HANDBOEK
|
|||||
DER
|
|||||
PAARÏ)ENKENNIS.
|
|||||
/
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HANDBOEK
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DER
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PAARDE NKENNIS,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voob den BURGER- en KRIJGSSTAND,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DOOR
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. A. GEISWEIT van der JNETTEN,
MAJOOR BIJ DE KAVALLEKIJ EN INSTRUC-
TEUR BIJ DE KONINKLIJKE MILITAIRE RIJDSCHOOL. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VOORBEMGT.
|
|||||
XXoezeer het algemeene en uitgeftrekte gebruik des
paards met rede kou doen vooronderftellen, dat de ken. nis van hetzelve algemeen aangetroffen zoude worden, zijn er echter weinig onderwerpen waarvan dezelve zeld- zamer en beperkter is, niet alleen bij hen, welke het paard flechts als een voorwerp van liefhebberij en ge- noegen aanmerken, maar ook bij diegenen wier ftand hen deze kundigheid als onontbeerlijk behoorde te dogn befchouwen, hetgene des te meer bewondering moet baren, daar zulks met de grcotfte fchade gepaard gaande, in het zoo werkzaam eigenbelang, anders de fterkfte drijfveer der menfchelijke handelingen, geenen voldoen- den fpoorflag ontmoet, en vooral, dat men zelfs bij hen, welke deze kunde tot een' pligt moest verftrekken, zoo als officieren der ruiterij en pikeurs, dezelve vaak flechts in eenen geringen trap aantreffende, hen niet alleen in de uit-
|
|||||
\
|
||||||
VOORBERIGT.
|
||||||
uitoefening hi nner kunst (lechts eene bepaalde hoogte
ziet bereiken; terwijl de duistere en onvolledige begrip- pen, uit bet gebrek aan kennis van liet natuur- en werk- ttiigelijk geitel des paards, ontf. ruit nde, hen maar al te vaak aanleiding geven, tot liet volgen van verkeerde grondl^eginfelen , welke het bereiken van het eeniae ware doeleinde voiftrekt in den weg ftaan, of hen ten minlte ee^en grootca afitaiid er van verwjderd houden. Immers wat anders dan de algemeene onkunde in dit
vak geeit in hetzelve zulk eene uitgeftrekte fpeelruimte aan de bedriegerijen der paardenhandelaren, die door lmnne kunstgrepen den onkundigen eene dubbele en drievoudige waarde voor een paard doen betalen, en hem omtrent een aantal, het ten eenenmanl verwerpelijk ma- kende gebreken, listig weten te blinddoeken. Hoe gewigtig deze kundigheid uit het oogpunt van
belang befchonvd moge wezen, nog veel belangrijker is zij, wanneer men het gebruik van het paard in aan- merking neemt, daar van een flecht of met ondeugden behebt paard niet alleen de eer eenes krijgsnians'afhangt, maar zoo wel zijn leven als dat van ieder die het gebruikt in de waagfchaal gefteld wordt. Men kan dus niet vooronderflellen'dat onverfcliilügheid
alleen oorzaak van deze algemeene onkunde is geweest, behoorende zulks veeleer aan het ^eijrek der middelen 'tot verwerving dezer kundigheid te worden toegefebreven ; intusfehen ontbreekt het geenszins aan werken over dit vak, integendeel is er een rijke overvloed der zoo- da- |
||||||
VOORBERIGT.
|
|||||||
danige voorhanden, welke zoo d« paardenkennis in iet
algemeen als bijzondere gedeelten derzelve uitmuntend behandeld hebben, waaronder bourgelat, la ros* SE, GOTTHARD, NAUMANN, HAVEMANS, PI h»
ger, wolstein en busch &c. met regt eene voor-
name plaats verdienen. |
|||||||
Edoch hoe groot de verdienden zijn, welke zij geza-
menlijk bezitten, zoo zijn echter hunne werken in hec algemeen niet van dien dienst voor den hollander als zij wel behoorden te wezen, eensdeels, dewijl elk derzelve niet alles bevat, wac tot eene volkomene paardenkennis vereischt wordt, of wijl deze op eene wijze voorgefteld is, die de algemeene vatbaarheid te boven gaat, als kun- digheden in de ontleedkunde vereifchende, welke men zonder deze te beoefenen niet verwerven kan; terwijl het andere aan de daartoe noodige afbeeldingen mangelt; voorts (rellen zij deze kundigheden niet uit een gezigts. punt voor, dat voor de aigemeene vatbaarheid berekend is', terwijl zij daarenboven niet tevens de toepasfing van de vereischte vorming der deelen, op de beweging ge- noegzanm aangewezen hebben; hierdoor vindt degene welke dit vak wil beoefenen zich verpligt om al deze fchrijvers te raadplegen, en uit deze bronnen het hem daartoe dienstige te putten, eene beoefening waartoe reeds zekere bekwaamheid tot onderfcheiding, en eenen tijd vereischt wordt, welke eenen iederen niet gegeven is. Bovenal heerscht in het hollandsch eene groote fchaarschheid van hulpmiddelen, beftaande al de daarin voorhanden zijnde, uit de vertaling van bourgelats eleinens cT'hij'piatïique en. oebschel wits neder land- fche
|
|||||||
V O O R B E R I G T.
|
|||||||
J'che jialmeeiter, waarvan de eerfte niet alles be-
vattende, en in eene, voor den beginnenden duistere voordragt gefchreven is, terwijl de andere, alleen bera en andere vroegere franfche paardenkenners en zulks njet zeer oordeelkundig uitgefchreven heeft, bij welke men als oorfpronkelijk werk datgene zonde kunnen voe- gen, wat le frank van berkhey inzijne natuurlij- ke historie van holland over dit vak gefchreven heeft en wat men in de vertaling van buf fon wegens het paard aantreft. Dan de groote vorderingen welke federt ook in dit vak gemaakt zijn, wijzen duidelijk de noodzaak van een met dezelve gelijken gang houdend werk aan, en billijkten den wensch naar hetzelve, die door vele tnet mij, maar tot nog toe vergeefs was gedaan ge. worden. |
|||||||
Doordrongen van het gewigt dezer kunde, vooral
voor den kavallerist uit het oogpunt der rijdkunst, was de beoefening der beste fehrijvers over dit vak eene mijner beftendigfte oefeningen, gepaard met de werfcda- dige toepasfing in mijne dagelijkfche dienstbezigheden, ia welke mij de ondervinding meer en meer het voordeel deed ontwaren, dat de kennis der volmaaktheden, ge. breken en van het werktuigelijk geitel des paards in des. zelfs afrigtitig verleende, en hoezeer door de aanwij. ziug van onomfiootelijke grondbeginfelen deze niet alleen bevorderd, maar de bewegingen der ruiterij volgens ware en vaste grondregels gewijzigd en bepaald moeten worden; aangezien men door dezelve geleid alsdan geene tegen, flrijdige bewegingen van een pa^rd zal veraen, welke deszelfs vorming niet gedoogen, maar deszelfs geüalte en ver-
|
|||||||
VOORBERIGT.
|
|||||
- Vermogen jttisc beoordeelende, za! men alleen die midde-
len aanwenden welke het gebrekkige verbeteren, en het "volkomene meer de volmaaktheid kan doen naderen. Aangefpoord door, en op verlangen van zijne ex-
cellentie den Minister van Oorlog, deed dit mij eerst als een bijvoegf'el tot het reglement op de exerci- tien der knvallerij die onderwerpen behandelen, wier kennis men voor dat wapencorps als het ommisbaarfte befchonwen kon, en dezelve door de noodige afbeel- dingen ophelderen, waarbij ik van al het hiertoe gepas- te der besce fchrijvers gebruik maakte en met hetgene mij ondervinding en uafporing had doen opmerken, ver- meerderde, trachtende hetzelve met de meeste duidelijk- heid in een zoodanig licht te plaatl'en, als in ftaat was, den beoefenaar der paardenkemiis, de hem noodige kunde op eene gemakkelijke wijs te doen verwerven. Dit werk dat, alleen vooi den kavailerist gefchikt zijnde,
geene gfoote uitgebreidheid vergunde, moest een aantal onderwerpen welke de gezamenlijke paardenkemiis betreffen, onbearbeid overlaten, en ontmoette door de in Holland voorgevallene veranderingen, hinderpalen in deszeifs daarftelling; ondericheidene aanfporingen bewogen mij om de aan hetzelve ontbrekende gedeelten insgelijks te .bewerken, en hierdoor een volledig handboek der paar- denkemiis te algemeen»'.] gebruike daar te (lellen, dat voor alle (tanden gefchikt, het gemis en liet verlangen dar bollanders in dezen mogt vervullen, en in afwach- ting dat deze taak door eene bekwamer band dan de mijne, volkomener vervuld moge worden, intusfehen een
|
|||||
VOORBERIGT.
een ieder mogelijk te maken, eene meer algemeene kun.
de in dezen te verwerven. Terwijl ik om de beoefening van fchrijvers in andere talen gemakkelijker te maken, de knnstbewoordingen der ontleedkunde in het fransch, hoogduitsch en latijn hierbij gevoegd en eene algemeene tafel der paardenkeiinis vervaardigd heb, ten einde mee een oog-opflag dezelve te kunnen overzien, Het oordeel van het algemeen zal moeten befiisren in
hoever door mij aan deze verwachting voldaan is ge- worden, terwijl ik met grond op eenige toegevendheid omtrent het onvoikomene van mijnen arbeid vermeen te mogen hopen, wanneer men het oogmerk waarmede ik denzelven .ondernomen heb, en welke alleen de zucht tot het algemeene welzijn is geweest, in aanmerking nemen- de, daarbij overweegc, dat andere dienstbetrekkingen, mij alleen vergunden aan denzelven Hechts tusfehen- nren toe te wijden, en dat mijn vertrek uit Holland, mij bniten de mogelijkheid gefield heeft op de uitgaafeene zoo- danige zorgvu'dige oplettendheid te vestigen als bij eene mindere verwijdering plaats zoude hebben kunnen grijpen; zullende mij voorts iedere teregtwijzing en verbetering Rangenaam wezen, daar dezelve deze kunst meer en meer deszelfs volkomenheid kan doen naderen, terwijl het van de wijze waarop dit werk door het algemeen beoor- deeld en ontvangen wordt zal afhangen of ik mij aange- moedigd zal vinden, om ook door het in het licht geven van het niet minder belangrijk gedeelte, de gezondheids* bewaring en geneeswijs der meest voorkomende onge- freldheden bevattende, dit werk voort te zetten en te voltooijen. * IN-
|
||||
INHOUD.
|
||||||
EERSTE STUK.
|
||||||
EERSTE AFDEELING.
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN
HET PAARD. . * . BI. I
I. Hoofdd. inleiding. Nuttigheid en natuurlijke ge-
fchiedenis van het paard. . . ib.
$• i. Nuttigheid van hetzelve voor den mensch. . ib.
2. Befchoinving van deszelfs gefialte. . . 4
3. Inborst. .... 5
4- Rangfchikking en onderfcheidende kenmerken iu de klasfe der dieren. .... 5
J. Dieren welke tot het paard en geflacht behooren. ib.
6. De verteringswerktnigen doen het paard onder de graan- en plantetende dieren rangrchikken. . . 7
T. Deszelfs gewoon voedfcl. , . ib.
8. Voortteling. . . • . S
II. Hoofdd. Over de verfchillende foorten en rasfen
der paarden. . . j0
S- 9. Aanwezen des paards in de onderfcheidene gewesten des aard-
bols; waarfchijuljjk oorfproukelijk vaderland van hetzelve. ib. io. Oorfproug der rasfen. . . . ib. ft j. ii.
|
||||||
n INHOUD.
|
||||||||||
Bladz.
§. II. Hoofdverfcheidenlieden. . . n
12. Het wilde paard. - - - ib.
13. Het verwilderde. Jz
14. Het halve wilde en getemde. - . ib.
. IJ. Het tam geborene. jj 15. Onderfchciding der rasfen van hetzelve in edele en gemeene. ib.
17. Oorzaken waaraan derzelver meerdere ofmindere volkomenheid is toe te fehrijven. - - 14
IS. Het arabifche paard. - - - ib,
Ig. Het cirkasfifche. 17
30. Het perziaanfehe. * il,.
21. Het barbarij (the. iy
22. Het fpaanfelie. - - - ib.
33.'Het iiapolitaanfche. ... 20 24. Het engelfche. 2I 2J. Het tartaarfche. . . - '22 2Ï. Het turkfehe. - - - 23 27. Het poolfche en ukrainfehe. - -tb. 38, Het hongaarfche. - 2.
39. Het donfehe. - ib.
30. Het kalmulifche. - . . . 2j
31. Het zoporogifche. - - - 25
32. Het eigenlijke msfifche. . . ib.
33. Het oorfpronkelijke zuidduitfchc en franfchc. - 27
34. Het Hmoufijnfehe. - - - 28
3J. Het normandfehe. - ib. |
||||||||||
35. De noordelijke duitfche paarden als:
|
9
|
|||||||||
De holftcinfche. - ib.
De deenfehe. - ib. De meklenburgfche. ... ib. De lianoverfche. - - . o0 37. De hollandfche als: - - - ib.
De jeverlandfche, oostvriefche, oldenburgfehe. - ib.
De vriefche en groningfehe. 3I
De gelderfche. »-
De a:nelandfche. - - 33
>De brabandfehe en vlaamfcüe. - - ib.
De hitten en ketten. - - - «'*.
|
||||||||||
TWEE-
|
||||||||||
INHOUD. m
TWEEDE A F D E E L I N G.
Eladz.
OVER DE IN- EN UITWENDIGE P A A R- DENKENNIS. . . . 35.
Onaffclieidbaarheid dezer beide kundigheden. - - ib'
I. Hoofdd. Over de natuurkunde, of de vorming en
de - levemverrigtingen van het dierlijk ligchaam. .... 38. I. Hoofdstuk. Vorming van het dierlijk lig
c h a a m. ib.
J.I. De vaste deel en. - . . ib.
2. 'Bcfcbrijving der beenderen. - - - ib.
Der gewrichten, kraakbeenderen, liet gewrichtfap. De stclf- fiandigaeid) en het merg der beenderen. - 30
(2) De banden. 3. De fpieren en pezen, het vet; werking der fpieren. . 42
4. De zenuwen. - - - 44
5. D e vloeibare deel en. - - .45
8. De bloedvaten onderfchciden in flag- en bloedaderen. - 46 7. Het bloed en deszelfs zamenricUing. - - ib. 3. De opjlorpende vaten. - - - 47 '). De klieren. - - - - 4SJ 10. 'Vorming der liollighcden door de beenderen die de ingewan-
den of levcnswcrktuigen bevatten. - - ib. jl. De algemecnc b ekl eedf els. - - 50 (3) De huid, derzelver zamenftelling; zweetgaten. • ib. i:. De linidfpieren. . - 51 II Hoofdstuk. De verrigtingen van het dier-
lij k ligchaam. . . $t. S.13. OnderTcJreiding der bewegingen. - - ib.
14. De omloop des bloeds met deszelfs werktuigen, 54
Het hart,
15. Croote en kleine omloop des bloeds, deszelfs nuttigheid. 55
ft 3 §• *S
|
|||||
V
|
|||||
iv INHOUD.
Bladz,
S.I5. De a de m h a 1 in g en derzelver werktuigen. • 57
De long en luchtpijp. - - - ib.
Het werktuigelijke der ademhaling. • ib.
(S) Befcliouwing der lucht. • - ib.
Nut der ademhaling. - 59
De f tem. - - * - Ca
17. De voeding eu fpijsverterin g. - ib.
Eigenfchappen die in het voedfel vereischt worden. ib. Kaauwen en flikken. öi Befchrijving des flokdarms, der maag en der darmen. - - - 62
Vertering in de maag, overgang in de dunne darmen. 63
Het aïvleesek-yochc en de gal. - <n
De lever en milt. ... ib.
18. Overgang der voedfeldeelen in het ligchaam, door de meik-
of chijlvaten. - * ÖS
Voortgang der daarvan beroofde of verteerde fpijzen in de
darmen en derzelver eindelijke ontlasting. - «6
Bevestiging der darmen aan het darmfcheil en bewaring der- zelve door het tiet. - 67 19. Aanvulling der vochten door drinken. - ib.
Afzondering en ontlasting door Aa nieren en de blaas. 68 20. Ontlasting door de uit waf em ing en de zweetgaten. öp
ai. Herftclling der levenskrachten door den fiaap. ib. 32. Gewaarwordingen door de zin tui gen. - 70
33. De herfens, derzelver algemeen verëenigingspunt, en de ,
zetel van het gevoel. - - ib.
25. De fmaak. ... 72
26. De reuk. - . • - ib.
27. Het gehoor. - - - - 73
28. Het gezigt. ~. 74
29. De inwendige zintuigen: gewaarwordingen en ver-
oorzaking der denkbeelden. . 75
30. De hartstogten. - - - 71
II. Hoofpd. Over de uitwendige pmrdenkennii. 78.
$.31. Beoordeeling der afzonderlijke deelen. - il.
32, Verdeeling der uitwendige deelen. - ik.
I. Hoofdstuk. Het voorgeftel. . 80.
|
||||||||
Art.i. Het hoofd.
|
ib.
5- 33-
|
|||||||
INHOUD.
|
|||||||||||||||||||||||||
Bladï.
So |
|||||||||||||||||||||||||
$•53
34. SJ. *6. sr.
ï»v
39-
■ 4°. 41. 42. 43- 44- 45. 45. 47- 43.
49- 5°- 51. $-• 53. 54.
|
|||||||||||||||||||||||||
a. Over hetzelve in het algemeen en deszelfs verdeeliitg.
Beenderen die het vormen. Vcreischten. Gebreken. . |
|||||||||||||||||||||||||
ib.
Si ib. 82 S3 84 ib. ib. »S ib. ib. SS ib. 87
ib. ib. ib. SS ib. 80 ib. 90 ib. ib. ib. 91 02
ib.
9i
ib.
°S
ib.
ib. CS
ib. 97
|
|||||||||||||||||||||||||
Onderfcheidinginfchoone,misvormd
|
en gebrekkige hoofden.
|
||||||||||||||||||||||||
b. Verdeeling van hetzelve.
I. De maant op. . 5. De ooren. . Vercischten.
Afwijkingen. .
Toevallen.
Kenmerken die dezelve van de inborst opleveren.
3. Het voorhoofd.
4. De/lapen. ,
5. De oogkuilen. .
5. De oogen. . a. Omvattende doelen. '
De wenkbraauwen. . De oogleden. De oogharen. Het zamcnvoegende oogvlies en liet blikvlies • De ooghoeken; in de groote en kleine onderfcheiden.
De traanheuvel, bet oog- en het traanklicrtje. b. Beyattenie deélen.
De oogbol in het oogi'ad beiloten.
Deszelfs uitwendige beklecdl'cls: het wit van het oog.
Vereischten en misftanden. . .
Zigtbare deelen van het oog.
Znmenftelling uit vliezen.
Het hoornvlies: verdeeld in het doorfchijnende en ondoor-
fehijnende. . . . Het ader of vaatacbtig- druif- en regenboog-vlies.
De oogappel.
De druifkorrels. , . .
Het netvlies.
Het glasachtige vocht. . .
Het kristallijne vocht. . .
Het waterachtige vocht. .
Wijze om de oogen te onderzoeken ten einde de vereisch-
ten der bovenftaande deelen en derzelver gebreken te ont- |
|||||||||||||||||||||||||
5*.
59- So,
6i. 55,
53.
54. 6g.
55. «7. |
|||||||||||||||||||||||||
dekken. Graauwe ftar, zwarte ftar.
|
ib.
$.68. |
||||||||||||||||||||||||
tt3
|
|||||||||||||||||||||||||
•*¥' INHOUD.
|
|||||
Bladz
§.5S. Aanwijzing van de inborst door de oogen. - 99 7. De wangen. - - - - 100
69. Waardoor gevormd. - - ib.
70. 8. De neus. - - - ib.
9. De neusgaten. - - - -loy 71. Derzelver zamenftciling, die van het flijmvlies, ziekten die
hetzelve aanwijst als: droes, valfchen en kwaden droes,
verkoudheid. &c. - - ■ - ib. 72. Vereiscbtcn van de neusgaten "en de beweging der adem-
haling. - - - - 101
73. De traanbuis. - - - ib.
74. De looze neusgaten.' - - - 103
7a. Het nenseinde. - - . - ib. 10. De mond. - - - ib.
76. Waardoor gevormd. - ib.
77. De boven- en tusfehenkankbeenderen. . ib.
78. De boven- en onderlip, en derzelver vereiscbtcn. - 104
79. De fpleet de.s monds. - ■'"- - ib.
80. Vereiscbtcn en gebreken. - - 105
3i. Het verbemcltc; deszelfs vereischte en gebreken: het han- gen van den rooster. • - - ib. 82. De tong; liet tongbeen. - - - i0*
83. Het tandvlcesch. - - .'-'..■ IOj,
84. De tanden. - - - ib.
Onderfcheiding. 8s. Kunstgrepen om den ouderdom te verbergen. - i0g
35. Herkenning der twijfelaars. - - 109
S7. Ontdekking der kribbenbijters, nadere befchrijving der
haaktandeu, der kiezen. . . iI0
83. De lagen. - - . ' - ib.
89. n De onder taak. . . . m
qo. De kin. . . . . jgm
91. De baard. - - ■ - in
92. De kaken of het uitwendig kanaal, deszelfs vereischten. ib.
93. De fchaar of het inwendige. - - 113
94- De onderkaak- en tongklieren, merktcekenen welke zij door zwelling inden droes, verkoudheid, en kwaden
droes, opleveren. . ib. 9J. De oorklieren of de vijvels, tandfistel. - 114
12. De nek. - - - ib.
i>5. Het gewricht tusfehen het hoofd en den hals, waardoor
gevormd, - - . - ib.
S-97-
|
|||||
INHOUD.
|
|||||
Bladz.
Vereïschten. - - lij
Toevallen: de mol of varent. - • Ik.
De hals. - • • jiS
Waardoor gevormd; de zeven halswervels; de banden
van den hals. - - - »'*.
Verdeeling, in: - - - ii.
De kam en de manen. - - - tf.
De zijden. ... 117
Do keei of de luchtpijp. - - *b»
Vereïschten van derzelver geilalcc, feilen. . ib.
Zwanenhals. ... siS
Verkeerde hals. ... jj,,
Gcbrokene hals. ... I20
Korte lage hals. - - - ii.
Dikke of varkens- en regte halzen. - - ih.
Spekhnlzen» ... ii.
(ïjO Befchouwïng der onderfclieidcne halzen, met op- zigt tot de rijkunst. • - • 121
Ongemakken: aderfistels, wormknoopcn, manenfehurfe, haarworm. - - - H.
De fchoft. ... 3;-
Gevormd door de eerfle rugwervels. - ii.
Vercischten. - - - *-»
Geëvenredigde hoogte tot het kruis. - >B.
Feilen: te hooge, te lage, vleczige, ronde fchoft. 12;
Toevallen: zadelkwetling. - - 12*
De bors t. - - - ii.
Gevormd door het borstbeen. - - ii.
Vereïschten ... 1=7
Verdealing in bovenfte en onderde vlakte. - ii.
Feilen: te fnialle. — - - <£.
Te breade en vleczige borst. - - ii.
Toevallen. - - - 1=8
De v o o r b e e n e n. - - - ii.
ft* $ »*3.
|
|||||
*m
|
|||||||
INHOUD.
|
|||||||
Bladz,
S.123. Algemeene vereischten en zamcnftelling. . i23
1. De fchoudcr. . - fc j*4^
124. Gevormd door het fchouderblad. - - ib.
125. Vereischten. - - - »'£.
125. Feilen, te dikke, vleezige, zware, ronde fcliouders. 130 137. Oorzaken van derzelver oubeweegbaarheid. ' - 131 128. Toevallen: gezwel door zadeldrukkcn. '- ib, 2. De arm of boeg. - 133
tsg. Gevormd door het opperarra been. Bcfchrijving van des- zelfs gewricht. - - ib.
130. Hoek die hetzelve met kei fchouderblad moet vormen. 133
.131. Deszelfs {telling-. Gebreken in den gang die uit de af- wijking van den vereischten ftand voorcvloeijên. - ib. 132. Gebreken: boeglammigheid. - - 134
133. De boegader. - . • 135
3. De voorarm. - - ib.
134. Gevormd door het fpaak- en- ellebcen, vereischten en
gebreken. - - - - ib.
13J. Toevallen: leggers, kuiegaüsn. - • 135
135. De Zweel wrat. ... 137
4. De knie. - * - ib.
137. Waaruit dit gewricht beftaat. - ib. 131. Vereiscluen en feilen: osfenkiiien , kromhecnig, doorge-
bogen. - - - 138
130. Toevallen: barsten, kloven en kniegezwcj. - ib.
5. De pijp. - - - 130
140. Gevormd door het fchcenbeeh en de priemvormige been- deren. ..- - - ib. 14T. Vereischten. - . . ib.
142. Feilen. - ' - - 140
143. Gebreken: overbeenen, knobbels, gallen. - ib.
6. De iuigpees - - - U!
144. Waaruit dezelve beftaat. - - 'h.
145. 'Vereischten en feilen: gebreken, pecskwetfing. - 142
7. De kogel. - - - - 143
145. Waaruit dit gewricht beftaat; zaadvormige beenderen. :b. 147. Ongemakken waaraan het bloot itaat. - *»•
148. Vercischicn en feilen": fteil, overkoot, kogeifcheuren,
knobbelkoten, gekroonde kogel, (Irijkeii. - il'.
149. Het horentje. . - '43
150. De vetlok. - - - ••
t. De koot. - • >&• |
|||||||
IN H OU D.
|
|||||||
■ i
|
|||||||
Bladz.
S-I5I. Gevormd door het kootbeen. . . I4S
152. Vereischten; feilen. . . 14*
153. Gebreken : te kort gekoot. ' . . '*•
Te lang of vijterweek. . . 147 IJ4. Toevallen: overhoeven, ringbeenen, mok. . ib,
9. De kroon. • • . H^
IS$. Gevormd door bet kroonbeen. . ib.
156". Vereischten. . . . ib.
157. Gebreken: kroonbetrapping, hoornfistels, egelsvoet. 149
IQ. De voet of hoef. . , . ib.
15S. Onderfcheiding vandeszelfs zamenftellende deelen in uit-
wendige ea inwendige. . , ib. 159. Vereischten eenes goeden voorvoets. . 151
160. Der hoornwanden. . . 15;
161. Der zool. . . . ib.
163. Van het hoorn. . . . ib. 153. Peilen: klemhoef, ezelshoef, platvoet, volvoet 153
154. Toevallen: ringhoef, hoornfcheuren, fteengallen, rotftraal,
vijgwratten, zoolkwetfing. . . 134
II. Hoofdstuk. Het Lijf. . . .157
Deszelfs deelen, . . ib.
Art. i. De rug. ' . . ib.
ji.ijS. Waaruit dezelve bedaar. . • . ib.
166. Uit de rugwervels en banden. . . ib.
1J7. Vereischten. . . . 158
l63. Feilen: zadelrug, ezelsrug. . . , 160
169. Toevallen: kwetfing door deu zadel. . iSi
Art. 2. Delendenen. . . . ib.
S-I?o. Beftaan uit de lendenwervels, derzelver befchouwing, ib,
.; 171, Vereischten. • • • ib,
173. Feilen. • • . ib.
Art. 3. De ribben. • • . 1S2
$•1*3. Dooi de ware en onware ribben gevormd. . ib.
§■ '74.
|
|||||||
INHOUD.
|
|||||
Bladz.
§.174- Vereischten. - . . i»3
175. Feilen: platribbig. . . ib.
i?5. Toevallen. . . . i<H
Art. 4. De zijden of flanken.. . . ib.
■ 177. Wat men door deze verftaat, vereischten, welgefloten. ib.
Feilen: opgetrokkene. . . jgj
J73. Gebreken: met dezelve bij de ademhaling (laan. ib.
179. Darm; en liesbreuken. . . jus
Art. 5. De buik. . . . ib.
150. Waaruit beftaat. . . . ib.
jSl. Vereischten. . . . ;b. Feilen : hangbuik, opgetrokkene buik. hooibuik , dragtig,
nadeelen der opgetrokkene buiken. . /£_
151. Gebreken: navelbreuken, JMft4." SI* watergezwellen; de
beweging des buiks den gezonden of zieken ftaat der
long, of dampigheid en borstkwalen kenmerkende. 1S7
Art.c. De Geflachts dcelen. . . 153
5.13 5. De koker. • . . ir>(J
184. De roede. . . . jjK
185. De ballen. . , . a
Derzelver vereischten en gebreken, water- lucht- vlcesch- en ettcrgezwellen, balzak- breuk, zaadftrcngfistcl. ib.
i35. De uijers.. ... I?0
III. Hoofdstuk Het achtergcftel. . 171
Art. 1. Het kruis. . . . ib.
§.187. Waardoor gevormd. . . ib.
133. Bcfchrijving van het heiligbeen. . ib,
(34) Van het bekken, beftaande uit de heup- zit- en fchaatn-
beenderen, invloed van de ftellihg des bekkens op
het kruis. ... i-tt
139. Vereischten van het kruis. . . ib.
$.190.
|
|||||
I N II O U D.
S.igo. Feilen: te fpits , te fmal, te breed en gefpleten, afhan-
gend. 191. Gebreken: uittering, kruisverlamming. |
||||||||
zt
Bladz.
J73
174
|
||||||||
Art .i. De h e u p e n. . . . ib.
S.192. Waardoor gevormd. . . 17S
'93- Vereiscliten. ... ib.
Cj5) Feilen tegen den gang, te lang of te kort zijnde,
194. Heupig, eenhenpig. . . 176"
Art.3. De ft aart. .. . . ib,
S.195. Beftaande uit den wortel en de waaijer. . ib.
196". Vereiscliten. . . . 177
197. Feilen: ratteuftaart. . , 178
Art. 4. De aars. . . . ib.
198. De fcheede. . . . ib.
Art. 5. De billen. . . . ib.
199. Vereischten. . . . ib.
Art. 5. De acliterb eenen. . . ib. coo. Wn hen uitmaakt, vereischten. . . 179
1. De dije„, . . uj0
201. Gevormd door het dijebeen.
302. Vcreifchtcn van deszelfs Helling en hoek dien het moet
vormen, Vereischten der dijen. . . 181
Toevallen: kruislam. , . ^
2. De [meer- of Mefthiff. . . ö#
, 203. Waardoor dezelve gevormd wordt en waartoe dient. ib. 204. Vereischten. • • . 182
3. Het been. . . . ib. 205. Gevormd door het fchcakelbecn. . ib.
soff. Vereischten. ... 183 S. s°7.
|
||||||||
INHOUD.
|
||||||
■II
|
||||||
BiadK.
$.20?. Hoek die het in de waai moet vormen, hiertegen ftrij- dende feilen: fabelbeenen, te regte beenen. 1S3
20S. De fpatader. . . . ib.
4. De waai of hak. . . , ^4
305. Gevormd door de zes waaibceiideren, waarvan het rol- en hakbeen de voornaamfte zijn. . . ib.
Befchrijviug van het rolbeen en w.iaigewricht. ib.
210. Befchrijving en nut van het hak of hielbeeu. . ib.
211. Vereischten det waai. . . ib.
212. Het hoofd of de punt der waai of de hak. . 185
213. Invloed van de rigting des dijbeens op de flelling der
acliterbeeneu, feilen: fabelbeenenj te regte beenen;
koehakkig. . . . iftfi
214. Vereischten van de buiging der waai. . 187
215. Onderfcheiding der gebreken welke de waai onderhevig is. iB.
216. Schijthak. . . . ib.
217. Hazenhak. - - . jSS
21S. Eelachtig uitwas, , . . fu 219. Gallen. . . . ib.
220. Bloed- of aderfpat. . . 189
221. Bolfpat of Bos. Knïewatcrzucht. . ,•£.
222. Barsten of raspen. . . iga
223. Beenfpat, waarfcliijnlijke oorzaak derzelve. . ib.
228. Qvereenllemming van de gedeelten der acliterbeenen met
die der voorbeenen. . . lp4
229. 5. De achtcrpijp. ... ,[,.
230. 5. De uitftrekpees. . ■ . . o,.
231. 7. De kogel. • i93
232. 8. De koot. . . . 195
233- 9- De kroon. ... jy7 Mok, cgelsvoet, vijt en foortgelijke toevallen bijzonder
aan de achterbeenen eigen. . . ib. 234.10. De hoeven. ... 19S Vijgwrattea, voetkanker &c. gebreken waaraan de achter- beenen bijzonder onderhevig ziju. . ib. IV. Hoofd-
|
||||||
INHOUD.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bladz.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Hoofdstuk. Over de overeenstemming
der ligchaams deelen, en verdere vereischten in het paard. . .199 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Art. r.
S-33S'.
336. 2 37-
538. 339-
S4O. 24I. 242. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de evenredigheid der ligchaams-
deelen. . . . 'b.
Evenredigheid die tnsfcheu dezelve moet plaats grijpen. ib. Nut van de kennis der meetkundige evenredigheden. ib.
Juiste Helling der beenen. . . a^o
Affhnden der voor-" en achterbeenen. . coi
Lijnen welke de ftelling der beenen bepalen. ib.
Nadeelen van derzelver afwijking hiervan. . ib.
Die van te fterke buiging in de waai . «o»
Lengte der beenen tot het ligchaam. . 203
Evenredigheid tusfehen deszelfs lengte en breedte. Over de vereischte taille en ouderdom
der die 11 stpaarden. . . 204
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Art 2,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§.243. Welke geftalte het beste gefchikc is tot den dienst. ib.
244. Welke ouderdom. . . ib.
245. Maat der paarden voor de verfcbillende ruiterij. =35
245. Vereischten der kurastiers of zware ruiterij. . tb. 247. Die der ligte ruiterij paarden. . . aoö 243. Officierspaarden, onderfcheiden In zijn dienstpaard. ib. 249. Van zijn marsch paard. , . 207 Art.3. Over de gezondheids vereischten. 20S
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ii* 4 N H O U D.
Bladz.
§.2J5. Goede eigenfdir.ppen. . . 5II
2S9. Kwade hoedanigheden. . . jj.
2S0. Temperament. . . . a»
V. Hoofdst. Over het werktuigelijk ge-
ftel en de beweging des p a a r d s. . , 213. S.iSi. NnttighciC de**r kennis. 1 . <2.
O
Ar». 1. De kennis van het ontleedkundig en werktni.
gelijk geftel des paards moe t hierto e voor. afgaan. - . . 2:4 SUffi. Befchouwing van het werktuigelijke der beenderen. ib.
iffj. Onderfcheiding der geledingen en der bewegingen, in alge»
mecne en bijzondere. . . 215
2Ö4. Befchouwing der fpieren als krachten -welke de beweging
voortbrengen. . . . 217
265. Derzelver eigenfehappen, . . ib.'
266. Onderfcheiding derzelve in buig- en uitftrekfpieren j
' werkers en tegenftanders. . . 21S
267. Werking en aanhechting der fpieren aan de beenderen. ib.
268. Befchouwing van de algemeene bcenkundige zamenftelling
des paards. ... 22*
2<5o> Algemeen mechanismiis der beweging van het geheele lig-
chaam. . . . 221 sjw. Voordeel van de fchuinfche ftelling der beenderen. 222 271. Geledingen der voor- en- achterbeenen. . 223
272. Onderfcheidene rigting en beweegbaarheid der gewrichten. 224
Art.2. Befchouwing van het werk,tuigelijke van
het ligchaamsgeftel van het paard in den ftaat van rust. . • «5 273. Stelling en werking der ligchaamsdeelcn. , - ii.
Art.3. Befchouwing van hetzelve in dien van be-
weging. . . • "7
5. :?+•
|
||||
I N II OUD.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
xv
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bladz.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TWEEDE $ T U K.
DERDE A F D E E L I N G. Bladz.
I. Hoofdd. Over den ouderdom. . 1. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
INHOUD.
|
||||||
XV»
|
||||||
Bladz.
$.14. Der haakrandcn. ... 7 Io. Der kiezen. . . . S 15. Ontftaniiig. , . . ih. 17. Onderfcheiding van de veranderingen die de tanden onder- gaan. . • . . ih. iS. Door verwisfeling. ... 9 19. Door verandering van dcrzelver geftalte hoe en wanneer 10
20. Drie tijdvakken in de veranderingen der tanden te onder-
fcheiden. ... 11
SI. Eerste tijdvak. De veulentanden en kiezen van de ge-
boorte tot aan de eedte verwisfeling tot 2Jl'x a 3 Jaar. ia Si. De veulen 1'nijtanden tot èén jaar. . ih.
23. Op iT/a jaar. . . . ih.
54. Op 2 a 2I/2 jaar. ... 13
2j. Tweede tijdvak. Verwisfeling der veulen-met de paar.
dentaiiden. . , . ih.
Op 21/2 a drie jaar. . . . ih.
ü>. Op 3V2 jasr. • - . ih.
37. Op 41/2 jaar. . . .'• •' ,'£.
23. Derde tijdvak. Verandering van derzelver gedaante. 14
Op 5 jaar. . . , . ih,
29. Op 5 jaar. ... 15
30. Op 7 en S*/a jaar. . . . ih.
31. Op S en 9 jaar. . . . ih.
32. Van 9 tot 12 jaar. . . 17
33. Van 13 tot i3 jaar. • . . 18
34. Wijziging welke deze teekenen lijden. . fa
3J. Kort overzigt van de teekenen des ouderdoms. ih, II. Hoofdd. Over de haren der paarden. 21
I. Hoofdst. Over deverfchillende kleu-
ren der haren. . ib. Art. I. De eenkleurige. . • 23
g6"« Onderfc'ieiding derzelve in: . • il.
1. De witten. . . . il.
37. Bevattend* de atlas- en de melkfchimtnels. . ih. 2. De zwarten. ... 23
|
||||||
INHOUD. xvii
Biadz.
3'3^. Bedaande in gic- kool- en gemeen zwart. . 23, 3. De trainen, ... . ib.
39- Zwartbruiu; koperfmiit, kastanjebruin, donker- bloed- ap- pel- goud eit koper of ligt bruin. . . ib. 4. De Posftn, . . . =;.
4°. Roodvos, goudvos, zweetvos, ligtvos, koolvos, brand- vos, fabelvos, kleivos, metaalvos. . . ib.
5. De valen en gelen. . . . iC>.
41. «) De vnlcn als: donker vaal, flijkvaal, gemeenvad, veekleui',
wo'fsvaal, ïmusvaal. . . . «4
42. è) De gelen of ifhbellen. . . . 27,
Gemeengeel, bleekgeel, heklergcel, goudgeel, hermelijn-
kleur. .... ib. Art. 2. De gemengde haren. . . 28.
1. De fchimmels. . - . ib.
S.43. a) De zwarte fchimmels als: De zwarte Ichimmelijzer, fchimmel, moorkop, appclfchim-
rael, zilver- fchimmel, kool- of brandfchimmcl, vlicg- fciiimracl, flijkfchimmcl. . . ib, i) De b r n i n e fchimmels.
Roodfchimmcl, wijnfchimmel, forel-fchimrr.el, fpreeuw-
fchimmel; liistcrgraauw. . . 30. 2. De ftikcliMrigcn. . .31.
44. Zwart- bruin- en vos-ftekelhaar; perzikbloefemkleur. ib. o- De bonten. . • . 32.
43. Zwart- bruin- en vosbont, tijger en blaarkop, , ib.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Hoofdst. Over de onderfcheidings-, en
gezond heidsteekenen welke de "aren opleveren. . . 33. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
INHOUD.
|
|||||||||||||||||||
VIERDE AFDEELING.
|
|||||||||||||||||||
OVER DE KEUS, EN WIJZE VAN BEOOR-
DEELING DER DEUGDEN EN GEBREKEN. I. Hoofdd. Over de keus der paarden ttt derzelver
onderfcheidene beftemmingen. . liladz 38.
|
|||||||||||||||||||
ib.
ib. ib. 99. 40. 4». ib. ib. 43'
ib. 44.
is-
ib.
46. 47. |
|||||||||||||||||||
Verdeeling in krijg?- borger- en boerenpaarden.
De krijg spaarden.
Het manege paard* .. •
Het parade paard en andere militaire rijdpaardei:.
De treiupaarden.
De pakpaarden.'
De bur ge r p a ar den. . .
De rifdpaarden.
Het jagtpaard. .
Hel rijdpaarci. , .
Het reiepaard.
Trebpaardïh.
De Iwetspaorden.
De wagen- fourgon- en chaispaarden
De boerenpaarclen.
|
|||||||||||||||||||
S- 1.
|
|||||||||||||||||||
II. Hoofdd. S&fchouwing des paards tot uafpo-
rir.g van deszelfs gebreken en ont- dekking der kunstenarijen om deze te verbergen. |
|||||||||||||||||||
I. Hoofdst. Over de uitwendige befchou-
wing van het paard. . 49 Art. 1. Befchouwing van het paard in den stal ii'.
|
|||||||||||||||||||
Tot ontdekking van derzeüs inborst en gebreken.
§•!• Ktibbcnbijter, goeden eetlust, kolder. |
|||||||||||||||||||
ib.
Art. 3,
|
|||||||||||||||||||
INHOUD.
|
||||||||
»«*
|
||||||||
Had*.
Art. 2, Befchouwing buiten den ftal, • ■ 5*.
§• 2. Voorbcboeding tegen de kuustcnarijen der verkoopers. i'u.
3* Orde in de&zeifs befcboawing waar te nemen. . 52-
4. Waarop men bij het uitleiden uit den rUL bebbe te letten. ö«
ff. Onderzoek der oogen , des ouderdonis, der kaken. . ib.
6. Plaatfing ftiUfaaode. .. . ib.
7' Befchouwing van voren. . . ib*
8. Van ter zijde. ... 53-
9. Van achteren. . . . ib.
Op zekeren aflland. . . S5- Art. 3. Befchouwing in de beweging. . ö»
S.ir. Uit onderfcheidene gezigtspunten in den itap. . ib.
12. In den draf. . • • ■ "•
13. Wat men daarbij te bemerken heeft. . »«•■
14. Feilen die het verwerpelijk maken. . 5*
IJ. Onderzoek hetzelve berijdende. . • 5«- i5. Wijzigingen die het bovenftaande onderzoek lijden. Co. II. Hoofdstuk, Ontdekking der kunstena-
rijen om de gebreken te verbergen. S-ï?' Knnstenariicn om de gebreken der ligchaams declen te ver-
bergen. . . . • "-• 18. Omtrent êcn gang. . . . • 66- in. .INopens de ziekten. . .
137.
20. Wegens de eigenzinnigheden. . C".
ai. Omtrent de gelhUc. . . . **■
|
||||||||
-fff 5 VUF-.
|
||||||||
S* INHOUD.
V IJ F V E AFDEELING.
OVER HET BESLAG,
Bladz.
§. I. Wat men daardoor verftaat. . . yt
I. Hoofdd. Over de deden die den vset zamen-
Jlellen. ... 73
§. :. Onderfcheiding m uit- en inwendige deelen. . ib.
Art. 1. O y e r d e u i t w e n d i ge d c c 1 e n d e s li o e f s. . ib.
Derzclver aanwijzing.
§. 3. De zoom. . . . 74
4. De voorhoef. . . . ib.
g. De zijden. . . . ib.
6. De kwartieren of dragten. . . 75
7. De hoeken. . • . ib.
8. De ballen, verzenen of hielen. . . ib.
o. De zool. . , . 7S 10. De flraal. . . 77
•
Art. 2. De inwendige deelen des voets. , 75
$.11. De beenderen. . • . ib.
Het hoefbeen. . . . ib.
Het ftraal- of fcliuitwijze been; geleding met het kroon-
been. . . # . 79
ÏS. De foaakbeenderen. . . . ib.
t%. De vkezige deelen. . . 80
D>' vleeschktooa. . . . il.
De vleeschwatrden. . . . ib.
De vleeschzool. . . .Si
De vleeschftraal. . . . g2
De uitftrek- en'buigpecs. . , ib.
Ï4. De benden.. . . . il,.
Ig. De vaten. ... . * 83
IC. De zenuwen. . . , ib.
|
|||
INHOUD.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
au
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bladz.
Art.3. Over den wasdom en de zamenftclling des hoorns. - . - 84
17. Vorming des hoornwands • - ib.
J8. . Hoornpijpjes die denzelven zamctiftellen. - ib.
ly. Zamenileliiug der hoornzooi. 85
20. Hoornpijpjes van den ftraa!. - - 8*
II. Hoofdd. Over de tot het beflag tisodige werk-
tuigen. . . . 8r. Art. 1. Ove-r de tot het beflag vereijcb.ee gereed-
fchappen. - - - ii.
S- ai. De honwkling, het hoeftaes, de hoefhamer, de hoeftnng,
de rasp, liet klinkijzer, de doorflag. - ib.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*xii (1 N II O U ».
Blad*.
g. 38. liet punten. 101
;;.i. Nadeelen van fpitfc of ftompè punten, - »'*.
4c. IJsnagels. - i°3
III. hooi'.dd. Over hei beflaan. . . . 104
«. 41. Voorbereiding des hoeft. - - >'*•
43. Tijd, plaats en wijze van beflaan. - '■''■
43. Afnemen ra - - 105
44- Ui wegen van den hoef. - - »5
45. Algerr.eene regel». j'A.
-!(S. Pasfen en bevestigen van liet ijzer. - 108
47. Behandeling na het beflaan, - - 110
48. Beflaan van gebrekkige hoeven. - - ii.
Van tegen de evenredigheid ftrijdende, te groote, te klei- ne, te lange, te korte, ofte holle voeten. 4c;. Van platte en volvoeten. - - 112
sc Klemhoef, - - - ö.
51» Kwai-tiervoct. - _ z»
52. Osfenvoet. - - ■:.-.
53. Scheeve voet. - - - 114
54. Lare en buigzame hielen. - - ' ii.
55. Strijkend paard. - - - ii.
5C. Verbetering van de Helling en den gaag des paards door het beflag. - - 115
57. Beflag van -aarden die in de ijzers liaan. - ib.
53. Van die op de punten der voeten gaan. - n5
59. Van buiteuivaarts gedraaide knien. - 117
o'o. Van te lans gekote. - - ii,
fit. Van Heil of kroonbeenige. . . ,-/,.
6\ Van vooroverltaande en van te geiirekte voorbeenen. u8
C3. Van fabelbeenige. - . ;/,.
64. Van re rer-ve achterbeenea. - - ii.
6-,. Vernageld paard. - -. - a |
||||||||||||
65. IJsnagels. -
|
110
|
|||||||||||
67. Scherp beflag. *.
SS. Scherpen; losfe kalkoenen. |
||||||||||||
IV. HoofïTD. Over de misbruiken bij het beflaan.
|
121
|
|||||||||||
V. Hoofd». Verordeningen wegens het beflag bij de
kava/ierij. . . I23
|
||||||||||||
INHOUD.
|
|||||
INLEIDING.
§. i. Belangrijkheid van de kennis der middelen om de gezondheid
des paards te bewaren. . . Bladz. i
;. Regels der gezondheidkunde, ontkend uit de uitwendige oor-
zaken. 3 I. Hoofdh. Over het licht. . . 4
§■ 3. Invloed en vcreischtc van het licht op de gezondheid, #,
II. IIoofdd. Over ds lucht. . . <J
g. 4- Vcreischtcn dergenen welke zich in de Hallen moeten bevinden.
«ideelen van te warme of te koude tocht. - »'5.
o- Middelen om de zuiverheid der lucht daar te (lellen. Eigeu-
fchappen welke zij tot de ademhaling moet bezitten. 7
III. HOOFDD. De flallingcn. , t 8
•> 6. Dcrzelver vercischten , als: . . fc
7. Genoegsaain licht en lucht. Nadeelen van te bekrompene, te
hoogc, te groote, te laag gelegene ftallen. . tf.
8. Vcreischtcn der vloeren. . . p
9. Nadeelen van derzeïver onzindelijkheid. . 10
10. Eigenfchappen welke in goede ftallen vcreischt worden. 11 JJ. Derzelycr aanleg en plaatfïng. - - iu. tf t 5 §. 12.
|
|||||
xxiv INHOUD.
Biadz.
§. 12. Evenredigheden. 12
13. De deuren, wanden en zoldering, . - 13
14. Genoegzaam licht. ... jb.
Jg. Vrije lucht; middelen om deze te bevorderen, - 14 C2) Dampfclioorfteenen en ventilators, - ib.
16. De plaacfen; — dcrzelvcr af helling; grootte; —- affcheiding
Door latierbooraen of befchotten. - - ib,
17. Kribben. 15
C3) Losfe kribben. . - » - iS
i5. Roiven, - ib.
C<) Derzelver onderfeheidene foortcn. - ib.
in. Zolders.'— De ftroobakken behooren buiten den (lal geplaatst
te worden. *j
zo. Noodige zindelijkheid in de (lallen. . ib.
-- IV. Hoo'fdd. Over den leefregel en het voedfel. ig
§. il. Nadeel van te weinig ofte veel voedfel. - ib.
Art. 1. Over de onde rfcheidenc foorten van voedfols. 19
$. 22. Derzelver eigenfehappen. - - ib.
Art. 2. H et groene voeder, - - 2e
§. 23. Waaruit hetzelve beftaat. - . ib,
24. Opnoeming der kruiden welke het paard gebruikt. ib.
45. Voordeden welke het groene voeder bezit. - ai 25. De beste tijd tot des„-elfs genot. . - az
27. Wijzigingen welke deswege behooren plaats te grijpen. 35 38. Tijdsbepaling welke daarbij waargenomen moet worden. ib. 29. F.ïgenlchr.ppen welke de weiden moeten bezitten. 24 %o. Voorzorgen alvorens en bij het ia de weide zenden der paarden. 25
31. Oplettendheden bij den overgang van het drooge tot het groe- ne voeder. ... ib. s. t*
|
||||
INHOUD. 3x«
|
|||||
Bladz.
$■ 32. Het voeder van gras, enz. op den ftal. • 2S
33. Vereischten van en oplettendheden bij hetzelve. - ib.
34. Nadeelen van aanhoudend groen voeder. - 2»
35- Die van meel- en fpoelingdranken en bovenal van warm voeder. 30 Art. 3. Het ftalvoe der. ... ij,
SS- 3&. Deszelfs voordeden. ... ib.
a. Het hooi. « - - 3i
37. Deszelfs nut. - _ . ib.
38. Vereischte eigenfehappen. • - ib.
39. Kenmerken van goed hooi. * - 32
40. Die van flecht hooi. - « - 3S
41. Nadeel van nieuw hooi. • - 34
43. De klaver. ... ib. 43. Bewaring van het hooi. ... ib.
44. Wijze om het voeder te vervoeren. - 35
OO Het fpinnen van het hooi. - - ib.
j. De granen. - - - 3*
AS- Voordeelen der granen als voeder. - • il>%
4t. De tarwe. .... ib.
4". De boekweit. . - . ib.
43. De erwten, linzen, wieken. - - 3?
49- De paardenbooncn. . - - ib.
50. De ro3ge. . . . ib.
51. De garsc. .... 38
52. De haver, llet beste en gewooafte voeder. - ib
53. De zemelen. ... 4»
c. Het ftroo. - - - * ib.
54. De onderfcheidene foorten van ftroo. . ib.
55. Eigenfchappen van het hetzelve. 4l
d. B u i t e n g e w o n e v o e d f e 1 s. » ib.
55. Waaruit die beftaan. . - »"*•
§. 57.
|
|||||
xxvr INHOUD.
|
||||||||||
Blad/.
§.57. Gele en roode wortelen. • - 42
58. De aardappelen. . . . ib.
. 5g. Radijs, raraenas, peperworcel. - - ib.
60. Keukenzout. - - - 43
Art. 4. Mi t' :1e lcn tot ve rb ete ring van flecht voeder, ib.
§.öi. Nadeelen welke het flecht voeder veroorzaakt. - ."/'.
62. Kennis der middelea e verbeteren. . 44
63. Verbetering van liet hooi. , - ( ' - ib.
64. Die der grani - - 45
65. Die van het flroo. - - ib.
Art. 5. Iloeveelh ei d van voeder. . - ib.
|
||||||||||
§.6S. Rebels in hei bepalen van hetzelve, voor:
67. Kijdpaarden .
68. Tuig-en zware niicerijpaarden.
69. Aanvulling van ontbrekende vocdfelfoorten.
|
».
46
ib. a.
|
|||||||||
Art. 6. O v e r d e w ij z e v a 11 t o e d e e 1 i n g v a n h e t z e 1 v e. 47
*j. ^O. Regels deswege en de tijden. - - ib.
fl. Wijzigingen bij werkende paarden. - 48
72. Wijze van toededen der haver. - - ib.
73. Geen onmiddellijk drinken op dezelve. . ,a
74. ïoedeeling van het hooi. - . 51
75'. Tijdperken van voederen viermaal daags. - 52 76. Uitzonderingen welke tot driemaal verrligten. - ib.
77. Voorzorgen bij het veranderen der leefregels. - 53
78. Oplettendheden bij het voederen wanneer de paarden werken, 54
Art. 7. O v e r d e n d r a 11 k. . - - - 56
§. 79. Vereischten en kennis van. ■ • ib.
So. De foorten en vermengde deelcn des waters..... Nadeelen
welke het daardoor bezitten kan. 57
81. Onderfcheiding van het water in drie foortcn.....Merk-
teekens van goed water, als: - - - 5S
82. Bronwater. 59
83. Stroomend water. - - - . - ib.
S. Si.
|
||||||||||
INHOUD. ïxvu
Bladz.
S-34- Mid delmatig. . . • <io
85. Slecht water. . . • >b.
85. Te kond water. • _ ■ . • ö1
|
|||||||||||||
ib.
|
|||||||||||||
87. OnderfcheidingsteelreneB.
|
|||||||||||||
B8, Toedeeling; voordeden van dikwijls drinken . (5|
89. Voorzorgen bij liet drinken. . . 64
90. Dranken; Lijnkoek-'zemel en meel dranken ; jcneverfpoeling. 5s
V. Hoofdd. Oppasfing en behandeling. . 67
Art. 1. Z a i veren en poetfen. . . ib.
jj.ni. Nut van hetzelve» . . . ib.
9;. Het rosfeu. <53
93. Het borstelen. • So
94. Het wasfehen. • . . 70
95. Het poetfen wanneer paarden gearbeid hebben; behandeling
op ftali . . • 72
Q5. Het fcheren. ... 73
97. De bedekking; vereischten, voor- en-nadeclen derzelve. 74
'■.'t. 2. liet baden- ^^|
|
|||||||||||||
: !- Onderfcljeidcne foorten van baden, derzelver nut. :b.
99- Nnt van het koude bad in het bijzonder. • . 75
100. Hot a 1 g e m e „ j, c k ó o a c bad. . . ib.
101. VdorzorKen hij deszelfs gebruik. . . 77
103. Het plaatfcli-ke koude bad. . . 70 103. Het laauw-warme bad. . . ib.
104. Het wasfehen met jenever en het fineren met vet. . £0
VI. Hoofdd, Rust en fowging. . 8l
|
|||||||||||||
5.105. Slapen en waken. • • . ö.
io6. Juiste eid van de rust en beweging — nadeel van
het tegengeluid e. . ... Ri
*«?. Die van demlvei plotfelitigc afwisfeling. . ib.
5. io3.
|
|||||||||||||
inhoud;
|
|||||||
XXVIIJ
|
|||||||
Bladz.
S-roS. Bepaling van den dagelijkfchen tijd van arbeid. . 83
109. Nut der dagelijkfche beweging. . . f4
110. Voorzorgen daar bij. . . . . ib,
VIL Hoofdd. Voorzorgen om ongemakken en toe-
vallen voor te komen. . 86 S-iii. Oorzaken waaruit zij ontftaan; — voorbereiding der paarden
tot vermoeijemsfen. . • . ib.
112. Aanwijzing der oorzaken. . , ib.
113. Voorzorgen tegen drukken., . . 87
114. Die op den marsch door een bergachtig land. . So
ïi.J. Die alvorens den inarsch te beginnen. . yo 116. Op denzclven. . . . ib.
OO Middelen om dooi' de rijdkunst de vermocijeuisfen
te verminderen. . . 0I
117. Die wanneer men alleen reist. . . 93
Ïi8. Het drenken onder weg. . . ib. 119. Middelen om de ruiterij vennoeijenislen te befparen. ib.
120. Behandeling in het veld, des zomers. . 54
121. Die des winters. . . . ib.
122. Voorzorgen tegen verkouding. . . jV».
123. Voorzorgen tegen de ongemakken der voeten: . 95
124. Door goed beilag, voorraadijzers. . . 9,5
125. Verkoeling der voeten na den marsch. . ijj
125. Voetbaden. . . . ib. 127. Omfiaan der voeten met leem. , , f§.
128. Voorzorgen tegen onverwachte toevallen. . 9S
VIII. Hoofdd. Over de vooroordeelen en misbrui-
ken. , . . 100 §.129. Waarin dezelve beflaan. . , ib.
130. Het vet niesten, der paarden. , , ib.
|
|||||||
I N H Q U D.
|
|||||||
ixir
|
|||||||
5- 131. Hetvroeg.en te last in de weide zenden. Bladz. icji
13a. Het aderlaten; . • . . ., 102
133. Het gebruik van buikontlastaide middelen. . 103
134. De -maagpoeders. . , , . >■''.
13J. Het angliferen, motfen, enz. . . . ü- IX. IIoofdd. Over de voorzorgen tegen b:fmet-
ting. . . . 105.
ï*. 135. Herzelver noodzakelijkheid, ... 'b.
137. Voorzorgen ter;en den droes, enz. . . ib.
13". In de garnizoenen. .... 10S
139. In befmettc Hallen. .... 107
14°. Zuivering derzelve door berooking. . . ioS
Voorfchrift tot ftuiting van befmettelijke
ziekten onderde paarden der ruiterij. los
X. IIoofdd. Over de behandeling der krijgs- en
remontepaarden. . . , 118.
S. 141. Belangrijkheid om de oorzaken van het groot verlies der
kavallerijpaarden in het veld na te fp-uren, . tb.
Ma. Gebrekkige opvoeding en behandeling der remontepaarden
door de landbewoners. ... 119
143* Verandering in hunne leefwijze en groot verfchil met
dio in het veld. ... . . ISO
144. Onkunde der ruiters in de doelmatige behandeling hunner
paarden. ..... 1:4
145. Overhaasting en ilechte keuze bij de aanfehaffing der za-
dels. • . . . . i-S
*4S. Aanwijzing der middelen tot wegneming dezer nadeelen. 125
147. Goede keuze der remontepaarden: vroegtijdige en gepaste aanfcha(Eng. Voorbereiding tot de nieuwe leefwijs. ib.
M'. Eerlte behandeling bij derzclver aankomst bij de korpfen. iep
143. Harding tegen de ongemakken van het weder. . 13°
'So. Oefening. ..... 132
S. i»i.
|
|||||||
I N' B O U D.
|
||||||
xrt
|
||||||
§. ijl. Goede Icenze van zadels. . . . Bladz. 13^.
152. Beoordeeling derzelve. Vergelijking der duitfqhe en lion-
gaarfche. ..,'., tb.
iö3< Eefchrijviug van een verbeterd hongaarsch zadel. . jjü
|
||||||
EERSTE AFÜEELIÜG.
Natuurlijke Gefchiedenis vati
het paard. |
||||||||
Ê E R S t E II O O F D D E E L.
INLEIDING. NUTTIOHF. ID EN NATUURLIJKE GE1
SCHIEDENIS VAN HET PAARD.
|
||||||||
ïder de dieren welke het menfchelijk ver-
nuft, aau zijne heerfchappij onderwerpende, tot zijn nut en vermaak dienstbaar gemaakt en het getal zijner huisdieren er* mede vermeerderd heeft, is er geen dat hem tot eene uitgebreide- re nuttigheid verftrekt, noch meer tot de ge- noegens zijns levers .bijdraagt, dan het genoeg- zaam voor iederen levensttand onontbeerlijk ge- worden paard» Getrouwe deelgenoot der menfehelijke moei-
ten en vermaken , van welke het al den last draagt, ontbloot het voor den landman deii fchoot der aarde tot ontvangenis van het vrucht- baar zaad, en leent hem gewillig deszelfs hulp om den rijken oogst in d.e fchurert over te voe- ren; het brengt de vooitbrengfelen van natuur A m
|
||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
—^fl—l«.l|HJI 11HI1HM—M—IH« I ljMW^illlfmmm11'''^^WlBMmmtoHB*ÊWiBM3êS'!ffiEBZ&
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jwramfiuMiwi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TAFEL tot overziet der uitwendige deelen van het paard; bevattende derzelver aanwijzing, vorming, vereischten, misftandcn en gebreken, de kunstgrepen om deze te verbergen, benevens de algemcene vereischten en gebreken.
BHW
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ALGEMEENE VEREISCHTEN
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BESCHOUWING DER VEREISCHTEN, MISSTANDEN EN GEBREKEN DER BIJZONDERE LIG C II AAM S DEELEN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunstgrepen om gebreken
te verbergen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe ver zij ;
nitftrekken. |
MISSTANDEN en WANSTALTI G H EDEN.
■BH
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waardoor deze gevormd
worden. |
GEBREKEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEBREKEN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam en aanwijzing der
ligchaarasdeelen. |
V E R. E I S C II T E N.
Middelmatig, eer klein dan groot, ligt, mager, fpierachtig en welgeplaatst;
"choon zijn de regte, of weinig gebogene fchaaps- en halve ranishoofden, Welgeplaatst, aan het hoofd geëvenredigd, dun, fpits, beweegbaar, ftoiir..
Fijn, 'niet te dun noch te dik.
Droog, flaauw gebogen, of "vlak. . .«..'.-.-*
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. ï)Et öooigejÈtEl.
Cl' H E T HOOFD.
de o o I e n.
de m a a n t o p.
liet voorhoofd.
de fl a p e n.
de o.o gk ui Ie n.
de wenkbraamven, de oogleilca-,
de ooghare'tti |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te groot, te zwaar, te vieezig, te kort; Tegen defchoonheiditrijden:
de rams- en fnoekshoofden 5 gebrekkig zijn: de osfen- varkens- en oude .vrouwen hoofden.
[Te kleine of mnizen-ooren , te lange of ezels-oorcn , hazen-hang- te
brecde of koe-poren, het beurtelings vooruitbréugen en terugtrekken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door het bekkeneel, de bo-
venkaak en onderkaak. inwendig door de holte der
fkapbeenderen. ,„.,
door de voorover hangende
de voornoo'&ls-beeiideren.
|
tn den hals.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iHangooren worden opgezet, te lange
[afgefneden.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
;ezwel aan de binnenzijde; fistels.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE EVENREDIGHEID
der voor- en a c h t e r b e e 11 e n.
niet voorover Maan; maar eene ge-
paste wederkeerige lengte hebben. de fchoft iets hooger dan het kruis
de lengte een of twee duim meer dan de hoogte bedragen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet te breed, te fmal of ingebogen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van tnsfehen de ooren
tot boven c'.e oogen.
ïusfehen de ooren en
oogen.
Hoven de oogen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de flaap-beenderen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
Weiiiig merkbaar. • Sv^SfwS geopend', beide goedfluitende, het blikvlics weinig merkbaar.
fïeliik van grootte, rond, vast, helder, vol vuur, eer te groot dan te klein,
even toS ifgezonkêu dan uitpuilende; de appel moet zich fehielijk in het licht tezamen trekken en in den duister zien verwijderen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mol en ingevallen.
Grijs, merkteekent ouderdom.
Slap , het onderfte belckadigd.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grijze wenkbraauwen worden geverwd.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontfteking, zwelling, traanoog, befchadiging van het onderfte ooglid
Duiftere punten, witte vlekken, bloed nitftorting, graauwe ftar, of]
verduiftering van het kristallijne vocht; zwarte ftar, of verlamming de |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beide oogleden. n
de lange baren aan 't bovenft
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE TAILLE.
overeenkomftig met bet gebruik waar-
toe men het paard beftemt. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plaatfing tegen het licht; inblazin:
van peper oai ze te doen fluiten, te verberging van vlekken. Een paard met maanoogeu wordt in den cus- fchentijd verkocht.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ooglid.
|
(leid uitjia de beenkas het oog-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingezonken, of uitpuilende, ongelijk, dof,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oogen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d genaamd geplaatst
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den oogbol; zamengei
hethooro-crt'uif-ófregenboo en netvlies, en het waterachtig
kristallijn en glasachtig vocht, de gezigtsbeenderèn, om. De jukbeenderen. L)e neusbeenderen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezigtszenuw; maanoogeu.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DER GEZOKDHEID.
eenen goeden adem, en eetlust be-
zitten. Niet droezig, dampig, kortademig
of bedorven van 'eng; geen kribben- 'oijter, noch door kolder, worm, hoest, ftijfheid en kreupelheid uit in- of uitwendige oorz-'ken, aange tast, even min vervangen of ffijf. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mager en vlak.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de w a n g e n.
de n e u s. de neusgaten.
de bovenkaak.
de lippen,
de mond. de tong.
het gehemelte,
het tandvïeesch.
de lagen.
de tanden.
de fchaar of het kanaal.
de kin.
de b a a r d. de kaken. de n c k.
(>. SE HALS.
de manen,
de kee 1. C. DE SC HO IX.
ï>, DE BORST.
f, DE VOORBBENEM.
de fchoud er.
de arm of de boeg.
de bocgader. de voorarm. de e 11 e b o o g.
de knie. .
de zweelwrat,
de p ij p.
de b u i g p e e s.
de kogel. de koot. de vetlok.
het horentje,
de kroon. DE voeten.
de hoef. de zool. IL fiet H?f.
de rug.
de lende n e n.
de ribbe n.
de zijden of flanken..
de bui k.
de geflachtjdeelen.
III. get atljtersejSteï.
het krui s.
de h e n p e n. de f taart.
de billen.
DE a C II ï E R. B E E N E K.
de d ij e.n.
de f meer fc hij f.
het ach te rb e en.
de waai o f h a k.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bles fmal, gelijk en reg
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mager en fmal, reg: of weinig gebogen:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van tnsfehen de 00;;
tot aan de bovenlip. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De droezige uitwerping wordt door
eenc zamentrekkende infpniting op geflopt.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Llein, gefloten of naauw.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groot en geopend, zoo dat men het inwendige van rieu neus kan zien, welke van
eene frisfciie roode kleur moet veezen, geen, of alleen ïn beweging weinig, en waterachtig vocht ontlasten, en zij in derzelver beweging Onaanmerkelijk zijn- Dun, welgefloten, zacht. ....... Behoorlijk gefpleten. . . -
Niet te dik ofte lang; beweegbaar, teeder; welgeplaatst 'n 'iet kauaal.
Frisch rood van kleur; matig vochtig. ..... Van gelijke kleur, en de tanden wel omvatten.
Mager, fcherp en onbefchadigd. ... ....
Moeten eenen gepasten ouderdom aanwijzen, de fnijtanden kort, bol en regtftan-
dig, de haaktanden gegroefd zijn. |
Sterk bewegen bij de ademhaling, blazen enfnuiven; verdacht geel,
witachtig, groen of met bloed vermengd vocht ontlasten; het flijmvlies met zweren'bezet zijn, hetgene droes of kwaden droes aanduidt. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door, de boven- en tusfehen-
k'aakbeenderen. , .. Door de boven- en onderlip.
Door de zamenvoegii>8 der beide kaken en lippen, door deze en net tongbeen. De gehemelte-beenderen, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te breed, te dik, te vieezig, te gevoelig.
Te veel, of te weinig gefpleten. Tc dik, boven het kanaal uitftckende, uithangende.
Te dik, mager en gerimpeld door ouderdom. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derzelver zamenvoeging vere'eld.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Befchadigd, doorgefneden ; uitwasfen onder denzelven.
Gezwollen, ucderhangende; hangen van den rooster. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de boventanden
rot de keel. .de tandenlouze ruimte
Jtusfchen cie haaktan- Cden en kiezen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EIGENSCHAPPEN.
In het gebruik tegen vermoeijenisfen
befhnd; graag in het eetcn , wel rusten- M .... |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dik, lang, vieezig; al te verheven en gevoelig.
Men lette of de fnijtandeh derzelver holten, de haken hunne groeven
verloren hebben: of de fnijtanden voorover hellen, driekant, lang en met kalk bezet zijn, hetgene hoogen ouderdom kenmerkt, zoo ais de afgefletene ondertanoeh, kribbenbijten, het teekeuen van alle twijfe- laars aanduidt. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Befchadigd, gebroken of van beenbederf aangetast,
dubbele en ongelijke; ontbrekende of bcdorveue tanden. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bcnedenfte der onderlaak.
12 fnij- 4 haaktanden «i 24
kiezen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door bet uitbreken dor wisfeltanden
wordt een jong paard als ouder;
door het uitgraven een oud als nog
teekeuend voorgedaan. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
INBORST.
Gehoorzaam , gewillig en leerzaam ,
mak, geestig, moedig, ftout, be- daard. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de inwendige holte des onder-
kaakbeens
liet onderfte derzelve.
de yerëenigiug deszelven.
de bovenite vlakte deszslven.
|
Inwendig ruim genoeg om de tong te bergen.
Vast, rond en verheven.
Mager, fcherp en onbefchadigd, zonder te veel haar. . • •
Wel blfneden, genoegzaam geopend, ligt, fmal, mager; de tnsfehen haai lig-
gende onderkaak- en töngklieren onmerkbaar, even ais de boven aan naar gien- zende oor- of vijvelklieren. Genoegzaam lang, welgeplaatst. Aan het ligchaam geëvenredigd, eene genoegzame lengte en boven eenc fchoone
buiging bezitten; van de borst en fchoft wei oprijzende fenoon en vrij met liet hoofd verbonden zijn: eenen fcherpen kam hebben; boven niet al te OüEtoeioo- pén, de zijden vast, doch niet vet van fpiereh zijn. Dun, fijn,'lang. . • • • « * |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te rond, vlak, vieezig.
Gefloten, zwaar, dik, vieezig. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezwollene kaakklieren kenmerken droes, valfchen-droes, verkoudheid,
kwaden-droes &c. gezwollene oorklieren of vijvels, ongefleldheid;
Tandfistel,
Een gezwel, de mol of varent genaamd.
Aderlatingfistels, aderbnilen, wormknoopen.
Haarworm, mauenfehurft. . . , - . . ,
Wonden of gezwellen van zadeldrukken.
Stijfheid, afwijking, doorgefchuurd, ontftckingsgezwel.
Door derzelver ftelling in den gang kruifen of zwaaijen.
jKwetfing door den zadel.
Boeglam, likteekens van dragten.
Kuiegallett.
Legger aan desZelfs punt.
Knie- of zwamgazwellen, dikke kniën , waterzucht; raspen of kloven in
de kniebniging. Ovevbccnen , of fchevelbeenen, knobbels zoo enkelde als wederzijdfehc;
enkelde en doorgaande gallen.
Peeskwetfing- en breuk.
Strijken, verrekking, verftuiking. .....
Over-hoef, mok.
Kroonbetrappingen, kroonfistels, egelsvoet.
Kwartier-voeten, osfen.voeten, fcheuren. , ... ,
Sieengallen , gekwetfte zool, vernageld, rotftraal, voetkauker.
Zadeldrukken.
Zadeldrukken,
Gekwetst door den zadel; gebroken.
Ongelijk en fterk van beweging; darm- en licsnreuken.
Navelbreuken, wind- en koude gezwellen; ongelijke en fterke beweging
bij de ademhaling, dampigheid of ziekte aanwijzende. Verlamming en priapismus der roede, aan deb all en water-lucht, vleesch-
en ettergezwellen, lies- of balzak-breuk; fistels. Uitteriag, kruïsverlarnmiiig; likteekens van dragten, verradende deszelfs
vorig aanwezen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet fchuuw, koppig of eigenzinnig
valsch, kwaadaardig, beet. «iet liaan, bijten, fteigeren, terugloopen of doorgaan. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te hoog of te laag geplaatst.
Te lange, dunne en te fterk gekromde verkeerde of hartenhalzen, ge-
brokene, korte, lage, dikke, regte, varkens-en fpekiialzen. Grof, dik, grijs, als teeken van ouderdom. , . .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gewricht van het hoofd en
den hals. uit den kam en de manen, de
zijden en de keel. Door de 7 'halswervels. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het hoofd tot de
fchoft en de borst. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OUDERDOM.
Tot den dienst behoort eene mer-
rie 4, een ruin of hengst 5 Jaar oud | te zijn. DER BEWEGING*
Vooral in den draf vierkant de bee-
nen vooruit brengen, z°!? ajV?e achterfte door dl voorfte gedek worden; Zonder te kruifen of te zwaaijen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het uitplukken wordt in het werk
gefield om een gemeen voor een fijn; het zwart maken om een oud paard voor jong te doen doorgaan. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^^^^^^^ Groot, ruim, ______________^^ ^^^^^^^
de verhevenheid nis-Lang, hoog, mager, fcherp, fmal; onmerkbaar zich met den hals en den rng
fchen den hals en denLerHezende- geëvenredigd in hoogte tot het kruis, en dit iets overtreffen
rug.
van den hals tot aan kyel geëvenredigd. ...•».•*
den buik tustchen de'
voorbeencn.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de luchtpiip en flokdarm.
de o eerfte rugwervels. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te laag, te breed , te kor:, te vieezig, te hoog. ^
Te fmal, te breed, te vieezig; uitftekcn.de of liaviksborst.
Onder het ligchaam gefield ; binnen of buïtenwaarts gedraaid ; krombcc'
nig, doorgebogen. Dik, rond, vieezig, zwaar, mager, ffijf, te los.
Vieezig, verkeerde ftelling, eenen niet genoeg geopenden hoek met liet
fchouderblad vormende.
Te kort, fmal, mager, ......
Verdraaid. , . . . . ...
Hond, vieezig, doorgebogen, bokbeenig of krom, osfenkniën, onge-
1'ijkftandig, te digt of te ver van een; kaaL Smal, dun, rond, krom, te lang. .....
Dun en te digt aan de pijp, of zoogenaamde kalfs/beenen zijnde.
Te dikj.ringkogel, fteil op de beenen. .... Te lang gekoot, en vijterweek of doortreden, te kort of fleltvoet.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het borstbeen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stijfheid wordt, door het eerst warm
te rijden, ongelijkwijdige gang, door het fchuins te doen gaan, verborgen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van en met de lehou-
ders tot den hoef.
|
Regelmatige vorming en evenredigheid, regte en evenwijdige Helling, gepaste
lengte toe en evenwijdigheid met de achterbeer.cn. Gepaste fchuinte, niet te lang, ofte kort, droog, Wclgcfpicrd, beweegbaar,
vrii en niet gefloten tegen de ribben. , Gefpierd doch niet te vieezig, geëvenredigd lang, en eenen jiustcn hoen met net
fclionderblad vormende, niet buiten of binnenwaarts gedraaid. Geëvenredigd breed, onder iets fmaller toeloopcnde, lang enloodregt, de (pie- ren uitpuilende , veerkrachtig en van een geilheiden. Regtllandig, niet van- of naar de ribben gekeerd. . . • Breed, droos-, vóór platrond, effen, regt, mager, fierk, ongedwongen in de
beweging, onderling op gepasten afftand. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven en naast de
borst tot de ribben.
onder naast den ichou-
der.
van den elleboog tot
aan de knie.
de boven- en achter
zijde des vooranns.
het gewricht tusfehen
den voorarm en depiJP-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het fchouderblad.
het opperarmbeen.
door liet elle- en fpaakbeen.
het ellebeen.
door de 7 kniebeenderen waar.
van rt in.2 rijen.
het eeiuachtig uitwas boven d<
knie.
S het fclieenbeeri en dcipricr.;-
^vormige beenderen
de birigpezen.
i het gewricht van het fchcen-
'f' en kooibeeu.
het kootbeen.
de haarbos aan de achterzijde
der koot. eenc eeltachtige wrat. .
het kroonbeen. uitwendig, uit den hoef en da
zool, inwendig uitüefbo kieine voctbcen. De voorhoef, de zijden, de kwartieren, de hielen. de zool en ftraal.
de o Iaatftc rugwervels.
de 6 lendenwervels. de 18 ribben.
Tnsfehen de lendenen, de rib-
ben , heupen en de achterzij- de des bniks. de zachte deelen tttsfehen de
borst, de ribben, zijden en chterbeenen.
bij de heugden.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achter even min te wijd als te naauw
man • de voorbeenen genoegzaam vooruit brengen; de achterfte bet achtergeftel wel voortdrijven; niet ftruikelen. in de ijzers üaan; eenen loggen en ongelijken gang hebben; voorts, geen tel of drieilag gaan. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De raspen, door dezelve met eene
verzachtende zalf te fineren. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I De gallen door ze te fineren.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de knie tot den
kogel. |
Niet te lang- mager, droeg, regt, effen, vóór fmal, terzijde breed; van de
.pees gefcheiden, weinig met haar "bezeti |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VAN HET HAAR.
Fijn glad en glanzig, weinig _ aan _
beenen, en van de vereisebte Kleur. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ie
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ci'ier het fcheenbeen.iDik, fterk, breed, zniver, onpijnlijk, aFgefchejden van net fcheeiibee
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met firijken door eenc zalf van de
I kleur van 't haar. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
tenwaarts
edraaid te zijn........." ^^^^^ .
Gepaste lengte en juiste ftelling; breeder clan de pijp van ter zijde gezien
droog, vierkant Weinig baar bezittende. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tnsfehen d(
bn de kroon. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kegel
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de vetlok ,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vieezig, ruig
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ie bovenran d van clcn
|
vast, met fijn haar bezet; de hoef zonder veel over dcnzelvcn uit te
[ïtekVn ,'met eene zaclite: verhevenheid omringende. Êene geëvenredigde grootte bezitten, en een fclioon eirond vormen; boven luial- | Ier dan ouder j niet ie breed. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Broze , dunne ftechte hoeven, te hooge of te lage kwartieren of drag-
ten, fcheeve voeten, ezels en klcmhoeveu, ringhoevcii, platvoeten. Platvoet, volvoet. .......
|
Alle hoornklovcn door ze met was te
Hoppen en met flijk re befmeren; Ringhoeven door afraspen. Steengallen en kreupelheid, door het draven op een' zachten grond. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dik, glad, glanzende, gelijk, zonder fchcuren, hard, taai; zwart o)
voorhoef en_ dragten geëvenredigd van hoogte, de beide kwartieren |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de kroon tol dengrond, i
|
'i bruin; cjé"
|
d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
even hoog, de itraai geëvenredigd, de hielen open.
des Dik, holen fterk. .... |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de onderzijde
vocts. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zadelrug, ezelsrug, ... . ,
Te lang, verheven, ingezonken vóór het kruis.
Platribhig. . . j , . .
Ingevallen, langribbig, opgefchort.' .
Opgetrokkene, hang-gras- of hooibuiken, dragtig zijn.
De koker te vet, de ballen afhangende. , ,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de fchoft tot aan Regt, gegroefd en van eenc genoegzame lengte. ....
de lendenen. . ... j ,bj
van daar tot aan het Aan den rng geëvenredigd, met te lang, aan beide zijden rond en verwelfd,
kruis. .boven plat, gekloofd en breed.
ter zijde van het lijf. Volkomen rontl, -gelijk met de heupen, . . .
Kort, wel gevold, gefloten, overeenkomihg met den buik, de ribben en heu-
pen .- eenparig en weinig van beweging. Met de ribben en heupen.overeenkomen, matig van dikte, even mjn doorhan-
gende, als opgetrokken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iDampigheid wordt minder merkbaar
jdoor het onthouden van hooi. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De koker niet te naauw ofte wijd, de roede onbefchadigd, de ballen vast, en
middelmatig groot.
Onbefchadigd.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit den koker, de roe-
de en ballen. do uijers. van dé lendenen tot
den ftaarc. onder en ter zijde van
liet kfnis. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*bij d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e merrien. •
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Genoegzaam lang, bijna regt, of flechts met eene flaauwe bulging
van ter zijde gezien zich lang, van achteren breed en rond vet |
Te fpits, te fmal, te breed, of gefpleten, te kort, te hoog of afhan-
gende. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het heiligbeen en de voorfte
ftaartwervels. door de heupbe en deren, die
met de zit en fchaambeende- ren het bekken vormen.
De ftaartwervels. . |
naarden (taart
toonende; van
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(terke vaste fpieren voorzien."
Met de lendenen en zijden gelijk; weinig nitflekendè, niet te kort neen te lang;
gelijk hoog.
Pj wortel hoog geniaalst, fterk en boogswijs gedragen; de waaijer dik; de ha-
ren fijn en lang Rond en goed gevuld. ........ Eenc goede ftelling halben, evenwijdig en me\t jniste hoeken.
Genoegzaam dik, fterk, zwaar van fpieren en wel met de heupen, billen en
het kruis ronden.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitftekend, te lang, te kort eenhcupig.
Laag, zwak, fcheef en tusfehen de beenen geknepen, de waaijer grof,
dun en kort van haar; rattenMaart.
Plat, fmal.
Koehakkenen wijdbeenig, te regte- en- fabelbecncn.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fistels vau het ftaart-opzetten Cangliferen)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iet dijbeen. . .
de kniefehijf.
het fchenkel- en- kuitbeen.
uit de öwaaibeenderen, onder-
fcheiden in de punt of hak, en de buiging of de waai. hetfebeenb. en de priemvormi-
ge beenderen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het gewricht d
cbenkels. tnsfehen de fmeerfchijf
en de waai.
het gewricht tusfehen
het achterbeen en de
PUP-
tusfehen de waai en
de koot. onder de waai. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gallen worden door beweging min-
der merkbaar, gelijk ook de moeije- Hjkheid van den gang, door de fpat en andere ongemakken veroorzaakt; welke gebreken ook door het affchcren der haren minder in het oog vallen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkeleen doorgaande gallen; bloed;of aderfpat, bolfpat, koefpat of
bcenfpat, hanenfpat of kramp, hazen-hak, eeltachtig gezwel (.fow^O Schi'-thak aan de punt, raspen en barsten in de buiging der waai. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door eenen te fterken hoek fabelbeenig, door eenen te ftompen , te regt.
Klein, fmal, dik, vieezig, naauw- of koehakkig, of wijdbeenig. Ronde of kalfsbeenen. . >
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- ------------ .-........... ....iten en binnen
zijde, de hak mager, rond, fterk en lang, deszelfs pees verwijderd.
Dikker en langer dan dis des voorheen*......
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overbeeneil, knobbels, gallen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de p ij p.
de zweelwrat.
de p e e s.
de kogel, de k o o t. ■ de vetlok en 't horentje
de kroo n. de voeten.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Even als aan het voorheen. , , , ,. ,
Iets fterker; voor het overige in deugd aks die der voorvoeten. . .
Iets langer.
Weinig behaard.
Dezelfde vereischten als aan de voorbeenen. ....
Moeten dezelfde vereischten als de voorhoeven bezitten, maar ronder en de hie-
len meer geopend zijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strijken, verftuikiugen , verrekkingen, gekwetst door de halfterketcp.
Mok, Overbocvcn , verrekking en verftuiking van het koot- en- kroon-
gewricht , egelsvoet, betrapping . .. „. _ ,,,.,„i Vijgwrattcn f rotftraal, vernageld, gekwetfte zool, vijt- of padgezwel
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BBVSi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVR3SI
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. NATUURLIJKE GESCHIEDENIS
en kunst uit de zwaar beladeiie fchcpen des
zeehandelaars in zijne ruime pakhuizen over, of dezelve met geringe kosten over land naar die plaatfen overvoerende, welke hen ontberen, doet het bierdoor den koopman ruime winsten toe» vloeijen; welk eene menigte handen worden er niet door vervangen en hoe vele vermoeije- nisfen aan den mensch in de verwonderlijk uit- gedachte werktuigkunde door hetzelve befpaard, hetzij, door het voedzaam koorn tot fmakelijk brood of andere fpijzen voor te bereiden , wan- neer, omftandigbeden of gebrek aan wind, de gewone molens ftil doende ftaan, hongersnood dreigen; het zij ia het bewegen der drijfrade- ren van kunstwerken, fabrijken en trafijken, of in bet verplaatfen van zware laslen, waar- toe menfchelijke krachten te kort fchieten, of tot arbeiden waaronder zij bezwijken zouden. Hoe Vermoeijende, onaangenaam en langzaam
zouden onze reizen niet zijn, bijaldien wij van dit nuttig dier verdoken waren, en hoe gebrekkig en bezwaarlijk zoude de gemeeufchao met, en de berigten uit afgelegene ftreken niet worden, wanneer geene postpaarden dezelve beftendig onderhielden en met bewonderens- waardigen fpoed overbragten. Van hoe vele genoegens zoude het leven
niet voor een ieder beroofd zijn, verfchafte dit nuttig huisdier niet omtrent een ieder, naarge- lang van zijn vermogen, gelegenheid, om, het zij in eenen gezelligen vrienden- of bloed» ver-
|
||||
TAFEL van de
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A F M E T I N G E N en EVENREDIGHEDEN der HOEF IJ Z E 11 S VOOr GOEDE VOETEN, Waarbij
de lengte des hoefs , in 16 gelijke deelen verdeeld, ten grondflag gelegd is.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ACHTER IJ ZERS.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VOORIJZERS.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afmetingen.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EVENREDIGHEDEN DER
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BEMERKINGEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BEMERKINGEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rt O 5
3 M>
it4 B
H
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lengte des ijzers a. b. c.
Breedte J aau den voorhoef a. b.
_____- i aan de hielen. 00 d. e. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K>
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ii5
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a) Deze vermindering in breedte moet van
\ den voorhoef tot aan het laatfte zijdnagel- gat ongevoelig plaats grijpen, doch van daar tot aan de kalkoenen merkbarer zijn />) Aan de achterfte nagelgaten- .........
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijdte der buitenranden van het ijzer, (£} f. f. ...............
Afftand van liet middelpunt der laatfte zijdnagelgaren tot aan de
buitenfte punt der armen, aan den buitenarm. f. d..........
Idem aan den binnenften arm. g. d.............,..............
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14
7
8 3/4
- 3 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
g) Hierin moet men zich naar de dikte van
den hoorn wand regelen, om het ach- terüe zijdnagelgat meer of min te ver- wijderen van de kalkoenen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c) Deze afftand is minder aan den binnen-
ften arm en het achtcrlte zijdnagelgat van den,buitenften, welke iets fchraalder door- geflageu zijn , i. k. zoodanig dat zij van
daar af aan in eeue kringswijze fliek- king fteeds fchraalder door zijn gefla- gen. ■rf) Indien het dikte der wanden naar de drag-
ten toe vergunt, zoo kunnen de afftanden iusfcheu dezelve grooter wezen dan wan- neer zij zwakker aldaar zijn, hierdoor is derzelvcr verwijdering aan den binnenften arm minder dan aan den buitenften. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afftand van het middelpunt der voornagel- en voorde zijdnagelga-
ten van den buitenrand, aau den buitenften arm. CO b.'i..... |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ouderlingen afftand der nagelgaten. (<f)
Bij het voorijzer, omtrent, (m. n.......... |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3*/2
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
li) Daar de fterkte van den hoornwand der
dragtcn het doorflaan van het laatfte zijdnagelgat op een meerderen of min. deren afftand van de hielen bepaalt, zoo verdeelt men den afftand tusfehen dit en het eerfte voornagelgat. in 3 ge- lijke deelen, om hierna de'beide inid- delftc nagelgaten door te liaan. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den voorhoef, o. p.
de armen. p. q...... |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
Bij het achterijzer. \ .
t i |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3/4
O i/4 s/8
(.ei/s |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grootfte uitwendige wijdte der nagelgaten'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c~) Wanneer een ligt ruiterij paard fterke be-
weging op_ harden of fteeiiachtigen grond moet verrigten , zoo kan men deszelis ijzers de in de voorde kolom opgegeve- ne dikte geven.......................... |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de buitenzijde r.
aan de binnenzijde
aan de buitenzijde aan de binnenzijde
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dikte van het ijzer aan den voorhoef'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3/8
7/8 3/4
I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Idem aan de hielen S. ••«..........
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i) De binnenfte kan V3 laBer dan de buiten-
fte zijn. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V4
3/4
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C hoogte t.......
De kalkoenen l
i dikte w.....................................
( hoog v...........
De lip aan de voorzijde van het achterijzer <
( breed w...........
Bu iging van het ijzer.
van het voorfte zijdnagelgat tot aan den voorhoef x. ..
van daar tot aan de kalkoenen. (k) x...................
Buiging of fpanning van de breedte der ijzers, van de bin-
nenzijde der nagelgaten der armen tot aan den buitenrand, (ƒ z. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3/4
3/8 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*) Van daar af aan is het ijzer vlak gefmeed.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Va
Va
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f) Van de binnenzijde der nagelgaten tot
aan den binnenrand ij hft ijzer vlak gc- fmeed, moetende men hier bij fteeds op de meerdere of mindere holte der zool ach. geven. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van hetpAard,/. Aft. 5
WSrwantenkriiig in een gemakkelijk rijtuig,
het zij alleen te paard, eene 'uitlpanning te ge- nieten, welke den door beroepsbezigheden ver- moeiden geest des geleerden, flaatsmans, koop- mans of burgers de weldadiglte ontfparining verleenende, lust ea kracht tot nieuwen arbeid <chcnkt; en hoe menig een voor wien zich de geneeskunde vrnchreloos uitgeput had , Werd door de zachtfcbommelende beweging eens rijtaigs of de meer fcbokkende van het paardrijden , vorige gezondheid en met dezel- ve het hoogde levensgoed terug gefchonken. Trots op zijnen last, vergroot het bij iedere
Hatelijke gelegenheid het aanzien en den luis- ter van de grooten en aanzienlijken der aarde, het zij het, voor derzelvtr (laatfiekoetfen ge- fpanneh, moedig voortiraaft, of vol vuur en danlende den last van zijnen ruiter torfchende, dezen niet eens fcbijnt te gevoelen. Willig tot bevordering aller genoegens van
den mensch, leent het volvaardig deszelfs krachten tot de vermoeijenisren der jagt en des wedloops, en fpant dezelve als door deilzelfden naijver als zijnen meester hiertoe aangedreven m eene maat in, welke vaak deszelfs leven eil gezondheid i„ de wugfctml fielt.. Niet genoeg dat het de vermoeijenisfen des
levens grootendeels aan-deszelfs meester be- fpaart, is het daarenboven zijnen getrouwden medgezel en medeftander in de krijgsgevaren; met eeric onverfchrokkenheid van welke geen A 3 ön* |
||||
'-a-T^f-Z^J e, \'f?/V^// 7YJ S?Zt /Vlé'.T^tti
|
|||||
Pi: F
|
|||||
U^^fe^wl^wA......'fe^^fcl
|
|||||
4 NATUURLIJKE GESCHIEDENIS
ander dier voorbeeld geeft , en waarvan de
oudfle der dichteren in de gewijde febriftea zulk een overheerlijk, met allen pronk des oos- terfchen ftijlsgetooid, tafereel heeftopgehangen, trotfeert het alle iisfelijkhedcn van den dag des ftrijds, en brengt vaak niet weinig toe om den laurierkrans den fchedel des overwinnaars te doen verfieren. Overbodig zoude het dus zijn op de belang-
rijkheid en het gevvigt der nafporiag van alles wat ons tot eene grondige kennis van hetzelve kan opleiden, aan te dringen, willende wij lie- ver overgaan om het volgens deszelfs gedaan- te, voorkomen, bewegingen en eigenfehappen te befchouvven. 2 Wat deszelfs geflalte betreft, zoo is deze
eene der fchoonfte welke viervoetige dieren ten deele viel; deszelfs houding is edel, de gang vast en vlug, bet ligchaam vastheid en fterkte kenfebetfende, en 'dit gunftig uitwendig voor- komen wordt geenszins zoo als bij andere der fchoonfte dieren door deszelfs gemoedsgefteld- heid gelogenftraft: goedaardigheid, gehoorzaam- heid en leerzaamheid, zijn de eigenfehappen welke het zoo nuttig doen worden en met ge- zelligheid gepaard den grondflag van deszelfs karakter uitmaken, die het zelfs in den wilden flaat niet verloochenende, zich in dezen, nim- mer vijandelijk tegen andere dieren , hoezeer hen in krachten overtreffende, doet vertoonen, |
|||||
en
|
|||||
^ /V7 ■/
|
|||||||
O-./:' //a/Yü'.f c.r/>y'/'<7n
|
|||||||
Oravc' par 7: Qtyjman .
ƒ / 7
|
|||||||
VAN HET PAARD, /. Af(l. $
en deze nimmer dan tot zelfverdediging ge-
bruikende, laat het zich door eene verftandige behandeling des te ligter temmen. Gezelligheid is eene der fterkfte neigingen,
Welke het zoowel in den wilden Maat, als in den getemden omtrent zijns gelijken uit; ge- heugen en leerzaamheid bezit het in eene maat., Welke te regt verbazing verwekken, het zij men dezelve in de vaardige en kundige ,ligchaams- bewegingen, die het de rijkunst, op de on- nierkbaarfte kustteekenen of hulpen doet ver- rigten en eigeu worden, het zij in de bijna het verftand des gemeens te bovengaande febran- derheid der kunsten verrigtende paarden, be- wondert, en die alleen door des^elfs voorbeel- delooze gewilligheid om den wil zijns meesters uit te voeren, geëvenaard wordt; hoe vaak ftaat men niet verfteld over het geheugen, waarmede het zich eenen llal, eene woning, een' eens geganen weg, eene mishandeling of weldaad herinnert ; en moeten wij ons niet verwonderen over het listig overleg waarmede een eigenzinnig paard zich van de onbekwaam- heid of de vrees zijns ruiters weet te bedie- nen, om zich aan zijne gehoorzaamheid te onttrekken; hoe fpoedig het zulks ontdekt, zoowel als de meerderheid gevoelt van den- genen die het weet te beftieren, waaraan het alsdan zonder tegenfiand te wil is. |
||||||||
' A-3
|
||||||||
4 Het
|
||||||||
9
|
||||||||
SI&Z/TZa
|
||||||||||||||
pI.h.
|
||||||||||||||
B
|
||||||||||||||
^
|
jf P<(r ?<, Cgtüwèti van ,<<■/■ _Al-Ur/> ■
ff |
|||||||||||||
/=T
|
||||||||||||||
6 NATUUR.LIJKE GESCHIEDENIS
4 Het wordt door de natuwbefchrijvers onder
de klasfe der zogende dieren, en wel onder de ach-tfte orde dérgeöe welke van hoeven voorzien zijn, gerangfchikt, terwijl zij als on- derfcheidende kenmerken van hetzelve opgeven: Dat in iedere kaak zes fnijtanden aanwezig zijn, de bovenfte loodregt en gelijk, de on- derde meer fchuins gerigt; aan iedere zijde der kaken bevinden zich zes gegroefde kiezen; ter- wijl in de tusfchen deze beftaande ruimte, de zoogenaamde haak- of hondstanden (aan het mannelijk gellacht eigen) zijn geplaatst; het heeft eene beweegbare bovenlip, waarvan het zich als van eene hand bedient. Voorts, kleine fpitfe zeer beweegbare ooren;
aan het voorhoofd eenen haarbos ; eenen breeden opftaanden vlezigen hals, wiens kam met lange manenbaren verfierd is; ftertte bo- venfchenkels, wier fpieren in zachte vereenigïn- gen in een fmelten; magere beenen Jfiët vrij liggende pezen; eenen ronden , vlak op den grond tredenden en door eenen hoef aevortnden voet; eenen geheel met lange haren bëflèk-te fbart; terwijl voorts het vrouweliik dier van twee tusfchen de achterbeenen gep'aatfte uiiers voorzien is. Drukkende voorts deszelfs ftem door briefchen de gemoedsaandoeningen uit. 5 üe ttèWurHöiaefS brengen tot het gedacht:
der paarden vijf foorten, als: ic. het gewone Kaarde ?= de 2 e tra of den kaapfcben ezel, ¥. , de
|
|||||
*
|
|||||
"d
|
||||||||||
__- f/O
|
||||||||||
Fi:i
|
||||||||||
c
|
||||||||||
J>
|
||||||||||
drj/i/tc'/•,!'■ /<• ('. &(jyyrut y,t„ ,frr Jf ?//,?
|
||||||||||
5 i: Aa/vA-/; Lu/p;
|
||||||||||
VAN HET PAARD, /. Afd. 7
3^ » de Quacha, die in het zuidelijke Afrika,
200 als 4-s , de Dfchiggetai of het kaalftaar- tige paard, in de woestenijen van Azië ge- vonden worden; en eindelijk 5? de Guemul of het dubbelhoevig paard dat men in de ge- bergten van Zuid-amerika aantreft; van welke foorten het gewone paard het onderwerp onzer befchouwing uitmaakt. 6 De natuur aan ieder dier, naar gelang van
deszelfs vocdfel, de tot deszelfs verduwing meest gefchikte werktuigen gefchanken hebben- de, doet ons dezelve in dieget-e onderfcheideu welke eigenlijk vleesch- plant- of graan-eteu- de zijn, daar hiertoe de tanden ei. ingewanden eene bijzondere inrigting verkregen hebben, en waarbij die des paards zich als bijzonder voor een graan-etend dier gefchikt ,vertoonen, daar niet alleen deszelfs gebit tot derzelver vermaling, de maag tot eene fterkere verdu- wing, meer bijzonder dan van enkel plant eten- de dieren gefchikt is, maar ook deszelfs inge- 'vandeu minder dan die van deze tot uitzet- tlög gevormd zijn; terwijl zulks ook daardoor bewezen fchijnt te worden dat, offchoon het ook grootendeels plantgewasfen gebruikt, het echter door granen het beste gevoed wordt. 7 Tarwe, rogge, garst, boonen, boekweit,
wieken, linzen, en onderfcheidene wortels,als
A 4 ge-
|
|||||
--»
|
|||||
t-^Sc'j- /m?Ycïj (7a/ Awn^;tt- te _rr ('cd .
|
||||||||||||
pl:x.
|
||||||||||||
k
|
||||||||||||
&>«/;„/plU, ê
|
'-7
|
eirmkrrm £rj\?w.
|
||||||||||
S NATUURLIJKE GE S C H1 E D E Hl■&
gele en mangehvortels, rapen en aardappelen»
de onderfcheidene gras- en klaverfoorteh, zo» groen als gedroogd of hooi, béneweiis tarvve- 1'ogge- en haverftroo maken deszelfs vocdl'e'ï uit, terwijl zuiver water het ten drank ver- ftrekt; ónder welke graanfoorten, haver, grus en boonen echter de gewoonfte en beste voor hetzelve gefchikt zijn* 8 Even als andere dieren wordt het paard' op-
bepaalde tijdperken, vooral in de lente, dooi- de drift tot voortplanting van deszelfs gedacht aangeprikkeld . welke bij het vrouwelijke (door den naam van merrie n van het man- nelijke of der heng ft en onderfcheiden ,) na de, ontvangenis ophoudt; hetzelve draagt hare vrucht omtrent elf en eene halve maand, ea brengt fltchts een jong, ziende en dadelijk tot gaan gefchikt, ter wereld; dat een jaar zoogt, met drie jaren volkomen tot de voorrteïing, met vier tot de ontvangenis gefchikt zijnde, zulks bij het vrouwelijk gedacht van de vijftien tot de achttien, bij het mannelijke tot het twintig- fte jaar huift, en meestal met vijf jaar volwasfen is, hetgene over het algemeen vroeger bij de merrien dan bij de van hun voortteling-vermogen beroofde hengften, plaats heeft, welke ruins genaamd-, en in het algemeen om derzelver meerdere ;-.achtzinnigheid tot rijpaarden en vuoraj. tot d.e.n krijgsdienst boveti de hengfteu, voor-
|
||||
PiV.
|
||||||||||
<?j /.>af&<'S fM /ctv'>e7il~ f<z t-&cucAe (//t/A&iz/, e£ &f d5i?r& .
|
||||||||||
c £ «
|
||||||||||
J a<L&c
|
||||||||||
S2)e*sódfór& &&"»**'>** & -^^^
|
||||||||||
VAN HET PAARD, /. dfd. 9
|
|||||||||
vooral in de noordelijker landen verkozen wor-
den; hangende voorts van de rasl'en en het ge- bruik, den leeftijd dezes diers af, hetwelk in het algemeen in den getemden ftaat den ou- derdom van tusfchen de twintig en dertig ja- ren bereikt. |
|||||||||
#
|
|||||||||
AS
|
TWEE
|
||||||||
____________________ ff
|
|||||||||||
pi:k
■ ' -';;.■ .j£X:.:. ;. ./
|
|||||||||||
Fi<,,l.
|
|||||||||||
d.........m
|
|||||||||||
~f''-r/i,/,y.',7,-^.^M„-.-//7n// S/V . V/Zot
|
|||||||||||
dnrreji\w /.■ % j
|
|||||||||||
ÏO >
TWEEDE HOOFDDEE L.
OVER DE VERSCHEIDENHEDEN EN
KASSEN DER, PAARDEN. 9 Vjrver den geheelen aardbol verfpreid, treffen
wij het paard onder alle hemelftreken , behal- ve in de aan deszelfs aspunten grenzende landen aan , terwijl echter , deszelfs oor- fpronkelijk vaderland Azië, en wel het geluk- kige Arabië waarfchijnlijk geweest fchijnt te zijn, en het zich van daar, even als de volks- ftaramen, over de geheele oude wereld verfpreid te hebben , daar de landontdekkers hetzelve evcu niin in de nieuwe wereld als in de eilan- den van den ftillen oceaan en de poollanden hebben aangetroffen. 10 Wanneer men deze (Telling durft aannemen,
welke door de voortdurende voortreffelijkheid dier paarden veel grond ontvangt, en die nog daardoor geftaafd fchijnt te worden , dat alle paar- den,naar gelang van den aard der landdreek, waarin zij overgebragt worden , van hunnen eerden oor- fprongmin of meer afwijken, naarmate dat deze met dien hunnes eerften vaderlands , veel of weinig overeenftemt, en als van hetzelve het karakter aannemen ; zoo kan men hieruit den oorfprong der rasfen afleiden, welke eene zoo groore verfcheidenheid ttisfchen de paarden doet ontilaan , en welker kennis der rasfen tot de be-
|
||||
c=x^$ <._/fp au. /Z/cej-^z./.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H:vr.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FTi
|
r7.6.
f |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*$**
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fïo.Ó
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^.3
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FT2,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
è
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
YzaZ
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
z J/z a.3,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c/d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(ZOs
|
ec
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o o
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
../\ .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ym'Y
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
@s*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-c>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
v\v
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S£&
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jfyj
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iy.7.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^■JO
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J'lp'.JZ
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
//
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\Vk^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j%
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^gggpw«S»
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-^y/^'/ia^/e Cj£xM-'e<-&y^ <&r Of^/e^ .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
irf-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*~^& ;S?ur~a
|
•Je?^Jcufc
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OVER DE RASSEN EN VERSCHE1DENH. /. Afcl. II
beoordeeling des uitvvendigen paards van zoo
veel belang is. H Van het gewone paard bieden zich twee
hoofdverfcheidenheden te onzer befchouwing aan, als de oorfpronk e lijk wilde, en de tam geborene paarden, van welke de ver- wilderde, half wilde en getemde tivs* fchcnfoorten uitmaken. ia Het oorfpronkelijke wilde paard is dat zicfi
nog irt den natuurftaat bevindt en kuddewijze
in het zuidelijke Siberië, in de mongolfche en vooral in de iinralt'che en kubanfche iteppen (vlakten) gevonden wordt. Het is gewoonlijk klein , zeer dik van hoofd,
met fpiife of hangende ooren, vurige oogen, korte gekroesde manen , kortere en gekrui- dere Haart- en langere dikkere Iniidharen dan het tamme paard, wiens kleur, van de hoeven tot aan de knie zwart en van het overige tfgehatfm meest muisvaal of donker ifabel is, vaak met eene zwarte of aalftreep over het kruis; terwijl hetzelve vóór veel lager dan ach- ter is. in fheihejd overtreffen zij verre het bes- te tamme paard, terwijl hunne hengften vaak de merrien uit de {loeterijen der kalmukken •wvegrooven. Het is zeer moeijelijk te temmen, en wanneer dit al gelukt , wordt echter het verlies der vrijheid eerlang bij hetzelve door 'kn dood gevolg*. 13 Door
|
||||
.—ZZëiïZ /(7-/TJ a?^A'/ir s Zeu•///asta} </,7r/w/^é
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
pTTm.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
A <i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
c
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
1>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
^ O."-.-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
/ /'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
/•
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
W<w'/Ja■'/•,«■ (':</,■;.<». ■//-y.m,ifv\ 1,■/,',:</
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
p^pfy.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
ï t O V F. !' D E R A S S E N
13 Door verwilderde paarden worden de
zoodanige verdaan, welke uit den fiaat van befchaving tot den vrijen natarirftaat terug keerden; zoodanig als aan de beide zijden van den Don, in de kubanfche fteppen de mon- golfche paarden die zich met de wilde vennen- gen, alsmede de wilde paarden in Zuid-amerika zijn: welke oorfpronkelijk door de fpanjaarden derwaarts overgebragt en langzamerhand ver- wilderd zijn geworden;deze paarden, offchoon de- zelfde leeivvijs als de wilde houdende, onder- fcheiden zich echter van dezelve, bijzonder daar- door: dat zij eene gunstigere geftalte hebben, zich nimmer innig met hen vermengen , en gevangen zijnde, ligter getemd kunnen worden en alsdan zeer goeden dienst verkenen. 14 De half wilde paarden zijn diegene, wel-
ke in eenen tnsfcaenftand van wildheid en ge- temdeu ftaat hun leven doorbrengen , door wel in vrijheid te leven , maar aan vaste hee- ren toe te bchooren, welke hen vangen, tem- men en verhandelen. In Tartarijen , de Ukraine, Rusland, Polen,de onderfcheidenehongaarfche en aangrenzende landfehappen, vindt men vele zoodanige wilde ftoeterijen , welke de meeste paarden aaiv de oostenrijkfche , rusfifche en pruisüfche ligte ruiterij opleverden , wanneer zij den naam van getemde paarden aanne- men, en zich door hunne fterkte en gefchikt- Jieid om alle ongemakken te verduren voordee- lig
|
||||
pLïri
|
|||||||||||||||
l'„r:II.
|
|||||||||||||||
fs tSï
|
|||||||||||||||
Tf
|
|||||||||||||||
■i i 3 .
|
|||||||||||||||
a-
|
|||||||||||||||
J,Ay,,,.ywr /•■</<■;..,:■,■,<■-y.,,. ,/.;-. ?<^
|
|||||||||||||||
!H^.r:»r,,
|
|||||||||||||||
#
|
|||||
EN VERSCHEIDENHEDEN, /. Afd. 1 %
1'? onderu:heiden , doch aan ónn anderen kant
de gewoonte aan vrijheid, en tegenkanting aan flavernij , wanneer zij onverftandig behandeld worden, zeldzaam geheel verloochenen. 15 Het tam geborene paard, dat zich door
eene fchoonere, edelere, regelmatigere gedaan- tes heter geëvenredigd en gevormd hoofd, lan- gere manen en ftaartharen, kortere en gladdere huidharen en zachtere inborst van het wilde onderfcheidt , ftamr echter oorspronkelijk van hetzelve af, hoezeer het onderling in geftalte,
grootte, kleur en eigenfchappen moge verfchei- den zijn ; welk verfchil, zoo door de onder- feheidene toevallige of kundige behandelingen als door den invloed der lucht- en grondsge- Üeldheid voortgebragt wordt, waardoor iedere in deze verfchillende landftreek een bijzonder ras van paarden voortbrengt en deszelfs naam geeft, en alle vreemde van elders overgebragte paarden bij derzelver voortplanting, niet alleen hunne oorfpronkelijke kenn-erken verliezen, maar de aan die van het land eigene,aannemen. 10 Naarmate de paarden de oorfpronkelijke vol-
maaktfle flamrasfen uit warme, hooge, drooge landen naderen , of er zich van verwijderen, worden zij in edele en gewone rasfen on- dericheiden , terwijl er waarfchijnlijk Hechts vier boofdrasfen beftaan, waaruit al de andere als onderverdeelingen ontfproten zijn, te weten: het
|
|||||
D
|
|||||||||||||||||||||||
a /u^o/n#rtio?i aeo?7ic7tr7iai{e e£led <$m£ns£cm c/cj y^êrd
|
|||||||||||||||||||||||
11
|
|||||||||||||||||||||||
Al.
|
|||||||||||||||||||||||
AA
|
|||||||||||||||||||||||
CC J'^71.
|
|||||||||||||||||||||||
.1)
|
|||||||||||||||||||||||
c 'ji e I et
|
|||||||||||||||||||||||
Oj
|
|||||||||||||||||||||||
'j/tn^yitfr/n. S/ó'^oyt^Ttz/^^er' T^ëfe&t
|
|||||||||||||||||||||||
*
|
|||||
14 Ö V E R ï) 6 H A S 8 E tt
Let arabifche, het tartaarfche, het franfche et!
het noordelijk döhfthe paard. 17 Tegenflrijdfg inet het merendeel der andere
dieren, welke door het onderwerpen aan den ir-enfchelijken wil in eenen getemden (laat der- zelver oorspronkelijke eigenfchappen en waarde verloren hebben , heelt het paard in dien van befchaving aanmerkelijk ia deugd en fchoonheid gewonnen, waarvan de vergelijking met deszelfs oorfpronkelijk Hamras, het wilde paard, duidelijke bewijzen oplevert; nimmer is ook omtrent eenig voorwerp de pogingen der kunst rijkelijker beloond geworden. 18 Met regt verdient het arabifche paard
niet alleen door deszeli's eigenfebappen den eerfïen rang onder de edele raslen , waardoor het als het ftamras dergene, welke door tem- ming de grootfte volmaaktheid verkregen heb- ben, kan befebonwd worden, maar de inwo- ners van Arabië den roem van door de zorg- vuldigfte opkweeking en de meeste oplettend- heid in deszelfs voortteling, onderfteund door de gelukkige luchts-en grondsgefteldbeid, het- zelve den hoogden trap van denkbeeldige vol- komenheid te hebben doen bereiken; zoodar. de overige rasfen door de vermenging met het- zelve ontdaan en veredeld , zich tot bijzonde- re gevormd hebbende, aan deze hunnes} oor- fprong verfchuldigd zijn, Men
|
|||||
EN VeiisciIElDENIIEDEN, /. Jfd. 1§
Men vindt in Arabië drie foorten van paai"
den, waarvan de eerfte diegene zijn welke men als den adel der paarden kan aanmerken, als ■ van onheugbare tijden wederzijds uit de edelfle rasfen afltammende, zoodanig,dat nimmer zulle een hengst of merrie met paarden eener lagere klasfe gepaard worden ; terwijl het befpringen eener zoodanige merrie door eenen edelen hengst (leeds in tegenwoordigheid van de op- perhoofden der fhmmen en van eenige getui- gen gefchiedt, waarvan in een gerigtelijk regis- ter aanteekening gefchiedt en dus de ftamre- gisters onderhouden worden, welke de Arabie- ren voorgeven tot voor aooo jaren te kunnen doen opklimmen; zij behouden de merrien en verkoopen de hengften tot ongelooflijke hoogc prijzen aan vreemdelingen, ontvangende den kooper tevens bij die gelegenheid een affchrift van deszelfs geflachtsboom. De tweede foort zijn die, welke van edele
hengften en gewone paarden voortgefproten zijn en wier adel door geen geflacbtregtster geflaafd wordt , offchoon vaak onder dezelve paarden worden gevonden , welke voor die van het eerfte ras niet behoeven te wijken; terwijl de derde klasfe diegene bevat, welke uit gc- meene hengften en merrien ontfproten zijn. Het Arabifche paard van het edele ras is
van eene middelmatige groote, rank en geftxekr. van ligchaam, en van eene uitnemende fchoo- ne geftalte. Des-
|
||||
ïS OVER DE RASSEN
|
||||||
Deszelfs hoofdkenmerk van fehoonheid is in
deszelfs hoofd gelegen, hetwelk wel geëven- redigd, eer klein dan groot, regt , en zoo droog is, dat alle aderen zich op hetzelve vcr- toonen ; het heeft een regt vlak voorhoofd, eenigzins groote , doch wel geplaatfte fteeds gefpitfte ooren, fchoone levendige oogen,een* regten neus, en wijd geopende neusgaten. De hals is wel gevormd en goed geplaatst,
de rug en lendenen zijn fterk en regt, gelijk zulks mede het welgevormde kruis merendeels is, waaraan de (taart zich zeer goed geplaatst bevindt, die het verheven en boogswijs draagt. De beenen welke zeer fijn en droog zijn, zoodat derzelvcr aderen zich duidelijk vertoo- nen, ontvangen van de fpieren en pezen eene buitengewone kracht, waardoor zij, offchooii dikwijls eenigzins lang gekoot zijnde , echter niet doortreden. Deszelfs huid evenaart in zachtheid het flu-
weel , terwijl de Haart en nianenharen als zijde zijn ; de hoeven zijn langwerpig rond, van eene vaste zei (Handigheid, zwart grijze kleur, en ongemeen glad en glinfterende. Geen paard evenaart het in fuelheid , vlug-
heid en vastheid van gang, in leerzaamheid en zachtzinnigheid ; daar het in de tenten dei' Arabieren opgekweekt, in den volden zin tot een huisdier gevormd is geworden i terwijl het daarenboven in (kat is om de grootfte ver- moeijenisfen, honger en dorst, onder de facet- ile
|
||||||
1
|
||||||
KN VERSCHEIDENHEDEN, /. dfd. I?
"e hemelftreken, zonder nadeel uit te kunnen
ftaan. Als vermaagfchapping met de arabifche paar-
den, kaa men de perziaanfche, rurkfche * tirkasüfche en georgifche paarden aanmerken. J9 In de eerfle plaats verdienen die uit bet aaa
Rusland grenzende, langs het kaukafi'che ge- bergte, tusfchen de kaspifcbe en zwarte zee gelegene cirkasfien de eerde platlts; der« zelver gehcele geflalte kenmerkt derzelver af- ftamining uit arabifche en perzifche paarden» echter iets zwaarder van beenen zijnde; zij zijn groot, gellrekt, met een fchoon meestal ïtgt hoofd, eenen fraaijeu hals, een zeer fchoon kruis en zeer goede hoeven, met opmerkens- waardig holle zolen. Voorts in het algemeen zeer duurzaam en tegen vermoeijenisfen beftand zijnde, kan men hen onder de beste militaire rijpaarden rekenen. *° Is er een landaard welke zich vart overoüds
door zijne ruiterij beroemd gemaakt heeft, zoo >s het de perzifche, het zij men de tallooze ruiterbenden welke onder de navolgers van cyrus derzelver grootite legermagt uitmaak* ten gadefla, of dat wij 'de o verberoemde parthifche ruiterij met onze opmerkzaamheid verwaardigen; die onder deARSAcioEN zich ten f'chrik der Werelddwingende Romeinen wist te maken, en derzelver onbegrensde veroveringszucht door B de |
||||
lS
|
|||||||
OVER DE RASSEN
|
|||||||
de verdelging hunner anders onverwinbare keitr-
benden, door crassus aangevoerd, in de vlak- ten van Mefopotamiën, eenen bloedigen eindpaal fielden; terwijl het uit de puinhoopen van het partbifche rijk herborene perzifche, dat tot eenen beftendigen geefel voor de latere romein- fche vorsten verftrekte, zoo wel toen als in latere eeuwen aan hare vlugge ruiterbenden, welke de kern derzelver legers uitmaakten, hare voordeden grootendeels te danken had; geen wonder dus, dat bij een zoodanig volk de paardenteelt fteeds in het hoogfte aanzien heeft geftaan, en bij hetzelve de fchoonfte en beste paarden aangetroffen kunnen worden, welke alleen aan de arabifche den voorrang be- hoeven af te ftaan, van welke zij waarfchijn- lijk hunnen oorfprong ontkenen; offchoon alle voortreffelijk, heeft echter in de onderfcheidene landfchappen een merkelijk onderfcheid tusfcheu hen in volkomenheid plaats, leverende de landfchappen Mazandran, Karabach* Kur- deflan, Irakagemt en vooral Kandahar de beste op. Het perziaanfche paard van de eerfte
zuiverfte rasfen uit het binnenfte des rijks, is groot, meest regt en droog van hoofd, fijn van kaken, met eenen langen eenigzins gebo» genen hals, fmalle borst, een lang kruis, hoog aangezetten ftaart, welks haren even als die der mannen zeer fijn zijn, terwijl deszelfshuid zeer zacht is en deze paarden algemeen van de ligt» fle
|
|||||||
EN VERSCHEIDENHEDEN, /. A/d. 10,
»e kleuren zijn; hebbende daarenboven harde
langwerpige hoeven. Het is zoo wegens deze als van de onder-
fcheidene rasfen des uitgeftrekten rusfilchen rijks en der aangrenzende landfchappen,datmen aan den generaal v. bennigsen, de belang- rijkfte berigten verfchuldigd is, welke dezel- ve beter dan iemand anders opzamelen kon, en zonder welke men omtrent dezelve groo- tendeels onwetende zoude zijn gebleven. ï>i Op het arabifche paard volgt liet barbarij-
fche, welk van hetzelve fchijnt af te itam- tnen en waarvan Tunie, Tripoli en Fez zeer goede opleveren, welke echter door die uit Marokko nog overtroffen worden. Het is van eene middelmatige grootte, rank
van lijf, eenigzins koel en traag , doch aange- fpoord zeer fuel en van goeden adem. Het heeft een droog, klein, weinig gebogen-
of fchapenhoofd, eenen langen dunnen hals, dunne zachte manen, magere doch niet zeer beweegbare fchouders, eenen fchoonen rug, iterke lendenen, een regt langachtig kruis, waaraan de ftaart hoog geplaatst is; fterke, doch eenigzins langgekote beenen en langwer- pige hoeven. 42 De mooren en arabieren bragten bij hunne
overmeestering van Spanje en lang verblijf
ia dat rijk, hunne paarden derwaarts over, welke
U a door
|
||||
OVER DE RASSEN
|
|||||||
ta
|
|||||||
door den invloed des lands en der luchtffreefc
aidaar een bijzonder ras deden ontftaan, waar- in de fporen van deszelfs oosterfcben oorfprong onherkenbaar zijn, en onder welke die uk Andaloufïèn in fchoonheid uitmunten. Dezelve hebben matig gebogene neuzen, of-
fcboon rnen ook vaak oude vrouwen-hoofden onder hen ontmoet, lange wel geplaatlte oorenj groote vurige oogen, fmalle kaken , eenen dik- ken lansen welgevormden hals met zware ma- Men voorzien. De borst is breed, de lendenen zijn eenig-
ziüs laag, terwijl voorts het kruis rond en lang, de (taait zwaar en vrij wel geplaatst, het ligchaam tamtlijk dik is. De beenen zijn fchoon en droog, de pees is
.afgezonderd, de koten lang; bijzonder ken- merkt de lengte der voorpijp den gang des fpaanfehen paards, welke daardoor zoo verhe- ven is, dat het geen paard in niajestueufeu gang noch edele houding overtreft, waardoor het onvergelijkelijk voor de rijbaan is, daar het '.'ol moed en vuur en tevens zeer zacht- zinnig en leerzaam is. ag Het napelfche paard in gang en gefhlft
zeer veel naar het fpaaufche zvveemende dat het in groote overtreft, verlchilt echter van het- zelve zeer in inborst, daar het ten uiterfte valsch, koppig en vveerfpannig is; ook dit heeft zijnen oorfprong aan daarheen overge- brag-
|
|||||||
EN VERSCHEIDENHEDEN,/. J/d. 21
oragte oosterfche rasfen te danken, en is zoo
degens deszelfs grootte, trotfche houding en g?ng) als onbuigzamer] aard beter tot een koetspaard dan tot den rijdienst gefchikt. Het is van eene aanzienlijke grootte, heeft
«enen ramskop, dikken hals, vieezige fchofl, fterke beenen, een ezels-kruis en naauwe hoe- ve»; terwijl voorts al deszelfs omtrekken(con- fours) fterk maar goed uitgedrukt zijn. 24 Oorfpronkelijk van het arabifche of barbarij-
fche en het inlandlche paard, vormen de en- gelfche paarden een eigen ras, dat in deugd alle europifche paarden overtreft, en het gevoelen bevestigt, dat door de vermenging van twee uit tegenovergedelde hemelftrcken oorfpronkelijke paarden, een uitmuntend tus« fchenras voortgebragt wordt. De engeifchen geven den arabieren weinig toe in zorgvuldig- heid om dit edel ras onvervalscht te behouden, welke zij door den naam van bloed- of ras- Paarden (blood horfes) ondeffebeiden., en die veel fijner beenen, en gewoonlijk een regt of fnoekshoofd hebben; daaronder die van min- dere afkomst vaak rams- of gebogene hoof- den aangetroffen worden. Ver overtreft het zijne ftamouders in grootte; het heeft even als deze een klein droog fraai hoofd, kleine fpWè ooren , eenen langen welgeplaatften hals , eene fchoone hooge magere lange fchoft, lig" te fchouders, een ftefken regten rug eu krui1;, B 3 waar- |
||||
22 OVER.DE RASSEN
|
|||||||
waaraan de fiaart hoog en zoo wel geplaatst
is, dat het denzelven zonder de minde kunst- bewerking verheven draagt; fijne platte bec- nen, eene breede waai en goede hoevan. Tot wedloop en de jagt wordt het door
geen ander geëvenaard, deszelfs fnclheid in het loopen en vlugheid in het fpringen is be- wonderenswaardig, en het mangelt alleen een weinig meer buigzaamheid om alle andere te overtreffen. 25 Tartarijen levert eene menigte paarden op„
die hoewel minder fchoon dan de voorgemelde met hen echter in deugd wedijveren, en waar- fchijnlijk als bijrasfen, aan de poolfche , ukrain- fche, hongaarfche, donfche, kalmukfche en andere aangrenzende rasfen ten oorfprong heb- ben verdrekt. Het tartaarfche paard (i) heeft een klein
ligt hoofd, dunne kaken, eenen langen regten hals, hooge fterkgefpierde fijne heenen, en langwerpige hoeven; terwijl het zeer rank en geftrekt, fmal van borst en gewoonlijk zeer mager is. Zeldzaam gaat het de middelmatige grootte te boven, edoch het is daarbij vlug, vol kracht, moedig , leerzaam, zeer fnel en een ongemeen goede zwemmer, zoodat de
|
|||||||
(i) Zoo die der Krim , der Nogayers als tu»f<;hen Kisl«
en Astrakan. |
|||||||
EN VERSCHEIDENHEDEN, I. J/d. 23
de breedfte en fnelfte ftroomen het niet weder-
nouden; terwijl het de grootfte vermoeijenisfen vvederdaan en met zeer weinig voedfel het le- ven honden kan. vaak fplijten hen de tartaren de ooren en
neusgaten, liet eerfte om hen tot onderfchei- diiigsteeken te verftrekken, het andere in de Verbeelding dat zulks de ademhaling bevordert en het brieiehen verhindert. 26 Het turkfche paard van de arabifche, per-
zifche en tartaarfche afftammende, en van de- zelve de eigenfchappen aannemende naarmate zij meer een dezer landen naderen, en dus ook in deugd verfchillende, wordt het volkomenfte in Bulgari'én, Romamen en vooral in Natoliën aangetroffen, en overtreft deszelfs ftamras in groote, fchoon zeldzaam de middelmatige te boven gaande. Het heeft een regt klein hoofd, een breed voorhoofd, fijne beenen en lange koten; zij zijn krachtvol, vlug en vurig, en de grootfte vermoeijenisfen verdragende, berei- ken zij echter bij dezelve eenen hoogen ou- derdom. *7 Polen levert uitmuntende paarden voor de
ügte ruiterij op> z00 die aldaar als in de
^ k r a i n e en L i 11 h a u w e n voortgebragt wor-
_• Zij bezitten gewoonlijk eer eene kleine dan
middelmatige grootte, zijn zeer vlug, fnel en
B 4 te*
|
||||
OVER DE RASSEN
|
|||||||
■*4
|
|||||||
tegen vermoeljeuisfen beftand, doch veelal ei-
genzinnig; zij hebben een regt, fijn, mager hoofd, fomtijds eenigzins geilorenedikke kaken, gned geplaatfie fpitfe ooren, en veelal eenen verkeerden of hartenha's , terwijl die der ukrainfclie meestal regt is; het lijf is ge- örekt, de rug regt, de lendenen zijn regt, ïnet een fchoon regt kruis, waaraan de ftaart zeer hoog geplaatst zijnde, door hetzelve ir» den gang boogswijs wordt gedragen; de bee- nen zijn vol kracht» de hoeven hard en aan de hielen eenigzins bijeen getrokken, waardoor zij bij het minfte verzuim ligt aan klemhoeven onderhevig worden. 28 Het bongaarfche paard , grooter en zwaar-
der dan het poolfche, waarmede het in eigen- febappen veel overeenkomt, heeft een eenig- zins zwaarder hoofd, naamver neusgaten, eenen langen dunnen hals en platte ribben ; zijnde voorts lang en gellrekc van ligchaam, met een lang ezelskruis, fijn en droog van beenen, v'ug en zeer tegen vermoeijenisfen ge- hard. Zevenbergen, Wallachi jen en Moldaviëji leveren aan hetzelve vermaagfehapte rasfen op, die het in deugd en fchoonheid overtreffen. 49 De echte donfche paarden die men vooral
in de fto e te rijen der middelmatig bemiddelde kozakken aantreft, en welke fporen van 'eenen |
|||||||
* N VKRSlcHRiDENHEDEN, /. Jfd. «$
en oorlprong verraden, hebben een
-?!1g eenigzins gebogen hoofd, vrij zware ka- en» eenen langen en veelal verkeert n hals, £oede fchouders, een fchoon doch eenigzins puntig kruis met een zwaren hoog geplaatften foart; fterke en gefpierde beenen, de hoeven filter verheven dan ytik-j hunne bewegingen 2ijn niet zeer verheven , ecluer is hun gang Hgt en vlug, terwijl derzelver geflalte de mid« delmatige te boven gaat, 80 Het kalmukfche paard dat men aan de
oevers van de Wolga, van Sarepta tot aan de fteppen van Astrakan, en van den Don tot aan de rivier Manitsch vindt, is het eigendom der aldaar wonende kalnmkken , welke vele dui- zende paarden aankweeken en voorheen veelal de pruisfifche en oostenrijkfche ligte ruiterij van remonten voorzagen , voor welke zij uit- muntend zijn , wanneer men ze tot na de vijf jaren fpaart. Zij hebben een eenigzins verheven voor-
hoofd en ibmmige dérztlve ramskoppen, ge- evenredigde goed gedragene ooren, hartenhal- zen, een fchoon kruis doch eenigzins heupig; de beenen zijn fchoon, fijn en weinig behangen, Voorts de hoeven klein, fchoon en goed, Zij zijn merendeels klein , niet lang , en
Jn het algemeen ligt van kleur; zeer fnel doch
meestal zeer wild, daar zij des zomers noch
B 5 's win-
|
||||
i€
|
|||||||
OVER DE RASSEN
|
|||||||
's winters de weide verlaten, op welke zij iii
groote kudden gaan , waaruit zij met (bikken gevangen worden» 31 De fchoonfte en beste paarden welke Rus-
land, en misfchien geheel Europa, voor de lig- te ruiterij oplevert, worden in het Catharinos- lawfche gouvernement, tusfchen AtDnieper en de Bog gevonden , dragende den naam van zaporpgifche, naar dien van de voormaals aldaar gewoond hebbende kozakken, Dit ras volkomen oostersch en niet zeer
groot zijnde, heeft een fijn hoofd, vvelgeplaat- fte en dragende ooren, eene goed geëvenredig- de borst, een fchoon kruis, fijne beenen en uitmuntende hoeven. 3a Het eigenlijke rus fifch e paard, welks oor*
fprong in Groot-Rusland is te zoeken, en wiens hoofdtrekken in alle door deszelfs vermenging voortgebragte rasfen kenbaar zijn , is ver af van fchoon te kunnen heeten, en ftemt veelal met dat aan het alom verfpreide gemeene zuid- en noordduitfche paard overeen, dat nog geene veredeling met oosterfche rasfen ondergaan heeft, en is waarfchijnlijk even als dit van het wilde afftammende. Hetzelve heeft eene middelmatige grootte,
een zwaar hoofd, plat voorhoofd, - phlegma- tiek uitzigt, eenen korten breeden hals en borst, een
|
|||||||
£N Ver scheiden hebei*, /. Afê. »7
pen Uerk kruis, grove zwaar behangene beenen,
platachtige hoeven , lange manen en ftaart; ^et is mak, gehoorzaam en tegen vermoeijenis* feti beftand, doch, door deszelfs vorming meer tot trekken dan tot dragen gefchikt zijnde, is 'let te log voor de ligte ruiterij; vindende men • voorts deszelfs aframmelingen en vermengingen bij de Baschkiren, aan het ukralfche geberg- te, enz. 33 Even als dit munt ook het oorfpronkelijke
zuidduitfche en dus ook het franfche nationale (Jndigene) paard geenszins door fchoonheid uit, waarvan de getuigenis » dat julius ces ar. en tacitus ons wegens de paarden der Germanen afleggen, ten blijk verftrekken kan, Van deze meldende °. dat zij weinig andere waar- de op dezelve ftelden, dan voor zoo verre zij door gedurige vermoeijenisfen tegen deze be- ftand en tot den krijgsdienst gefchikt gemaakt waren. Het oorfpronkelijke duitfche en franfche paard
dat men hedendaags nog alom daar aantreft waar, geene vreemde rasien het veredeld hebben, Kenmerkt ziqh door eenen breeden osfenkop, met kwalijk geplaatfte hangooren , eenen var- «enshals, lompe zwaar behangene beenen ea eene onder het middelmatige blijvende geflalte, *erwijl het met dit al üerk en van goeden in-
houd is> |
|||||
34 Vte
|
|||||
s.S
|
|||||||
OVER DE RASSEN
|
|||||||
34 Van overoude tijden beminnaars van fclioone
paarden , waren reeds de Galliërs niet fpaar- zaam om zich deze uit andere ftitken tot hoo- ge prijzen te Verfchaffen ; door welk middel zich aldaar de rasfen veredelden en oorfpron- , kelijke vormden, waaronder de Limoufijnfche
en Normandfche de eerde plaats innemen, ter- wijl die uit Auvcrgne , Jkarn en Navarre aan deze alleen den voorrang door minder aantal moe-r ten toeflaan, en zoo wel Duitsch Lottharingen als de Ardennen en verfcheidene andere landfchap- pen , eene menigte paarden voortbrengen, die ofTchoon niet fraai en klein, zich door fterkte zeer voor de ligte ruiterij aanbevelen. Het limofijnfche paard van eene mid-
delmatige grootte, met een fijn droog hoofd, eenen niet zeer dikken hals welke iets naar eenen hartenhals zweemt , fterke krachtvolle leden en uitmuntende hoeven , bereikt deszelfs volkomene krachten eerst met het zevende of achtftejaar, en zeer vlug en ligt zijnde, is het bijzonder tot jagt- en,officiers-paarden gefchikt. 35 Normand ij en levert aan Frankrijk uitmun-
tende paarden zoo voor het tuig als den zadel op, terwijl van derzelver deugd diegene getui- gen kunnen, welke de daarmede beredene fran- fche dragonder-regementen gekend hebben; het heeft een fraai droog veelal regt hoofd, eenen welgevormden hals, rond kruis, fterke beenen en zeer vrije fchouders. 36 De
|
|||||||
/
|
|||||
»» VERSCHEIDENHEDEN,/. Afd. %$
3 De noordelijke duitfche paarden zijn alle'
van eene zware en groote geftalte , terwijl derzelver oorfpronkelijke kenmerken in eene \ neerdere of mindere grootte en zwaarte, plat- e groote hoeven , behangene beenen , dikke ftalzen,vleezige fchouders, eene breede borst, rams. 0f 00jc wej U]-t fnoei<sh00fjjen beftaan. vermenging met andere rasfen en de gronds-
Sefteldbeid hebben de holfleinfche , deenfche, flanoverfche, meklenburgfche, oostvriefche, hoi- landfche en vriefche paarden voortgebragt, Welke fchoon krachtig echter de vlugheid der andere fijnere rasfen misfende, beter voorden dienst der zware ruiterij en tot trekpaarden, dan voor ligtc ruiterij gefchikt zijn. Het h ol f t e i n f c h e paard is groot en fterk ,
gewoonlijk met eenen volkomen ramskop; het heeft eenen weigevormden hals,borst en fchou- ders, het kruis is breed, afvallende, vaak ge- spleten en alsdan de ftaart laag geplaatst, de Reenen zijn zwaar en behangen , de hoeven Sroot en plat. Het deenfche paard met dit eene groote over-
eenkomst hebbende, uitgenomen dat het hoofd ee binder gebogen is, heeft eenen zwaren hals,
reede b0lst ^ jange lendenen en een fmal kruis.
Onder de duitfche raspaarden verdient het
°j e k 1 e n b u r g f c i, e cene der eer(te plaatfen , a s r'iipaard, te bekleeden. Van eene middelma- fl2e grootte is het eer kort dan geftrekt; breed,
|
|||||
OVER DE RASSEN
|
|||||||
3°
|
|||||||
breed , plat en bijzonder goed in de zijden
gefloten j het heeft een plat, vaak fchoon hoofd, eenen welgevormden eenigzins dikken hals, eene goede borst, regt kruis, welgeplaat- fte (taart en bij uitftek flerke beenen, die zoo als ,het geheele paard tot het uitftaan van groo- te vermoeijenisfen gefchikt zijn. Het hanoverfche paard is fijn en deugd-
zaam, doch in geen genoegzaam aantal en met voldoende kenmerken voorhanden, om als een bijzonder ras befchouwd te worden; kunnende men hetzelfde ook omtrent andere bijzondere ftoeterijen aanmerken. 37 Het koningrijk Holland levert eene ver-
fcheidenheid van paarden in deszeifs weiden- rijke landfehappen op , welke zoo tot dienst der ruiterij als tot tuigpaarden bijzonder ge- fchikt zijn. Jcverlandi Oouvriesland en het aangrenzen*
AeOldenburg brengen ongemeen gefchikte paar- den hiertoe voort , welke door aanzienlijke geftalte en fchoon voorgefteld zeer veel naar de holfteinfche zweemen , waarvan zij echter door minder gebogene neuzen en een beter kruis verfchillen ; terwijl zij door de overeen- komst der weiden en grondsgefreldheid, de- zelfde gefteldheid van beenen bezitten, welke even als deze behaard en van groote platte 1 hoeven voorzien zijn.
' Vries-
|
|||||||
KN VERSCHEIDENHEDEN, ƒ. 4^- S*
friesland levert misfehien de paarden der
hoogfte geftalte op , welke een zwaar en regt hoofd , eenen kor,ten fterken gebogenen hals, «ware manen en (taart , eenen breeden rug eri rond gefpleten kruis, fcerke zwaar behangene «eenen en groote hoeven hebben. bijzonder door rdeszelfs geftalte , verheveneri
&ai1g en fterke beenen tot koets- en tuigpaar- den gefchikt, werd het voorheen naar alle "reken van Europa vervoerd, om in de ftaatfie* Rijtuigen der grooten ingefpannen te worden. Eene bijzondere eigenfebap dezer paarden is
derzelver gefchiktlieid tot het zoogenaamde hard dra ven, (2) waarin het door geene an- dere paarden geëvenaard wordt, daar de ge- schiktheid hiertoe aan dit ras bijzonder eigen 'c'nijnt te zijn. Offchoon de vriefche paarden hierin voorna-
melijk beroemd zijn, leveren het aangrenzen- de Groningen , Zuid- en Noordholland paar- den van hetzelfde ras op , welke weinig voor deze hierin behoeven onder te doen. In
|
||||||
(a) Het harddraven is eene bpondere beweging, in fnel-
le'd tuskhen den draf en den renloop het midden bouden- "*ei Waarbij e™ t'jdftip beftaat dat het paard zich in de avende beweging met al de vier beenen te gelrjk van den
*> "d begeeft, zoodanig dat er gevonden zgn weikemetde nervoeten z& voeten over den lioefllag der voorbeenen overtraden, 6n aoo roeden in eene miniuu afleidden. |
||||||
J3t AVER DE RA5ÏIN
In vorige tijden werden de vriefche en gro*
nïngfche, alssiede de grootfte gelderfche paar* den bijlander voor de zware ruiterij gezocht, welke laaide vooral als koets- en vvagenpaar- den zeer op prijs gefield werden. Het gekierfchu piard van de beste ras*
fen in kracht eö deugd als ruiterspaard voor geen auaer behoevende te wijken, en zeer verhevene bewegingen bezittende , levert de rijfehool paarden , die door weinig andere overtroffen v orden. Hetzelve heeft een plat, eenigzins zwaar
hoofd en ingevallen neus , eenen fchooneti zwaren hals , vlee-dge fchouders , fchoft en borst, ronde ribben, wetgéflótena zijden, een
breed rond vaak gefpleten en afgevallen kruis ^ breede platfr. en minder behaarde beenen dan de vriefche paarden , zijnde ook gefdrekter van lijf ; met breede' en vadc platte voeten ^ zware manen eu (taart. Indien men eene vooronderfïelling mag wa-
gen , zoo is het waarfchijnlijk deszeif's ver- hevenen gang en trotfebe houding aan de oorfpronkeliike fpaanfche paarden ^ welke in den tachtigjarigen krijg, welke de Nederlanden tegen dat rijk gevoerd hebben , in dit land verbleven zijn, verfcbuldigd. De Betuwe, de Bommeler- en Tieler-waard,
en in bet algemeen de vruchtbare uiterwaarden aan de boorden van dn I-Vaal, den Rijn en |
||||
""'':p-EEiiASSENEN tfERSCHEflJENHi /. rffdi 3$
jsfel gelegen, leveren eens menigte paarden
°P> die bijzonder voor de kavallerij gefchila Zl'^i vooral wanneer men diegene daartoe "Hki'est, welke de maat van tusfehen de 4 v°sten, 8 of 10 duimen riinlands bereiken, terwijl degene; welke van hooger maat en zvvaar- "er bouw zijn, rot uitmuntende fourgon- eri ttlldere tuigpaarden dienen; en ofiehoon door ^e gedurige oorlogen de rasfen zeker vermin- derd zijn, zoo beloven eebter de inrigringeri Z. M. dcrzelver fpoedig hefftel tot vorigen eil beteren ftaat, gelijk mede de herfleliing van de
op het eiland Ameland vervallene landdoete- J'ijen, om eerlang een ras van fijne rijpaarderi *e zullen opleveren. Braband, Vlaanderen en vooral Zee-
land, leveren een overeenkomftig ras vari zware vverkpaarden op, welke zich bijzöadpt door dikke platte hoofden* kwalijk geplaatlle Ooren, breede zware lialzen, een rond gefple ten kruis, flerk behangene grove beenen, eri fcware manen en itaart doen onderkenden. ^iidcr de kleinfte paarden kan men de'hit-
landfche tellen * welke van daar naar dit land nvergebragt, onder den naam van hitten be- kend zijn* Over het algemeen is de evenredig- heid van het hoofd zeer groot tot die van het hgchaam* hetwelk gedrongen en zeer gefloten 3s> en door zeer fijae beeiièn gedragen wordt* Wegens derzelver kleine geitafte en ligten gang, G voor-' |
||||
34 OVER DE RASSEN EN VERSCHEIDENE./, Afi.
vooral tot gebruik van kinderen gefchikt,mun-
ten zij door taaiheid en goeden adem uit; wel- ke eigenfchappen men in het grootere foort ins- gelijks aantreft, dat uit derzelver vermenging net grooter paarden voortgebragt is, en aan welke men den naam van dubbele ketten geeft, en die minder dan de eerfte aan de on- deugden van koppigheid en eigenzinnigheid onderhevig zyn. |
|||||||
O
|
|||||||
TWEE-
|
|||||||
\
|
|||||||
TWEEDE JFDEELING.
uver dè in- en uitwendige pa at'
denkennis. •^^-1'erbeiangrijkst is de kennis van het paard
voor een ieder welke daarvan eenig gebruik moet maken , vooral voor dengenen wiens "a«d hetzelve onaffcheidetijk aan hem verbindt, en dus in het bijzonder voor den ruiter; daar' dezelve ]letn njet aneeil ;n naat ftelt om bij de s.iuichaffing van hetzelve door de ontdekking van deszelfs volkomenheden en gebreken eene ge- Paste keuze te treilen, maar ook om door deken- ni« van deszelfs werktuigelijk geitel geleid, bij de afrigting op de rijbaan, juiste grondbegiide- len re volgen, het gebrekkige te vérbetel aeszelfs volmaaktheid eenen hoogeren trap te *oen bereiken, en den ruiter tot deszelfs be- zuur die gepaste grondregels voor te fchriiven, ' e*«, met de cerfie gepaard, den eenigften asten grondOag voor de taktiek en kriigsbe- wegmgen der ruiterij umnaketn ni erfcl^j^,, Z;jri de oogpunten, waaruit en
de betrekkingen Waarin men het n:;ard moet befchotiwen, om een juist oorded over de ge- schiktheid en waarde te ve;icn % dj u.-x voor de °»derfchciJene dienden en betrei; Uringen waar- de het beftémd is, bezitten moet; zijnde het eert |
||||
36 OVER DE IN- EN UIT WENDIGE
en ander die gezamenlijk de paardenkennis aft-
maken, welke die van deszelfs gebeele zamen- ftel in liet geheel, en van deszelfs deelen ia het bijzonder ten onderwerp hebbende, eene algemeene en bijzondere, uit- en inwendige befchouwing noodzakelijk doet worden. De uitwendige paardenkennis heeft ten on-
derwerp de beoordeeling, zoo der vereiscbten van het paard in het algemeen, als die van deszelfs onderscheidene ligchaamsdeelen in het bijzonder; de gebreken waaraan deze onderhe- vig zijn, en de cigenfchappen welke zij dienen te bezitten, zoo met opzigt tot de evenredig- heid van het geheel, als tot den invloed welke zulks aan de eene zijde op de gezondheid, en anderdeels op het gebruik des paards in den dienst te wege brengt. , Om echter eene gegronde kundigheid des-
wege te verkrijgen , zoude de befchouwing van de oppervlakte der uitwendige zich aan het oog vertoonende deelen, allezins ontoerei- kende wezen, wanneer dezelve niet met de kennis van de inwendige, welke de ontleed- kunde alleen aan den dag kan leggen, gepaard, en door dezelve de band geboden wierd; wel- ke des te onaffcheidelijker van de eerde geacht mag worden, daar zij alleen de vereischte in- lichtingen nopens de zamenRelling, de bewe- ging, en den gezondheidstoeftand der uitwen- dige deelen geven kan, wier inwendige vor- ming vojr het oog verborgen, zonder haar, io
|
||||
PAAUDENKENNIS, II. Af(h 37
ln derzelver werktuigelijke (mcchamsmns) een
geheim blijvende, fleeds een verkeerd oordeel zoude doen vellen; waarom de algemeene be- schouwing van de zamenftelling en natuurkun- de (phyfiologie) des paards, als eene inleiding tot deze kennis, dezelve niet alleen vooraf dient te gaan, maar bij de uitwendige beoordeeling der bijzondere deelen, tevens de nafporing der 'iwendige gevoegd te worden. ■ |
|||||||
EER-
|
|||||||
C3
|
|||||||
EERSTE 11 O O F D D E E D,
O VE R D E NATUURKUNDE DES PAAUDS,
OF DE VORMING EN DE LEVENS- VERRIGTINGEN VAN HET DIER- LIJK LIGCHAAM. |
|||||||||
EERSTE HOOFDSTUK.
De vorming van liet dierlijk ligchaarïï.
|
|||||||||
i JL>ven als alle andere dierlijke ligchamert, is
dar des paards uit vaste, het zij weeke öf meer harde dcelen, en vloeiftoffen te gamengefteld, waarvan de zachtere., het groolfte gedeelte uit- makende , tot verfcheidene bewegingen , door welke het leven onderhouden wordt, dienen , terwijl de harde de eerfle tot onderfrcuning vertrekkende en het eigenlijk gebouw des dierlijken ligchaams uitmakende, uit beenderen en kraakbeenderen befraan, 3 Deze beenderen, welke dienen, of om
de groote holligheden te vormen die de levens- werktuigen, de ingewanden, in zich te bevat- ten, of om het ligchaam te bewegen, enz.; zijn tot beantwoording aan het oogmerk van derzelver aanwezen, caar waar zulks nut- tig of noódig was, door gewrichten of ge- le- |
|||||||||
I
|
|||||||||
DE NAT' DES P' VORM.V.HETD.LÏGCH.//. Afd. gfi
1 edingen verbonden (i); terwijl de natuur tot
Bevordering van derzelver beweging, de aldaar je Samengevoegde uiteinden der harde beende- » met eene zaclrtere veerkrachtige gladde zeuttandjgheid overtrokj Welke kraakbeen genaamd wordt, c„ daarenboven in de onder-
cneidene gewrichten een taai vocht uitftortte, onder den naam van lidvocht of gewricht- Jap bekend, hetwelk in derzelver nabijheid door de gewrichtkHeren afgefcheiden wordt, °m door dit middel de oppervlakte der ge- dichten fteeds glibberig te houden en alle cliadeiijke wrijving weg te nemen. Om ein- e'i.ik voor te komen eist dezelve niet van een °gten fcheidén, werden zij door zachtere 0cb flerk te zamenhangende deelen, welke ?eWrkchtbanden of vliezen (2) ge- naamd worden, omringd. Be-
|
||||||
Ci) Welke voornamelijk rn diepe en ondiepe vol-
""«ene of p angeledia gen, welke eene beweging naar r.u Zf'Ie" tocl;uc" : b- v- van bet °Pperarmbecn in het
k ounerbladshol, van het dtfbeen in de heupkow, enz. en in en8ielW|jzc 0f fcbarnïergewrichten, die zulks flechts jn eeac^igtmg vergunnen , onderfcheiden worden. fa) De banden, We!ke de beenderen gtmtanoegCti , worden
onderfcheiden in dieBe„e, welke alleen tot zanienvoegisg der gewrichten dienende, aan de, deze vormende beenderen, dezeU *e otBringende.gehecht zgn en b eWs'b and én lieeten, en in die welke dezelve tot hulp toegevoegd zjjade, z ij banden ;re- C 4 niaind |
||||||
40 DE NATUURKUNDE DES P.URDS,
Bebal/e de verbindingen der beenderen door
gewrichten, befïaan er nog andere in diervoe-. ge, dat er of weinige oF getne de fflinfte be- weging tusfchen ben plaats kan hebben, hec zij dat deze zamenvoeging bij de eerfte door kraakbeenderen, banden, fpieren, enz. bij de andere door eenen zoogenaamden naad, door zamenkomst, of door invoeging, voortgebragt wordt, C3) Grootte en gedaante zijn even zeer bij en-
kele beenderen onderfebeiden; van fommige eebter zijn twee gelijkvormige .in een deel aan- wezig,welke alsdan gepaarde genaamd wor- den , terwijl degene welke alleen beftaan. den naam van on gepaarde dragen. De zelfftandigheid der binnenzijde ei; van de
uiteinden der beenderen, is losfer en fponsach- tiger dan die van dcrzelvcr midden en buiten- zijde , welke laattte niet het zoogenaamde b e e iii
|
||||||
naamd worden, en of aan beide of Hechts aan de cene zjjdt
aan de beenderen er, tn'et de aiidere aan pezen en fpieren tot derzelver gemakkelijker beweging bevestigd zijn; of nis torte ronde banden welke pit de holligheid cenes pan- gewricbts uitgaande, den knop van iiet daarin fluitende- bten bevestigen, h. v. het houpgewritlit. '3) Van de onmiddellijke verSenrging der beenderen, door
een' naad of getakte l^n , vindt \jien voorbeelden in da beenderen des bekkemels, van die door zamenkomst in eene regte Ign, bj| die des aangezigtS; en van de i Ui Voeging by de tanden cu kieze.11. |
||||||
VORM. VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM, ILAfd. 41
been vlies bekleed is, hetwelk uit zeer fijne
vezels en vaatjes beftaande, aan dezelve haar voedfel verkenen; terwijl de groote inwendig hol zijnde beenderen roet een inwendig been- of merg vlies bekleed en met een week vet gevuld zijn, dat den naam van merg draagt e'i vooral beftemd is om de broosheid der been- deren te verminderen. Vele beenderen zijn , in derzelver aanvang,
Hechts van eene kraakbeenige zelfftandigheid, en verkrijgen hare vastheid eerst na zeker tijd- verloop; terwijl in het algemeen derzelver digt-
heii met de jaren toeneemt, en bij de paarden van onderfcheidene rasfen verfchillende is. Uitgebreid is het nut der beenderen, welke
niet alleen het gebint des dierlijken ligchaams, maar ook deszelfs werktuigelijk geftel uitma- ken; het eerlle door de beenderen welke eene va$te flandplaats hebbende, daarftellende, vor- men zij de holligheden, welke de 'ingewan- den bevatten en befcherrnen; terwijl tot berei- king van het tweede oogmerk, ardere beftemd zyi!. om de werkzaamheden der beweging te volvoeren, waarbij eenige als hefboomen, an- dere als raderen , drijfveêren en rollen werken, en door fommjge andere tot (reunpunten ver- ftrekt worden ; makende eindelijk andere als een molen to,t vermaling van het voedfel, uit. Behalve de kraakbeenderen, welke met
toenemende jaren in beenderen veranderen, be-
ftaap er in het dierlijk ligchaam nog een aantal an-
C 5 de-
|
||||
4 3 D E NA I IJ O R K. U N D S D E S P A A « D S ,
dere, welke zulks beftendsg blijven et) tot die
verrigtingen beflemd zijn, waartoe eene meer- dere veerkracht dan de beenderen bezitten ver- eischt wordt , van welke zij zich door hare glansrijke melkwitte kleur, gladheid en buiten- gewone veerkracht onderfcheiden, door welke zij niet alleen derzelver beweging bevorderen, maar ook onderling eenen meerderen zamea- hang fchenken. 3 De bewegingen van het ligchaam in deszeli's
afzonderlijke deelen worden door spieren en i> e ze n te weeg gebragt; waarvan de eerde met een vlies bekleed, hetwelk men den vetrok of het celachtig wceffel noemt, uit vezelbundels beftaan, welke weder ieder uit fpiervezels za- mengefleld, meestal ja eene evenwijdige flrek- king Icopende, en met een eigen iborr.geüjk vlies bedekt zijnde , in het klein, dezelfde zamen- ftelling als de fpier zelve bezitten. Dezelve zijn met hunne uiteinden, of aan de
beenderen of aan eikanderen gehecht, en be- flaan in het algemeen uit een vleesch- en een peesachtig gedeelte, welk laatfte de trekker genaamd, de hardere zeer taaije en veerkrach- tige zelffcandigheid van eene witachtige kleur uitmaakt , die zich veelal aan het eind der fpieren, daar waar zij bevestigd worden, aan- wezig bevindt, terwijl vooras de pezen door de baoromringende of «ingevoegde fiijrobeur- 2;ü, vvcllvc een taai vocht bevatten, i'medig ge-
|
||||
^RM. VAWHET DIERLIJK LIGCHAAM, //. Afd. 43
Behouden en in derzelver beweging bevorderd
Worden. Het weeke gedeelte of bet eigenlijke vleeseb,
is allerwegen met dunne holie vaatjes doorwe- ven, die hetzelve bloed en andere voedende -aPpen toevoerende, en iweder andere uit het- 2elve afleidende, de geelachtige roode kleur oiededeelen; terwijl de fpieren voorts door de zenuwen,welke zich in dezelve in taliooze tak- jes verdeden , in veelvoudige rlgtiugen door- kruisd wordende , hierdoor eene bijzondere eigonfehap van gevoeligheid en prikkelbaarheid ontvangen , en de fpiervezels door verlenging eu verkorting der fpieren doen opzwellen en verflappen ; waarvan het eerfte gefchiedt om dezelve te doen bewegen ; het laacfte om lien- »n rust te brengen. Het door de fpieren gevormde vleesch met
de daar tusfehen liggende groote vaten, klie- ren en zenuwen , maakt de hoofdfom der zachte ligchaamsdeelen uit, wordende vooral door de dikte en gedaante der fpieren zeer veel toegebragt: om de fchoonheid des ligchaams- vornis daar te ftellen; terwijl de zich daar tus- ichen bevindende ledige ruimte en holligheden, door eene zachte witte of geelachtige zelfftan- digheid, vet genaamd, vervuld wordt, hetwelk zich in ócn vetrok opgefloten bevindt, en zeer vele nuttige eigenfehappen bezit: zoo om de broosheid der beenderen voor te komen , het haam ic verwarmen, en de uitwendige op- per- |
||||
43 DE NATUURKUNDE DES PA AR DS,
pervlakte der darmen glibberig te bonden, als
ora ichadelijke prikkels tegen te (laan ; terwijl het door de bloedvaten als uitgezweet worden- de, den uitwendige» omtrek der deelen vult, en dezelve rond en gladharig maakt; en daar- entegen, wanneer het ligchaam gebrek lijdt, door de opflorpende vaten ingezogen worden- de, tot deszelfs voeding bijdraagt. -De fpieren werken tot voortbrenging der be-
weging als krachten aan de hefbootnen der beenderen, en fchoon zij niet op de voordee- ligfte wijs volgens de werktuigkundige wetten fchijnen geplaatst te zijn , en in zeer fcherpe hoeken werkende , eene groote kracht verei- fchen, heeft de natuur hierdoor wijze oogmer- ken trachten te bereiken, om op deze wijs, door geringe beweging , de bewogene deelen voor eene grootere fnelheid vatbaar te maken, terwijl zij door de verfterking der meest werkende fpieren, de bevordering der beweging door rol- len en uit (lekken der beenderen, waarover de pezen als over fchijven loopen, benevens de glad- heid en beftendige glibberigheid der gewrichten en peesfeheeden , hierdoor derzelver zwaai ver- meerdert, en dus op eene andere wijs derzel- ver voordeeligfte werking te weeg gebragt heeft. 4 De werktuigen waardoor gevoel en beweging
in alle ligchaamsdeelen voortgebragt wordt , zijn de zenuwen, welke in de gedaante van witachtige draden zich in ontelbare takken door het
|
||||
VuRM.VANUEÏ5;l£.LIJlvUOCI|AAM}/ij^/#4S
, et geheele ligchaam uitbreiden , en gedeelte-
lijk ijl de herl'ens, gedeeltelijk in het rugmerg c erzelver verëenigingspunt hebben. ",£t is door haar dat zich de levensgeesten
'oor het gapfche ligchaam verfpreiden , want O'fchooD men geene heiligheid in de door haar gevormde draden kan ontdekken, is het echter 2eker dat deze door haar voortvloeijen, immers overal waar zij aanwezig zijn , heeft gevoel Plaats , hetwelk met haar gemis of affnijdhig ten eenemaal ophoudt. 5 De vaste zoowel de harde als zachtere dee-
len ontvangen haren groei en onderhoud uit de vloeibare , welke in tallooze vaten door "et geheele ligchaam vlöeijende , in aard en e;genfchap zeer onderïcheiden zijn, en welke «oor de vaste dcelen uit het voedfel afgefcliei- den en bereid zijnde , door de kunstvo'.le en heli's voor den oplettendften waarnemer verbor- gene, dierlijke kristallifatie, wederom groeien onderhoud aan de vaste deelen verleenen. Onder deze onderlcheidene geheel en half i£>bare vochten, zijn die welke in de bloed- en opOorpende melk- en watervaren omloopeu e ^ e angr^kfig voor de algemeene paarden- kennis, daar derzelver tegennatuurlijke gefteld- eid, de bron Van zelfs aan den uitwendigen Paardenbefchouvver in het oog vallende gebre- ke11 » wordt. |
|||||
6 De
|
|||||
46 DE NATUURKUNDE DES PAARDS*
6 De bloedvaten worden In pols- of
flaga deren en in hloeda de ren onder- Icheiden; waarvan,de eerde, die men aan der- zelver kloppen' herkent , het bloed van hit hart , het voornaarnfte beginfel van deszelfs omloop , door zich tot in het oneindige ver- deelende takken en fteeds Ideiner wordende het fcherpfte oog ontfnappende vaatjes, naar alle ligchaamsdeeleii leiden; terwijl de bloedvaten', welke van afïrand tot afïïand van kleppen voor- zien zijn, hetzelve, i?a aldaar de bedoelde nut- tigheid volvoerd te hebben , door de fteeds grooter wordende bioedaderen weder naar het hart terugvoeren. 7 Het blo En belïa'at vooral uit b 1 o e d w a t e r
of wei, de lympha, en uit liet roodachti^de-tl of de bloed bolletjes, waarvan het eertle het grootlte gedeelte uitmakende en een dun vocht van eene geelachtige witte kleur zijnde, de Iigchaarrisdeelen zacht en buigzaam en het andere en (déinfte gedeelte ces Motds vloei- baar houdt; terwijl het kaftte, dat in het leven innig mee hetzelve verbonden is, en bij den dood in de aderen en bij uililorting als een koek te zamen ftolt, eigenlijk de warmte en kleur aan de ligchaamsdeelen fchenkt ; kun- nende men voorts het flagadérbloed door des* zelfs helderder roode kleur, van het in de bioedaderen teruggevoerde onderfeüeiden. |
|||||
8 Be-
|
|||||
VORM. VAM •;;• v DrERLfJK CIGCHAAMf-//. ïffd. ot'{
5 Behalve de bloedvaten tórdieneh de op-
s i. o r i' e n n j; M E L K. en wat e r v a t e w cene bijzondere oplettendheid. Welke uit hal« lé niet vele kleppen voorziene buizen befhande, tn de bloedvaten verzeilende , zich door het ~ele ligchaam, in ontelbare haarbuisjes ver- spreiden , wier opene monden op de opper- vlakten der huiden en in het celvviisvveeffel beginnen, vervolgens zich in hoofdtakken ver- eenigen , en in plaats van bloed andere voch- ten bevatten ; terwijl derzelver werking gedeel- telijk is, voor zoo veel de melkvaten betreft, om het voedfel uit de ingewanden, de water- achtige deelen uit het ligchaam, en de flagade- ren op te nemen en het bloed toe te voeren, gedeeltelijk om door de watervaten vochtighe- den en voedende beftaandeelen uit de lucht in te zuigen', êih in het ligchaam te brengen: (4) alsmede om deelen, die i;i hetzelve zijn, op te ilurpen. De
|
|||||
C<0 Hieruit voigt dat de dampkringsluchr, welke het paard
nnnSt» naai- mare van deszelfs eigenschappen, eenen ren of minderen herlzamen invloed op de gezondheid ' let alleen werkt dezelve op het ligchaam door de inademing, maar ook door de opilorpcnde vaten in des- zeifs deelen indiin^nde, deelt het aan dezelve onderfchei- <ione ftofl'cn mede, welke verIoreiie bellaancicelen aanviil- len» of tot prikkels verftrekken ; aan den anderen kan: kan hetzelve hierdoor ichadclijke Hotten ontvangen, wan- neer de opilorpcnde vaten fchadeljjke beftaandeelen of fmetftof van stekten inzuigen. |
|||||
48 DE NATUURKUNDE DES PAARD3*
De aanmerkelijke watervaten vormen niet ge*
lijk de bloeaaderen een doorgaand, maar doof klieren in de gedaante van knoopen afgebro- ken kanaal. 9 De klieren zijn ronde weeke ligchamen,
uit door een gewikkelde zenuwen , bloed- en andere vaten beftaande, welke tot affcheiding van onderfcheideue vochten beflemd zijn, en in enkelvoudige bolronde en ? amen ge- fielde of zamengerolde verdeeld worden ; wier onderfcheideue werkzaamheden in de affchei- ding van onderfcheidene vochten en derzelver bereiding beflaande, den grootfiten invloed op de inftandhoudiiig der dierlijke huishouding des ligchaams hebben J terwijl voorts derzelver te- gennatuurlijke toeltaud, zoo haar als de op- florpende vaten tot den zetel van bijzondere ongefteldheden makende , in ziekten als de worm, de droes enz. waarin zij door dezelve bijzltider aangetast worden , derzelver aanwe- zen meer zigtbaar aan den dag leggen. ld De vaste deelen des ligchaams vormen drie
voorname holten, welke de werktuigen bevat* ten, die tot inftandhouriieg van het dierlijk Ie* ven vereischt worden, dezelve zijn: de bollig- heid des hoofds, der borst, en die des buiks. De eerde of de h o o f d h o 11 i g h e i d wordt, eenige kleine holtens uitgezonderd, geheel door vast te zamen gevoegde beenderen gevormd i wel-
|
||||
VORM. VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM, //. 4fL 40
welke gezamenlijk de herfenpan uitmaken ,
waarin de herfens beflotea zijn. De beftemining der beenderen des hoofds door
derzelver imigting aan den dag gelegd, is voor- namelijk om de werktuigen der zinnen, als: die c'es gehoors, van het gezigt, den fmaak en den reuk, benevens de verëeniging van het gevoel in de herfens, in de daartoe gevormde hol« .ligheden te bevatten, en om tevens die welke tot voorbereiding der fpijsvertering , dooT kaauwen dienen, in den mond te vormen. De holligheïd der borst door den rug-
graad, de ribben, het borstbeen en het daar tusfehen liggende vleesch bepaald wordende, bevat het hart.en de long, als de voornaamlte werktuigen der ademhaling en van den omloop des bloeds; terwijl de buikholte mede dooi- den ruggraad, de beenderen des achtergevels, de laatfte ribben eu de vleezige zijden (welke den eigenlijken buik en de. zoogenaamde flin* ken bij het paard uitmaken) gevormd wordt, en vooral de werktuigen of ingewanden die tot de fpijsvertering, de afzondering, de uitwer- ping en voortteling dienen , behelst. Beide deze holligheden worden door het daar tus- lchen uitgefpanneil fpierachtig middelfif van een gefcheiden, hetwelk tevens als een hulp* werktuig der ademhaling dient; terwijl de eer* ^e door het borst vlies, de laatstgenoemde door het buik vlies, inwendig bekleed wordt. Ö ii Da
|
|||||
\
|
|||||
ï
|
|||||||
50 DE NATUURKUNDE DIi3 PAAT.0.1,
11 De huid (5) welke al de onderfcheidcne
deelen overdekt, dient vooral om de zachtere 'deelen tegen befchadigingen te befchermen, en met de haren, welke haar op de meeste plaatfen min of meer bedekken, mede te wer- ken , om den nadeeligen invloed des weders te verminderen en af te 'keeren, waarom dezelve op de het meeste aan hetzelve blootgeftelde plaatfen dikker dan op de andere, in den win- ter digter en langer dan in den zonier zijn. Dezelve ontdaan uit den onder de opper-
huid aanwezigen vetrok, en deszelfs zich al- daar bevindende wortels. Sommige, zoo als die des maantopsj der manen en Haart groeijen zonder uit te vallen, hetgene met al de andere na het verkrijgen eener bepaalde lengte, vooral in de lente en herfst plaats heeft. ► On-
|
|||||||
(5) De huid, het hoofdwerktuig der mevvareraing, met
ontelbare kleine zweetgaatjes doorboord , die roet al de ope- ningen der inzuigende en uitwafemende vaten overaenftem- nien, bedekt niet alleen de uitwendige, maar derzelver voort- zetting de inwendige deelen , als den mond , de ooren , enz., fcjipon met verfcheidene wyzïgingen in derzelver zamenftel- iing, welke bij de uitwendige als uit drie lagen bellaar, namelijk de dunne, gevoellooze opperhuid, welke door het (lymerige zoogenaamde malph igifche net met de eigenlijke en dikkere huid verëenigd wordt, die , met tal- looze huidklicrtjes en zenuwpuntjes voorzien, eenc byzou» Are gevoeligheid bezit, welke door de opperhuid gema- tigd en voor te fterkc indrukken befchermd wordt» |
|||||||
VORir. VAN HET DIERLIJK LICG HAAM, //. Afd.$\
Oneindig zijn de kleuren verfcbillende, wel-
ke dezQ haren hebben, terwijl derzelver ken- nis echter voornamelijk alleen tot onderfchei- ding belangrijk is, daarentegen is derzelver: gladheid en glansrijk voorkomen zulks meerder, daar hetzelve, wanneer geene bijzondere oorza- ken, als koude en jaargetijde het tegendeel be- werkt hebben, een kenmerk van gezondheid is $ terwijl derzelver dofheid en overeind ftaan, vooral des zomers en bij genoegzaam voeder j het tegendeel aankondigen; wordende dezelfde mefkteekeneit ook door de meerdere of min- dere beweegbaarheid der huid opgeleverd* ta De huid van verfcheidene dieren, waaron-
der ook die van het paard, is door eene on- middellijk onder dezelve geplaatffe dunrie fpief- achtige zelfftandigheid, welke bijna het gehee- le ligchaam overdekkende bekleedt, voor ver- fcheidene bewegingen vatbaar, kunnende haar door dezelve rimpelen of eene trillende bewe- ging mededeelen, en hierdoor de iafekten ver* «Miven, het flof afichudden, ens. |
||||||||
#
|
||||||||
Ö s.
|
||||||||
TffïJ'
|
||||||||
5a
|
|||||||
■T VV E B D E HOOFDSTUK.
De verrigtingen van het dierlijk
ligchaam. N. de algemeene befchrijving van het dierlijk
ligcliaam is de kennis van desaeifs bewegingen en verrigtingen diegene, welke zich het eerlte aan het onderzoek aanbiedt, daar dezelve al- leen in flaat fielt, om door de bcoordeelinjj van derzelver geregeldheid, over den flaat van gezondheid uitfpraak te kunnen doen. 13 Men onderfcheidt de bewegingen, in alge-
meene, welke uit de natuurwetten, de aan- trekkingskracht en veerkracht ontfpniiten, en in bijzondere, of de zamentrekking vooral der fpiervezels door prikkeling, (6) welke door buiten het werktuig (prgas/j) gelege- ne, door eigene, of wederk eerig wer- kende deelen, voortgebragt worden. Van de laatfle is de natuurlijke prikke-
ling derzelver ware werking, welke in den flaat
|
|||||||
(6) De prikkeling of de aandoening, werkt door het ge-
voel op de deelen, bovenal op de bijzonder met prikkel- baarheid begaafde fpiervezels, en in dezelve tegenwerking voortbrengende, doet het dezelve zwellen, ontvouwen en niccr lappen toevloeien, waarom In dezelve eene zekere maat mo«t lieerfchen om heilzame uitwerkingen te veroorzaken. |
|||||||
DE NAT. DES P.VERRiV.HET D. LIGCH. //. Afd. ^
fiaat van gezondheid, de t e g e n u a t u ur 1 ij k e,
die welke in dien van ziekte, plaats heeft. Wordende deze prikkeling voorts werkt ui-
ge lijk door aanraking, en fchei-natuur- kundig door mededeeling van eenige zelf- ftandigheid te weeg' gebragt. Onder de door haar veroorzaakte bewegingen
verdienen die der fpieren, welke* de uitvoeren- de krachten derzelve zijn, in de eerfte plaats onze aandacht , terwijl men ze zeer gepast onderfcheiden kan, in: vrijwillige, welke door den wil van het levende fchepfel ge- fchieden, en in on willekeurige, die tot in- öandhouding des levens, door het werktuige- üjke des ligchaams zonder dezelven verrigt worden; beftaande in die, welke tot den om- loop des bloeds, de ademhaling , fpijsverte- ring, ontlastingen, enz. noodig zijn, en wel- ke in den ftaat van gezondheid geregeld voort- duren , doch in dien van ziekte min of meer ge Moord worden. De omloop des bioeds en de ademhaling
verdienen onder de onwillekeurige bewegingen de eerde plaats, daar zij de tot het dierlijke leven onmisbaarfte verrigtingen uitmaken, en zoo naauw gepaard zijn, dat geen derzelve een oogenblik kan ophouden, zonder dadelijk den dood ten gevolge te hebben; en, terwijl der» zelver regelmatigheid ten zekerden waarborg der gezondheid verftrekt, zoo wordt door der- D 3 zel- |
|||||
s
|
|||||
54 DE NATUURKUNDE JD E S HARDS,
zelver ongeregeldheid, bet aanwezen van ziek»
ten of gebreken aangekondigd. 14 De omloop des e l oe d ?;, welke geduren-
de het leven geen oogenblik ophoudt, heeft tot hoofdwerktiug het in de borstholte geplaatfte en in het hartzakje bevatte hart, hetwelk twee groote toan een gefcbeidene holligliéden, hartkameren, en twee kleinere vóór, cc aan hetzelve gevoegde holle zakken, o o ren van het bart genaamd, bezit. Van ecne fpierachtige zelfstandigheid zijnde, trekt bet -zich beurtelings te zamen en verwijdert zich in dier voege, dat beurtelings en gelijktijdig de beide hart-ooren zich samentrekken en de hart-kamers zich openen, en dat in het daarop volgende oogenblik het tegenovergeftel- de plaatsheeft; hel eerlte wordt door den aan bet bloed bijzonder eigenen prikkel op hetzelve te weeg gebragt, waarbij bet zamentrekkende hart, het in zich bevatte uit de longen komende bloed, door de fteeds naauwer wordende flag* aderen, naar de uiterfre Jigcbaanisdeelen drijft; terwijl het, niet bet door de fteeds vergroo» tende bloedvaten naar hetzelve teruggebragte bloed op nieuws vervuid wordende, zich hier- toe uitzet. Zoo wel in het hart als in de bloedaderen bevinden zich kleppen, die zich tot döortogt van het bloed openen, die in het "•erfre om hwfjretve van het hart af, de andere . öu» het naar hetzelve toe te laten flrootnen, doch di<?
|
|||||
v
|
|||||
VERR.VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM,//. Afd. 55
die beide zich tegen deszelfs terngkecring flui-
ten; de flagaderen zeer veerkrachtig zijnde on- dergaan in het oogenblik dat het bloed door het hart voortgeperst vvordt eene uitbreiding, Welke door eene zamentrekking gevolgd wordt, hetgeen de fnelheid van den omloop des bloeds helpende bevorderen, tevens den zoogenaamden p o 1 s f 1 a g te weeg brengt (7) ; de bloedaderen daarentegen, van eene weekere, dunnere, en minder veerkrachtige zelfftandigheid zijnde, bevorderen dezen omloop door geene bijzon- dere bewegingen, waardoor ook het bloed langzamer in dezelve voortvloeit. 15 Men onderfcheidt den omloop van het bloed
in de gr00te door het geheele ligchaam, en in de kle-ine door de long en door deze we- der naar het hart terug. Om de eerfte te volbrengen wordt het den
kleinen omloop volbragt hebbende bloed uit de linker kamer van het hart bij deszelfs te zamentrekking in de groot e flagader ge- perst en voorts door de zich in tallooze haar- biuVsj^a verdeelende takken der flagaderen, door bet geheele ligchaam verfpreid, met welke haarbuisjes zich even zoo talrijke der kleine bloed-
|
||||||
(7) De polslhgcit zijn in den gezonden ftaat bjj een vol-
waslen naart» omtrent ton getale van v»e«ig in eene minuut. D4
|
||||||
55 BE KAÏUÜRKUKBE DES PAARBS,
bioedaderen verëenigen, door welke het bloed
in (leeds ruimer wordende bloedvaten, voort» vloeijende, eindelijk in de groot (Ie derzelve de holle ader verëenigt, en door deze in het regter oor van het hart, en van daar in de regter hartkamer terug gebragt wordt; van waar htt door deze fn de longflagader ge- perst wordende , eenen nieuwen omloop, de kleine genaamd, begint, en door de long volvoerd, om door deze ïn vele kleine takjes gedroomd en op dezelfde wijs als bij het lig- chaam plaats heeft, in de bioedaderen der long overgegaan zijnde, door derzelver veree- jiigenderj Ham of zak, de linker hartkamer te bereiken, daar tusfehen deze eti de regter gee- ne onmiddellijke gemeenfchap befiaat, Aïïéfquttig'st zijn ide uitwerkingen van den
omloop des bloeds, hetwelk door dit middel zich door het geheele ligchaam vsrfpreidende, hetzelve bezielt, deszelfs voeding te weeg, en door deszelfs regelmatige beweging, de natuur» Irjke warmte voortbrengt; het ontvangt fri de bioedaderen de voedende melk Tappen uit de melkvaten en vermeerdert zich met dezelve; ontlast zich, van de ich'adelijk;e deelen door de zweetgaten, de lever enz.; van de overtollige vochten door de nieren; terwijl het voorts ge- durende den kleinen omloop door de long,. • eene Scheikundige menging ondergaat, welke e cot het leven uoodige en gedurende der» groo-»
|
||||
VERR. VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM , //. Éfd. 57
gróbten omloop verlorene eigenfchappen terug
Rjhenkf. Tö Even onontbeerlijk tot den omloop des bloeds
als tot behoud des dierlijken levens , is de ademhaling, uit de inademing det damp- kringslLicht , en derzelver uitademing bellaan- de, nadat zij de tot het leven noodige beftaan- deelen aan het bloed in de longen medegedeeld en zich met de voor hetzelve fchadelijke be- zwangerd heeft. (8) Deszelfs hoofdwerktuigen zijn de long en
de luchtpijp, waarvan de eerde het-grootlle gedeelte der borstholligheid beflaande, uit een Iponsachiig ligchaam van eene bleekroode kleur beftaat, dat in twee groote deelen geicheiden, met ontelbare luchtblaasjes vervuld, en door even zoo vele kleine bloedvaatjes doorweven is , welke zich even als de luchtbuisjes in grootere takken verëenigen; terwijl de uit kraak- beenige ringen beftaande luchtpijp, boven aan
|
||||||
00 De dampkringslucbt beftaat nit zuurilof of levens-
lucht (pxygeni) en ftikftoF (azote) waarvan de juiste vet* menging deszelfs gezondheid bepaalt, a<]e dieren Itcrven »n kwijten in van de ecrlte beroofde of bedorvene lucht, en leven gezonder en vrolijker naarmate er meer levens- lucht in eene gspaste evenredigheid in diegene we'ka zjj inademen aanwezig is, terwijl daarentegen de dampkrings- lucht weldra doov rle inademing in ftiktdcht verandert, en gpUia te l^oedigtr iwarroate zij minder" levenslucht le2i\ D 5 |
||||||
5? D E N A 1 V V H K V N « E B E S I' A A P.BS,
aan den 'hals of het ftrotten-hoofd, door eene
klep, bij het indikken der fpijzen gefloten wordende , die zich bij het uit- en inademen door' de neusgaten opent, zich voorts in twee takken, de 1 o n g p ij p e n, fplitst, welke zich voorts in ontelbare pijpjes in de long verdee- lende, zich met deszelfs luchtblaasjes ver- eenigen. Het werktuigelijke der ademhaling wordt bij
de inademing dus te weeg gebragt: de lucht dringt door de neusgaten en de luchtpijp in de long, onderfcheidene fpieren verwijden de rib- ben, het borstbeen en de borstholte, het mid- delrif trekt zich naar de onderde ribben, waar- aan net gehecht is, en hierdoor de ruimte der borstholte vergrootende, veroorzaken zij eene ■luchtledige ruimte , welke door de longen ge- volgd wordt om dezelve te vullen , in welke de dampkringslucht door de longpijpen in der- zelver takken indringende , de kleine blaasjes vult, en haar fterk uitzet; terwijl om deze fteeds hiertoe open (taande, voor eene te fterke prikkeling te befchermen , zij met een zeker flijm bedekt zijn. Door deze uitzetting der long verkrijgt het bloed ruimte om in de klein- fle vaatjes te dringen, en aldaar die kunstrijke fcheiding door de lucht te ondergaan , waar- door het van de uit het ligchaam medege- bragte ftikftof ontlast en in deszelfs plaats het juiste gedeelte zuurftof uit de damp- kringslucht hetzelve medegedeeld wordt, dat tot
|
||||
VERR. VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM,//. Afd. 59
tot liet dierlijk leven volürekt noodig is, ter-
wijl het andere gedeelte ftikftof, dat deze het laat behouden , haar even noodig tot beflaan is, want indien de dranpkringsliiclit alleen of te veel uit de eerfte zelfltaudigheid beftond, xoude hierdoor de levenskracht (9) en het ge- voel te veel opgewekt en het levenseinde be- fpoedigd worden. De uitademing wordt te weeg gebragt door
de fterke uitzetting , welke de lucht van de door het bloed in de longen veroorzaakte' warmte ontvangt; en die op de vacen'druk-
kende , het dier noodzaakt haar weder uit te Mazen en nieuwe koelere lucht in te ademen; hiertoe laten bovengemelde {pieren derzelver werking na, het middelrif wordt boller, de ribben zakken, de büikfpieren drukken de in- gewanden weder omhoog , waardoor de long te zamen gedrukt en op een weinig na weder van lucht ontledigd wordt. Behalve deze nuttigheden bevordert de
ademhaling de vermenging van het bloed met de melkfappen des ligchaams , alsmede de be- weging en werking der ingewanden des onder- buiksj terwijl de uitademing door de vermin- de» |
||||||
(y) Re levenskracht, door beweging en gevoel \veri>
zaam , is de betrekking rastellen hec leven en het beziel- de ligchaam , aan welke alle verrigtingeb en gc*,vaar(ycu> dingen hun aaiujn vcrfeliuSdigd z$\. |
||||||
(}0 b E K A 'T U U 1'. KL'KDE DES P A A I! D S ,
dwing der warmtertof tot bewaring van de
tempeiïng des ligchaarns fchijnt by te dragen. De lucht, in de -onderfcheidene werktuigen tot de ademhaling dienende, bewogen worden- de, brengt het meeste toe, tot veroorzaking der verfchillende geluiden, welke het paard voort- brengt , en die voornamelijk tot uitdrukking van deszelfs verfcheidene hartstogten dienende zijn; waarbij een kunstig gevormd werktuig, de ftrottenhoofds-fplec t , aan de bo- venzijde der luchtpijp geplaatst, de f tem voortbrengt, welke door de uitgeademde lucht veroorzaakt wordt, die door het ftrotteuhoofd ia dezelve dringt, en waarbij de hetzelve om- ringende veerkrachtige banden en kraakbeende- ren trillende bewogen worden. Een fnel uit- en inademen veroorzaakt kugchen; door hoesten vcrrtaat men eene fnelle uitademing, veroorzaakt door eene prikkeling der luchtpijp en derzelver krampachtige zamentrekking; ter- wijl proesten door eene prikkeling van het (lijmvlies van den neus, eene fnelle uitade- ming en voortftooting der lucht door de neus- gaten, te weeg gebragt wordt. 17 Tot infrandhouding van het dierlijk ligchaam
en tot aanvulling der vermindering, welke het- zelve door de onafgebrokcne levens-werkzaam- heden geftadig ondergaat, wordt eene gedurige aanvulling door voedfel vereischt, waartoe hon- ger en dorst de dwangmiddelen zijn, en waar- van |
||||
VERR. VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM, ll.Afd.&X
van de eerde door de prikkeling van bet tnaag-
fap op de ledige maag; de dorst door de prik- keling der van hunne lappen beroofde zenuwen veroorzaakt wordt. Het paard volgens deszelfs werktuigelijke
vorming tot de plant- en graan-etende dieren behoorende, zoo zijn de voedfels uit het plan- tenrijk, beftaande uit ondeiTcheidene gras- eti klaverfoorten, benevens granen en eenige foor- ten van wortels, het meeste met deszelfs na- tuur ftrookende, terwijl zuiver droomend wa- ter deszelfs beste drank is. De honger wordt door het nemen van
voedfel geftild, betgene cene dubbele eigen? fchap hiertoe bezitten moet, namelijk voe- den, door de befiaandeelen welke de fpijeen bevatten, en verzadigen door eene genoeg- zame hoeveelheid tot aanvulling der ledige maag; terwijl voorts tot betere vertering en afzondering der daarin bevatte voedfeldeelcn, dezelve alvorens door kaauwen verbrijzeld worden. Hierbij worden de fpijzen eerst dooi; de fnijtanden verdeeld en vervolgens door de kiezen vermalen, waarbij de eene groote kracht bezittende kaauwfpieren, van eenen bijzonde- ren dienst zijn; intusfehen vermengt zich met hetzelve het uit het bloed afgefcheidene en in verfchcidene klieren aanwezige fpeekfel, welke fpeekfel*klieren in den mond en deszelfs omtrek , en twee der grootfte derzelve, de. oor- of zoogenaamde vijvel-klieren, aeb-
|
||||
6l DE NATUURKUNDE DBS P A A R. D Si j
achter het onderkaukbecn nabij de ooren gele-
gen , door hare uitgangen het fpeekfel voor- namelijk in dien tijd in den mond brengen, dat het kaauwen gefchiedt, daar deze beweging op dezelve eenige drukking veroorzaakt. Deze vermenging van het fpeekfel niet de
gekaauwde fpijs, geeft aan dezelve den eerften trap tot vertering , welke vermaling en menging genoegzaam gefchied zijnde , zoo dringt de tong dezelve naar, en met behulp van het ge- hemelte, in den (lokdarm ; (10) eer zij echter in denzelven kan komen rnoet zij over de itrottenhoofds opening heen glijden, die in dat oogenblik dan het neerllikken door de kraak- beenige ftrotkiep gefloten wordende, de fpij- zen belet in de luchtpijp te dringen, welke voorts zoo door eigene zwaarte als door de worm- wijze beweging des üokdarms, in de maag(n) door
|
|||||
(icO De flokdarra is eeue vliezige buis, boven van
ecne trechtervormige gedaante, welke van het achterftedes mónds beginnende , achter de luchtpijp neerdaalt, en door bet middclrif guande zich met den krop der maag verëcnigr. (tO De maag is een vliezige zak uit vier huiden be«
ftaandc, met vele vaten, zenuwen, enz. voorzien, en twee openingen bezittende, waarvan de Lovende of de ingang aan den flok- de andere aan den twaalfvingerdan,) gevoegd is ; dezelve ligt in ecne fchuinfciie risting van boven links eenigzins benedemvaans regis > tuSfchen de zesde en tiende rugwervels; derzelver krop is zeer ft^rk en fluit zich bij de paarden zoo vast, dat niets uit dezelv-r weder uicgedraven kan worden. |
|||||
VERR. VAN HET DTEaLIJKLÏ.IGCIIAAM,//..^/*/. 63
door derzelver krop of bovenfte opening ne-
derdalen. Zoo door het met de fpijzen vermengde
fpeekfel als door de vermenging van het insge- lijks uit het bloed afgezonderd in de maag zich bevindende maagfap, worden derzelver deelen door de daarin plaats hebbende warmte verder ontbonden, en door hare wormwijze be- weging tot eene brei gemaakt , waardoor de- zelve in den ftaat gebragt worden dat het iti haar bevatte voedfelfap afgefcheiden kan wor- den ; terwijl zij achtervolgeiïs door den on- derften maagmond of poortier in den twaalfvingerdarm (12) overgebragt wor- dende , nadat de opflorpende vaten een gedeelte van het voedfelvocht opgenomen hebben, hier- door den tweeden trap van vertering bereiken. Dus wordt deze toebereide fpijs in de dar-
men overgebragt, en door bijmenging der tot. vertering noodige fappen tot verdere fcheiding en afzondering gefchikt gemaakt ; de darmen,, welke uit eene lange te zamen hangerde vliezige buis van onderfcheidene dikte beftaan, en ia liet algemeen in dunne en dikke (13) onder- fchei-
|
||||||
(12) Deze, dus naar deszelfs iengte bij den mensch ge*
naamd, is het eerfte begin of bovendeel der darmen bij de maag en de wijdte derzelve. (13) Volgens derzelver onderfcheidene wijdte, is deze on»
derfcheidin™ in dunne en dikke darmen aangenomen, welke Sga
|
||||||
64 DE NATUURKUNDE DES PAARDSs
fcheiden worden , zijn even als de maag in
eene beftendige beweging, welke men wegens derzelver aard worm- of flaiigswijze noemt, dienende , om de chijl uit de fpijsbrei af te zonderen en deze, terwijl hierdoor het overige langzaam naar de dunne darmen voortgeduwd wordt , door de raelkvaatjcs-, wier openingen tot in de darmen gaan, te doen inzuigen ca er meer en meer van te ontroovcn; terwijl der- zelver plooijen de fpijsbrei inüi of meer tegen- houden , welke daarentegen uit derzelver af- zonderende vaten het dam; vocht en eene hoe- veelheid (lijm toegevoegd wordt, om hen voch- tig en glad te houden. De vochten welke zich dadelijk met de fpij.
zen vermengen, zijn het a l v 1 e e s c h fa p en de gal; het eer (te een fpeekfelachtig vocht, insge- lijks van eeue zeepachtige eigenfehap, even als het fpeekfei tot verdunning en oplosfingderfpijzen dienende, wordt door de digt bij de maag liggen- de , b ui k fp e e k f e 1- of a 1 v 1 e e s c h-k lier uk het bloed afgefcheiden en naar de darmen ge- voerd, terwijl de gal uit een taai bruinachtig vocht beflaat, hetwelk in de lever (14) van het
|
||||||
ieder weder in drie deelen Verdeeld worden , als de d u :>-.
ne, in den twaalfvingcrdarm , de nacluere darm, en d«n ktonkêldarrn. De dikke darmen worden verdeeld in de blinde, de
kartel- en regten darm* (14) De LEvfiR , tiet hoofdwcrkuiig van de afscheiding der
gat *
|
||||||
VEivR. VaN het dierlijk, ligchaam,//. Afd. 6$
het bloed gefcheiden wordt en zich van daar;
door de gal buis in den twaalfvingerdarm uit- ftortende, en met de fpijzen vermengende, der- zelver oplossing en de fcheiding van voedlelfap (chijl) en uitwerpfels, door hare bijzondere ei* geniehappen, helpt bevorderen, als ook de zu- re gisting te keer gaar, en tevens door deszeli's lcherpte als een prikkel op de darmen werken- de, tot derzelver samentrekking en de fnellere voortftuvving der voedfelmiddelen bijdraagt. ï8 Gedurende dat de meer en meer afgefctieidfi*
ne fpijzen in de darmen voorrgefchoven wor- den, zuigen ontelbare kleine vaatjes, wier ope- ningen zich in derzelver binnenzijde bevinden * de in de fpijsbrei aanwezige voedleldeelen iu de gedaante eener melk in, waarom zij ook den naam vanm e 1 k- öf c h ij 1 va t e n dragen, brengen dezelve in grootere vaten, en door deze in den ach-*
|
||||||
galj een der grootfte ingewanden van den onderbuik, nabij
het middelrif omtrent in het mid.len der buikholte selegon, is een "pons- en ktierachtig niet velerhande vaten doorwe- ven ligchaam, van welke de poort ad Cr de vOornaamft-e is, uit Welks Woed de gal afgefchèiden wordt, welke door een aantal niet haar verbondene galbuisjes Zich in ecne galbuis uitftiTt, welke haar in den twaalfvingerdarm leidt. Aan de linkerzij 'e onder de onware ribben digt achter het middelrif bevind" ücli de imi, wier beftemming febijnt ta zijn, de Vorming der gal te bevorderen. E
|
||||||
CÖ DE NATUURKUNDE DES ÏAAUDS,
achter arm den ruggraad gelegene chijl- of
melkzak over, welke tot eene algemeene ver- zamelplaats van de voedfeldeelen des geheeleu ïigchaams verltrekt, van vvaar deze chijl, door de met kleppen voorziene, langs den ruggraad loopeiide, en door het middelrif tot in de borst gaande chijl- of me Ik buis, in eene inde nabijheid der voorbeenen gelegene bloedader, met welke zich deze vereenigt, overgebragt wordt. In deze ader droppelt de chijl langzaan om zich des te beter met het bloed te kunnen vermen- gen, hetwelk door deszelfs beitendigen omloop op het naauwfte bewerkstelligden hierdoor de veran- dering in hetzelve eindelijk daargelteld wordt. Daar zoo wel de vaste als vloeibare deelen
eene gedurige vermindering ondergaan, zoo door de werking der opflorpende vaten, als door de uitwafeming en wrijving, zoo wor- den dezelve gedurende den omloop des broeds, door de in hetzelve aanwezige uit de fpijzen afgefcheidene voedfeldeelen weder aangevuld, en hierdoor de groei en het onderhoud des Ïigchaams voortgebragt. De fpijzen aan het einde der dunne darmen
gekomen en door de melkvaten grootendeels van derzelver voedende fappen beroofd zijnde, zoo wordt het overige onvoedzame of door de zwakte der verduwings-werktuigen onverteer- bare gedeelte in den blinden darm, welke eene verwijderde zakvormige plaats is, voort- gefchoven, waar het iets langer verblijft en eene verdere affcheiding en ontbinding ondergaan heb- beu- |
||||
vehr.. Van Het mf.rujk ligchaam,'//. Afd. 6?
bende, eene prikkeling veroorzaakt, vvelke het
jiaar den kart el darm voortftuuwt, in welke het zich langzamer bewegende harder wordt, en eindelijk in het laatfte gedeelte der dikke dar* men den regten darm overgaat; welks ope- ning door eene fluitfpier gefloten, zich op den aandrang tot afgang door de perfing der buik- fpieren en van het middelrif opent, eri het uitwerpen van den mist toelaat,, Ten einde zich deze befteiidig bewegende
en in veelvuldige bogten gekronkelde darmen niet zouden verwarren , zijn dezelve met de
eene Zijde aan een uit vaten, klieren en vet be- ftaand vlies bevestigd, hetwelk den naam van het darmfcheil draagt, terwijl 2ij, om zoo wel hun als de maag eene zachte rustplaats te geven, als de hen zoo noodige warmte te vermeerderen, door het vliezige en met veel vet doormengde net omvat zijn. 19 Het gebruik van fpiis Zoude alleen niet ge-
noegzaam zijn, om de vochten vvelke tot vloei- baarheid van het bloed en andere vloeibare dee- ien vereischt worden, aan te vu'len; zijnde het om het dier tot voorkoming van dit gebrek aan te fporen, dat de natuur het door den, dorst eeri prikkel hiertoe doet ondervinden, welke plaats heeft, wanneer de keel- en flok- darms-klieren veel flijm afzonderen en deze Verdroogt, waardoor in den gawfcherl mond pene dorheid en droogte.ontfaat. die eindelijk fmarteliik wordende alleen door drinker ge* E * ftili |
||||
68 DE NATUURKUNDE DES PtUllBS,
ftild kan worden; hetgeen door een door de
tong gevormd luchtledig gefcbiedt, tot welks vervulling de buitenlucht de vochten in den mond perst, en waardoor behalve de verdun- ning van het voedfelfap en bij gevolg ook van het bloed, de fpijsvertering des harden en droogen voedfels en deszelfs uitvoer door de ingewanden bevorderd wordt. Dezelfde regel welken de natuur in de uit-
voering der van hare voedfeldeelen beroofde genotene fpijzen waarneemt, wordt ook door haar zoo omtrent de tot voedfel ongefchikte als der overtollige van die vochten welke het bloed niet ontvangt, gevolgd, zich van haar op de volgende wijs ontlastende. Nadat zij van de voor het leven nuttige dee-
len beroofd zijn, zondert zich het bovengemel- de overtollige en fchadelijke gedeelte van het- zelve door de te wederzijde van den ruggraad in den omtrek der lendenen gelegene nie- ren (15) af, van waar het door den pisleider in de blaas (16) geleid en aldaar in eene ze- kere hoeveelheid opgehoopt zijnde, eenen prik- kel |
||||||
(15) De nieren z$n twee lioonvormigebruineklicrach.
tige ligchamen, vol buisjes en vaten, ter wederzijde van de voorde iendemvervcis gelegen, en rondom van vet omringd. (16) De blaas is etne langwerpig ronde vliezige zak inde
"holte der bekkens geleggn, wier nut hierboven opgegeven is». |
||||||
YERR. VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM , //. Afd. (5<J
kei veroorzaakt welke het door de pisbuis
willekeurig doet ontlasten. 20 Behalve beide gemelde (leeds zigtbave ont-
lastingen der voor het ligchaam overbodige gedeelten des voedfels, heeft nog eene andere vooral der in hetzelve aanwezige onzuivere en nadeelige fappen door de u i twafe m ing der zweetgaten plaats, welke in den ge- zonden (laat onafgebroken en vaak onmerkbaar gefchiedt, natneliik zoo lang zij niet fterkeï dan gewoonlijk is, daarentegen, wanneer eene ge-
weldige beweging of groots hitte het bloed buitengewoon fnel doet omloopen, zoo vermeer- dert zich dezelve zuodanig, dat zij zich drop- pelwijs op de opperhuid vertoont en alsdan zweet genaamd wordt; deze ontlasting welke alle andere ver overtreft en in den Haat van ziekte door de krampachtige zamentrekking der zweetgaten, vaak geheel ophoudt, is allcron,- misbaarst tot behoud der gezondheid, zoo tot bewaring van het evenwigt der dierlijke warm- te, het zuiveren des ligchaams van overtollige en fcha.lelijke vochtigheden, als om de huid zuiver en buigzaam te houden. ar Onder de onwillekeurige levensverrigtingen
is de SLAAP geene der minst belangrijke voor bet dierlijke leven; waken is de toeftand waarin het ligchaam in Haat is, de wiKekeuri- ge bewegingen met gezonde werktuigen te ver- E 3 ' vig- |
||||
70 DE NATUURKUNDE DES PAARD!,
rigten, en de uiterlijke indrukken te ontvan-
gen ; daar echter door deze aanhoudende ze- nuwwerkzaambeid de levenskracht uitgeput wordt, heeft zulks de natuur het noodzakelijk gemaakt dezelve door eenen anderen toellatid de flaap te doen vervangen; in dezen hou* den alle bewuste werkingen der leden en der uitwendige zinnen op, terwijl alleen die werk' zaamheden voortduren, welke tot het levens- behoud moeten dienen, als: de omloop des bloeus, de ademhaling, de vertering, enz. Door hatzdve vermindert de levensverterinp;
en aandoenlijkheid, en de werkzaamheid deï organen berfteld wordende, zoo blijkt hieruit de onmisbaarheid des flaaps, welke het beste door het dier liggende genoten wordt; en of- fchooil er weinig dieren zijn, die minder dan het paard flapen, is zulks echter zoo gewig- tig, dat men er wel op moet letten of bet er zich behoorlijk aan overgeeft. ?2 Tot gewaarwording der uitwendige dingen
dienen de zinnen, hetgeen de werktuigen zijn welke door de werking en aandoening der zenuwen, dezelve doen gevoelen, en daartoe als tot trappen veritrekfceu; terwijl zij naar dcrzelver fehikking en vorra de onderfcheidene zintuigen vormen. 33 De algeraeene middelpuntszetel van de ge-
waarwordingen des dierlijken levens is in de her-,
|
||||
VERR. VAN MET DIERLIJK LIGCHAAM, II. Afd. Jl
lierfenen (17) alwaar zich het vcrëenigings-
punt der zenuwen beviudt, met welke het als een wezen uitmaakt; zijnde ook daarin de her- fens gelijkvormig met alle andere werktuigen des gevoels, welke Hechts behoorlijk gewaar- worden wanneer zij in eenen gezon 'en en 011- beic'narïigden (laat en de daarin aanwezige ze- nuwen onbefchadigd zijn, doch in het tegea- overgeltelde geval wel. niet geheel ophouden te gevoelen, edoch hetzelve Hechts onvolko- men , pijnlijk en onaangenaam ondervinden. 24. Het eeiite en algemeenfic zintuig is het CE-
vokl, als de vier overige door veiTchillende wijzigingen voortbrengende; hetzelve is aan alle
|
||||||
(17) De hoofdzetel der herfens is het hoofd en welde
herfenpan , terwijl zij door de ontleedkundigen in drie decleti ©nderfebeiden worden: namelijk inde groots welke liet bo- verifte, voerfre en grootfte gedeelte uitmaken,de kleine uit liet achterfte , onderde, en kleinfte beftaandc, terwijl liet verlengde merg met beide verëenigd, als eene y<jprrzestiiig der eerstgenoemde en van eene gelijke zelf- ftandi«heid is; hetzelve oiuftaat uit eene opening der her- fenpan en vervolgt onderden naam van het rug merg deszelfs weg als door eene buis door al de rugwervels heen tot aan het uiteinde van den ruggrandof de eerfte wervels vau denftasrt, in welk rugmerö even als in de berféns een groot aantal zenuwen haar verëenigingspnnt hcbben;wordende voorts de herfens door eene haar eigene bekleeding het h erfje n> vlies genaamd, omvat, dat in het buitenfte of dikke , en het 7.«clire beftaat, tusfehen wellen zich liet fpinnewchsviics be- vindt. E 4
|
||||||
fi DF. NATUURKUNDE DES V AARDS ,
alle met zenuwen voorziene fléelén gemeen, dïe
het door het gehecle ligchaam verfpreiden (iS) terwijl de vier andere zinnen Hechts in wer- king verfchillende, en aan eene bepaalde plaats gehecht zijnde, echter mede door gevoel werk- zaam zijn, en vooral dienen, om bijzondere eigcüfchappen der zich buiten het ligchaam bevindende voorwerpen te onderscheiden. Naar mate het gevoel gematigd is, is zulks aange- naam , doch al te fterk zijnde, veroorzaakt bet pijn of ten minde onaangename gewaarwor- dingen. 85 De fmaak dient voora! om dienftige vanfeha-
delijke fpijzen te onderfcheiden ; deszelfs werk- tuigen in het binnen (te des monds gelegen ;;iinde, bevinden zich voornamelijk in de tong, het gehemelte en de keel; de aldaar aanwe- zig zijnde zenuwtepeltjes door de in de fpijzen bevatte zout- en oliedeelen geprikkeld worden- de, deelt het gevoel zich aan de zenuwen me- de , terwijl de uit hare verfcheidenbeden ouc- ftaande prikkelingen, de verfchillende fmaken voortbrengen, af) De reuk is tot bereiking van hetzelfde oog-
merk |
||||||
(18) Waa-rvan bijzonder dat der lagen en zijden zccv
belangrijk in de rij'.cuust is. |
||||||
VERIt. VAN HET DIERLIJK LIGCHAAM , II. J/d. 73
merk dienende, en om de eigenfchappen der
dingen te ontdekken welke door de andere zin- nen niet kunnen onderfcheiden worden, die en vooral derzelver vlugge deelen betreffen, waar- bij de hiermede bezwangerde lucht foortgelijke doch anders gewijzigde werkingen op de reuk- zenuwen dan de vorige op die van den ('maak te weeg brengt, welke zich in de werktuigen tot den reuk, in den neus geplaatst,bevinden, wel- ke uit het in dezen aanwezig , en met. vele flijtïlk lieren en reukzenuwen doorvlochten flïjm- vlies beftaat. (19)
27 Ten einde de voorwerpen, welke men door
de andere zintuigen niet befpeuren kan, zelfs op eenen aanmerkelïjken afftand te onderfchei- den, dient bijzonder het gehoor, welks uit- wendige werktuigen de ooren zijn, (20) wel- ke |
||||||
(19) De uitwendige en ontleedkundige befchrjjving der
werktuigen van den fmaak , den reuk, het gehoor en gezigt in de uitwendige paardenkennis voorkomende, kunnen al- daar nagezien worden. (20) De ooren uitwendig door een kraakbeen van eene
fpitle holle halfkegelvonnige gedaante gevormd , en door onderscheidene fpieren in vcrlchillende {trekkingen beweeg- baar , kunnen hierdoor de meest gefciiilue rigting tot het opvangen dsr klanken aannemen; terwijl de eigenlfl'Jw gc~ lioorwerktuigen in de holligheden van het zoogenaamde rotsachtige gedeelte der flaapbeenderen bevat zijn. inwen- dig worden zy door het fchuins eephiatïte trommel- vlies, tegen hetwelk de door de fchulpswjjze holte van E 5 het
|
||||||
74 D ïï. M A ï U U H K. V W OF. D £ S P A A 11 DS,
ke de trillende beweging der lucht door het
geluid -veroorzaakt, aan de inwendige gehoor- werktuigen, mededecieu. a£ De werking der lichturakn doet de ware ge-
daante der voorwerpeu, welke zich buiten het dier bevinden, door het gezigt onderfchei- den, en brengt dezelve door het oog voor de verbeelding;eenebegaafdheid, wier volkomen- heid of gebrek van den allergrootften invloed is. Het oog in eene beenkas, het o o g r a d ge- naamd, geplaatst, en hierdoor zeer bewaard, wordt door de oogleden gedekt, door de oog- haren en het oogvlies befchermd, terwijl het- zelve door zeven fpieren bewogen en door eene vochtigheid glad gehouden wordt; daaren- boven, is het van eene andere vochtigheid, tranen genaamd, voorzien, die aile toevallig ingevallene ftrijdige deelen wegfpoeleu. De oogbol,, het hoofdwerktuig des gezigts,
beftaat uit ondertcheidene vliezen en vochten, welke niet alleen de laatfte bevatten , maar aan de-
|
||||||
het oor opgevangene klanken fluiten, in de biiitenfto en
binnenfte holligheid ooderfcheiden. In deszelfs inwendige groorc holte de trommel .bevinden zich de gehoorbeen- tjes, volgens derzelver gedaante de hamer, het a a n« beeld en de ft ij g b e u g e I genaamd; worden voorts door het doolhof, de zich aldaar bevindende openingen, en den wenteltrap of het f 1 a k k e n h u i s , waarin de tce- derfte gehuorzemiwen uitloopen , het geluid inwendig voortgeplant. |
||||||
VERR. VAN HET DIER.LIJK LIGCHAAM , II. Jfd. 7$
dezelve die gedaante geven, welke hen in slaat
(lellen, om de voorwerpen, even als door ge- flepene glazen volgens de gezigtkunJige wetten plaats heeft, op andere vliezen als op een fchenn af te malen, van waar het beeld door de gezigts- zenuwen tot de heidens srobt c wordt; terwijl de eene en andere de voürdeeiigfte za-
menftelling hebben, om de lichtdralen te bre- ken en alleen eene vereiscbte en genoegsamc hoeveelheid derzelve den toorto^t te verkenen en de andere af te fluiten , waarvan de nadere ontwikkeling te zijner plaats in de hefchrijving van het oog volgen zal. to Zonder de tftgeJ'öifcfeö ondervinding te wil-.
Jen. logenitraileii, kan men aan de dieren , en onder deze aan het paard, geene inwendige zinnen ontzeggen , daar immers deszelfs ban- delingen duidelijke kenmerken van oordeel „ geheugen en overleg dragen. Men verfiaat door dezelve de gewaarwordingen die in het inwendige en door de middeipuutige einden der zenuwen voortgeplant wordende,daar terplaat- fe eenen indruk maken , welke in de herfens als het algemeene middelpunt der gewaarwor- dingen voortgebragt wordt. De denkbeelden ontftaan uit de aaneen-
fchakeüng van gevoelen; de zinnelijke indruk de denkvermogens fpanr.ende, veroorzaakt o p- merkzaam'n id door waarneming, waarvan euverrchiUigheici het tegendeel is , terwijl , door
|
||||
76 B S K A ï U Ü R K U N Jt> E B E S V A A R D5,
door opmerkzaamheid geheugen voortge-
bragt wordt. 30 De aangename of onaangename gewaarwor-
dingen, door uit- of inwendige indrukken voort- gebragt, bepalen den vv i 1, waartoe pijn of ge- noegen medewerkt. Onduidelijke denkbeelden met eenen aanmerkelijken trap van welgevallen of ongenoegen gepaard, zijn de grondflag dei- har t s t o g t e n. Vreugde wordt door de te- genwoordigheid van iets aangenaams , droef- heid door deszelfs gemis, verlangen door den wensch naar een reeds genoten of bekend goed voortgebragt; toorn is het ongenoegen over een toegebragt nadeel 5 vrees de voor- {telling van een nakend kwaad; fchrik des- zelfs onverwachte verfchijning ; ontzetting de ontvvaring van buitengewone verfchrikkelijke dingen; terwijl moed uit de bewustheid van eigen kracht ontftaat. Hoe volmaakter de uitwendige zintuigen zijn ,
des te duidelijker kunnen de voorftellingen aan de inwendige medegedeeld worden; terwijl het aan den anderen kant van de volkomenheid dezer afhangt, in hoe verre de indruk, wel- ken zij van de eerstgenoemde ontvangen,zulks wezen zal. De beoordeeling van, en het onderzoek der
uit- en inwendige zinnen is ten uiterfte be- langrijk, daar niet alleen de dienst welken men van Irét paard, iu de betrekking waarin Beil het
|
||||
VERR. VANUET DIERLIJK LIGCHAAM, ll.Afii. 77.
•het gebruiken moet verwachten kan, ten eepe-
maal van derzelver volkomenheid afhangt: maar ook vyijl zonder dezelve bezwaarlijk de overeenkomst tusfcheu den gekenden wil des ruiters en de gehooraaming aan denzelven door het paard, welken hij hetzelve door zijne tee- kenfpraak,de hulpen, doet kennen, kan plaats grijpen; terwijl verder op dezelve de mogelijk- heid berust,om de duidelijke indrukken te doen ontvangen en door het geheugen te bewaren, die volftrelu tot deszelfsafrigting vereischt wor- den , en daarenboven de nadeelige eigenfchappen van domheid of koppigheid, en de hartstogten van vrees , fchrik , toorn , uit bovengemelde onduidelijke denkbeelden, door het gebrekkige der inwendige zinnen te weeg gebragt, ont- fpruitcnde, eenen even grooten hinderpaal te- gen deszelfs dienst in den weg (lellen , als inoed en vrolijkheid , goedwilligheid en leer- zaamheid , bevorderlijk zijn, om dezen naar eisch te volbrengen. (*) |
||||||
(*) Aangezien de befchouwing der orde welke de na-
tuur inde geflachtsverrigtingen en voortteling volgt, geeu onmisbaar gedeelte der uitwendige paardenkennis uitmaakt, zoo is hierin de reden gelegen , waarom van dezelve in deze => afdeeling gcene verdere melding gemaakt is geworden. |
||||||
TWEE-
|
||||||
7Ï
|
|||||
TWEE D E II OOEDDE E L.
OVER Dï UITWENDIGE P A A V~
D ENKENNÏS* 31 1 en einde een gepast oordeel over de waar-
de en deugd eenes paards te vellen , moet de befchouwing van deszelfs ligchaamsdeelen in het bijzonder, die van hetzelve in liet aïgéitretïii voorafgaan , en 'ten grondllSrg verftrekken ;■ waarbij men dezelve volgers de voorna'amfte- deelen welke ieder zaïnenflcllen, de vereischten die zij bezitten moeten, benevens de gebreken waaraan zij onderhevig kunnen zijn, dient te befchouvven; en eindelijk,die ovfcreenftémiifting derzelve gade te Haan, WelfctVereischt wordt óffl hen een geheel ie doen vordert, welks vol- maaktheid die fchoonheïd en deugd in zich verecnigt, welke in een paard vcreischt worden. 32 Algemeen wordt tot onderfch kling der uit-
wendige ligchaamsdeelen eene verdeeling ge- volgd, welke uit de befchouwing van het be- redene paard ontleend is, en dus hetzelve 011- derfcheiden doet in drie houfdd'e'elciT. 1. Van deze is het eerde (iet v o orge'stei *
of de VDORüAND (/'avöflï-ffiaw) ; dus ge- naamd, wijl bet de deelen bevat die vóór den ruiter zich bevinden, te weten: het hoofd, de hals, de f c h o f t, de b o r s t en de v o o r- b e e 11 e 11. |
|||||
DE LlGCHAAMSD. HF/f liOOFD , II. Afd. 79
2. Het lijf (Je corps) , dat zich van de
fchoft tot aan het kruis uitltrekt , bevat den rug, de lendenen, de ribben, de zij- den, den buik, de uijers en de manne- lijke geflach tsdeele n. 3. Het ACHTERGESTEL of de ACHTER-
HAND (Varrièrc-main^), welke naam aan de zich achter den ruiter bevindende deelen gege- ven wordt, beftaat uit: het kruis, de heu- pen, den f taart, de billen, de acht er- been en en de vrouwe lijk e geflachts- deelen.
|
||||||
$
|
||||||
E £ R-
|
||||||
So
EERSTE HOOFDSTUK.
Het Voorgeftel.
|
||||||
EERSTE ARTIKEL.
Het hoofd.
Over hetzelve in het algemeen.
33 Het eerfte gedeelte van het voorgeftel is het
hoofd PI. I. n. dat zich van deii neus tot aan den nek uitftrekt, en door de zamenvoe- ging van een aantal beenderen gevormd wordt, welke men in de herfenpan, de bovenkaak en de onderkaak onderfebeidt. Het bovenfte gedeelte des hoofds bevat het
bekkeneel en het vooifte het aangezigt. 24 Het bekkeneel of de herfenpan PI.
III. is eene beenachtige kas , gevormd door onderfcheidene beenderen, als het voorhoofds- been (a) de kruin-wand of zijde-beenderen (t>) bet achterhoofdsbeen (c) de flaapbeenderen(^.;; en het wigge- en zeef been , welke deszelfs holte benedenwaarts fluiten. De bovenkaak B. de neus- (V) de boek-
of traan-beenderen (/);de juk- (g) de boven- en tusfehen-kaakbeenderen (/;), de gehemelte- beenderen en het kouter» of ploegbeen. Ter-
|
||||||
DE UCCIIAAMSDi HET HÖOPD* //> Afil. Bi
Terwijl de onderkaak c. bij volwasfene
dieren uit één, bij jonge uit twee beenderen beftaat. Voorts bevinden zich in de kaakbeenderen
de fnijtanden (&), de haken (f), en de kie- zen (/) geplaatst. 35 Het is niet alleeti op de denkbeeldige (ideale)
fchoonheid, maar vooral op de volkomenheid van het paard dat de geftalte van deszelfs hoofd eenen gewigtigen invloed heeft. Om den naam van fchoon te verdienen $ moe-
ten deszelfs deelen niet alleen onderliag eene juiste evenredigheid bezitten, maar deze met het geheel tot het ligchaam plaats grijpen; het moet droog en fpierachtig zijn, zoo dat de vaten zich duidelijk op hetzelve vertoonen; eene eenigzins kegelvormige gedaante , een dunnen fcherp n«r onder toeloopenden neus, dunne kaken en eene wel geopende fchaar heb- ben; eer klein dan te groot zijn, zonder dat zulks echter de evenredigheid overtreedt; het moet zich vrij bewegen, en wel en fchoon met den hals verbonden zijn. In het algemeen moet hetzelve even min te lang, te kort, te breed 0£ te dik zijn, en zoo ligt mogelijk zijnde, in de afrigtiag van het paard geene hindernis- 1'eu in den weg leggen. 36" Een te lang, te groot, of te zwaar hoofd,
overlaadt door deszelfs gewigt het voorgevel |
||||
S<S DE LIGCHAAHSDEELEK,
en de voorbeeneu, waardoor hst paard niet al-
ken op de hand des ruiters leunt, maar ook zoo veel te moeijelijker in evenwigt is te bren- gen ; terwijl, wanneer die zwaarte daarenbo- ven uit vleezigheid ontftaat, diteene algemeene nei'jug rot oogziekten aankondigt, en de hals te lang en te dun zijnde hetzelve niet kan dra- gen. Een te lang hoofd doet, behoorlijk ge- plaatst zijnde, het gebit eenen te (rerken hoek met de hand des ruiters vormen, hetgene des- zelfs werking zeer vermindert, waarvan het tegenovergeftelde bij een te kort hoofd plaats heeft. 37 Onderfcheiden Zijn de benamingen tot welke
de geftalte des hoofds aanleiding heeftgegeven, waarvan fommige als fchoon, andere door de afwijking daarvan, alleen als misvormd, en eindelijk de zoodanige welke met de deilgo" „ftrijdig zijnde, als gebrekkig aangemerkt wor- den. Het r e g t e h o o f d met een naar de oogert
en zijden fiaauw gebogen voorhoofd, regten neus, fpitfen mond en magere kaken, worde bij de edelfte rasfen. aangetroffen. Het fchaaps hoofd en het halve rams-
hoofd, (jêii moutonnée ou bmquée') met een fraai gebogen voorhoofd , zacht gebogenea neus en fpitfen mond, befchouwt men mede .als liet fchoonfle; terwijl van de volgende, welke aile mee of meer van het aangerfofflene denk»
|
||||
Het hoofd, II. Afth «
|
|||||
denkbeeld van fchoonheid afwijken, de twee
eerfte als Hechts tegen hetzelve ftrijdig, doch de laatlïe als gebrekkig aan te merken zijn. Het ramshoofd PI. IV. i. deszelfs naam
van het fterk gebogen en met den neus als eenen halven cirkel vormend voorhoofd, ont- leenende , is veelal met kleine oogen verbonden. Het f n o e k s h o o f d (jète de brochef) (1H. IV. a) met ingedrukten neus en opgebogene bovenlip, wordt, offchoon alsdan voor het overige fijn en droog, bij arabifche en engelfche paarden van de eerfie rasien, vaak aangetroffen.
Het osfenhoofdi met een breed en inge-
boren voorhoofd, korten dikken neus en boven- lip, is vleezig en zwaar van beenderen, met lage ooren. Het varkenshoofd zeer gelijk aan het
Vorige, doch het voorhoofd en de neus is nog meer ingedrukt, mot hangooren. Het o u d e v r o u w e n h o O f d: Qete de vieilUf)
is buitengewoon groot, lang, finalen mager, met ingevallene oogkuilen, diepe oogen, naau- \ve kaken en flïpjie onderlip; terwijl verder het platte hoofd (3) mede onder de'wa'n- ■fialtige te rekenen is. b. Over deszelfs bijzondere deelen.
:;
Van de algemeerie befchouwing van het ge-
heel des hoofds tot dat van deszelfs zamen- ftfllende deelen overgaande, ziet men dar F & het- |
|||||
54 DE L I G C H A A M S D E E L E i\ ,
hetzelve beltaat uit: de maantop; de oor en;
het o pp e r- en v o o r h o o f d ; de fl a p e n; de oo gk uil en; de o o gen; de wangen; het neusbeen, en den neus; de neusgaten; de bovenlip, den mond en de onderlip; de kaken; de kin; den baard; de fchaar; den nek. 1. De maantop.
38 De maantop (Ie toupet) (PI. I. 1.) uit
een gedeelte der op het voorhoofd afhangende manenharen beflaande, en zoo tot fieraad als befcherming tegen de zonnehitfe en het weder beftemd, moet om fcboou geuaa*ad te kunnen worden, even min te dun dan te dik zijn. 2. De oor en,
39 Het is voornamelijk uit bet oogpunt van
fchoonheid dat de o o ren PI. I. 2. opmerking verdienen; welke door een kraakbeen in de gedaante van eenen fpitfen halven kegel ge- yormd, en door verfcheidene (pieren in ver- fchillende rigtingen bewogen worden; terwijl inwendige haren hun tegen het weder en in- fekten tot eene befcherming verflrekken, van welke het dus allezins onverftandig is, hen door het wegfcheren derzelve te berooven. 40 Zij moeten dun, fpits toeloopende, met eem
fij-
|
||||
HET HOOFD, IL Jfrf. 85
fijne huid overtrokken, in grootte aan het
hoofd geëvenredigd en hoog aan hetzelve ge- plaatst zijn; voorts, eene vrije ligte beweeg- baarheid hebben, en door het paard ftout en naar voren gefield gedragen worden. 41 Te kleine ooren worden muizen-o oren,
te lange ez els -o oren, te hoog ei te fpits bij een ftaanue ha zen-o o ren (PI. IV. 5.) afhangende hang- of lob-o o ren (oreil~ lard) (4), en de?.e verwijderd en te ver terug geplaatst zijnde varkens-ooren , te breede
koe-oor en genaamd. Bij derzelver befchouwing moet men onder*
zoeken, of zij oorfpronkelijk te groot zijnde, ook naar eenen vorm gefneden, of afhangende door het verkorten der oprigtfpieren opgezet zijn, waarvan men het eerfte aan de haarlooze randen, het andere aan eenen naad tusfehen beide ontdekken kan; beide deze kunstgrepen verhelpen echter deze feilen Hechts gebrekkig, en hebben het nadeel om de paarden kop- fchuiHv te maken. 42 Somtijds wordt de inwendige zijde van het
oor door een gezwel aangetast, ook kunnen er fistels aan den onderden rand beflaan. 43 Het is vooral uit de beweging der ooren,
dat men het karakter en de gemoedsbewegin- gen van het. paard kan ontdekken, daar fteeds F 3 voor-
|
||||
86 DE LIGCHAAMSDiïELEN,
vooruit gebragte ooren, moed, toevallige op-
merkzaamheid en vretr. ; terug getrokkene, grami'chap en valscliheid; beurtelings vooruk en teruggebragte, tegenkanting, flapheid en luiheid kenmerken. Van deze merkteekenswordt door derzelver af [Vlijden of motfen, niet alleen d«i ruiter, maar tevens'het paard van de be- fcherming tegen de aandoening des weders be* roofd, zoodat dtzt kunstbewerking alleen in zekeren trap nuttig kan wezen omtrent zooda- nige wier gehoorwerktuigen te aandoenlijk zijn, 3. Het voorhoofd.
44 Het voorhoofd {Iefront) (PI. 1.3.) dat tus-
fchen de ooren onder den maantop gelegen is, en zich van daar tot aan de oogkuilen uitftrekt, wordt door de voorhoofds- en zijde been- deren gevormd, waarvan de voorhoofds- beenderen £P1. 3, a.) de bovenfte helft der- oogbolten tevens uitmaken en binnenvvaarts de bovenzijde van het zeef been bevatten. Hetzelve moet droog, flaauw gebogen en vlak, even min te breed dan te fmal zijn, terwijl men een ingebogen als gebrekkig aanmerkt, daar hier- door de ruimte der herfens beperkt wordt. 4. De flap e 11,
45 De slapen PI. I. 10. door de fia ap b e e n^
de ren PI. }\[id. gevormd, bevinden zich boven |
||||
ti e ï a o o p i), //. 4/^ 87
de oogen achter de oogkuilen, alwaar zich
ook de ilaapilagader bevindt, waarvan men zich in fommige gevallen bedient om den pols £e onderzoeken. 5. De oogkuilen.
46 De oogkuilen {Icsfalibres) P!. T. 9. be-
hooren om niet tegen de fchoonhud te flrljdea niet te diep te wezen, welk gebrek hef bedrog tracht te verbergen door met opblazen in eene kleine opening, dezelve met lucht te vullen.
6. 0 e oog en.
47 Onder de ligchaamsdeeleu is het oog eene
dergene welke eene bijzondere opmerking ver- dienen, waarbij men de het omringende dee- len en den oogbol zei ven onderfcheidt; welke eerde dienen om het oog te bevatten en te be- fchermen, en uit de wenkbraauwen, de oogleden, de oog haren, het blik vlies, de ooghoeken, het traankliertje eu den traanheuvel beftaan. c. Be omvattende deeleo,
48 De w e n k b r a a u w e n (/« fourciW) PI. IL a.
door de becnaebtige randen des oograds, die zich tusfehen haar en de oogleden bevinden gevormd, moeten flaauw verheven zijn, ter- F 4 wijl
|
||||
88 DB LIG C HA AMSDJSELEN,
wijl derzelver haren grijs wordende, bij don-
kere paarden ten teeken van ouderdom ver* flrekken. * 49 üe oogleden (la paupières') (PI. \\. £,)
'm het bovenfle en onderfte onderfcheiden, wor- den door eene flappe met dunne haren bezette huid gevormd, welks fpiervezels en een half maanswiis kraakbeen het toevallen der plooijen van-het ooglid beletten; terwijl onderfcheidene fpieren dezelve openen en fluiten. Het bovenlte ooglid moet goed opgetrokken
zijn en geene krampachtige of gedwongeoe be- wegingen verraden, terwijl het onderde goed behoort te fluiten., daar derzelver flap neer- hangen ouderdom aankondigt. 50 De oogharefl (les ci/s) PI. II. o. z'yn de
onderfcheidene lange haren, welke zich aan den* rand des bovenfien ooglids bevindende, zich van eenen vingerhreed van den grooten ooghoek tot aan den kleinen uifftrekken, en wier bèfretrirnirig het is, de oogen tegen het invallen van ftofdeelen en kleine infekten te be- fchermen, a's ook om de kracht der lichtllra- ]en en van fïerken wind te fteerer); te welken einde zij '"' Raat zijn hunne rigting te verande- ren; welke beweegbaarheid tevens de goede geftcldheid der oogen kenmerkt; zij kunnen echter fomun's , door om te krullen, tot eenen pijnlijken prikkel den oogen verurekken. $1 Wet
|
||||
H K T HOOFD, II. Jfd. 89
5t Het bind- of zame nvo egende oog vlies,
zijnde eene fijne beweegbare, flappe doorfchij- nende huid , bekleedt de inwendige zijde der oogleden en bedekt het wit van het oog tot aan deszelfs doorfchijnend gedeelte » bevat in eene plooi welke zich in den grooten ooghoek bevindt een dun halfaiaanswijs kraakbcenig vlies; hetwelk onder den naam van het oog- of blik- vlies, ook wel van het vogelvlies of het der- de ooglid bekend , en tusfchen den grooten ooghoek en het oog aanwezig is, van welke het de gedaante heeft , dient vooral om hetzelve
bij de onverwachte nadering van iets fchade- iijks te dekken , of door overfchuiven er van ie reinigen, hetgene daardoor gefchiedt, dat het oog eenigzins in deszelfs beenkas terug getrokken wordt; ook dan, wanneer iets feba- delijks het oog aandoet, vertoont zich hetzel- ve , mogende hetzelve anders weinig buiten den grooten ooghoek zigtbaar zijn; daar inte- gendeel, deszelfs breede en vleezige vertoonïng eene aanwijzing van geledene oogontftekingen, de aanleg tot dezelve, of zwakte van het oog is. 52 De zamenvoeging der oogleden vormen de
ooghoeken waar va tl de g r o o t e (Je grand angh ou h grand coiiï) (Pi. II. g) aan de zijde van den neus gelegen, het grootfteenrondachtig is; terwijl de kleine <Jc petit angh ou coin) (A) aan de tegenovergeftelde zijde iets hooger geplaatst, bijna in een punt eindigt. F 5 53
|
||||
9 O DE LIGC HA A MS D E E LEK,
53 In den grooten ooghoek bevindt zich het
traan- of oogkHertje of de traaiibeu- ' vel (*')» waardoor eene flijmerige vochtigheid
afgezonderd wordt en de vochtigheden welke zich uit de in den kleinen ooghoek aanwezige traan- klier affcheiden, verhinderd, worden , in den grooten ooghoek uit te loopen, maar deze in de traan ft ippen of traangoteii geleid, welke zich op eenen kleinen affland van denzelven in den ooglidsband, als eene kleine verhooging ve.toonen die dezelve opzuigen , en welke traanftippen in de beide oogleden , die, wanneer zij g:. floten zijn, juist op eikanderen pasfen, door eenen kleinen witachtigen ring open wor- de:; gehouden, ten einde de tot bevochtiging des üitwendigen bekleedfels des oogbols afge« febei lene vochtigheden , naar den zich in den neus bevindenden traanzak te leiden. t. De oogt ol.
54 De oogbol, het eigenlijke en op de kunst-
ïijkfte wijze gevormde werktuig des gezigts, verdient des te meer eene zorgvuldige befchou- wing, daar dezelve geenen minderen invloed op de fchoonheid dan op de deugd van hei paard heeft. 55 Dezelve is tusfehen vet en fpieren in de oog-
holte of het oograd geplaatst, welks bovenlte holte door de voorhoofds- de onderfle door de juk»
|
||||
HET II O O F E , II. Ajd. 91
jukbeenderen gevormd wordt, terwijl de dun*
nere traan beenderen PI. III. ƒ. in de groote ooghoeken als ingelaten zijn; wordende voorts
aan desielfs voorzijde, gedeeltelijk met een dnu en fijn vlies overtrokken, dat onder den naam van het zamenvoegendof bindvlies bekend,door eene celwijze zelfstandigheid losfer met de zij- den des oogbols doch vaster met het harde oogvlies verbonden is, en zich over een ander wit vlies nitltrekkende , dat door de pezige uitbreidingen der oogbolsfpieren , welke ten ge- tale van zeven den oogbol bewegen, en het oog naarde voorwerpen toekeeren, gevormd wordt, het witte van het oog PI. II. d. uitmaakt. 6 Wat de vereischten der oogen betreft : zoo
vordert men dat dezelve rond, helder, vast, vol vuur en leven , eer groot dan te klein, even min in het hoofd gezonken , dan te ver uitrekende, maar met de oppervlakte van het hoofd gelijk en van eene gelijke grootte zijn; daar de eerfte, welke varkensoogen (yeux de cocho?,) P!. IV. 7. genaamd wordeu , niet alleen de fchoonheid misvormen , maar veelal aan ooggebreken onderworpen zijn; terwijl de andere, osfenoogen genaamd, door derzel- yer groot: bolroudheid, vaak het paard bij- of kortziende maken. Ten einde de eigenfehappen en vereischten
van het oog te kunnen beoordeelen, is de ken- njs der deelen welke hef te zamenfteüea vol- ftrekt
|
||||
f)Z DE LIGCIIAAMSDEELKN,
{trekt onontbeerlijk , waarvan fommige zich
uitwendig aan het oog vertoonen, terwijl an- dere alleen door de ontleedkunde ontdekt kun- nen worden. *tf De eerde zijn: ie. een klein gedeelte van
het harde of donkere hoornvlies, hetwelk door het bindvlies, gelijk hiervoor gezegd is, over- trokken , het wit van het oog uitmaakt; se. het geheele doorfchijnende hoornvlies; 3e. een gedeelte van het waterachtig vocht, dat zich in de voorfte oogkamer bevindt; 4c. de regenboog; se- de oogappel. 5S Wat de zamcnftelling van den oogbol en der
werktuigen van het gezigt betreft, ZOO wordt dezelve door onderfcbcidene vliezen en voch- ten gevormd; waarvan de eerfte uit het harde oog- en hoornvlies , het vaatrijk- en het net- vlies ; de tweede, uit het glasachtig, kristal- lijne en waterachtige vocht beltaan , die den oogbol gezamenlijk eene kogelronde gedaante verkenen ; welke zoodanig is , dat dezelve ' uit twee deelen van onderfcheidene kogels be-
ftaat ; waarvan de grootfte bijna het geheele gedeelte van denzelven uitmakende , door het harde of ondoorfcnijjiende hoornvlies gevormd wordt ; terwijl aan deszelfs voorzijde het feg- ment of gedeelte van eenen kleineren kogel ge- voegd is , beftaande uit het doorfchijnende of hoornvlies. 59
|
||||
HET HOOFD,//. Afd. 93
59 Het eerde dat men uitwendig aan het oog
hebbe op te merken is deszelfs buitenfte om- ringend bekleedlel , bcltaande uit het boven- genoemde harde oogvlies, ook wel het ondoorschijnende hoornvlies genaamd; uit een hard , fterk en dik doch buigzaam vlies be« fiaande, dat het grootfte gedeelte van den oog- bol omvat, in deszelfs geheele uitgeftrektheid ondoorfchijneude is, en eene menigte zenuwen en kleine bloedvaatjis bevat, welke in eene fchuinfche rigting over deszelfs oppervlakte heen loopen. Aan de?ze!fs voorzijde bevindt zich ia eene ronde uitgeftrektheid het door- fchijnend gedeelte of het hoorn vlies PI. II. e. uit op eikanderen liggende vliezige plaatjes, van zeer fijne watervaatjes voorzien, bellaan- de , waaraan het hetzelve opvullende water- achtig vocht , de gedaante van het gedeelte van eenen kleineren bol , dat aan den groote- ren door het harde oogvlies gevormd, gevoegd is, doet verkrijgen. €0 Het vaat ach tig of tweede vlies, deszelfs
naam van het weeffel der vele bloed- wei- en watervaten die hetzelve zamenltellen en zeer door een gemengd zijn , ontleenende, en de geheele binnenzijde van het harde oogvlies e» dus den inwendigen oogbol bekleedende,is veel dunner dan hetzelve en met eene zwartachtige, ftof overtrokken, om de terugkaatfing der in- vallende lichtflralen te verhinderen ; hetzelve ftttkt
|
||||
94 DE LlGCHAAMSDEËLÈN,
{trekt zich dus te zamen gevoegd met Het har-
de oogvlies uit , tot daar met het hbornvlies de doorfchijneudheid begint, atvvaai* het met eenen celwijzen band, zeer (terk niet het harde oogvlies vereenigd is, welke 'bevestiging eenen witten rondom het hoornvlies zn"Uvare;i kring, de h aarachtig e kring of band ge- naamd, vormt. Van hier ui" aan, waar fret vaatachtig vlies ophoudt dezen naam te voe- ren, begint het re ge nb oog vues , vveika achterzijde zwart gevuvvd is, en het druif- vlies genaamd wordt , hetwelk zich op ze- keren afftahd van het doorfchijnend hoornvlies geplaatst bevindende , tusfehen zich en het hoornvlies eene ruimte te weeg brengt, welke den naam van voorlle oogkamer draagt, ter- wijl de achter hetzelve zich bevindende heilig- heid de acht erft e oogkamer 'genaamd wordt. Dit regenboogvlies is met onderfchei- 'dene kleuren verfierd , waarvan het deszelfs naam ontleent, en die gewoonlijk met die der huidharen in betrekking Maande, volgens deze min of meer donker zijn; echter gebeurt het femtijds dat hetzelve geheel wit en met eenen iïnallën donkeren kring om den appel voor- dien is , aan welke men den naam van glas- oogen geeft; nog zeldzamer is het wan- neer dit geval bij ëën der beide oogen plaats heeft, of dat de regenbogen van verfchillende kleuren zijn; als wanneer men hen harle- kijns noemt; rerwiil , indien de regenboog hel-
|
||||
HET HOOFD,//. AfCÏ. $$
helder bruin is , dit de oogen valkoogen
doet noemen. ör In het midden van het regenboogvlies is
eene langwerpig ronde opening , welke de oogappel P'. H. ƒ■ genaamd wordt, waar- door het beeld der voorwerpen aan het inwen- dige oog zigtbiar wordt , terwijl dezelve de eigenfehap bezit, om zich bij fterke licht- dralen te vernaauwen, en bij flaauwere te ver- grooten , waarvan het eerfte door de zamen- trekking der ktfngswljs, het andere door die
der in de lengte loopende fpiervezels van het regenboogvlies, te weeg gebragt wordtj terwijl hoe fneller deze verandering gefchiedt, als des te gezonder kan het oog befchouvvd worden; moetende voorts beide appels eene gelijke grootte bezitten , en zich in een matig licht, rond en niet te groot vertoonen. 61 Aan de bovenzijde van dit regenboogvlies
bevinden zich gewoonlijk drie nabij elkander liggende zwarte vlekjes, druiven korrels genaamd, welke vooral bij eenen te zajoenge- trokken oogappel en ineen helder licht zigtbaar zijnde , dienen , ora de van boven afvallende licbtftralen te breken, en die men wel van an- dere gebrekkige vlekken onderfcheiden moet. 63 Het netvlies door het middelpuntige (con*
eentrique) weeffel van de uitbreiding der merg- Tfi-
|
|||||
•
|
|||||
/
S>6 DE LIGC HAAMSDEELEN, vezels der gezigtszenuwen gevormd, wit, dun
en fijn van gedaante en over het vaatrijk vlies zich uitbreidende , bevindt zich achter het druifvlies, zich aan den omtrek van den haar- achtigen band hechtende. Op hetzelve worden door de. invallende lichtllralen het beeld des zich voor het oog vertooiieiiden voorvverps in het klein en omgekeerd afgebeeld , van waar het door de aan de achterzijde van het öog inge- plante gezigtszenuw tot de herfenen voortge- plant, en in deze het denkbeeld van het ge- ziene voorwerp voortgebragt wordt. Deze onderfcheidene vliezen dienen om de
verfchillende vochten in derzelver tusfeheo* ruimten te bevatten. 64 Het eerfle derzelve is het glasachtig
vocht dat de geheele achterfle holligheid des oogs vervult, beftaande uit eene heldere zeer dooiTchijnende geleiachtige zelfftandigheid, wel- ke door een teeder vlies, de glasachtige rok genaamd, omvat wordt, hetwelk met dun- !ie vezels aan de holle vlakte van het vaat- achlige vlies gehecht , en vóór van eene hol- ligheid tot ontvanging van de kristallijne Uns voorzien is. 65 Het k ris ta 11 ijne vo c h t, is een klein Uns-
vormig, met eene vastere dan het glasachtige vocht doch tevens zeerdoorfchijnende geleiach- tige zelfïlandigbeid, gevuld ligchaam, waarvan |
|||||
\
|
|||||
\
|
|||||
il E ï ij o o f d , //. Afd- 97
de voorftc oppervlakte minder bolrond dan de
achtcrfte is, welke in voorgemelde heiligheid van het glasachtige vocht rust, en door eeni- ge, uit den glasachtigen rok voortspruitende vezels i bevestigd wordt. 66 Het watera chtige vocht, uit eene wa-
terachtige kleverige vochtigheid beltaande, be- vindt zich in de voortte oogkamer en in de tusfehenruhnte van het regenboogvlies, deri haarachtigen band en het kristailijnè vocht, en dus in de beide oogkamers , en dient, om de iichtftralen te breken en den oogbol in deszelfs kogelronden vorm te handhaven* 67 Tot onderzoek der oogeh moet men het paard
met het hoofd tegen het licht ftellen , terwijl het ligchaam zich in het duistere bevindt, b„ v. in eene ftaldeur, alsdan kan men, door het beurtelings in het duister en weder in het licht te brengen, over de verwijdering en ver- naauwing des oogappels oordeelen , vertrek- kende de fnelheld en gelijkheid, met welke zulks in beide oogen gefchiedt, ten teeken van een goed gezïgt; waarna men het oog van onder- fcheidene plaatien van ter zijde moet befchou- wen; bet hoornvlies moet helder en vol vuur, de waterachtige vochtigheid doorfehij. nende zijn, en zich even min donkere vlekken of punten in het eerlte bevinden, als merktee- keneii van bloed of etter in de laatfte vertoo. G nen,
|
|||||
9S ' DE L I C C II A A M S ï) E E L E Iv ,
nen, en voorts de druifkorrels niet dik zijrf
noeh laag in den oogappel afhangen. Het kristallijne voeht moet in deszelfs geheelen om- trek eene heldere zwartblaauwe kleur hebben, daar deszelfs verduistering, de graauwe ftar (Ja calaracte) ten gevolge heeft.
Somtijds is het paard door eene ongeneesba-
re blindheid, de zwarte ftar aangetast, welks zetel en oorzaak in eene verlamming der ge- zigtzenuwen gelegen is, en die des te moeije- lijker onderkend kan worden, daar het oog zich in eenen volkomen gezonden ftaat fchijnt te bevinden; zijnde hiervan het eenige doch tevens onbedriegelijk kenteeken , de onbewege- lijkheid van den oogappel, welke alsdan voor geene verwijdering of zamentrekking vatbaar is, wanneer men het paard uit het duistere in het lickt brengt, of het in den donkere eene bran- dende kaars fehielijk voor de oogen houdt. Voorts zijn het waarfchijnlijke teekenen van blindheid, wanneer het paard op gelijken grond de voeten hoog opligt, tegen een en ander aanloopt, enz. Het gebeurt fcjmtijds, dat het eene oog groo-
ter dan het andere is, waaromtrent men weï dient te onderzoeken of zulks Hechts eene fpe- ling der natuur, en dus alleen tegen de fchoon- heid ftrijdig, dan of het een gevolg van ziekte is : betgene uien uit de gefteldheid der uitwen- dige deelen beoordeelen kan. Behalté deze blindheid is het paard aan
eene
|
||||
ÜEf ii ö ö £ ö, /ƒ. Afd. §§
|
|||||
eëhe periodieke öogontfteking onderworpen,
welke men ni a a n o ó g e il (ckeïdl lünatique) noemt i die zich van vier tot zes weken ver- hieüwt i en vaak door eenë voiflagenë blind- heid gevolgd wordt; alsdan zijn de oogen min - of meer' dof, het verbindende Dogvlies rooder dan haaf gewoonte 9 de Oogleden gezwollen, en het fterkst aangetaste oog oogenfchijnüjfc kleiner en geelachtig, terwijl in den tusfehen- tijd aan de oogen weinig andei-s te befpeureri is, dari derzelvef ongelijke grootte, zwelling
van het onderde ooglid bij den grooten oog- hoek, en eene kloof aaii het traankliertje. Bij tijden is het oog troebel, hetgehe bij jon-
ge paarden dan plaats heeft, wanneer zij door den droes aangetast worden , de haaktanden doorbreken £ of de hoektanden vvisfelen; terwijl eindelijk de matte kleur der oogen en de min- dere doorzigtigheid dés waterachtigeri Vochts, iiierkteekenën van eenen hoogen onderdom zijn. Men behoort verder te onderzoeken, of de
oogleden ook gezwollen en behoorlijk geopend 2ijn, en of het onderde ook eenige befchadi- ging ondergaan heeft, hetgene eene gedurige traning veroorzaakt, en even ongeneesbaar is, dan die door de toegroeijing der traandipperi te weeg gebragt wordt. 68 Voorts is' liet èehe bedlste waarheid, dat dè'
oogen de zekerde mërkteekenen tot bèöordee-
ling vn.n h« ftkter deS paards opleveren, eri
G è san-
|
|||||
ÏOO DE L I O C II A A M S D E E fa E N ,
aankondigen of het moedig, valsch, lui, of'
fchichtig fa, welke laatflë feil, even zeer uit de gebrekkige getteldheid des gezigts, hetgene de voorwerpen anders , dan zij zijn , vertoont, dan uit den aard van het paard zelf voort- vloeit. 7. De w a. 11 g c n.
69 De zijdclingfche bovenlte vlakten der boven-
kaken , de wangen PI. I. ia. door de jukbeenderen PI. II t. h. gevormd, moj» ten mager en vlak zijn. 8. D e neus.
70 De neus of het neusbeen (Je nez 01
Ie chanfrein') PI. I. 5. 6. van het voorhoofd tot aan de neusgaten zich uittrekkende , beftaat uit de neus'beenderen, PI. III. e. het ploegbeen, dat deszelfs inwendige holte in tweeën verdeelt, en uit de , derzelver inwen- dige holte vormende, fchelpsgewijze gedraaide fponsachtige neusbeenderen, van welke zij hare gettalte ontleent. Deszelfs rigting be- paalt en geeft den naam aan de gedaante van het hoofd, zonder dat dezelve eenigen invloed op de wezenlijke deugd des paards heeft. Men verlangt alleen, dat dezelve mager en fmal is en onmerkbaar benedenwaarts vernaauwende afloopt; terwijl die, welke genoegzaam regt zijn , Pi. I. a. of naar onderen zich Hechts flaauvv bui-
|
||||
h Ë ï U O O V D , tl. - loi
buigen, als de fchoonfte befchouwd worden,
zoodanig als de eerde op PI. IV. vertoond is. 9. De neusgaten.
71 De neusgaten {les naswux) , PI. I. 8,
welke, zoo tot de ademhaling als ontlasting van vochtigheden dienende , zich heneden en zij- waarts van den neus bevinden , en de gedaante van twee tegen elkander gekeerde S hebben; Zijn inwendig even als de geheele holte van den neus met het flijm vlies bekleed, hetwelk
eich bij het openen der neusgaten vertoont, en eene rozen- of bleekroode kleur zonder eenige merkteekens van zweren hebben moet, om eenen volkomen (laat van gezondheid aan te kondigen, daar deszelfs bleeke, wit- of geelachtige , of wel hoogroode kleur, teekens , het cerlte van ongezondheid, het laatfte van ontfleking zijn, welke veelal in den droes en kwaden droes plaats heeft; van welke laatstge- noemde kwaal de kankerachtige zweren ten onfeilbaar kenteeken verftrekken ; dit flijmvlies zondert gedurig eene zekere vochtigheid af, welke fkeds deszelfs oppervlakte bedekt en de daarin verfpreide reukzenuwen voor het ver- droogen bewaart; in -den gezonden ftaat is de- zelve waterachtig, dun, zonder kleur, in ge- ringe hoeveelheid, en vertoont zich flechts drup- pelsgewijs bij ïnfpannende bewegingen; doch, wanneer zij vermeerdert, dik en wi tachtig G 3 wordt, |
||||
J02. P E LIGCHAAMSDEELEN?
wordt, is zij een merkteeken van droes (Ja.
gourme) of verkoudheid (jnorfondure), ter- wijl wanneer zij geel, groenachtig, met bloed vermengd en Hinkende zijnde , en vooral zich flechts uit édn neusgat ontlastende, zij als- dan als een zeker kenteeken van kwaden of beden kei ij ken droes (Ja morvc) aange- merkt kan worden. fi De neusgaten moeten wel geopend, met een
zacht yel en korte haren bedekt zijn; derzel- ver grootte kenmerkt niet alleen een edel ras , en draagt zeer veel tot de fchoonheid bij , maar is bijna altijd een teeken van een ruim neuska- naal, hetgene een wezenlijk voorregt tot be- vordering van gemakkelijke ademhaling bezit; terwijl mt.n uit derzelver meerdere of mindere beweging, nadat het paard geloopen heeft, over deszeifs goeden adem oordeelen kan; moeten- de dezelve bij een gezond en niet te fterk ver- hit paard, vooral in den {laar van rust, zoo- wel als de ademhaling bijna onmerkbaar we- zen, daar het tegendeel, namelijk eene flerke beweging en fchielijk ademhalen, bijna zekere blijken van dampigheid , engborftigheid pflööJJ- ontfteking oplevert. 73 De traanbuis, tot ontvangst en ontlasting
van het traanvoqht door den neus beftemd , nadat hetzelve ain het oog deszeifs dienst ver- leend heeft ? neemt haren aanvang door de traan-
|
||||
Ü E T li G O F D, U. j'JJ'ci. log
traanftippen bij den grooten ooghoek, gaat
als eene vliezige buis door het traanbeen (PI. Hl. ƒ.) en daalt in de holligheid van het kaak- been af in den traanzak. 74 Aan den binnenllen rand der neusgaten bo-
ven het kaakbeen bevinden zich omtrent eenen vinger lange ondiepe holligheden, welke eenen geflotenen zak vormen, waaraan men den naam van looze neusgaten geeft, en waarvan de
nuttigheid onbekend is.
75 Het neuseinde (Je hout du nez) PI. I. 7.
den neus met de bovenlip verbindende , moet niet te dik zijn , daar zulks eenen misftand vormt, PI. IV. 8, fommige paarden hebben deze als met eenen knevel bedekt. io. De mond.
;/6 De mond wordt door de zamenvoeging der
boven- en onderkaakbeenderen gevormd, waar- van het bovende de kaak- en tusfeh en- kaak beenderen bevat, welke laatlle bij den mensen niet gevonden worden , de drie ihijtan- den bevatten, en met twee takken tusfehen het bovenkaak- en neusbeenderen fluiten; ter- wijl de zeer fterke bovenkaakbeenderen de kie- zen en bovenlte haaktanden behelzen. J7 De uitwendige deelen, welke den mond
G 4 vor- |
||||
IP4 CE LIGCHAAMSDEELEK,
vormen , zijn de lippen en derzelver fplcet, wel-
ker geftalte en vorming eenen even grooten invloed op de fchoonheid als op de tooming en dus op het rijkusftig gebruik van het paard hebben. 7S De bovenlip (Ja levre antérieun-) PI. I. 14,
waarvan zich het paard als van eenc hand be- dient, zoo om het'voeder naar zich toe te brengen, als om nadeelige dingen weg te fchui- yen, maakt met de onderlip (Ja levre posté- rieure*) 16 de opening des monds 15 uit, terwijl derzelver gewone kleur zwart, fom- tijds witacbtig rood of gevlakt is; zij moeten dnn en wel gefloten zijn , weinig plooijeu vor- men , geenen over den anderen werkelijk iiitfte- ken, en vooral 'de onderlip niet afhangen; eu voorts dat gedeelte, hetwelk den mond vormt, riet te dik, te breed, of te, zacht zijn, daar zulks eenen nadeeligen invloed op de tooming heeft. o
79 De wijs, waarop de mond door de lippen
gevormd wordt, verdient alle oplettendheid, derzelver zamenyoeging draagt den naam van de f J31 e e t (co?nmisfure) , welke evenmin te groot, dan te klein moet zijn, daar in het eerlle geval de aanleuning van het gebit en der kin- keten ten eenemale onzeker wordt; terwijl» wanneer daarbij de onderlip te breed en te zacht is 3 dezelve tusfclien lf't gebit en ds la- gen |
||||
HET HOOFD, II. ,/ƒ,/. loï
gen geklemd wordende, het paard pijn veroor-
zaakt en het den mond doet opfperren ; da 1* entegen rust het gebit, bij eenen te weinig gefpletenen mond, geene genoegzame plaats vindende, op de haaktanden in plaats van op de lagen en doet de lippen fronfelen; terwijl wanneer daarenboven de onderlip dik is, zoo .wordt de buitendien geringe en onzekere wer- king van het mondftuk nog meer verminderd. Eindelijk moet men opletten , of de lippen
door eerie vorige Hechte tooming befchadigd
zijn, en of zich in derzelver hoeken ook ver- hardingen bevinden, welke vaak alle zacht ge- voel des monds wegnemen ; zijnde het daarom, dat de plooi, welke de onderlip met de tandkas verbindt, even min te hard , te vleezig of vei- celd , dan te dun, te teer , of te gevoelig moet zijn; daar het eerfte het paard hardbekkig, het andere het al te gevoelig voor het gebit maakt; voorts moet de mond 1'risch en op het mond- ftuk fchuimende zijn. 80 Geenen minderen invloed dan de uitwendige
hebben de inwendige deelen des monds op de tooming, beftaande z"rj uit de tong, het gehemelte, iiet taadyleesqh. * de lagen en ds- tanden. $ 1 liet g E h E ivi i;. L t e <J<: paiaif), hetwelk de
gehemeltubeenderen ten grondflag dienen,
en zich in de. gedaante van een aantal èwxes
G 5 groe-
|
||||
Ï0Ó DE IJGCIIAAMSiDEELEIv,
groeven, tot verhindering van het uitvallen des
voeders onder het eten , van de binnenzijde der boventanden tot aan de keel uittrekkende 9 en met de tong het werktuig van den i'roaak uit- makende , moet, gelijk het overige des monds, eene gezonde frislehe kleur en matige vochtig* heid bezitten , niet te dik zijn noch nederban- gen , hetgene niet alleen in het eten hindert, maar blootftelt om ligt door het mondltuk vooral der galg- en poortbitu-n gedrukt te wor- den ; fomtijde wordt het dooi eene zwelling aangetast, welke men het hangen van den rooster (Je fcrc ou Ie lampas^) noemt, en die het paard zeer in het eten belemmert^ terwijl deszelfs magerheid ouderdom kenteekent (PI. V. fig- 150 o2 De ton g (la langus), PI. V. fig. i. een uit een
aantal lpieren zamengelleld ligchaam , wiens wor- tel door het uit vijf (tukken betraande tong- been, tot (leun verftrekt wordt, bevindt zich in de inwendige holte van de onderkaakf; de- zelve moet zeer beweegbaar, vast, teeder, met opftaande- wratjes voorzien en van eene frisfche kleur zijn, en gcctie onmatige lengte noch ■ dikte, vooral met betrekking tot het kanaal,
hebben , daar zij er anders niet in kunnende geborgen wordende, de werking des gebits op de lagen hindert; men moet wel onderzoe- ken of dezelve ook befchadigd of doorgefneden is, hetgene vaak door de hftlfterftreng of on- .f*
|
||||
HET HOOFD, //, Jfcf. IJS)?
gepaste mondftukken veroorz&akti wordt; voorts,
dat het paard de kwade gewoonte niet bezit, om haar uit te fteken, hetgene eenen grooten misfland te wege brengt; en of zich ook klei? ne viitwasfen onder dezelve bevinden die met? er fomtijds aantreft, welke het paard in het drinken hinderlijk zijn. 83 Het tandvleesch tot bevestiging dep
tanden dienende, en uit het vleeschachtig weef- fel, dat de kaakbeenderen bedekt en de tan- den omvat, beftaande, moet eene natuurlijke ligtroode kleur hebben en de tanden naamv- keurig omvatten; terwijl hetzelve in hoogen ouderdom, zich meer en meer van deze terug trekt. 84 De ?anden {/« <stoO verdienen eene aU
lernaauwkeurigfte opmerking, daar dezelve de zekerde kenteekenen van den ouderdom op-, leveren , (*) dezelve belraat uit drie foorten, namelijk: uit zes fn ij tan den PI. III. k. en twaalf kiezen , /. in ieder kaakbeen, benevens nog twee haaktanden ?'. bij die van het mannelijke gefjacht, welke gewoonlijk bij de merrien ontbrdten en tusfchen de kiezen en de
|
||||||
C*) Welke nader iu hei daarover handelende hooEd
gullen «pgeggvci. gorden. |
||||||
Ï08 DE I.ICCIIAAM5DEELK:V,
de fnijtanden, edoch iets digter bij de laatfte
gelegen zijn. 85 Behalve hetgene deswege aldaar voorkomt
is nog het volgende te bemerken : dat fa de tot kenmerk des ouderdoms vertrekkende fnijtanden, fomtijds door bedriegerijen valfche keenen geboord en gebrand worden , 'om oude paarden voor nog merkende te doen doorgaan , waar toe veelal paarden met korte tanden ge- kozen worden, welk bedrog echter ligt door deskundigen te ontdekken is, zoo aan de fpr> ren van het graveerijzer , de niet met de na- tuurlijke oyereenitcmmende gedaante, het ge- mis van het verglaasd en eenen geelachtigen kring, als aan den ftand der tanden zelve, op welke men meer dan op derzelver lengte letten moet, aangezien de fnijtanden welke bij zes- en zevenjarige paarden meer loodregt op het onderkaakbeen itaan, van jaar rot jaar n:eer voorover hellen , eindelijk genoegzaam ge- heel regtuit .(teken , en als afgellepcn zijn, en voorts vooral uit de gefïeldheïd van de groe- ven der haaktanden. Om daarentegen een jong paard als een jaar
ouder te doen befchouwen, wordt een i§ jarig paard de vier veulen-tanden uitge- broken , ten einde het op de twee jaar voor drie jaar te doen doorgaan , wanneer men de geftalte des paards er niet tegen vergelijkt. Twee- drie- en vierjarige paarden worden
d?
|
||||
II E T HOOFD, II. J/J. IOs,
de naast moetende uitvallen veulen-tanden uit-
gebroken, om, voorgevende dat zij wisfelen, hen als een jaar ouder te doen befchouwen , hetgeen echter door het ontbrekend aanzijn der paardentanden in de tandkas, en het niet doorbreken der haaktanden bij paarden welke fnen voor vijf jaar wil doen doorgaan, verraden wordt; ook vallen natuurlijk nimmer de vier tanden gelijktijdig uit, en vóór dat de paarde- tand bet tandvleesch doorborende de tandkas gevuld heeft. (2 O 86 Het is verder zeker dat de zoogenaamde
twijfelaars (chevaux beguts~), (of paarden wier tanden fteeds hol blijven) welke aan alle , aan de middel- en hoektanden, of aan de laat- fte alleenlijk, teekenen, zeer wel ontdekt kun- nen worden , zoo door de vergelijking der be- betrekkelijke diepte die derzelver holten volgens hunnen wasdom behoorden te hebben, als door den vorm der fnij- en haaktanden. 87 Men
|
||||||
OO De kiezen geven nog een rnerk teeken tot ontdek-
k;ng hiervan aan de hand, want daar te zelfder tijd als de fngtanden wisfelen, de kroonen der beide eerfte veulen kiezen vcrloreu gaan, en door twee nieuwe paardenkie- zen vervangen worden, zoo is zoolang dit niet gefchïedt, maar de beide grasbijters met de veulentandcn gelijk zijn en de vijfde kies onveföeten is, zulks een teeken van liet bedrog en dat liet 3 jaar ««kenende paard fleclits 2 jaar oud is. |
||||||
iÏ0 DÉ LÏGCHA AMÓDEEÜK^
87 Men onderzoeké verder öf de fnijtanderi ge-
lijk op elkander pasten , dan wel of de buiten-»' zijden der middeltanden en grasbijters afgefle= tene zijn; rietgene een kenmerk van krib ben- bij ten (tiqueur~) is , (PI. VI. fig. ia.) Voorts of het paard al deszelfs tanden heeft $ óf deze gezond dan wel aangeflokcn zijn.- De haaktanden van eene kegelvormige ge-
daante j onder bijna rond, platter naar de punt en iets naar achteren gebogen, hebben inwendig twee merkbare groeven, welke van de zeven jaren af aan beginnen te verminderen1 of te flijten en ftomper te worden; De kiezen tot vermaling van het voeder ge--
fehikt, zijn o ra dit oogmerk te bevorderen uit- en inwendig gegroefd ^ en hebben eene golven- de verdieping daar waar zij op elkander fluiten.- Somtijds lijdt het paard bij het uitkomen der
fnij- en haaktanden zware pijn, welke door dofheid der oogen verzeld wordt, die echter van" zelve ophoudt zoo dra deze doorgebroken zijn, S8 De tandelooze ruimte tusfcheii de haaktan-
den en kiezen van het onderde kaakbeen , on- der de benaming van de lagen (kibarnfji PI. V, fig. ï.) bekend, en door de bovenzijde van het onderde kaakbeen gevormd, is des té belangrijker daar de uitwerking van liet gebit daar ter plaatfe* het paard den wil des ruiters moet doen kennen j naar maté dezelve fcherper en hoogcr of minder met vleesch bedekt zijn * |
||||
HET ïl O O tf D , tl. Jfch Üï
Worden dezelve gevoeliger voor de drukking»
welke het gebit op hetzelve te weeg brengt, hetgene het paard in die maat zacht in den mond doet worden , als derzelvcr tegendeel, lage ronde , en vleezige lagen tot hardbekkïg- heid bijdragen ; echter hoezeer de eerlle bo- ven de laatfte de voorkeur verdienen , moeten zij nogtans niet in het andere uiterite verval- len , van al te fclierp, te verheven of mager te zijn , aangezien zij alsdan al te gevoelig
zijnde, van den indruk des gebits eene pijnlij- ke gewaarwording ontvangen en onderworpen zijn om door hetzelve befcbadigingen te beko- men ; moetende men wel opletten of zich gee- ne verhardingen j wonden , breuken, of been- Ledervingen aan dezelve bevinden* II. De o n d e r ka a k.
?-o De onderkaak (jnachoire poster?ar/r-) t
bevindt zich achter de bovenkaak, wordende door het onderkaakbëen gevormd en in het kaakbeen en de lagen verdeeld, hetzelve ver- eenigt zich met eene geleding onder het flaap- been met de bovenkaak, door welk middel het zich in alle rigtingen behalve kringswijs bewegen kan. 30 De kin (je mentoti)\ pi. I. 17, moet rond"*
vast en veiheven zijn, 51 D*
|
||||
Ha 0 E 1 I G C II A A M S D E E L £ N ,
91 De baard- of de kinketen holte (la barbS) ,
PI. I. 13. wordt door het acbterfte gedeelte der onderkaak aan lier einde der fchaar door de verëeniging der kaken gevormd, welke hier een onder de kin voortgaand fcherp uitftek vormen, zijnde zij de boven deze zich bevin- dende met het vel en weinig vleesch bedekte verdieping, waar eigenlijk de kinketen liggen en werken moet, dezelve moet mager, matig rond, niet te fcherp, en te hoog noch te vlak, te vleezig noch met te veel haar bezet zijn, zal de kinketen behoorlijk op dezelve zonder fmart te veroorzaken, werken, daal- de eerfte te veel, de andere te weinig gevoelig zijn, voorts moeten om dezelfde reden zich even min verhardingen als kwellingen op de« zelve bevinden. 92 De kaken of ganafchen (Jes ganacfies),
PI. I. 18. uit het bovenfte gedeelte der onder- kaak beflaande, en zich van de kinketen holte of baard tot aan de keel uitftrekkende, vormen het kanaal of de fchaar, hetgene zoo wel wegens deszelfs invloed op de rijkunftige Hel- ling van bet hoofd , als tot beoordecling van de gezondheid des paards de grootfte oplet- tendheid verdient. De kaken moeten fmal, mager en niet te dik
noch vleezig zijn, aangezien zij in het laatflc geval het hoofd te zwaar maken, en hoekig zijn-
|
||||
;
|
|||||
HET HOOFD,//. Afd. IIJ
lijnde hetzelve misvormen; voorts moeten zij
zoodanig verdiept en ter plaatfe waar zich de oorklieren, PI. I. 20. bevinden uitgefneden wezen, dat het paard zich goed toornen kan, zonder dat deze eenigzins gedrukt worden. 03 Moet het onderfte gedeelte der onderkdak of
der lagen , eene genoegzame inwendige verwij- dering tot berging der tong bezitten, deszelfs boventte gedeelte moet genoegzaam geopend zijn, of eene voldoende verwijdering tusfchen de kaakbeenderen bezitten om de keel te ber»
gen, want indien de kaakbeenderen te digt bij een itaan, zoo wordt zulks ondoenlijk, waardoor het paard evenmin het hoofd goed dragen als den hals behoorlijk buigen kan , het- gene hetzelve des te bezwaarlijker wordt, naar gelang de hals korter en dikker is. 94 In deze tusfchenwijdte bevinden zich de on-
derkaak- en tongklieren, welke in den gezonden ftaat onmerkbaar moeten zijn, en men aldaar niets van gezwollene klieren befpeuren, hetgene ook nimmer gebeurt dan wanneer zij , door eene taaije lijmftof opgezwollen zijnde, hierdoor min of meer hard, groot, vastzittende of beweegbaar worden, hetgene voornamelijk in den droes, (la gourmet) PI. IV. I2. vall'chen droes (faus- fe, gourme) verkoudheid (morfondurë) enz. plaats heeft, wanneer zij aan beide, of in den kwaden droes, (ja mofve) wanneer zijaaflééne 1 i zij. |
|||||
\
|
|||||
11+ DE LIG CHAAMSDEELEN,
zijde gezwollen , hard en onbewegelijk zijn,
(wanneer tevens het paard aan dezelfde zijde een verdacht vocht uit de neusgaten uitwerpt), terwijl zulks in de eerstgenoemde ziekten ge ■ WOOnlijk uit beide gei'chiedt. j>5 Aan den rand der kaken, bevindt zich de
kaakbeenfiagader, en naast de fpeekfëlbuis bij den hoek der aehterkaak op de kaauwfpier, de oor klieren of vijvels, {les parotickf) PI. I. 20. wier zwelling in ziekte de hals- aders drukt, moetende dezelve niet uitftekende zijn, maar eene foort van zachte uitholling ver- oorzaken. Somtijds vindt men aan den rand van de on-
derkaak als ook aan de bovenkaak eene kleine opening welke een ftinkend vocht ontlast en eene tand fis tel tot oorzaak heeft, welke alleen door eene kunstbewerking weggenomen kan v/orden. 12. De n c lc.
96 De verëeniging van het hoofd, met den
hals , draagt den naam van den n e k (/« nuqué), en gefchiedt ter plaatfe achter de ooren waar zich het hoofdgeftel bevindt, door den eerften halswervel den drager genaamd, welke de knokkels van het achterhoofdsbeen ontvangen. de , eene geleding vormt, hetgene de ophef- fende uitftrekkende, buigende en zij-bewegin- gen |
|||||
HET U O O ï D, //. 4fd. 11$
|
|||||
gen vergunt, welke door verfcheidene fpieren
bewerkstelligd worden. Deze zamenvoeging wel verre van onver-
fchillig te zijn , heeft den grootften invloed op de ftelling van het hoofd en dus op deszelfs deugd in de rijkunst, daar de geëvenredigde verëeniging het alleen vatbaar maakt 'om de door deze voorgefchrevene aan te nemen. 97 Dezelve moet, genoegzaam lang en plat zijn-
de , zich zacht gebogen met het hoofd verëeni- gen; te kort zijnde belet het de buiging van het hoofd in het rijden, en doet het paard onaangenaam in de hand worden, doordien de fcheiding tusfchen het hoofd en den hals, niet aan- merkelijk genoegzaam zijnde, aan het eerfte gee- ne genoegzaam vrije beweging vergunt; zijnde het uit dien zelfden hoofde mede geenszins on- verfchillig, of het hoofd te hoog of wel te laag met den nek te zamen gevoegd is, daar het eerfte denzelven te veel, het andere te wei- nig doet buigen. 98 Men lette wel of zich aldaar ook een gezwel
bevindt, hetgene de mol, of bij ons de v a- rent (taupe ou lestudine) PI. IV. 14.) genaamd wordt, en in de fpieren en pezen indringende, eenen waterachtigen , ftinkenden- etter ontlast, zijnde zulks een nekfistel, welke fomtijds, door uitwendige, vaak echter uit inwendige oorzaken ontftaat i en altijd gevaarlijk is. Ha t w e k-
|
|||||
t
|
||||||
116
TWEEDE ARTIKEL.
De hals.
99 De hals, (Vencolure) PI. I. ö. welke zich
van het hoofd tot aan de fchouders s de borst en de fchoft uitftrekt, wordt door de zeven halswervels PI. III. n 1—7. in de gedaante eener S gevormd, waarvan de eerfte of bo- venfte in eene geleding beide knoppen van het achterhoofdsbeen ontvangt, terwijl de zevende zich met de eerfte der rugvvervels verbindt. Dezelve zijn door banden te zamen gevoegd en met flerke fpieren omgeven, welke Asn hals buigen, opheffen en uitftrekken; terwijl aau haar een fterke band bevestigd is, die den hals omhoog houdende, de opheffende fpieren hunne werking gemakkelijker maakt, en zich van het dwars-uitfteekfel van het achterhoofdsbeen langs den geheelen ruggegraad tot aan des- zelfs einde uitflrekkende, aan de dwarsgraten als ook aan de doornwijze uitfteekfels der rug- wervels bevestigd is. 100 De gedeelten, welke bij den hals in aanmer-
king genomen moeten wordon zijn de kam, de beide z ij den, en de keel, ftrot, of luchtpijp. 101 De kam, (PI. I. ai.) het bovenfte gedeelte
van den hals waarop zich de manen bevinden, uit-
|
||||||
f
|
||||||
DE LIOCftAAMSD. Diï HALS, II. J/d. II?
uitmakende, moet vast, fcherp , dun en niet
overhangende zijn; terwijl de manen in ge- noegzame menigte, niet te lang of te kort, te dun of borftelachtig moeten wezen , zijnde derzelver lijnte bijzonder aan edele rasfen eigen. toa De zijden welke zich van den kam tot aan
de holligheid uitftrekkën, die door haar en de ftrot gevormd wordt, en in welke groef de groote halsader ligt , waar gewoonlijk ,
iets onder derzelver verdeeling of vork bloed
gelaten wordt, zijn vaak met verfcheidene foor- ten van haarwervels geteekend, welke als on- derfcheidingsteekenen dienen. is>3 De ft rot of keel (Je gofier} Pi. I. 22. door
de kraakbeenige luchtpijp en den (lokdarm ge- vormd , maakt het fmalle gedeelte van den on- derhals van onder de groote halsbloedader , en van de borst tot aan de fchaar uit, deszelfs ruimte en hardheid wordt als een teeken vaa derzelver volkomenheid befchouvd, terwijl zij tot een middel verftrekt om zich van den wel- ftand der borst te verzekeren, wanneer men haar met een paar vingers toedrukkende het paard tot hoesten noodzaakt ; hetgene niet te fncl en met eene zekere kracht gefchiedende , als een goed teeken befchouwd kan worden. J04 Daar de geftaite van den hals even veel in-
H 3 „ vloed |
||||
Il8 DE LIGCHAAMSDEELEN,
|
|||||||
vloed op de deugd van het paard als op des-
zelfs fchoonheid heeft, zoo wordt deswege vereischt, dat dezelve eene juiste evenredig- heid met het geheele ligchaam en eene genoeg- zame lengte bezittende, verheven, in eenen fraaijen cirkelboog zich boven krommende, wel van de borst en fchoft oprijst, en zich vrij en fchoon met het hoofd verbindt, dat de kam fcherp is , de hals boven niet te dik toe- loopt , deszelfs fpieren vlak, doch niet vet zijn , en eindelijk dat de (telling regt is. (22) Onderfcheiden zijn de benamingen tot welke
de verfchillende geftalten der halzen aanleiding gegeven hebben. Ï05 Zwanenhalzen worden de zoodanige ge-
naamd, welke aanmerkelijk lang en genoeg- zaam |
|||||||
C22) Gewoonlijk is het paard vooral in den hals meer
naar de eene (vooral de linker) zijde, dan naas de ande- re zijde gebogen, welk gel .rek de rijkunst moet herftel- len, ten einde de wervels eene loodregte (telling op el- kander te doen verkrijgen, daar eene regte zuil meer last dan eene kromme dragen kan; hoe geringer dus deze na- tuurlijke misvorming is, des te ligter kan ze herfteld wor- den; te dezen einde moet men ook letten of de beide zij- den van den hals gelijkvormig zyn, in de door deszelfs fpieren gevormde verheven- en holligheden, want deze niet gelijk zyndc, zoude de hals zich niet met het zelf^ i.a gem*k regts dan links buigen. |
|||||||
D E tl & i. S, //. Af il. 119
zaam gebogen zijnde, dan als tchoon aange-
aierkt worden , wanneer het hoofd eoed aan- gezet is, zij van de fchoft af aan in eene zach- te buiging oprijzende, hoe digter zij het hoofd aiaderen, ongevoelig in kromte toenemen, en langzamerhand dunner en fmaller worden; ter- wijl derzelver onderfte gedeelte zich in eene fchuinfche rigting trat de borst verëenigr. Deze foort van halzen kan echter door der-
zelver geftalte nadeelig in de rijkunst wezen, indien zij al te lang, te fterk gebogen, te dun en te buigzaam zijn ; hetgene veelal uit de te groote buigzaamheid der banden en wervels ontfpruit; waarmede alsdan vaak eene ronde. vleezige fchoft, lage rug en zwak achtergellel gepaard gaat, waardoor het paard den hals te veel buigende, het hoofd voor de borst zet, en dus even min aan de oogmerken der rij- kunst beantwoordt, als het poodige evenwigt verkrijgt. 106 De verkeerde hals of de harten hals,
(encolure rcnverfée ou de cerf) PI. IV. fl. 15. is deszelfs tegenover gefielde, daar de kam eene holle, de ftrot eene bolronde gedaante heeft, welke eerstgenoemde gewoonlijk digt bij de fchoft plaats vindt; zoodanige paarden zijn wel ligt van voorgedel maar hebben geen' fteun of zekerheid in de hand of op het gebit, terwijl zij daarenboven vaak dik of gefloten van ka- 11 4 - ken |
||||
12,0 ' DE LIC G HA AM SDK EL E W ,
ken zijn , gewoonlijk den neus in den wind (te-
ken en met het hoofd (laan. Men vindt dezen vorm veel bij fijne vreemde paarden , als pool- fche, hongaarfche, ukrainfche, enz. (07 Zoogenaamde gebroken halzen, (coup
de hache) wier wervels in plaats van eene bui- ging te volgen eenen hoek uitmaken, zijn daarom gebrekkig, wijl de wervels niet met derzelver geheele vlakte op elkander rusten, maar in eenen hoek werken, en zij dus elkan- der niet kunnende onderfteunen, hierdoor de hals niet op de fchoft rust. 108 Korte lage halzen (PI. IV. 16.) zijn
zeer ongefchikt tot rijpaarden , daar derzelver wervels te kort zijnde , het deze aan genoeg- zame buigzaamheid tot eene goede tooming mangelt. 109 Dikke- of varkenshalzen bezwaren het
voorgeftel te zeer; regte halzen gemeenlijk met zware kaken gepaard , brengen niet alleen hetzelfde ongemak voort, maar kunnen nimmer het hoofd genoegzaam terugbrengen , daar der- zelver nekband en fpiergn te lang zijn. ïio Spekhalzen, (encolure penchantè) door
eenen bovenmatigen dikken kam gekenfchetst en in ftaande en liggende onderfcheiden» |
||||
DE HALS, //. Afd. 12 J
bezwaren het voorgdlel en zijn even uipdjclijk
te plaatl'en. (23) iji De
------------,-—...I 1 «
(23) Op PI. IV. worden de ondeifcheidene ftanden der
Loofden en halzen aangewezen, waardoor dus gemakkelijk liet gebrekkige , dat de afwijking van de door de rijkunst voorgelchrevcne Helling ten gevolge heef:, ontdekt kan worden, welke zoodanig wezen moet, dat eene loodlfjn van de achterzijde van het oor, den voorhoef treft ofden- zclvcn zoo veel mogelijk nadert.
De omtrek vertoont eenen welgevormden hals, waaraan
het hoofd goed geplaatst zijnde en die juist de verdichte buiging bezittende, hierdoor in ftaat «, om zoo veel te- rug gebragt te worden als vereischt wordt om de door de rijkunst bepaalde itclling aan te nemen, welke aan het voorgeftel de grootfte verligting en den meesten wederkeeri- gen (leun der wervels verleent; welke {telling zoodanig is, dat het welgeplaatlte hoofd door deszelfs houding de over- heokicbe lijn eenes regthoeks vormt, waarvan de zijden, driemaal deszelfs grondflag bevatten. In a , ziet men eenen harten- of verkeerden hals,
welke hoezeer dezelve in de mogelijkheid is, om het juist in het midden des paards bevindende algemeene zwaar- te punt te naderen , echter daarom gebrekkig i$, dewijl de wervtls niet op elkander kunnen rustep , wanneer het gebit op de lagen werkt; terwijl het kwalijk geplaatfte hoofd regtiüt Maande , hetgene men noemt den neus in den wind (leken (po/ter en defaut") deze werking nog vruchteloozer doet worden; uit welken hoofde men deze (telling als ongefchikt tot den rijdienst befchouwt, alzoo de kunst onvoldoende is, oh» de te zwaar belaste voor- beenen door het rerug brengen van het hoofd en den hals te vei'ligten. Fig. fe. doet de gebreken van eenen al t e g e b o g e-
ftn zwanenhals rijkunftig zien; omtrent welke men
gjgt, dut het paard ziel) te veel bh'toomt (f ênctpuchonr.s
H 5 W
|
|||||
J
|
|||||
Ï22 DE LIGCHAAMSDEELEN,
ïii De ongemakken waarvan men merkteekenen
aan den hals befpeurt: zijn finppe onPcb»lelij- ke builen, gevolgen van het aderlaten welke geen nadeel doen; ader fistels, door de na- deelige gevolgen van l'.etzelve ontflaande eil kenbaar zijnde aan een gefpannen, langwerpig,
hard gezwel op de halsader, welke vaak be- zwaarlijk te genezen zijn, gelijk mede worm- knoop e n , (boutons de farcïiï) welke zich langs dezelve als aan eenen draad geregen, be- vinden. Voorts moet men de manen opligteu- de onderzoeken , of dezelve door de manen- fchurft aangetast zijnde, eenen uitflag ver- toonen of den zoogenaatnden haarworm heb- ben , welke huidziekte door de plooijen ver- oorzaakt, die men vooral bij fpekhalzen aan- treft , een fcherp ftinkend vocht ontlast, het- welk de wortels van het haar aantast en dit doet
|
||||||
ou v* en exces'), en aan hetwelk vooral te dunne halzen en
zware hoofden onderhevig zijn; ook hier werkt de (lang niet op de getieele zuil der halswervels om ze terug te brengen, maar alleen op derzelyer eerfte geleding met liet hoofd, veoral wanneer de Tchaar genoegzaam geopend is, waardoor hetzelve, den hals aldaar in den nek bui- pende, het hoofd laat zakken en de kin tegen de bor$e zet. Eindelijk is de aanwijzing van den regten hals met
dikke kaken, in r, alleen genoegzaam, om de onmogelijk- heid te doen gevoelen, dat dezelve ooit verheven en terug, en dat fcet piard in evenwigt gebragt kan worden |
||||||
p e schoft,//. Afd. 123
doet uitvallen; alsmede dat zich geene luizeia
in dezelve bevinden. DERDE ARTIKEL»
D e fc h oft,
112 De schoft, (Ie garrot PI, I. C. de boven
de fchouders aan den hals zich bevindende verhevenheid uitmakende, wordt door de langde doornachtige uitfteekfels der negen eerde rugwervels gevormd, (PI. III. n 1—9); van welke het vierde en vijfde de hoogfte plaats beflaan (24) terwijl zij met (pieren, vele pe- zige vliezen en den halsband overtrokken, en deze laatlte met deszelfs onderde gedeelte er aan bevestigd zijnde, hierdoor het hoofd en de hals met het ligchaam onderling vereenigd worden , waardoor , naar gelang dat de fchoft hoog of laag is deze band min of meer ge- fpannen en dus de ftelling van beide eerstge- noemde deelen meer of minder yoordeelig. wordt. (25) 113 De
|
||||||
(24) Zjnde liet op dit hoogfte punt dat tot bepaling
van de maat der paanleu dient. (25) Terwijl voorts de onder dezen liggenden inwen-1
«lige rugwervelband, van den tweeden rugwerve! tot aaa het heiligbeen voortloopendc, dit zelfde eogmerk ora
|
||||||
124 DE LIGCHAAMSDEELEN,
X13 De fchoft behoort met den kam gelijk te loo-
pen, er als eene voortzetting van te fchijnen en behoorlijk boven het fchouderblad verheven te zijn , bij de nadering van den rug matig da- len en zich als onmerkbaar mei denzelven ver- liezende , zoo weinig mogelijk daar ter plaatfe als bij den hals invallen; voorts, eene genoeg- zame uitgeitrektheid bezitten, daar derzelver lengte gewoonlijk in die mate een merkteeken van vlugheid is, als zij het algemeen zwaarte punt meer nadert; welke veerkracht in dezelf- de evenredigheid aan eene korte fchoft ont- breekt. Eindelijk moet zij froal, fcherp' en mager zijn , en eene geëvenredigde hoogte tot het kruis bezitten, hetwelk men dan als het volkomenüte befchouwt, wanneer zij dit één duim te boven gaat, 14 Zeldzaam wordt deze juiste evenredigheid
tusichen derzelver wederkeerige hoogte, vooral bij merrien aangetroffen, waarvan de oorzaak vaak in de kortheid der voorbeenen is te zoe- ken, edoch wanneer de beide hoogten elkander evenaren, of de fchoft niet meer dan omtrent Één duim lager dan het kruis is, zoo is zulks, mits
|
||||||
om den ruggraad te onderfteunen , helpt bevorderen, zrjnde
vports deze wervels door eenen beursband en tusicben- bande» vcreenigd , door welke ilerke bevestiging men zich gemakkelijk de kraebt van deze zuil verklaren kan. |
||||||
D! SCHOFT,//. Afdi 125
mits de fchoft door deszelfs geftalte geene der
nagenoemde gebreken bezit, als geen wezen- lijk gebrek aan te merken, d;iar zoodanige paarden in het algemeen veel fnelheid in het loopen bezitten. De tegenover gefielde doch zeldzamer voor-
komende geftalte, namelijk een te hooge fchoft en te laag kruis, Pi. IV. 18. is aan de nadeelen onderhevig om den zadel te doen terusglijden, en aan kwetfingen door denzelven blootgelleld te zijn , vooral, wanneer de rug vóór laag is; ftrijdende daarenboven tegen de
fchoonheid; terwijl wanneer het kruis merke- lijk lager is , het zoodanige paarden altijd aan de noodige fnelheid mangelt, welke bij dezelve in die evenredigheid af als bij eene lagere fchoft toeneemt. 115 Eene lage ronde vleezige fchoft, PI.
IV. 17. welke in de hoogte te aanmerkelijk door het aehtergeftel wordt overtroffen, ver- hindert door derzelver geftalte niet alleen de vaste plaatfing des zadels, waardoor deze naar voren fchuivende, aanleiding tot gevaar- lijk drukken geeft, maar bezwaart ook te veel het voorgeftel, daar de achterbeenen den last te zeer op het voorgeftel werpen, en in die mate als het hoofd en de hals te lang, of te zwaar zijn» doen toenemen, waardoor het tot korte wendingen ongefchikt wordt, vooral, wan-
|
||||
ïaö DE LIGCHAAMSDEELEN,
wanneer de rug daarbij invalt en met eenen
hangbuik gepaard gaat. 116 Men onderzoeke zorgvuldig of zich ook ge-
zwellen , dikten, verhardingen of opene won- den aan de fcbofi bevinden", welke gewoon- lijk gevolgen van het drukken des zadels, en min of meer gevaarlijk kunnen zijn, naar mate zij tot de pezige vliezen of beenderen inge- drongen zijn; voorts , of zich geene fistelge- zwellen aldaar bevinden. VIERDE AR.TIKE1.
De borst.
117 De borst, (Je poitrair) PI. L ö ■> welke
zich van den hals tot aan den buik tusfehen de voorbeeiien uitflrekt, en, waaraan men eene bovenfte en onderfte vlakte onderfcheidt, heeft een been, het borstbeen, PI. III. q. ge- naamd, ten grondflag, en vormt met de voor- ite ware ribben die zich met hetzelve verëeni- gen, de gedaante der borst en de holte voor de werktuigen der ademhaling, tot welks bevat- ting zij breed en verwelfd genoeg wezen , en echter niet te breed of te vleezig zijn moet, om eenen te grooten last aan de voorbeenen te veroorzaken, of den gang te belemmeren. |
|||||
118 De
|
|||||
DE BOMT, //. J/d. 127
ïi8 De boven ft e vlakte bevat den borstkuil,
de borstgroef en de voorborst. 119 De borstkuil, PI. I. 23. bevindt zich
op de voorborst even onder de keel. De borstgroef uit eene verdieping beftaan-
de , welke bij de borstkuil aanvangt en tus- fchen de voorbeenen ophoudt deelt de voor- borst in twee gelijke deelen , welke met de ichouders als in een moeten fmelten (PI. I. 24.) De onderfte vlakte of de onderborst,
welke tot aari den buik gaat en achter den el- leboog tot aan de zoogenaamde fpoorader op- rijst, moet vervvelfd, en niet ingedrukt of vlak zijn; terwijl wanneer het borstbeen onder den borstkuil te veel uitfleekt, deze alleen het oog te beleedigende mislland j eene h a v i k s-* borst genaamd wordt. 120 Eene te fmalle borst, (Pi. IV. 19) is
hinderlijk aan de ademhaling en eene aanleiding tot borstziekten; terwijl de te digt bij een ftaande beenen boven aan fchaving, vaak door eene pijnlijke huidontfteking gevolgd, onder aan ftrijken onderhevig, en aan gebrek van genoegzame losheid in de fchouders onderwor- pen zijn. 321 Eene te b re e de en vleezige borst, de fnel-
heid en ligtlieid der bewegingen, welke van «en rijpaard vereischt worden, in den weg ftaan-
|
||||
\
Ii8 DÉ. LIÖCHAAHSOEELÉN,
ftaande, kenmerkt logheid; zoo als eene fmalle"
weinige kracht, waardoor het dus gevormde paard beter tot het tuig dan tot den zadel ge- fchikt wordt. ïaa Men moet vooral opletten dat het paard
geene (rijfheid in deze declen bezit, noch eene afwijking hecfc ondergaan, veroorzaakt door eene geweldige fcheiding van den bovenarm met het ligchaam , hetgene men aan de krings- wijze beweging , welk? hét hinkende verrigt, befpeurt. Voorts ontdekt men fomtijds een ontftekinggezwel aan de borst dat min of meer gevaarlijk kan zijn; ook zijn de paarden welke eene fmalle borst hebben onderhevig om zich tusfchen de voorbeenen door te gaan. VIJFDE ARTIKEL
De voorheen e n.
123 De voorbeenen, (PI. I. e.) wier gepas-
te Relling en regelmatige vorming den groot- iten invloed op de zekerheid en beweging des paards hebben, nemen derzelver aanvang onder de fchoft met den fclioader, en met den hoef eindigende, zijn zij uit de volgende deelen za- roengefteld, welke het naauwkeurigile onder- zoek waardig zijn: 1. De fchouder, 2. de boeg of de arm, de
boegader, 3. de voorarm , de elleboog en de zweel-
|
||||
DE VOOBEEÈNÈN, //. J/fl. 12<j
fcWeelvyratj 4. de knie en de liniebuiging, 5.
de pijp, 6. de pees, 7. de kogel, 8. de koot, de fpoor, de vetlok of het horentje, 9. de kroon , 10. de hoef. 1. De fchouder.
124, De schouder, (Tepaulc) PI. L 25, wel-
ke zich in eene fchuinfcbe -rigriög van de fchoft naar den boeg uitftrekt, heeft ten grondflag een driekantig plat been onder den naam van het fchouderblad, Pi. III. e. bekend, hetwelk van achteren naar voren fchuins op het borstbeen rust, door pezige uitbreidfels met de lange uitfieekfels der lugwcrvels en door fterke fpieren met de naburige beenderen verbonden is , welke het opheffen , doen dalen en voor- en achteruit brengen; terwijl deszelfs onderfte gedeelte in eene ondiepe holte, het fchouderblads-hol genaamd, het hoofd van het oppcrarmbeen ontvangende, eene on- diepe panwijze geleding vormt. 125 De fchouder moet eene gepaste fchuinte op
de ribben hebben, zoodanig dat derzelver za» menvoeging met het opperarmbeen eenen hoek van omtrent 8o° vormt, daar hoe grooter de afwijking hiervan is, des te meer de vrije be- weging des arms beperkt wordt; ook moet het fchouderblad even min te lang dan te kort xijn, daar in het eerft-e geval deszelfs verëeni- I mi
|
|||||
-4
|
|||||
! 3° &E LIGCiï A A il S B E E l V. I
ging met het opperarmbeen te lang zij
deszelfs bewegingen te langzaam zouden wor- den ; te kort zijnde worden deze te beperkt; te naauw of te fmal, verkent zulks te weinig bevestiging aan de bewegende fpieren ; te lang en te zwaar kan het door geene middelmati- ge fpieren bewogen worden, terwijl deszelfs zwaarte de voorbeenen te veel belast; tegen de borst of op de ribben te veel gefloten zijnde, zijn deszelfs bewegingen beperkt, het kan zich alsdan niet vooruit bewegen, alzoe deszelfs fpieren te kort, te gedrukt, te dun en zwak zijn, hetgene men bij fmalborftige paarden gewaar wordt. Uit dezen hoofde moeten rde fchouders vrij,
los, vlak, Hechts middelmatig groot, niet ge- floten, beweegbaar en door magere doch lier ke fpieren bekleed zijn. 126 Te dikke,vleezige en te zware fchou-
ders , (PI. IV. si.) in evenredigheid met de fterkte van het achtergeftel, bezwaren het voórgeftel, doen den gang van het paard log worden, vermoeijen hetzelve, en doen het fpoediger deszelfs krachten verliezen en ftiif worden; welke ongemakken ook met ronde fchouders, (PI. IV. 20.) gepaard gaan, die onder de fchoft voor den zadel zich als een ronde klomp vertoonen , daarentegen zijn overdrevene magere fchouders weder een
|
|||||
I
|
|||||
t) V. V 0 O Pv » E ENEN, //. Af d. l%\
|
|||||
een gebrek, wijl dezelve uit te dunne en zwak*
ke fpieren ontdaan. 127 De weinige beweegbaar- of de gebondenheid
der fchouders, en de daaruit voortvloeiende ft'yfheid in de geheele voorbeenen, ontftaat, of uit bet natuurlijk gebrek , dat de fpieren de fchouderbladen te vast aan de ribben hechten- de , derzelver vrije beweging verhinderen, of dat deze in het opperarmbeen eene gebrekke- lijke ftelling hebben , of wel, deze ftijf heid is een gevolg van overdreven e vermoeijenisfen, waardoor de fpieren verftijfd en verlieten zijn , hetgene aan de gebrekkige Helling der voorbeeneu, van het knie» en kootgewricht, aan gallen, enz. kenbaar is; in het eerfté geval kan de rijkunst weinig , en in het laatfte geval niets tot ont- binding der fchouders toebrengen; even min als wanneer de fchouders , door bovenmatige infpanningen te los geworden zijnde, de fpie- ren hare veerkracht verloren hebben, waardoor het fchouderblad , zich in de beweging te ver van de ribben verwijderende , den gang zeer onzeker doet worden. 128 Somtijds veroorzaakt het plaatfen der zadels
een zeer pijnlijk gezwel op de fchouders, het- welk derzelver beweegbaarheid in den weg {laat. |
|||||
z. De arm.
cao De arm of de boeg, (Je bras) P!. I. 26.
onmiddellijk onder en zijwaarts van den fcfióu- der naast de borst gelegen, fchljnt op liet oog alleen eene voortzetting van het fchoudérblad of van deszel.'s onderYte gedeelte te zijn, doch wordt door een bijzonder kort doch fterk been gevormd, hetwelk den naam van het opper- armbeen (PI. III. f.) ook wel dien van het dwarsbeen wegens deszelfs fchuin'fcrie ftcl» ling draagt, en in eene febuinfehe (trekking van. voren naar aehteren, langs de onderite zijde van het borstbeen loopt; deszelfs boven- fte naar voren gekeerde einde, heeft eenen grooten weinig verhevenen gewrichtknokke'f , het hoofd van 't opperarmbeen gena welke in eene daarvoor gefchikte ondiepe hei- ligheid (het fehouderbladshol) van de onder- zijde des fehouderblads ontvangen wordt; er), gezamenlijk met dit liet fchoudergevvricht vormt; dit in deszelfs foort eenige gewricht aan het geheele voorbeen, wordt eene ondiepe of volko- mene .pangeleding genaamd, welke het opper- armbeen vergunt zich in alle rigtingen , voor- achter- en zijwaarts te bewegen , waartoe liet van de noodige fpieren voorzien is, terwijl bet onderde gedeelte van het opperarmbeen een gewricht met den voorarm vormt en door Iterke (bieren met de buist verbonden is. |
|||||
130 Het
|
|||||
/
|
|||||
P E V O O R 15 E E N E N , IL /!fd. 13 3
Met ichonderblad en opperarmbecn vormen
de beide zij iea van eenen hoek , wiens top naar voren, en het middelpunt der beweging in de geleding gelegen is, moetende voorts het opperarrnbeen n>ct te kort zijn om nirgo Ibekte en vrije bewegingen te hebben ; immers hoe groorer de zijden des hoeks eener veer zijn, des te meer kan deze zich openen, waarom het zoo wel cene geëvenredigde lengte hebben, ais eenen gepastcn hoek met het fchouderblad vormen moet, om eenen Ichoonen en zekeren ftand aan de voorbqenen te verkenen,
131 Tot beantwoording hieraan wordt vereischt,
dat het paard niet voorover hange noch onder zich Ha, hetgene veroorzaakt wordt, wanneer bovengenoemde beide beenderen eenen te icher- peu en niet genoegzaam geopenden hoek vor- mende, de vooibeenen in plaats van loodregt, fclniinsch achterwaarts onder het lijf doen ftaan , en . de borst overhangt, waardoor de voorhand te zwaar en het algemeen evenwigt verhinderd wordt; is voorts het ichouderge» wricht te veel btwenwaarts gedraaid, zoo komt het andere gedeelte van den opperarm , ue el'.e» boog, te veel binnenwaarts , waardoor het been eene verkeerde niet de voorhoeven Daar buiten gedraaide (telling verkrijgende , in den zwaait of ichermt, (èillarde) in plaats van ze regt vooruit te brengen; heeft het te- gendeel plaats , dat de elleboog naar buiten ge- 1 3 teerd
|
|||||
134 T> * t IGC IIA AMS DE E L E N,
fcecrd is , zoo komt de voorhoef naar binnen ,
hetgene men toontreden of kruilen noemt, van welke gebreken het eerfte het paard ver- moeit, het andere hetzelve doet kruifen, flrui- kelen , en zich fhijken. Even min en om dezelfde reden als de fchou-
der raag de arm te vleezig zijn , of in het fthoudcrgewi'icht uirfteken, moetende alleen met deze geëvenredigd zijn. 132 Dikwijls lijden de paarden aan eene kreupel-
heid, boeglannnigheid genaamd, veroorzaakt, of door een uitwendig geweld, of eene verrek- kïhg, waarvan tle eerlte door uitwendige zwel- ling aangekondigd, minder bedenkelijk dan de laatite, door niets zigtbaar, aan te merken is, en waarbij of de geiedingbanden verrekt, of zelfs het oppcrarmbeen geheel uit het fchot*i derbladshol ontwricht kan zijn, waardoor het paard, geheel onbruikbaar gemaakt en zeld- zaam geheel er van herfleld wordt; kunnende ook jichtige pijnen eene foortgelijke. kreupelheid 'te weeg brengen, die vaak even moeijelijk weg te nemen zijn, en die zich dikwijls bij de eerfte oorzaak voegen. De merkteekens derzelve zijn, dat men het doende draven, de voorbeenen hinkende in eenen halven kring voorigezet en teruggaande nagellcept worden; terwijl liktee- kens en kale plekken op den boeg verraden , dat het paard aan zware boeglamniigheid on- derhevig geweest zijnde, men het daarvoor drag-
|
|||||
* 1
|
|||||
DE VOORBEENEN, //. SÏfd. I35
dragten gedoken heeft, hetgesé ftèeds beden-
king wegens terugkeering van bet vorige onge- mak moet baren. 133 Voor aan den boeg bevindt zich eene bloed-
ader, welke de boe ga der, (PI. !. 19.) ge- naamd en in fommige gevallen geopend wordt. 3. De voorarm.
134 De voorarm, (Favant bras') PI. I. 27. wel-
ke zich tusfchen den arm en de knie bevindt, bevat twee beenderen, waarvan het grootfre den naam van het voorarm- of fpaak been , (PI. Iü. C.) dragende, zich tot aan de knie nititrêkt, en het andere het ellebeen(Pl. III. C.) genaamd, tot deszelfs helft reikt, er fterk mede bevestigd is, en door deszelfs uit- üekende bovenzijde den elleboog vormt, terwijl beide met het opperarmbeen door eene zoogenaamde hengfelwrjze geleding verbonden zijn , welke aan dezelve alleen de beweging van buiging en uirfrrëkking verg'fmt. Voorts daalt aaii de binnenzijde van den arm bij de borst eene flagader af, welke het gefehiktfte tot het onderzoek van den pols is. In het algemeen moot de voorarm eene ge-
evënredigde lengte hebben, breed , naar or.de. ren, iets (maller worden, en met ikrke, harde, veirkradnige, uitpuilende en van een geschei- dens fpieren voorzien zijn, en eene fottórègte I 4 itcl- |
||||
I36 DE L TC"'; H AAM3D ET. LES,
ftelling hebben; aangezien een fmalle mage*
re voorarm gebrek aan kracht aankondigt, terwijl dezelve te kort zijnde, de pijp ge- woonlijk in evenredigheid te lang is, waardoor de beenen van derzelver kracht en uitgeftrekt- heid van beweging verliezen, J35 Somtijds ontmoet men aan het gedeelte des
voorarms , dat de elleboog genaamd wordt, een jnin of meer groot of hard gezwel, hetwelk den naam van legger (Joupè) PI. IV. 23. draagt, meest onph'nlijk, doch verouderd zijn- de bezwaarlijk weg te nemen en meer tegen de fchoonheid dan wel tégen de deugd van het paard ftrijdig is, ontftaande uit het leggen op de kalkoenen of den harden grond; daarenbo- ven worden aan de uitwendige zijde van den voorarm fomtijds dochx zeldzaam grootere of kleinere zachte builen vlot- of kniegallen, (PI. IV, 24.) genaamd, aangetroffen, voor** gebragt door verzameling van flijtnerige voch- ten in de peesvliezen , welke meer het oog peleedigen dan in het gebruik hinderlijk zijn, (36) 136 Voorts
|
||||||
(26) De elleboog diept als hefboom zeer tot liet ophef-
fen van het heen, de pees over dcszelis dikke eind als gver eene katrol heenloopcnde , voorts tevens als eene pal pm ,, wanneer het voorarml.eeri nii^efliekt wordt, de te- r\!gbnigiiig der hetigfElwijze geleding te beletten, zich hjerioe jn eene groef van, liet opperarrnbeen pjaatfende, |
||||||
DE VOO REEENEN,//. J/J. 137
136 Voorts wordt aan de binnenzijde van den
voorarm boven de knie de 11 oor n- of Z w e e l w r a ï , (Ja chataigne) PI. I. 30. aangetroffen , waarvan de nuttigheid nog onbe- kend is. 4. De k n i e,
137 De knie, (Je gtp.ou) PI. I. 31. uit zeven
beenderen bertaande, waarvan zich zes in twee
rijen boven'elkander (PI. 111), en het zevende, het h a a k b e e n (on) genaamd, buiten achter
de bover.fle geplaatst bevinden ; het laatfte moet zich fchoon , zonder iiitfteking, en be- neden zonder infnijding met het been verëeni- gende, in de kniebuiging de achterliggende pe- zen in de beweging niet ftremmen, waarvan deze infnijding een teeken geeft en aanwijst, dat de . pezen te digt aan de pijp liggende , meer kracht moeten aanwenden , dan wanneer zij er van verwijderd zijn, aangezien zij alsdan meer hefkracht kunnen uiten. (27) 138 De
|
|||||||
(27) In de kniebuiging, {fé'pll du genou') PI. I«
32. liggcn «* pezen en banden , welke tot beweging en buiging V»n bet been dienen, wnarbij de onderfte rij knic'beeridercn onbewegelijk op de ;,yp blijft liggen, doch zicli naar voren van de onderzijde der bovenfte ven- ij. dert, betgene te zelfder tijd door den voorarm van uer- ïelver bovenzode gefchSedt. 15
|
|||||||
v"
|
|||||||
rj,9 DE LIGCHAAMSDEELEN,
131 De knie moet loodregt met den voorarm ,
breed, vóór platrond, en effen , regt, mager en fterk zijn , zich ongedwongen bewegen en het been regtuit brengen, zij moeten beide on- derling eenen gepasten afftand hebben, daar te wijd of te digt hij een Ihandc , welke men osfen-knien (g'.nm/x de bocufj noemt, bei- de eenen nadeehgen invloed op oen gang heb- ben en 'genoegzaam zijn om een paard als 011- gefchikt tot den dienst at' te keuren ; terwijl dunne ronde knien weinige kracht voorfpeilen, en gezwellen en kale plekken verdenking van eenen onzekeren gang en menigvuldig valien doen geboren worden. Js de knie naar voren gebogen , zoo noemt
men zulks krom of b o k b e e n i g, areaé ou brasjiconrf) PI. IV. 29, heigene de buigpees doet verkorten en de nitftrekfpieren rekken , waardoor het paard onzeker in den gang en zwak in de beenen Wordt; zijnde zuiks gevol- gen, vaak van zwaren arbeid, fomtijds ook van eene gebrekkige vorming. Buigt daarentegen de knie zich achterwaarts door, zoo wordt zulks doorgebogen genaamd , en als een even fchadelijk teeken door tegenover ftaande gevolgen befchouwd. j39 Voorts ontmoet men aan de voorzijde der
knier k n i e g e z wellen, en fomtijds vlot- of knicgallcn ; als ook dikke knien , door water- gezwtiitn rondom dezelve veroorzaakt; (PI. IV.
|
||||
DE VOORBEKNEN, //. Afè. I39
IV. 27.) geluk mede in deszelfs buiging, klo-
ven, door eene fcherpe huidziekte veroor- zaakt , die in de lengte van het been löopende, kloven of barsten, (malandreï) en over dwars zijnde raspen, (rapif) PI. IV. 25. genaamd worden, welke den gang pijnlijk ma- ken en meestal bij gemeene paarden met ruige beenen aangetroffen worden. 5. dc P y ij.
140 De p ij p of den onderarm (Ie canoii) PI.
!• 33» (waaraan men de pijp en de buigpees onderfcheidt,) en welke door het fcheenbeen (PI. III. 1.) en de twee priemvormige beenderen gevormd wordt, zich met de onderde rij der kniebeenderen verbindt en met den voorarm en de knie eene hengfclwijze ge- leding vormt, waardoor het in Haat gefield wordt zich te buigen en weder uit te ftrekken; door middel der langs de voorzijde heenloopen- de uitltrekfpier , terwijl de buiging door de aan deszelfs achterzijde hcenloopende buigpees be- werkftelligd wordt. 341 De pijp moet in evenredigheid met de an-
dere deelen des voorbeens overeenkomen en vooral ti\& te lang, maar droog, mager, met fijne korte haren bezet, en in dikte naar het ras geëvenredigd zijn, daar die uit edele ras- fen vastere en dunnere pijpen hebben, dan die van
|
||||
»4Q »E LIGCHA AMSDE ELEN ,
van gemeene paarden, uit welken hoofde de
zoodanige welke ofichoon fijn , door derzelver vastheid als zeer deugdzaam en voldoende fterk bij edele paarden aan te merken zijn, zouden bij noordelijker paarden te zwak worden. Van voren befchouwd moet dit deel zich dun en fmal, doch van ter zijde breed vertoonen, en daarbij de pijp van de buigpees door twee merkbare groeven ondericheiden zijn. 14a Is de onderarm van ter zijde fmal, (§. 137)
zoo is hiervan de oorzaak dat de pezen onder de Uniebuiging te digt bij de pijp liggen of is dezelve boven terug gebogen, zoo kondigt dit eenen onzekeren gang en zwakte aan, worden- de zoodanige ronde beenen kalfsbeenen ge- naamd. 143 Overbeenen of fche velbeenen , (furos)
PI. IV. 28. zijn beenuitwasfen , welke volgens derzelver grootte en ligging , al of niet nadce- lig zijn, en onderfchcidene benamingen ontvan- gen ; gewoonlijk bevinden zij zich in het mid- den van de binnenzijde der pijp , zij worden lang-v :rpig zijnde , overbeenen; (Jufécs) rond, knobbels; (os/ekis) en ter wederzijde aanwezig , d o o r g a a n d e (chcyillc) genaamd ; wanneer zij klein , enkeld, en niet in de nabij. beid der pees , of van het knie- of kootgewricht gelegen, zijn , befchouwt men hen als weinig ndelijk, edoch nabij dezelve gelegen of meer- |
||||
DE V00RÖKÏKE5, IL Jfd. Ijl
voudig sijnde, a!s meer bedenkelijk , daar zij
alsdan aanleiding tot kreupelheid kunnen geven. Een ander gebrek dat men aan den onder- aria aantreft, zijn de gallen of vlotgallen (jnoüetttf) PI. IV. 33. uit een zacht gezwel ter grootte van eene noot beftaande en aan de onderzijde van de pijp nabij den kogel tusfehen het fcheenbeen en de pees, ook wel op- de- x htatüe gelegen ; gewoonlijk zijn zij aan de bei» de beenen en aan derzelver buitenzijde aanwe- zig , wanneer zij enkele, doch tevens aan de binnenzijde beftaande, doorgaande gal- len genaamd worden. Deze gezwellen, welke uit eene verdikte vochtigheid in de peesicheeden beftaan, en merendeels door eene overmatige infpanning van kracht veroorzaakt worden, zijn, bij een volwasfen en veel gebruikt paard, zonder dat het kreupel gaat, en van geringe grootte, aangetroffen wordende, aan weinig nadeel onderhevig, edoch in een jong paard kenmerken zij zwakte der vezelen en zijn fteeds bedenkelijk. 6. De buigpees.
144 De buigpees, (jendori) PI. I. 34. het ach-
terfte gedeelte van de pijp met het bindfel uit- makende , zijn de fterke pezen of trekkers der buigfpieren, welke van de knie af aan derzel- ver vleezige fpiervezels in peesvezels verwisfeld hebben , en tot buiging van het voorheen en den
|
||||
tfyi OS LI G C lï A A M 8 D E E t E I
den voet dienen ; dezelve dalen van schter de
kniebuiging benedenwaarts langs de pijp af', en over de beide zaad- of 11 n f e n v o r m i g e beenderen, PI. III. i. heenloopende , hech- ten zij zjch zoo aan de koot, de kroon als aan het kleine voetbeen. 145 De buigpces moet dik, fterk, breed, zuiver,
afgefcheiden van het been, overal gelijk, en onpijnlijk zijn , hare dikte ontdekt het aanwe- zen van vele pees- en fpiervezels, en dus kracht, hare affcheiding eenen grooteren af (land der buigfpieren van het middelpunt der beweging , en daardoor eene meerdere uitwerking met min- dere krachtinfpanning; daarentegen, is eene dunne buigpees zwak, alsdan doet een aan- houdende arbeid het been rond worden en naar dat van eenen os gelijken. Is de pees niet genoegzaam van het been verwijderd, zoo heeft het tegenovergellelde van de hier boven- gemelde goede eigenfehappen plaats, daar als- dan de fpieren zich te nabij het bewegïngspunt bevindende, niet zonder de grootfte infpanning kunnen werken. Somtijds ontmoet men aan de pees verhardingen en gezwellen, peeskwet- fingen {nerf-férure) PI. IV. 32. genaamd , welke derzelver oorfprong van uit- of inwen- dige befchadigingen ontkenen. • Bevinden zich langs de buigpees en naar on- deren toe vele lange grove haren, zoo ken- merkt |
|||||
1
|
|||||
13 E VOOR BS E N E N , //. Ajd.
merkt zulks een gemeen ras en geneigdheid ts:
gezvvol'enc beenen en mok. 7. De k o ge!,
.146" De k O O e L , (k bonkt') PI. I. gjf. is de ge-
leding welke door het fcheen- en kootbeen ge- VOfind wordt, aan welks achterzijde zich twee volkomen gelijke beenderen de linfen of zaad vormige beenderen, ('PI. III. 1) ge*
matnd , bevinden , over welke de buigpees van den hoef of voet als over eene beweegbare ka-
trol heenloopt. 147 Dit gewricht is het zwakfte van al die men
aan de beenen vindt, zoo uit zich zelf, als door de (telling der beenderen, welke fclmins op clkandercn geplaatst zijn, waardoor al de uitgeoefende kracht van het been op den trek- ker aankomt; hetgene te weeg brengt dat het- zelve meer dan eenig ander aan verrekkingen en verftuikingen blootgelteld is , waarvan de eerfle door hitte, zwelling, kreupelheid en bet naliepen des vocts; het andere daarenboven door de verwrikking der beenderen en onbs- wecgbaarheid van het gewricht aangeduid wordt; daarentegen heeft hetzelve eene zoodanige Hel- ling dat het Hechts weinige beweging behoeft te verrigtei). 148 De kogel moet droog en vast zijn^ eene
die
|
||||
144 DE likc;i.iajisi»l£lek,
die van het been weinig te boven gaande dikte
en eene juiste Helling hebben , zonder binnen* of buitenwaarts gedraaid te zijn ; welke (telling dan goed is wanneer de kogel zich omtrent twee duimen achter de kroon bevindt, want nadert dezelve meer de loodlijn van het been en der knie, zoo noemt, men zulks ft e i 1 o p de b e e n e n , Qdoatc') alsdan beeft het paard geenen zekeren gang, en zulks nog minder wanneer hij nog meer vooruit zijnde men dit overkoot Qoukté) , noemt. Te dun en te veel achteruit geplaatst is bet
gewricht te zwak ; te dik en met verhoogingen op de uitflrekpees , hetgene men kogelfc heu- len en knobbelkoten (PI. IV. 30. 31.) noemt, zoo is zulks een teeken dat door zwa- xen arbeid het gewricht veel geleden heeft, en oflchoon fomtijds ook wel eene zwelling al- daar uit te lange rust ontfïaat, zoo is , wan- neer zich eene kringswijze uitzetting rondom denzelven vertoont, hetgene men eenen ge- kroon den kogel, (boulet couronnd) noemt, zulks een kenmerk van een ten eenemaal be- dorven been ; terwijl voorts wanneer de ko- gel uit- of inwendig verdraaid is, dit de voe- ten dezelfde misftelling mededeelt. Is de kogel inwendig gekwetst, verëeld of
kaal, zoo verraadt zulks het ftr ij-ken, (entre laillér) daar ter plaatfe, hetgene uit de laatst- genoemde feil, uit zwakte of door Hecht be- flag ,
|
|||||
/
|
|||||
DE VOORKÉÜNEN, 11. 'Éfd. 145
flag , veroorzaakt kan worden , en waarvan de
beide eerde oorzaken het bedenkelijkfte zijn. 149 Aan de achterzijde van den kogel of van liet
kootgewricht bevindt zich zoowel aan de voor- als achterbeenen eene kleine wrat, de i'pOOf ofHET HORENÏJE, (PéfgOt)¥\?ï. 3?.
genaamd, van dezelfde ecltacbtige zelfstandigheid
als de zweelvvrat der beenen. x$o Dezelve wordt rondom door eenen bo?
haren omringd, welke onder den naam van de vetlok, (Je famri) PI. I. 36. bekend is , en die .bij paarden van een edel ras, \ve;nig en kort, bij gewone veel en lang zijn : v/ordende derzelvei' overvloed (leeds befchouwd, als bee- nen van een los fpienveeffel , het têgetfdèel drooge vaste heenen aankondigenüe, réïWïjl men daarenboven het eerfte als eene vatbaarheid voor mok aanmerkt, waarvan kale plekken-, die zich vaak tot aan de buigpees uitltrekken , ais over* blijffels aangezien worden. 8. D c koot.
151 De koot, (is paturoii) Pk I. 38. door een
i'chuins liggend been, van denzelfden m gevormd, (f os du poturpn) PI. III. k. PI. VUL fig. 7, 9, 1°» «• hetwelk zich met de pijp door -.eene hciigfelwijze geleding zamenvoegt en met banden vcreenigd is, terwijl deszelfs on- K ■ der- |
||||
I4Ö DE LI G C U A A M S D h: K L E X ,
derlle gedeelte in de hollighedcn van het kroon-
been pasfende en eene dergelijke geleding vor- mende, dus middelbaar den voet met de pijp verbindende, in den kogel de derde geleding van het been vormt; terwijl derzelyer bellemming is, de f'chokkcnde beweging des gangs en des- zelfs dreuning voor liet been te verminderen. De koot buigt zich, benevens het onder dezelve aanwezige kroonbeen, achterwaarts, en (trekt zich voorwaarts uit, welke uitftrekking alsdan . bijna den hoogden trap bereikt heeft, wanner- het paard re,gt op de beenen ftaat. 152 De koot moet eene gepast^ lengte, en dikte
hebben , terwijl de hoek , welken zij niet den kogel en den voet vormt, derzelver goede of flechre fteiling belust, moetende zij bij een ge- woon paard vóór omtrent drie vingerbreed ach- ter de kroon terug (laan, en bijna met de over- hoekfche lijn van eenen vierhoek overeen ko- men ; zij moet niet te lang, maar droog, van voren gezien, breeder dan de pijp en vierkantig .zijn; te lange, dunne en aan de beide zijden
als uitgelhedene koten zijn als zwak aan te merken , vooral daar zij vaak in het gewricht eenen te groeten hoek hebben. 153 Is dezelve te kort, of de hoek te ftomp,
(court jointé) hetgene vaak gepaard gaat, zoo is het paard wegens den onaangenanien onze- keren gang en te weinige veerkracht in het ge.
|
||||
gewricht tot een rijpaard ongefcliikt, vooral
wanneer de hoek zeer gering en onbewegelijk in het gewricht is; bovenal is deze feil, wel- ke men een fteltvoet, (droh ftir lts mem- bres') noemt, des te bedenkelijker bij jonge paarden , daar dezelve met de jaren toeneemt. De tegenover (taande feil dat gemelde koot
te lang is, heeft bij genieene paarden vaak het gevolg, dat de hoek te groot wordende, de- zelve te veel door treden, hetgene men te lang gekoot of vij ter week, Qrop long
jointé) noemt; indien zulks in die maat ge-> fchiedt, dat de vetlok bijna den grond raakt, zoo kan men geene fterke dienden van dezelve verwachten; paarden van een edel ras zijn ge* meenlijk iets langer van koot, doch zulks wordt door eenen gepasten hoek en de fterkte der buigpezen onfchadelijk gemaakt. Voorts zijn voor liet overige de bewegingen van dus. danige paarden in die maat zacht en aange* naam, als die der fteilkotige hard en ftootende, terwijl men bij goede jonge paarden met reden verwachten kan , dat, offchoon zij een weinig doonreden, dit bij meerdere krachten van zelf verminderen zal. 154 De toevallen , waaraan dit deel onderworpen
is, zijn verftuikïngen, (Juxathns) en verrekkin- gen , (entoffes) waarvan de eerfte vooral het kogel- of koot-, de laatfte gewoonlijk ook het kroongewricht trefFen, over hoeven of r i n g* bc enen, (forma') PI. IV. 34. 6a, zijnde een bien«
|
||||
14* *> E 1,1 GC II A. A M 8 D E B V E
beenuitwas op de yereenigde gewricht-vlakte
van het kroon- en kootbeen, fomtijds aan één,
dikwerf aan beide de voor- of achterbeenen, welke dikwijls van kreupelheid verzeld zijnde , altijd bedenkelijk bij jonge paarden , doch zulks minder bij oudere, welke er niet aan hinken, zijn, doch altijd derzelver waarde verminderen. Mokbeenen, vooral aan de achterbeenen aan de achterzijde der koot, kenbaar aan zwelling, en een waterachtig flinkend vocht ontlastende, verouderd zijnde , vaak door vijgwratten ofvlee- zige uitwasten van eene roodbruine blauwach- tige kleur verzeld, aan welk ongemak, dat moei- jelijk te genezen is, gemeene paarden met ruige of behangene beenen vooral blootgefleld zijn, 9. De kroo a.
r
155 De kroon, (Ja couronne) PI. I. 39. waar-
door men den omtrent eenen vingerbreeden rand verftaat, welke den hoef omringt, waar deze zich met de koot vereenigt, wordt door een bijzonder been, het kroon been genaamd, ge- vormd (PI. lil. l PI. VIII. fig, 8 , a. fig. 9 en 10. £.) dat eene geleding met de koot heeft en door twee fpieren gebogen en uirgeftrekt wordt. 156 Dezelve moet mager, vast en met fijn haar
bezet zijnde, den hoef met eene zachte verhe- venheid rondom omringen, zonder ®over den- zel»
|
|||||
%
|
|||||
DE VOORBEENEN, II. Afd. I49
zelven uit te fleken, hetgene bet zwellen der
kroon of het verdroogen des hoefs zoude aan- duiden. 157 Onder de gebreken, waaraan de kroon onder-
worpen is, zijn in de eerfte plaats de kroon- betrappingen (atÊeintes') of wonden, door het trappen der hoefijzers veroorzaakt, aanmer- king waardig', welke naar derzelver diepte min of meer gevaarlijk kunnen zijn; voorts kroon- fistels, door uitwendige befchadigingen, ver- nageling of verzweringen, in den hoef voort- gebragt, en aan eene gezwollene kroon met et- terontlastende fistelopeningen kenbaar, welke be- denkelijk en langzaam te heelen zijn , en zoo wel als de kroonbetrappingen het paard doen hinken. Is de kroon met eene dikke harde huid en borstclachtige op (taande haren bedekt, voorts gezwollen en eene meelachtige fmerigheid of een fcherp Hinkend vocht ontlastende, zoo wordt deze ongeneesbare kwaal, welke vooral de achterbeenen aantast en eene boosaardige mok verraadt, een egel s-voet genaamd. 10. De voeten of hoeven.
Ï5S Door den hoef, (Je picd ou Ie fabof) PI. I.
fig. 40. PI. VIL fig. 1. pi. VIII. 6. wordt de hoornachtige doos met de daarin bevatte dee- len verdaan, welke gezamenlijk den voet uit- maken , en den grootften invloed op de deugd K 3 van |
||||
l$Q DE L I G C II A A M S D E E L E N ,
van het paard hebbende,het naauwkeurigfte on»
derzoek, zoo met opzigt tot de gedaante en
grootte, als de gefteluheid des .hoorns verdienen, Offchoon dezelve, uitwendig befchouwd, flcehts één geheel icbiint te zijn, zoo ontdekt rnen , bij een naauwkeurigér onderzoek, dat de- zelve uit onderlcheidenc uit* en inwendige dee- 3tn ?amengefteld is, wier bijzondere befchöil» wirjg in de over het beflag handelende afdee-. ]ing ecne nadere plaats aangewezen is, terwijl alhier datgene ilaat aangehaald te worden , wat tot ecne a'.gemeenc kennis van den voet en de gebreken ,■ waaraan dezelve onderhevig is, on* misbaar noodig is te weten. i)c uitwendige declen, zoo des voor- als ach-
tervoets , zijn voornamelijk de hoef en de'zool, waarvan de eerftc den zoom of de bovenrand, en de wanden of kwartieren, PI. I. 40 en 44. Pï, VIII, fig, 6. b. e. den voorhoef, 41. de drag» ten, de hoeken en de ballen, verzenen of de hielen j 42.. de laatiie, de zool, PI. VII, e.f.g, €11 den draal h bevatten. De hoef eigenlijk tot hefcherming der inwen-
dige declen beftemd zijnde, terwijl de zool met den draal het onderde van den voet uitmaken^ de , tot bet dragen des iigchaams dienen moet, £00 kan men zeer ligt derzelver eigenfehappen toeoo.rdeelen, Pe inwendige deelen, welke hier alleen uit
het oogpunt van beweging befchouwd, voor- komen, zijn; de beenderen, welke in. den boef op-
|
||||
DE VOORBEENEN, //. J/d. 1$1
■opgefloten zijnde, dezen deséöfs vorm geven,
namelijk: liet hoefbeen, PI. IIF. ai. Pi. \ III. fig, 8,9, 10, c. en het k 1 e i n e v o e t- of l'c h u i t- vvijzebeen, PI. VUL g. met derzelvu- buig- en nitftrekfpierca ; het eerlte vormt met het kroonbeen eene beögfelwijze geleding', waaraan Vóór deszelfs iiitftrek- achter de buigpees ge- hecht is, terwijl het fchuitwijze been, waar- over de laatlle heenloopt, de beweging van dezelve helpt bevorderen. (28) 159 Een volmaakte voorvoet of voorhoef moet
niet deszelfs grofidvlakte twee derde deelen van een breed eirond (ovaal) vormen; achter hartwijze geopend , boven vóór aan de kroon volkomen rond zijn ; de hoornwanden moeten naar evenredigheid van deszelfs daling zich van elkander verwijderen, in dier voege, dat zij de buitenzijde van eenen regthockigen drie- hoek volgen, waarvan de loodlijn langs den hoefrand op den grond valt; voorts moet dé boven achterzijde des hoornwan.Is op der drag- ten eene geiivenredigde hoogte tot die des voorhoefs hebben , welke haar omtrent dubbele! moet
|
||||||
(28) Zoowel de uit- als inwendige deelen des vöets
bijzonder tot kennis van het beting dienende Opgemerkt
te worden, zijn in de daar over handelende afdceling
Ivoerig- befchreven, werwaarts men, om herhalingen
CS vermijden , by dezen verzonden wordt.
K 4
|
||||||
152 D E L 1 G C H A A M S D E E L E N ,
moet overtreffen, daar te hooge dragten don
gang hinderlijk zijn, en te lage den aanleg tot volvoetigheid verraden , terwijl daarenboven de gcheele hoef eene geëvenredigde grootte tot liet paard bezitten moet; daar een te groote hoef den gang log, een te kleine dezen onze- ker doet worden , en vaak de inwendige deelen pijnlijk drukt, eindelijk, behoort een welge- vormde hoef in eene regte rigting onder de voorbeenen te daan, zonder met den voorhoef binnen of buitenwaarts gedraaid te zijn, ten einde den last des ligebaams gelijkvormig on- derfteund en gedragen worde, zonder dat er een misftand plaats grijpt. j6o De hoor» wan den, de zijden of kwar-
tieren moeten volkomen gelijk', iets Jager dan noodig is om met de zool gelijk te zijn , en genoegzaam llerk wezen , moetende voorts de hielen of verzenen genoegzaam geopend, broed, verheven en gelijk zijn, ïöi De zool moet, om ecne volkomene gedaante
te hebben, eenen eenigzins hollen vorm bezit. ten, en naar mate zij den ftraal, welke niet te groot noch te klein moet wezen, nadert, oprijzen; daar zij met de wanden gelijk zijnde, een platte , en bolrond zijnde een volhoef ge- naamd wordt; voorts vast en fterk zijn, 16a De hoorn wand, zoo des voorhoef? als der
kwar-
|
||||
d'e vooreeenen, //. dfd. 153
kwartieren, moet dik en glad, zonder de minlte
ongelijkheid, barsten of fpleten zijn ; terwijl het hoorn vast, duurzaam, taai, glad en glimmend moet wezen; vvordende de zwarte, bruine en grijze hoeven als de beste befchouwd; is het hoorn te dun , zoo ontberen de inwen- dige deelcn genoegzame befcherming en het lig- chaam eenen vasten grondflag; het eerfte heeft mede plaats, wanneer het hoorn te week ofte voos is, en hierdoor ook te fpoedig afflijt; te hard zijnde, veroorzaakt het klemhoeven, te bros, hoornfplijtingen en gedurig afleheuren der
ijzers. 163 Menigvuldig zijn de plaatshebbende afwijkin-
gen van deze goede geftalte en vorming des hoefs, onder deze zijn de klemhoeven en ezels- hoeven, welke bijzonder aan de edele rasfen ■ van Oostcrlchen oodprong eigen is, degene welke het eerde in aanmerking komen. De e n g e- of k 1 e m h o e f', Qpicd encastdé)
is de zoodanige, waarbij de wanden en dragten niet alleen te ,digt bij elkander {taande, maar binnenvvaarrs gebogen zijnde, het vleezige ge- deelte des voets prangen, en hierdoor de paar- den op harden grond pijnlijk of kreupel doen gaan. In deze ontaardt ligt de ezelshoef, welke
zeer fraai , lang, met loodregte wanden, en bij
de hielen zamengetrokken is.
Het tegenovergedelde van dezen is de plat*
K 5 voet,
|
||||
154 DE HCCHiJAMSDEELEN,
voet, Qicd plat) PI. IV. 36. welke zich
door cene te ronde vlakke gedaante, te lage dragten, eene platte zool en breeden uitpuilenden ftraal, terwijl het hoorn veelal los en week is, kentcekent. Uitwendig zweemt de vol voet, (pied com-
bic) veel op dezen, doch de zool is bolrond, en puilt boven den voorhoef en de kwartieren of wanden uit, welke ongelijk, ruw en geringd zijn; beide deze h 'even ver.ilchen een bijzon- der en voorzigtig beflag , en zijn met dit al bij rijpaarden een groot gebrek, daar zij op harden ongelijken grond veelal pijnlijk gaan. AVanneer de buitenzijde van den hoef in
plaats van eene effene oppervlakte, eene me- nigte rondom de wanden loopende kringen ver- toont, zoo ontdekt zulks eenen ontdoken ge- weest zijnde en daartoe geneigden voet; ter- wijl, wanneer zich tusfehen deze ringen aan- merkelijke diepten bevinden, zoo vormen de- zelve ook ringen binnenwaarts, welke de zach- te deelen des voets prangende, vaak het paard doen hinken ; gevende men aan?dezen dus mis- vormden voet den naam van ringhoef, {pied ccrcld.) 164 Onder de toevallen, waaraan de voet bloot-
gefteld is, verdienen bijzondere opmerking de barsten in het hoorn , waarvan de waterpas in den wand loopende, hoorn kloven, (James') en die, welke de rigting der hoornpijpjes volgen, hoorn-
|
||||
e D E V O O R B E E N E N , II. Afd. I55
h o o r n fp 1 e t e n, fcheuren of kwart ier-
voeten, PI. |I. 65. genaamd worden, d zij meest aan de binnenwanden of kwartieren, zeldzamer aan den voorhoef aangetroffen wor- den , wanneer zulks tot onderfcheiding van de- ze een osfenvoet, Qricd de boeuf) PI. IV. 35- genaamd wordt; beide doen gewoon- lijk het paard kreupel gaan, en maken hetzelve vooral de laatfte, welke .bezwaarlijk te gene- zen zijn, voor langen tijd onbruikbaar. S teen- gallen , Qlci;ncs~) haar oorlprong aan kWet- fingen of een fiecht'beflag verlcbuldigd zijnde, en, z;ch in de hoeken der zool , tuslchen deze en den wand, vooral in de witte ftreep be- vindende , kenbaar aan roodc of blaauwe vlek- ken , veroorzaken het paard vooral op harden grond zeer veel fmart, doen het kreupel gaan , en zijn, naar mate van de gefleldheid des hoefs, min of meer bedenkelijk. (29) ■ Voorts zijn de hielen of verzenen aan ontfre- king
|
|||||||
C29) Sommige der bovengemelde waiiftaltigheden en ge-
bleken jj}n aan bet eene ras van paarden meer dan aan het andere eigen, dus zijn fijne paarden uit booge, drooge en wanne ftreken, welke harde vaste boeven hebben, eer onderhevig om door een ondoelmatig beflag cu behande- ling der hoeven , klemhocven , hoovnklovcn en ftecngal- lc;i te klSgen dan die uit lagere en noordelijker landen, terwfll daarentegen de plat- en volhocveii , welke bij de- 'ineen zijn» onder de eerfte zeldzaam aangetroffen \V orden. >
|
|||||||
/
|
|||||||
1$6 DE LIGCHAAMSDEELEN, DE VOORBEENEN. °
king onderhevig, wanneer het paard, kwalijk
of onoeflagen zijnde, over harde, fcherpe fteenachtige wegen gaande , met dezelve er op raakt, hetgeen fomtijds zeer ernftige gevolgen kan hebhen. Somtijds wordt vooral bij drooge te zamen
getrokken hoeven , de ftraal door een ongemak aangetast, hetwelk aan eenen zwarten (linken- den etter kenbaar is, welke zich uit deszelfs kloof' of zijden ontlastende, deze als wegvreet en doet afvallen, waarvan het den naam van rol- of ftinkftraal draagt. Wanneer dit on- gemak verouderd is , wordt het kankerachtig , en is gewoonlijk even onheelbaar als de voet- kanker, welke, zoo wel als dit, het paard doet hinken. Voorts kan de hoef door eene uitwendige ge-
weldige beleediging befchadigd, en de bevatte inwendige deelen gekwetst worden, hetgeen fteeds bedenkelijk is ; zoo als zulks de befcha- digingen naar om Handigheden meer of min zijn , welke haren oorfprong van kwalijk ingellagene . hoefnagels , ingetrapte fpijkers of' andere ligcha- men, en het verbranden der zool door een heet hoéfijzer, ontkenen. |
||||||
*
|
||||||
T W E E-
|
||||||
,i5?
|
|||||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het Lijf.
|
|||||||||
.Lxet lijf is het tweede gedeelte van het
paard, dat zich ter befchouwing aanbiedende» i. den rug-, 2. de lendenen, 3. de ribben, 4. de zijden, 5. den buik, en 6. de g e-
ilachtsdeelen bevat.
E E & S T E ARTIKEL.
|
|||||||||
165 In het algemeen befchouwd, wordt de af-
üand van de fchoft tot aan het kruis onder den naam van den rug, {Ie dos) begrepen; terwijl men in eenen meer bepaalden zin er dat gedeelte door verftaar, hetwelk zich van de fchoft tot aan de lendenen, en wederzijds eene handbreed tot aan de ribben uitftrekkende, aan de laatst- genoemde grenst, Pi. I. 45. 166 De rug wordt door eene rij wervelbeenderen
gevormd , te zamen met die der fchoft een getal van 18 uitmakende, PI. III. n. welke op eene kundige wijze door gewrichten te zam n gevoegd, ieder door een buigzaam, zamen- drukbaar en veerkrachtig kraakbeen overtrok- ken, |
|||||||||
358 DE LI' D UA \ M Sfi E ;, Ë ;. ,
ken, (30) en door fterke b ij 2 o n d e r e ban» •
den, behalve den al gemeen en, welken men als eene voortzetting van den nekband kan aanmerken , en den onderden ruggraadbahd, vereeijigd zijn; terwijl zijwaarts aan deze Wer- vels zich de ribben gevoegd bevinden. Vóór verecnigen zich dezelve met den zevenden hals- wervel , achter roet den eerden der lendenen; zij moeren met te onmiddel baar zaniengevoegd zijn, daar zulks den rug te onbuigzaam maakt, noch te weinig verbonden wezen , dewijl dit derzêlver veerkracht vermindert; zijnde het de rijkunst, welke hun den vereischten trap van buigzaamheid geven moet. Deze wervels , en dus ook de rug, worden door fterke (pieren in onderfcheidene rigtingen gebogen, namelijk van voren naar achteren bij het fteigeren -en opheffen van het voorgeftel; van achteren naar voren, bij het achteruitilaan , en zijwaarts in de buiging der ribben. i5? Daar de rug het gedeelte is , dat den gebee-
len last des ruiters en den zadel dragen moet, zoo dient deszelfs vorming de meeste gefchikr- heid tot dit oogmerk te bezitten, daartoe moet de-
|
||||||
(30) Deze kraakbecnige vcvê'eiiiging bij jonge paanier
losier en de banden zwarter dan bij oudere zijnde, zoo zijn dezelve, te vroeg bereden wordende , hierdoor oilder- hevig eenen zadelrug re krijgen. |
||||||
DE RUG,//. Af il.
|
|||||||||
159
|
|||||||||
dezelve benevens de lendenen regt zijn, om
kracht te voorlpellen welke door iedere buiging verminderd wordt. (31) Als een merkteeken van kracht wordt be-
fchouwd, wanneer de rugfpiercn , breed en vlee- zig zijnde, bij een welgevoed paard eene merk- bare groef verwonen; terwijl daarentegen een fcherpe rug deszelfs zwakte aankondigt, aan- gezien de dikte en vastheid der (pieren , de fterkte en kortheid der banden , deszelfs fterk- te en die der lendenen vermeerderen. Voorts .moer de rug eene genoegzame lengte
bezitten , daar zulks de ruimte der borstholte bepaalt, welke zoo veel tot den goeden adem bijdraagt; daar echter de buigzaamheid in die maat met de lengte toeneemt, als de fterkte vermindert, zoo behoort hierin eene juiste middelmaat en evenredigheid plaats te grijpen, aan-
|
|||||||||
CsO Gelijk een regte balk meer fterkte dan een ge-
c heeft, in bet dragen van lasten, en eene zoo- danige zuil eene grootere zwaarte dan eene kromme onder- fteuneri kan, zoo wordt betzelfde van de {telling der rug- en lenden wervels gevorderd, welke In de eerde betrekking van te dragen, \ICC gedeelte des hefbooms vormen, welke de beide uiteinden van het paard vcreenigt, en in de tweede, wenneet' dezelve regt is, alsdan de wervels vlak en regt op elkander zich geplaatst bevindende, hier- door in ttaat 7Jjn > ^e vtonfehusvénde werking der achter- beenen in eene regtftreekfchc rigtinj te gehoorzamen. |
|||||||||
l6o DE L I G'C H 'A A 'M S D 't é L E N ,
• aangezien een te lange rug, te zwak tot
liet dragen van den last zijnde, te veel door- buigt , en een te korte niet alleen te wei- nig veerkracht bezit , maar door de te geringe verwijdering der voor- en achterbecnen, aan- leiding geeft, dat het paard zich in de ijzers vangt. (32) 168 Is de rug doorgebeten, zoo wordt zulks
een zadelrug, (enfdlé') PI. I. 38. genaamd, welke het paard naar mate van deszelfs meer- dere of mindere buiging tot zware vermoeije- nisfen óngefcriifct maakt, (1) offchoon deszelfs voorhand gewoonlijk zeer fchoon en de bewe- gingen zeer zacht zijn. De tegenover gefielde afwijking , namelijk een
opwaarts gebogene of zoogenaamde ezels- rug, (dos de carpc) PI. IV. 39. is, wanneer deze buiging niet te veel bedraagt, minder na- deelig, daar zulke paarden vaak fnelle loopers en fterke dragers, doch daarentegen weinig veerkrachtig en hard in derzelver bewegin- gen zijn» 169 Som-
|
|||||||
(32) Alsdan moeten de {pieren wegens de gebrekkige
vorming des rugs meer kracht gebruiken, terwijl de druk- king der achterbeenen denzelveu nog fterker doet bui- gen, hetgene de werkzaamheid van het zwak voortje- ftuwd voorgeftel zeer vermindert. |
|||||||
J
|
|||||||
dë il ü g , ïh J/a. i6t
■•■C") Somtijds wordt de rug achter door den za*
del gedrukt, hetgeen, fchoon fbratijds langzaam ■heelende, echter minder gevaarlijk dan op de "fchoft is. TWEEDE AIITIKEL.
h e Ie iide ne n. S70 De lendenen, (Pi. I. 47.) welke zich
van den rug tot aan het kruis, boven de flanken (zijden) uititrekken, en eigenlijk eene voort- zetting van dezen of van den ruggégraad zijn, worden door zes dergelijke doch flerkere en zwaardere wervelbeenderen (Pi. III. o.) ge-" vormd, die insgelijks door fterke banden voor verplaatfing bewaard worden. 171 De lendenen moeten niet te lang, maat met
den rug geëvenredigd en in eene regte rigting met dezen zijn , voorts aan beide zijden rond en verwelfd , boven plat, gekloofd , en breed wezen, hetgeen derzelver kracht aankondigt. 178 Te lange lendenen zijn niet alleen minder
fterk , maar alsdan zijn de flanken niet gevuld $ hetgeen zoodanige paarden Iangribbig doet noemen, vvelke in het algemeen weinig ver- moeijenisfen kunnen uitftaan, en waarvan het tegendeel bij kortribbige of geilotene plaats L heeft, |
||||
lfiz DE LI GC HA A MS i) E E I.EU,
heeft, welke gemeenlijk taai, en daarenboven
veelal in eenen goeden (raat zijn. Bij eenen czelsrug zijn de lendenen ook ver-
heven en fterk, daarentegen, wanneer zij mager en vóór het kruis ingevallen zijn , zoo verkon» digen zij weinig kracht. DERDE ARTIKEL.
D e ribben.
J73 De rieben (ks cvtei) PI. i. 46. welks
de zijdeelen der borst uitmaken, bedaan weder- zijds uit 18 half kringvormig gebogene been- deren , Pi. II. p. welke in ware of lange, en in onware of korte onderfcheiden worden, de ware, de eerfte negen uitmakende, zijn door kraakbeenverlengingen met het borstbeen (33) de laatfte door dit middel onderling vereenïgd, terwijl de eenc en andere zulks door ondiepe geledingen met de rugwervels zijn, en eene toon van korf vormen, die vóór naauw, doch achter wijder is, en niet alleen de ingewanden der borstholligheid, maar ook een gedeelte van die des buiks bevat. Zij zijn onderling door hun-
|
||||||
C33) Het is op de ware ribben , dat de fmgel des za-
dels rusten moet, want vertier naar achteren op de onwa- re geplaatst zrjnde , zouden hierdoor de ingewanden ge- prangd , en de ademhaling belemmerd worden. |
||||||
DÊ.RlBBJfiN, II. J/J. 163
hünfte tusfchenwijdte tevens vullende fpieien ver-
konden, die met anderen hen doen rijzen en da- len bij de ademhaling , waartoe hen boven de geleding met de rugwervels, en onder de kraak- beenige zamenvoeging behulpzaam is. 174 De gedaante van de door haar gevormde hol-
te des ligchaams, is alsdan het volmaaktfte, wanneer derzelver buiging van den niggraad af aan, met eene volkomene ronding beginnende, en dus ook aan de zijde rondloopende, het lijf eene tonronde gedaante geven, en met de heu- pen gelijk (laan; niet alleen geeft zulks eene groote fchoonheid, maar kenmerkt tevens ge- zondheid en een goed temperament; aangezien hierdoor aan de borst- en buikholte eene ge- noegzame uitgeftrektheid verleend wordt, welke de daarin bevatte ingewanden volkomene ruimte fchenkt, om hunne verrigtingen met gemak te volbrengen. 175 Daarentegen wanneer de ribben, eene genoeg-
zame rondheid ter zijde ontbrekende , plat ge- drukt zijn , welke wanltaltigheid platribbig (cótcs plattes) genoemd wordt, PI. IV. 37. zoo mangelt het deze paarden, uit hoofde van de in de naauw beperkte borstholte geprangde lon- gen , gemeenlijk aan eenen goeden adem, ter- wijl zij, uit hoofde van de gebrekkige fpijsver- tering, welke door de insgelijks te zamen- gedrukte ingewanden der buikholte veroorzaakt L s wordt, |
||||
I*>4 Ü E LIGCBAA M S DEEL E N ,
wordt, (leeds ingcvallene en opgetrokkene zijden
bezitten; alle welke feilen den nadeeligfteu in- vloed op het gebruik hebben , die daar en bo- ven met eenen fcherpen rug gepaard gaande , hen nimmer goed den zadel doen dragen , ter- wijl het hen fteeds aan een goed kruis ont- breekt. 176 De ongemakken, welke men op de ribben
ontmoet, zijn zadelkwetfingen en brandvlek- ken ; kunnende zij voorts gebroken zijn, en verhardingen hebben. VIERDE ARTIKEL.
De zijde» of flanken.
177 De ZIJDEN Of FLANKEN, (les flancs) PT.
I. 49. welke zich onder de lendenen bevinden, en eigenlijk den afftand tusfehen de laatfte rib- ben en de heupen, of het darmbeen bellaan r moeten, kort en wel gevuld zijnde, met den buik, de ribben en de heupen overeen Rem. men, wordende zij dan als het volkomenfte be- fchouwd, wanneer deze afftand Hechts twee of drie duimen bedraagt, hetgeen welvaart en gezondheid voorfpelt, en een zoodanig paard wel gefloten doet noemen; de tegen over- geltelde onvolkomenheid, ingevallen e zijden (flancs ritreusses') PI. IV. 41. ontmoet men vaak bij zoogenaamde 1 angribbige paarden , wel- |
|||||
1
|
|||||
DE; ZIJDEN OF FLANKEN, II. Afd. 1^5
ke daardoor de goede eigenfchappen der bo-
vengenoemde misfen; terwijl, wanneer de zij- den zonder deze gebrekkige ligchaamsgeftalte echter opgetrokken zijn, zulks ten teeken van ongeftèldheid verltrekt. 178 Voorts verdient derzelver door de ademha-
ling veroorzaakte beweging eene bijzondere aandacht, vooral in den (laat van rust en na verrigte beweging , welke alsdan zoo gering als mogelijk wezen moet, om eene goede borst aan te kondigen; want indien zij zich flerker en fneller dan gewoonlijk bewegen , hetgeen men met de flanken flaan noemt, vooral, wan- neer zulks daarbij krampachtig en als verdub- beld gefchiedende, derzelver bovenfte gedeelte zich bij de inademing veel verheft, en bij de uitademing flerk daalt, zoo kenmerkt zulks dampigheid (Ja pottsse*) of andere borstkwa- len. 179 Somtijds ontmoet men achter de laatfte rib-
ben darm- of li esb reuke n, van onderfchei- dene grootte, welke klein zijnde, meer misftand dan gevaar aan het paard veroorzakende, ech- ter meestal , zoo wel als de grootere onheel- baar zijn, en hetzelve meer of min tot den dienst ongefchikt maken. |
|||||||
L3
|
|||||||
YIJF-
|
|||||||
l66 DE LI Q C H A A MS O E £ L E M ,
VIJFDE ARTIKE I..
Da buik.
380 De buik, (ie vetitré) PI. I. 48. waardoor
men de zachte uitbreiding van de borst zij» waarts tot aan de ribben , en achterwaarts tot aan de actiterbeenen ver (laat, welke grooten- dcels door de van de borst tot aan het bekken loopende fpieren gevormd wordt, en die in het algemeen dikker bij de merriën dan bij hengden en ruins is, moet, om l'ehoon te zijn, met de "ribben en heupen ronden en overeen komen, en even min opgetrokken dan afhangende zijn; terwijl zijne geftalte en beweging duidelijke merkteekenen van de gezondheid en eigenfehap- pen des paards opleveren. lSï Daar deszelfs geftalte voornamelijk van die
des rugs en der ribben afhangt, zoo vindt men eenen fehoonen buik, bij paarden waarbij deze Welgevormd zijn , terwijl een zadelrug ge- meenlijk met eenen hangbuik; PI. IV. 40. (yentre de vaché) een ezelsrug, daarentegen , met eenen opgetrokkenen buik (yentre retrottssé') gepaard gaat. Voorts zijn merriën , welke meermalen een veu-
len gedragen hebben, als ook die paarden, wel- ke te veel hooi, of alleen gras gegeten heb- ben , aan dikke hangende buiken onderworpen, welke men tot onderfcheiding van de voorgaan- de , |
||||
DE BUIK, II. Afd. 167
•
de, hooi- of grasbuiken noemt, en min-
der nadeelig dan de voorgaande befchouwt, offchoon zoo wel de eene als andere dikke buiken , de vlugge en fnelle bewegingen, door de vermeerdering der ligcbaamszwaarte , belem- meren , en in den gang de achterbeenen in het bereiken van het zwaartepunt hinderlijk zijn. Is bij eene merrie de buik en de zijde fterk
uitgezet, zoo baart zulks vermoeden, dat zij dragtig is , waarvan men zich door de bewe-
ging der veulens, welke aan de onderzijde des buiks, na de vijf en eene halve maand der dragt, (wanneer zij bereden is , of koud water heeft gedronken), voelbaar is , kan overtuigen. Opgetrokkene buiken benadeelen de ge- zondheid, door de pranging der ingewanden , en de hierdoor gevolgde flechte fpiis vertering, waardoor zoodanige paarden weinig eten , zeer heet, tegen geene vermoeijenisfen beftand; en daarenboven aan het ongemak onderhevig zijn, dat de zadel itceds naar achteren glijdt; ter- wijl hetzelve (leeds verhitting of eene andere ziekte aankondigt, ingeval geene misvorming der gedaante hiertoe aanleiding geeft. 182 Navelbreuken (hernie ventralé) PI. IV.
40. die men onder denzelven, zoo als de zijde
breuken, onder de kraakbeenderen der ribben
aantreft, en welke een gedeelte darmen bevat-
L 4 ten-
|
||||
1(58 DE L I GC H A A M 3D EEIE.N,
teride, zich in de gedaante van een week ge •
sjwel vertoonen, kan men van andere water- en w i n d g e z w e 11 e n daardoor onderfcheiden s dat zij op de drukking der vingeren in de buikholte terug wijken, terwijl voorts de een en andere, naar gelang van derzelver grootte, meer of minder fchadelijk en wanflaltig voor het gezigt zijn. Belangrijker js de beweging van dit deel ,
welke bij een gezond paard in den ftaat van rust, naauwelijks bemerkbaar , en bij de bewe-. gingen flechts aan deze geëvenredigd moet zijn. Wanneer hetzelve in het eerde geval, het lijf fterk optrekt, en zich bij eenen opgetrokkenen buik eene diepe groef dwars onder de ribben naar de zijden (flanken) vertoont, zoo heeft het eene borstkwaal, de koorts , of is dampig, Welk laatfle vooral dan te vermoeden is , wan- -neer de uitademing met eenen fterk te zamen» getrokkenen buik, heftig en plotfel'ings ge» fchiedt, met eenen doften korten hoest verzeld gaat, en de eetlust en vrolijkheid onveranderd blijft» ZPSDE ARTIKEL,
f) e ge fl ach!, sti telen. J)e GESLACHTSDEEiEN, welke men aan
bet onderlijf aantreft, zijn de, de roede bevat- tende feheede of koker, en de ballen bij de bengften, de uijers bij de merriën, 113
|
||||
PE GESLACHTSDEELEN, II, Jfö. l6(j,
ïffj De koker (l& fourreaiï) welke als eene
fchecde de roede bevat, Pl. I. 56, endooreene omgevouwde voortzetting der algemeene huid gevormd wordt, die zich nogmaals omvou- wende dus aan de roede bare uitwendige be- kleeding verleent, moet niet te groot, te vet, te wijd noch te eng zijn, daar het eerfte aanlei- ding tot koude gezwellen, het laatlte tot pran» ging der roede geeft. 184 Wegens de roede of s c h a ft, het boofd-
werktuig der voortteling bij het mannelijk ge- flacht, en der pisontlasting, welke bij hetzelve de pisbuis bevat, moet men opletten, dat dezelve geene uitwendige befchadigingen ondergaan heeft, welke veroorzaken kunnen, dat het paard de- zelve bij het wateren niet uitbrengen of nimmer intrekken kan, (chute du membre ou parijphi-* mofis) Pl. IV. 44. welk laatfre vaak eene aan- houdende roedefpanning Qpriapis;ne) veroor, zaakt, terwijl dezelve ook fomtjjds aan zaad- vloed onderhevig is, 185 De ballen {les usticuks) Pl. I. 56. moe-
ten middelmatig van grootte, vast, niet afhan- gende of gezwollen , noch eenige der volgende befchadigingen onderhevig zijn , welke vooral in den balzak haren zetel hebben, en in w a t e 1"- (Jrulrocèle^) luch t- Qpueumatocèlc) v 1 e e s c h- (uircocck~) en etter gezwellen, ■jicmie homorale) betraande, fteeds meer of min h 5 be«
|
||||
T
|
|||||||
170 DE LIGCHAAMSDEELEN,
bedenkelijk zijn ; vooral in de b a 1 z a k- of
liesbreuk (Jierniè) PI. IV. 43. , een gevaarlijk en vaak doodelijk ongemak, kenbaar aan eene weeke dikte , die zich ter plaatfe waar de zaad- ftreng door den buikring gaat, bevindt, en uitgefchotene darmen bevat. Voorts ontmoet men bij ruins aldaar fom-
tijds fistelacbtige verzweringen, welke zaad ftreng fistels genaamd worden, kenbaar aan kleine openingen en eene verharde zaadftreng, en die uit een ongefchikt of kwalijk geheeld kastreren (fnijden) ontfiaande moeijelijk te ge- nezen zijn; daar en boven moet men bij het minde vermoeden onderzoeken of het paard ook een zoogenaamde klophengst is, wiens
eene bal inwendig in de buikholte is terug ge- bleven, hetgene men ontdekt doordien de huid daar alsdan geen likteeken of naad heeft. 186 Wegens de uijers der merriën moet men
opletten, dat dezelve gezond en aan geene ver- zweringen of verhardingen onderhevig zijn. |
|||||||
•
|
|||||||
DER-
|
|||||||
171
|
|||||||
DERDE HOOFDSTUK.
Het achtergevel.
|
|||||||
Hetzelve beflaat uit: i, het kruis; 2, de
heupen; 3, de ftaart; 4, het achterfte en de f c h e e d e bij de merriën ; 5 , de b i 1- len; 6, de a c h t er b e en en. EERSTE ARTIKEL
Het kruis.
187 Het kruis (Ja crottpe) PI. I. 50 dat zich
van de lendenen tot aan het boveneinde van den ftaart uitflrekt, wordt door het heiligbeen, het bekken en eenige der voorde flaartwervels ge- vormd. l£8 Het heiligbeen PI. II. r. 1-5. eene voort-
zetting van de zuil der rugwervels of van den mggraad zijnde, beflaat bij een veulen uit vijf met kraakbeenderen ie zamengevoegde, tot door- gang van het rugmerg doorboorde, en insge- lijks van uitftrekfels voorziene wervels, die zich bij liet paard tot één of twee verëenigen en zich vóór met de lenden en achter met de flaartwervels verbinden. Hetzelve is tusfehen de darm beenderen ingevoegd, en zoodanig met kraak.
|
|||||||
1*2 DE LIGCHAAMSDEELEN,
|
|||||
kraak lx enderen verëenigd , dat liet als het dek-
fel van het bekken (34) is aan te merken, ter- wijl voorts van deszelfs liggende of hangende geftalte die van het kruis afhangt. 89 Het kruis moet, om fchoon genaamd te kun-
nen worden, eene genoegzaame lengte bezit- ten (35) in eene rigting met de lendenen zijn, naar
(34") Het bekk'en hetwelk bij ongeborene uit zes, bij
veulens uit vier, en bö het volwasfenc paard Hechts uit één been bcftaat, en mede tot bevatting der gcboortedeelen vooral in den ftaat van bevruchting dient, wordt in de gepaarde darm- of heup- zit en fchaambeendcren ondcr- fcheiden, en van achteren door de beide fchenkels ouder» fteund, die wederkeerig zelfs het achtergeftel tot ftcun die- nen, terwijl eene groote rondachtige opening zich in des- zelfs midden bevindende, de vrucht bij de geboorte door» togt verleent. De heup- of d armb cc n de re n PI. III. T. welke
de grootfte en het meeste naar voren geftelde zijn ; geven aan de heupen de geftalte, en min of meer uitgebreid zijn. de vormen zij het al of niet gefpletene kruis, tot welks feboonheid zij veel toebrengen. Onder aan bevindt zich de met kraakbeen overtogene holte , welke men de u eu p. kom noemt, daar dezelve den knokkel van het djjbccn ontvangende, het heupgewricht uitmaakt. De zit beenderen PI. III. U. bevinden zich onder
en tusfehen de heup- en fc h aam beenderen, PI, III. V. welke laatftc het vooifre en ouderfte gedeelte van het bekken vormen. Een te regt geplaatst bekken veroorzaakt een afhangend
kruis, terwijl wanneer het dit ilcclus weinig is, zoo out- ftaat zulks uit eene te afbellende plaatfing van het heilig- been en der eerfte ftaartwervels. (35) De van ter zijde zich verwonende breedte van het
kt ui»,
|
|||||
HET KRUIS,// Afd. ï?3
aaar de ltaart toe een weinig dalende, eeae
flaauw gebogene eironde lijn volgen, en in hoogte iets minder dan de fchoft bedragen ; terwijl het van achteren befchouwd eene ge- noegzame breedte en volmaakte rondte hebben- de, met vaste fterke fpieren voorzien moet zijn, in een woord , de juiste middelmaat tus- ichen te lang en te kort, te breed of te fraai houden, en even min te Ipits en final, te hoog, te plat, of af hangende zijn; alle welke afwijkingen, of tegen de fchoonheid ftrijden, of de deugd benadeekn. Minder fchoon doch ruim zoo krachtvol dan
het flaauw gebogene, is het regte of ezels kruis, hetwelk men bij fijne engeifche, poolfche enz, paarden veel al aantreft. 190 Een te fpits of fmal kruis hetwelk gemeen-
lijk ook te kort is, doet niet alleen de inge- wanden de genoegzame ruimte ontbreken, maar de als dan te dunne en zwakke fpieren, doen de achterbeenen eene verkeerde Helling mee de voorhoeven buitenwaarts, en eene gedwonge- ns beweging verkrijgen. Een te b r e e d k r u i s of hetwelk g e f p 1 e- ten
|
||||||
kruis, brengt veel toe tot het veerkrachtige vermogen
v»n het paard , daar alsdan de opening des door het df- bce» gevormcien hoeks aanmerkelijk zijnde, eene groote- re verwijdering aan de door dit en liet bekken sevormde armen vergun % |
||||||
174 Dl Ll'ÖC-Ü AAM-S -D'Ett'ï *J, -
ten met e e n e d i e p e g r o e f i n h e t m i cl»
den is, veroorzaakt door de te hoöge Helling der heupbeenderen, wordt door deszelfs zwaar- te en ongeëvenredigde breedte min voordeelij}' voor de vrije beweging der achterbeenen, waar- om deze paarden beter voor het tuig dan voor den zadel gefchikt zijn ; terwijl in het algemeen de merriën brecder en voiler van kruis dan de mins of heugden zijn. Steeds wanltaltig , vaak gebrekkig is het a[-
hangende kruis (croitpc avaïée) PI. IV. 46. dat van ter zijde befchouwd , zich als plat ge- drukt of afgeiheden vertoont; hetzelve veroor- zaakt tevens dat de achterbeenen eene fcheeve rigting hebbende, in hunne voortgaande bewe- ging zeer gehinderd worden ; terwijl, indien het tevens kort is, de billen fmal worden , en de achterbeenen weinig kracht voorfpellen. Wat de evenredigheid van hetzelve tot de
fchoft berreft, zoo is , wanneer het deze in hoogte veel overtreft, de werking té veel op de fchouders, waardoor het paard moeijelijk het evenwigt verkrijgen kan ; daarentegen , veroor- zaakt het zeldzamer voorkomende gebrek van te laag PI. IV. 49., dat de achterbeenen geene genoegzame fpeelruimte hebben. 191 De toevallen en gebreken waaraan het kruis
onderhevig is , zijn de uittering, wanneer de fpieren die het kruis bedekken, aan de eene zijde lager dan aan de andere zijnde, dunner wor-
|
||||
HET KRUIS,// Afd. 175
Worden en als verdroogen ; waarvan de oor-
zaak aan eene geweldige langdurige pijn, wel- ke het been lijdt, is toe te fchrijven. Eene waggelende en onzekere beweging,
waardoor het achtergeftel als nagefleept wordt, draagt den naam van k r u i s v e r 1 a m m i n g , Welke zoo wel door uit- als inwendige oorza- ken kan voortgebragt worden, en die (leeds bedenkelijk is; terwijl de op, en ter zijde van het kruis aanwezige likteekencn , het aanwen- den van dragten tegen dit ongemak verraden. TWEEDE ARTIKEL*
jü c , h e u f e ».
i02 De beide verhevenheden welke ter zijde van
het kruis door de he u pbeendeien gevormd worden , dragen den naam van de heupen (Jes hanches) PI. I. 51. zi/nde het van deze dat de fchoonheid van het kruis, van achteren gezien, grootendeels afhangt j bij een afhan- gend kruis fteken zij veel al als horens uit, waarom men zoodanige paarden hoog of kn'okheupig (hanches hautes) PI. IV. 45. noemt. 193 De heupen moeten met de lendenen en zijden
gelijk, niet te kort noch te lang, (36) niet te hoog-
|
|||||
C3$) *)a*r voornamelijk het vermogen van het achter-
|
|||||
I '/6 È 1.1 G C 11 A A IM S D É E t \, .
hoog ftaande of ongelijk zijn , de punt moeE
felein, en zij bij een vvelgevoederd paard weinig nitftekendc, maar fchoon gerond wezen- 194 Zijn de beide heupen niet van eene gelijke
hoogte, hetgene zoo wel door eene ipcling der natuur als door eene geweldige befchadïging veroorzaakt kan worden, zoo noemt men ze eenheupig (epoifité, éhanchó,) welk verfchil weinig bedragende , niet zeer aanmerkenswaar- dig is, doch veel verfchillende, niét alleen eenen mislbnd baart, maar tevens zwakte van dat achterbeen aankondigt. DERDE ARTIKEL.
De f taart. 195 De staart (la queue*) PI. I. 60. 61. waar*
door men in het .algemeen zoo het lid dat de- zelve vormt, als de lange haren welke hetzelve be-
|
||||||
geitcl van de behoorlijke lengte en gcftalte dei' heupen
en van de ftelling iles dijbeens afhangt, zoo volgt bier» uit, dat wanneer de heupen te lang zijn , de iendenen zich bij de beweging buigen, en het achtergeftcl te veel onder het lijf gefchoven wordt, waardoor de achterbee» nen te veel voorbij het zwaartepunt treden ; bij de k o r- te heupen hebben zij geen genoegzaam vermogen om de lendenen te beweegen, en de beetlén ver genoeg vooruit te brengen, waardoor zulke paarden zich nimmer behoor- lijk kunnen te zamen nemen, en het achtergeftcl de lig- chaamszwaarte overnemende, het paard in evenvvigt bren- gen. |
||||||
DE STAART,//. AfcL 1J7
bedekken verftaat, en waarvan in het bijzon-
der het eerfte de wortel (Je trpti(ori) PI. I. 60. de andere de waaijer (Je fouet) Pi. I. 67. genaamd wordt, draagt niet alleen zeer veel bij tot de fchoonheid van het paard, maar dient vooral om de infekten , welke het ontrus- ten , te verjagen. 196 De ftaart zelf of de wortel, door 011-
derfchekiene fpieren in verfehillende rigdngen. beweegbaar, wordt door 17 of 18 wervelbeen- deren PI. II[. s. gevormd, waarvan de voorfte met het heiligbeen vereenigd, in gedaante naar de overige rugwervels zvveemen , en even ge» lijk deze verbonden , en tot doortogt van de verlenging van het rugmerg doorboord zijn; hetgene met derzelver verwijdering ophoudt, en fteeds dunner en langer wordende , naar mate zij het einde naderen , wijken zij meer en meer van derzelver oorfpronkclijkc gedaante af. Om goed en fchoon te zijn moet dezelve wel
geplaatst, uit een vol en ovaal of regt kruis uit- gaan, en vooral niet laag aangezet zijn, het- gene veelal bij afhangende kruifen het geval is, noch in den gang tusfeben de beenen geknepen worden, maar in tegendeel hoog geplaatst, boogswijs worden gedragen, hetgene men acht even zeer voor, als het eerfte tegen deszelfs moed te getuigen, zoo als men wegens des- zelfs kracht verlangt, dat dezelve vast, zonder M over- |
||||
1 ?8 ï) E LI G C 11 A A M S J) fe g L B N ^
overmatige dikte, zijnde, veel veerkracht en
tegenftand bij het opwaarts buigen betoont. 197 Veel, lang en grof ftaarthaar kenmerken een
gemeen, fijn , in eene matige hoeveelheid , een edel ras, terwijl deszelfs gemis boven aan den wortel, de zoogenaamde ratrenftaart PI. IV. 47. doet ontdaan , welke alleen een mis- ftand tegen , de lchoonheid is , daar zoodanige paarden in 't algemeen voor geene andere in deugd I behoeven te wijken.
VIERDE ARTIKEL.
Het achterlle of de aars moet goed te ra-
men getrokken zijn, en in de gedaante van eenen ring zich vertoonen, zonder door ge- zwollenheid ongefteldheid des ligehaams aan te kondigen, of aan fistels onderworpen te zijn. 198 Onder dezelve vertoont zich het geflachts-
deel of de fcheede der merriën , welke goec! gefloten en niet flap moet wezen. VIJFDE ARTIKEL.
De billen.
iyy De billen (les fesses~) PI. I. 52. het vlee-
zige achterdeel der dijen zijnde, dat zich van het
|
||||
b ë BiiLËis, & Jftft 179
bet kruis tot aan de dijen uitfirekt, moeten
iond , goed gevuld^ niet van een verwijderd , eit even min plat PI. IV. 48. als f mal zijn 4 daar zulks even zeer tegen de fehoonheid ftrijdê als weinig kracht voorfpelt. X E S D. Ë A K. T I K È U
De ac hterb e en c s.
aoö Welke zich van de heup, waarmede zich het:
dijbeen verëenigt , tot aan den hoef uititrek- ken» en door even veel beenderen en geledin- gen als de voorbeenen gevormd wordeni be- ltaan 1. uit de dijen, 2. de knie of f me er» fchijf, 3. den fc henkei, 4. de waai of hak, 5. de ac h terp ij p, 6 en pees, 7. dert kogel, 8. de koot, 9. de kroon, en ios de voet» Wegens derzelver geledingen verdient opge-
merkt te worden, dat die der heup, des fchen» kels en der waai, niet alleen in eenen tegen* overgeltelden zin , dan de bovende der voor* beenen beweegbaar zijn; maar ook eenen tegen gefielde ftelling hebben, overeenkomffig bet verlchillend doeleinde waartoe eeu en ander: werkzaam moet zijn. |
|||||||
M ft
|
|||||||
u
|
|||||||
t
|
|||||||
DE L1SCHA A W "> D E B LEM,
I. D e tl ij e H, 101 De dijen (/er a/isscs~) PI. F. 53. het vlce-
zige bovenfte gedeelte der achterbeenen tus- fclien de billen en het kruis uitmakende en zich bovenwaarts tot aan het kruis , beneden- waarts tot aan de fmeerfchijf uitftrekkende, worden door een fterk been gevormd, hetwelk eene fchuinfche van achteren naar voren gaan- de rigting heeft, en den naam van d ij b e e n PI. III. x. draagt, boven van een groot met kraakbeen overtrokken hoofd voorzien, hetwelk in de heupkom ontvangen wordende, niet al- leen in dezelve met de gewone gewrichtban- den, maar in het midden nog door eenen fter- ken pezigen band bevestigd wordt, door welke foort van pangcleding, de eenige welke men in de achterbeenen ontmoet, het dijbeen in alie rigtingen beweegbaar is. Onder aan het dijbeen bevinden zich drie gladde verhevenheden , over welks voorite zich gedeeltelijk de knie- ofimeer- fchijf beweegt, terwijl de andere met den febett- kei eene hengfelgeleding vormen (37). 202
|
|||||||
(37) Gelijk de ftelling van liet opperarmbecn en het
fchouderblad eenen gewigtigen invloed op den ftand en de regtftreekfche beweging der voorbeenen bezit, geencn minderen heeft die, welke door de rigting en den hoek die het dij en heupbeen maken', voortgebragt wordt , niet al- leen moet de ftelling van het cerfte zoodanig zijn, dat her den vereischten hoek vormende, de achterbeenen gele- |
|||||||
DE D IJ E N, II. Afd. l8l
£02 De vereischten der dij is, dat dezelve genoeg-
zaam dik, zwaar, fterk en van duidelijk zigt- bare fpieren voorzien zijnde, eene welgevorm- de ronding der heupen, het kruis en de billen uitmaakt. Allerzeldzaamst door de fterkte der banden ,
doch alsdan ongeneeslijk, is eene geheele ont- wrichting des dijbeens uit de heupkom , edoch de verrekking van deszelfs band, kan, even als inwendige oorzaken, eene aan de boeglammig- heid gelijkvormige kreupelheid doen geboren worden, waarvan overblijvende likteekens het aanwenden van dragten tegen dezelve verraden. 2. D e kni efc hij f.
«03 2) De knie- of s M e E R s c h ij f Qe gras-
[et ou la rotule') PI. I. 55. het ronde aan de liezen grenzende deel uitmakende , dat door een vierkant afgerond been van gelijken naam gevormd wordt PI. III. y , hetwelk zich op het onderfie gedeelte van he: dij- en ecnig- zins
|
||||||
geilheid geeft met het meeste voordeel dcrzclvcr kracht
:c hefteden, n»tr daar en boven moet lief onderfte ge- deelte 'even min te veel naar binnen dan n.aar buiten ge- keerd zrjn, want daar hiervan de ftelling der nenterbee- ncn by vele afhangt, zoo heeft zulks den grootften in- vloed op derzelver bewegfcg en den gang ces pa M 3
|
||||||
l8'2 VE ilGCIIAAMSDEEJ-EN,
Sins op het boven Me van het fchenkelbeen,
en wel op derzelver geleding geplaatst be- vindt , en aldaar door geen eigenlijk beenge- wricht , maar door de uititrekpees vast gehou- den wordende, op dezelve heen- en weder-, glijdt, en daardoor de kracht der bewegende {pieren vermeerdert. £04 Deszelfs beweging moet vrij en onbelemmerd
wezen; fomtijds kunnen verrekkingen of uit- wendige befchadigingen kreupelheid, in dit deel veroorzaken. 3, ff et heen.
\
|05 Het BEEN (la jambe) PI. 1, 54. ook wel
de broek genaamd , dat gedeelte uitmakende , dat zich tusichen de dij en de de waai bevindt, Wordt door den fchenk e 1 of het fc heen- been Pi, III. z. gevormd, hetwelk met des- zelfs bovenlle gedeelte naar voren, met het onderde naar achter gerigt is en dus, eene te-, genovcr gefielde Helling van het dijbeen heeft, waarmede het zich door eene hengfelwijze ge- leding verëenigende , hierdoor alleen voor eene heen- en wedergaande beweging vatbaar is. Aan deszelfs achrerfie boven- en buitenzij-
de , bevindt zich een lang dun been , het k u i t- been, de punt, of doorn van den fc hen- del PU UI, &c. genaamd, geplaatst; welks onderzijde omtrent het midden des fchenkels, door
|
||||
HET BEEN,//. A/d. ' 183
door een kraakbeen vereenigd is, terwijl het
tot aanhechting van den zijband des ichenkel- beens dient. 206 Het been moet, eene juist geëvenredigde
lengte hebbende, niet te lang, doch vooral niet te kort zijn; van buiten fterk geteekende fpieren bezitten, en van ter zijde gezien, zich breed van gedaante vertoonen, en deze niet eensklaps maar onmerkbaar naar de waai en
zoodanig afnemen, dat het in derzelver nabij-
heid nog eene genoegzame breedte behoudt, als wanneer men hetzelve welgebroekt noemt. 507 Voorts moet het eenen gepasten hoek in de
waai vormen, want te lang zijnde, maakt het aldaar eenen te fcherpen hoek met de achter- pijp , waardoor, de voet te ver onder het lijf komende, de veerkracht van het been ver- minderd wordt, en aan dit gebrek den naam van fabelbeenen doet geven. Nog fchadelijker is het wanneer dit been, te
kort zijnde , de gemelde hoek te ftomp wordt , waardoor de beenen geene genoegzame veer- kracht bezitten, noch ver genoeg vooruit kun- nen treden. *o8 Voorts bevindt zich aan de binnenzijde de
groote bloedader, welke onder den naam der fp at ader b.kend is, en langs de waai af- daalt, M 4 4.
|
||||
1 !>4 DE L 1 G C II A A M 5 D £ E L E N ,
4. X)« w « iü j o f hak.
209 De waai of hak (/<? jarref) PI, I. £7.
welke de geleding tusfchen den fchenkel en de achterpijp vormt, bellaar uit zes kleine, in twee rijen liggende beenderen, PI. III. ae. Welke van kraakbeenige gewricht oppervlakten voorzien zijn, terwijl zij door bijzondere en algemeene banden zoowel onderling als met de bovenzijde van de acluerpijp, en de priem- vormige beenderen zoodanig vereenigd worden, dat zij Hechts voor eene onmerkbare veerkrach- tige beweegbaarheid vatbaar zijn. Van deze beenderen is het, dat het bovenfte
grootlte en voorite : het rol- of k o o t b e e n, en het achterfte: hiel of hakbeen genaamd, vooral in aanmerking komen. Het rolbeen vormt met het onderlte van
het fcheenbeen eene hengfelwijze geleding, waardoor de waai zich voorwaarts buigen en achterwaarts ftrekken kan. aio Het hiel- ofhakbeen hetwelk het gedeel-
te dat men depunt der waai of de h a k noemt» uitmaakt, is allergewigtigst; aan des- zelfs uiteinde is de uitftrekker van de achter- pijp , beftaande uit eene fterke pees, overeenko- mende met die welke de achillespees genaamd wordt, bevestigd. an Dit deel verdient de allernaauwkeurigfte op-
let-
|
||||
DE WAAI OF HAK, //. Af cl. 185
lettendheid, daar het door deszelfs vorming met
eene bijzondere veerkracht begaafd, den gan- fchen last des ligchaams vooruit moet werpen, waardoor het ook meer dan eenig ander aan toevallen onderworpen is, welke alle den groot- ften invloed op de beweging hebbende, het paard meer of min tot den dienst onbekwaam maken. De waai moet om aan derzelver vereischten te beantwoorden, wel geëvenredigd, mager,
vast, geluierd, en zoo droog zijn, dat alle verhevenheden en diepten zich zoo duidelijk vertooncn, als of de huid onmiddellijk op het been rustte, welke met fijne korte glansrijke ha- ren bedekt moet wezen om kracht en eene goe- de gefteldheid aan te kondigen ; daar het tegen- deel, benevens eene vatbaarheid voor gallen en andere waterachtige gezwellen, door eene dikke opgezwollene en vette waai verraden wordt; terwijl het kkine, te loste waaijen aan kracht ontbreekt. Van ter zijde moet de waai zeer breed zijn,
en tusfehen het hakbeen en de onderzijde der fchenkels eene duidelijke uitholling bezitten. aia Het hoofd of de p u n t d e r w a ai of de
eigenlijke hak, (ja tête dujarref) PI. I. 59- door het hakbeen gevormd, moet insgelijks ma- ger , rond, tok en lang en hierdoor de uit- ltrekpees zoo veel mogelijk van het fchenkel- been verwijderd zijn, weike pees zich vast en M 5 tterk |
||||
185 DE LlGCHAAMSDEELEN,
Iterk vertoonen moet, om het paard in dit ge-
wricht vermogen te verkenen, aangezien des- zelfs veerkracht met de hierdoor veroorzaakte breedte der waai, in die zelfde evenredigheid toeneemt als roet derzelver fmalte vermindert. Van achteren gezien, moet de hak zich fmal
zonder aanmerkelijk verfchil en grootte rusfchen de' uit- en inwendige verhevenheden vertoonen; welke zoo weinig mogelijk van den gewonen ver- fmeltenden vorm moeten afwijken , die aan de cene zijde aanwezig, vooral in het oog vallen» de fteeds bedenking baren, en aan beide be- ftaande, zwakte en aanleg tot hazenbakken voorfpellen. 813 Gelijk reeds gezegd is, hangt de goede (tel-
ling der achterbeenen voornamelijk van de rig- ting des dijbeens, zoo als die der voorbeenen van die des opperarmbeens af, niet alleen voor zoo verre zulks den juisten hoek betreft, wel- ke in de waai door den fchenkel en de achter- pijp gevormd moet worden, en door welke af- wijking de fabel- of te r eg te beenen voort- gebragt worden, maar deszelfs in of uitwendige ftelling verwijdert de achterbeenen van de lood- regte lijn, volgens welke zij van achteren be- ichouwd, moeten nederdalen , en hierdoor de bakken op eenen gepasten afftand onderling verwijderd zijn, zonder zich binnen- of btiiten- waarts te draaijen. In het eerde geval wat men geflotene waaijen of hoekakkig (ckeval (los
|
|||||
\
|
|||||
DE WAAI OF HAK, //. Afd. 187
|
|||||
clos ou crochu) noemt, ftaan de hakken te na-
bij , de voeten te ver van elkander; en verkondi- gen bij gewone paarden weinig kracht, daar als- dan de kracht tegen den last in eene fcheeve rig- ting werkt; te wijde hakken veroorzaken daar en tegen eenen waggelenden gang, en moeite om zich op het achtergeftel te zetten, 214 Wat de buiging der waai Qc pli du jar*
ret) PI. I. 53- betreft, zoo moet deze gefpierd, vast en in geenen fpitfen maar in eenen ronden hoek, te zamen loopende zijn, 415 De veelvuldige gebreken, welke de waai aan«
doen en tot wier ontdekking men dezelve uit onderfcheidene gezigtspumen moet befchouwen, en die naar mate zij de pezen, de banden , de aderen, of beenderen door drukking, kwetfing of verrekking aandoen, onderfcheidene benamin- gen aannemen; zijnde die der banden: de bol- i'pat; der aderen: de bloedfpat; der pezen : de gallen; der beenderen ; de beenfpat, voorts de hazenhak, en die der, huid en het celachtig weef- fel* de raspen en fchijthakken. 216 In de eerfte plaats vertoont zich aan onze
aandacht het kniegezwel, dat onder den naam van f c h ij t h a k , {capelet ou passé campane) PI. ÏV. 52. algemeen bekend is , en op het hoofd of de punt der waai zich vertoonende, uit een gelijk- aardig gezwel als de leggers befiaat , terwijl het des-
|
|||||
i
|
|||||
l88 DE LIGCHAAMSDEELEN,
deszelfs oorzaak, even als deze meest aan uit-
wendige befchadigingen verfchuldigd is, en meer eenen misftand veroorzaakt, vooral wanneer het niet groot, te hard of verouderd is, dan dat het de beweging belemmert. 217 Van meer beduiding doch zeldzamer is de
h az e n h a k , of h a z enfpa t {courbë) • ken- baar aan een gezwel eene hand breed onder en buitenwaarrs van de punt der waai, in de ge- daante aanwezig als of zich een band om de buigpees bevond, daar dezelve vaak de paar- den kreupel doen gaan, en waartoe bijzonder diegenen eenen aanleg hebben, welke famlle waaijen, eene fterke buiging tusfchen de pijpen der waai, en groote verhevenheden aan deszelfs buitenzijde hebben. 218 Somtijds doch zeldzamer bevindt zich een
ander dergelijk eeltachtig uitwas , aan de achter onderzijde van het hakbeen , tot aan de boven achterzijde der pijp op de buigpees, het- welk naarmate van deszelfs grootte en gefteld- heid, het paard min of meer kreupel doet gaan en in deszelfs beweging ftremt. 219 De gal of het blaas ge zwel (yeistgtton')
PI. IV. 51. naar mate zij zich aan eene of wel aan beide zijden der waai vertoont, enkele of doorgaande genoemd, en denzelfdcn aard en oorzaken als de andere vlotgallen hebbende, / ont-
|
|||||
DE WAAI OF HAK, II. Afd. 189
ontdekt zich door eene langwerpig ronde, wee-
ke verhevenheid , in de holligheid, welke zich boven de hak, tusfchen de uitftrekpees en het fchenkelbeen bevindt, en die zich dan voorna» melijk vertoont, wanneer het paard op dat been rust; vooral bij jonge paarden is dezelve bedenkelijker dan bij oudere, welke meer ge- werkt hebben, en zij bij deze niet groot of hard is, in welk laatfte geval, uitgenomen, zij zeldzaam kreupelheid veroorzaken. aso De bloed- of ad erf pat, (yaricé) PI. IV',
53. het zij door eene uitzetting der fpatader of door eene onder dezelve liggende gal #ver- oorzaakt, vertoont zich binnenwaarts ter zijde der waai op de fpatader, als eene weeke , voor drukking wijkende ronde verhevenheid, welke men, zich ter zijde en voorwaarts plaatfende , ontdekken kan, en die groot zijnde het paard pijn kan voroorzakeu. aai De b o 1 fp a t of b o s, (eparvin de boeufyjdr-
ra cercW) PI. IV. 55. is eene ronde uitzetting
aan de inwendige zijde der v/aai door uitgeftor- te vochten in derzelver banden veroorzaakt , welke naar omftandigheden de beweging min of meer belemmeren , alsmede door overmatige infpanning der achterbeenen, waardoor de ban- den gewelddadig uitgerekt worden, voortgebragt, waaraan hoofdzakelijk de meeste ongemakken der waai hunne oorzaak verfchuldigd zijn, wel-
|
||||
tpo De LreCffAAMSÖÊËLÉN,
welke daarenboven fomtijds door de knie
terzucht aangetast wordt. ö22 Paarden met behangene vette beenen zijn on*
derhevig om in de buiging der waai door een dergelijk ongemak aangetast te worden als in de kriiebuiging, hetgene even als dit barsten of raspen, (jblandre) PI, IV, 56. wordt ge- naamd ; beitaande uit overlangs of dwarsloopen. de fcheuren met harde rooven bedekt, waarbij her baar overeinde itaat, en welke bet paard den gang pijnlijk makende, vooral bij jonge paarden bedenkelijk zijn , daar zij eene neiging tot mok en foortgelijke huidziekten aanduiden, of deze verzeilen. 223 Een der algemeenfte toevallen van de fcha-
delijkfte gevolgen waaraan de waai onderhevig is, is de beenuitvvasfing onder den naam van osfen-koe, doch eigenaardiger van been* fpat bekend, CEparviti) PI. IV. 54. vvelke eerfte naam ook wel aan de door de verhar- ding der banden veroorzaakte weeke- of bolfpat gegeven wordt, beitaande deze beenfpat, uit eene uitwasfing der beenderen aan de binnen- zijde der waai, kenbaar aan eene grootere of kleinere verhevenheid , die zich op den boven- kant der achterpijp en het platte der waaibeen- deren bevindt, en Welke volgens het waarfchijn- lijkfte gevoelen uit eene kwetfïng of onge- fteldheid der kraakbeenige oppervlakte dezer beeo*
|
||||
DE WAAI OF HAK, th Afllt ÉjM
beenderen ontftaat, welke eene uitftorting van
beenftof ten gevolg hebbende, hierdoor niet alleen een beenachtig uitwas veroorzaakt wordt, hetwelk de gedaante aan de ipat geeft, maar tevens eene te zamengroeijing te weeg wordt gebragt, fomtijds van alle, fomtijds van de on- derde rij der beenderen der waai, of ook wel alleen van het zoogenaamde piramidale been alleen , vaak met cene geheele verharding der banden gepaard gaande; zijnde het gedurende den tijd dat deze te zamengroeijing plaats heeft, dat vooral de paarden kreupel gaan, hetgene naderhand vermindert of ophoudt (38), edoch alsdan heeft de waai of liever derzelver beenderen alle onderlinge veerkracht verloren ; hetgene bij oude paarden plaats heeft; die als- dan eene zekere ftijf lieid in de waai aannemen; «n welke ouder dan 6 jaren, mits welgevormd offchoon met (patten behebt, waaraan zij niet kreupel gaan, de mindere veerkracht uitge- zonderd, nog van goeden dienst en fteeds den voorrang verdienende zijn, boven te zwak ge- bouwde paarden, offchoon vrij van de fpat xijnde. Bij de beoordeeling der fpat moet men, door de
|
||||||
(38) Hieruit ziet men dat paarden in den aanvang of
»an de onzigtbarc fpat kreupel kunnen gaan, zonder dat wen er de oorzaak vin ontdekt. |
||||||
I
|
|||||||
ÏIJ2 DE LIGC H A A M S ij F. EL£ N ,
de kennis van derzelver ware zitplaats geleid,
dezelve wel van andere natuurlijke verhoogin- gen der waaibeenderen, of der fpatader weten te onderfcheiden; aangezien niet alle paarden de inwendige oppervlakte der waai zoo vol- maakt glad en gelijk hebben als volgens de re- gels der fchoonheid vereischt wordt. (36) De oorzaken der meeste gebreken , welke de
waai onderhevig is, zoowel als die de beenen aan'
|
|||||||
(39) Om de fpat wel te kunnen ontdekken , moet men
liet paard op eenc waterpas zijnde vlakte, regt met de acfetecbeenen doen [tellen, en de (taart ter zijde doende trekken, ziek vervolgens op eene ichrede afftandszijwaarts naast deszelfs hooft!, in dier voege plaatfen, dat liet oog- punt juist op het midden van het zigtbare gedeelte dei- waai vallende , men ontdekken kan , of men op derzelver inwendige zijde ook eene onnatuurlijke verhevenheid be- fpeurt; wanneer men op deze wijze geplaatst, aan de inwendige zijde der waai, ter plaatfe , waar de ijpat der- zelver zetel beeft, eene ongewone verbevcnlieid befpeuren mogt,zoo lette men wel op derzelver grootte en geftalte, cn zich vervojgens een paar fchreden zywaares en naast den buik ftcllcnde; befchouwe men in deze ichuinfche ligting de waai en derzelver buiging, en een en ander wel in de gedachten geprent hebbende , begeve men zich aan de andere zijde, om aldaar op gelijke wijs hetzelfde onderzoek te doen, en dus de beide waaijen met elkan- der te vergelijken; bevinden zich nu aan beide zijden twee volmaakt gelijkvormige verhevenheden, en is de gang volkomen ongedwongen, zoo kan men liet paard, van f pat en hazenhak vrij fpreken, hetgene men niet kan doen , wanneer de verhevenheden aan beide zijden verfchiUen. |
|||||||
DE ACHTERBEENEN, II. A/d. IO3
aandoen , en vooral de rpat, zijn meest toe te '
fchrtjven aan voermatige fterke inlpanningen even als de andere toevallen, vooral wanseer daar en boven zulks met de inwendige oorzaak van derzelver gebrekkige vorming (organifatie) eri zamenftelling gepaard gaat; waardoor de fterke wrijving die de beenderen onderling oefenen , niet zonder derzelver kwet- fing , volbragt kan worden ; zijnde het uit de- zen hoofde, dat bejaarde en vooral edele paar- den door derzelver vaste beenzelfftandigheid minder aan dit ongemak dan jongere en van gemeene rasfen onderhevig zijn, zoo als hunne vastere vezelftof hen ook minder aan gebreken der fpieren en pezen, als gallen &c. doet onder- worpen zijn , waardoor ook de erfelijkheid van dit en vetfeheidene andere foortgeljjke onge- makken bij zekere rasfen , gemakkelijk door het befchouwen van derzelver zwakken vezelbouw verklaard kan worden ; terwijl volgens het niet van grond ontbloote gevoelen van ervarene vee- artzenijkundigen , de oorzaak van de fpat, der fchevelbeenen , ovefhoeveh, en foortgelijke been- uitwasfen als de gevolgen van rheumatique toe* vallen aan te merken is , even als de volvoeten na eene ver van genheid doot de uitzetting van het hoef been te weeg worden gebragt. Een weinig beneden en achterwaarts van
de hak of waai wordt eene dergelijke doch kleinere hoorn- of zweel wrat (cbatajgne) als aan de voorbeenen aangetroffen. N 228
|
||||
IP4- *>E LISCHAAMSÜEE1ES,
228 Wat het vorige gedeelte der achterbeenen l
als de achterpijp en pees, den kogel, de koot, de vetlok, het boremje, de kroon en den hoef betreft, zoo komen dezelve in zamenirelling en buiging der gewrichten met die der voorbeenen overeen, terwijl wegens dezelve alleen nog het volgende aan te merken is. 5. De pijp.
$29 De achterpijp, Pi. I. 63. door een
been, van dezelfde gedaante PI. III. 1. gevormd en van gelijke priemvormige beenderen , als het voorheen voorzien, moet, uit hoofde dat dezel- ve eenen zwaarderen last dan die des voor- beens te dragen heeft, fterker en ook langer dan deze wezen; zij beweegt zich in de heng- felwijfë geleding van het fchenkel- en rolbeen vóór en achterwaarts, met welk eerde dezelve, geüjk hiervoor gezegd is, eenen bepaalden hoek in de waai vormen, en zelfs niet krom maar regt wezen moet. PI. IV. 57. 6. De pees.
430 Beneden de waai houden even als bij de
voorbeenen onder de knie, de fpieren meestal op vleeschvezels te hebben, en beftaan alleen uit derzelver peeseinden , waarvan de groote pet: PI. I. 61. grooter en fterker dan de zich aai. de voorbeenen bevindende buigpecs £34), |
||||
DE AC.HTERBEENEN, II. Afd,
|
|||||||
195
|
|||||||
behoort te wezen; üit hoofde, dezelve vaak
alleen de geheele zwaarte des ligchaams moet voortbewegen. Tot deszelfs werkzaamheid wordt door hare verwijdering van de pijp, door middel van de lengte des hakbeens veel toegebragtj, zijnde het daarom dat de breedte van het achterbeen, hetwelk zich in dit geval plat vertoont, met fegt als veel kracht voor- fpellende befchouwd wordt: pijp eh pees moe- ten daarom mager ^ droog en wel van een ge- fchéiden zijn; terwijl daar en tegen, tonde of zoogenaamde kalfsbeenen door de dunte en nabijheid van de pijp en pees vooftgebragt, weinig kracht voorfpelleh; vleezige beeiien ver- raden een los zwak vezelgeftel en den aanleg tot mok en gezwollene beenen. Voorts moet de pees onbefchadigd zijn daar
door k wet f in g dezelfde ongemakken als die: der voorbeenen haar kunnen overkomen ; ter- wijl de achterbeenen niet zeldzamer dan dé voorbeenen aan gelijkaardige gallen PI. IVi 59. onderworpen zijn * én ook fomtijds docli minder aan oyer-offehevelbeenen^ ?. Se k o geU
ü3ï Üé ito gel PI. I. 64. welke droog eri
iets dikker dan die der voorbeenen moet wezen, is nog meer aan verftuildng en verrekking dan die des voorbeens onderhevig en even als deza èan (Trijk"n onderworpen,;
F i 8*
|
|||||||
J96 DE LIGCHAAMSDEELEX,
8. De koot,
232 De koot, PI. I. 65. door een aan dat des-
voorbeens gelijkvormig k o o t b e e n , gevormd en aan de achterzijde insgelijks van twee zaad- been der en , PJ. UI. J. voorzien , behoort iets langer en dikker dan die der voorbeenen te we- zen , edoch vooral niet zoo lang dat dezelve in het gaan doorbuigt, aangezien het gebrek van te lang gekoot te zijn de achterbeenen nog oneindig minder kracht dan zoodanige voorbee- nen doet bezitten, daarentegen, moet dezelve ook niet in het tegenovergeftclde gebrek verval* len van te kort te zijn, daar zulks de paarden iteil op de beenen doende worden, het koot- gewricht niet alleen te weinig veerkracht lehenkt en ftijf maakt PI. IV. 61 , maar des te vatbaarder voor verrekkingen en verihn'kingen doet worden, hetgene men o verkotig noemt, en welke volgens derzelver trap min of meer bc* duidende, en nog bedenkelijker dan aan de voorbeenen zijn. Vcoral zijn de achterbeenen aan de mok
(/« eaux aux jambes) PI. IV. 58. onderworpen, welke uit verfchillende oorzaken ontdaande, aan dezelfde teekens als aan 'de voorbeenen kenbaar is, die zich alhier eerst aan de koot vertoonen, vervolgens tot den kogel uitftrekken en fomrijds langs de binnenzijde van het been uitbreidende, aldaar raspen of barsten Onuks traverfincs') voortbrengt, en lager tot op
|
||||
B E A C H T E R B E E N E N , //. Afd. 10 7
op de 'kroon afdalende de egels voet (peig-
ne) PI. IV. 6"o. veroorzaakt, en dikwijls een gezwel vijt, vijk of padgezwel (fic oucra« paudiruS) ten-gevolge heeft. De achterzijde van het kootgcwricht is ins-
gelijks door deze foort van fcherpe vochten barsten onderworpen, welke zeer pijnlijk en ongemakkelijk te genezen zijn , en die men ■ wel moet onderfcheiden van de kwetfing die het paard aldaar door het verhangen in de h a 1-
i' keten overkomt, daar alsdan het overige
gedeelte, fchoon pijnlijk en gezwollen , een ge- il voorkomen heeft, terwijl daar en tegen, n'le uit mok en dergelijke huidziekten ontfprui- tende ongemakken , fchurftige korsten hebben, en een Hinkend vocht ontlasten. Voorts ontmoet men fomüjds wratten (j>or-
rv.v.r) op den kogel en de koot welke vaak door derzelver menigte wanftaltigheid veroor- zaken en fponsach'tig zijnde, pijnlijk zijn. Ook de achterbeenen zijn in het koot- en
kroon gewricht aan hetzelfde ongemak onder- worpen dat bij de voorvoeten onder den naam o verhoeven (forme) PI. IV. 62. befchreven is, hetwelk aan cene onnatuurlijke verheven- heid kenbaar, en aan dezelfde oorzaaken als de ipat deszelfs oorfprong verfchuldigd is. 9, D e kroon.
S33 De kroon PI. IV. 66. welke dezelfde
N 3 ei- |
||||
Io8 DE LIGGHAAMSPEELEK,
eigenfchappen als die der voorvoeten moet be-
zitten, is even als deze aan betrappingen en kroon fistels onderhevig. 10. J>* voet of hoef.
«34 De hoef, is op de dezelfde wijs als
die des voorvoets gevormd , uitgenomen , dat dezelve hooger en wijder dragten dan deze heeft, eironder gevormd en van eene eenigzins meer driekantige gedaante is, terwijl deszelfs kwartieren fterker van hoorn in evenredigheid tot den voorhoef dan deze zijn. Bijzonder is dezelve onderworpen aan xot-
ftralen welke verouderd zijnde of verwaar- loosd wordende vaak vijgwratten en de voet kanker ten gevolge heeft. Offchoon dezelfde ziekten der voorbeenen
aan de achterbeenen vaak gemeen zijn, worden de eerde meer door overbeenen , (teen gallen en hoorngebreken aangetast , terwijl de laatfie daar en tegen weder meer aan gezwollene beenen , ziekelijke vocht- ontlastingen, en mokziekten als: egelsvoeten, rotftraal, vijgwratten, voetkan- ker &c. dan deze onderhevig zijn. |
|||||
VIER-
|
|||||
199
|
||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
|
||||||
Over de Overeenftemming der ligchaamsdeelcn
en verdere vereischten in het paard. EERSTE ARTIKEL.
Over de oyereenjlemming (harmonie) der lig'
chaamsdeelen. 9.35 Het is niet genoegzaam dat elk der lig-
chaamsdeelen gebrekeloos en naar eisch ge- vormd is, maar dezelve moeten eene onder- linge evenredigheid bezitten welke aan het ge- heel eene juiste evenmaat fchenkt; dus zou- den de fijne fchenkels van een poolsch of turksch paard, weinig voegen aan het zware ligchaam van een duitsch of geldersch, terwijl de zware beenen van dit door derzelver zwaar- te weinig gefchikt zouden zijn voor de vlugge bewegingen van een husfaren paard; een klein hoofd- 4s zeker een voornaam vereischte tot de ligtheid van het voorgeftel, edoch deszelfs overmaat zoude wanftaltigheid kunnen voort- brengen ; terwijl het welgevormde hoofd voor een paard van 4 vt. 10 dm. dat van een van 4. vt. 6 dm. zoude bezwaren. 236 Dus ook moet tusfehen het voor- en ach-
tergevel eene juist evenredigheid heerfchen, en nimmer het eerlte volgens dezelve zwaarder N 4 dan |
||||||
5.CG OVEREENSTEMMING DER LIGCHAAMSP.
dan het laatlte zijn; dus is het ook met al die
andere ligchaamsdeelen gelegen, vooral wat de lengte en afftanden der beenen betreft, waartoe men om zich eene handleiding te verfchaffen, de meetkundige evenredigheden welke door BouR b È lat en anderen opgegeven zijn en vol- gens welke de omtrek van PI. HL ontworpen is, ten grondllag kan doen dienen, voorname- lijk om een algemeen denkbeeld van derzelver evenredigheid te' verkrijgen , zonder zich echter aan kleine afwijkingen te binden , want daar de volkomene vorming der bijzondere deelen zeldzaam met eene juiste evenredigheid ge- paard , aangetroffen wordt, zoo moet de kunde en ondervinding, het oordeel leidende, bellisfen, welke afwijkingen nica mag overftappen, om het paard als tot den dienst gefchikt te kunnen beichouwen. 237 Geen . der deelen heeft eenen, grooteren in-
vloed dan de juiste ft el 1 ing der beenen, op de deugd des paards , moetende dezelve voor- al bij de voorbeenen volmaakt loodregt wezen en in den ftaat van rust even min buiten dan binnenwaarts, te veel vooruit of tertigltaan, en zij daar en boven eenen gepasten afttand van elkander verwijderd zijn. Staan de voorbeenen te ver van een, zoo
geeft het beurtelings veranderende zwaarte- punt, eenen vvaggelenden loggen gang, en te digt bij een geplaatst wordt dezelve onzeker. De
|
||||
^VOiXlEIUGHEID EN VEREISCHTEN. //. 4fd. 2G}.
De achterbeenen moeten zoodanig ge-
field zijn dat zij van achter gezien de voorbee-- nen dekken, van onderen echter eenigzints na-r der bijeen (taan dan van boven, zonder dat zulks echter aanmerkelijk is, want nader bijeen liaan-? de , veroorzaken zij niet alleen eenen onzekercrx gang , maiir tevens ftrijken ; en de afftand der voeten te wijd zijnde, hebben zij hetzelfde nadeel als.de voorbeeoen. De af ft and der beenen moet onder en
boven zoo gelijk zijn, dat ceae ioorilijn hen door midden deelt, en zij niet alleen denzelven in den ftand van rust behouden, maar elkander zoowel dan, als in beweging dekken, hetgene men vierkant on beenen noemt. \t juiste ftclling der vóórbeenen wordt van
tür ZyJe gezien door drie loodlijncn bepaald, waarvan de e^vlte van de voorzijde der vereen i- g des ums en fchoaderblads langs den voors
hoef nederdalende de vereischte {telling des beens vanwijgt-j van de andere die zulks dis der koot üc. dotn , gaat de tweede van het midden der knie , pijp en kool; en de derde van de punt der ichoft, iangs die des elle- boogs. 240 Staat 4e F,imt des i'iJ,;L- iegei* -ez- lijnen
merkelijk terug, of wijken de lijnen d^r bee-
nel) van deze lood af, zqo hangt het
N 5 voor-.
|
||||
S02 OVEREENSTEMMING DES LIGCHAAMSD.
voorgeftel voorover , het evenwigt is bezwaar-
lijk te herltellui, hét paard gaar. op de voor- hoeven , en de achterbeenen kunnen zich in de voorfte vangen. Staan de voorbecncn daarentegen voorbij dit
punt, zoo wordt het bovendeel des beens te veel bezwaard, de fpieren worden ingefpannen en de fehreden verkort, naardien de beenen het nieuwe zwaartepunt niet gemakkelijk berei- ken kunnen. Deze eerde feil is bij jonge paarden het alge-
meende en kan , niet te veel bedragende, door de rijkunst herftekl worden , terwijl echter het tweede bij meer gearbeid hebbende bedenkelij- ker is. De achterbeenen zijn dan wel geplaatst,
Wanneer eene van de verëeniging des dij- en fchenkelbeens nederdalende loodlijn, langs den voorhoef valt, en eene andere van het midden der waai getrokkene, de pijp en koot door- fnijdt. 241 Overtreedt door eene te fterke buiging der
waai de voorhoef de eerfle lijn , zoo wordt dit deel te veel gevergd en is aan hetzelfde nadeel van te veel vooruitftaande voorbeenen onder- worpen , terwijl de terugftand verhindert dat zij genoegzaam vooruit gezet kunnen worden, en het ligchaam ver en fnel genoeg voortbewe- gen , waar tegen zij in eene te fchuinfche [trek- king |
|||||
"V
|
|||||
KViïNUEDJQHEJD EN VEREISCHTEN. /ƒ.-Aftl. ZO'*,
Icing werkende, hetzelve meer voorthgffen dan
voortfchuiven. Al deze gebrekkige afwijkingen veroorzaken
dat de fpieren en banden eene onnatuurlijke in:? fpanning ondergaan , welke eenen even fchadeliJT ken invloed op de duurzaamheid des paards, als op de vlugheid en zekerheid des gangs hebben. 242 Voorts komt de lengte der beenenin
aanmerking, welke veelal de betrekking tusfehen de lengte en hoogte des paards bepaalt, eii waarin eene juiste evenredigheid zeer tot da volkomenheid bijdraagt. Te h 00 gbeenig"6 paarden ftrijden niet alleen tegen de fehooiir heid, maar offchoon zoodanige paarden fom* tijds zeer vlug en Ihel zijn, ontbreekt het hen vaak aan duurzaamheid , terwijl daar en tegen de zoodanige, welke te korte becnen heb- ben; offchoon merendeels door fterkte tot werk- paarden gefchikt, het aan genoegzame vlugheid mangelt. Wat de evenredigheid tusfehen de lengte en
hoogte betreft, zoo moet. om dienstbaarheid met fchoonheid te verëcnigen , een zoodanig paard matig lang, rond van ligchaam, breed en fterk maar niet te lang van beenen zijn, en bij eene juiste evenredigheid, de lengte van de borstkuii tot aan de bil, de hoogte van de fchoft tot den grond, omtrent tusfehen een of twee duim (naar gelang der hoogte,) overtreffen, orn op 4e«
|
|||||
.
|
|||||
SD4 A16 E M Ê E PT E V E R. E I S C H T E NT.
den ho^Pcen trap van vlugheid aanfpraak te
kunnen maken. TWEEDE ARTIKEL,
Over de yereischte maat en ouderdom der
dienstpaarden. 243 Algemeen heeft de ondervinding bewaar,
beid, dat zoodanige middeiloortige gedrongene paarden in vlugheid en fterkte de buitengewo- ne groote overtreffende , met minder voeder te onderhouden, en beter tegen vermoeijenisfen befi-and zijn; waarom het bij de keuze van dienstpaarden raadzaam is , liever diegene de keur te geven welke flechts fehraal de bepaalde taille bereiken, dpch daarbij fterk en gedrongen zijn, dan de zoodanige te kiezen welke deze ruim bezitten, doch fehraal en fpichtig van Ie» den zynf 244 Voorts dient men daarbij de jaren, het ge-
flacht en ras in aanmerking te nemen; merrien zijn op hun vijlde jaar even fterk als een ruin op zes; (40) paarden van een gewoon ras kunnen op
|
||||||
(40} In liet algemeen behoorde geen paard tot den wer-
kelijk en kavallerrjdietist, onder de vrjf, en dringende om- handigheden uitgezonderd, niet boven de zeven jaar, ont- vangen te worden, daar jongcie geene genoegzame kraeli- ten bezitten om dadelijk van dienst te kunnen zü"; ter- wijl |
||||||
maat rh oud sar; om. //. Aféi £&$
op deze jaren tot alle vermoeijenisfen gebruikt
worden, daar die van een edeler, (41) b. v. limoufijnfehc en andere fijne paarden zonder nadeel dezelve niet voor hunne zeven of acht jaar kunnen uieftaan* maar welke daar en tegen tot in eenen veel hoogeren ouderdom dienstbaar zijn* 245 Wat de maat betreft, zoo moet dezelve gffJ
evenredige! zijn , aan den ruiter en den last wel-
ke er door gedragen moet worden; dus moer het kurasfiers paard hooger en fterker dan dat der ligte ruiterij , en het ruiters paard zwaarder dan dat der officiers zijn. a\6 Voor de zware fu 1 terij zijn welge-
vormde paarden van 4 voet 10 of 11 dm. of ten hoogfte van 5 voet ,rijnlands ; voor h u s fa- ren die van 4 voet 7 of 8 duim het beste ge- fchikt, terwijl, daar van een paard dat nog on«
|
||||||
•vijl daar. en tegen het tijdperk van dienst van oudere paar-
den te zeer bekort wordt, behalve dat zn" vaak door Vroegeren dienst reeds merkelijk geleden hebben. (41) Hoe edeler ras hoe langer tijd vefcischt wordt oni
deszelfs volkomenheid te bereiken, uit hoofde van de vas- tere Mlfflandigbeid derzslver ligchaamsdeèlen, dus eischt een lhnouüjnscli paard 7 of 8 , een vriesch flechts vier of vijf jaar, even als een eikenboom in 50 jaren minder dan. een populier in 10 groeitt |
||||||
206 A L ti E M E E N E V E 11E ï S C II f £ N<
onder de jaren van deszelfs volkomenen wasdorri
is, te wachten ftaat dat het in hoogte 2al toe- nemen * 200 ffioet hierop bij deszelfs aanfchaf- fing gelet worden. De voorde kuras fiets of dragonders
beftemde paarden kunnen van een gewoon ras- zijn; waartoe zich de Duitfche, Oldenburgfche, Oostvriesfche , Jeverlandfche, De'enfche, Hol- fteinfche en Gelderfc.he paarden natuurlijk aan- bieden, doch moeten een goed voofgeftel j eenen regten fterken rug en kruis, een goed gefloten gedrongen lijf, fterke platte welgeftelde beenen, goede hoeven en een uitgeltrekten vasten gang hebben 3 mak , moedig zonder heet te wezen * goed van adem , tegen verflioeijenisien bcftand en graag in het eten zijn* 547 Het paard voor de ligte ruiterij moet ïeté
ranker, voorts vlug' op de beenen, ligt in des- zelfs bewegingen, niet te zwaar van lijf, en fierk van natuur zijn , om de vernioeijenisfen Van den kleinen oorlog te kunnen uitftaan j .. waartoe men onder anderen de Poolfche , Hon-
gaarfch'e en Ukrainfdie als den eerden rang voof' de ligte ruiterij verdienende befehouwt* £48 De paarden , Welke cle officier der ruite»
rij dient te berijden, kan men in zijn dienst of eskadrons paard en in zijn marscb: paard oiidetfehtïden J de cerfls kunnen uit het |
||||
ftlAAT Èft OÜDEilÖOM. tl Afd. 20?
edeler ras : (*) ale Engel (the , Normandische ,
Limoufijnfche, Meklcnburgfche, Poolfche of Hongaaïfche gekozen worden , naar mate de officier tot de zware of ligte ruiterij behoort. Behalven de taille, waarin zij met die van het regement moeten overeenftemmen , kunnende echter iets minder zwaar zijn , behooren zij at de voor die der manfehappen vereischte eigen- fchappen in eenen hoogen trap en vooral eenen goeden mond , veel vlugheid, Inelheid en eene goede gezondheid te bezitten, en daar en boven even min lui dan te heet, en voor niets fehuw
zijn. 249 Zijn marsch paard moet taai, gezond,
be-
|
||||||
Q*) Men onderfcheidt de paarden in twee rasfen , in ede-
le en gemeene naar derzelver oorfprong, vaster en iterker yezelftof en duurzaamheid, het eerfte zyn degene die oor* Fpronkelijk uit hooge en oosteriche de andere die uit la- gere of noorderlijkcr landen geboortig zijn of afitammen. Tot de eerfte behooren de Arabifche, Perzifche, Barba*
rrjfche Tartaarfche , Spaaufehe als oorfpmnkelyke , en tot derzelver atttammclingen, de Engclfcbc, Turkfchc , Pool-- lelie, Ukrahricbe, Hongaarfche, Cirkasfifche, als mede de 1-imoiiiijnfche , en Norrnandifche tot welker afftamrae- lingeB, mede de is verfeheidenc ftoc tergen aangekweekte Duitfche , Meklcnburgfche , Hanoverfclie paarden enz. ge- rekend kunnen worden. Onder de gemcenere rasfen, rekent men de Decnfche,
Holfteinfclie, Oldenburgfche, Vriesl'chc en Gelderfehe, en gewoonlijk aHe i" liec noorden op lage vette landen voortgeteelde paarden, waaneer zij geene ftamouders van bet edeta na gehad hebben, of daarvan ontaard zijn. |
||||||
<:uS AL OEM E E NE ^ËREIJChÏI
bedaard en gelijkvormig van bewegingen zijn ;
kunnende voorts , indien het de overige vereisen* te hoedanigheden bezit, uit hetzelfde ras als dat der manfehappen uitgezocht worden. DERDE A R TUE L.
Over de gezondheids 'vereischtem
350 Daar onaangezien de fchoönfrë vorming eii
volmaaktfle evenredigheid der uitwendige lig- chaamsdeelen het paard echter aan ziekten on- . derhevig en deszelfs gezon Iheid geftoord of
zwak kan zijn, en het ondeugden bezitten , welke het tot deszelfs vèreischten dienst ten éenemaal ongefchlkt maken ^ zoo verdienen een en ander met eene zorgvuldige oplettendheid nagefpoord te worden. Onder de ziekten en ongemakken zijn worm,
droes, kolder, dampigheid , kribbenbijten , Itijfheid en vervangenheid de aanmerkelijkll-c. «251 De kwade of verdachte droes (Ja
inorve) kenbaar aan de meestal flechts aan eene 2ïide gezwollene harde en onbewegelijke onder- kaakkiierea, terwijl, het paard uit een der neus- gaten aan. dezelfde zijde eene etteraebtige, vaak bloedige ontlasting heeft, veelal met kankerach- tige zweren op de flijmhuid, of het fnotvlies , verzeld en dikwijls met fciiijnbare gezondheid. gepaard , moet ieder met deze ongeneesbare en ten
|
||||
DE GEZ0NDHEID3VEREISCHTEN. //. Afd. 200
ten hoogde beftnettelijke kwaal behebt paard,
Volftrekt doen verwerpen, even als diegene, bij welke door eene borstkwaal zoodanige ont- lastingen voortgebragt worden; moetende men deza-Ive echter wel weten te onderfcheiden van dert droes (Ja gourme), waaraan bijzonder jonge i, en verkoudheid (la morfondare), aan welke ook oudere paarden onderhevig zijn, ert die zich door eene wederzijdfche zwelling der kaak- of tongklieren eh ontlasting uit beide neusgaten zonder zweren op de flijmhuid, ge- paard met zigtbare ongefteldheid , dofheid der oogen j en overeind ftaan.de haar onderfcheiden^ de, alleen door toevallen bedenkelijk wordn 85a Öe worm (Je f ar ei t f) ^ eene aan deze na-
bij vermaagfeliapte zeer befmettende ziekte, ken- baar aan opengebrokene beenen , eh het zij als aan eene koord geregene, het zij afzonderlijke knoopen als hazelnoten * langs het hoofd , dert hals, de achterbeenen en verfcheidené andere ligehaamsdeelen ■, is wegens deszelfs bedenkelijk- heid voldoende ^ om elk daarvan aangetast paard af te keuren» §53 De kolder Qlavertige), b'i] de paarden dat-»
gene zijnde, wat de krankzinnigheid bij men- fchen is, en even als bij deze in trappen vaa razernij tot wezenloosheid verfchillende , hetge- he dezelve in dollen en fti 11 e h kolder doet on- .derfeheiden, is veelal kenbaar aan defi wilden eb Ö dof*
|
||||
aio aloeMeené vêreischtün.
doffen oogopOag , aan den gang, waarbij het
paard de beenen zonder reden hoog opheft, als of het ergens wilde overheen treden ; aan ttat bet de krüifèüngs overeen geltelde beenen dus laat (laan; aan aanvallen Van buitenfporige wild- heid , aan razernij, gevoelloosheid tegen hul- pen en (traffen, en aan het kaauwen en laten vallen van voedfel , in plaats van hetzelve door te Hikken. 254 De goede adem en de gefteU.heid der longen T
eene der eerde vereischten van een rijpaard zijn- de, zoo is het gebrekkige der ademhaling, kortademigheid, en iedere, trap van dam pi g- heid (Ja pousfc), eene voldoende reden om het- zelve af te keuren. 255 Even zoo wanneer men in anders welge-
vormde beenen een.; ftramheid in derzelver be- wegingen bcfpeurt , daar zulks met reden ver- denking van eene jigtige ongefieldheid of ver^ vangenheid baren moet. 256 K r i b b e n b ij t e r s zijn insgelijks onder de
verwerpelijke paarden te rekenen, daar zulks of uit eene gebrekkige gefteldheid der ingewanden ontftaat, of door dezelve gevolgd wordt, de fpijs verte ring er door lijdt, en zij aan kolijken onderworpen zijn; men kent dezelve op (lal aan het bijzonder klokkende geluid,, dat zij den mond
|
||||
DK GEZONDHEIDSVEREISCHTEN, //. Afd, 211
mond op de krib &c. zettende, maken, en anders
aan den afgelletenen vorm der tanden. PI. VI. fig. 12.
357 Voorts verdienen de levensverrigtingen van
het paard onderzoek, of het graag in het eten, vooral na fterke bewegingen is, of het zicli tot flapen nederlcgt, en of deszelfs ontlastingen natuurlijk zijn; ■VIERDE ARTIKEL.
E igcnfc kappen en inborst,
Ï58 Na den ftaat van gezondheid des paards is
het, dat deszelfs karakter en temperament in aanmerking dient te komen. Het moet goedaardig , trouw, mak, gehoor*
zaam en moedig wezen , terwijl kwaadaardige valschheid, fchuwheid en koppigheid ondeug- den zijn, die , ingeworteld zijnde, bij een paard van zekere jaren moeijelijk, en fomtijds nooit te overwinnen zijn, en de grootfte wanorde te weeg brengen kunnen. 259 Slaan en bijten, wanneer zuiks het paard niet
af te gewennen is, brengt niet alleen den ruiter, maar ook zijne nevenlieden in gevaar; fteigeren en terugloopen èijn, vooral in paarden met een zwak achtergevel, gevaarlijk voor derzelver ruiters; fchuwheid, eenen zekeren trap bereiken- de , maakt het paard vaak tot allen, bijzonder O a tot |
||||
fiïa AL8ÏMEENE VEREISCHTEl^
tot den krijsdienst ongefehikt, vooral wannee?
zulks, zoo als vaak het geval is, uit eene ge- brekkige gefteldheid des gezigts ontfpruit; even zoo is het met de fteeglieid uf koppigheid gele- gen , welke vele paarden bij de kavallerij tot alle verrigtingen bederft. Is men in het geval, een zoodanig paard in
overweging te nemen , zoo onderzoeke men deszeif.-. ouderdom en wat ruiter hetzelve be- reden heeft; is het nog jong , en heeft het door eene verkeerde behandeling deze ondeugden aan- genomen , zoo blijft altijd nog eenige hoop over, dat dezelve door de verftandige behande- ling eenes goeden ruiters overwonnen zullen kunnen worden , waartoe in het tegenover ge- fielde geval weinig hoop is. &6o Voorts moet deszelfs temperament levendig ^
moedig, vrolijk en geestig zijn, en even min dof als lui , wezen; echter is daarentegen voor een kriigspaard te groote heetheid en ge- voeligheid af te keuren; daar het eerde het paard zich zelf onnoodig doende afmatten, het tot uitllaan van beltendige vermoefjenisfen onge- fehikt maakt; ttrwijï het tweede aanleiding tot de grootfte verwarring in een' troep kan geven» daar zeer weinig ruiters iu ftaat zijn, een zoo- danig paard naar eisch te berijden. |
|||||
v ij e-
|
|||||
£13
|
||||||||||
V Ij F D E H O O F D S T UK .
Over het werktuigelijke geftel en de
beweging des .paards. |
||||||||||
261 Daar het paard voor ons alleen uit hoofde
van de bewegingen , welke het tot volbrengen der dienden, welke wij er van eifchen, verrig- ten moet, belangrijk .is, zoo moet de kennis van al hetgene ons een dieper inzigt dezelve, en eene juiste beoordeeling van de werktuigkundige
wetten, volgens welke dezelve gefchieden, ichenken kan, als een allergewigfjgst onder- werp van nalporing befchouwd worden; daar zulks niet alleen in ftaat (telt, om de waarde en deugd van hetzelve op den regten prijs te fcbatten ; maar bij de afrigting tot het gebruik, in de rijkunst, volgens vaste grondbeginfelen te werk gaande, het den hoogden trap van vol- komenheid in de beweging, te doen bereiken, en alle dwalingen te vermijden, welke de on- kunde in dit te weinig beoefend gedeelte maar t\ te vaak heeft doen geboren worden. |
||||||||||
O 3
|
||||||||||
EER.-
|
||||||||||
214 HET WERKTUIGELIJKE DES LIGCHAAIÜs,
EERSTE ARTIKEL. De kennis van het ontlecdkundig en werktuigen
lijk gejlcl des paards moet Mertoe vooraf-
gaan. 262. In de eerfte plaats biedt zich hiertoe het
ontleedkundig zamenftel des paards, met de vverktuigelijke inrigting, welke het voor bewe- ging vatbaar maakt, ter befchouwing aan, waarbij, in de eerfte plaats , het afzonderlijke bewerktuigf'el (mechanïsmus) der enkele lig. chaamsdeelen, de aandacht verdient, voor zoo verre zij , het zij voor bijzondere bewegin- gen gefchjkt zijn, het zij tot dsarftelling der algemeens bijdragen; terwijl wij, in de tweede, onze oplettendheid op die moeten vestigen , wel- ke de gemeenfjbbappelijke zarocnwerküng van al- le tot de beweging van het geljeele ligchaam voortbrengen. Vestigen wij onze aandacht op de werktui-
gen van beweging, zoo zien wij, dat men de- zelve in bewogene en bewegende titelen moet onderfcheiden, waarvan de eerfte den wil der laatfte volgen, hetgeen de fpieren zijn , terwijl de eerfte door de beenderen gevormd worden. Om een juist oordeel, zoo omtrent de bewe-
ging der beenderen in het bijzonder, als we- gens dat des ligchaams in het algemeen te vel- len , moet men dezelve als hefboomen be- fchouwen, welke hun fteunpunt, kracht en last
|
||||
RW DER BEWEGÏNO EN. //. Afcl. 215
last hebben; liet eertte is hun bewegingspunt,
het tweede de kracht der fpieren , welke hen doet werken, terwijl de last uit het gewigt des beens , met bijvoeging eener andere op te heiFene zwaarte zamengefteld is. Door hunnen vorm en zamenflelüng kunnen zij
zich alle in eenen zekeren zin bewegen, terwijl zij zich tegen iederen anderen aankanten, wel- ke tegenftand niet anders dan met hunne ver- wrikking kan overwonnen worden. De verandering van den (tand der beenderen,
waardoor zij uit den (laat van rust tot dien van beweging overgaan, gefchiedt of door buiging, welke bijzonder aan de uit vericheidene been- deren beltaande deelen eigen is, b. v. aan de zuil der hals- en rugwervels ; terwijl dezelve dan door omdraaiiing gefchiedt, wanneer een lang been, om zich te bewegen, een vast fteun- punt aanneemt. «163 De beenderen zijn voornamelijk op twee wij-
zen beweegbaar vereenigd, hetgeen even zoo vele hoofdfoorten van geledingen doet onder- fcheiden; het eerile heeft dan plaats, wanneer een bolrond uiteinde in eene min of meer diepe holligheid, door middel eenes fterken bands be- vestigd zijnde, hetzelve zich hierdoor als in eene pan naar alle zijden bewegen kan , b. v, het hoofd van het opperarmbeen in het fchou- derblads hol; het hoofd van het dijbeen in de heupkom &c. O 4 Als-
|
||||
8I<5 W* WBRKT0IOSLIJBB DES LlOCtfAABia,
Alsdan is derzelver middelpunt van beweging
een vast punt, hetwelk aan het been alle foorten van ronddraaijende bewegingen vergunt, en welk punt in de andere of hengfèlwijze geleding moeiielijk valt, juist te bepalen. Het hengfehvijze gewricht is dat, waarin de
beenderen flechts voor eene heweging van bui. ging en uitftrekking vóór- en achterwaarts vat- baar zijn ; b. v. van het arm- met het opper, armbeen; het dij- met het fcheenbeen &c. en van de overige beenderen der vóór- en achter* beenen. Men enderfcheidt verder de bewegingen, wel-
ke de beenderen verrigten in enkele of Rijzonde, re, in gemeene en zamengeirelde. De enkele of bijzondere zijn diegene, waar,
m een enkel been of deel zich onafhankelijk van een ander beweegt; voorts kunnen dezel! ve tevens zamengefteld zijn; dus heeft de voor- arm eene enkele en ook eene zamengettelde be- weging , daar zij die van den voet ten ge vol-e heeft. b De enkele beenderen , welke in een pange-
wricht geplaatst zijn, hebben eene bij zonde re beweging, terwijl de andere eene gemeen» kunnen hebben, door niet anders te doen, dan die van het bovenfte te volgen; in het eerfle geval kan door deze beweging kringen in alle rigtingen, in het laatfte flechts gedeelten daar- van in eene rigting befchreven worden. Hoe meer beenderen door het bewegende
bos
|
||||
EN DER BEWEGINGEN. II. J/J, %\f
bovenfte been in werking gefield worden, des
te grooter is de beweging, 'en de verwijdering van deszelfs (trekking van het lïeunpunt; waar^ uit volgt, dat de beweegkracht met de uitge- ftrektheid der beweging moet toenemen, kun. nende het hovende been met eene kleine bewe- ging eene groote figuur befchrijven , wanneer al de van hetzelve afhangende , deszdfs beweging vol- gen; terwijl het oogmerk van hetgene in deze «lgemeene beweging plaats heeft, te, om een der uiteinden des ligchaams op de plaats over te brengen, waar het deszelfs bijzondere vei> ïigtingen doen moet, sö"4 De fpieren , welke de krachten tot bevyeging
van de hef boomert der beenderen uitmaken , eji in gedaante en grootte verfciiillen, zijn u»t vleesch vezels, welke derzelver midden, en uit peesvezels , die hare einden vormen , zamenge- fteld; wier dikte, vorming en aantal de fterkte, en door hare (trekking de werking der fpier be- palen , zoo., dat in regte fpieren de vezels even- wijdig loopende haar ook dus doen werken , terwijl jn de ruitwijze fpieren derzelver ligging en werking fchuins is. aÖ5 Wat derzelver eigenfehappen betreft, zoo zijn
dezelve veerkrachtig, vatbaar voor zamentrek-
king, verkorting en verf&pping, terwijl zij
tkar ejv boven. UQg die bezitten, om zonder
O 5 eenk
|
|||||
f
|
|||||
Sl8 HET wERKTUIGEUJKE BES LIGCHAAM? ,
eenige beweging te verrigten zich hard te ma-
ken , als wanneer zij tot de grootfte pogingen ïn ftaat zijn, zijnde zulks dat oogenblik hetwelk men kracht infpannen noemt, hetgeen alsdan vooral plaats heeft, waonfcer bet paard zich tot het verrigten van een'Jgé beweging verzamelt. 3.66 Men kan de fpieren welke tot de beweging
dienen in buig- en ui (Ij k>, in opheffende en neerdrukkende fpieren , of in het algemeen, in werkers en tegenflanders onderfcheiden, den laat- ften naam ontvangende wanneer zij aan hetzelfde deel tegen over gefielde werkingen verrigten- dus zijn de buig- de tegen (tanders van de uitftrekfpie- renj zijnde het door derzel ver beurtelingrche wer- king , dat de ond.crfcheidene bewegingen verr nieuwd worden, terwijl de gelijktijdige en ge- ëvenredigde van beide , een ligchaamsdeel in eene zekere aangenomene houding doet blijven, waarin beide het gebragt hebben, en welke het verliest zoodra dit evenwigt tusfchen derzelver hiertoe aangewende kracht ophoudt; eene kun- digheid , waarvan in de rijkunst tot bepaling der houding, het grootfte voordeel getrokken kan worden. £Ö7 Gaat men nu verder voort om in gevolge
de leer des hef booms, de beweegkracht der fpieren op de beenderen toe te pasfen, zoo volgt, dat daar de vereischte kracht in evenre- digheid tot den te bewegenen last, van derzel- ver |
||||
SN DER EEWEG-I0GEN, IL Jfd* 21?
ver afftand van het (leunpunt en den hoek vol=
gens welke zij werken, afhangt, dat, ii.dient de (pier in het midden van het bewegingspunt des beens aangehecht, of dat de (trekking van de kracht der (pieren eyenwijdig aan het been was, dit nimmer bewogen zoude kunnen wor- den , daar hetzelve alsdan tegen deszclfs fteu-n- punt getrokken worden zoude, edoch, dewijl deze kracht fchuiós tegen dit middelpunt werkt, zoo kan deze beweging plaats grijpen, hóe fcheïp deze hoek ook moge zijn, en of- fchoon de fpieren het been tegen het (leunpunt trekken, zoo overwint derzelvet kracht echter dezen ïegeuftarid, alhoewel de buigfpieren naar evenredigheid dat de hoek der geleding dom- per wordt, minder kracht kunnen uiten; ter- wijl hoe verder zoo deze als de uitltrekfpicren i of het bevveegpunt verwijderd zijn; te racer kracht kunnen zij uitoefenen» (43) De fpieren welke de als hefboomen werkende beenderen bewegen, en in het algemeen met (chef? pe hoeken aan dezelve gehecht rijn , terwijl de pe- zen over derzelver dikke uiteinden als over i'chij» ven loopen , en tevens dienen om derzelver zwaai te vermeerderen , zouden door de onuitfprekelijke kracht
|
||||||
(43) ft!e" ;'i''t Werutt welk een vooitogc eene breede
tonie en waai door de lengte van het haak- en hak-been te weeg Mbrait, bezit,, daar deg&hre de grobte pees in evenredigheid van derzelver lengte meer van het been verwijdert. |
||||||
S50 HET WERKTUÏGELÏJKE DES LICCHAAMS j,
kracht welke zij moeten aanwenden, om eenen
bijna alle berekening te boven gaanden last te bewegen , in h-et rustpunt eenen bijua ooover- komelijken tegen (tan d, door de wrijving ont- moet hebben, had de wijze natuur «iet gezorgd om door de gewriehtiap klieren , welke het lid- vocht in de gewrichten Horten, zoowel der» zelver kraakbeenige oppervlakten, als door de jflijuibeurfen de peesfchecden (leeds glibberig te houden, en hierdoor de wrijving tyjna geheel weg te nemen. 268 Wanneer men de beenkundige zamen(telling
van het paard met deszelfs omtrek vergelijkt, zoo ziet men dat van het hoofd af" aan tot het achterlte uiteinde toe, ecne aan een gefchakel* de zuil van wervelbeenderen het geheel des ligchaams vormt, welke door banden onderling te zamen verbonden, het ligchaam en des zelfs deelen eene meerdere of mindere buiging ver- gunnen , terwijl zij elkander ten grondflag die- nende , den een den anderen bij voortgaande bewegingen voortouwen, en in de kringswijze, welke het ligchaam maken moet, zich zooda- dig behooren te buigen, dat de "last op de voordecligfte wijze op de vóór- en achterbee- Èen verdeeld , door de laatfte het gemakkclijkfte voort bewogen kan worden. Aan deze wervels zijn de ribben gehecht, welke het gebint tot bevatting der ingewanden vormen, terwijl ein- delijk , om het geheele werktuig te onderlieunen e*
|
|||||
1
|
|||||
ÊN DER BEWEGINGEN, tl. Afd. feW
en op veelvuldige wijzen in onderfeheidene ril-
lingen te bewegen , de voor- en achterbeenefi beftemd zijn ; waarvan de eerde voornamelijk •tot ftetm- en draagpunten., de iaatfte tot voort-' ftuwing van den ligchaamslasr moetende die- nen, eene aan dit oogmerk beantwoordende' vorming ontvangen hebben , welke hen vatbaSi? maakt, om als eene veer werkende, te zatneti gedrukt zijnde, door ontfpanning de zwaarte des ligchaams met de meeste fhelheid voort té bewegen ; terwijl de kunst het hare toebrengt om dezelve op de voordeeHgfte wijs van bet
gedragene gedeelte op het bewegende over tef brengen. a6o De opmerkzame befchouwing van dit za-*
menftelfel zal ons in (laat (tellen om hiervan een juist denkbeeld te vormen en in de beoor- deeling te leiden, hoedanig elk der deelen werk- tuigkundig is , en moet zijn , om de voordeelig- lte uitwerking voort te brengen ; terwijl voorts de befchouwing van het paard in den ftaat vart rust of evenwigt, en Van het werktuigelijke van deszelts oiiderfcheidene bewegingen tot de rij- kunftige beoordeeling onontbeerlijk is. De volkomenheid der bewegingen hangt van
de volmaaktheid en gunftige (telling der be- Wogene deelen, zoowel als van de (terkte en gemakkelijke beweegbaarheid in de gewricht- ten der bewegende af; zijnde welgevormde en geplaatfte beenderen diegene, welke het gemak- k«»
|
||||
£2£ HET WERKT UJCELijKE DE:, LICCilAAMS ,
kelijklie aan derzelver oogmerk voldoen; ter-
wijl derzciver deugd van hunne vastheid af- hangt, door welke zij niet alleen frerker maar tevens figter dan die van een ,'osfer zamenlrei. hij gemeene rasfen zijn, en derzelver gemakke- lijke beweging in de gewrichten van deze goe- de vorming en de vastheid der banden af- hangt. Het ligchaam van het paard in het algemeen
üit het oogpunt der I befchoüwd, bc- flaat even ais de bijzondere deden , uit hei-
boom, fteunpimt, kracht en last, waarvan de eerste de zuil der wervelbeenderen is, her flcunp'unr., wordt door de vóór — de kracht door de achterbeenen gevormd j welke den last des .ligchaams bewegen. 270 De onderlinge werking der becncn welke
bij de viervoetige dieren, niet gelijk bij oen rnensch locdregt maar in eene overhoeki'che ftrekking plaats grijpt, vermeerden de kracht, verlengt de hefbeomen en doec ze meer fteun- punten verkrijgen, waardoor ook de pezen meerder lengte, veerkracht en uitwerking ont- vangen , én de hoeken vermeerderd worden waar- mede de einden der hefboomen elkander ont- moeten.; terwijl, door de veelvuldiger buigin- gen de pezen eene grootere verkorting onder- gaan , maar ook bij het uitftrekken eene iterke veerkracht verkrijgen, welke zich bij het Joopen ?a (hangen zoo duidelijk uitdrukt; daar en bo- ten ^ |
||||
EN DER BEWEGINGEN, //. J/d. '.::;,:
ten, bcfehermt derzelver fchuinfche ligging,
haar tegen den regütrcekfchen druk van allé lasten , welke daardoor zoo zeer verminderd en zoo veel minder lastig.vvofd(| a dat zij zeldzaam het dier doen bezwijken. Deze fchuins getlelde beenderen vormen
zoo in de vóór- als achterbeenen de gewrichten, welke fc'noon ieder in eene bijzondere rigting • beweegbaar, door hunne zamengellelde bewe- ging , het been de vatbaarheid i'chenken tot al die bewegingen welke het noodig heeft om aart deszelfs befteraming te voldoen. ~"i De beenderen der voorbeenen zijn door de
vier volgende geledingen beweegbaar, waarvan het hovende door eene pangeleding naar allé rigtingen , de onderfte. door hengfelwijze gele- dingen alleen vóór- en achterwaarts beweegbaar zijn. ic, door het jfchoudergewricht lusfehen den fchouder en het opperarnibeen; 2C. dat van den elleboog met den voorarm; 3e. van den voor- arm met d« pijp ; 4e. dat van de pijp ea de koot, en de kogelvormende; welke geledingen echter minder fterk dan die der achterbeenen zijn , als meer tot fteunpunten dan tot voortbe- weging van den last dienende; terwijl dat van de koot met den voet te weinig aanmerkelijk, en alleen dienftig is, om de veerkracht te ver- meerderen , en het vlak nederzetten van den voet te bevorderen. De
|
||||
*24 IiET WeRRTLHGELIJKÉ DES LlÓCHAAfciSj
De achterbeèneri hebben insgelijks vier derge-
lijke geledingen, namelijk van de heup met hei- dijbeen door een pangewricht; het kniegewricht door dit met het fchenkelbeen ; de waai, en het kootgcvvricht. Naar mate de beweging en de infpannin^
fterfcer is, is zulks ook de buiging; heeft dus
h. v. de waai het meeste te lijden, zoo heeft de natuur dit deel ook bijzonder verfterkt; daar en tegen is het kootgewricht het zwaMe, als hebbende het de minfte beweging te verrigten. 172 Men kan niet nalaten om de wijze orde té
bewonderen , Welke de natuur', doof de wijze" waarop de geledingen , tot bevordering van de Zekerheid en 1'nelheid des gangs, beweegbaar zijn, heeft daafgefttld; waardoor die der achter- beencn ha juist in eenen tegenover geflelden zm. van die der voorbeenefl zijnde, de voofbeeöen! de bekwaamheid verwerven, om het veranderde iteunpunt te vormen, en de achterbeenen om het- zelve voort te bewegen; dus buigt zich het Óp- nerarïnb'een vóóï, het dijbeen achterwaarts; de voorarm is tot eene' voorwaartfche, de fchenkel tot eene acbtcrwaartfche beweging gefehikt, terwijl de pijp van het Voorheen Zich in de knie achterwaarts, die van bet achterbeen in de w,aai zich voorwaarts beweegt; hiervan zijn alken de koot" en kroongewrichten uitgezon- derd j welke zoowel in de voor" als achteibeé" t nen |
||||
EN DER BEWEGING, //. Afd. 23$
nen eene gelijke beweegbaarheid hebben, aange-
zien de eerde alleen beftemd zijn om de fchok- kendc beweging te verminderen, en het andere om den voet vlak te kunnen nederzetten. T W E E DE A R T I K E L.
Befchowwing van het iverktuigelijkc van het lig--
chaamsgeflel van het paard, in den jlaat van
l. . rust. 273 Ten einde men zich van het werktuigelijke
der beweging een duidelijk denkbeeld zoude kunnen vormen , is het noodig, alvorens op den dezelve voorafgaanden ftaat, dien van rust, de aandacht te vestigen. Men behoort in denzelven het paard, als eenen
op vier fteunpunten rustenden last te belchou- wen, welke op dezelve gelijkelijk verdeeld is , en waarbij de meerde zwaarte van het hoofd en den hals, een tegenwigt door de achterbee- nen ontvangt, die hiertoe meer of minder on- der het. lijf geplaatst zijn , door welke twee overgeltelde zwaarten de ruggraad gelpannen Wordt Men dient tot een duidelijk begrip van de bewe«
gingen twee rustpunten aan te nemen, te we- * ten een oneigenlijk en een eigenlijk, waarvan hec eerfte dcor de twee overhoekfene lijnen ge- vormd, die tuslchen de vóór- en achterbeenen getrokken kunnen worden, het oneigenlijke P ;ar- |
||||
220* 11KÏ WÈUKTUIGELTJKE DES LIGCHAAMS',
zwaartepunt uitmaakt, lietwelk de rngfpieren
den ruggegraad zouden pogen te doen naderen, ware het niet, dat de buikfpieren hier aan eenen gelijken" tegen [tan J boden waardoor deze regt gehouden wordt. ' Het andere rustpunt wordt door de voorbee-
nen gevormd, welke den zwaarden last dra- den , die uit hooide van het overwigt van her hooft! en den hals, over dit fteunpunt zouden lieenllorten, bijaldien niet de lange hatswer- velband, benevens de hals- en rugfpieren de- zen last terug helpende houden, aan de nit- itrekfpicren der voorbeenen eenen Herken weêr- fland boden, en den lief boom van het voorge- iM hiertoe deden werken , welke door de zuil der hals- en fcboftwervels gevormd wordt , waarvan het ileunpunt het achterfte der fchof't is. De uitftrckfpieren der vóór- en achterbeenen
tegen eikanderen met eene van den grondflag der onderfleiining fchuins tegen den last druk- kende kracht werkende, (daar die der voorbee- nen zich aan derzciver vóór- die der aeiuerbec- nen zich aan hare achterzijde bevinden, (43) ver*
|
||||||
(43) Oneindig meer kracht door de uitftrek- dan door de
buigfpieien uitgeoefend moetende worden, zoo zijn dezelve vooral aan de Béerïet) tot volbrenging hunner verrigtin- vecl lterker dan de laaftgehoètntle, terwijl zij ook niet ecne bijzondere kracht bij de voorbeenen begaaid zh'n , tin, wanneet zij het rustpunt bereikt hebben, het ligchaam te
|
||||||
IN DEN STAAT VAN RUST. II. Afd. %<ï?
veroorzaken, dat de last door de naar boven-
drukking tusfchen de vier iteunpunten , juist in het midden der (telling gehandhaafd wordt, terwijl de elleboog als eene pal tot bewaring van de loodregte (telling der voorbeenen in den Haat van rust, dient. Werken de buigfpieren alleen, zoo valt de zwaarte juist loodregt tus- fchcn de vier Iteunpunten, aangezien de voor- beenen vóór- de achterbeenen achterwaarts eenen hoek vormen , hetgeen dan plaats heeft , wanneer het dier zich nederleggen wil. DERDE ARTIKEL.
Bcfchomving van hei werkt ui gelijke van het
ligchaamsgeflcl in den flaat van beweging. 274 De beweging der dieren beftaat uit eenen
voortgang van het zwaartepunt over het fleun~ punt, en in wijze en ihelheid verfchillende, naar mate de hefboomen drukkende of werpen- de werken, zoo doet, zulks de onderfcheidene opvolgende of fpringende gangen geboren worden.
Ten
|
||||||
te onderfchragên, en bij de acïterbèerrèn, om deze het
• .iLUvve rustpunt te doen bereiken , en den last voort te be- weren • zijnde liet uk dezen hooide , dat alle ophoudin- «en en n bewegingen het dier zoo moeijelrjk. vullen, dewijl deze téweg^ngen de omgekeerde der na-
tWirlpe zijn, d 1 .•■ -ikkere buigSViercn het meest «toen werken.
P %
|
||||||
a*8 HET WERKTUIGELlJKE, DES LIGCJ
Ten einde den gedeeltelijk op de voorhcenen
rnstenden last voort, te fchuiven, druk'kcn de achterbeenen als hefbooraen tegen denzelven, en fchuiven hem vooruit, waarvan het gevolg zoude zijn, dat zoodra deze de loqdregte Ewaartdijn overfchreed, het dier moest vallen, indien de ftpunpunten niet verplaats wierden , waarom het paard, zoodra de last door de achterbeenen vooruit ioven wordt, de voorbeenen ook vooruit zet om den last nieuwe
fleunpunten te verfchaffen, herhalende zulks zoo menigwerf als de hefboomen (de achterbee- nen ,) tegen den last werken en deze deszelfs ftandplaats verandert, waardoor het gaan te weeg gebragt wordt. Dus moeten deze hefboomen naar mate van
de fnelheid der beweging, zich min of meer ver onder het lijf plaatfen, om den last op ziefi te nemen en voort te ftuwen. (44) Is de beweging der voorbeenen te weinig uit-
geflrekt of' te langzaam met betrekking tot die der achterbeenen, zoo veranderen zij het nieu- we fieunpunt niet fpoedig nog ver genoeg en de gang wordt onzeker, doordien de acfiter- bee-
|
||||||
(44) Hieruit Wijkt niet alleen de noodzakelijkheid van
den ï'cgten ilarul der beenen, daar anders 4e kracht fchuins tegen den last werkende , onnoodi;; verfpüd wordt, zoo als -bij iubelbeenen en kochakken plaats heeft, maar ook die van derzclver overeenftenuiiende bewegingen en ge- paste afftanden. |
||||||
ÏN DEN STAAT VAN BEWEGING. II ! ÏZ<)
beenen den last over het fteunpunt heenwer-
pen; van hier de oorzaak, dat vóór ftijf zijnde en dus niet ver genoeg tredende paarden, tel- kens in gevaar zijn te vallen ; heeft het tegen*- Overgeftelde gebrek plaats, zoo hebben de ach- terbeenen moeite, om den last het fteunpunt te doen bereiken, en het achtergevel wordt als nagefjeept. Tevens wordt hierdoor de voordeeiigfte af* ftand der beenen onderling als rustpunten .van
den last tot dèszelfs voortbeweging verklaard; ftaan de voorbeenen door' de imalte der borst te digt bijeen, zoo verkenen zij geenen genoegza- men grondflag, en de gang wordt onzeker; te ver van eep geplaatst, vordert de beurteling- '' fclie overbrenging van den last op de fteunpun- ten te groote beweging, waardoor de gang log, waggelende en te veel kracht vereifchendc, tevens vermoeijende wordt. Zijn de achterbeenen aan gemelde gebreken
onderhevig, zoo hebben dezelfde ongemakken plaats. Is de aflland tusfehen de vóór- en achter-
beenen te groot, volgens evenredigheid van derzelvcr lengte, zoo hebben de laatfte moeite 0m het algemeen zwaartepunt te overfchr'tjden. fo dezelve te klein, zoo treden en vangen de achter- de voorbeenen. Is het voorgefte! te hoog, zoo kunnen de
achterbeenen nier in evenredigheid van den
voortgang der voorbeenen, nal'cliuiven, en wer-
P 3 ken
|
||||
330 HET WÉRRTUIGELQK.B DES L1GCHAAMS,
ken te loodregt (vertikaal) tegen den last; ter-
wijl de acr.terbcenen te lang, of het kruis te hoog zu.de, zij alsdan di re veel op het voorgefiel werpen , en de voorbeenen geen ge-
noegzaam verwijderd fteunpunt kunnen aanne- men , waard;;'r bet voorgeffel te zwaar wordt. Om tot de grootfte (helheid vatbaar te zijn ?
wordt vereischt, dat de achterbeenen het lig- chaam zoo ver mogelijk voorbij het zwaarte- punt kunnen fchuiven, er, de voorbeenen het fteunpunt zoo ver mogelijk voorbij hetzelve ne- men ; waartegen een zwaar voorgeliel, een regte hals , en te regie achter- en fabelbeenen als geheel buiten het evenwigt zijiide, volftrek- te hinriernisfen zijn. De ligchaatDsIaSt in den f'taat van rust op
de vier beenen zoodanig naar evenredigheid ver- deeld zijnde, dat elk derzelvc bet voor hen bc- ftemde gedeelte draagt,' zoo moet, om denzel- ven te kunnen voortbewegen, dat been, het- welk de beweging aanvangt, van deszelfs last; ontheven, en deze intusichen op de andere overgebragt worden. Wanneer des het paard zich tot eenige kracht-
uitoefening of beweging voorbereiden wil, zoo ziet men, dat het hoofd en de hals zich terug buigen, waardoor de last van het voorge'rc-1 verminderd, en op het achtergeftel overgebragt wordt, van hetwelk ai de ipiercn zich in fraai van krachtinfpanning ftellen : vervolgens be- gint b. y. het linker acliterbeen de zwaarte yari het
|
||||
BEN STAAT VAN BEWEGING, ff, Afd. 23t
het ligchaam over te nemen en ftrekt zich uit s
waardoor de last naar voren gedrukt wordt 5 liet regter achterbeen zet zich buigende onder het lijf, en wint dus een meer voorwaarts na- der bij het algemeene zwaartepunt gelegen ffeun- punt, en zich vervolgens uittrekkende, werkt de koot als de eerüe hef boom , door de pijp op te heffen en tegen de waai .te drukken, wel- ke , fchuins tegen het Ichenkelbeen drukkende , 1 deszelfs onderfte einde vooruit drukt, waar- door het dijbeen door het bovenfte gedeelte van het Ichenkelbeen ora laag getrokken en achteruit gedrukt wordende, door het hoofd van het dijbeen eene drukking tegen de heup. kom te weeg brengt, en hierdoor bet bekken vooruit fchnivendc, het gewigt van het achter- lijf over het zwaartepunt heen brengt, en te- gen het door de voorbeenen gevormde rust- punt Fcrfuift, waardoor de last naar voren vallen zoude, indien het ontlaste linker voor- heen niet dadelijk het fteunpunt Verander door zich in den fchouder, achter in den elle- boog voorwaarts en in de knie, en >koot achter- waarts te buigen, en zich voorwaarts bewegen de, treedt het over het algemeen zwaartepunt heen, en wint een nieuw fteunpunt; beide deze vóór- en achterbeenen vormen de twee over- hoekfche tleunpunten; het linker voorheen draagt daarbij grootendeels den geheelen last, en ftrekt zich tot den meesten trap om denzel- veu tegenïtand te bieden , waardoor het regter • P 4 voor- |
||||
333 HET WERJtTUIGELIJKE DES LKJPHAAMS ,
voorheen van allen last bevrijd , in ftaat gefield
wordt zich buigende vooruit te plaatfen, en een nieuw iteunpunt te nemen , terwijl het van de zwaarte insgelijks ontiaste linker achterbeen zich buigende, voorwaarts over het algemeen zwaartepunt treedt , en zich uittrekkende, al- leen den geheelen last des ligchaams zoo lang draagt, tot dat deze over het algemeene zwaar-? tcpunt overgebragt is , denzelven meer en meer aan het overhoekfche voorheen overgevende, welke hem zoo lang onderlteunt, tot het dooi' eene nieuwe overhoekfche beweging van denzel- ven tot voortbeweging ontflagen wordt; welke voortbeweging in de gangen (leeds kruiftlijigs in diervoegen gefchiedt, dat, wanneer b. v. het linker achterbeen den last voortfehuift , he$ regter voorheen van fteunpunt verandert, waar- bij zich de buigf pieren in die maat te zamen trekken , als derzeiver tegenstanders de uieftwk- fpieren zich uitltrekken ; terwijl deze in die zelfde evenredigheid werken , om tegen te hou- den , en de beenen in hunne vorige (telling te- rug te brengen. Slaan wrj de uitwendige bewegingen gade ,
die ons tot bevestiging van het vorcnilaande kunnen dienen, zoo zien wij, dat het paard bij iederen itap het hoofd en den hals bewegende 5 deze terug buigt, en dat zich de (pieren te za- men trekken, die een' der fchouders terug brengen, vervolgens gefchiedt eene kleine bei voeging in de rug- en leudenwervels j de heup
|
||||
STAAT VAN BEWEGING. //. . [fj. 233
• aan de zijde van den bewegcnden fchouder
, en al de gewrichten buigen zich een weinig. De IMjfporiBg van deze grondbcginielen der
bewegingen kunnen ons tot die opleiden , wel- ke het werktuigelijke des paards in die op krin* gen venigt, en waartoe men de eigenfehap* pen der kringswijze bewegingen dient gade te liaan. Iedere boog beftaat, wiskundig befchouwd,
uit een oneindig getal korte regte lijnen; daar nu alle krachten in regte (trekkingen werken, en ook de daardoor veroorzaakte bewegingen uit regte lijnen bellaan, zoo zijn ook die, wel- ke liet paard op krouime lijnen verngt, uit een groot aantal korre regtlijnige zamengelteld, terwijl dezelve voorts daardoor te weeg gebragt wordt , dat iedere last derwaarts voor den ontvangenen indruk wijkt, waar hij den minden il ontmoet; voorts brengt de buiging (ies ruggraads 'iet hare toe, om de beweging kringswijs te doen geschieden; van welke Werking de onder door draaijende rijtuigen eene verklaring kunnen geven, bij weke de Helling der voorraderen tien bcwegingsboog be- paalt. Zal het paard zich « n kring bewegen,
zoo moei het zich, hiertoe infpannende en in
evenwigt Hellende ., meet of min , naai van de grootte des boogs, zich «ninnenw'aarts buigen doqr het v^konei, r 5
|
||||
234 HET WEUKTUIGELIJKR DES UGCIIAAMS ,
zijde; liet binnenfte achterbeen werk* tot voort-
beweging van den test, het ba voorheen om denzelvcn tot fteongunt te dienen ; zal nu
de volgende fchrede eene kringswijze bewe aanvangen , zoo moet hetzelfde achterbeen , zich nederzettende, zich zij- en voorwaarts onder het lijf plaatfcn, en het andere achterbeen zich buitenwaarts verwijderen ; daar nu het fchuinsch gefielde achterheen in eene andere (trekking te- gen den last drukt, en overboeks buitenwaarts werkt, zoo verklaart zulks de oorzaak, waar* om de paarden des te (lerker met den buiten- Iten iehouder afwijken, als zij minder buigzaam zijn. Naar mate nu het paard meer gebogen is, zetten de voorbeenen derzelver beweging meer op een gedeelte eens krings voort, terwijl de achterbeen®! meer buitenwaarts van de (tel- ling der voorbeenen treden ; zijnde het voorts de buiging des ruggraads, welke de werking van de kracht der eerlle in eene boogswijze ftrekking bepaalt, waartoe dus vereischt wordt, dat bij iederen tred de bewegingskracht volgens eene andere regte lijn werkzaam is, welke het meeste met den bedoelden boog.overeenftemt, en hiertoe telkens de achterbeenen zijwaarts over- hoeks gefield worden ; daar nu dez'e beweging, vooial met het meest daartoe medewerkende binnenfte achterbeen, het paard min of meer moeijelijk valt, zoo ontdekt zulks de reden, waarom ongeoefende paarden fteeds liet achter» geitel in den kring (de volte) leggen. De
|
||||
IN OEN STAAT VAN BEWEGING, IL dfd. %^
De befehouwing van de werking der kracht
ons tevens zien , dat het paard , om zich.
;emak te kunnen bewegen , zich naar even-
'ueid van de grootte des kriugs, en wel
zoodanig buigen moet, dat de buiging met bet
izejven , waarop bet zich bevindt ,
overeenüemt, terwijl de volkomenheid der be-
weging van bet gemak afhangt , waarmede het
paard zich buigen kan; aangezien oen onbuig-
zaam paard niet dcszclfs voorbeenen Olimog
ileunpunten vinden kan, die met den boog
pvereen (temmen.
Duidelijk befpeurt m ■-.,s aan de moeite,
welke het een bui _n paard kost, pro zich op eenen krirjg van éóaen hocfïlag te
wenden, daar alsdan het vqc geene met denzelveu overeenuxratnende rigting kunnende
en , de kringswijzc werking weêrftaat; tcr- de bewegingskracht regdLjnig werkende, de oor veroorzaakte uitwerking, in plaats van i>oog, deszclfs raakjija volgt, waardoor het ; geitel in den kring blijft, en $e fdhou- aiitenwaans afwijken. Voorts is het deze trap v$n buiging, welke de grootte des krings, vag eep$n boefflag be- paalt, waarop het paard zich in diervoegc- kan bewegen, dat de eeLre. beenci het voet- ir der voorbeenen volgen ^ daar dezelve de,, te kleiner zijn kan, e ksx paard buig. er is, kunnende men echter als den
aanmerken, diegene te zijn, welke eene i rar
|
||||
23<S HET WERKTUrCELTJKE DES LIGCHAAMS,
van twee paardslengten beeft; terwijl, wanneer
dezelve kleiner is, dan piet de buiging des paarets overeen komt, zoo kan dezelve al- leen met twee hoetflagen en overtredende be- fchreven worden, waarvan de vóórbeenen zich op den eenen, de achterbeenen op den anderen
bewegen. Voorts neemt de moeijelijkheid, om zich met
eenen hoefflag op eenen kring re bewegen, in die maat toe, als dezelve kleiner is en de bewe- ging (heller wordt, daar in het eerde geval de raaklijn van de bewegende kracht te meer van den boog die gevolgd moet worden afwijkt, en in liet katfie met een vermeerderde kracht, den indruk derwaarts aan het bewogen ligchaam me- dedeelt. Door deze gronabeginfelen geleid, wordt de
rijkunst als van zelve de middelen aan de band gegeven, om deze werkingen tot de meeste volkomenheid der kringswijze bewegin- gen te bettnren. Om welke te beginnen, men het paard , door het te verzamelen , in het vol- maaktfte evenwigt gebragt hebbende, tot den aanvang cier beweging bereidt, en den binnenften teugel trapswijs openende, hetzelve de ver- eischte buiging doet erlangen , terwijl om deze aan de zuil der rugwcrvels mede te deelen, daar dezelve zich anders alleen tot die van den hals zoudekunnei .,, den buitenften teugel cenigzins aa. wordende, haar ten te-
genwigt yerftrekt; hierdoor werken de achter-
bee-
|
||||
IN DEN STAAT VAN BEWEGING, //. 4fd. Q-Z7
beaneo reeds in een e fohuinfche (trekking te-
gen de fteunpunten , de. voorbeenen, terwijl bet aanleggen van het binnen (te been des rui- ters dezelve biertoe nier alleen nog meer noopt, maar dezelve overtredende op de lijn der fchou.ders doet nederzetten , en bierdoor tel- kens eejie yerplaatling van de bc. der fteunpunten , het meent oyereenkor met den boog welken men bedoelt te befehrij» ven , te weeg gebragt wordt, Daar nu deze werking buitenwaarts der a
terbeenen te fierk zoude kunnen zijn, of het
paard de vereïsebte buiging verliezen, waarvan het afwijken van het achtergeftel het gevolg zo wezen ; zoo dient ter voorkoming hiervan, dat het buitenfte been des ruiters hetzelve nabij zijnde , ondedleunt en tegenhoudt, echter in deszelfs werking even als de bnitcnite teu- gel aan de binnenite ondergefchikt blijvende. Het is vooral bij het eindigen der kringswij-
ie beweging om tot de regtlijnige over te gaan, dat het achtergeftel buitenwaarts van deze af- wijkt, waarvan de oorzaak daar aan toe te febrijven ïs , dat de achterbeenen , welke geduren- de de kringswijze beweging buitenwaarts hebben moeten overtreden, deze beweging alsdan niet alleen nog voortzetten, maar aan de ligchaams- zwaarte een' bewegrags indruk derwaarts hebben medegedeeld , welke , in plaats van övereënkom- ftig met de nieuwe regtftreekfche lijn te zijn, eenen hoek met dezelve vormt. De Helling van het
|
||||
23S het we turn;: gelijke des ligcuaams,
Let dijbeen werkt niet Idödfegt maar fchuins
tegen den lïgehaamslast, de fpieren der bin- e zijde , Zijn meer verkort dan die der buitenzijde, de middel'pumfchuwende kracht ide de wending, de zwaarte des Tigctiaams biiiLen den kring zoeken te werpen, waartegen het paard zich beeft pogen aan te kanten, door naar mate dat de beweging (heller is, binneir.\iar;;, ; ; en het kniis in de volte te leggen; daar nu, zoo#el deze bui-
tenwaarts werkende, als de muldelpuntfchu- wendë krachten, nog in de eerde oogenblikken voortduren, dat men om het paard règtuit te doen gaan, het regt hertelt, zoo is tikt btt\- mrts afwijken van het kruis hiervan hét )lg, indien de ruiter om zulks voor cc ko- oien, te zelfde'tl tijde niet alleen het bui- tehfte been aanlegt orri het a'chtergeftél tegen te houden en de achtérbeenen het oven,. te verhinderen , maar tevens den buitehften teugel gebruikt, om het paard regt te herfiellen en de biiifentte fpieren eene gelijke werking met de binnenfte te geven; terwijl vooits de hier mede overeenftemmeride trapswijze vermindering van bet gebruik van den binnenften teugel en been alle buiging moet doen ophouden, en het ge- iieele ligchaam die Helling aannemen, die tot de loodregte voortbeweging vereischt wordt. Zoodanig is de wijs waarop de wendingen
op kringen gefchiedèn, hiervan maken echter dfógenè welke door het paard op de plaats n-p. •
|
||||
ÏN DEN STAAT VAN BEWEGING , //. Afti. 2$|
gefchieden, eenig onderfcheid, liet zij daarbij
de vóór- of achterbeenen of wel het midden des paards tot middelpunt der wending vcr- ftrekkem In de beide éefftè gevallen beeft het vcreiseh-
te plaats , dat liet paard zoo veel mogelijk h in- nen waarts gebogen zij; gefchiedt de wen op het vcorgeiïel , zoo werken de achterbeo , en zeer weinig ora den last voort te bewegen, veel eer verftrekken zij deze tot fteillipilht, de voorbeenen blijven het meeste belast, en dra- gen het voörgeftel. Daar en tegen, in de wending op de ach-
terbeenen , dragen dezelve den geheelen dien zij omdraaijen:, terwijl de voorbeenen , met niets dan met de weinige zwaarte des voc ... flcls beladen zijnde, zich zijwaarts openen en overtreden. In dien op het middelpunt des paards, is de
kring welke de voorbeenen befclmjven , aan der achterbeenen gelijk; daar dezelve in te- genover geitclden zin befchreven worden zoö kan ook gcene buiging des ligchaams plaats grijpen, maar dewijl het binnenfte achter en buitenfte voor- been overtreden en de andere zich verwijderen moeten, zoo moet het paard regt blijven; hier- toe moet zoowel als in het voorige geval de last ZOO veel mogelijk op het achtergevel overge- bragt worden; terwijl de aandrijvende hulpen zoodanig worden aangewend, dat de kringen vooruitgaande en niet terugtrekkende worden be-
|
||||
240 IIIi'1' WERKTUIGELIJKE D£S LlGCIIAAiMS ,
befchrcven, daar het laatfte het overtreden
onmogelijk zoude maken ; zulks wordt te weeg
.gcbragt, door gelijktijdig na liet fierk verzamelen door de teugels en beenen a's voorbereiding, den biunenüen tengel en been het fterkfte te doen werken , terwijl de bultende dezelve in even- wigt houden.- De noodzakelijkheid van deze kennis van het
werkttiigcliike der beweging op kringen-', en de feilen welke derzel.tr uitvoering door b mis van dezelve verzeilen, is van te veel ge- wigt in de rijkunst, ora dezelve niet opmerk- zaam na te fporcn en de regels te volgen die :dj tot het wel volvoeren derzelve in de rij- kunst aan de hand g< 275 Ëen en ander doet de noodzakelijkheid in-
zien, om wanneer men een paard bewegen wil hetzelve niet alleen door het te verzamelen te waarfchuwen, maar het hierdoor tevens gele» genheid te geven om zich van zulk een gedee!- i,e van zijnen last te ontdaan, als noodig is om de andere geheel ontlaste deelen de voortbewe- ging mogelijk te maken, zoo door het aan- nemen van een volkomen cvenwigt, als door het terugbrengen van den last, dezen op het achterbeen, hetwelk denzelven voortbewegen moet, ladende. Dit bewerkt de ruiter door het aandrijven
van het achtergeftel, hetwelk de achtexbeenen na-
|
||||
IN DEN STAAT VAN BEWEGING , //. Afd. 24I
nader bij het algemeene zwaartepunt plaatst, ter-
wijl hij het voorgeftel ophoudende, den meesten last terug- en het geheele paard in evenwigt brengt, en de hierdoor vefligte voorbeenen ge- legenheid, ichenkt om zich vooruit te be- wegen. Het is de rijkunst welke aan een welgevormd
en afgerigi paard, het gemak fchertkt om bij iedere beweging dezen last terug te brengen, hetwelk hetzelve in die evenredigheid moetjelij- ker valt naar gelang het hoofd en den hals
zwaarder, de laatfte regter zijnde, over het voorfte fteunpunt uitfteken, en de achterbeénen te veel van het zwaartepunt terug, of de voor- beenen onder het lijf ftaan. Dit is het wat een paard afgerigt doet noe-
men : wanneer hetzelve de begaafdheid heeft verworven, niet alleen om dit evenwigt aan te nemen maar ook gedurende de beweging te be- houden. Wanneer men dus bij een bewegend paard
het evenwigt herftellen of het ophouden wil ,* zoo moet men de halve of geheele ophouding, welke door het terugbrengen van het hoofd en den hals, de voorbeenen moet ontlasten, dan bewerkftelligen, wanneer het paard deszelfs voorbeenen ftaat neder te zetten. daar zulks de achterbeénen vergunt zich onder het lijf en in de nabijheid van het zwaartepunt te plaatfen. £76 Om nu tot de opvolgende orde der bewe-
Q gin-
|
||||
242 HET WERKTUIGELIJKE DES LIGCHAAMS ,
gingen over te gaan zoo ziet men dat in den
f tap, zich b. v. het regter voorheen het eerfte van den grond verheft; zoo dra hetzelve zich VOOruitftrekt, wordt het linker achterbeen ver- heven , vervolgens zet zich het regter voorheen neder, en het linker achterbeen wordt op den grond gezet wanneer het regter zich opligt. &c. Zoo dat altijd kruif'elings een voor- en achterbeen zich na elkander opheffen en neder zetten, waardoor de beweging in vier gelijke tijden gelehiedt. 977 Bij den draf ligten zich de overhoekfebe
voor- en achterbeenen gelijkelijk op, en bewe- gen niet alleen den last (beller, maar de telkens op den grond komende voeten, werpen het ligchaam met eene foort van geweld vooruit, waardoor de (taande voeten niet (lechts genood- zaakt worden verder maar tevens fneller voort te treden, op eene wijs, dat er een tijdltip is, dat alle vier de voeten te gelijk van den grond verwijderd zijn. «78 Wanneer de achterbeenen den last zoo ge-
weldig op de voorbeenen werpen, dat deze bij- na te gelijk vooruit moeten gaan om denzel- vcn op te vangen, zoo wordt hierdoor de galop voortgebragt, welke eigenlijk eene aan- eenfchakeling van (prangen is; om welke te volvoeren het voorgeftel zich opheffende, het gevvigt des ligchaams, op de zich buigende ach-
|
||||
ïii DEN STAAT VAN BEWEGING, II. A/f!. 2 1%
ecbtcrbeenen overbrengt, waardoor zij het
zwaartepunt meer naderen, en in ftaat gefield worden, den Hgcbaatnslast op te beffen en voort te werpen (45) zoodanig, dat de beide voor-
|
|||||
(455 De voortbeweging der achterbeenen en de werking- die zij
op den ligchaamslast toe voortbeweging uïcön, doüde zeer dnvol* tomen door eene bloote hcFboomswcrking volvoerd kunnen wor- den, beltond er in de zamenfielling der waai en derzclver ftelling niet een mechanismtts , waardoor dezelve met die ecner veer ge*
paard wierd , waartoe de ilerke banden die dezelve bevestigen, benevens de veerkracht, waarvoor deszelfs beenderen en de bewe- gende pezen vatbaar zijn, gezamenlijk mede werken. Vergelijkt men de eigenfehappen ecner veer niet die van het ach*
r.erbecn, zoo is de gepastheid dezer vergelijking in het oog vallen, dt, beflasnde dezelve daarin, dat wanneer zij door eene vreemde kracht toe verandering van gedaante genoodzaakt wordt, zij dezel- ve zoo dra tieze ophoudt te werken, weder poogt te hernemen; itl de waai vormt zij eenen door twee armen gcvormd.cn hoek, door de zamenvoeging van het fehenkelbeen en der aelitcrpijp voortge- bragt; het (Tcnnpnnt dezer veer is de grond, de last is die des ligchaam! welke haar doet buigen ; terwijl hare tegenwerking om zich tot hare vorige gedaante te ontfpannen, m rigting, krachten fnclheid gelijk (laat, met die waarmede zij te zamen wordt ge» drukt; hieruit volgt, dat wanneer het paard zich op de achterbee- nen zet, de beweging van fpanning en ontfpanning langzamer of (heller kan wezen: dat bij een fabelbeenig paard de veer gemakke- lijker te zamen gedrukt kunnende worden , zwakker is , en bij te regtc beenen te weinig veerkracht uit, terwijl bij een koeachtig of wijdbeenig» 'Ie veer j„ eene fchuinfche rigting gefpannen wor- dende, bij de ontfpanning ook ;n eene fchuinfche tegen dej» last drukt, waardoor een aanmerkelijk gedeelte van deszelfs kracht ver- loren-gaande, in eenen iterkeren graad moet aangewend worden, dan bij eene regcllreckfche werking en gepaste ftelling vereisc'it wordt, hangende eindelijk deszelfs werking, van de vaste gefield. heid des grondflags af, welke den eenen arm der veer tot rust- punt dient. Q a
|
|||||
S44 IIET VVERKTUIGELljKE DES LIGCHAAMS,
voorbeer.en bijna te gelijk , en dus ook de beide
achterbeenen voortgaan, ec'ter in diervoege, dat de beweging overhoeks gefchiedende, één voor en één achterbeen bijna te gelijk de an- dere in twee tempo's natreden, hetgene ver- oorzaak: dat men flechts drie hofffflagen onder» fcheidt, waarvan de eerde kort, de tweede lan» ger en de derde het langde is, en hierbij de beenen zich zoo verheffen, dat de beide bin- nende, de twee bakende beenen voorbij grij- pen ; terwijl om den galop aan te vangen, het buitenfte achterbeen zich het fterkfte bui- gende en rafparinende, genoegzaam den gehee- len last des '.igcbaams draagt en voort werpt, waardoor het binnenfte voorheen genoodzaakt wordt, het verde fteunpunt te zoeken; ge- fchicdt zulks niet, zoo is de galop valsch en het paard in gevaar te vallen, terwijl de ver- dere belchouvving van het werktuigelijke des galops zulks nog meer zal ophelderen. De voorbeenen zich nederzettende onderfleunen den iast en geven den; achterbeenen gelegen- heid om zich onder, of voorbij het zwaarte» pont te plaarfen, en hierdoor op nieuw den last des ligchaams op zich te laden. 279 Naar mate dus de achterbeenen het lig-
chaam met meer kracht over het voorde fteun- punt heenilingeren, des te fneller wordt de ga» lop welke in den r e n 1 o o p den hoogden trap bereikt; alsdan volgen de bewegingen van voort- wer»
|
||||
IN DEN STAAT VAN EEWEGING, 11. Afd. 245
werpen der beide achter- en fteunen der voor-
beenen, zoo kort op eikanderen, dat men flechts twee hoefllagen onderfcheiden kan. Wil de ruiter dezen gang doen eindigen,
zoo houdt deszelfs hand de over het zwaarte- punt heenijlende voorbeenen en het voorgeftel op, waardoor de achrerbeenën zich buigende, den last overnemen en dragen, (balanceren), en de voorbeenen hierop langzaam nederdalen.
Hieruit ziet men de oorzaak der gebrekkige
ophoudingen: houdt de hand des ruiters , vooral in fnelle gangen, het voorgeftel te fterk op, en zijn de achterbeenen te zwak, zoo fchuiven deze voorbij het zwaartepunt, en de voorbee- nen door het te fterk ophouden des voorgeftels te veel naderende, zoo wordt de grondflag te gering en het paard valt achterover. Is daar en tegen de ophouding ongenoegzaam en de ach- terbeenen te onbuigzaam, zoo kan het achter- geitel den last niet opladen, doordien de ach- terbeenen het zwaartepunt niet kunnen berei- ken , waarvan het gevolg is, dat het paard na de ophouding nog als voortftruikelt. »8o Even als in den galop, moet in de fpron-
gen het gewigt des voorgeftels op de achter- beenen overgebragt worden, zullen de voorfte vrijheid verkrijgen om zich te verheffen; terwijl men op dezelve, den wegens de veerkracht reeds aangevoerden regel toepas'fende: dat eené veer zich naar evenredigheid fneller ontfpant, naar
|
||||
846 HET WERKTUIGELIJKE DES LIGCHAAM^,
naar mate de fnelheid grooter was, waarmede
- zij te zamen gedrukt is geworden, zoo volgt
hieruit, dat een paard des te fterker (pronken
zal doen, naar gelang de gang uit welken het
deze verrigt, fneller zijnde, de veer der ach-
terbeenen fpoediger te zamen gedrukt wordt, en dat het dus in den galop met welken de fprotig alleen in trap van fterkte verfchilt, veel gemakkelijker en volkomener dan in den ftap de fprongen zal volbrengen. 281 Gebruikt het paard deszelfs beenen in gee-
ne gepaste orde noch geregelde tijdmaat zoo worden zoodanige bewegingen gebrekkige gangen genaamd. 282 Bewegen zich de beenen aan eene zelfde
zijde en gelijktijdig, in plaats van overhoeks, zoo wordt zulks de pas of t e 1 (Pamblc) ge- naamd , welke daarom gebrekkig genaamd worde, ofichoon in fnelheid het midden tus« fchen den (tap en draf houdende, dewijl zulks den gang bederft en aanleiding tot ftruikelen geeft door de afwijking van de natuurlijke en voordeeligfte overbrenging der ligchaamszwaawe op deszelfs fteunpunt. Merendeels ontftaat de- ze gang uit kwade gewoonten, doch vaak is echter zwakte er de oorzaak van. 283 Galoppeert het paard vóór en draaft het
achter zoo bekomt zulks den naam van drie- f lag
|
||||
IN DEN STAAT VAN BEWEGING, //. Afd. 245»
f lag (Jaubiii) welke vooral uit afmatting ont«
ftaat en bij goede moedige paarden, wier bee- «en door overmatige ini'panning bedorven zijn, aangetroffen wordt. Onder de gebreken welke men in den gang
eenes paards behoort op te merken, verdient ook gerekend te worden, wanneer in den ftap het eene been verder dan het andere over- treedt , hetgene echter bij een jong paard wei- nig heeft te beduiden, indien deszelfs oorzaak hiel in eene tegennatuurlijke vorming .gele- gen is. |
||||
DERDE AFDEELING.
Over den Ouderdom en de karen
der paarden. |
||||||||
EERSTE HOOFDDEEL,,
«OVER DEN OUDERDOM.
|
||||||||
I J3ii de keus van een paard is een det 'oè*
ïangrtjkfte onderwerpen van onderzoek, inde irafporing van den ouderdom , welken hetzelve tréreikt', gelegen; niet alleen om deszelfs te- genwoordige dienstbaarheid, rnaar ook degene welke men er nog van verwachten kan, te be- ee'ien, en den dienst en de vermoeijenis- ïeri , waaraan men . liet moet of wil onderwcr- •en, naar denzelven te wijzigen, e De leeftijd des paards, welke gewoonlijk zich
tot tusfehen de t-.vintig en dertig jaren uit- ftrekt, ondergaat echter door de verfcheidenhe- den det rasfen, van liet klimaat en der be- handeling een merkelijk onderlcheid, zoo dat er voorbeelden heftaan , dat hij den ouderdom IT. stuk A van |
||||||||
2 OVER DEN OUDERDOM.
van veertig jaren bereikt en te boven g
heeft. Daar center het (üerjijh ligchaam i
da:^'ijk deszelfs volkomene vorming ver;:. als dat het dezelve tot het einde des < behoudt, zoo kan men het eerfle en laatfte ge- deelte van hetzelve niet anders dan als onbeant- woordencle tot deszelfs dienstverrigtingen be- fehouvven. 3 In de jeugd hebben alle deelen mindere vast-
heid, meer buigzaamheid, en zijn voor iedere uitzetting vatbaar , welke tot het bereiken van den volwasfenen (laat noodig is, waarin alle deelen derzelver natuurlijke (phyfifcke) volko- menheid verkregen hebbende, de middelmaat tusfclien de ilapheid der jeugd en de ftijfheid des ouderdoms bezitten , en welke ftand eeni- gen tijd ichijnt voort te duren, offchoon eene gedurige vervvisfeling in denzelven voorvalt, b. v. het geregeld vervvisfelen der haren twee- maal des jaars , derzelver verandering van kleur &c. Met den ouderdom verharden de kraakbeen-
deren, de beenderen worden brozer, het vet vermindert, de huid wordt harder en drooger, de fpieren vaster en ftijver, de vaten verminde- deren in ruimte , en kunnen hierdoor de lappen niet meer naar al de ligchaamsdeelen voeren , waardoor de omloop des bloeds en de dierlij- ke |
||||
■\
|
|||||
O V E R. DEN OUDERDOM, ///. Afd. 3
ke warmte als ook de levenskracht en dus ook
de zintuigen verzwakken ; de tanden verpom- pen en vallen in hoogerj ouderdom uit; de fpijsvertering wordt gebrekkig, en eindelijk wordt de hoogde vermindering der levenskrach-
ten door den dood gevolgd. 4 Het zijn deze veranderingen , welke den leef-
tijd des paards eigenaardig in vier tijdperken doen verdeden, waarvan het e er ft e deszeifs jeugd tot volkomenen wasdom en vorming be-
vattende , zich van de geboorte tot aan het ein- de van het zesde jaar uitllrekt, en waarvan de cerfte helft, om zoo ie inreken, deszeifs kindsch- betd uitmaakt, terwijl de tweede diegene be- helst, waarin men, om verftandig te handelen , bet trapswijs tot. die bcfiemming , waartoe men bat gebruiken wil, moet voorbereiden. 5 Met het begin van het zevende of achtfte
jaar neemt het tweede, tijdperk of don vol- i (tand deszeifs aanvang, waarin het paard tot deszeifs twaalfde of veertiende jaar Is in krachten blijft toenemen, op welken tijd het derde tijdperk, of dat van veroude- ring begint, kenbaar aan derzelver verminde- ring , vooraf in paarden van gewone rasfen, daar bij die van edeleï oorlprong , een lange- re ftiKhnd tusfehen de toe- en afnemende ver- mogens , en' dus ook eene langere volkomene. A a ge- |
|||||
4 OVER DEN OüliBRUOjl,
gebruikbaarhei I plaats heeft, zoodat bij db
dit tweede tijdperk zich ook wel tot de zeven- tien of achttien jaren unftrekt. 6 Met het negentiende jaar in het vierde
tijdperk tredende, nadert het paard dat van den hoogen ouderdom , met de merkbare ver- mindering van deszelft krachten beginnende, en met den dood eindigende. 7 Deze tijdperken, welke alleen in den gewo*
nen loop der natuur gevestigd , en bij paarden aan den natiuirftaat overgelaten, te vinden zijn, lijden echter vele wijzigingen, zoo door de ras- fen , waarvan fommige, gelijk reeds gezegd is, veel fpader derzelver volkomenheid bereiken , doch daarentegen ook langer in dezelve blij- ven voortduren , waardoor fommige tot de fpreekwijze aanleiding hebben gegeven, dat zij Herven, zonder oud geworden te zijn , als door de werkzaamheden en vermoeienis» fen , welke dezelve merkelijk kunnen vervroe- gen. 8 Tot onderkenning dezer tijdvakken heeft de
natuur, in de onveranderlijke orde, welke zij in de vefwifcfeliog der tanden en derzelver ver- anderdö gedaante waarneemt, onbedriegelijke kenmerken voor den opmerkzamen befchouwer daargélteld. 9 De
|
||||
OVER D E N OLtDEROOM, ///. Afd. <
9 De tanden, wier vaste verwisfeling en veran»
deririg van gedaante, fleehts aan kleine verfchei- denbeden, door het tijdperk van de geboorte in lente of herfst, en de onderi'cheidene leefwijzen en voedfels des paards in meer gevorderde jaren Voortgebragt, onderworpen is, worden in drie foorten ohderfchei en , namelijk in kiezen of maaltanden, in haak of hondstanden en in fn ij tanden, PI. V. lig. I. te zatnen een getal van veertig uitmakende , te weten vier en twintig kiezen, vier haaktanden en twaalf fnijtanden. jo Zoo wel de eene als de andere zijn in de
tendkasfen der kaakbeenderen geplaatst, en door het tandvleesch, dat ben omvat, bevestigd; bet gedeelte dat in dezelve bevat is, wordt de wortel genaamd, welke bij de haak- en fnij- tanden enkeld , doch bij de kiezen takswijs verdeeld zijnde, doorboord is, om eene Hag- en bloedader, welke den tand voectfel geven , als mede eene zenuw doortogt té verkenen; ter- wijl voort* bet zich boven het tandvleesch ver- toonende gedeelte de naam van de k r o o n ge- geven wordt. u De f nü tan den PI. V. fig. II, a. in het
voorile gedeelte der boven- en onderkaak aan* wizig , en waarvan die in de bovenkaak krom- mer dan in de onderkaak zijn, zijn meer plat dan rond en niet gelijk andere tanden loodregt ingezet, A 3 maar |
||||
6 'over den ouderdom. .
maar de laatfTe vooral, hebben eene naar bui-
ten (taande rigting , welke in verder vorderen- den ouderdom meer en meer toeneemt; de twee middelfie worden grasbijters (finces') an, de daarop volgtnde te wederzijden, middel tan- den (milojennes) hb, en de bui ten (Ie, welke iets krommer en ronder dan de aiiderc zijn, hoektanden (coinf) cc genaamd. Voorts is dmelver uit- en inwendige zijde fig n. <l eéaigziüs gegroeid, de inwendige roodachtig^ en derzelver pasfende oppervlakten vlak gerand, terwijl in ieder, bij derzelver aanvankelijke ver- fchijning, zich eene holte en zwart teeken be- vindt , dat den naam van de keen der boon (Ie §erme de la feve) Pi. V. fig. II, da', *, draagt. 3 3 De h a a k t a n d e n (les crochüf) fig. II. 3.
,:. van hunne naar achteren gebogene en vrij de/en naam oiuleenende, en die alleen bij paarden van liet mannelijk gedacht gevonden worden , daar zij bij de menien ge- ilt:' uitbreken, of Hechts in de gedaante van klein heden aanwezig zijn, bevinden zich in de undelooze ruimte tusfehen de kiezen
en ' ! nden , doch nader bij de Iaatfte ge- plaatst, terwijl die in de bovenkaak meer naar achteren dan die in de onderkaak fraarf, waar- op men bij de tooming wel behoort te letten. Dezelve zijn van eene kegelacluige gedaante, daar
|
|||||
i
|
|||||
OVER DEN O EJ-Ö-E R D O M , III. J/d. 7
daar zij onder bijna rond zijnde, boven ,aan
de punt platter worden; derzelver buitenzijde is glad, doch de bovenhelft der binnenzijde van twee merkbare groeven, e, ee, *, voorzien , welke even als de keen der fnjjtanien in verde- re jaren verdwijnen. 13 De kiezen PI. V , fig. I, 3. tot vermaling
der door de fnijtanden verdeelde fpijzen be« ftemd, zijn ten getale van zes, ter wederzijden in ieder kaakbeen aanwezig, waarvan de beide buitenite eene bijna driehoekige, de andere eene langwerpig vierkante gedaante hebben, de bo- ven fte veel breeder dan de onderde en uit- en inwendig gegroefd zijn , en ter piaatfe waar zij op eikander fluiten, ilaauwe gebogene diepten bezitten. 14 De tanden ontdaan in de vrucht niet als vas-
te ligchamen, maar zijn in de tandkasten als eene zachte, uitwendig met eene flijmerige (lof overtrokken* blaas aanwezig , welke zich traps» wijs verhard , en waarvan alsdan deze flijm het verglaasd vormt; boven heeft dit blaasje eene opening, welke bij de verharding inkrimpende, de holligheid in den tand, en daar en boven eene zwarte ftjp te weeg brengt, hetwelk de zoogenaamde keen der boon is, welke, wan- neer de tand gevuld of verlieten is, min of meer verdwijnt. A 4 15 Hoe-
|
||||
DEN OUDERDOSJ.
|
|||||||
OVER
|
|||||||
15 Hoezeer kleine verfcheidenheden eenige ge-
ringe afwijkingen van de veranderingen, welke de natuur in den vorm der tanden veroor- zaakt , te weeg brengen , is dezelve over bet algemeen bij alle paarden aan eene regelmatige orde onderworpen. Sommige derzelve komen op geregelde tijden te voorfchijn , en eene ze- kere grootte bereikt hebbende, worden zij door andere vervangen, zoo als de fnij- en voor. ile maaltanden; bij andere heeft zulks niet, maar alleen eene verandering van gedaante plaats, gelijk dit bij de haaktanden, de ach- terlte kiezen, en de paardentanden het ge. va! is. 16 Deze ver wis fel ing der tanden is zeer
gemakkelijk te begrijpen ; want daar dezelve van eene hardere zei (Handigheid dan de been- deren zijn, zoo hiu'-den zij geenen gelijken gang in groei met de verwijdering der tandkas in den jongeren leeftijd, en los wordende, maken zij derzelver vervanging door andere noodza» keiijk, %1 Wat derzelver veranderde geftalte be»
treft, zoo is vooral omtrent de haak- en inijtanden te bemerken: dezelve op vaste op- volgende tijdperken te yoorfebijn komende, ilijten ook in die evenredigheid af; en het is daarom, dat de groeven in dezelve dus meer eq
|
|||||||
OVER DEN OUDERDOM, ///. AfÖ. 9
en meer moeten verdwenen ; terwijl zij on-
der fmaller en van eene andere gedaante dan boven zijnde, in meer gevorderde jaren, wanneer geene toeneming van ftof plaats heeft, ook driehoekiger en dikker worden en zich van een verwijderen moeten; daar en bo- ven doet, daar zij reeds eene fchuinfche {tel- ling hebben, de toenemende en aanhoudende werkzaamheden hen meer en meer uit de loodiijn dalen ; voorts uitgrocijende naar mate zij affUiten, moeten ook de nolligheden wel- ke zich in de inijtanden bevinden, en de ia de hovende helft der haken aanwezige groe- ven , eindelijk verloren gaan. 18 Duidelijk zijn in den groei der tanden drie tijdperken te onderfcheiden, welke met die der leeftijden overeenlkmtnende, den ouder- dom en de bruikbaarheid van het paard vol* gens dezelve kan doen beoordeelen. Het e erf te bevat den groei der veulen»
of melktanden (i) en dus de kindschheid of eerde helft van het eerde : Ivafe. Het tweede, derzelver- vexwisfeling met
(,) Uit hoofde, hei naderband voor andere
I f en alsi'.an door de harnor ton het gebrü .
mdere voedfels dan do mi ;-;;. melk i i .- i g< R I ia 3 kan bat gelpeend worden. A 5
|
||||
io OVER DEN OUDER DOM.
de paarden tan d en , of de'andere helft
van het tot volkomenen wasdom vemschte le- vens tijdperk. Terwijl bet d e r d e de v e r a n d e r i n g e n
welke dezelve door den tijd ondergaan behel- zende, door derzelver verfchillende gedaante, de drie volgende levenstijdperken aanwijst. iq Het paard of veulen brengt bij deszelfs
geboorte van alle randen, alleen de drie voor- He kiezen in iedere kaak mede ter wereld, welke v e u 1 e n k i e z e n genaamd en een jaar oud zijnde met een vierde; op een en een half jaar met een vijlde vermeerderd worden. Terwijl het op 2 fëar de vier voorde kie-
zen jvisfe.lt.. Op 31 jaar wisfeic het de tweede of middelde veuknkies, en de zes- d e of derde paardenkies, komt te voor- fclüin; wisfelende het voorts op 4* jaar de laatite of derde veulenk iezen. Deze kie- ' zen echter weinig veranderingen ondergaande, komen , bij het onderzoek van den ouderdom weinig in aanmerking. (2) ao De
|
||||||
(2} Het is alleen bij veulens en i» zeer hoogen ouder-
dom, dart dezelve van eeoigen dienst kunnen zijn, daai' volgens de opgave van la fosse met 21 of.22 jaar de
e e r 11 e kiezen uitvallen. |
||||||
OVER DEN OUDERDOM, III. Jfd. II
20 De snij tanden welke zich kort na de
geboorte vertoonen, zijn de vier gras bij- ters; vier of nes weken later, komen,de middeltanden, en op zes of acht maanden de hoektanden te voorfebijn ; zoo dat het veulen drie vierendeel jaars oud zijnde, al deszelfs fnijtanden gekregen heeft. Deze tanden welke tot- onderfcheiding van
de paardentanden of dergene welke het bij de verwisfeling bekomt, melk- of veulen tanden genaamd worden, PL V, flg. H, i. vei> fchillen van deze, doordien zij hol van wortel, witter, korter, krommer, meer binnenwaartsge- bogen , inruier van hals, en gladder dan deze zijn welke niet alleen eenen fpitfen wortel be- zitten , maar geler, breeder en dieper gegroefd zijn, daar en boven hebben zij alleen eene ree eeuigains uitgeholde kerf, daar de Jentanden eene diepe groef of holte heb- ben , welke zwart gekleurd is. Bereikt het veulen den ouderdom van om-
trent een jaar, zoo zijn de holten van des* fs grasbijters geheel, die der middeltanden half
|
||||||
op 23j ': ' twi <"• & e
OP B4, ilc •■■'■ ' •
pp 'j.-,, ie v iei
op 26 . d e
terwijl de zcsc!i- foa; ■-,. jaren bijven,
|
||||||
12 OVER RUN OUDERDOM»
\ •
half gevuld, terwijl de hoektanden nog eenig-
zJns geel en deiv.elver binnenzijden oog zeer laag zijn, PI. VI, fig. i , a\ aa. Voorts / verliest helzelve de zachte, korte, en krullen-
de haren , waarmede het ter wereld kwam, en krijgt in derzelver plaats de langere gladdere
paarden haren. 21 Met een en een half j aar hebben de gras-
bijters aile holte verloren, en zijn in breedte verminderd, zoo dat men er als eenen hals aan befpeurt. 22 Op twee jaar zijn dezelve geheel glad,
wit en glansrijk, en de middeltanden, derzel- ver kenen verloren hebbende, zijn in dezelf- de gefteldheid als de grasbijters op een en een half" jaar. PI. VI, lig. 2, b. bb. Onder- feheidende zich voorts het tweejarige van , het eenjarige veulen, niet alleen door eene meerdere grootte, maar ook door de langere cv flijvère (taart-haren, en meerdere gevormd- heid der leden. 23 Het tweede tijdvak van de veranderin-
gen der tanden derzelver vervvisfeling bevat- tende en naar mare het ras gemeener of beter is, vroeger of later beginnende: heeft echter van omtrent iai jaar bij de eerfte en drie jaar bij de laatfte plaats, als wanneer de v e !\«
|
||||
©
|
|||||
OVER DEN OUDERDOM, III. Afd. 1%
v e u l c n- gras b ij t e r s uitvallen en door vier
dergelijke paarden tanden vervangen worden. Pi. fig. VI. 111. s% Met drie en een hali'jaar heeft hetzelve
met de vier middeltan den plaats, fig. 4. o.s Met omtrent vier en een half jaar
wisfelt het de hoektanden voor de den- hoektanden ; terwijl daar en boven omtrent dien tijd de haaktanden doorbreken ; hetgeen echter fomtijds wel eenigen tijd vroe« ger of later plaats grijpt.
96 Wanneer ai de melktanden verwisfdd zijn,
houdt het veulen op dezen naam te dragen, en dien van paard aannemende, treedt het in het derde tijdperk waarin niet de verwisfcling der tanden , maar de verandering welke d e r z e 1 v e r gedaante ondergaat, ten leid- draad tot nafporing van den ouderdom des paards moet verftrekken. 27 Heeft het dien van vijf jaren bereikt,
fig. 5. zoo beginnen in de onclerkaak de hol- ligheden der grasbijters, welke in de lengte gegroefd zijn, te verminderen, die echter in de middeltanden nog volkomen aanwezig zijn, offchoon eenigzins gevuld en aan de achter- zijde fnijdende; terwijl van de hoektanden al-
|
|||||
-
|
|||||
14 OVER D E N O U
alleen de voorzijde uitgegroeid en met de •
dekanden gelijk, de acl Jijde naauwe- lijks boven het tasdvleesch nii(lekende is;
de onderde haaktanden meer dan de helft hunner lengte bereikt hebbende, zijn zeer fpits en hunne inwendige groeven tot aan het tandvleesch reikende terwijl de bovenhaken zigtbaar en omtrent een vierendeel.'; duim rijn- lands buiten het tandvleesch nit'tekende zijn. fig. 5. Met v ij f en een ha 1 f j aar zijn de grasbijters meer gevuld, de jijden der middel- tanden meer afgcllettn , de achterzijde der hoektanden is meer uitgegroeid en met de voorzijde gelijk ; de keen nog volkomen zigt- baar. (lig. 6.) / . a8 Met zes jaar zijn de grasbijters geheel ge»
vuld, de holte der middeltanden hunne volko- mene holte hebbende, zijn geheel uitgegroeid, de achterzijde is ten eeiictimaal uitgewasfen , de voorzijde iets afgefleten en de ihijtanden in het algemeen vrij loodregt. De haken geheel uit bet tandvleesch ge-
groeid, zijn fpits, en derzelver groeven niet meer tot hetzelve reikende, ('fig. 7.) Met zes en een halfjaar zijn de gras -
bijters geheel glad, de middeltanden meer af» gclleten, de holten der hoektanden eenigzins verminderd en de haken verkompt. ap Op
|
|||||
OVER. DEN OUDERDOM, III. Jfd. I ~,
29 Op zeven jaar zijn de middeltanden ge-
heel gevuld , het zwart der grasbijters is ver- dwenen , de hoektanden beginnen te vullen en de gforf uit de onderfte haken te verdwij- nen , welke reeds eenigzins beginnen te ver Hompen, (fig. 8.) Met zeven en een halfjaar zijnde
hoeken bijna gevuld , de haken hebben een derde van derzelvev lengte verloren; en de rigting der ihijtanden is reeds iets fchuins. 30 Met acht jaren zijn de onderfte hoektan-
den geheel gevuld en met de andere van eene gelijke lengte, de keen plagt echter nog aan- wezig te zijn, die alsdan bij de middeltanden mangelt; de onderfte haken zijn merkelijk ftomp geworden, (fig. 9.) 31 Met de negen jaren verdwijnen de groe-
ven der haken weike ronder geworden zijn ; al de fnijtanden hebben hunne holligheden verloren, dat echter foimijds bij fomtriige paarden welke .veel hatd voeder uit fteenen kribben gegeten hebben, reeds vroeger plaats heeft gelijk mede bij zoodanige weike fteeds moetende weiden, hun levensonderhoud kort van den grond moeten afbijten waardoor de kroonen der ondcrtandcii. meer afgebeten wor- den; daar en tegen zijn er weer andere , welke de holligheden en het zwart fleeds blijvende behouden , daarom t w ij f e 1 a a r s genaamd wor-
|
||||
ld
|
|||||||
OVER DEN O ÜDËRD
|
|||||||
worden, tot Welks onderkenning, de rei
in de befchrijving der tanden opgegeven zijn. (fig. 10.) Tusfchen de acht en negen jaar, ;,
den de merkteèkenen der tanden in de onder- kaak op , en men kan alleen dezelve in de bo- venkaak nog eenigen tijd nafporen, v. echter van dit tijdvak af aan vrij onzekei dan voorheen'wordende , ingevolge opgave van onderfcheidene paardenkenners in de volgen- de , befcaan: Met negen tot ti e n j a a r, zijn de bovenlte
grasbijters geheel, de 'middeltanden half ge- vuld, de boven hoektanden zoodanig ïngebe- ten, dat zij als een hoek uitmakende, als gevijld fchpen , hetwelk bij fommi bij de zeven jaar plaats heeft, maar alsdan zijn de tanden nog kort, de haken fcheïp, ipits en aan de KJjden gegroefd 3 daar bij deze de bovenhaken beginnen te verftoraj Van negen en een half tot tien en eer
half jaar, zijn de middellanden geheel, de hoeken half gevuld, en meer ver onderhaken geheel ftomp, de bovenhaken fi per geworden. Van tien en een half tot twaalf jaar zijn
de bovenhoeken geheel gevuld, de onderli volkomen rond, de hovende nog ftomper; te- vens zijn de onderfte fnijtanden ('maller, lan- ger en witter dan voorheen geworden» en der- |
|||||||
OVER DEN OUDERDOM, III. Afd. IJ
zelvcr vlakte begint eene driekantigc gedaante
te verkrijgen. 34 Daar echter de holligheden in de boven-
kaak zeer onzekere middelen tot bepaling des ouderdoms zijn , aangezien zij bij fommige paarden met de negen of tien jaren verdwij- nen , bij andere tot vijf en twintig voortduren , zoo moet voornamelijk na de twaalf jaren de gedaante, de lengte, en de rigting der tai> den, wier breedte zigtbaar vermindert, de lengte aanmerkelijker, de rigting regter wordt, tot kenmerken dienen; vermeerderende Öerzèl- ver dikte , in evenredigheid dat zij in breedte afnemen, terwijl hunne lengte, door het in- krimpen van het tandvleesch, hetwelk reeds van de acht jaar begint, en in verdere jaren met de Vermagering van het gehemelte gepaard gaat, veroorzaakt wordt; doende voorts derzelver meerdere vlakke ftelling, hen eene zoodanige rigting en oppervlakte verkrijgen , dat deze, van jaar tot jaar toenemende , zulks de ccr- fte -bijna waterpas, de laarfto driekant doge worden. Van het dertiende jaar af aan worden de
fnijtanden meer en meer fftialler, boven driekan« tiger en voorover hellender; vaak begint zich reeds kalk op dezelve te zetten. Met bet vijftiende jaar zijn zij boven
geheel driekant en fterk voorover hellende, II. s t tj k. B de.
|
||||
It O V ER DEN OÜDEE. D 0 M<
de baken kort en zeer ftómp , de wenkbraiü-
wen grijs. (fig. n.) Met dB achttien zijn de fniitanden van
een verwijderd en waterpas; bij donkere paar- den is, of begint het voorhoofd en de wenk- braauwen grijs te worden. 33 Hoezeer deze kenmerken bij fomniige paar
den hoogen ouderdom vroeger of later aankon- digen, en aan onderfcheidene wijzigingen onder- hevig zijn, kan men echtei ais algemeene tee- kens van denzelven aanmerken, dat de onderfte fnijtanden meer en meer uit het lood hellende , eindelijk geheel waterpas worden, geel, mei kalk bezet, zeer lang, dik, plat, breed, van boven driekant en vaneen gefcheiden zijn; het doorfchijnend hoornvlies wordt dof; de oog- appel duister, de onderlip ilap , de oogkuilen hol, de febaar feberp , wenkbraauwen , voor- hoofd , manen en (laarthaar grijs; de voormali- ge fchimmels geheel wit. Kort Overziet van de l e e k enen des o u d er cl o 'm f»
35 ït Jaar. Weinig dagen na de geboorre ver-
wonen zich de vier grasbijters. Weinig daarna vier middeltanden. Een i ge maanden later de vier hoek- tanden. i\ jaar. . De grasbijters zijn geheel, de mid- deltanden half gevuld. o. Jaar
|
||||
OVER DEN OUDERl!OM,ffli/i. 10.
& Jaar De' grasbijters zijn geheel gladwk
en glanzende, en de middeltanden ge- vuld. 2. Venyjsfeiinj; dezer paarden-tanden,
sj of s Jaar, ver.wisfelt het de veulen gras-
bijters voor de paardentanden. & of 4 Jaar, de middeltanden en de onderha-
lten komen te voorfchijn. ijj Jaar, zijn hoeken met het tandvlcesch
gelijk*
jaar, zijn dezelve een rijksdaalder dik
üitgewasfen, en de bövènhaken breken door. 5» Verandering van d e r z c 1 v e r g e d a a n t e,
5| Jaar, zijn dezelve tanden meer uitge-
wasfen , de groeven der haken
reiken tot aan het tandvleesch. 51 tot 6 Jaar, zijn de hoeken een pinkbreed
uitgegroeid , de keen der grasbij- ters is geheel, die der middel- tanden half verdwenen. Op volkomen zes jaar is de keen der hoeken verminderd, de haken hebben hunne volkomenen groei bereikt , derzelver groeven reiken niet meer tot aan het tand- vleesch. B 2 7 Jaar9
|
||||
20 O V E R DEN OUBERBO M.
7 Jaar, zijn de hoeken een vingerbrceai
uitgegroeid, en derzelvev holte is
reeds veel verminderd. 8 Jaar, is dezelve geheel, en de groeven
der haken merendeels verdwenen ,
waarom men van een zoodanig paard zegt, dat het niet meer teekent. |
||||||
$
|
||||||
TWEE-
|
||||||
21
|
||||||||
TWEEDE HOOFDDEE L.
OVER DE HAREN.
36 JL/e haren der paarden, door derzelver be-
fchouwing tot eenen tweeledigen dienst ver- ftrekkende, het zij om als kenmerken van on- derfcheiding, het zij om als die der gezondheid en der rasfen te dienen , verleenen zulks in de eerde betrekking door derzelver kleuren of door derzelver ftrekkjng. EERSTE HOOFDSTUK.
Over de verfchillende kleuren der
haren. De kleuren der haren ," offchoon bijna tot in
het oneindige door onderfcheidene fchakeringen verfchillende, kunnen echter onder twee hoofd- verdeelingen gebragt worden , te weten : onder- die der e e n k 1 e u r i g e {poils fimpks), en onder die der z a m e n g e f t e 1 d e Xpoih compofés') , uit eene vermenging van verfchillend gekleurde ha- ren beftaande. |
||||||||
B3
|
||||||||
EER-
|
||||||||
EERSTE A R T I K E L,
Over de e&nkleurigen*
Tot de eenkleurigen behooren de wit,
tén , zwarten, bruinen, .de vasten-en de valen, i. De w: tteri.
37 Gcheej. wit,baar treft men alleen aan bij wit
geborene paarden (ikev^.ux zaius), welkj naam van glans- of a t lasfehi inme> s dra- gen , wier haar zeer zacht en naar het gele trekkende zijnde , eenen glans als zijde bezit;
terwijl derzelver onderfeheidend kenmerk in ge- le: hoeven , en eene zoodanige of bleekruoae kleur om den m,»nd, en eene roodc huid&leur om de oogen befiaat. De iTielkfcbimmel wordt, even-als an-
dere fchimmels, zwart geboren, doch ver- krijgt binnen twee maanden eene melk- of zil- verwitte kleur, welker glans van het ras af- hangt; voor het overige zijn de hoeven zwart "gevlekt, en de huid des monds zwart, hetgeen hem van de vorige doet onderfcheiclen. Voorts moet men dit wit wel van dat van
zoodanige fchimtnels onderlcheiden , welke door puderdom wit geworden zijn. |
|||||
3$
|
|||||
DE ONDERSCHEIDENE KLEUREN , III. Afd» S.3
£. De zwarten. 38 Worden in drie foorten ondeifcheïden , als
in g i t - z vv a r t (notr jat) , welke donker zwart met eenen fchoonen glans, en Cbrfltijds. door heldere vlammen op de ander;- bat n, als geap- peld zijn. Koolzwart (jioir-foncé) , welke in donkerheid van zwart de vongen'evenaren, doch derzelver glans niisfen» Gemeen- of v a a l 7. w a r t (noir mal teint)
is. datgene , hetwelk in het rosachtige of bruine
valt.
3. D e h r 11 i n e n.
39 'Tot ondérfcheidend kenmerk van de vosfen,
moet ieder bruin paard zwarte manen , Haart en uiteinden der beenen hebben, terwijl zij on- derling aanmerkelijk in donker- of lichtheid, en glans verfchillen. Het zwart bruin (bai-brhn) is te naasten
bij zwart; doch onderfcheidt zich van de paar- den dezer kleur door de bruin-roode haren , Iké zich rondom den mond, in de zijden en
aan de BQTen bevinden, waarom dezelve ook k o p erfn u i t (marqué du feu) genaamd wor- den. Het kastanje-bruin, (bat chataigne) is
aan de zijden , den hals en op den rug zwart- tig, door hetwelk eene zekere bruine kleur
G 4 heen» |
|||||
*
|
|||||
04
|
||||||||
OVER. DE HARE N.
|
||||||||
heenfchijnt, welke met die eener donkerbruine
kastanje overeenftemt, terwijl de ligtere vlekken aan den neus en ia de zijden helderder dan bij de zwartbrnine koperfnuït zijn. Is het bruin donker, doch zonder h'gre tec-
kens aan den neus, zoo wordt het donker- bruin (bai marron') genaamd. Kers- of b 1 o e d b r u in (bai-cerife on fan-
gw?ï), volgt op het kastanje-bruin; deszeifs door de donkere haren fchijnende glans is hel- derder , en geeft aan het haar de kleur eener zoogenaamde Spaanfcbe kers. liet appel- of lp i e gelb ruin (k baimi-
roitó~), is kastanje of kersbruin, doch onder- fcheidt zich daarvan door de heldere en bran- dende vlekken, welke op het achtergeftel gevon- den worden. Het goudbruin (bal-doré) in ligtheid op
het kastanjebruin volgende, doch meer geelach- tig en van eenen naar dien des gouds zwcemen- den glans voorzien zijnde, wordt als het fchoonfte der bruine haren befchouwd. Het koper-, ligt- of helderbruin (bal.
clair ,) naar het gele hellende , verfchilt alleen door deszelfs glans van het genie en e bruin (bai-communS) |
||||||||
4. De
|
||||||||
I
'DE ONDERSCHEIDENE KLEUREN, HL Afd. 2$
4. De vosfcn. 40 De vosfen (/'akzany , grenzen aan de brui-
nen , van welke zij zich door het gemis der zwarte uiteinden or.derfcheiden, doch vaak daarentegen witte manen en üaart bezitten, en wier kleur naar het roode, kaneelkleurige, bruin en zwartachtige zweemt, betraande : In de roodvos (akzan ceriftf) , welke zij-
nen naam van de overeenftemming met den vos ontvangt. De goudvos (jikzan doré), is van even
fchoone kleur als de goudbruine c:n deszelfs haar van eenen glans als of het verguld was, voorzien. De zweetvos tot de donkere vosfen be-
hoorende, heeft een geelachtig vaak geappeld haar, en veelal witte manen en Haart. De 1 i g t e vos (jilezan alair) is nog lig—
ter dan de zweetvos, wordende wanneer dezelve witte manen en flaart heeft, lig te vos met witte manen en ftaart, (alczan poil de yachc>j genaamd. De k o o 1V o s (alczan fofictf) bij welken het
rosl'e haar min of meer naar het zwarte zweemt, zoodanig dat het op eenige plaatfen donkerder of' iigter zijnde, min of meer ge- appeld is , heeft den ftaart en manen grijs of wit. De brand VOS {alczan brule") is donker of
B 5 bruin- |
||||
S/S OVER D E HAREN.
bruinachtig, terwijl ;en der haren als
verlengd fehijnen, ei igen derzelve witte
ïen en ïïaart hebben.
Dé fa b e 1 v o s (jiliztin poil de martrè) , uit overeenkomst m. I :iren eehés fabels dus
genaamd is van eene zwartachti^e zeer glans-
rijke kleur; terwijl de manen en (hart uit witte ' en zwarte of bruinachtige haren zarr.en- gefield zijn. De levervos, frlggelrjks on'er de donkere
Vósiën behoorende, is ven eene rood-blaauw- athtigé kleur. De kleivosi dezen naam ontvangende naar
de kleur van drooge klei, waarop zij zweemt. De bro n s- of metaal vos, eene zeld-
zaam gevonden wordende kleur, beflaat uit een blaauwachtig nar het gele trekkend haar, waardoor het naar brons of ruw metaal tweernende is, 5. D e v qIc 11 e n gel e n.
41 Zij worden onderfchciden in de zoodanige
welke naar het bruine, en in die naar het roode geelachtige of zwarte zweemen, hebbende zij meestal eene zwarte flreep over den rug welken men eene aal ft reep noemt, benevens zwarte manen, Haart en uiteinden, men vindt onder de eerde: Donkervaal, met bruin geelachtige ha*
ren , zwarte manen, Haart en beenen. SI ij!;
|
||||
S 1 Ij k v a al, flijkkleurig.
Gemeen vaal, (grh canmuri) komt om*
trent met reekleur overeen, terwijl deszelfs beenen Bdaurwsel'rjss tot aan de koten #wart zijnde en het ecne zwarte ftreep over den rug hebbende, welke aan de reekleur man- het zich hierdoor van dezen onderfcueidt. Harte- of reekleur (pr.il de cerf), is de
overgang tusfehen de vaten ai de bruinen , daar liet wel zwarte manen doch zeldzaam zwart aan de. beenen heeft, Wolfs-vaul (puil kimfx,, dus genaamd'
naar deszelfs overeenkomst met de kleur van eenen wolf, beftaan uit een donker vaal dat vaak met aaUtreep, zwarte manen ? Haart en uiteinden gepaard gaw, fykuj $ v aa.l.i (gris joaris) , in donker en '
ligt pndeïi"j;bt:iderj , zweemt naar het vel «ener muis; hoofd en uiteinden zijn bij de eeriixi. meenlijk zwart, bij de laatrten grijs. a De gelen, {ifabelie) , hebben meest zwart
, hoeven en fummigen glas- ejdt hen in \ ■::ii conimiin)^ zwee-
inende naar reekleur. pi"' ' i, wirac';;': geel, wordt ook
jröomklcur (Joupe au laW), genaamd.
Ikt !;■• Jair}, is geler
«a
|
||||
2*
|
|||||||
OVER DE HAREN.
|
|||||||
en glansrijker dan het bleek geel, terwijl de
manen en ftaart wit zijn. Goud geel, (i/abette doré); is met eenen
fchoonen goudglans voorzien en heeft witte itaart en manen. Hooggeel (Jfabelle foncé) van gelijke kleur
als de voorgaande, doch zonder glans en met zwarte manen en Haart. Hermelijn kleur, is bleekgeel met gele
manen en ftaart. TWEEDE ERTIKEL.
De gemengde haren.
De zamengeftelde haren geven aanleiding tot
de onderfcheiding in drie hoofdfoorten, name- lijk in: fchimmels, ftekelharigen en bonten. i. De fchimmels.
43 De fchimmels {les gris) worden gevormd
door de vermenging van witte met zwarte, met roodbruine of wel met beide deze haren; wier onderfcheidene fchakeringen verfchillende foorten doen ontftaan, en wel i". uit wit en zwart. De zwarte f c h i m m e 1 {gris foncé) door
eene vermenging van zwart en wit haar ge- vormd, |
|||||||
BE ONDERSCHEIDENE KLEUREN, III. AfJ. 2:j
vormd, waar onder echter het eerde de meer-
derheid uitmaakt; zijnde deszelfe fchoonheid des te grooter naar mate manen en Haart wit- ter zi]n. Zijn de zwarte horen echter zoodanig met
de witte vermengd dat zij aan de huid eene kleur en glans als van pas gebroken ijzer me- dedeclen, zoo wordt zulks ijzer fchimmel genoemd, welke wanneer het hoofd zwart of met zeer weinig witte haren vermengd is, het paard den naam van moorkop, (cap tic more) doet ontvangen. Overtreffen daar en tegen de witte haren de
zwarte merkelijk in aantal zoo wordt de biaa u- w e f c h i m m e 1 voortgebragt, die, wanneer dezelve in fchakeringen van groote en klein- dere zwarte en witte vlekken over het lijf en het achtergeftel verfpreü zijn, aan denzelven den naam van appel fchimmel, (gris pom- melej) doen geven, Is het witte haar vuil wit onder het zwarte
gemengd, zoo ontvangt het den naam van graauwe- vuile- of gew one fchimmel (gris fale.-) Z i 1 v e r f c h i m m e 1, (gris argenté), wordt
voortgebragt, wanneer de grondkleur van het haar fchitterend wit en met een helder grijs vermengd is. De kool- of brandfchimmel, is ken-:
baar aan de onregelmatig hier en daar ver- fprei-
|
||||
30 ": «BR 0E IIA H. E Hi»
iirïicle vlekken, welke de vertooning opleve-
ren, alsof men de huid met eene houtskool verbrand of zwart gemaakt had. De vliegfchimmel ontvangt deszeffs be-
naming van de over het geiieeie ligchaam ver- spreide, naar vliegei gelijkende zwarte vfci(esi
De fi ij k ft liimm el is eene foort van don-
kere . raatiwfchimmcl s i JOe yeroiangii liet witte met het
bruine haar brengt in de eerfte plaats voort.
De r'oodfchimmel, (rotu/n), wanneer het
bruine haar in g . > hoeveelheid dan het Witte', het zij alleen, of met vermenging van cnkt'.ii: ,zwarte naren aanwezig is, en onverfchil- lig of zoodanige pairden eenen roeden Op Z ten kop hebben. Is het arilte haar zoodanig met helderer
goudkleuriger bruin haar vermengd, ètt heï met eenen glans als befchitnmelden :■. wijn, of van eene volle honigraat zich ver- toont: zoo geeft men aan hetzelve-den :.:■ van wij n~ of honigi'ch imm el,, n vt- neux, ou gris vineux ou fanguin.')
De forel-fchimmel, {gm tttikf), heeft
de witte huid met kleine roode, bruine of zwarte vlekjes, vrij eegahaatig als bedekt, welke overeenkomst met de forel, hem * naam heeft doen ontvangen. De f pre er. w kleur i; :ui-ngrijze
f c h i m-
|
|||||
\
|
|||||
T)K ONDERSCHEIDENE KLEUREN, ///. Afd. []l
f c h i m ra e 1 , (gris étouraccui) , ontvangt d^n
naam naar dé op de kleur dezes vogels zwee- mende ha L ij s r e graauw. tourdille), wan-
neer het haar naar de meur eener lijstef
zivei Alle blaauwe fchimmels :n zwa'ft
boren, en, uitgenomen noorkop en den
vliej tijd wit; hetzelfde
heeft roet den róodfchimmel met uitzondering
van den róodfchimniel met eenen don! kop en den forel fchimmel plaats, waarvan de eerite wel witter wordt, doch even als rJc laatfte zijne bruine vlekken blijft behouden. 2. De ftekelharige a.
44 Men zoude de ftekelharigen (fubióanf)
onder de fchimmels kunnen rekenen, verfchit- den zij niet van deze door het minder aantal van vermengde witte haren en geringere ver- andering van kleur. Zij ontvangen dezen naam wegens de op eenig gedeelte des Ifgchaarns en vooral in de zijden verfpreide witte ha- ren , terwijl zij naar derzelver grondkleurcn in zwart- bruin en vos-ftckel-haar on- derfcheideö worden. Perzik bloefem kleur (tqubere, Ie mille
fleur , fleur de pecher), wordt door eene ver- menging van wit, ros en bruin haar geboren, wier
|
||||
OVER. DE HAREN.
|
|||||||
32
|
|||||||
wier verëeniging de kleur van den perzikbloel'em
voortbrengen. 3. De bonten.
45 Men verftaat door bonten (pies}, zoodanige
paarden wier grondkleur wit,' en niet gróote zwarte, bruine of rosfe vlekken afgewisfeld zijnde*-, ben den naam van zwartbont Q>ie noir), bruin bont (pk. bat) en vosbont, (_pie alczan), doet verkrijgen; terwijl indien deze afwisleling met blaauwachtïge vlekken plaats heeft, zulks hen den naam van p o r c e- lein kleur (jpofcelainè) doet geven. Onderden bonte kan men de tijgersere)
rangfehikken, welke in eenen witten grond
met kleine ronde vlekken beftaan, terwijl der-
zelver kenmerk gele vlekken aan de lippen,
.den koker, den aars, en de fcheede zijn, vvel-
* ke kleur ook de hoeven hebben ; deze vlek-
ken' regelmatig rond zwart of bruin, of wel zwart, bruin en geel zijnde , doen hen in zwarte, bruine of gemengde tijgers onderfcheiden. Is de omtrek der oogen en het einde van
den neus, of Hechts een van beide kaal, van eene bleeke vleeschkleur, en met donkere vlekken geteekend, zoo wordt zulks een blaarkop of een melaatsch paard (chevai ladrc") , genaamd.
TWEE-
|
|||||||
':•
|
|||||
T W È E D £ H O O F » S t Ü Si
Over de onderfeheïding:;- en gezondheids*
kenmerken, welke de harea opleveren, &X> JJehalve de onderfclieidingsteekenen , welk*
de kleuren der haren opleveren, beftaan er nog " andere, welke niet alleen zeer veel tot de fchoonbeid des paards bijdragen, maar teven» tot onderfeheïding {figTialemenf) der zoodanige , welke van gelijke kleur xijn, dienen, en of uit de witte teekens aan het hoofd of de beenen, of uit de {trekking van het haar aan onderfclfei- dene ligchaamsdeelen beftaan. De teekens, welke zich aan het hoofd bevin»
detl, beftaan voornamelijk uit de k o 1 en de bles. bevindt zich aan het voorhoofd van het paard,
«en weinig boven de oogen , ecne grootere of kleinere witte vlek, zoo wordt dezelve eene k o 1 (s-toih on pelotté) genaaaid, en deze naaf deszelfs gedaante onderfcheiden , in halve kal, wanneer zij ongelijk is, in donkere kol, niet de haren der grondkleur vermengd zijnde j is het midden donker, zoo noemt men dezelve eene r i n gk o 1, en benedenwaarts afdalende , gene druipkol. JI. stuk, C 47 De
|
|||||
24 O VER D R f{ A R E N.
47 De bles (cJianfrchi), onderfcheiden van
gedaante, wordt• voortgebragt, wanneer een witte band over' den neus van het paard van tusfehen de oogen tot aan de neusgaten door- loopt, welke, om fchoon te zijn, niet te breed moet wezen. Is dezelve zeer breed, zoo word; dezelve breed e bles, en de oogen omvat- tende (fchoon oneigenlijk) blaarkop ge- naamd. Wijkt dezelve zijwaarts af, zoo wordt het
eenefcheeve bles genaamd. Getakte bles, wanneer zij ongelijk is.
Druip bles, wanneer zij verfmallende,
niet onder doorgaat. Halve bles, wanneer zij van eene genoeg-
zame gelijke breedte zijnde, echter niet verder reikt. Snuitje, wanneer alleen de bovenlip;
Onderlip, indien deze mede wit is.
Terwijl eene doorgaande bles (jboire dans
fon blanc) diegene dus doet noemen , welke te» vens beide lippen omvat. 48 De teekens aan de beenen (balfanes) worden
onderfcheiden in enkele linker of regter, voor- of achter witvoet, (balzane du montoir ou hors du montoir"); in eenzijdige linker of regter wit- voet (jravat); in kruifelingfche of overhoek- fche (transravaf) ; in drie witvoeten; en wanneer er twee vóór, en een achter zijn, wor«
|
||||
BE OKi)krthCHEtuïN.is'niËivüM;N5 ilL Afd<
Worden zij k o n i n k 1 ij k e w i t v o e t e n (pal*
fans royal) genaamd» Bevindt een regter witvoet met eene kol of
bles zich gepaard ,. zoo noemt men zulks in het F r^scli: cüsval ar ze!. Gaat liet wit niet tot boven den kogel, zoo
noemt men zulks een f o k j e ; tot-boven den- zelven, een witvoet, terwijl hetzelve ter hal- ver pijp reikende, een wit been genaamd, wordt. Gaan zij merkelijk deze hoogte; te boven 4
zoo Worden zij te hoog ge.fch.o eid (trop haut chansJT) en getakt {denttttë) genaamd, wanneer de randen van het wit zaagswijs zijn^. en gevlekt of gefti.pt (hcmlelinéau mou* cheté) genaamd, wanneer het wit met, zwart», flippen bezaaid is. 49 De ftrekkmg der baren , welke op fbrüBfiiges
plaatien van die der gewone afwijken,» ^.daar- naar haarwervels genaamd zijn , worden on* derfcheiden volgens derzelyer plaats en gedaan» te. Een h.aar.wervel (cpi ou mokte) h ee;n verkeerd en kringsw.ijs ftaande haar;, op het voorhoofd of in de zijden. R. o m e i n f c h e d e g e n en ■ k o o r n 'a i r (epic
romalne) is eene dergelijke langwerpige ftreep langs den kam. De lans f teek (coup de lance) is als eene
C s diep- |
||||
30 ' óVEft D f: R .» S t H«
diepte zonder liktecken, aan deu bals en étt
fchoudcrs. 50 1 Wat de andere nuttigheid van. de befchou-
wing der baren betreft, om uit dezelve het ras en den- gezondheids-toeftand te bcoor- deelen, zoo zijn, bij de paarden van een edel ras , niet alleen de manen en ftaartharen vee* fijner en minder, maar de huidharen veel zach- ter , dunner en glansrijker, en de beenen veel haarloozer dan die van eene gemeene afkomst, en uit noordelijker hemelüreken cf lagere lan- den , wier beenen veel fterker met dezelve be- ^et zijn , (taande altijd het eerfte en laaide met de vastere of losfere vezelgefleldheid in evenre-
digheid. Voorts verflrekt een kort, zacht en glad haar
ten teeken van gezondheid, terwijl dit daar en tegen lang en ruig zijnde, wanneer geene kou- de zulks te weeg gebragt heeft, inwendige on*- gefleldheid aanduidt. In het algemeen zijn des winters de haren
.niet alleen dikker, maar tevens donkerder daö des zomers, en zulks in evenredigheid, dat het paard min of meer aan de lucht blootgefteld is; waardoor een weidend paard altijd ligier van kleur dan een ftalpaard is, kunnende men- van het eerfle de ware kleur der haren , door dezelve van een te i'cheiden, in de nabijheid des
|
||||
»E ONDERSCIIEIDINOSTEEKENEN, UI. Afd. 37
-der huid ontdekken; voorts zijn fchimmcls
met eene bruine huid niet zoo zeer onderhe- vig vvjt te worden, dan die niet,eene zwarte; terwijl de ondervinding geleerd heeft , dat die met zware hoofden en ftèfk" behaarde beenen het ipoedigfte hieraan onderworpen .zijn. |
|||||||
C3
|
|||||||
VIER.
|
|||||||
VIERDE AFDEEL1JSG.
Over de keus , én de "A'ijze van he-
_ tórde.eltng der deugden en ge- b r e k e n. |
|||||||||
EERSTE HOOFDDEEL.
OVER DE KEUS DER PAARDEN TOT
DEKZEI, V ER ON D E R S C H IJ I D E fJ B,
BESTEMMING.
|
|||||||||
dienst, waartoe het paard in verfchü.
lende betrekkingen beflemd kan worden , van hetzelve het bezit van onderfcheidene eigen- fchappen ,. doende vorderen , zoo heeft zulks naar deze de onderfcheiding, in het krijgs-, het burger- en het boerenpaard doen geboren wor- den. De krijg spaarden , welker naam alleen
derzelver eerfte vereisebte, namelijk kracht, aanwijst, kunnen in drie klasfen worden onder» fcheiden , namelijk de rijpaarden , de trein- en de pakpaarden. 2 Het manege-paard, onder de kriigspaar-
den,
|
|||||||||
-.
|
|||||||||
OVER DE K. DER P.VOLG. DERZ. EEST. IV. Afcl. 39
den, een' der eerde rangen verdienende, daar
hetzelve tot aanwijzing van de eenre grondbe- gfnfelen der rijkunst dient, behoort eene fchoó- ne regelmatige gefruite, gepaard met kracht, fterkte, eenen goeden mond , fijn gevoel en eenen goeden adem te bezitten ; van inborst ge- willig , zachtzinnig en leerzaam , en tevens vo! vuur te zijn ; deszelfs geftalte behoort eer mid- delmatig dan klein, eer gedrongen dan géftrèkt, en deszelfs bewegingen verheven te zijn , wel-
kc laatfle eigenfehap het meer dan buitengewo-
ne fnelheid noodig heeft; vooral moeten des- zelfs achterbeencn (lerk en zonder eenig gebrek wezen; beantwoordende de Spaanfche, Nor- mandifche, Deenfche en Gelderiche paarden het beste aan deze vereischten. 3 De vereischten der andere militaire rijpaar-
den , zoo der officieren der ruiterij ais der on- deifcheidene foortcn van dit wapen , te zijner plaatfe voorkomende, zoo blijven flechts die van eenc bijzondere ibort, namelijk het parade- paard ter aanwijzing overig. Deszelfs naam alleen wijst genoegzaam des-
zelfs hoofdvereischten aan; daar men door de- zelve die. paarden verftaat, welke door vorlten, generaals, hooge officieren en andere aanzienlij- ke perfonen bij wapenfehouwingen of andere plcgtige gelegenheden bereden wordende, die- nen , om door derzelver ichoonheid en zwier, C 4 tot |
||||
40 OVER DE KEUS DER PAARDEN,
tot luister van derzelver ruiter bij te dragen ,
en waartoe minder aanhoudende kracht-infpan- lling dan van andere krijgspaarden gevorderd wordt. Eene i'choone gefialte vooral eens \vcl;;'evormden hoofds en hals, eene fraatje in bet oog vallende kleur of fierlijke teekenen, rïiet verhevene zwierige bewegingen gepaard, maken deszelfs eqrfte vereischten uit; terwijl, indien bet daarbij die van een manegopaard
voegende, door de rijkunst vatbaar is, d? hoogfte vorming te ontvangen, er alsdan om- trent hetzelve weinig te wenfehen overig blijft. 4 De treinpaarden, hetzij dezelve tot be<
fpanning des gel'chuts, van liet munitic-VOer»
Wezen of der rijdende artillerie moeten die- nen, verichillen alleen in de keus, in, hoe ver gij hunnen dienst met meer of minder Ü'.el- beid moeten verrigten, In het algemeen is het treinpaard meer dan eenig ander aan zwaren arbeid, vermoeijenisien en het lyden van ge- brek onderworpen, terwijl deszelfs oppasiirig vaak zeer gebrekkig is. Kracht om zware las- ten voort te trekken, meer dan vlugheid noo- dig hebbende, moet het flerke beenen, eene breecle borst, vlee.zige fchouders, eenen fier- ken , zwaren , korten hals en een eenigzins dik hoofd hebben 3 en eenen goeden adem bezit- ten, De
|
||||
VOLGENS DERZELVER BESTEMMING,/^ 4/"^' 41
De gebreken die een rijpaard ontfieren, heb-
ben geenen invloed op een trein- of werk- pasrd , zelfs is het daarbij een verdienste eene zware voorhand te hebben. Vooral moet het niet te hoo,^ i te fijn van beenen, of lang gekoot, maar daarentegen gefloten van zijden en ge- drongen zijn, zware beenen en vooral goede hoeven hebben , makende de minfte gebreken aan dezelve, zoo als flecht hoorn, vol-en plat- voeten , het voor deszdfs dienst ten eenemaal ongefchikt. •• Paarden van middelmatige grootte en boven-
flaande vereischten, verdienen fteeds We voor- keur boven grootere, hoogbecnige en geftrek- te, welke tot dezen volftrckr ongefchikt zijn; zoo als men ook fpilbeenige , dunlijvige , plat- ribbige, met opgetrokkene zijden en niet in de flanken geflotene, volflrekt verwerpen moet, als tot het uitftaan der vermoeijenisfen van de- zen dienst geheel onbeftand; zijnde die van 4 voet 8 tot Io duim rijnlands daartoe het beste gefchikt; doende men voorts wel hiertoe paarden te kiezen welke aan zwaren arbeid gewoon zijn, om welke reden oude koetspaar- den niet tot denzelven deugen. Men kan alleen van de groote paarden ge-
bruik maken wanneer zij tevens dragen en trekken moeten, b, v. in de boomeii der twee- radige fmids en legerkarren , als mede in de pontonwagens. Gebruikende mei) voorts ge- C 5 woon- |
||||
OVER DE KEUS DER PAARDEN,
|
|||||||
42
|
|||||||
woonlijk de grootfte tot achter- de kleinfte tot
voori'pan-paarden der befpanningen. Tot die der (tukken en kruidwagens welke
de troepen in de manoeuvres moeten volgen, behooren de fterkfte en tot die der rijdende artillerij, de vlugfte uigekozen te worden. 3 Wat de pakpaarden betreft, dezelve
moeten in grootte de middelmatige geftalte te boven gaan, gefloten van zijden, regt, breed en (tfirk van rug, lendenen en kruis wezen, en (terke welgeplaatlte beenen hebben. Men vermijde zoowel tot deze, als tot de
treinpaarden te jonge of zoodanige te kiezen, welke aan geenen arbeid gewoon zijn. Van 7 tot 10 jaar zijn zij het beste tot dezen dienst gefchikt, en mits goede beenen en voeten heb- bende , behoeft men op geene verdere uiter- lijkheden te letten, behoorende om hangooren, fpekhalzen , eene lage fchoft, een' eenigzins ingehogen rug, eenen dikken buik, eene vlek of blindheid aan een oog, eenen legger of kleine fchijthak , en zelfs om eene beenspat waar aan bet geen hinder heeft, een anderzins dienstbaar paard niet verworpen te worden. 6 De burger paarden zijn degene welke
buiten eenige betrekking tot den krijgsftand tot bezigheden of vermaak moeten dienen, en waar- van zich volgens derzelver dienst twee foor- ten
|
|||||||
VOLGENS DERZELVER BESTEMMING , IV.Afd. 43
ten aan ons opdoen , te weten: het r ij d- en
het t rek p-aard. Tot het eerfte kan men rekenen : het jagt-
rijd- vrouwen-reis- en knechts paard. . Het jagtpaard, de honden moeiende vol-
gen, tot aanhoudenden irsellen loop verpligt, behoort door deszelfs geftalte tot vlugheid en fnelheid gefchikt; daartoe vlug, geftrekt, zacht in dcszelfs bewegingen en vast van gang te zijn , eenen goeden mond en adem te
bezitten en vooral niet te heet te zijn.
De paarden der heeren, behooreri uit de
edelfte rasfen gekozen te worden ; biizonder zijn de engelfche, limoufijnfche, de ligilie nor- mandifebe en hanoverfche paarden tot dezen dienst gefchikt. Die der jagers of pikeurs, offchoon even
goed tot loopen in ftaat moetende zijn, moeten zwaarder en fterker zijn, daar zij vooral de honden moeten volgen , edoch dezelve kunnen minder fijn wezen. Het rij dp aard dat bijzondere perfonen tot
hunne uitfpanning rijden, kan volgens derzel- ver fmaak en vermogens uit de edelfte of min- dere rasfen verkozen worden, en van die foort zijn , als voor de officierspaarden opgegeven is; van welks eigeafchappeïl het diegene mis- x fen kan die het bljfconder tot een krijgspaard kenmerken; vooral moet het eenen goeden mond, eenen vasten zachten gang, bedaardheid en
|
||||
44 OVER DE KEUS DER PAARDEN,
en zachtzinnigheid bezitten; en even min kop-
pig als fchuuw zijn; terwijl deszelfs beste evenredigheid de middelmatige of zoogenaam- de dragondertaille van 4 voet, 6 duim tot 8 duim rijnlands is. Verkiest het fchoone geflachr zich van deze
uitfpaniiing te bedienen , zoo moet het daartoe befremde paard uit de vorige klasfen gekozen worden, en van de kleinfte foort, de gernak- kelijklte bewegingen, bij uitftek mak , gehoor- zaam en vast van gang wezen. Het reispaard, dat dikwijls behalve des-
zelfs ruiter nog den last eenes mantelzaks moet dragen, behoort om zulks te kunnen volbren- gen van een iets meer dan middelmatige groot- te te zijn; zuivere fterke bccnen en goede hoe- ven; een goede mond, ligte voorhand en fter- ke rug zijn deszelfs hoofdvereischten; het moet eenen goeden adem, gemakkelijken vas- ten en fpoedenden gang hebben; voorts eenen goeden eetlust bezitten , niet teeder maar tegen vermoeijenisfen beltand zijn , waartoe het eenen ouderdom van 7 of 8 jaar behoort bereikt te hebben. Heeft men een paard Hechts tot kleine reizeu
noodig, die men echter fpoedig wil afleggen, 200 doet men het beste zich hiertoe van zoo- genaamde kleppers te bedienen, waartoe de polakken en zoogenaamde dubbelde ketten het beste zijn, daar dezelve gewoonlijk eenen goe- den |
||||
VOLGENS P$8-ZELVER BESTEMMING , IV, Ü0- 45
den adem niet duurzaamheid paren, ejgenfehap*
pen welke voornamelijk hiertoe .yereischc worden. 7 De t r e k p a a r d e n , worden volgens derzel-
ver bellemming in tuig- als koets- wagen- en chaispaarden en in werkpaarden onder- scheiden. Onder de • rtjtuïgpaarden nemen dekoets- paarden de eerde plaats in , daar bij dezel-
ve eene aanzienlijke geitalte zich met fchoon- iieid en eenen vehevenen gang vooral in den draf behoort te paren, en met zachtzinnigheid en eenen goeden mond verëenigd te wezen. , Het hoofd moet wel hefteden en niet te
zwaar, de hals fraai gebogen, de fchouders los, het lijf welgefloten en rond, de billen wel gebroekt, de beenen fterk en zuiver, de hoeven zonder eenigen mangel zijn, uit hoof- de het veelal op de ftfaat wegen in den draf deszejfs dienst moet verrigten, terwijl zware manen en een dikke lange Waart zeer veel tot deszelfs. ficraad bijdragen. Daar zij twee aan twee moeten dienen en de
minde ongelijkheid al de waarde van derzel- ver zamenvoeging wegneemt, zoo moeten zjj volmaakt gelijk jn grootte, geftalte, plaatfiug des hoofds en van den hals, verhevenheid van gang en temperament zijn; moetende arelfs hij een fpw» van vieren of xesfea niet alleen de kleur
|
||||
46 O V £ ft. I) E K E Ü S DIR l' & A R Ö R N ,
kleur maar de overige ëj$gegéveriê vere'schten
zoo naby mogelijk overeen Hemmen , kunnende echter de midcïelpaarden iets kleiner dan de achterpaarden en de vóorlóopers weder iets la- ger dan de eerstgenoemde wezen. Vooral is zwart of bruin, de kleur welke men meest alge-
meen tot dezelve verkiest en vooral merrien tot dezen dienst bezigt, zijnde voornamelijk Vriesland èn Groningen de (treken wier paar- den hier toe het meeste gezocht worden. - De wagen- en chais of fourgon-paar-
den vereifchen minder het trotfche voorko- men en de grootte der koetspaarden, dan meer- dere vlugheid, ad™ en gefchiktheid om lang- durige vermoeiienisfen te wederflaSfl'; terwijl zij voor her overige alle derzelver andere ei- góifchappeB noodig hebben. Men kan hiertoe in Gelderland, Oostvriesland of Olclenburg zijne keuze naar welgevallen doen, in welke men minder d,vn hij de \koetspaarden aan de kleur van het haar gebonden zijnde, fchini- roels . 'bonten, tijgers , gelen en ander onge- meene haren tot groot fieraad, VObr een nret fmaak gekozen rijtuig van doen vertrekken. Onderfcheiden volgens d<s zelfs be!!:emming
is ook de keus van het wei kpaa rd, waar- van men alleen Merkte als een vast vereischté kan aanmerken ; hetzelfde geldt ook omtrent het vrachtpaard, het zij het voor kar of vrachtwagen gebruikt moet worden; moe- ten- |
||||
VOLGENS DERZELVSR BESTEMMING , IV, Jfd. 47
teiide hetzelya daar en boven eene aanzienlij-
ke grootte hebben, vooral hetgcne dat tus- l'chen de hoornen gaan moet. S Hét b o e r e n p a a r d , voor zoo ver het al-
leen tot den akkerbouw gebruikt wordt, en dat men wel van datgene onderfcheiden moet, hetwelk tot paardenteelt en bijzondere diea- ften beftemd is, vordert alleen fterkte en voor zoo verre het Hechts tot den landbouw be- hoeft te dienen, moet het van geene overma- tige gróote gelfolte zijn; terwijl eenigzins kee- de hoeven het even min tot nadeel verftrekken, wijl het daardoor ondieper in omgeploegde ak- kers intrapt, dan een hangbuik, wijl deze het- zelve langer het voedfel doende behouden, het gdchikter tot den arbeid maakt. |
||||||
m
|
||||||
TWEE-
|
||||||
49
|
||||||
T W EEDE H O O F D D E E L.
Beschouwing van het paard tot
nasporing van deszelfs gebre- ken, en ontdekking der kun" STJiNARIJEN O M DEZE TE VER- BERGEN. VJeenszins is het genoegzaam dat men de
volkomenheden en gebreken, zoo van het paard in het algemeen als van deszelfs deelen in het bijzonder belchouwende , kent, om bij eene keus en beoordeeling van hetzelve niet bedrogen te worden, daar hiertoe daarenboven niet alleen de kennis van de wijze VCreischt
wordt hoedanig men door eene regelmatige be- 1'chouvving alle gebreken ontdekken kan, maav daar niets in de wereld een ruimer veld aan het bedrog en de listen aanbiedt tot derzelver ver- berging , als de paardenhandel, zoo kan al- leen derzelver bewustheid, dezelve onfuhade- lijk doen worden. |
||||||
ËER.
|
||||||
49
|
|||||||
e ê ft s * ö nóotosTüK;
Over de uitwendige bëfcholiwing
van het paard. |
|||||||
EERSTE ARTIKEL»
Bcfchowmng van het paard in den jtah
X Indien men er gelegenheid toe heeft, moet
men eerst het paard in den ftal befchoüweil, waar men dadelijk ontdekken kan, of het de ftil bezit een k r i b b e n b ij t e r te zijn , eh of men het bok eenen keelriem aangedaan heeft, om het zulks te beletten, waarvan men zich alsdan door de befchouwing der tanden over- tuigt ; als mede of hét ook de kwade gewoon- te heeft aangenomen, om heen en weder langs Ie kribbe te treden, hetgeen men Weven noemt, flat den gang bederft.
Voorts neme men de wijze van eten waar: hei. hierin graag, en onrustig wanneer men
het nadert, zoo is znlks een teeken eener goe- de fpijsvertering 5 terwijl, wanneer het zich 'nat naderen én aaHfaken zonder te. bijten of te flaan , zulks goedaardigheid kenmerkt; daar eh tegen indien het weinig , langzaam en fla- £erig eet, is dit een teeken van ziekte of een zwak geitel (temperament) , en zelfs wan» neer zulks het geval niet mogt zijn, deugen II. $*rvs.. Ö zul- |
|||||||
5<5 BEOORDEELING VAN HÊT PAARD ,
zulke paarden even min tot reizen als in hef
veld, waar zulks eenen tijd vereischt, dien men niet altijd vergunnen kan. Zijnde het voorts aan het eten, dat men de neiging tot den kolder (zinneloosheid) kan ontdekken, waarvan het niet eten of uit den mond laten vallen van het gekaauwde hooi, als mede deszelfs dof- fe gevoelloosheid, hangend hoofd en flaperig- heid, 'blijken opleveren; daar en tegen kan men als een goed teeken aanmerken, wanneer het vrolijk 1'chijnt, met de halsterketen fpeelt en fpoedig omgaat. Voorts verdient de rustende ftelling van het
paard op ftal opmerking, waarvan men de bes- te kan aanmerken die te zijn , wanneer het paard den eenen voet buigende, of iets voor- uit zettende, den andereh laat ftasn ; daarentegen kan men als een kwaad teekeu befchouwen, wanneer het een voorvoet ver vooruit zet, of dat het zeer geftrekt ftaat, daar het eerfte zwakte , het andere verfletene beenen verraadt; , ook is het rusten van den eenen achtervoet op de kroon van den anderen, of met eenen om- gebogenen voorhoef zeer nadeelig, daar het eerfte tot kroonbetrapping, het andere tot over- koten aanleiding'geven kan. Om al . deze gebreken te kunnen ontdekken,
moet men zorgen, dat de ftal genoegzaam ver- licht zij, en de koopman even min zijne zweep medeneme, als tot de paarden fpreke, daar de vrees
|
||||
op den stal, IV. Afd. 5t
Vrees voor zijne ftem en vooral voor de zweep.
ie. Een zwak paard moedig en fterk doet fchij- nen, 2e> een mager zich te zatnen nemen, en zich vleexig%r en in goeden Raat verwonen; 3e. zoodanige , welke, krihbenbijten, 4e. weven, 5e. op den halfter bijten, 6p. denzelven affixoo- pen , 7e- er teruggaande op leunen, 8C. ongun- ftig rusten, cf. bijten of flaan, deze laten zulks uit vrees voor de zweep na, ioe. even zoo die kreupel zijn , ontzien om dezelfde reden het pijnlijke been niet, terwijl voorts een droefgees- tig laf paard zich voor eenige oogenblikken Ie- vendig vertoont. TWEEDE ARTIKEL.
Befchouvnng buiten dejz jlal.
a Wanneer men deze bezigtiging in den (lal
heeft kunnen doen, zoo doe men het paard ■ vuige bedfikkJRg buiten brengen, om ïict verder te onderzoeken, waarbij men even dan in oen ftal den eigenaar vergunnen moet om hetzelve aan te ipreken of eene zweep te gebruiken , daar zulks de geftalte ge- heel verandert; terwijl men voorts in de eerfte plaats in de befchouvving der deekn eene vaste orde moet volgen , ten einde geene derzelve over te flaan, en luisteren naar geen prijzen va;.: een paard, moetende dat van enkele dee- D 2 len, |
||||
$2 BEÖORdEELING VAN Hfef k&A&D 9
len, welke fbhoön zijn, mistrouwen ointfëflt'
andere inboezemen ;. wordt hoofd en hals ge- roemd , alscfan deugen vaak de beenen niet , terwijl, wanneer deze geprezen worden, het gezigt of de rug gebrekkig is. 4 Bij het uitleiden van den fral, onderzoeke men
den (laat der oogen; vervolgens wegens de ooren , of de frontriem derzelver (lelling ver- bergt, of zij afgefneden dan wel opgezet zijn; waarna men, tot onderzoek des ouderdomS overgaande, waarneemt, of de tanden uitgebro- ken , of gekontrnmerkt zijn , of dat zij eenen twijfelaar of kribbenbijter aankondigen; voorts de gedeldheid. der kaken, of zij ook droes of tandfistels doen ontdekken, gevende tevens acht, . of de gang ook kolder verraadt.
5 Dit gefchied zijnde, doe men het paard op
eene vrije vlakke plaats in een gepast, licht (lel- len , en niet tegen eenen, vooral witten, muur, daar zulks gelegenheid geeft, om het een fchoonder voorkomen en hoogere taille, dan het natuurlijk eigen is , te geven , of eene gebrek- kige zijde te verbergen* 6 Men ga vervolgens twee a drie fchreden vóór
hetzelve, om het hoofd en de borst van voren, als mede den (land der voeten te ontdekken. 7 Men ftelle zich vervolgens ter zijde, en op
zulk
|
||||
BUITEN BEN STAL, IV. Afi. 53
Zulk eenen afftand dat men liet geheel in eens
overzien kan, want te nabij zijnde, kan men hetzelve flechts ftukswijs en uit een gebrek- kig oogpunt zien , waar door de onvolkomen- lieden aan het gezigc orni'nappen, ten einde den vorm van htt hoofd en den hals te be- oordeelen, zonder toe te laten dat degene welke het monftert, beide in de hoogte itoot, hetgene derzelver (telling ten eenemaal daat veranderen. Vervolgens vestige men zijne aandacht op
de fchoft, de fchouders, en de voorbeenen , beoordeele derzelver (tand, de hoeken in de gewrichten en hoedanig zij gekoot zijn; de evenredigheid hunner lengte tot het ligchaam ; en die van de fchoft tot het kruis of böt achtergeftel , en daar de paardenkoopers vaak van eenen opiijzenden grond gebruik maken om het voorgelrei te doen voorkomen , of de gebreken eenér lage voorhand te verbergen, üoo moet uier, om zulks te ontdekken, wau- peei men de andere zijde bezigtigen wil, her altpos doen omkeeren. Daarna doet men het den (laart opblndcn
en laat het oog van de voorhand op den nig, de lendenen, de ribben, de flanken, dü\ buik, en de gellachtsdeelen vallen, voor- i.1 op de beweging der adetnhaling.ydes buiks acht flaande en het doende hoesten wanneer jnen aan dezelve iets gebrekkige vermoedt, P 3 het. |
||||
54 BEOOiUJEELINQ VAN HET PAAKD ,
hetgene men door de te zamen drukking der
luchtpijp of itrot, welks grootte en hard- heid deszelfs deugd getuigt, te wege brengt; terwijl men het paard genaderd zijnde, met de eene hand onder den buik het aanwezen van eenige breuk, en de andere op den rug plaatfende, de vast en hardheid van het vleesch der lendenen en ribben onderzoekt, en voorts bij de geflachrsdeekn op balzak- breuken en fistels let. Nu bafchouwe men zijdelings het kruis,
liet ach'.' en de' achterbeenen, waarbij men vooral op derzelver Helling, en de hoe-
ken die zij in de gewrichten vormen, moet acht geven, vervolgens tot de befchouv der waai op de hiervoor opgegevene \\ alsmede van den kogel en der hoeven over de; terwijl men indien het paard racer heilagen is geweest, het den voet kan doen opligten, eensdeels om deszelfs geftalte te bel'chouwen, anderdeels om te oorueekn, of het zich vvel wil laten beilaan. ; Eindelijk beflüite men het onderzoek
dat van achteren , waarbij men op de gelijk- heid der heupen en den Hand der achterk letten moet wanneer men den itaart opligt, hetgene gemakkelijk geleineden kunnende, als een teeken van zwakte befchouwd wordt en onderzoeke d of deszeUs wortel gekor- ven
|
||||
E UI ï t lï B F. N STAL , W. AJd. 55
Ven is , en of het paard geene aarsdarmfistel
heeft. — Gaande men vervolgens o.er om de andere zijde van hetzelve te befchouwen. 9 Na dus de afzonderlijke ligchaamsdeelcn
onderzocht te hebben , Helle men zich op
eenen afftaud van zes of acht fchreden zij- waarts, om alsdm de wederkeerige evenredig- heid zoo derzelve onderling , als die van het geheel benevens degene welke tusfehen de voor- en achterbeenen beftaat, alsmede der- zelver afftand in aanmerking te nemen; daarbij
de taille gade flaande of deze alsmede de ou- derdpm het paard aan de gevorderde vereisch- len doen beantwoorden. DERDE ARTIKEL.
Befchouwing in dó beweging. Is het paard dus fiilftaande befchouwd, en
deszelfs geltalte voldoende bevonden, zoo ga men tot beoordeeling van deszelfs bewegingen over, hetgene eerst ia den flap met losfc trensteugels, en zonder gebruik der zweep dient te gefchieden en waartoe men fteeds eenen met lteenen gevloerden, en vooral eenen niet keilteenen belegden flraatweg, verkiezen moet. |
|||||||
£>4-
|
|||||||
ie
|
|||||||
56 BJE0UR.DEELINC VAN HET PAARD),
io Even als ii-iiftsande gefcliied is, moet men
den gang uit verfchillende oogpunten be- fchouwen; men doe het regelregf op zich aan geleiden , hetgene de breedte der borst en de evenwijdige beweging der beener» ontdekt, •vervolgens het van zich doende afgaan , toer,; zulks het achtergevel en de breedte van het kruis aan, alsmede of de achtervoeten den hoefilag der voorde volgen, en de laatlle de eerde dekken. Vervolgens ftelc men zich ter zijde om
waar te nemen, of cle beweging naar eisch ge- fchiedt, de voorbeenen wel vooruit gezet wor- den , de achterbeenen den ligchaamslast we.1 en gcevenredigd nafchuiyen , of zij eene gelijk- vormige beweging hebben, en of men geene kreupeihekl befpeurt, waarvan men, even ais van dijfheid de minde blijken ontdekken kan, doet: het op beide handen te doen wen- den ; terwijl men in de beoordeling der be- wegingen fteeds het ras en den ouderdom in het oog moet houden. 11 Na dat hetzelve dus in den flap. een paar
toeren heen en weder geleid is , doe men het- zelve met waarneming van het boven bemerk- te draven, en onderzoeke daarbij:. 12 IV Of het ook kreupel ga, het zij aan
de
|
||||
IN DE EEWSGÏHG, 17. ^j]h $$
Ü£ (pat of ecnig ^adec zigtbaar of pn-igt-
baar ongemak. ae. Of het de hahenipat heeft of aan kramp
onderworpen is. 3e. Of het de beenen vierkant en ver voor-,
uit brengt, zonder met de voorbeenen te zwaai? jen , of het de eerlte genoegzaam doch niet tp veel opligt zonder ze vooruit te brengen, en de knie wel luiigc ? daar zulks niet genoegzaam gefchiedende én daarbij het hoofd bevyegen- c'/:, zulks zwakte verraadt; of het met de hak- ken (trijkt of wijdbeens gaat. 4C. Dat het de voeten vlak nederzet, eneven
min te veel op den voorhoef dan op de hielen. gaat, daarliet eerlte ftijfheid en zwakte, het aaciere verfletene beenen aankondigt. 5=. Of het in den draf zich uititrekkende
eene genoegzame uitgdtrektheid gronds door- loopt en het voorgcltcl door de achterband krachtig voortgelchoven wordt .3 zijnde het een
geer goed teeken, wanneer het paard in bewe- gingen den Haart boogswijze van zich af- üeeku 6c. Qf het bij de ophouding zich wel met het
achtergeftej ophoudt; want indien het zulks nu pp het eene dan op het andere been, dezelve jfppruu (tekende verrigt, zoo wordt hierdoor •wakte aan den dag gelegd. jt. Na den draf neme men de bewegingen
danken en neusgaten waar, aangezien dat
D 5 wan»
|
||||
53 BEOORDEELING VAN HET PAARD,
wanneer dezelve ilerker dan naar gewoon-
te is, zulks eenen gebrekkelijken toeltand der long, vooral bij een mager paard aankondigt. 3 Voorts worden door de volgende feüen in
den gang , welke men voornamelijk door het rijden ontdekt, een paard volftrekt verwerpe- lijk gemaakt ie. Wanneer het den neus vooruitfteekt en
het hoofd en den hals laat fiangen. 3e, Op de fchouders gaat, dikwijls ftrui-
Itelt, op de . fteenen glijdt, in de knien knikt, of aanftootende verlchrikt, daar zulks aanduidt, het hieraan onderworpen zijnde, vaak deswe- ge geftraft is. 3e. Op de hand leunt of dezelve zoekt, het-
gene de zwakte der achterbeenen verraadt, ge- lijk mede, wanneer het bij de ophouding wankelt, niet weet of het voortgaan of op- houden zal, en nog een paar fchreden voort- ftruikelt , tegen de ophouding zich aankant, en den ftaart heen en weder beweegt. 4e. Indien het in den beginne kreupel of
pijnlijk gaat; de voeten nafleept, met den voorhoef aanltoot en in de ijzers (laat. 5e. Wanneer een der beencn terugblijft, te
kort treedt, het trippelt, log, of als een kar» paard gaat. 6C. Wanneer het in gang zwaait of wan-
kelt, |
||||
IN DE BEWEGING, IV. 4fih $9
kelt, zicli ophoudt, glijdt en met het eene of
andere achterbeen aanftoot, 7^. Den rug. opwaarts boigt en dezen ont»
ziet. 8e. Dat het de waai niet buigt, wanneer
men het achtergeitel met de zweep voort» drijft, maar ze (rijt' voortzet. 9c. Wanneer de gang lam is, liet paard
zich vaak poogt op te houden, dikwijls in den galop verwisfelt, zich fpoedig verhit t vermoeit, zweet en hijgt. 4 Om zoowel deze feilen die tegen den gang
als die welke tegen een goed temperament en karakter ftrijden, grondig te ontdekken is het voor ieder die zich een paard van waarde wil aanfchaffen, raadzaam, om indien hij er Hechts eenigzins gelegenheid toe heeft, hetzelve alvorens te berijden en daarbij het volgende waar te nemen, Men beginne met hetzelve met vrije teugels der eeriig gebruik van de beenen of der fpitsrocde te maken , deszelfs natuurlijken ftap te laten gaan, hetgene dadelijk deszelfs wa- ren gang zal doen ontdekken, alsmede of het , of lui, gevoelig of hard in den mond, fchuLiw of koppig en vooral, of het vast op de beenen ia, waartoe men het op eenen on- len grond, vooral over ecne hier en daar 01}-
|
||||
6o BEOORDEELING VAN HET PAARD,
ongelijke weide en dwars over omgeploegd
land zorgeloos henen rijdt, alwaar men fpoe» <Jig beipeuren zal, of het aan ftruikelen en aanftooten onderhevig is; het'e'eri^e is bij jon- ge pooilche en engelfche paarden van weinig aanbelang en aan derzelver gang eigen, doch van meerder gewigt bij oudere en andere ras-? fen , vooral wanneer het met werkelijk ftrui- kelen gepaard gaat; terwijl men voorts om zich van deszelfs zekerheid en vermogen te v overtuigen, het in den draf zoowel over ge? melde plaatfen als op fkenwegen moet lijden. Eindelijk behoort men, ingeval het een af-
gerigt paard is, wanneer de draf de regelma^ tjgheid der bewegingen heeft doen kennen,
bet in den gajop te zetten om deszelfs vermo- gen, ihelheid en adern te onderzoeken door denzelven trapswijs tot den hoogden trap uit te (trekken; echter bij de aanwending van de- zen gang wel in aanmerking nemende oi' het paard dat men denzelven doet uitvoeren, ïuuw of afgfirigt, en in hoe verre het zulks het laatlte is, j5 Voorts behoort men nimmer uit het oog
te verliezen, dat eenige uitwendige feboonhc-. den of misftanden niet altijd de deugd van liet paard beflisftn, en dat deze grootendeels vau
|
|||||
/
|
|||||
IN DE BEWEGING, tV. Afd. O*
Van het ras afhangt, zoo dat een uit een ge-
rneen ras gefproten paard met alle vereischten der vorming echter veel minder vlugheid en duurzaamheid kan bezitten , dan men vaak bij een uit een edel ras ontmoet, wiens vorming in eenige opzigten veel minder volkoméri |
|||||
TWEE'
|
|||||
;''s
|
|||||||
TWEEDE H O O F D S T ü K*
Ontdekking der kunstenarijen ora d<ï
gebreken te verbergen. |
|||||||
ïS Met de handleiding tot de becoi'deellng der
Hgchaamsdeelen en der bewegingen des paards „ dient de kennis, hoedanig de daaromtrent be* ftaande gebreken verborgen kunnen worden, ge- paard te gaan, welke bedriegerijen plaats kun- nen hebben omtrent de ligchaamsdcelenj Cn vooreerst omtrent: i. De oor en, door het affnijden de- te lan-
ge, het naderen der verwijderde door eene fa. ihijding, cn het opzetten der hangooren door eenen hoogen frontriem. 2. Het te breed en te plat voorhoofd,
wordt door een husfaren hoofdgevel verbor- gen, 3. Om de ooggebreken te verbergen ,
worden dezelve tegen het licht gefield, het- geen derzelver ontdekking belet, of tegen eenen witten muur in den ftal!; wanneer dit flechts aan één oog plaats heeft, waardoor hetzelve eene zekere helderheid ontvangt. Tot verber- ging der vlekken, wordt vaak in hetzelve pe- per ingeblazen, hetwelk dit beftendig doende fluiten, deszelfs onderzoeking verhindert, tot voorwendfel als de oorzaak daarvan eene lig- te
|
|||||||
8. V. D. KUNSTG. OM DE GEB. TE VÉRB. IV. Afd. 6$
te befchadiging voorgevende. Is het aan ra a a n-
/ o ogen onderworpen, zoo verkoopen bedrie» gers hetzelve in de ziende tusfchentijden, of
weerhouden de periodieke ontfleking door eene kiting of eenig te zamentrekkend middel. 4. Wat de bedriegerijen omtrent de t a n-
den als mcrkteekenen des on der doms betreft, zoo zijn dezelve hiervoor in het a hoofddeel der II. Afd. reeds aangewezen. 5. Eenen te vetten hals wordt door eene
gevlochtene manenftreng; eenen verkeerden, door het paard fterk te verzamelen; eenen reg- ten door het hoofd te verheffen, en het ach- tergeftel aan te drijven, veel verborgen. 6. O ai door de manen een gemeen paard
voor een uit een edel ras te doen doorgaan, welke dezelve gewoonlijk fijner en dunner heb- ben , worden vele derzelven uitgetrokken , het- geen echter door derzelver grofheid verraden wordt. Voorts worden vaak de manen en wenfc-
braauwen eens ouden paards zwart geverwd. 7. De fcho'ft aan vele toevallen onderhevig
zijnde, zoo zoeken de kooplieden dezelve door eenen deken te n, waarom men het paard fteeds geheel bïoot, en zonder kts an- ders dan een halfier of trens aan te hebben , befchouwen moe;:, hetgeen tevens de kunsf^ra- penj omtrent 1 en 2 verijdelt, 8. de f e houders en o e e-
nen, zoo wordt om liijve fcheuders en be- dor
|
||||
6 4 BÉOORDèttÏM'6 VAN Öi kUNSfGR-ÉPEN,
aorvéne beenen te verbergen: het paard aan
clc hand in eene beftendige b'éwegifig gehou- den, terwijl indien het bereden wordt, de rijd- fthecfit in plaats van het te liften Rappen eri draven her doet galopperen, en hiermede fteeds voorgaat, niet tegénftaandé zijhen mees- ter hem zulks, in fchljn, daar zij zich onder, ting veriraattj verbiedt, voorts het onmerk- baar de fporen geeft, liet bij de ophoud ing in eene beftendige onrust Houdt, welke den kooper verhindert het te beoorlee'en, en het ein- delijk op cene plaats brengende yWar mi dé i-óör- en dan de aehterbeenen verhieven zijn; hetzelve zich aldaar doet (trekken , eene Hel- ling' vvelkë bedorvene, bevvende en Itromme beenen verbergt. Wat te v I e e z i g e eri ft ij v c Fe h o u d e f 3
betreft, zoo geeft hij van derzelvér onbewege- i'rjkheid de fchuld san hét gebrek Van' afrig- ting, zoo als van alle gebreken der voeten en des gangs aan het beikag, en de onbekwaam- heid des hoeffmids. a. De g e w r ï c h t- en v 1 o t g a 11 e ri ver'-<
minderen door het nat maken der beenen eri eëne matige dagelijkfche beweging. b. C) v e r b e e n e n, 6 v e r h o e v e n , f p a Ö
ten, h a' z e n h a k k e n &c. worden door het- zelfde middel minder merkbaar in derzelve? gevolgen en voor het gezigt door het afjfche- ren van het haar op dezelve- c.
|
||||
OM DE GEBREKEN TE VERBERGEN1, IV. Afll. 65
c. Barsten, kloven en mok, worden
getracht te verbergen door eene verzachtende zalf*, of het voorwendsel, dat het paard zich in de halfterketen gekwetst heeft. d. De kreupelheid der' fpat wordt vermin-
derd , door het paard alvorens warm te rijden , welke kunstgreep ook omtrent hahenfpatten, kramp en ftijf hei 1 in het werk gefteld , en het paard zoodanig omgedraaid wordt, dat het ge- brekkige been den minden last te dragen heb-» bende, het paard uit dien. hoofde minder pijn- lijk gaat. 8. Tot verberging der menigvuldige voetge-
breken a) doen zij die, welke k 1 e m h o e v e n en fteengallen hebben, op eenen zachten grond gaan , alwaar de pijnlijkheid des gangs minder merkbaar dan op eenen harden is. b. Kwartiervoeten en fcheurhoe-
ven worden verborgen, door de openingen met was te vullen en met flijk te befine- ren. c. Gekroonde en ringhoeven worden
door het afraspen der ongelijkheden , en zwart maken der hoeven, onmerkbaarder gemaakt; bij Welker afwasfching de ligtere kleur der afgerasp- te plaatfen echter deze feilen aan den dag. leg- gen. d. Plat- en volvoeten, worden door
een aan den buitenrand veel dikker dan aan : II. stuk, E. de |
||||
66 BiiOORDEELING VAN DE KUI\bïGRE±»J..\' ,
de binnenzijde zijnde ijzers, minder in • het
oog vallende gemaakt. e. Rotstralen worden door het opvuijen
met flijk verborgen. f. Is het paard te kort gekoot, zoo wordt
bet een ijzer zonder kalkoenen ondergelegd, de voorhoef hoog gelaten, en de dragten weg- gebeden, hetgeen hetzelve iets meer dcet door- treden. Bij een te lang gekopt wordt het tegen-
deel in het werk gefield, de kalkoenen ver- hoogd , en de voorhoef weggeveegd. 17 Is de ft aart flecht, het paard mager , of
het kruis afhangende, zoo binden zij den eerften op, om het een vetter voorkomen te geven, aangezien zulks de nitfteekfels der heupen en van het kruis minder merkbaar maakt; het- zelfde gefchicdt ook met een ratten- ftaart, met voorgeven deswege, dat het paard zich denzelven in het koppel uitge- fchuurd heeft; wanneer daarentegen hetzel- ve eenen fchoonen (taart heeft, zoo zullen zij niet nalaten denzelven los te laten iiangen, om
eenig gebrek van het achtergevel te verber- gen. 18 Van de gangen, welke uit de gebrekkige
ftelling der beenen ontftaan, zoeken zij; 'g. Het
|
||||
OM DE GEBREKEN TE VEU.BEU.GEN, iV. J/d. 67
a. Het kruifen te verbergen, door het
paard, voortgaande, iets te doen overfchenke- len. è. Het zwaaijen door het alleen van ter
zijde te vertoonen; dezelfde kunstgreep om- trent degene, welke vóór of achter te wijd gaan, waarnemende. v c De wonden en de likteekens van een
paard, dat zich ftrijkt, worden door eene zalf van gelijke kleur als het haar bedekt. 19 Omtrent de ziekten van het paard, die
zich niet laten verbergen, tracht men den koo- per te misleiden. a. De worm, onmogelijk te verbergen zijn-
de , wordt voor zomerbuilen uitgegeven. b. De d a m p i g h e i d wordt, gedurende eeni-
gen tijd, minder merkbaar, door het gebruik van oplosfende middelen, het onthouden van hooi, het voederen van gras ; door het paard in eenen fnellen gang weg te rijden, doch in eenen langzamen weder terug te doen keereu; behalve door andere middelen, ontdekt men zulks het beste door het fnel tegen den wind in te rijden. c. De uitloozing van den kwaden droes,
wordt door'infpuitingen van aluin, van kalk- water met eenige bijtende kwik, opgeftopr; terwijl men den kooper tracht diets te maken, E 2 dat
|
||||
éii üEOOUpPELlNG VAN DE KUNSïfeiKl.t-h;v >
dat de opgezwoilene klieren door den gewonen
droes voortgebragt zijn. d. Van kolderige paarden en zooda-
nige, welke eene kunstbewerking deswege ondergaan hebben, die zich door een likteeken boven het hoofd verraadt, zoeken de paarden- koopers door eenen gevlochtencii maantoop het Jaatftü , «i bij anderen de kenmerken der kvyaal voor eenigen tijd te verbergen, hetzij door het daags te voren te doen aderlaten, hetwelk de aandrift van het bloed naar de herfens ver- minderende , de aanvallen der ziekte eenigea tijd doen uitblijven, hetzij door hen eenen be- dwelmenden drank in te geven , en zelfs dan , wanneer een zoodanig paard bereden worden- de, regts of links aandringt, trachten zij zulks, als door de Hechte tooming, of de onbekwaam- heid des berijders veroorzaakt, te doen voorko- men. / 'io Wat de kunstgrepen, om de eigenzinnigheden
en ondeugden eens paards te verbergen, be- treft , 200 doet hij: a. Een holziek paard fieeds alleen rijden,
daar hetzelve gewoonlijk Hechts in het gezel- fchap van anderen doorgaat. b. .Pij een fteeg of koppig, vermijdt hij
alle gelegenheden, om het deze ondeugd aan, den dag te doen leggen, door het h. v. alleen |
|||||
*
|
|||||
5)M DE GEEREltÉN TÊ VÉREÈRGEN , IV. Afd. 6>
Óp die zijde te wenden, als het gewillig doetj
of het niet andere te rijden, wanneer het (tal- ziek zijnde, zich vari dënzelven alleen niet ver- wijderen wil, of deze verwijdert, wanneer het er niet van af wil gaan; of wel het door zwe'epflagen vóór eenige oogenblikken gehoor- zaam doet worden. c- Bij een, dat zich uit koppigheid verdedi-
gende , fteigert, neemt hij hetzelfde waar, en doet het «echts weinig het gebit voelen. 'd. Een dat naar de fporen flaat ^ vermijdt
men het deze te doen gevoelen, of berijdt het. zonder dezelve. e. Een fchichtig paard dcet hij alles,
wat het vrees inboezemt, vermijden. f. Een kwaadaardig paardü dat zich,
door bokkenfprongen verdedigt, doet hij alvo- rens fterk vermoeijen \ of maakt, zoo wel dit als een koppig paard *, door dorst lijden ge- dwee. g' De paarden, welke zich in het water ne=
derleggen, worden in eene beftendige beweging gehouden. h\ Het üitfteken der tong wordt door een
gebit, met eene groote tongvrijheid en een fpeelwerk verhinderd. Ci De taille is insgelijks aan bedrog on-
derworpen , wanneer men geene zorg draagt, dat de grond volkomen gelijk is, en het paard JS 3 des |
||||
?0 SEOORDEELING OER KUNSTGREPEN.
deszelfs natuurlijken ftand heeft, en voorts den
verkooper belet, ora het door het opligten des hoofds en het aandrijven van het aehtergeltel, het twee of drie duim te verhoogen; terwijl in het algemeen zoodanige paarden, welke eene vleezige borst en fcboft, en de laatfte laag heb- ben , hooger dan anderen zijn. Bii de keus eenes paards verdient nog het
volgende opmerking: men late zich door geene vooringenomenheid wegliepen; men mistrouwe alles, wat men buitengewoons ontdekt, en even-zeer, wanneer de omftanders het prijzen, als wanneer de koopman fpoedig veel van zij- nen eerfren eisch laat vallen; gelijk mede om- trent een fchoon paard zonder eenig zigtbaar of bekend gebrek, waarvan zich een vermogend man, of iemand wien het te pas komt, ontdoen wil; terwijl, daar en tegen , in het algemeen , een mager paard naderhand in het gebruik me- de valt. |
||||||||
*
|
||||||||
PIJ F-
|
||||||||
PUFDE AFDEELIJSG.
Over het beflag.
i L, ------
i JLJe menigvuldige verrigtingen, tot welke het
-* paard , ïn het algemeen befchomvd, gebezigd wordt, en de groote verfcheidenheden des gronds, waarop het zijne dienden in onderfchei- dene betrekkingen moet uitoefenen, zoo zeer verfclnllende van die, welke in deszelfs oor- fpronkelijken natuurltaat plaats hebben, doen de noodzakelijkheid geboren worden, om deszdfs hoeven zoo veel mogelijk tegen alle befchadi- gingen te befchermcn, en op eene zekere wij- ze tegen dezelve te wapenen, waardoor de kunst van derzelver beflag voortgebragt, en een der gewigtigfle onderwerpen der paarden- kennis geworden is. Door beflaan van den hoef wordt dus
de wijze verdaan , om door gepaste en vast- geltelde handgrepen, en door middel van be- hoorlijke werktuigen , dit gedeelte des paards op eene doelmatige wijze gelijk te fnijden , en vervolgens de onderde oppervlakte des voets door een met deszelfs gedaante overeenkomend ijzer te bedekken, en zulks met nagels aan de E 4 hoorn. |
||||
fa ÓVER HET BESLAG.
|
||||||
hoornwanden te bevestigen; terwijl dsze be-
werking eeri tweeledig doelwit bezit, net2Ïj om den gezonden hoef tegen befchadigingen te dekken, en in eenen goeden toeftand te behou- den , hetzij om den gebrekkigen te verbeteren. Ten einde in dezen, op eene doelmatige wijs
te werk te gaan i wordt de -kennis vereischt: ie. van de uit- en inwendige deelen, welke den voet te zamenftellen; 2e. van de werktuigen1, welke tot het beflag vereischt worden; 3=. van de wijze, waarop hetzelve verrigt moet wor- den ; 4°. van de misbruiken en feilen , welke daarbij begaan worden, ten einde dezelve te kunnen beletten en vermijden. |
||||||
£ER^
|
||||||
ÉÉRSTE H O O f D D Ë Ë t,
OVER DE DEEL EN WELKE DEN VOET
ZA MENSTELLEN.
|
||||||
fi De voet of hoef, is uit in- en uitwendige
deelen_ zamengefteld, welke beide even zeer ons onderzoek verdienen , en waarvan de eer- fte diegene zijn, welke zich aan ons oog ver- toonen, terwijl de laatfte alleen door de ontle- ding aan den dag gelegd worden. EERSTE ARTIKEL.
Over de uitwendige deekn des /we/s.-
Offchoon de hoef oppervlakkig befehouwd
Hechts een geheel fchijnt te zijn, zoo be- fpeurt men echter brj een naauvvkeuriger on- derzoek, dat dezelve uit verfchillende dee- len zamengefteld is, Welke men in de navol- gende onderfcheidt: ie. den zoom; 2e. den voor- hoef; 3e» de zijden of wanden; 4e. de drag- ten of kwartieren; 5e. de hoeken; -5e. de bal- len , verzenen^of hielen ; ?e. de zool; 8e. den ftraal. E 5 3 D«
|
||||||
"4 ©VER IIE f BESLAG,
3 De zoom (Je bord) PI. VIII. fig. 6% e, is
die vaste huid welke zich aan den bovenden rand des hoefs, daar waar de haren eindigen, zoowel van de kroon als achter aan de ver- ëeniging der beide hielen, bevindt, en wier breedte 4 of 5 lijn bedragende, zich ver- volgens in hoern verandert en daarna op hare inwendige oppervlakte eene eenigzins uitge- holde fleuf vormt, welke onder de breedte van de dikte der hoornwanden bezit, en de vleeschkroon ten -gröndflag dient; terwiji uit deze, vaatjes in het ligchaam des hoorns gaan, waardoor hetzelve niet haar vereenigd wordt. Daar van de dikte dezes zooms de deugd
van het hoorn des hoefs afhangt, zoo wordt de goede gefteJdheid van hetzelve grootcn»
deels door haar voortgebragt; 4 De toon of de voorhoef, (Japincc) PI.
VII, VIII, fig. 1, 6, a. is het voorde ge- deelte van den hoef, alwaar het hoorn digtër, ■wster en fterker is, dan hooger naar de kroon , vooral aan de voorvoeten, alwaar het veel dikker dan aan de achtervoeten is. 5 De zijden of wanden PI. VII, VIII. fig.
1, 6, b. zijn de beide zijdelingfche gedeel- ten des hoefs, tusfehen den voorhoef en de kwartieren. Zij worden in uit- en in wen di«
|
||||
DE DEEL. WELKE DE VOET ZAMEN9. V. Afd. 75
dige verdeeld, waarvan de laatfte zoo wel
aan de vóór- als achtervoeten, dunner en zwakker dan de laatfte, en voorts beide wan» den naar de kwartieren of dragten toe, aan de voorvoeten zwakker dan aan de achtervoe- ten zijn. 6 De kwartieren of de dragten, Qes
quartiers) PI VII, VIII, fig. i , 6 , b. zijn de gedeelten van den hoef aan deszelfs onder- den en achterRen rand, waar zich de wanden naar de hielen ombuigen, terwijl men onder den naam van kwartieren ook wel den gehee- len zijhoef verftaat. Zij zijn op zich zelve dun, doch dit gebrek aan dikte wordt door derzelver ombuiging genoegzaam vergoed; derzelver achterfte gedeelte aan de verzenen grenzende, is hetgene men eigenlijk de drag- ten noemt. 7 De hoeken (les coins') is een naam wel-
ken men uit hoofde van derzelver gedaan- te aan die plaats geeft waar de ombuiging en verëeniging der dragten met den ftraal plaats heelt. $ De ballen, de verzenen of de hie-
len, (les talons) PI. VIII, fig. 6, c. zijn de beide ronde hoornachtige verhevenhe- den welke aan de einden der kwartieren raar
|
||||
j6 OVER HÉT feÉkAC,
mar achteren tóe, door de hoornvezèlen' der
zool gevormd worden, en uit een flerk cel- wijs weeffel beftaandc , op hunne inwendige vlakte eene holligheid vormen, welke m'et eene dikke vleeschachtije zelfftatndigheid ge- vuld is; terwijl in deze deelen de vezelen des hoorns veel fijner en veerkrachtiger dan irt de wanden en kwartieren des hoefs zijn. loei- de verzenen verè'enigen zich in eene verdieping alwaar zij zoo week zijn , dat aldaar aan hou', dend eene vochtigheid doorzweet, welke wan» neer het paard Hechte vocnten heeft, vaak zoo fcherp is, dat derzelver vcrüeniging ge- fcheiden wordr, 5» De zool (Ja fo/e^ VI. VII, fig. i. e, f, g , het
onderfle - gedeelte van den hoef uitmakende, en met alle deelen van den hóef zoodanig Vereenigd, dat zij als de bodem van dezeri koker befchouwd kan worden. Daar waar de zool zich mèt den voorhoef, de wanden én kwartieren vereenigt, ontdekt men ronds'om de gebeele rondte eene witte lijn (fig. X,' d.J
welke achter 'm de reeds genoemde hoeken
eindigt, vóór fmal is, naar achter op beide zijden -breeder wordt, en van eene vveekere en fijnere hoornachtige zelftrandigheïd, dan het overige hoorn der zool is. Daar nu deze lijn als het ware de grenzen j tusfchen de hoorn- Wanden eh d» weekè deelen van den hoef aan-
|
||||
m DEEL. WELKE CE VOET ZASJEKS, V, 4fê. Jf'.
aanwijst, zoo kan men naauwkeurig de dikte
tier hoorn wanden beoordeelen, en zij hierdoor den feoeffmid tot ecne zekere aanwijzing in het juiste opleggen van het ijzer, en het % liaan der hoefnagels .t dienen, ïo De ft ra al, Qla fourchetté) PI. VI1, fig. i,
h. is het tusfehen de kwanieren en de hie- len ingefchovene wigvormige koortsachtige ge- deelte, dat door de hoeken met de kwartier ren en ballen vereenigd wordt, en gelijk deze merkelijk boven de zool uitlleekt, Bij de hoeken is dezelve het hoogde en
breedfte,-,- en van daar in eenen fpitfen hoek tot op twee vingerbreed van den* voorhoef loopende, en daarbij lleecis vlakker en lager wordende, verliest hij zich eindelijk in de vlakte der zool. Ook heeft de 'ftraal in derzelver midden
eene verdieping, welke achter tusfehen de hoeken het aanmerkelijklte is , naar voren ver- vermindert en eindelijk zich met de verhoo- ging gelijk maakt. Daar deze verdieping niet door de hoorn-
achtige zelfltandigheid doorgaat maar als in-t g-drukt is, zoo vormt dezelve naar de vleesch- deefcn toe, eene feberpe verhooging, in de gedaante eenes banenkams; terwijl door deze verhooging twee voren ontdaan die naar voren Insgelijks ondieper wordende zich in eenen fclier-.-
|
||||
?8 OVERHET BESLAG,
fcherpen hoek vereenigen, en tot ontvanging
van de verhevenheden van den vleeschfixaal die- nen. De geheele hoef is met eene dunne fijne
huid overtrokken , welke eene voortzetting van de algemeene opperhuid des dierlijken Ijgchaams is, en welke zeer veel tot bewa- ring des hoefs, door vermindering van den invloed der lucht en behoeding voor uitdroo- ging bijdraagt. TWEEDE ARTIKEL.
Over de inwendige deden des voets. De inwendige deelen welke door de hoorn»
bedekfelen bekleed worden, beftaan uit been- deren, kraakbeenderen, vleesch, pezen, ban- den , zenuwen en vaten. il De beenderen zijn: het voet- of hoef-
been , het ftraalkleine voet- of fchuitwijze been en het kroonbeen. Het h o e f b e e n , (f os du pied) Pi. VIII,
fig. 8, 9, 10, c. welks gedaante veel over- eenkomst met die des hoefs heeft, en waar- van de bovenzijde iets verheven , de onder- zijde hol en van een minder fpongieus zamen- ftel dan het overige gedeelte van dit been is, wordt, behalve niet vele kleine, in het midden door
|
||||
DE DEEL. WELKE DE VOET ZAMEN... F. Afd. $9
door twee grootere gaten. PI. VIII, fig. 10 ,
d. tot doortogt der bloedvaten en zenuwen doorboord , terwijl aan deszeifs voorzijde of bovenrand de u aftrekkende pees des hoeft gehecht is. PI. VIII, fig. 9, d. fig. 10, e. gelijk zulks aan de onderzijde met de bui g- pees (PI. VIII , fig. 9, /j.) plaats heeft; wordende voorts deszeifs zij-deelen met een tot aan het kroonbeen gaande kraakbeen (PI. VIII, fig. 7, 8, §.) bekieed. Het hoef been, het been ten gröndflag in
het dragen van den ligchaamslast dienende, 'wordt, hierin door het kleinere voetbeen, het ft r a a 1- of f c h u i t b e e n (/'w navicuiairc ou de la ucis') genaamd (pi. VIII. fig. 9 , g.) geholpen, dat de beweging der buigpees be- vordert en derzelver aanhechtiogspunt van dat der beweging des voetbeens verwijdert, hetwelke boven met het kroonbeen eene liengfelwijze geleding vormt, welk kroon- been (PI. VIII, fig. 8, a. 9, 10, Z>.) van eene langwerpige vierkante gedaante, tusfehen het hoef- en k o o t b e e n (J'os coronaire) Pi. VIII, 9, io, «-) gelegen, ook met dit door een hcngfelgewricht beweegbaar is. ,12 Iedere zïjeje van het hoef been is van een
tot aan de verzenen reikend en derzelver uit- wendige punten mede uit makend kraak- been, (PI. VIII, fig. 7, e. 10,/.) voorzien, het-
|
||||
««
|
|||||||
OVER HET BESLAG,
|
|||||||
hetwelk van het midden tot achter fteeds dun-
ner wordt, en zien 'boven tot aan de kroon uittrekkende en het voetgewricht tusfchen zich bevattende, hierdoor hetzelve verhindert zijwaarts uit te wijken , en het zamentrek- ken van her hoorn en het ontdaan van kiem- hoeven, vooral wanneer hetzelve fterk en breed genoeg is, verhindert, 13 De vleezige deelen beftaan: uit de vleesch-
kroon, de vleesch-wanden-ballen, zool en ftraal. De vleeschkroon (la couronne charnuè)
het bovenfte verhevenfle gedeelte des voets uitmakende, is het eerde dat men, na wegne- roing der uitwendige bekleedfelen als eenen zoom den voet omringende nabij het kroonge- wricht ontdekt, belïaande uit een teeder weef- fel van vaten, zenuwen en cehvijs weeffel, hetwelk dus zeer ligt door trappen belchadigd kan worden ; gevende dezelve den eerden oorfprong aan den zoom en de wanden. De vleeschwanden (Ie chair des quar~
tier-s') Pi. VIII, fig. 7, c. van eene gelijke
zelfstandigheid, het geheele hoef been onder de vleeschkroon voor- en zijwaarts rondsom omringende, beftaan uit fmalie vleeschbladen, welke vóór aan de kroon naar den voorhoef toe, regt op, doch aan de kwartieren fchuius naaf
|
|||||||
bE deel. wélkIb de voet. zaïvieNS. V; Afcktï
riaar voren lóopende, kleine groeven vormen ,
waasin het gegroefde zachte hoorn der wanden en kwartieren fluit ten zich met dezelve v'er- ëenigt. De vleeschdeelen die tusfchen het krafk-
been des hoef b'eens en den vléeschMraal, ach- ter en boven in den hoef liggende , twee rcn- c?e verhevenheden vormen , worden dfe vleesch- hielen genaamd, welke zich onder met den vleeschftfaal vereëhïgeii én uit een dergelijk IcélwljS weéfïel als de vleeschkroon bêfta'an. Dé v 1 'e e s c h z o o 1 (fa fok chamut) , PI;
VII, fig. &t dóór de frrieden gewoonlijk liet leven genaamd, en na het wegnemen der hoörnsool- en fraai, fig. a. zich VfcrtdöneUdfc} worde insgelijks door eenë uit vaten, èenu-, wen eri telwijze weeffels betraande zelfitan- 'Jigheid gevormd, en beflaat de geheels on- derzijde des Voets, en geehë plaatjes maar vleeschtëpeitjes vormende, welke in de iióornbuisjes der hoornzoöl gaan, wofderi Üeze door haar geVoéd; alleett ontmoet men lü hare oppervlakte tusfchen . de hoeken der kwartieren, groeven of plaatjes, welke ech^ ter flechts eehe voortzetting van de örrigebo- gene wanden der vleeschkvvartiéren zijn, ter- wijl in het midden de pees der uitftrek- éti achter die der buigipier zich met ha*r -vet- bindt. Ü, STUK- F Oö-
|
||||
82 OVER HET BESLAG7,
Onder den lioornftraal, bevindt zich ês
vleeschftraal (la fourchette charnu$) PI. VII, fig. 4. van eene langwerpige hartvormige gedaante, en uit eene veerkrachtige met fijne vaatjes doorwevene zelfftandigheid van eene roode kleur beftaande, welke weinig gevoelig zijnde, de pees der buigfpier befchermt, welks uiteinde zich alhier met de vleesch- zool verëenigt. Wanneer men den voet van al deszelf»
vleeschdeelen ontbloot heeft, zoo doen zich de uiteinden der pezen, welke den voet bui- gen en uitttrekken aan het oog op. De uitftrekpees, (Ie tendon extenfeur)
van de koot afdalende is vóóï aan het hoef- been bevestigd, PI. VIII, fig. 8 cl. terwijl de buigpees welke fig. 9, h. aan dé achter- zijde insgelijks van de koot nederdaalt, zich wederzijds uitbreidt en aan de beide achter- zijden PI. VII, fig. 5 d, VIII, fig. o, h. van het hoefbeen bevestigt, waartoe het fchuit- been het gemak der beweging helpt bevor- deren. 14 Even als in andere geledingen plaat3 heeft,
worden de beenderen des voets door onder» fcheidene banden te zamen gehouden; dus wordt het gewricht van den voet, door twee aijbanden PI. VIII, fig. 7, b, onveranderlijk be-
|
|||||
\
|
|||||
jÖE DEEL. WELKE ÖE VOET. ZAMENS. V. J/d. 83
bevestigd; terwijl ook het fchuitbeen door
twee banden met het hoef been vereenigd wordt, en voorts de beweging door het gc- wrichtfaö zeer bevordert. ï$ Wat de Vaten betreft, zoo ontvangt dè
voet zijn bloed van de groote Fchenkel-flag- ader die zich bij het kroonbeen in twee, en voorts Weder in verfcheidene takken fplitfende, den rïaani van dé kroon- flagadër Carters •coronaire), PI. VIII, fig. 7, ƒ. aanneemt en sich niet alleen door'den geheelen voet iö takjes verfpreidt, maar öök door groote (fig. 9* d.) en kleine openingen fig. 9, e. in het beeö zelf dringt;, terwijl de bloedaderen, wel- ke liet bloed na deszelfs volbragte verrig- tingen in den voet, weder terug voeren, we- derzijds in twee takken, die zich weder in eenen tak vereenigen , tér wederzijde der koot en pijp opklimmen. Pi. VIÏI, fig. 7, g. 'ó Alom verfpreideh zich de takken der z è n ü>
Wen en den loop der flag en bloedaderen vol- gende , fig. 7, d. deelen zij aan al de vaft ■deze voorziene deelen leven en gevoel mede. |
|||||||
f»
|
|||||||
»ER*
|
|||||||
f-f ÖVJER KET BESLAS,
|
|||||
DERDE ARTIKEL.
Over den wasdom en de zamenjlelling dtt
hoorns. 17 De hoornwand is de bovenfte van boven
naar onderen overhoeks loopende oppervlakte des hoefs, in de gedaante eenes geknotten ke- gels, welke vóór het hoogde, en achter het Jaagde zijnde, de in den voet bevatte deelen tot eene doos verllrekt, en zoowel de been- deren welke het gewricht vormen, de pezen die het bewegen , als de vleeschdeelen welke den voet voedfel verleenen, bevat. Deszelfs voor/Ie gedeelte de voorhoef genaamd, is het dikfte en minst veêrkrachtigde, terwijl de- zelve naar de hielen toe in die mate in dikte af als in veêrkrachtigheid toeneemt, waardoor bij het neerzetten des voets zich de achterzij- de des hoefs door het uit een zetten der hielen eenigzias verwijdert, hetgenc des te noodza- kelijker is, wijl anders de buigpees door het; fchuitbeen naar buiten gedrukt, tusfehen dit en den hoornwand geklemd ^oiide worden, en hierdoor het in de hoorndoos geklemde voet- gewricht , Hechts eene geringe beweegbaarheid zoude hebben. ï8 De hoornwancien befïaan in plaatswijs lig-
gende hoornpijpjes, welke uit den zoom ont- fpnü'
|
|||||
PE WERKTUIG. TOT HET BESLAG. V. Afd. *>$
fpruitende, en uit de kleine vleeschtepehjes
Van de vïetschkroon onder den rand, baar voedfei ontvangende, naar onder fteeds naau- wer worden , en eindelijk geheel verdroogende , afïïerven. Deze buisjes liggen laagswijs in eene fchuinfche rigting van achter naar voren aan de wanden en kwartieren , en in eene reg- te aan den voorhoef; dezelve zijn inwendig weeker dan aan de buitenzijde, en eindelijk binnenwaarts in dunne, weeke, peesachtige hoornpijpjes PI. VIH, fig. 6,/. veranderen- de , vormen zij van achteren naar voren, ftnal- le groefies, fig. 6, /?, waarin de vleeschbladen der vleeschwanden fluitende, deze met hen ver- eenigt. Soortgelijke hoornplaatjes buigen zich weder-
zijds aan de hoeken der dragten om, en bevor- deren dus de zamenvoeging des hoorns met den vleeschftraal.
* 19 De eenigzins fchuins naar voren liggende
hoornbuisjes der hoornzooi, fig. 6 , g. alleen nit de vleeschtepehjes der vleeschzool, fig. 3 5 a. ontfpruitende, zijn wijder, korter en losfer te zamen gevoegd, dan die der wanden, terwijl de derzelver grenslijn vormende witte lijn, uit eene fijnere ftof dan het overige hoorn beflaande, haren oorfprong, zoowel uit de zool als uit de wanden fchijnt te ontkenen , daar derzelver vezels teederder zijn, hetgeen haar F 3 ten il
|
||||
86 OVE.R HEI 11ESLAG,
ten zetel van onderfcheidene hoefziekten, als.
fteengallen &c. doet worden, en door verdroo-r ging, aanleidingjpt affcheiding van de wanden en der zool kan geven. jk> De hoornbuisjes van den flraal, welke deels
uit den yleeschnraal, gedeeltelijk achterwaarts uit den zoom ontdaan., zijn weeker en veerkrach- tiger dan de overige, ten einde zij hierdoor as een zacht kusfen voor de door haar be- dekte deelen vormen, en met de fpleet van den draal gemeenichappelijk tot die verwijdering van het achterdeel des hoefs, bij het neder- zetten van den voet, waarvan hier boven de noodzakelijkheid aangewezen is, zouden kunnen, bijdragen. Alle hoornachtige deelen des hoefs, uit
hoornbuisjes beftaande, welke met derzelver verwijdering van de vleeschdeelen, die haar voeden , naauwer en harder worden, en ein^0 delijk geheel yerdroogen, fterven en fcbeiden zich van het levende hoorn af, waardoor de vernieuwing van het bcflag aangeduid wordt. |
|||||
TWEE-
|
|||||
«7
|
|||||||
TWEEDE HOOFDDEEL.
©VER DE TOT HET BESLAG VEREISCH-
TE WERKTUIGEN. |
|||||||
Alvorens tot het bellag over te gaan, be-
hoort men zich met de middelen bekend te ma- ken , waardoor hetzelve bewerk ftelligd wordt, en welke men dient te ondericheiden, in de ge- reedfchappen, die tot het beflaan noodig zijn, «n in de deelen , welke eigenlijk het bellag uit. maken. EERSTE ARTIKEL.
Over de tot het beflag vereischte gereed-
fchappen.
21 Dezelve beftaan uit ie. de hoef kling, zc.
het hoef- of veegmes , 3e. den hoef hamer, 4e. de hoeftang, 5e. de rasp , 6e. het klinkijzer, 7e. den doorflag. De hoefkling, ■ uit een ftuk eener oude
fabejkling beftaande, met hetwelke het over- tollige hoorn des voorhoefs, der wanden en dvagten weggenomen wordt, moet fcherp en zonder fcharen zijn, om den hoef niet te be- fchadigen. Het hoef mes of veegmes beftaat uit
F 4 eene |
|||||||
{88 PVER HET BESLAG,
eene 2 duim lange en xi duim breede, yerftaal-
de dunne ijzeren plaat, wier zijden omhoog ge- bogen zijn , en waarvan de voorzijde eene fij- ne fcherpe fnede beeft, terwijl aan derzelver achterfte gedeelte eene regte ijzeren fteel, ter lengte van 8 duim, bevestigd is, aan welke zich iets voorbij liet midden eene andere , van voren naar achteren gebogene ijzeren fteel, van eene houten greep voorzien, gevoegd her vjndt. — Met dit veegmes worden de wanden, de dragten, de zool en de flraal gelijk en regt gemeden , waartoe het fcherp en zonder ujtfte- kende hoeken wezen moet. De h oefham er, tot het inflaan der boefnar
gels beftemd, beftaat uit een achtkant (luk ijzer, 2 duim hoog , hetwelk boven in twee korte fmalle, niet zeer dikke ooren eindigt, en waarvan het onderde li duim hoog, dik en breed is ; terwijl zich uisfchen' beiden in het midden een rond gat bevindt, waarin een 13 of 14 duim lange hamerfteel (leekt; — moe- tende voorts goed gehard en deszelfs oppervlak- te effen zijn , om de nagels in geene fchf-eve rigting in te flaan. De vereischten der algemeen bekende h o e f-
of n ij p t a n g zijn , dat derzelver lippen fcherp en goed fluitende zijn. De rasp, waarvan men zich alleen bedienen
moet 3 om den rand des hoorns met het ijzec |
||||
DE H O E F IJ Z ER S, V. dfd, 89
gtlijk te maken, moet zoo fijn als mogelijk
- < 2'ijn. Het klinkijzer, uit eene ijzeren aan eenen,
fteel bevestigde (laaf beftaande, dient, om de niet de tang afgeknepene nagelpunten om te klinken, waartoe men zich bij gebrek van het- zelve , ook van de lippen der tang bedient, De doorflag of dreveling, met eene
ftompe punt eindigende, dient om de afgebro* (iene nagelpunten uic het hoorn te drijven, TWEEDE ARTIKEL,
Over de koefijzers,
ga. De hoefijzers , welke de werktuigen zijn , die
tot dekking van den voet onder denzeiven be* yestigd worden, zijn bij de onderfcheidene yoU keren in vorm vcrfchiüende, onder welke de Puitfche, Franfche en Engelfche, elk door iets bijzonders gekenmerkt, vooral opmerking ver» dienen, «3 Het Duitfche hoefijzer, PI. IX , fig. i,
A. AA. B. BB, kenmerkt zich vooral door deszells kalkoenen, dienende om het paard pp ghbberigen grond en fteenwegen des te ze fierder voor uitglijden te behoeden; terwijl het ylak, en het achterijzer aan de voorzijde van f g ?en-3
|
||||
90 OVER. HET BESLAG,
|
|||||
eena kleine lip voorzien is ; voorts is deszelfs
binnenzijde bijna een derde dunner dan de bui- tenzijde , waardoor het van de zool verwijderd, en deze dus voor deszelfs drukking bewaard wordt. Het Franfche beflag PI. IX, fig. i. C.
CC. ontbreekt de kalkoenen; de vóór- en achterijzers verfchillën in evenredigheid zoo daardoor , dat de laatfte vóór veel breeder dan achter zijn , en de armen van beide aan het achtereinde, of de proppen veel fmaller wor- den , (zijnde dit onderlcheid bij het voorijzer i, bij het achterijzer f) als dat de dikte van bet achterijzer aan de proppen flechts J van die aan den voorhoef bedraagt; voorts bevindt zich aan het laatfte fteeds eene lip, en vaak een kalkoen aan den buitenften arm. Beide zijn vóór en achter opgebogen , en door hoefnagels met groote keppen in trechtervvijze nagelga- ten bevestigd, welke aan het voorijzer op $ van achteren met gelijke afftanden doorge- flagen zijn , terwijl zulks bij het achterijzer zoodanig gefchiedt, dat zij het ijzer in gelijken af/tand deelen.
Het Engelfche ijzer onderfcheidt zich
vooral van het Duitfche, door het gemis der kalkoenen , door > meer nagelgaten en cene die- pe groef, waarin deszelfs platte nagelkoppen «zinken, 34
|
|||||
RE IIOEFIJZE^S, Y*. Jf<!> H
24 Men heeft nog een verbeterd E> uitsch
ijzer, PI. X, lig. 2, G. dat door den be? roemden Prof. kersting voorgeflagen, da nadeden, welke men aan het gewone Duitfche beflag toefchrijft, wegneemt, en voorregten in. zich vereenigt, welke ieder der onderfcheidene ijzers bezitten. Van hetzelve worden de armen bij het ach?
terfte nagelgat iets breeder, om het verbuigen voor te komen, en het dus het voordeel der oude Engelfche ijzers te fchenkcn ; hetzelve is inwendig iets dunner dan b uiten waarts , vóór van eene lip voorzien, en van, het eerfte zij. nagel-gat iets opgebogen , ten einde het, zon-! der het te verzwaren, duurzamer vast te doen liggen, en het vertchuiven, de dreuning in den voet en het verflijten aan den voorhoef voor te komen, waartoe het daar en boven van eene groef of trechterwijze nagelgaten Voor- zien is, 25 Da deelen, welke men aan het ijzer onder-
fcheidt, zijn: PI. JX, fig. 1. de voorzijde, (la fince) a de armen, (les branches) b- de kalkoe- nen c (bij het Duitfche ijzer (les crampons,) de proppen of de achtereinden {les epanges,) (bij de Franfche); a de nagelgaten ,- (les éietn-, pres') d, evf, g, de groef, (la rainurc) a, gn de lip , (Je plncon /?.) |
||||
$2 «VER HET BESLAG,
sö Hoedanig ook het hoerijzer zij, waarvan men
zich bedient, het irioet uit taai en deugdzaam ijzer gevormd, en goed gei'meed zijnde , juist die zwaarte bezitten, welke tot dészelfe fterkté noodig is , zonder door een overtollig gewigt den voet te bezwaren, en voorts deszelfs "beide vlakten volkomen glad en gelijk gefineed wor- den. Een doelmatig hoefijzer moet in alle déelen
ten eenemaal met de geftalte des hoefs over- een komen, in grootte en wijdte aan den voet geëvenredigd zijn , en denzelven rondom ver- zeilen , waarbij men de verfchillende wijzigin- gen , die het naar deszelfs befteraming voor eenen vóór- en achtervoet ondergaan moet, zorgvuldig in het oog moet houden ; hetzelve moet dien vorm bezitten, welke het meeste het gemak des gangs bevordert, terwijl het in- wendig iets van de zool verwijderd moet we* zen, om deze niet te drukken. De lengte des ijzers moet zoodanig zijn , dat
het flechts een weinig langer dan de dragten
is, ten einde het bij den groei des hoefs.
juist op deszelfs plaats zoude komen ; echter moet men vooral vermijden, dat het te lang zijnde over dezelve uitllcekt, daar zulks nietal-\ leen tot affcheuring van, en vangen in hetzel- ve aanleiding geeft, maar het bij iederen flap den voet
|
||||
t E H O E F IJ Z E R S. F. Af il. §$
Voet achter doet drukken; betgene insgelijks
door te korte ijzers gefehiedt, welke daar en boven den gang bederven en onzeker doe» worden door het verkleinen van den grond- slag des (teunpunts van het been; terwijl zij door de drukking der armen in de hoeken der zool vaak derzelver kwetfmg en (teengal- len veroorzaken. De te groetten te wijde buiten den hoef
uitdekende ijzers, veroorzaken derzelver af- trapping met affcheuring van het hoorn, doen het paard zich flrijken, en de wanden binnen- waarts wijken. Te naauwe buigen dezelve buiten vvaarts en veroorzaken derzelvet af- fcheiding van de zool, fteengallen &c. Tot voorkoming dezer nadeelen moeten de voor- ijzers zoodanig gevormd en geplaatst worden v dat zij aan de binnenzijde volkomen mee de» hoornwand gelijk zijn, doch achter aan de buitentte kwartieren eene halve lijn breed bui- ten dezelve zich bevinden, aangezien zij da» bij den groei des ovalen voorhoef», alsdan juist met denzelven overeenkomen. De achter ijzers moeten daarentegen, binnen en buiten naauwkeurig, met de hoeven overeenkomen, aan- gezien dezelve aan de dragten meer geopend- zijn. Te dikke zware ijzers bezwaren den
gang, worden fpoediger los, en vereifchen dik- ker nagels tot bevestiging, welke de wanden be- der-
|
||||
§4? OVER HET ISESL/.Cj
derven • moetende om deze reden diegene wel-
ke voor eén zwaar rijdpaard beftemd zijn, nim- mer het gewigt van een pond te boven gaan^ en die voor een ligte ruiterij paard, flechtt: f a 4 pond bedragen. Te dunne ijzers verdijte-n te fpöedig , bui-
gen ligter naar de zool en befchadigen deze 5 terwijl zij ipoediger vernieuwd moeten wor- den, zoo dat deze tijd in geene evenredig- heid tot dien van den groei des hoorns ftaat; Waardööt de nagels te nabij de oude' gateri moetende Ingeflagen Worden, geene genoeg» zaame vastigheid bekomen en de wanderi terfebeurén* Ongelijk, gëfmeedde ijkers, drukken op de
eene plaats meer dan op de andere , doen het hoorn ongelijk groeijen en veroorzaken fteeri- gallen. .48 De kalkoeheri. PI. IX, fig. A< A. ei
waardoor men de omgebogene achtereinden der ijzers verfteat van welke niet ontkend kan worden, dat dezelve tot den vasten gang des paards, op harden , gladden en ongelijken
grond zeef veel toebrengen 4 mogen echter niet te hoog zijn, om den natuurlijken (land des voets geene verandering te doen ondergaan nadien zij anders den ligchaamslast te veel op" den voorhoef overbrengen, de beene eene fchceye ftelling doen aannemen en eenen onze- |
|||||
.
|
|||||
ÖË HOEF IJZERS. F. Afd.
keren gang veroorzaken ; waarom zij nimmer
de hoogte van eenen halven duim of van de dikte der ijzers, te boven gaande, eenigzias breed moeten zijn\ en deze met de breed- te van het ijzer aan de hielen overeen ko~ men, moetende voorts, zoo om eenc betere wederhouding tusfchen de reten der itfaatftee- ■nen te verkenen , als om het ftrijken voor te komen, derzelver kanten afgevijld worden; terwijl men om echter derzelver te fpoedig afilijten voor te komen , bij zoodanige paarden waarbij eene kleine vermeerdering van onkos-
ten in geene aanmerking komt, of die op zeef harden grond gebruikt moeten worden, door middel van een ingeweld fhik daal, hen eene' langere duurzaamheid kan doen verkrijgen * dan zelfs bij de vermeerderde hoogte van ge* wone ijzers te wachten is, ap De bevestiging van het ijzer met den hoef
.zoodanig moetende zijn, dat hetzelve zoo lang onverwrikt te zijner plaatfe bïijve, tot des- zelfs verflijten en den wasdom des hoefs, de veenieuwing van het bellag noodzakelijk doet worden, zoo wordt hierdoor niet alleen de' vercischte dikte van het ijzer bepaald, maar" tevens de noodzakelijkheid aangewezen, out hierbij op de doelmatigde wijs te werk te gaan. 3°
|
||||||
J)Ö Ö V E R H E f i 'È SL AG,
30 De bevestiging vari het ijzer, gefehiedt
door middel van de. in hetzelve zich bevin- dende nagelgaten, welke zich gewoonlijk ten getale van vier in ieder van deszelfs ar- men bevinden; waarvan de beide tfoorfie den naam van t o o n- of v o o f il a ge' 1 g' a t e ri P!.- IX , fig. 1, d, e , de volgende van zij nagel- ga ten fig. g. dragen. Dezelve moeten na<?r evenredigheid van dé dikte des hoornwan ds worden doorgeflagen; gefehiedt zrilks digt aan den buitenkant des ijzers, zoo Wordt ziiWs f c h r a a 1- (éiampé gras~) doch meer' naar des. zelfs middel plaats hebbende, rui tri do'Orgé- flagen (élampi maigre) genoemd ^ en waar- bij men niét alken op de dikte des boom- Wands in het algemeen * maar op de vérfchu- lende der bn'itéh- en bihnénftè kwartieren eri ■van de vóór en ach'tervoeten acht moet ga- ten ; want daar de binnenfte kwartieren fieeds zwakker dan dé büitenfté zijn, zoo' moeten de nagelgaten voof de eerftc fteeds fchraalder dan voor de laatfte, en het aebterfie zijnagel- gat van den binnenafm , iets meer naar voren ± dan dat van den- buitenften arrn doorgeflagen
worden; terwijl Wat derzelver plaatftng" aan- belangt, zoo moeten , ten einde daardoor hei vernagelen voor te komen, zij zich bij de achterhoeven meer naar achteren, bij dé voorvoeten meer naar voren uitftrekken ,■ en aan*
|
|||||
\
|
|||||
D E H O E F Ij Z E R S. F. y^i/. 97
aangezien bij de eerflc het hoorn der wandem,
bij de laaide dat des voorhoefs naar evenre- digheid het dikfte is, zoo moet bij het doorflaan der achterijzers ook hieromtrent acht gegeven worden* Voorts moeten zij zich niet alleen te regter piaaü'e en in een juist vereischt ge- tal, maar ook op eenen gepastcn onderlingen afftand bevinden, want te digt bij een of te veelvuldig zijnde, houden zij te weinig aan de bevestiginspunten vast en verbrijzelen het hoorn, en te onregter plaatfe aanwezig, zoo kwetst of' drukt de nagel het zachtere ge- deelte des voets of zoo als men het gewoon- lijk noemt, het paard wordt vernageld. gi Daar de langere of kortere duurzaamheid
van het . beilag of het los gaan van het ijzer door het afflijten der nagelkoppen en het los- trekken der hoefnagels door het gewigt des ijzers en deszelfs -aanlboten veroorzaakt wordt-; jfcoo heeft men het eerfte op tweederhaude wijs trachten voor te komen, re. door aan da nagelgaten ecue trechtervormige gedaan- te te geven, dezelve met een ijzer doorflaande, hetwelk volkomen met de dergelijk gevorm- de geftalte der nagelkoppen overeenftemt, waardoor deze in de gaten inzinkende, het ijzer zoo lang vast houden, tot hetzelve met het in deze {tekende gedeelte der nagel- koppen gelijk afgefleten is. 2«. of door mid- II. stuk. G del |
||||
$$ ÓVER. II E f BESLAG,
|
|||||
del eener diepe groef PI. X fig. 2. n. waar-
in de platte koppen van bijzonder hiertoe ge- maakte hoefnagels fig. IÏÏ. 3 , 3, indringen- de , het tot hetzelfde tijd(tip vast houden; van welke beide wijzen de eerfte de voorkeur zoude verdienen, wanneer de nagelkoppen juist naauwfceurig in de nagelgaten pasfende en onder iets fmaller zijnde, juist tot op der- zelver grond gaan; edoch in het tegenover, gefielde geval, zijn die met groeven het bes- te; terwijl een en ander verre verkiesbaar is boven de wijs, om de bevestiging door gewone hoefnagels met vierkante koppen te bewerkfielligen. Ten einde het vastliggen des ijzers te be-
vorderen en de aanftootende werking tegen de nagels te verminderen, dient eene kleine lip welke zich aan de voorzijde des ijzers bevindt en op den voorhoef is omgebogen, welk hulp- middel vooral bij broze hoeven onmisbaar is. 1 Dit oogmerk wordt nog meer bevorderd erf
tevens den dreun des gangs aanmerkelijk verminderd, wanneer het ijzer voorwaarts een weinig opgebogen is, in zulker voege als bij .het franfche ijzer plaats heeft, betgene ech- ter niet te veel noch alleen vóóraan moet plaats grijpen, maar reeds bij het voorfte zij- r.agelgat aanvangen eri, bij het voorijzer Hechts Jf van de lengte des hoefs, bij het ach- ter- |
|||||
DE HO E F IJZERS. V. Afd. §j
terijzer ilechts de helft dezer buiging bedra-
gen ; waardoor tevens het fpoedig af'flijten van de voorzijde des ijzers voorgekomen wordt, . welke verëenigde voorzorgmiddelen, gepaard met eene juist geëvenredigde zwaarte des ijzers, het losrukken der nagels genoegzaam voorkomen zal. g3 Wat de evenredigheden betreft, welke tus-
fchen de lengte, breedte en dikte der ijzers behooren waargenomen te worden, zoo kan
. men omtrent de ijzers" voor goede voeten die afmetingen tot eenen grondflag leggen, welke door des ervarenen als het gepaste opgegeven, en in bijgevoegde tafel vervat en op de n#„ Plaat afgebeeld zijn. DERDE ARTIKEL»
Over de hoefnagels.
34 De hoefnagels tot bevestiging van het ijzer
. aan den hoef beftemd, moeten van het taaide beste en zachtfle ijzer gevormd en zonder fchilvers of fcheuren wezen, daar die van hard ijzer te bros zijn, ligt afbreken en het hoorn bederven. De hoefnagel befhat uit den kop Pi. X.
üg, III, a, welke het ijzer vasthoudt, uit het
Gs lig-
|
||||
fo® O V E K H E T B E S L A G ,
I i g c h a a m- of 1 e m m e r hetwelk doot éi».
hoonnvand gaat, en de punt b. wier vorw niet alken veel tot het juist indringen toe- brengt, maar her ligchaam den weg baant.. De koppen, welks hunne gefta-lte van de.
ijzers, tot welker bevestiging zjp beflemd zijn ontkenen, zijn het welke de duitfche, fran- fche en" engclfche kcthagels kenmerken. ,
35 Van deze hebbende gewone, of duitfche
nagels (fig. III, i.) eenen vierkanten kop. De Franfcne (fig. III, a,) zijn daar en
gen veel grooter en piramidaal , zoo dat
gedeelte derzelvc juist in de trech'tcrvor,)1'"! nagelgaten past en zinkt, terwijl de uitfreken* de kop vastigheid aan het ijzer op den grond verleent.
36 De en gel feii e Pi. X. fig. III, 33. hebber.
eenen platten breeden naar onderen fehuins toe loopencten; kop , welke- gedeeltelijk in het ijzer ,- » gedeeltelijk' m deszelfs groef inzinkt.
. In het algemeen verdienen de groote onder
i'mal toeloopende nagelkoppen, welke diep in dt nagelgaten inzinken , ver den voorrang bo* ven de vierkante, welke fpoedig afgelleten zijnde, het niet genoeg bevestigde ijzer met de bloote ftift, alleen niet kunnen vasthouden. 3?>
|
||||
«ver s:; rtöfiFSSöi F. ^'/. ïoi
37 Het ligchaam des hoefnagels moet ciigt bij
den kop vrij dik zijn , doch fpoedig zoo ver- minderen, dat hij in het midden gemakkelijk te buigen zij, en van daar tot aan de pivrK om- trent eene gelijke dikte behouden. Deszelfs ïesrmer , hetwelk breed en plat is ,
moet door hamerflagên regt geltrekt, effen en gelijk gemaakt worden , en voorts zoo dun , als zonder nadeel mogelijk is , naar evenredigheid van het ijzer gemaakt v/orden ; aangezien te dikke nagels niet alleen het hoorn bederven, maar ook minder door hetzelve vastgehouden worden dan dunne; moetende zij eindelijk niet langer wezen dan noodig is, daar te lange zich ombuigen. 38 Wanneer de nagel behoorlijk gefmeed ïs,
moet dezelve eene punt ontvangen, welk- uit eene fchuinfche vlakte bcdaat, die men #n de eene zijde geeft, en welke voor goede'^e- ven omtrent eene lijn bedragen moet; welke fchuinte bij het inflaan, naar de bi-iienzijde des hoefs, de vlakke zijde naar de buitenzijde geplaatst wordende, te weeg brr'gt» dat de- zelve te regter plaats aan de buitenzijde des wands te v-ooricbijn Komt. , go De werking dezer ichumt'che vlakte, aan die
cener wigge gelijk zijnde, welke, naar mate
G 3 de.
|
||||
OVER HET BESLAG-,
|
|||||||
IC2
|
|||||||
dezelve eenen iïomperen hoek vormt, meer te-
genftand ontmoet, zoo wijkt de nagel van die zijde naar diegene, welke den minften te over- winnen weêrftand aanbiedt, namelijk, naar deszelfs platte zijde , en komt dus vroeger te voorfchijn ? naar mate de punt eenen ftompe- ren heek bezit; dus komt hij bij eene te korte punt, zich reeds fchielijk moetende ombuigen, te vroeg buiten het hoorn te voorfchijn; en na- dien men, om zulks geen plaats te doen heb- ben, denzelven te veel bhinenwaarts moet in- flaan, zoo loopt men gevaar om het paard te vernagelen, waaraan men ook bij te fpitfe pun- ten blootgelteld is , welke geene voldoende (trek- king buïtenwaarts kunnende aannemen, van hunne.baan afwijken, en of binnenwaarts bui- gen , of te hoog aan den wand uitkomende, in beide gevallen de tcedere inwendige vieeschdee- Hn drukken of befcha'digen kunnen. Echter, kuinen bijzondere gevallen bellaan , welke het gebrek van ftomp of dubbeld' gepunte, andere welke dat van lang gepunte raadzaam maken, te weten, dar eerde bij plat- en volvoeten, en der laatite by naauwhoeven en dunne kwartie- ren. Voorts moet Tjen niet alleen geene hoefna-
gels van eene ze'ftie groette voor alle voeten gebruiken; maar zich voo* ieder derzelve van onderfcheideie, aan de dikte van het hoorn ge- ëven-
/
|
|||||||
BE HOEFNAGELS. V. Af(l. TO$
«venredigde bedienen. Uit dezen hoofde die-
nen de hoefiineden van drieërlei foorten voor- zien te zijn, waarvan de grootfte voor den voorhoef, de daarop volgende voor de kwartie- ren moeten dienen, en zij zelfs in fommige ge- vallen tot de zwakkere binnenzijden de aller- kleinfte bezigen; daar en boven derzelver keus naar de foort der paarden en het voor déze gefchikte ijzer regelende , b. v. voor tuig- en kurasfiers paarden gebruike men de grootfte voor de toonjnagel-gaten , en de middelfoortige voor die der zijden, terwijl men voor de hus- faren en andere ligte rijpaarden, de middelfoorc tot den voorhoef, en de kleinfle tot zijnagels bezigen moet. 40 Behalve deze, worden bij glad ijs nog eene
foort van nagels met groote fpitfe koppen ge- bruikt, welke onder den naam van ijsnagels bekend zijn. |
||||||||
@
|
||||||||
0 <
|
||||||||
TWEE-
|
||||||||
io4
TWEEDE II 00FDDEE L,
OVER HET BESLAAN.
|
||||||
4.1 Eenige dagen voor dat het paard beflagen
wordt, moet men hetzelve niet de voeten, vooral met de voorite, op met water bevocht tigde klei zetten , of dezelve met koemist in- ïlaan, ten einde de hoeven weeker te doen worden. 42 Vervolgens kieze men, om hetzelve te doen
beflaan , den tijd en plaats, welke het flililc is, ten einde het minder onrustig te doen wor- den , en doe zulks (leeds op de gebruikelijke wijs uit de hand gefchieden , daar het beflaan in noodftaüen aan onderfcheidene * groote na- deden onderhevig is ; waartoe men paarden , die zulks nog niet gewoon zijn , voorbereidt, door hen de hepen op Ital met vele liefko- zingen op te Jigten, zorgvuldig alle mishande^ lingen vermijdende, welke alleen zouden die- nen om hen nog onhandelbaarder te doen wor- den ; mogende het .eenigfte dwangmiddel, waarvan men zich bij weêrbarftige paarden mag bedienen , alleen , uit de bekende op de bovenlip geplaatfte praam beflaan. Voorts nioet degene, welke het paard den voet op- houdt , zich door eene gepaste Helling meester van
|
||||||
REGELS E IJ HET BESLAAN. V. 4f$. JOff
Van denzelvcn maken, en het been niet op ieue-»
re poging , die het verrigt om zich los te ruk- ken , laten varen; doch, wanneer hij befpeurt, dat de ftand op drie beenen hetzelve te veel vermoeit, zoo kan hij liet liever tusfehen beide op den grond laten treden, 43 Allernoodzakelijkst is het, alvorens tot het
beflag over te gaan, om niet alleen de ge, fteldheid van den voet in overweging te ne- men, ten einde hiernaar het beflag in te rigten, maar tevens de ftelüng der beenen en dea gang opmerkzaam gade te flaan, opdat, in? dien in deze iets gebrekkigs rnogt heerfchen, men bij de vervaardiging van het ijzer het zulk ecne doelmatige vorming zoude kunnen geven, welke dit gebrekkige zoo veel mogelijk zoude kunnen te gemoet komen of verbete- ren; vervolgens moet de voet afgewasfehen, van alle vuiligheid gezuiverd, en vervolgens de nagelpunten losgemaakt worden, waarna men het ijzer bij de kalkoenen met de tang iets afbuigt, en weder naar den voet terug brengt, waardoor men de koppen der nagels met de tang aanvatten, en deze een voor een uittrekken kan , terwijl nimmer het ijzer te- vens met de nagels moet afgetrokken worden, daar zulks het paard pijn veroorzaken, en het aflcheuren van. geheele hoorn (tukken ten gevold ge hebben kun, tjerjyüi het afnemen van het: G 5 ijzer, |
||||
f.c6
|
|||||||
OVER. HET BK. SLAG.
|
|||||||
ijzer, en het beflaan het beste kruifelings asn
een voorr en achterbeen gefchiedt. 44 Nu ga men tot het voorbereiden des hoefs
tot een nieuw beflag , door de wegneming der overtollige deelen over, terwijl daar de bc- icherming des voets, de zekerheid des gangs en de verbetering des hoefs, de doeleinden van hetzelve zijn, zoo dienen de volgende re- gels daarbij nimmer uit het oog te worden verloren, wier oogmerk is , aan het beflag eene zoodanige inrigting te geven , als meest met het werktuigelijke en den vorm des voets overeen- ftemt, en den ftetm en de beweging des lig- chaams het voordeeligfte is , door de vermijding van alles , wat zulks in den weg zoude kunnen liaan. 45 Men moet van den hoef in het algemeen
Hechts het afgettorven gedeelte, en van de wan- den in het bijzonder datgene wegnemen, het- welk boven de hoornzooi uitfteekt, en bij de . laatlle alle onnoodige verdunning vermijden;
daar zulks, de hoef van deszelfs befcherming berooft, hem bederft, doet inkrimpen en den gang pijnlijk worden. Men wachte zich evenzeer voor de beide
uitertten, om den voorhoef te lang en de drag- ten te hoog, als de eerlte te kort, of de laat- fte
|
|||||||
RE<3ELS BIJ HE? BESLAAN. V. Afd. ioy
fte te laag te doen worden ; vooral is het fterk
verkorten van den voorhoef, om den voet eene nette gedaante te geven, een alierfchadelijkst vooroordeel, daar zulks den gang en vasten ftand der beenen bedervende, dezelye vaak (teil en krombeenig doen worden; moetende men zich deswege volgens derzelver wederkecrige hoogte en den meerderen of minderen groei des hoorns regelen. Niet alleen de voorhoef, maar ook de beide
kwartieren moeten volkomen vla\ en wederkee- rig gelijk gefneden worden, daar het zeer ge- wone begaan der tegenover (taande feil aan de binnenzijde des regier-, en de buitenzijde des linker voorvoets , aanleiding kan geven, om de voeten i'cheef te doen groeijeri en den loodregt ten Hand der beenen te bederven. Voorts vermijde men zorgvuldig, om het
achterfte gedeelte der zijwanden, door de drag- ten of kwartieren gevormd, weg te fnijden \ want daar dezelve de beste (reunpunten voor het geheele ligchaam verkenen , zoo worden zij, weggenomen zijnde, niet alleen van den fteun des ijzers duor hunne verwijdering vatï hetzelve beroofd, maar hetzelve drukt het acnterlle gedeelte derzelye, en aan de uagels trekkende, doet bet deze fpoedig los geraken. |
|||||
D«
|
|||||
/
|
|||||
Ïö8 OVER. II ET J3 E S t A G.
De hoornzooi moet, door wegneming van
derzelver doode gedeelte , niet meer uitgeveegd worden, dan dat derzelver vlakte ééïlt lijn die- per dan de wanden is, om liet drukken van het ijzer voor te komen ; want daar het uitve- gen en dun fnijden derzelye den voet van des- zelfs zoo n'oocfige befehermïng berooft en bloot- ftelt, om door iedere drukking•■beiVo.adigd te worden , of ten minfte den gang pi'nïiik maakt, zoo eischt het gezond verftand, om haar zoo Sftk mogelijk te laten,. Niet alleen moet tegen, het dun uitwerken
der ZOOI in het algemeen, en'bijzonder tegen derzelver uitholling in de hoeken, maar vooral
tegen het doorfnijden dezer zorgvuldig gewaakt worden , aangezien zulks de boonnvanden derzelver fterkte doet verliezen, en het laatfte ■onfeiibaar derzelver tezamentrekking en het voortbrengen van klemhoeven ten gevolge heeft. De' Oraal, tot dekking der inwendige deelen,
en om den voet zekerheid in den gang te ge- ven , beftemd, moet, om aan dit oogmerk te beantwoorden, zulk eene hoogte worden gela- ten , dat zij, wanneer het ijzer opgelegd is v den grond kan aanraken, 46 Wanneer nu de hoef op deae wijs bereid,
en
.1 ■ ■
|
|||||
REGELS BIJ HET ÏSSUAN. F, Afd.
en de randen met de rasp gelijk gemaakt zijn 5
wordt een doelmatig hoefijzer op denzei-
ïoi gepast, en naar den voet gerigt: hierbij
in r-elit nemende hetgene wegens de ypor- en.
■■■voeten reeds voorgefchreven is ; welk,
pasiln zoo veel mogelijk koud gcfehiejen
, daar alle branden den hoef bederft j
men legt vervolgens het ijzer in dier voege
op den voet, dat deszelfs beide zijden even
ver van het midden des ftraals verwijderd zijn ,
en bevestigt het eerst van buiten- en vervol-.
gens binnenwaarts met, den voorden zjjnagel
(PI. IX. Sg. i. CC. i.) na het ijzer op des- zelfs, plat gebragt te hebben, indien het verfcho- ven mogt zijn; vervolgens Worden de beide eerfte (/) dan de tweede toonnagels (/) en eindelijk de achterfte zijnagels ingsflagea, (.■■•; alle wier punten op eene bepaalde plaats en volgens de gefteldheid des hoefs, de toon- nagels omtrent twee vingers breed, de binnen en zijnagels iets lager maar echter in eene rig- ting boven de gaten van het ijzer uitftcken; moetende zoodra een nagel ingellagen is des- zelfs punt omgebogen (P) en zoodra zij alle ingellagen zijn, zij aangehaald, afgeknepen en met een haakje omgeklonken worden , waar- nemende, om alle buigende, fplijtende en bre- kende nagels dadelijk uit te trekken. 1
De rasp waarvan men zich bedient om het
over
|
||||
ÏIO
|
|||||||
OVER HET BESLA G
|
|||||||
overflekende van den hoef, de hoeffplinters'
én de nagelpunten weg te nemen , waartoe de voorvoeten op den algemeen bekenden bok ge- zet worden, vermag nimmer hooger dan een vingerbfeed boven den rand des ijzers ge- bruikt te worden, ten einde het fijne den hoef beklcedende opperhuidje niet wüg te nemen, waardoor dezelve uitdroegen en aan allerhande gebreken onderhevig zoude worden. 4? Wanneer het paard befiagen is, behoort
men hetzelve vooral over de fteenen aan de- hand te doen draven, om hierdoor te ontdek- ken of hetzelve ook vernageld is, ten einde zulks dadelijk te herftellen. 48 Zonder dat de gefteïdheid der voeten ge.
brekkig is, kunnen dezelve door de afvvijkïn- gen van de vereischte evenredigheid , te groot, te klein of te.lang zijnde, vereifchen, dat het beflag hiernaar ingerigt wordt. s Te groote voeten worden op gelijke wijs als de goede behandeld, de zool en de wan. den echter iets meer fparende, terwijl men ze met een iets dunner, meer uitgefmeed en Iigter ijzer bellaat en dit met de dunde nagels be« vestigt, Van te kleine voeten wordt veel van de
wan-
|
|||||||
kECELS BIJ HET BESLAAN. F. Afd. 112
wanden en zeer weinig van de zool en ftraaï
weggenomen; moetende, dezelve met een ge- woon weinig gebogen ijzer worden beflagen, 'hetwelk zoo breed moet z'yn als eenigzins mo- gelijk is. Te lange, worden veel van den voorhoef
en weinig van de dragren afgenomen, en met een gewoon ijzer vóór iets meer gebogen beflagen. Van te k o r t e voeten moet veel van de wan-
den en dragten, doch genoegzaam niets van den voorhoef weggenomen worden , en men moet dezelve met een gewoon zeer weinig gebogen ijzer, zonder kalkoenen met korte dunne ar- men , vóór eenigzins overbekende , beilaan. Van de zeldzaam voorkomende al te holle
voeten, moeten de zijden en vooral de dragten afgenomen en een weinig gebogen, breed ijzer ondergelegd worden. Deze wijs van beflaan eenes welgevormden
voets deszelfs bewaring ten oogmerk hebbende, lijdt bij gebrekkige de volgende wijzigingen, waarbij men het onvolkomene in derzelver vor- ming, Helling en gang, door een voor hem ge- fchikt hoefijzer en wegfhijden moet trachten te verbeteren. 49
|
||||
112 OVE R II KT BE S L .
49 P i at t e- en v o 1 v ö e t e n , uit eenen ge-*
brekkigen toeftand des boef feeën? oiuftaande t moeten aan den voorboef naar eisch, aan de wanden weinig en aan de dragten zooveel' weggefneden worden, dat de rtraai den grond taakt; terwijl men van de zoo! alleen het af- geil'órven gedeelte moet weg neuierj , ten einde haar te meer lterkte te geven» Men befla dezelve met een breedcr dan ge-
woon', boven de zool iets bolgebogen ijzer zon* der kalkoenen; is de zool zeer bel, zoo maakt men bet gedeelte dat op den Ijoorawaild kom* vlak, en buigt bet andere dat de zodl bedek: ketelvormig bol; terwijl men naar mate dat d?, gefteldheid der boornwanden is, de na^eWterï op de gewone plaatfen doorflaat, of wei^ indien bet hoorn te veel afgebroken is, zoo maakt Bffin zijwaarts lippen aan liet ijzer oai de ver- mindering van bet getal der nagelgaten op re Wegen; van welk middel men ook bij broze gebrekkige hoeven met voordeel gebruik kan maken; bevestigende zoowel de eeiïe ais da andere met zeer dunne nagels.' 50 De k ï e m h o e f, welke vaak nit den fmai'cn of
ezeislioef ontftaat, moet aan den voorbod' en de zijden zoo weinig mogelijk, aan de d^agtea daarentegen naar. evenredigbeid veel 1 weg- en gelijkgefnedeu worden en de '■> en
|
||||
ELS E IJ HET BESt-AAN. V. J/J. IT3
an de zool zoo dik mogelijk blijven, vooral
in de hoeken; terwijl men het beflaan, indien het mogelijk is éenigeh tijd achterwege laat, en voorts vaak daarbij de ingebogene dragten wegfnijdt; terwijl men deii hoef fteeds week ftoet trachten te houden. Het ijzer moet § of $ korter dan bij een' ge»
zonden hoef, zeer ichraal doorgefiagen zijn en de armen zonder kalkoenen, volgens eene f'chuin- fclie vlakte, of wel geheel vlak gefmeed wor-
den , naar mate dat de trap van samentrekking 5s, hétgene rrien met zeel- dunne nagels be- vestigt. 51 Een lioornkloof of kwartiervoet,
wordt op dezelfde wijs als een gezonde hoef, belheden, uitgenomen dat men aan die zijde des hoefs , de dragt iets rrieer wegfnijdt, en met een ijzer zonder of met eenen zeer lagen kalkoen aan de gezonde zijde beflaat, terwijl de andere zijde iets dikker doch zoo kort is, Jat zij niet 'tot aan de klooF reikt en van eene lip tot bevestiging en vastleggen voorzien « wordt (PI. X. fig. 2. e.) Een osfenvoet wordt aan de dragten
zoo veel mogelijk weggefneden, deszelfs voorhoef naar evenredigheid verkort en vóór onder de kloof een driekant (hik hoorn van H. stuk. H ten
|
||||||
ÏI4 OVER HET BESLAG.
ten minde $ duim hoog en § duim bfee;
gefneden, waarna men denzelven met een op- itaand ijzer zonder kalkoenen , vóór zonder ria- gelgaten , maar in derzelver plaats met twee iippen voorzien, beilaat; hetzelve met dunne nagels aan de zijden bevestigende. 53 Een fclieeve hoef moet aan de Iaagfte
zijd'e weinig hefteden, doch aan de andere wel uitgeveegd, en de dragt aldaar verlaagd worden, en men voorts aan deze zijde des ijzers den kalkoen weglaten of verlagen; en het ijzer aan den naar bulten gekeerdui wand en dragt eene lijn breed doen overfchieten. 54 Lage en buigzame hielen moeten zoo
Wel als de Oraal veel gefpaard worden; het ijzer moet aan den voorhoef meer dan gewoon- lijk omgebogen , uitgefraced en aan de hielen uitftekefide zijn. 55 Wanneer het paard zich ftrijk.t, hetgene
niet den voorhoef of roet de dragten gefchiedt., naar mate een van beiden door eene gebrekki- ge Helling der voorbeenen binnenwaarts ftaan, zoo moet de plaats des wands waarmede zulks plaats heeft, langzamerhand iets dunner ge- raspt, en onder wel gerond worden. Gefchiedt zulks met den voorhoef, zoo
moet het ijzer daar ter plaatfe iets fmaller, dan
|
||||
RECKLS hij HET SBS^AANi ^> Afd. 115
dan de hoc!' geasaftkt worden, zoo dat deze
"er over uitfteekt, en men aldaar geene nagel- ren dóbrflaan , ren einde het paard zich met de nsgelpunten niet kwetfe; heeft zulks aan de dragten plaats^ zoo moet men een ijzer zonder kalkoenen ond-rlcggen, waarvan de binnen- arm iets korter en ('maller dan de hoef, wel nd en aldaar zonder aagelgateg is De verbeteringen welke door het beflag te
weeg gebragt kunnen worden bepalen zich niet flechts tot de gefte'dheid der voeten, maar ftrekkén zich ook tot den (Tand der beenen en den ging des paards uit, waarvan liet gebrek- kige door een doelmatig beflag vooral bij jon- gs paarden zoo niet grootendeels weggenomen en verbeterd', ten minite merkelijk minder na- * deelig in derzelver gevolgen gemaakt kan wor- den ; echter in alle gevallen waarnemende, om deze verbeteringen door her beflag flechts trapswijs en langzamerhand in het werk te (tellen, daar men dezelve niet op eens kan gten zonder den voet in gevaar te (tellen om nadeel te lijden; terwijl voorts wat de middelen tot verbetering van den (tand' en des gangs betreffen, deze (leeds aan die welke de gefteldheid des voets vereischen, ondergefchikt nioeten worden. I
57 Paarden die inde ijzers flaan kunnen
, H a in |
||||
Il6* ' OVÏ R IIE T ElSLA <?.
in fommige gevallen in dit gebrek door höt
flag te gem'oet worden gekomen. Gefchieds zulks tegen de dragten, zoo moet men verf! van die der vooi- en van den voorhoef de'? achtervóeten wegnemen. J— I>e voorijzers moe- ten kort en dun van armen zonder kalkoenen , het voorde der achterijzers kort en dun ge* fmeed en deze met eenigzins hooge kalkoe* nen voorzien zijn; terwijl indien het aanflaan tegen de zool gefdiiedt, daar en boven het: voorijzer aan de zool meer gedekt moet wor- den gefmeed. Edoch wanneer deze feil ontdaat het zij
door liet gebrekkig beftuur des ruiters, waar-
door het voorgedel niet genoegzaam ontlast en het paard niet in evenwigt zijnde, de voor" beenen geen genoegzaam verwijderd iteunpunt kunnen nemen en door de achterbeenen bereikt worden, zoo is liet de rijkunst welke hier tegen de hulpmiddelen door het verzameld houden van het paard moet opleveren, of dat de oorzaak aan zwakheid, vermoeidheid, of ongenoegzame losheid is toe te fchrjjven, wel- ke alleen door meerdere fterkte en verdere afrigting weggenomen kan worden , zoo zoude het ondoelmatig zijn de hulpmiddelen hier te* gen in het beflag te zoeken. 58 Bij paarden welke op de pu<nten der-
voe.
|
||||
REGK1S BJJ HET BESLAAN. V, JfS. I I ,'
v o eten g aan, moet Weinig van den voorhoef,
doch veel van de hielen weggeiheden worden , en dezelve met een kort, achter dun Ijzer, zonder of met zeer kleine kalkoenen, hetgeen des noods vóór een weinig uitfteekt, worden behagen. Paarden, die aanftooten of ftrui- kelen, moeten op gelijke wijze met een foort- gelijk ijzer, dat vóór meer opgebogen is, wor- den behagen, 59 Tot verbetering van de gebrekkige Helling
der voorbesnen, kan men bij de zoodanige, waarvan de knien buitenwaarts ge- keerd, krom, en de hielen naar eikanderen flaan, daar alsdan de zwaarte meer op het binnenfle'dan op het buitenfte kwartier rust, •van het laatst genoemde iets meer afnemen , en den kalkoen aan die zijde omtrent de helft la- ger maken. Terwijl men juist 'het tegenover {"taande bij diegene in het werk moet Hellen, wier knien en voorhoeven bjnnenwaarts gedraaid zijn. «~o Bij een te lang gekoot paard moet meer
van den voorhoef, en weinig van de hielen worden weggenomen, en het ijzer eene (lerkere buiging en hoogere kalkoenen dan gewoonlijk hebben. fa Wanneer het daar en tegen fteil- of krom-
H 3 bee<
|
||||
1X3 OVER HET BESLAG.
bc enig is, moet men de dragten meer dan
den voorhoef wegnemen , en het reet een ijzer zonder kalkoenen, welke korte dunne armen . heeft, beilaan. 61 Om het gebrek van paarden, wier voorbee-
nen te veel onder het üjf ft aan, ecnig- zins te gemoet te komen, moei; men meer van de dragten dan van den voorhoef afnemen , en een dergelijk ijzer onderleggen. Men gaat op de tegenover gefielde wijze
met hen , die éerie te geitrekte {telling hebben , te werk, dezelve met een ijzer met kalkoenen beflaande. 63 Is de buiging der achterbeenen in de
waai te aanmerkelijk, zoo moet men de voorhoeven afnemen, de dragten derzelvcv v. volkomene hoogte laten , .en bij deze een eenig-
zins lang ijzer en hooge kalkoenen gebrui- ken. 64 In tegenoverftelling ga men bij te rcgte
been en te werk, tot welker beflag raeo voorts. een ijzer bezigt, dat vóór dik, en zonder of met zeer lage kalkoenen is. 65 Voor een vernageld paard wordt de
binnenkant van het ijzer aqo veel uugelhedcn, dat
|
||||
REGELS BIJ TÏET BESLAAN. V. dfd. II'9
dat men de opening, welke aan de hoornzooi
gemaakt is, zien, de etter zich vrij ontlas- ten , en men het verbinden kan, zonder dat men noodig hebbe telkens het ijzer af te ne- men , moetende voorts de hoormvand daar ter plaatfe weggefneden worden. PI. X. Wat verder den tijd van het vernieuwen des
beflags betreft, zoo moet men zich hierin naar den wasdom des voets, en het verflijten van het ijzer regelen , daar zulks te fpoedig gefchie- dende, aan het hoorn geen tijd van groei ver- leend wordt, en te lang wachtende, het hoorn bederft en afbrokkelt; zijnde het gewone tijd- punt hiertoe van vijf tot zes weken aan te mer- ken, C6 Wanneer het paard deszelfs verrigtingen in
den winter en op glad ijs moet uitvoeren , zoo dient het beflag zoodanig ingerigt te wor- den, dat hetzelve voor uitglijden beveiligd is. Zulks gefchiedt, of, door van de hiervoor befchrevene ijsnagels, twee in iederen voor- hoef in te (laan , hetgeen boven iedere andere wijs den voorrang zoude verdienen , naar dien zulks de fboediglte, en den gang de minst nadeelige wijs is, ware dezelve niet te kort van duur en daarom alleen in tijdgebrek, H 4 by |
||||
I»
|
||||||
Ï£Q OVER. BET 'BÉ SL AC.
bij onverwachte en niet duurzame vorst en
fneeuw aan te raden. Het andere middel beiraat in het fc her pen
der kalkoenen', na in ieder een (tuk Haal ge- fmecd te hebben ; moetende zulks aan de vier beenen gefchieden, terwijl men , om derzelvet ieherpte te behouden, de paarden gedurende dien tijd op ftrpo moet laten (taan. Daar eebter de paarden zich zelven door trap-:
pen, of andere door liaan vooral op (lal bcl'char digen kunnen, en bij beurtelingfdien dooi en vorst, en afwislelende aardwegen en ijs, da gang zeer verzwaard wordt, zoo is er nog eene wijs van fcherpen , welke echter wegens deszdïs duurte, niet algemeen gevolgd kan worden; be- ftiande, in aan de buitenfte zijde geen kalkoen te fmeden, maar dezelve met eene moer te voorzien, waarin men naar goedvinden eenen dompen of fcherpen kalkoen, door middel eene^ lleutels, kan infehroeven» |
||||||
VIER,
|
||||||
VIERDE HOOFDDEEL.
pVER DE MISBRUIKEN BIJ II ET BE-
SLAAN. |
||||||||
Daar cfczelve maar al te veel plaats grijpen ,
zoo dient men dezelve te kennen, om ze te ze- kerder tegen te gaan; onder dezelve zijn vooral de volgende het meest in zwang: vaak worden de ijzers te zwaar, en de kalkoenen te hoog gemaakt, de evenredigheid met den voet niet in acht genomen; even min op het onderfchéid tuslchen de voor- en achtervoeten, en bij het doorfiaan, op de dikte der wanden of de buir ten (te (i) en binnenlte kwartieren gelet, en in het algemeen het ijzer niet naar den voet gerigt, maar dezen naar dit gevormd; hetgeen zoo wel als hec gebruik van dikke of met groote kop- pen voorziene nagels , welke niet in d£ nagel- gaten pasfen , volflrekt behoort tegen gegaan te worden. Men
|
||||||||
CO Hieruit blijkt mede, hoc ondoelmatig en verkeerd
de veelal plaatsgrijpende gewoonte is, om de yooqjzers, pa ccidgen tyd gebruikt te zijn, on&K de achtcrvüeten te jeggen; ciaar hiet alleen tnsl'chcn de vorming der voor-en idiienjzers , maar ook het doorOaan der nagefgaten we- gens de onderfcheidene geftalte der hoeven, zulk eea Ijjk verfchil moer «laats grijpen. II 5
|
||||||||
TS2 OVER KET BESLAG.
Men belette alk mishandelingen des paards
bij het beflaan, ea dulde niet dat het de
praam op de ooven gezet wordt 9 daar zulks hetzelve kop Teint w maakt. |
||||||||
Men vergunne volftrekt niet dat de fmid
het gloeijeride ijzer op den hoef '.egge run dezen ^acht te doen worden, zelfs niet dar Mj zulks doe om her te pasfen , daar zulks liet hoorn bros maakt. Men zie wel toe dat van eenen goeden hoef voiflrekt niet weggenomen wordt dan het doode gedeelte, men ga het uithollen en dunfnijden der zool, en het te veel wegfnijden yan den ftraal tegen, welke laatile fteeds den grond moet raken, en lette vooral, dat de hoeken niet doorgelheden worden; zorgende eindelijk dat de rasp zoo weinig mogelijk , en nimmer bo- ven de nagelpunten gebezigd wordende, den hoef niet van deszelfs uitwendige bekiee-,, bereove. |
||||||||
*
|
||||||||
VIJF-
|
||||||||
u$
|
|||||||
V JJ F D E HOOFDDEEL.
E R O R D E NI N G E 11 '.V E C KHS HEÏBESLAq
D ij Ö Ë K A V A L L E R IJ, |
|||||||
Ten einde deze regels van beflag, wier
waarneming van zoo veel belang voor de rui? terij is, cp éene regelmatige wijs te doen Yolgen , zoo moeten : i?. Bij iedere compagnie zullen onder op-
?igt van den paardenans vervaardigde, juist geëvenredjgeje modelijzers, en boefnagels toe voorbeeld worden gegeven, welke door de hoeffmeden in het beilaan der regeuientspaar- tlen, gevolgd moeten worden; moetende zij yoorts in hunne winkels ileeds een paar zoo- danige naanwkeurig gewerkte hpefijzers voor- [e voeten voor handen nebben, ten einde 'iceds voor oogen hebbende goede voor- beeld, hen.tot eenen leiddraad zoude gunnen, vedtrekken. Wekelijks behoort de paardenatrts met dtj
hoefirneden over het beflag theerie te hou-
den, en bun wegens hetzelve de noodigc on-! derrigtingen te geven; ten einde hen meer en grondige bekwaamheden in de hun on- •agene yfeilzaamheden te doen verkrijgen, ter-
|
|||||||
£24 OVER HET BESLAG.
terwijl hij eene befteadige opmerkzaamheid
maèt vestigen op de .wijze welke door hen feil liet beilag waargenomen wordt. Daar de paarden hunne ijzers op harden
£cherpen en fteenachtigen grond verliezende , derzelver voeten zoodanige befchadigingen kunnen ondergaan, welke hen ten eenemaal of ten miniie voor eenen geruimen tijd tot allen dienst onbruikbaar maken; en wijl het op marseh vaak aan • fmeden, ten minfte aan tijd tot vervaardiging der yereischte ijzers ontbreekt, terwijl daar en boven de haast de aanwending der vereischte zorgvul- digheid daarbij veelal ijl den weg Raat, zoo moeten , zoodra alle paarden beflagen zijn, de hpeffmeden voor ieder paard twee wel pas- fende hocfijzers , en wel één vóór- en één ach* tertjzer, eenigzins lchraal doorgeflagen ver- vaardigen, welke de manfchappen benevens 30 hoefnagels altijd op marseh moeten mede- voeren 4. de kurasfiers in de daartoe beftem- de plaats aan den zadel, de ligte ruiterij in eenen daartoe gemaakten lederen zak, welke te regterzijde aan den pakriem des mantelzaks, bevestigd moet worden. Deze ijzers zullen op- piarsch en dan alleen gebruikt worden, wan- neer de tijd het regelmatig vervaardigen van ijzers en het bellaan niet toelaat; terwijl, naar mate dezelve verbruikt worden, de fnie- den,
|
|||||
\
|
|||||
REGELS BIJ HET BESLAAN. V. AfÓ, Tȧ
den weder andere vervaardigen en aan de
manfehappeo uitreiken moeten, ten einde de- zelve (leeds van twee referve ijzers en het bovengemelde getal hoefnagels voorzien zijn. f
Ten einde voorts de nadeden voor te ko-
men welke uit liet verliezen van een ijzer op marsch voor den voet des paards zoude kunnen onderuiten , moeten de hoeffmeden be- ginnen met twee man bij iedere compagnie zoo ver in het beilaan te onderwijzen dat de- zelve in (laat zijn om een ijzer behoorlijk ie kunnen bevestigen , ten einde wanneer een paard hetzelve op marsch mogt verhezen, in dringende gevallen , wanneer de faoetïrmd niet tegenwoordig mogt zijn, een der peferve'-ijxers welke iedere ruiter bij zich heeft, te kunnen ÖBderleggeb, of de nagels welke ontbreken mogten , in te flaan. Zullende voorts ? wan- neer deze manfehappen genoegzaam onder- wegen zijn aan twee andere dezelfde onderrictia- 'gen gegeven worden , zoodanig dat bij iede- re fectie altijd een uerzelver aanwezig en van de daartoe Vereischte gereedfehappe» voorzien is, terwijl nimmer eenig detache- ment zonder hen uitgezonden zal worden. A's een algemeene regel wordt bepaald
dat de paarden alle 6 weken op nienw wor- den heilagen, waarvan alleen de zoodanige eene
|
||||
eene uitzondering kunnen niaken^ waarbij
de gefteldheid ctei voets, don wasdom des hoorns of andere oorzaken ;. eenen korte-
ren of langoren tuèfchenrijd vcreifelien, lier; alsdan door den paarden-artó bepaald en in de aanmerkingen van her beflagregïster aan- getcekelld moet worden. Daar bet beiiag alleen tot befraErming van
den voet in formnige dienden en grondige- fleldheden beftemd en voordeelig is \ doch daar en tegen (leeds eenige belemmering irl den gang te weeg brengt, zoo moeten de femontepaarden nimmer van acbtóeeh worden beflagen, tot dat zij volkomen afgerigt zijnde in het eskadron gerahgfehikt kunnen worden, mx uitzondering. alleen diergene wier hoeven of (telling gebrekkig zijnde door het beflag verbetering hebben te waebténi Wanner een eenigzins aanmerkelijke marSclt
aanftaande is , zoo moet eenige Jagen te voren bet beflag Zorgvuldig nagezien en die paarden waarb^ hetóelve fletlus eenigzins gebrekkig taogt zijn , zoowel als diegene welke Hechts weinige dager, tot nieuw beilaan , wachten moesten, on nieuw beflagen worden» Men moet eène zoodanige verdeeling in het
bêflaatj der paarden maken dat iedere week om
|
||||
KEGELS BIJ HET BESLAAN. V. Af tl. i4f
omtrent een gelijk getal of wel eene fectis
worde beflagen, ten einde hierin zonder over- naasting te werk gegaan en door de fmeden de Ijzers met meer zorgvuldigheid vervaardigd en het beflaan verrigt worden, waarmede men des maandags zal aanvangen, terwijl des zaturdags door de kommandanten der com- pagmen bij de vifitatte der paarden derzel- Ver beflag moet worden nagezten en togen het beilagregisrer vergeleken.
Bij iedere compagnie moet een register
het beflag worden gehouden, volgens een bepaald model, waarin de dagteekcning van het beflag naauwkeurig aangeteekend moet worden* Ingeval eenige paarden gedetacheerd wor-
den zal aan den kommandant van hetzelve detachement een uittrekfel uit ieder compagnies beflagregister worden ter hand geileld, be- vattende de dagteekeningen wanneer deze paarden het tóatfte beflagen zijn; in welk zij^ zich volgens boven gemdden regel gedra- gende, naauwkeurig de dagteekening zullen invullen wanneer zij paarden hebben doen üeflaan; deze aanteekeningen bij hunne te- rugkomst aan den kommandant van hun corps ter hand (tellende. Voorts
|
|||||
i
|
|||||
225 ÖV. HET BESL. , REG. EJJ IIEX K\:,CL. V. Afd.
Voorts moeten dé mieden altijd te paard
met hunne compagnien marcheren en nimmei op of bij de-wagens blijven, ten einde da- delijk het noodige te kunnen verrigcen, ter- wijl bij de aankomst in het nachtkwartier der manfchappen, dadelijk het kwartier van den hoefïmid aangewezen zal worden, het- welk zich zoo veel mogelijk in het midden der compagnie bevinden moet (*). |
|||||||
C*) Déze verordeningen welke grooténdeefe bij de gsr«
flS te paard Z. >:, Ingevoerd zijn, door de oiidervii
derzelver doelmatigheid , hebbende doen zien, zoo beeft iulks mg bewogen, ze eene plaats in dit werk aan té vijzen,, |
|||||||
«
|
|||||||
OVER. DE GEZONDHEIDSBEWA-
RING DER PAARDEN. |
||||||
INLEIDING.
i_LN iet minder belangrijk is de kennis der mid-
delen, waardoor men de gezondheid bewaren en ongefteldheden voorkomen, dan dergene, waardoor men dezelve genezen kan; aangezien hierdoor niet alleen vele onkosten befpaard worden, maar de gebruikbaarheid onafgebro- ken voortduurt, welke door iedere ziekte, hoe gering zij ook wezen moge, gedurende eenen meer of min aanmerkelijken tijd op- houdt. Intusfchen zoude men niet alleen de meeste derzelve kunnen voorkomen, maar een' uitgebreider en langduriger dienst van het paard kunnen ontvangen, dan men thans van hetzelve geniet, indien de gezondheidsregeien meer bekend waren en zorgvuldiger waarge- nomen werden, daar derzelver verwaarloozing alom, en vooral onder de ruiterij, des te groo- ter verwoestingen aanregt, wijl de algemeen heerfchende onkunde in de veeartfenijkunde die hulpmiddelen tot herftel der gezondheid niet aanbiedt, welke de burger in de bekwaam- A heid |
||||||
INLEIDING.
|
|||||||
2
|
|||||||
heid der geneesheeren en heelmeesteren en de
krijgsman in die der officieren van gezondheid aantreft, waarvan het gevolg is, dat de mees- te ziekten, die de paarden treffen, en tot wel- ker overwinning de geneeskracht der Natuur te kort fchiet, zulk eenen ongunftigen uitflag hebben; hetgene des te meer te bejammeren is, daar dezelve meest haren oorfprong ver- fchuldigd zijn aan de onverftandige wijs, waarop men omtrent dit, zoo ten oorlog als tot alle burgerlijke verrigtingen zoo nuttig dier, te werk gaat. Niet elk bezit de be- kwaamheid, om de ongefteldheden, waarvan het door buitengewone oorzaken aangetast wordt, te genezen; maar ieder is in ftaat, door het volgen der voorfchriften, welke het ge- zond verftand en de ondervinding aanprijzen, die misüagen te vermijden , welke het grootfte gedeelte der ziekten tot oorzaak verftrekken, en dus moet dat gedeelte der veeartfenijkun- de vooral de algemeene aandacht waardig geacht worden, hetwelk den werkkring en de bruikbaarheid des paards vergroot, door het aantal der ziekten, die thans dezelve maar al te zeer beperken, niet alleen merkelijk te ver- minderen , maar ze meerendeels voor te ko- men. Het is tot bereiking van dit doelwit, dat in
de volgende Afdeeling' de aanwijzing van al de mij bekende tot dat einde dienstbare mid- delen bevat is, welke voor iederen officier en be-
|
|||||||
INLEID ING.
|
||||||||||
3
|
||||||||||
beminnaar van paarden, tot behoud van der-
zelver gezondheid, belangrijk zijn te kennen; terwijl de om handigheden moeten doen beflis- fen, in hoe verre deze regels algemeen bij bijzondere burger- en krijgs-dienstpaarden aan- gewend en ingevoerd kunnen worden. i De gezondheidkunde is dus die wetenfchap,
welke in het algemeen de zorg voor de dier- lijke gezondheid behelst, zoo door het gebruik maken der uitwendige oorzaken om dezelve te bevorderen , als door 'het vermijden en afwen- den van al hetgene dezelve zoude kunnen be- nadeelen; waarbij het als een grondregel moet worden aangemerkt, dat men deze dieren, zoo veel mogelijk, volgens hunne natuur be- handelende , derzelver natuurneiging (inftinkt) geenerhande hindernisfen in den weg legge, uitgezonderd dan alleen, wanneer deszelfs vol- , doening hun fchadelijk zoude kunnen worden. De uitwendige oorzaken, welke dezelfde bij de dieren zijn als diegene, welke hunnen in- vloed op den mensch uiten, zijn: het licht, de lucht, het verblijf, het voedfel, de op- pasfing en den arbeid. |
||||||||||
A 2
|
EER-
|
|||||||||
EERSTE HOOFDDEEL.
HET LICHT.
e eerfte dezer oorzaken, welke zich onzer
aandacht aanbiedt, is het licht, eene bij uitftek dunne vloeiftof, zonder zwaarte en vandegroot- fte fnelheid, welke zeer veel tot de gezond- heid en het gedijen der dieren en planten, die dezelve genieten, toebrengt, en daarenboven de . fchadelijkheid der in de Hallen aanwezige dampen vermindert. Een in eene duistere plaats opgefloten dier is vreesachtig, fchuw, en be- zit veel minder levendig- en vrolijkheid dan 'een ander, hetwelk het licht genieten mag; terwijl de duisternis en laagte der ftallen met grond als de aanleidende oorzaak tot oogziek- ten en watergezwellen befchouwd worden. Edoch, hoe heilzaam het licht ook zijn moge, zoo kan het echter 1'chadelijk worden, wan- neer het te fterk, of op eenen tijd op het ligchaam werkt, dat dit door eene ongefteld- heid aangetast is', welker genezing door don- kerheid bevorderd wordt; dus kunnen de op het hoofd of in de oogen vallende zonneftra- len eenen te fterken aandrang des bloeds naar deze dcelen, hoofdpijn, herfen- en oog-ont- ftekingen, ja blindheid veroorzaken; terwijl daarenboven dezelve in ontftekingziekten zeer nadeelig kurnen. zijnj uit welken hoofde men de
|
||||
HET LICHT. /. Hoofdd. s
de venfters zoo veel mogelijk in diervoege
moet trachten te plaatfen, dat het zonnelicht niet regtftreeks op deze deelen valt: of an- ders dezelve door zonneblinden trachten te Ituiten, en voorts vermijden, om het paard in het open veld lang met het hoofd tegen de heete zonneftralen te ftellen. |
|||||||
TWEE-
|
|||||||
A3
|
|||||||
i
|
|||||
TWEEDE HOOFD DEEL.
DE LUCHT.
4 JL/e zuivere d am p k r i n g s 1 u c h t is tot in-
ftandhouding en' aanvulling van het dier-
lijk ligchaam een onmisbaar vereischte, en voor deszelfs gezondheid in die mate heil- zaam, als zij die juiste evenredigheid en gefleldheid bezit, welke het welzijn van het dierlijk leven vordert, doch kan daarente- gen hetzelve allerfchadelijkst worden, wan- neer zij door koude, warmte of vocht, de vereischte tempering mist, of met vreemde, der gezondheid fchadelijke beflaandeelen be- zwangerd is. Hieruit blijkt de noodzake- lijkheid, om de zich in de flallen bevindende lucht, welke door de dieren ingeademd wordt, niet alleen zoo zuiver mogelijk en van vreem- de beflaandeelen bevrijd te houden, die voor de gezondheid verderfelijk zijn, en welke uit rook, uitdamping van moerasfen, riolen, de ontlasting en de uitwafeming der dieren hun- nen oorfprong ontkenen, maar tevens dezelve den gepasten trap van tempering te doen be- zitten , aangezien niets de gezondheid ligter verftoort dan de plotfeliiïge overgang van warmte tot koude, daar zulks de uitwafeming eensklaps flremmende, maar al te vaak de ontfteking der long en andere levenswerktui- gen |
|||||
de lucht. Il Hoofdd. 7
|
||||||
gen ten gevolge heeft; terwijl eene te ftren-
g e aanhoudende koude, vooral bij vertroetel- de paarden, rheumatismus, hoest, droes, ver- ftijving, ja zelfs den dood veroorzaken kan; daarentegen verzwakt eene te warme, vooral tevens vochtig zijnde lucht, ontegenzegge- lijk het ligchaam, en maakt hetzelve vatbaarder voor de plotfelinge aandoening der koude en de daaruit voortfpruitende toevallen. 5 Geene mindere oplettendheid -verdienen de middelen om de zuiverheid der lucln te bewa-
ren en daar .te (lellen, welke vooral in de ver- blijfplaatfen vereischt wordt, en waarbij in. de eerde plaats het openen van deuren en venfters in aanmerking komt; hieromtrent moet men echter de omzigtigheid gebruiken, om zulks met behoedzaamheid te doen, wanneer de buitenlucht zeer koud is, of de paar- den na verrigten arbeid fterk bezweet zijn, terwijl men daarenboven diegene aanwenden moet, welke hierna tot zuivering der lucht in, de (lallen aangewezen zil worden. Voorts, daar het genot der zuivere damp-
kringslucht zulk eenen heilzamen invloed op de gezondheid uit, zoo trachte men de paar- den dezelve zoo veel mogelijk te doen genie- ten , zoo door hen fteeds in de opëne lucht te poetfen, als hen vooral des zomers in de koe- le morgen- en avondftonden dezeive een paar uren te doen inademen, en hen vele beweging in dezelve te doen verrigten. A 4 D E R-
|
||||||
#
|
||||||
8
|
||||||
D E RD E HO O FDD E EL.
DE VERBLIJFPLAATSEN OF STAL-
LINGEN. 6 VV anneer men aan de eene zijde de eigen-
ichappen overweegt, welke in eene verblijf- plaats vereischt worden om der gezondheid niet nadeelig te wezen, en aan den anderen kant opmerkt, hoe weinig deswege bij de inrig- ting der (tallen acht gegeven wordt, zoo moet de- verwondering ophouden over een groot aantal ziekten, waaraan bet paard in den getemden ftaat onderworpen is, en welke het in dien der natuur Hechts zeldzaam of nimmer aandoen 5 zijnde het de ftallingen , Welke door
gebrek aan licht, lucht en ruimte, zoowel
als door onzuiverheid, voor de gezondheid maar al te vaak in den hoogften trap nadeelig kunnen, worden. 7 Wij hebben hierboven de nadeelen der duis-
terheid zoo wel, als die van eene ondoelma- tige inrigting van het licht aangetoond. Het gebrek aan toegang der verfche lucht be- let niet alleen, dat deinden ftal aanwezige, welke door de ademhaling van haar tot het dierlijke leven onmisbare beftaandeel, de le- venslucht , (of zuurftof,) beroofd is geworden, door andere hiermede voorziene dampkrings- lucht vervangen wordt, en doet dezelve geheel in
|
||||||
♦
|
||||||
DE STALLINGEN. III. Hoofdd. ff
in ftikltof ontaarden; maar de uitwafeming der
dierlijke ligchamen en ontlastingen bezwange- ren dezelve met allerhande dampen, die der gezondheid ten hoogfte nadeelig zijn, terwijl de daarin heerfchende warmte, de lucht aanmerkelijk uitzettende, de ademhaling be- lemmert , het door de longen ftroomende bloed geene genoegzame verkoeling verleent, en daarenboven eene te zeer met de buiten- lucht verfchillende tempering voortbrengende, door fnelle afwisfeling van koude met hitte, oorzaak tot ftremming der uitwafeming en alle daaruit ontfpruitende ziekten oplevert; wor- dende deze ongemakken vooral door te lage en t e bekromp ene ftallingen in eenen hoo- gen trap voortgebragt; daarentegen befcher- men te hooge en te groot e ftallingen niet genoegzaam tegen de koude, en Hellen in kou- de winters de dieren bloot om te verflijven en zelfs dood te vriezen, offchoon wanneer men in de noodzaak is om de keus tusfchen groote en koude, of kleine en warme ftallen te treffen, de eerfte, mits niet te togtig zijnde, de voorkeur verre boven de laatfte verdienen. Eindelijk, zijn laag gelegene ftallen fteeds vochtig en hierdoor oorzaken van verkoud- heid, rheumatismus, enz. 8 De met gebouwene fteenen, de gebrekkig,
of in het geheel niet gevloerde ftallingen, zijn
alle als nadeelig te befchouwen: de eerfte
A 5 we-
|
||||
10 DESTALL INCEN.
wegens derzelver koude en hardheid, de an-
dere als aanleiding tot verfhükingen kunnende geven, en de ongevloerde, uit hoofde dezelve de beenen bederven en vele fchadelijke dam- pen tiitwafemen. Voorts zijn te hooge r U i v e n vooral aan jon-
ge paarden nadeelig, daar zij aan deze ver- keerde halzen kunnen veroorzaken, gelijk me- de te fterk afbellende plaatfen, ftijfheid en gezwollene achterbeenen te weeg brengen. 9 De onzindelijkheid der ftallen en der-
zelver omtrek doet fchadelijke gasfoorten of dampen ontwikkelen, welke in die evenredig- heid eenen nadeeligen invloed op de gezond- heid hebben, naar mate de ftal kleiner en het daarin bevatte getal dieren aanmerkelijker is; vaak is de ontaarding der lucht in dezelve zoo groot, dat zij der ffiklucht eens kelders, welke eene kaars uitbluscht, evenaart; ter- wijl de Hinkende dampen dezelfde vatbaarheid tot ziekte rn het dier veroorzaken, als die bij eene menigte in een eng verblijf opgeflotene menfchen de zoogenaamde hospitaal- of ge- vangenis -koortfen te weeg brengen; werkende voorts deze dampen door hunne fcherpte als een gedurige prikkel op de buitenfte en binnenfte bekleedfelen, op deflijmhuid, de long, de oogen enz. , waardoor zij aanleiding tot de verfchillende ongefteldheden geven, die deze dee- len aantasten, en zijn, aan muren, kribben en voe-
|
||||
DERZELVER VEREISCHTEN. UI- Hoofdd. IX
voeder klevende, vaak de kiem van alle ziek-
ten; daarenboven geeft de mist aan miliioenen gekorvene diertjes huisvesting, welke de paar- den pijnigen en reeds bij hun leven hunne woning in derzelver ingewanden nemen; om welke reden men evenmin mist als oud ilroo niet alleen in den ftal, maar zelfs niet in des- zelfs nabijheid moet laten verblijven. Voorts moet men de fpinweeffels als nadeelig en ge- vaarlijk in de ftallen aanmerken, daar dezelve zoo. ligt vuur vatten j alsmede het huisves- ten van hoenders en zwaluwen in dezelve, aangezien hun drek het voedfel bederft, en de
doorgenikte veeren vaak kiemen tot fteenen in de ingewanden geven. io. In tegenoverfielling van deze met de ge-
zondheid ftrijdige gebreken behoorden er, we- gens de keus en inrigting der ftallen., de volgen- de regels waargenomen te worden: Tot het aanleggen der ftallen kieze men
hooge en drooge plantfen, vermijdende de la- ge en moerasftgei, en de nabijheid van poe- len, riolen en mistputten, die zeer veel aanleiding tot rotköortfen geven; terwijl men laag gelegene ftallen, welke veelal vochtig zijn, zulks minder kan doen worden, door rondom dezelve riolen aan te leggen. il. Indien.het mogelijk is, moeten dezelve zich
van het oosten naar het westen met de voor- zijde |
||||
DE STALLINGEN.
|
|||||||
2
|
|||||||
"zijde uirftrekken, wijl alsdan des zomers de
hitte en des winters de koude minder invloed op de beide hoofdvlakten heeft. 12 Wat de breedte, lengte en hoogte, bene-
vens de evenredigheid der grootte tot het ge- tal der paarden betreft, zoo moet dezelve in het algemeen naar het getal derzelve geëvenre- "digd zijn, en, volgens dit, de hoogte ten min- fte zoo veel bedragen, dat geen paard den zolder bereiken kan: dus in kleine ftallen tien, in grootere twaalf, in militaire ftallen veertien of vijftien voeten. Zij moeten eene zoodanige breedte hebben, dat de paarden gemakkelijk ftaan eri in de plaatfen leggen kunnen, en een genoeg- zaam breede gang den oppasfers vergunt ach- ter deze voorbij te gaan, welke in eene enke- le rij ten minste acht, en bij eene dubbele rij paarden twaalf voet dient te bedragen.—Ze- ker zijn aan diegene, welke voor twee rijen ingerigt zijn, de voorkeur te geven, daar zulks meer inhoud en ruimte oplevert; terwijl de evenredigheid van het getal paarden tot den ftal de beste is, dat dezelve bij ééne rjj niet boven twaalf bevatten; daarentegen kan men in eene dubbele rij meer dan tweevoudig dit getal plaatfen: ethter moet men in alle geval- len niet te veel paarden bijeen ftellen, daar de vermeerderde uitwafeming de dampkrings- lucbt te fpoedig van deszelfs tot het behoud der gezondheid zoo noodig beftaandeel, de zuur-
|
|||||||
DE DEUREN EN VENSTERS. Hl. Hoofdd. 13
zuurftof, ontrooft en, in ftikftof veranderende,
met de vermeerderde warmte, voor dezelve na- deelig wordt. 13 De ftaldeuren behooren dubbel en met
eene kleine deur voorzien, de wanden en zoldering digt te wezen, wijl anders de ftal koud en tógtig wordt, waarvan de nadeelen reeds aangewezen zijn; terwijl het doorvallen- de ftof niet alleen tegen de zindelijkheid ftrijdt, maar ook voor de gezondheid in zoo verre nadeelig is, dat het de oogen befchadigen kan. (1) 14 Er behoort zoo veel licht en dag in de-
zelve te zijn, dat menfchen en paarden alles kunnen zien; vermijdende echter zoo ve?I mogelijk, om de venfters tegen het zuiden 'of zóó aan te leggen, dat de zon de paarden in de oogen fchijnt of hen hindert; kunnende men aan dit vereischte het beste voldoen, "wanneer men ze op eene zoodanige hoogte plaatst, dat het licht op het kruis der paarden valt. 15 Tot
|
||||||
Ci) Wanneer men gecne onkosten behoeft te ontzien,
zoo als in bijzondere ftallcn het geval is, doet men daarom wel, den zolder te doen bcfcliutten en pleiste- ren. |
||||||
*4 DE STALLINGEN.
|
|||||||
15 Tot behoud der gezondheid is een vrije
toevloed der lucht onmisbaar, welke te weeg gebragt wordt door venfters, die met elkander overeenftemmen; door dampfchoor- fteenen, iï voet m het vierkant wijd, in het midden een derde naauwer dan onder en bo- ven, en van kleppen voorzien, (Y) of andere door tegenovergeftelde openingen in de muren onder den zolder, welke door fcliuiven ge- opend en gefloten kunnen worden. In den zomer, wanneer de zonnehitte en de
infekten de paarden lastig vallen, zoude men voor de venfters eenen groven linnen doek kunnen hangen of uitbannen; terwijl men in den winter het te groote verfchil en de tem- pering tusfchen de ftal- en buitenlucht daar- door vermindert, dat men der laatfte tusfchen_ beide:toegang geve, wijl anders de fnelle over- gang van de warmte tot koude te groot is. 16 Een allergewigtigst vereischte zijn duurza-
me en goede plaat f en, van een e genoegza- me ruimte, welke, indien het wezen kan vijf voet breed en ten minfte acht of negen voet
|
|||||||
O) Men kan dezelve nog werkzamer doen worden
door den Ventilator, welke de Heer de Lylt Si. Martin of de Lamp, die de Heer yan Marum uitgevonden heeft, de eerfe oPl of de Inatftc onder dezelve te plaatfen. |
|||||||
DE PLAATSEN, KRIBBEN,RUIVEN. III. Hoofdd. 15
voet lang behooren te zijn; derzelver beste
vloering is die, welke achter uit in Cement gelegde klinkers, vóór uit goede eiken "plan- ken, waaronder zich klei bevindt, beflaat, met eene geul tusfchen ieder tot afloop der vochtigheden, welke in de hoofdgoot uit- loopt ; moetende het overige van den ftal op gelij- ke wijze gevloerd en tot afloop ingerigt zijn. Hiertoe geeft men aan de plaatfen eene hel-
ling van | duim op den voet, niet meer, wijl zulks het achtergeftel te veel belast en aan- leiding tot gezwollene achterbeenen geeft, noch minder, wijl zulks het afloopen der pis belet; even zoo moet de achter de plaatfen aanwezige pisgoot eene genoegzame helling bezitten, en, kan het wezen, met planken ge- dekt zijn, moetende de pis door dezelve da- delijk wegloopen en niet blijven ftaan, daar zulks allerfchadelijkst is. Tot affcheiding der plaatfen, zijn in bijzon-
dere ftallen befchotten, welke vóór 7. of 8, achter 5 a6 voet hoog zijn, het verkies- lijkfte, of anders op- en nederfchuivende latierboomen, boven de gewone , welke in alle gevallen tot befcherming tegen het flaan in gemeene ftallen aanwezig moeten zijn. 17 Niet minder noodzakelijk zijn ruime en goe-
de kribben en ruiven. De kribben moeten op eene genoegzame hoogte boven den grond verheven wezen , daar zulks zeer veel toe- brengt |
||||
l6 . DE STALLINGEN.
brengt, om het hoofd en den hals van het
paard- eene fchoone houding te doen verkrij- gen; de gehouwene fteenen bezitten het voor- deel van beftendig zuiver gehouden te kunnen worden, terwijl een ronde vorm wegens ge- mak in het eten en fchoon houden den voor- rang boven den gewonen vierkanten verdient; dezelve behooren alsdan uit een ftuk eiken hout gehouwen, in alle gevallen met ijzer he- ilagen, met (teen gevloerd, en van elkander afgefcheiden te zijn. (3) 18 De ruiven moeten zoo naauw wezen, dat
het paard er maar weinig hooi te gelijk kan door trekken, en, indien men het wegens de meer- dere onkosten niet nalaat, zoodanig ingerigt zijn , dat het ftof en hooizaad niet op de paarden, noch in de kribben valt. (4).
19 In-
(3) In bijzondere ftallen verdienen zoodanige krib-
ben den voorrang, welke na ieder voeder weggenomen, gezuiverd en gedroogd kunnen worden, en uit fterk, in- wendig vertmd ijzerblik, of uit hout, waarvan de kant met hetzelve beflagen is , gevormd zijn. (4) De gewone overhellende ruiven zijn, uit hoofde
van het in de oogen, op de paarden en in de kribben doorvallend ftof, minder verkiesbaar dan de loodregte, terwijl ven-e boven beide diegenen in bijzondere flallingcn de voorkeur waardig zijn, welke de gedaante eens halven trechtervormigen, boven open zijnden korfs bezittende, van ijzeren ronddraaijende fpijlen gevormd worden, om het hooi gemakkelijk door te trekken, en die voorts cenc zoodanige inrigting bezitten , dat zij zonder moeite van hare plaatfcn weggenomen kunnen worden. |
||||
BRRZEXVEK VEREtSCHTEN. ///. Hoofdd. I?
19 Indien het voeder op den zolder boven de
paarden bewaard wordt, zöo moet men de luiken, waardoor men het hooi enz. in de ruif werpt, telkens fluiten, om de opftijgende loogzoutige dampen te verhinderen zich aan het voeder te hechten; terwijl tot verminde- ring van deze fchadelijke uitwafemingen het verkiesbaar zoude wezen, dat de ftroobak- ken zich niet onder de kribben bevonden, maar dat buiten den (lal eene plaats hier- toe ware, aangezien het flroo in dezelve niet kan droógen, maar üitwafemende den ftal be- derft ; of ten minfte, indien zulks niet ver- mijd kan worden, dat zij b uiten waarts af hel- lende aangelegd en met gootgaten, tot ontlas- ting der vochtigheden, voorzien worden. ad Nimmer kan de z indelijkheid te ver uit»
geftrekt worden, daar dezelve zulk eenen groo- ten invloed op de gezondheid des paards heeft; men late daarom de paarden nimmer dagen ach - tereen op den mest en het ftroo ftaan, hetgeen daarenboven de voeten bederft; riien brenga des morgens al het goede ftroo buiten den ftal, om het in de zon te droogen, terwijl de mest telkens uitgekruid, de pisgoten dikwerf met "Water uitgefpoeld, de ftalvenlters meermalen geopend en afgeveegd, de fpinnewebben vet* ftoord, het houtwerk van tijd tot tijd afge- fchuurd, de muren gewit, de plaatfen en gangen gefchrobd en dagelijks met droog zand fceftrooid moeten worden. |
||||
ta
|
|||||
VJERDE HOOFDDEEL.
HET VOJÊDSEt.
21 JLien goede leefregel (diëeó kan a^s
liet eerfie middel tot bewaring der gezond- heid, en eene gepaste keus van voedfel als het tweede aangemerkt worden. Wat den leef- regel betreft, zoo moet in het algemeen bet voedfel, dat in' fp ijs en. drank beftaat, in een e juiste evenredigheid, volgens de werkzaam- heden, de grootte en den ouderdom van het dier berekend, niet te veel gelijktijdig, doch 'óp vaste tijden toegedeeld worden, daar zoo wel overmaat als gebrek aan hetzelve voor de gezondheid nadeelïg is. Een overmatig voed- fel, dat de evenredigheid van de grootte der ingewanden , der dierlijke warmte en het ver- teringsvermogen der maag , als ook die van het alvleeschfap' en der gal te boven gaat, ver- hindert en verzwakt de fpijsvertering, ver- oorzaakt onverduwelijkbeid (indigestie), ver- ftoppingen, k'ólfjk, hangbuiken en wijde in- gewanden, en doet traag, ligt vermoeid, kortademig en dorflig worden. Uit dezen hoofde is het allerongerijmdst, paarden, welke huiten dat gezond zijn, door maagpoeders eenen flerkeren eetlust te willen doen verkrij- gen , daar deze middelen de gezondheid on- dermijnen; men geve den dieren een geëvenre. digd
|
|||||
met voedsel. IF. Hoofdd- 19
digd gezond voedfel, behoorlijke beweging
en liet genot der vrije lucht, en late voor het overige de Natuur haren loop volgen. Het hier tegenovergeftelde uïterfte van te weinig voedfel veroorzaakt gebrek aan ligchaamskracht en moed; het bloed wordt lijmig, deszelfs omloop traag en ongeregeld, en het ligchaam bekomt eene vatbaarheid voor alle ziekten, die uit zwakte haren oorfprong ontkenen. In het algemeen verdient het voedfel in cene
drievoudige betrekking opmerking, namelijk volgens deszelfs foort, hoeveelheid en wijze van toedeeling. EERSTE ARTIKEL.
Over de onderfcheidene foorten Van VOtdfelSt 22 De foortcn van voedfels, welke het paard
geniet, zijn alle uit het groeiftoffelijk of plan-> tenrijk, en beftaan uit verfchillende granen erf derzelver ftroo, uit onderfcheidene krui- den , bladeren en wortelen. (5). Naar
—------------------------------------------------------—---------------------1------------------------—,------------------------------------------------ ■
(5) De voedfelftof, welke zich in de planten bevindt ,•
fceftaat uit fuikerflof en flijm, of de meelachtige deeleit
in éctie taaije, lijmerigc of plantdiedijke ftof, waatbij het
B a m«
|
||||
20 HET VOEDSEL.
|
|||||||
Naar mate dezelve aan het paard versch óf
gedroogd toegedeeld of door hetzelve genoten
worden, wordt zulks door de benarmxg van groen ofdroog voeder onderfcheiden. TWEEDE ARTIKEL.
Het groen voeder.
23 Tot het groen voeder rekent men in de
eerfte plaats de weiden, en ten andere het voe- deren van gras, klaver en andere kruiden óp ftal; in het algemeen zijn dezelve meer ver- flappende dan het drooge voeder, en zulks in die mate als de kruiden waterachtiger zijn. 24 Een groot aantal grasplanten en kruiden zijn
voor bet paard door de Natuur tot voedfel en geneesmiddelen beftemd, welke op de weiden en velden in het wild groeijende aange- troffen worden, en meer dan twee honderd foor- ten |
|||||||
met de kalkaarde verëenigd posphorzuur als beenaarde
gevoegd kan worden, dat in derzelver zelffhndigheid in- dringende, deze helpt voortbrengen; daarenboven bevat- ten zij nog garst- aard- olie- en zoutachtige deelen. In fommige planten bevinden zich de voedfeldeelen door de geheele plant verfpreid, zoo als in de kruiden, bij anderè in de wortels, in eene derde zijn zft in dé vruchten, è« hij de granen in het zaad opgeflotcn. |
|||||||
HET GROEN VOEDER... W. Hoofdd. 21
ten bedragen; daarenboven zijn er ruim tien
foorten van blader en, die hetzelve of gaarne eet, of welke het dienflig zijn; terwijl in te- gendeel meer dan honderd foorten van krui- den het min of meer fchadelijk, ja zelfs doo- delijk kunnen wezen. Hieruit blijkt, van hoe veel belang het is, om zich de kennis der- zelve gemeenzaam te maken, daar niet alleen de weide, maar vooral het daarop groeijend hooi, in die mate aan de gezondheid nadeelig kan worden, naar gelang van het aantal en den aard der fchadelijke kruiden, welke zich on- der hetzelve bevinden, die vaak aanleiding tot de gevaarlijkfte ziekten geven; terwijl daarentegen de menigte der daarop groeijende, het paard meest dienftige gewasfen, ongemeen veel tot deszelfs welzijn en gedijen bijdra- gen. Het genot, dat de paarden van dezelve ma-
ten, gefchiedt of onmiddellijk op de weide, of groen gevoederd op ftal, of wel door de- zelve te droogen, als warneer zij den naam van hooi aannemen. *5 Hoezeer het groen voeder door fommigen
ten eenemale afgekeurd wordt, leert echter de gepaste befchouwing, door ondervinding ge- ftaafd, dat dit gevoelen niet algemeen als navolgingswaardig aan te nemen, en het in te- gendeel raadzaam is, wanneer de omrtandig- htden zulks' vergunnen, den paarden dit vocd- B 3 iel |
||||
21 HET VQEDSEi,.
lel onder gepaste bepalingen te laten toe-
komen , als het natuurlijklte en doelmatigfte, dat dezelve in den natuurftaat gebruiken, hetgene bij met droog voeder gevoede het nut heeft, om de maag en de ingewanden van llijmr en aardachtige deelen te bevrijden, welke, fteenachtige aarjgroeijingen in dezelve veroorzakende, hunnen oorfprong uit het drooge voeder ontkenen; terwijl hetzelve door de verbetering van het melkfap, ook die van het bloed en andere vochten te weeg brengt, en vooral gunftige veranderingen in het ftelfel der opflorpende vaten en klieren veroorzaakt. afi Bijzonder brengen de groene kruiden , VOOt-
al die, welke op de weide en in het voorjaar
genoten worden, deze gunftige uitwerkingen te weeg, daar het paard hierdoor in ltaat gefteld wordt de voor hetzelve meest ge- 1'chikte plantgewasfen uit te kiezen, dezelve frisfeher, en in het volle genot der weldadi- ge werkingen der lucht en des lichts, en onder eene behoorlijke ligchaamsbeweging te genieten; terwijl er niets heilzamer dan de wei. Cle voor de meeste gebreken der voeten is, tot welker genezing het fap der gekneusde planten en de koele grond zeer veel bijdragen. Voorts is hetzelve allernoodzakelijkst voor jonge paarden, welke tot hun vierde of vijfde yur «Heen of sjrootendeels groen voeder heb- beu |
||||
HET C10.E.K VOEDER. IV. Hoüfdd. t$
ben genoten, zoo als de Poolfche, Donfche,
Ukrainfche, enz. welke, tot op dien ouderdom bijna de weide niet verlaten hebbende , zich bezwaarlijk alleen aan het genot van droog voeder gewennen, waarom men deze, indien het mogelijk is, jaarlijks in de lente geduren- de eenigc weken in de weide zenden moet. 17 Niettegenftaande deze voordeelen, en dat
het groen voeder wel vleesch doet verkrij- gen, is echter hetzelve voor een werkend paard niet krachtig en voedzaam genoeg; daar- enboven, vooral wanneer het aanhoudend te lang genoten wordt, veroorzaakt het zwakke vezels, wijde ingewanden en een weekelijk temperament; uit welken hoofde verfcheidene beroemde veeartfenijkundigen het even nadee- lig oordeelen, om paarden, die ziekten van verzwakking van eenig ïlelfel, ZOO als den droes
enz., ondergaan hebben, in de weide te zen-
den, als zij zulks in die met ontttekingen verzeld gaan, heilzuam befchouwen. a8 Zal echter het paard de meeste voordeelen
van dit voedfel verkrijgen , zoo behoort men de volgende oplettendheden deswege in acht te nemen: men kieze in de eerfte plaats dien tijd tot het genieten der weiden uit, welke de meeste voordeelen belooft, en dus het voorjaar, wanneer de pas ontspruitende krui- dan hunne volkomene krachten bezitten en B 4 het |
||||
24 MET VOEDSEL.
het jaargetfj het gematigdfte is, opdat het
genot, dat het dier van dezelve in de zuivere lucht, met gematigde beweging gepaard, maakt, voor hetzelve van de beilzaamfte ge- volgen zij. Het beste tijdperk hiertoe is gedu- rende zes weken van tusfchen den 15 en 25 van Bloeimar.nd (Mei) aan, indien geene redenen van bezuiniging, enz. verpligten het» gelve te verlengen, hetgene echter niet lan- ger dan tot den laatften, en bij guur weder flechts tot de helft van Herfstmaand (Septem- ber) , behoort plaats te hebben ; aangezien het later gebruik van groen voeder niet alleen onraadzaam is, wijl het alsdan veel minder voedzaam is, maar naardien de koude nachten, de guurheid des weders, de vochtigheid van den grond en de herfstnevels voor de gezond-
heid allernadeeligst zijn. 29 De weiden moeten hoog en droog gele-
gen, van genoegzaam zuiver, liefst van ftroo- mendwater voorzien zijn, en, kan het wezen, door aangrenzende boomen eene voldoende befcherming tegen de gunrheid des weders en de brandende zonneflralen opleveren, en zij een gezond, fijn, niet te lang, met welrie- kende kruiden en veel klaver vermengd gras bevatten; daarentegen zijn vochtige, moerasfige, broekige en lage weiden volftrekt af te keuren, en de al te drooge en fchralc 0 echts in tfèn ^ixerttcii fti4oi te vJerfcfettB';'de aeritgfcnoèm- |
||||
DE WEIDEN. IV. Hoofdd. £5
de, uit hoofde dat niet alleen de uïtwafemin-
gen en de vochtigheid der lage grondgefteld- heid voor de gezondheid allernadeeligst zijn, en zij, met de vele daarop groeijende zure en andere ongezonde en zelfs vergiftige plan- ten , te zamen aanleiding tot moeras- of rot- koortfen , ntérontftekingen, enz. veroorzaken , maar zelfs , wijl derzelver modderachtige dee- len zich met het gras vermengende, door de dieren tevens genoten worden; terwijl voorts de lage weiden een geil, grof, biezig, en, te laat droog wordende, een zuur gras opleve- ren, en de buitendijks aan zee gelegene zoo- genaamde kwelders een fijn en weinig voed- zaam gras en hooi voortbrengen, nemende de nadeelen, welke voor de gezondheid uit ecne lage ligging en het flechte voedfel ontfprui- ten, bij dezelve in die evenredigheid toe, naar mate het jaargetijde vochtiger is, en men er de paarden langer op laat verblij-
ven. Daarentegen kan men als de beste weiden de zoodanige befchouwen, welke uit de langs de oevers der rivieren zich bevin- dende uiterwaarden beftaan, eene nabij gele- gene drenkplaats van helder droomend water bezitten, overvloedig, kort, krachtig gras en klaver voortbrengen, en tevens lommer en befcherming tegen het weder aanbieden; ter- wijl men de paarden in die evenredigheid in de weide moet plaatfen, dat één hunner :•, waar vier vette of melkbeesten genoeg- B 5 zaam |
||||
2d" Üli WEIDEN.
zaam voedfel vinden, geweid worde, en voorts
opletten, dat van tijd tot tijd de weideplaatfcn worden vtrwisfeld. 30 Alvorens de paarden in de weide te zen-
den , moet men hen gedurende eenige dagen niet rosfen, ten einde hen minder gevoelig voor de venvisfeling des warmen ilals met de koude buitenlucht te maken ; vermijdende om dezelfde reden hen met regen of guur weder in de weide te brengen, waartegen men hun zoo veel mogelijk befcherming moet trachten te fcheaken, door, indien er gelegenheid toe is, lmn eene overdekte loots of fcfauur op te rigten, of wel, dat men ze bij aanhoudend guur en nat weder des nachts op (lal ZCtte.
Even zoo vermijde men, om hen in de bran-
dende zonnehitte op fchaduwlooze plaatten te doen verblijven, vooral gedurende de middag-? uren, maar trachte hen gedurende dezelve eene koele, luchtige, fchaduwrijke plaats in de nabijheid van water te bezorgen. Men drage verder zorg, om weidende paarden niet te verhitten, noch ze zweetende in dezelve te brengen, waarom men, indien het eenigzins mo- gelijk is, hen gedurende dien tijd van allen ar- beid verfchoonen moet; terwijl men hen nimmer, dan in de uiterite noodzakelijkheid , kluisters be- hoort aan te doen, daar zulks den gang bederft. 31 Daar de te fchiclijkc overgang van droo^;.
tot
|
||||
n e w a i b e n. IV. lloofdd. ï?
tot groen voeder de oorzaak van veelvuldige
ziekten oplevert , zoo moet daarin met de groot- fle zorgvuldigheid en flechts trapsgewijs te werk worden gegaan, vooral wanneer het groene voe- der het paard te fterke buikzuivcring veroorzaakt; . alsdan geve men het in den beginne deszelfs gewoon droog voeder, langzamerhand de hoe- veelheid daarvan verminderende, totdat het aan het groen voeder gewoon is, en neme denzelfden regel bij den overgang van dit tot het fialvoeder waar, hetzelve trapswijs ver- meerderende en door gele wortelen onder de haver te mengen, den overgang onmerkbaarder makende; waarbij men het gebruik van een verfterkend middel voor de ingewanden moet voegen, uit gelijke deelen geneverbeziën en , roode gentiaan met een vierde gedeelte zout beftaande, hetgene tevens de vaak door het groene voeder veroorzaakte wormen verdrijft; moetende men eene foortgelijke oplettendheid omtrent de remontepaarden gebruiken, welken, aan een fchraal of flap voedfel gewoon zijnde, men alleen langzaam en trapswijs het volle ration haver moet toedeelen , indien men ze in geenc ongefleldheid wil doen vervallen; zijnde men in alle gevallen verpligt, om aan paarden, die men niet van alle werkzaamheden verfchoonen kan , hetzij dezelve het groene voeder in de weide of op ftai genieten , eene daaraan geëvenredigdc hoeveelheid haver of ten mhifte brood te geven; verlchoonende voorts
|
||||
aS
|
|||||||
HET VOEDSEL.
|
|||||||
voorts de uit de weide komende paarden van
fterke bewegingen en arbeid, en gewenne hen langzamerhand aan dezelve, 32 Onaangezien de weiden verre de voorkeur
boven het voederen van groene kruiden op flal bezitten, is men echter fomtijds verpligt zich tot hetlaatlle te bepalen, bij paarden, welke tevens daarbij moeten gebruikt worden, voorts bij zoodanige, welke zeer kort van hals, be- jaard of zeer groot zijn, alsmede bij degenen, die een onrustig temperament bezitten; terwijl wegens het groene voederen op (lal het volgen- de noodzakelijk waargenomen dient te worden. 33 i". Men kieze daartoe eene goede foort van
gras en het tijdperk uit, dat hetzelve het
meeste kracht bezit; a°. men hale het niet van te ver afgelegene plaatfen , daar het als- dan in de warmte verwelkt, verhit en dus Ongezond wordt; en niet. meer dan men tel- kens gebruikt: waarom men, indien de gele- genheid zulks vergunt, het in twee afdeelin- gen voor het gebruik van den dag en den nacht moet deêlen, en het eerfte één uur na zonnen-opgang, het andere des avonds één uur vóór derzelver ondergang, afmaaijen en te huis brengen, om den ongezonden dauw en de nevelige dampen te vermijden; 30. men be- ware het niet in den warmen ltal, maar op eene koe.
|
|||||||
HKT GROENE VOEDER OP STAL, IV. Hoofdd. 2$|.
koele, luchtige plaats; 40. geve flechts weinig
te gelijk, maar liever dikwerver daarvan in de ruif; 50. daar, wanneer men geile of jonge klaver alleen voedert, de paarden zich ui£ graagte er ligt aan overeten, en dezelve, vele gasföorten ontwikkelende, winden, kolijken (buikwee) en andere gevaarlijke toevallen ver- oorzaken kan, zoo is daartegen het beste be« hoedniiddel, dat men ze in geene groote hoe- veelheden in de ruif, waarin zij broeit, te gelijk geve, of, nog beter, ze met gefneder» ftroo voedere, en ze met geen' hoirg- of an-
deren dauw bevochtigd, te huis brenge. 34 fti het algemeen is het aanhoudend voede-
ren van gras, klaver, wortelen, enz. vooral voor werkende paarden af te keuren, uitge- zonderd wanneer eené bijzondere gefteldheid des paards zulks tot wegneming van dikbloe- digheid , verhitting, enz. en de daaruit voort- spruitende ziekten, als verkoelende middelen, aanraadt, uit hoofde het groen voeder opblaast, verflapt, .zuur veroorzaakt, en de ingewanden uitzet, aangezien het in te groote hoeveelheid gebruikt wordt zonder krachten te geven. Hierdoor zijn ftalpaarden fteeds fterker, moe- diger en levendiger, dan die met gras of wor- telen gevoed worden, wier loom- en traag- heid tegen de eigenfehappen der eerfte zeer af- fteken; doende ons voorts de ontleedkunde zien, dat de ingewanden der eerfte klein * derzeiver wcr-
|
|||||
••
|
|||||
3£ J' >'• T VOf.BS E f,i
werking fterk, het vleesch vast en het bloed
meer roode deelcn bevattende is, terwijl bij de laatfte de ingewanden uitgezet, een groote buik en waterachtiger bloed aange- troffen wordt. 35 Aan gelijke nadeelen is het voederen van
meel, zemelen p fpoeling en lijnkoekwater aan paarden, welke moeten arbeiden, onderhevig, daar dezelve , de ingewanden verflappende en opblazende, veel zuur veroorzaken en maar al te vaak aanleiding tot onderlcheidene wa- terzuchten enz. geven; zijnde dezelve dan al- leen aan te raden, wanneer men ze als ge- neesmiddelen, of tot eenen leefregel (etiëetj, wil doen verftrekken. Bovenal is warm voeder te verwerpen
daar de dierlijke ingewanden voor raaiw be.
rekend zijnde, dit uitzetting, verflapping der vezelen, een' grooter toevloed van fappen en zwakke ingewai.den veroorzaakt. DERDE A R T 1 K E &»
Het drooge of ftalvoeder.
3<f Het drooge of ftalvoeder, beftaande
uit de gedroogde gras- en klaverfoorten, on- der de benaming van hooi bekend, bene- vens onderfcheidene granen en derzelvcr ftroo,
|
||||
HET H O O 1. IV. IlctfÓd. 31
f t r o o , is voor een arbeidend paard als het
beilzaamfte aan te merken, daar het zoo fpoedig niet verteerd wordt, in minder hoe- veelheid meer voedfel fchenkt, de ingewanden niet zoo veel uitbreidt, en de vezels en fpie- ren meer verlhrkt, dan door het groene voeder plaats heeft. a. Het hooi.
g7 Matig gevoederd is het hooi niet alleen een
gezond, maar een bijna onmisbaar voeder, of- Ichoon deszelfs goede eigenfehappen meer in het tweede vereischte der voedfelmiddelen, na- melijk in verzadigen door het vullen der maag, dan wel in de tweede om voedfel te fchenken, gelegen zijn; daarentegen is de overmaat, zelfs ddn, wanneer het de beste eigenfehappen bezit, allerfchadeiijkst, daar het Kerk doet zweeten, diklijvig, kortademig en mat maakt, wijl het de ingewanden te veel uitzet, welke, tegen het middelrif drukkende, door de vernaauwing der borstholte, de ademhaling belemmeren; veroor- zakende voorts eene gebrekkige fpijsvertering, verftopping en wormen. 38 Deszelfs deugd van eene goede keus, van
het goed winnen en bewaren afhangende, doet deswege het volgende vcreifchen: Dat
|
||||
3£ HET "VOEDSEL.
Dat het op die landen gegroeid is, welke
als het beste tot weiden gefchikt befchouwd kunnen worden; dat het geheel of grooten- decls uit voor het paard voedzame en nuttige kruiden beftaat, en geene of zoo weinig mogelijk voor hetzelve ondienftige planten bevat; het behoort in dien tijd gemaaid te zijn, waarin de gemelde kruiden meerendeels bloeijen, aange- zien het alsdan krachtiger en voedzamer is, hetgene deszelfs geur en het gezigt doen ont- dekken ; zijnde uit dien hoofde het hooi van de tweede h\ede, onder den naam van etgroen of nagras bekend, offchoon anders in tijd van gebrek niet volftrekt verwerpelijk, echter, wijl het weinig kracht bezit en in het najaar gewoonlijk flecht gewonnen wordt, als een ongepast paarc'envoeder te befchouwen.
Eindelijk behoort het in droog weder gewon-
nen te zijn, waardoor het kleur en geur be- houdt, voorts genoegzaam gedroogd, en op ecne g^aste plaats bewaard te worden, 39 Men erkent het goede en wel gewonnen
hooi dadraan, dat het fijne dunne halmen, niet te kort noch te lang zijnde, vele kruiden en bloemen, zonder harde fteelen en bladen, eenen weiriekenden geur en eene bleekgroene kleur bezit; moetende het voorts eenen zekeren trap van vochtigheid hebben, zonder echter in het minfte nat te zijn; bezit het al deze eigen- fehap-
|
|||||
4
|
|||||
\
|
||||||||
het hooi. IV. hoofdd. 33
fchappen, uitgenomen de kleur, zoo kan men
het echter als goed zijnde befchouwen, daar het dezelve toevallig kan verloren hebben, zoo als veelal bij oud hooi het Jgeval is. 40 Het tegenovergeftelde hiervan maakt het
kenmerk van flecht hooi uit, hetzij het vele vergiftige planten bevatte, of duf, ftoffig, befcbimmeld, biezig, grof, vochtig of te nieuw zij, daar zulks de gevaarlijkfte ziek- ten , als den loop, kwaden droes , den worm , dampigheid , fchurft enz., voortbrengt. Zelfs datgene, hetwelk, uit goede kruiden beftaan- de, geen ander flecht kenmerk, dan eene blee- ke ftrookleur vertoont, en hierdoor aanduidt, dat het, afgemaaid zijnde, te veel regen heeft be- komen , of te laat in het jaar is gemaaid, na- dat de planten niet alleen rijp geworden, maar gedeeltelijk geftorven zijn, is daarom af te kem-en, wijl het te weinig voedfeldeelen be- vat, zoodat enkel ftroo boven hetzelve de voorkeur verdient, zijnde daarom datgene, het- welk in drooge zomers gewonnen wordt,fteeds voedzamer, dan dat in natte jaren. Beftaat voorts het hooi wel niet uit vergiftige, maar uit voor het paard onaangename kruiden, zoo als zuur, iaard 9 jang 0f te week gras, zoo benadeelt dit wel niet deszelfs gezondheid, maar doet het geen nut, daar het, dezelve latende liggen, liever het legftroo eet. |
||||||||
C
|
||||||||
>\i
|
||||||||
34 II E T V O E D E R-.
|
|||||||
41 Zeer nieuw en daarbij uit vette en zoete
gewasfen beftaand hooi is, vooral wanneer het niet uitgezweet heeft , allernadeeligst voor de gezondheid, daar de paarden zulks al te gulzig etende, dit eene fchadelijke uitzetting van de maag en der darmen ten gevolge heeft, en vaak buikloop veroorzaakt; terwijl hetzelve alsdan broeijende, fchadelijke gas- foorten ontwikkelt: waarom men hetzelve niet zonder het met oud mager hooi of ftroo te vermengen en in kleine hoeveelheden voe- deren moet. 42 De klaver, welke men als een heilzaam
en voedzaam voeder kan aanmerken en het hooi ruim opweegt, moet, om te droogen, met eene fikkel gemaaid Worden, en zonder bewe- gen zes of acht dagen in het zwad blijven liggen, bevorens men ze omkeert. 43 De bewaring van het hooi vereischt, dat
het niet nat binnen gereden en vooral in droogc fchuren en hooibergen geplaatst worde; ter- wijl, wanneer men gebrek aan hooi heeft, men zulks door ftroo te gemoet kan komen, door het laagswijs te vermengen, tusfehen iedere laag wat zout te ftrooijen, en het dus vermengd in de ruif te geven, waardoor dit met den geur van het hooi doortrokkene ftroo den paarden des te aangenamer wordt. |
|||||||
44
|
|||||||
1
|
|||||||
het hooi. IV. HoofdcL 35
|
|||||||
44 Daar het hooi veel van deszelfs voedzaam-
heid verliest wanneer het eenigen tijd losge- maakt, uitgefpreid of door vervoering aan de lucht blootgefteld is geweest, aangezien' het- zelve alsdan verdroogt en deszelfs vlugge be- flaandeelen vervliegen, zoo . moet men zoo veel mogelijk vermijden, om meer hooi los te maken dan men iederen dag gebruikt. Voorts, daar er gedurende de vervoering op
de gewone wijs veel hooi verloren gaat, zoo is het voor de ruiterij raadzaam, om hetzelve gefponnen of in netten mede te voeren. (6) *. De
|
|||||||
(6~) Om het hooi te' fpinnen en mede te voeren, zoo
als bij de ruiterij gebruikelijk is, zet zich iemand op een' hoop uitgefpreid hooi , een ander neemt eenen dikken Itok, om welken hij eene handdikke ïtreilg van te zamen gedraaid hooi wikkelt en de einden aan den cerften in de handen geeft; terwijl hij voorts den itok ronddraaijcnde langzaam terug gaat, neemt de andere zoo veel hooi met beide handen te zamen, als noodig is, om eene hooiftreng van eene genoegzame dikte te vormen. Wan- neer men hooi genoeg tot een ration gefponnen heeft, laat men dezen ftrik eenige keeren bijeen loopen, of draait eenige derzelve bijeen in de gedaante van eene rol gefpon- nen tabak, om dus der ruiterij te vergunnen haar hooi op eene beknopte wijs mede te voeren. De Oostenrijkfche ruiterij pleegt zich van twee zak-
vormige uit dun touw gevlochtene netten te zelfden ein- de te bedienen, welke een ration hooi kunnen bevatten en door hen vóór op het paard gevoerd werden. C 2
|
|||||||
30 HET VOEDSEL.
|
||||||
b. De granen.
Derzelver o nder fcheid e ne foortcn.
4< Het voedfel, dat door ieder werkend paard
in eene zekere hoeveelheid genoten moet wor- den , om deszelfs arbeid op den duur te kun- nen volbrengen, belbaat uit onderfcheidene granen, welke de ontleedkundige befchou- wing van deszelfs ingewanden, die het als een graanetend dier doet kennen, als een voor deszelfs natuur noodzakelijk voedfel moet doen aanmerken. Deze granen beftaan uit tarwe, boekweit,
wieken, erwten, linzen , boonen, rogge, garst en haver, eri zijn, naar mate zij voedfel- deelen bevatten, meer of min tot gebruik aan te prijzen. 46 Onder deze zoude de tarwe, welke het
meeste voedfeldeelen bezit, den voorrang bo- ven alle andere verdienen, daar dezelve het gezondfte en voedzaamfte zijnde, de paarden fpoedig vet, galdharig en glansrijk. maakt, ware het niet, dat derzelver hooge prijs, en niet genoegzame hoeveelheid, haar tot dit oog- merk belette te beftemmen. 47 De b o e k w e i t kan, om dezelfde redenen,
mede als geen beftendig paardenvoeder aange- merkt |
||||||
1
|
||||||
I DE GRANEN./F. EoofM. 37
merkt worden, offchoon zij zich, wegens hare
voedende eigenfchap , als een goed en gezond voeder aanprijst. 48 Daarentegen worden de erweten, offchoon
zij de paarden fpoedig vet maken , als onge- zond en verftoppingen veroorzakende befchouwd; kunnende men hetzelfde van de met deze in eigenfchap overeenftemmende linzen bemer- ken. In tegendeel kan men de wieken niet alleen groen, maar ukgedorscht in gelijke hoe- veelheid als de haver gevoederd, als een goed voedfel befchouwen, offchoon derzelver ftroo zeer ongezond is. 49 De paardenboon en, rijp en gedroogd ,
vooral grof gemalen , zijn met hakfel ver- mengd, en alleen of benevens de haver ge- voederd en vooral tot brood gebakken, een zeer goed voedfel, doch groen zijnde daaren- tegen nadeelig en ligt buikwee veroorza- kende. 50 Wegens deszelfs verhittende eigenfchappen
is de rogge minder dienftig dan eenige an- dere granen, daar dezelve het bloed lijmig en dik doende worden, aanleiding tot onderfchei- dene ooggebreken, longziekten, mok , enz. ge- ven kan, waarom men dezelve aan rijpaar- den, vooral wanneer zij weinig beweging heb- ben, volftrekt onthouden, en ze in alle geval- C 3 len
|
||||
38 HET VOEDSEL.
len alleenlijk met ligtere graanfoorten en veel
hakfel vermengd en grof gemalen, moet ge- ven; waarbij men alsdan in acht moet nemen, om ze in zeer kleine hoeveelheden dikwijls herhaald toe te deelen, en, indien het de tijd vergunt, ze alvorens eenige uren in het water te weekea en dit weg te werpen; daarentegen is het daarvan gebakken brood een zeer goed verfterkend en krachtgevend voedfel, om aan paarden, welke flerke vermoeijenisfen doen en op reizen, tusfehen beide te geven , daar het- zelve, als ligter verteerbaar zijnde dan de ha- ver, de maag niet bezwaart. 51 De garst is een der beste voeders, wijl
dezelve zeer veel meel bevat, vooral wan- neer zij grof gemalen wordt, hetgene des te noodiger is, daar derzelver korrels hard te bijten zijnde, dóór de paarden veelal onge- kaauwd worden doorgeflikt; leverende voor derzelver voortreffelijkheid de daarmede ge- voed wordende Oosterfche en Spaanfche paar- den duidelijke bewijzen op; terwijl het gar- ftemeel in ziekten tot een uitmuntend voedfel verftrekt. De haver.
5a Onder alle granen verdient de haver bo-
venal onze aandacht, daar dezelve door ge- matigden prijs, overvloed en goede eigen- ichap-
|
||||
DE HAVER. IV. Hoofdd. %<)
|
||||||
fchappen in de meeste Europefche landen tot
het algemeenfte paardenvoeder geworden is; naardien de betrekkelijk zwaarfte de meeste voedfeldeelen bezit, zoo behoort men nimmer derzelver hoeveelheid volgens de maat, maar fteeds naar het gewigt te bepalen (7) en men diegene te zoeken , welke groot van korrel, zwaar, dun van bast, vol meel, geel of bont van kleur is; diegene vermijdende, welke te nieuw of niet genoegzaam uitgezweet, zoo wel als degene, die, door bedrog der verkoo- pers, met water doortrokken , klam of muf is, daar zulks of de gezondheid benadeelt, of ten minde het paard in het gewigt doet te kort komen. De haver bezit minder voedfeldeelen dan de tarwe en garst, terwijl derzelver bast eene verhittende eigenfchap bezit ; daarenbo- ven , wanneer men zoo deze als andere gra* nen zonder ze met hakfel te vermengen voe- dert, zoo flikken ze de paarden onverteerd door, waarom men haar met deze fteeds ver- mengen, en vcor jonge en zoodanige paarden, welke zwakke fpijsverterings werktuigen be- zitten, grof moet doen malen, heigene ech-
|
||||||
(7) Het last dcrzelva behoort nimmer minder dan
2500 pond amfterdamsch waaggewigt te wegen, of de decalitre minder dan 5 kilogrammen, hetgene dus ruim «en f§ voor iedere Utre uitmaakt. C4
|
||||||
40 HET VOEDSEL.
|
|||||
echter bij fterke en arbeidende paarden niet
alleen onnoodig, maar zelfs af te keuren is; want aangezien de haver als eenen, werktuige- lijken prikkel op de ingewanden werkende, •leze tot eene grootere werkzaamheid in het af- icheiden van het voedfelfap noopt, zoo is het hieraan toe te fchrijven, dat het meelvoedfel der gemalene haver en andere granen wel vet maakt, maar weinig krachten fchenkt; kunnende men uit het boven gezegde ook de oorzaak afleiden, waarom te veel haver en andere granen de paarden bezwaart, gemest, loom, bloedrijk en genegen tot zweeten maakt, ja aanleiding tot ontftekingen, ver- ftoppingen der ingewanden en galfleenen
geeft.
53 Behalve de geheele of gemakne granen, ge-
bruikt men de basten of zemelen van rogge en tarwe, vooral in ziekten, waarin flechts eene matige voeding vereischt wordt, wanneer men ze in het water weekt, en zij alsdan tot een verkoelend, weekmakend en verzachtend middel verftrekken. c. Het ftroo.
54 Het ftroo, dat men gewoonlijk aan de paar-
den geeft, beftaat uit dat der rogge, tarwe, haver en garst, waarvan de drie . eerde het ge-
|
|||||
het stro o. IV. Hoofdd. $t
gebruikelijkfte zijn, behoorende hetzelve niet
te hard van halm en vooral niet duf te wezen; dat van erwten, boonen, linzen en wieken is als groen voeder nog eenigzins te gebrni- ken, gedroogd echter als ongezond aan te merken. 55 Men kan het ftroo als het gezondfte, zoo al
niet als het voedzaamlle voeder en als dieet ten hoogde aanprijzen, hetzij men het als haklel onder de haver voedere, waartoe men het rogge- en tarwe-ftroo verkiest, hetzij men het alleen of met eenig hooi vermenge, aan de paarden toedeele, waartoe het verfche tar- weftroo denzelven bijzonder aangenaam is; kun- nende men hun gerust zoo veel daarvan geven als zij flechts lusten, en hetzij als hakfel of anderzins tot 9 a 10 pond dagelijks voe- deren; verdienende goed ftroo in alle gevallen niet alleen ver de voorkeur boven flecht hooi, maar zelfs de alleen met ftroo en haver ge- voederde paarden zijn veel vlugger dan die te veel hooi genieten, moetende men dit vol- ftrekt of grootendeels aan diegene onthouden, welke dikbuikig, te vet, kortademig en mat zijn. d. Buitengewone voedfelmiddelen.
56 Behalve het gras, hooi, de granen en peul-
vruchten, welke het gemeenzaamfte tot voe- C 5 der
|
||||
HET VOEDSEL.
|
|||||||
42
|
|||||||
der der paarden gebruikt worden, zijn er nog
verfcheidene foorten van wortelen, welke het- zij met, of als plaatsbekleeding der granen , of als gezondheidsmiddelen aan de paarden kunnen gevoederd worden. 57 Onder deze zijn de gele en roode wor-
telen, klein gefneden en met een weinig ba- ver vermengd, een allerheilzaamst voedfel in ontfteking- en huidziekten, in den hoest, den droes en foortgelijke ongefteldheden; terwijl niets beter is om den overgang van de weide tot het drooge voeder, vooral bij jonge paar- den , zonder nadeel plaats te doen grijpen; verftrekkende het gladde en glansrijke haar, dat de paarden van dezelve bekomen , tot een
bewijs van de gezondheid dezes voedfeis.
58 De aardappelen, veel voedfelftof bevat-
tende, geven gekookt, fijn gedrukt en met hakfel en een weinig zout gevoederd worden- de, een voortreffelijk voedfel voor het paard, wanneer het geene fterke vermoeijenisfen be- hoeft te lijden. 59 De radijs, ramenas en peperwortel,
welke door de paarden zeer gaarne gegeten
worden, verftrekken tot een uitmuntend en tevens onfchadelijk maagmiddel, in verloren' eetlust, verflijming en opgeftopten droes; ter- wijl |
|||||||
VERBET. VAN SLECHT VOEDER. VI. Uoofdd. 43
wijl daarenboven de beide laatfte met een goed
gevolg tegen de wormen gegeven worden. 60 Het keukenzout is niet alleen onmisbaar,
om, door bijvoeging van eenige vingergrepen daarvan, de nadeelige eigenfchappen van nieu- we'haver en hooi grootendeels onfchadelijk te maken; maar de wekelijkfche herhaling hiervan over het voeder is allerheilzaamst tot vermeer- dering van eetlust, bevordering der fpijsver- tering en wegneming van (lijm, moetende zulks alleen in inwendige ontftekingziekten vermijd worden. |
||||||
VIERDE ARTIKEL.
Over de middelen, om de nadeelige eigen-
fchappen van flecht voeder te verbe- teren. <5i Slecht en niet genoegzaam voeder zijn de
bronnen, waaruit de meeste ziekten, die het paard treffen, derzelver oorfprong ontkenen, daar flecht voeder geen goed melkfap (chijl) uitleverende, ten gevolge heeft, dat zoo wel de vaste als vloeibare deelen eene ongunftige en tot ziekten overhellende gefteldheid aanne- men. Uit dezen hoofde is niet alleen voor ieder in de keus van het voeder de grootfte op-
|
||||||
44
|
|||||||
HET VOEDSEL.
|
|||||||
> oplettendheid noodig, maar vooral behoort in
den krijgsftand het bedrog, dat bij deszelfs levering, zoo omtrent de hoedanigheid als hoe- veelheid , maar al te veel plaats heeft, door de met deszelfs ontvangst belaste officieren enfou- riers ten zorgvuldigfte tegengegaan te worden, zoo door dezelve ten fcherpfte te onderzoeken, als met eenen juisten unfter na te wegen. 62 Daar men echter maar al te vaak, vooral in
oorlogstijd, in het geval komen kan, om geen ander dan flecht voeder te kunnen bekomen, zoo is de kennis der middelen, om deszelfs nadeelige eigenfchappen zoo veel mogelijk weg te nemen, eene der alleronmisbaarfte kundig-
heden. 63 Het nieuwe hooi kan men, door het op
eenen droogen luchtigen zolder uit te fprei- den, veel verbeteren, voorts er een weinig zout tusfchen ftrooijen, en er niet te veel van gelijktijdig voederen; is het muf, zoo moet het uitgefchud en uitgeklopt, het befchimmel- de uitgezocht en weggeworpen, vervolgens met wat pekel befprengd, en in de zon of opene lucht gedroogd worden; terwijl het uit- fchudden en uitkloppen van het hooi, niet al- leen omtrent datgene, hetwelk ftoffig is, maar te allen tijde alvorens het te voederen, plaats hebben moet. |
|||||||
DE HOEVEELHEID DES VOEDERS. IV. Hoofdd. 45
64 Zijn de granen muf en b e f c h i m m e 1 d,
zoo moet men ze in zuiver water behoorlijk afwasfchen, daarna in eenen oven of op eene togtige plaats, onder gedurig omroeren, droo- gen, en ze vervolgens, met eenig zout ver- mengd, voederen; terwijl men in alle geval- len zelfs de zuiverfle granen van ftof en zand, hetgene aan de longen en gezondheid zoo na- deelig is, moet zuiveren, door de ftoffige bui- ten den ftal te wannen, en de zandige of met (teentjes vermengde te ziften. 65 Is het ftroo tot hakfel in eenen geringen
trap muf, befchimmeld of vochtig, zoo poge men het door wasfchen en droogente verbeteren; kan men zulks door dit middel niet bewerkftelligen, of is het rot, zoo is het be- ter, geen hakfel te voederen. VIJFDE ARTIKEL.
Over de hoeveelheid van het voeder.
66 De nadeelen der overmaat en van te weinig
voedfel aangetoond hebbende, zoo is het noo- dig, dat men de bepaling dier hoeveelheid kenne, welke tot bewaring der gezondheid des paards het meest gepast is, waarbij menfteeds in het oog moet houden: i°. de foort en de hoe-
|
||||
40 HET VOEDSEL.
hoedanigheid des voeders : dus behoeft men min-
der ponden tarwe en garst dan haver, minder zware dan ligte haver, minder voedzaam dan fchraal hooi te voederen; ten andere de foort, den ouderdom en de werkzaamheden, daar een klein paard minder dan een groot, een voiwas- fen en doorvoed minder dan een jong en mager, een rustgenietend minder, dan een arbeidend paard noodig heeft. 67 Volgens dezen regel geve men dagelijks aan
een ligt kavalerij- of rijpaard 6 of 7 pond goede haver, en 6 of 8 pond hooi, benevens 4 pond ftroo tot hakfel, en evenveel in de ruif. 63 Tuig- en zware ruiterij paarden 8
pond haver en 8 tot 10 pond hooi, terwijl men aan werk-en tre inpaarden 10 pond ha- ver en 12 tot 15 pond hooi bij de bovenge- melde hoeveelheid ftroo tot hakfel geven kan; rekenende voorts 4 of 5 pond tot het legftroo van iedere foort van paarden. 69 Bij gebrek van hooi en ftroo, behoort voor
ieder misfend pond hooi de haver met i pond, en voor ieder pond ftroo met i pond vermeerderd te worden. Geeft men andere granen dan haver aan de
paarden, zoo moet men, tot bepaling der hoe- veel- |
||||
WIJZE VAN TOEDEELING. IV. Hoofdd. 47
veelheid, derzelver betrekkelijke zwaarte in het
oog houden, zijnde dezelve zoodanig, dat wanneer die der haver 12 is, de tarwe 24, de rogge 2.ai, de garst 17, en de boekweit 15 bedraagt. ZESDE ARTIKEL.
Over de wijze van het voeder toe te deelen.
70 Wat de wijze van toedeeling betreft, zoo
heeft de ondervinding onwederfprekelijk be- wezen, dat de waarneming der volgende re- gels bijna zoo veel deel aan de gezondheid en het welvaren des paards, als de hoedanigheid en hoeveelheid des voeders hebben. In de eerfte plaats brengt de gelijkheid in den tijd en ■ de wijze van voederen ongeloof baar veel tot het gedijen des paards toe, zijnde hierdoor de paar- den der ruiterij fleeds zoo veel beter in ftaat dan die der burgers, welke, offchoon veel fterker gevoederd wordende, door hen in ge- bruikbaarheid en gewoonlijk ook in goeden ftaat ver overtroffen worden. Voorts doen ons proe- ven en ondervinding zien , dat het paard in die evenredigheid beter gedijt, naar mate de maal- tijden talrijker en de op de'ns gegevene hoe- veelheid voeder minder is 9 waarom men weinig te gelijk, maar liever dikwerver voederen moet; als-
|
||||
48
|
|||||||||
H E T
|
|||||||||
VOEDSEL.
|
|||||||||
alsdan wordt de haver beter verteerd, be-
zwaart minder de maag, en geeft beter melk- fap; terwijl daarentegen eene groote hoeveel- heid de ingewanden te veel aandoet, het maag- fap er niet genoegzaam op werken kan, en langer in de ingewanden blijvende, het maar al te vaak buikwee of verftoppingen veroorzaakt. 71 Men moet echter hierbij volftrekt den dienst
en de werkzaamheden des paards in aanmer- king nemen, zoodanig, dat deze hiertegen geene verhindering in den weg leggen, aan- gezien het paard niet kort vóór noch na het arbeiden gevoederd mag worden , daar zulks voor de fpijsvertering zeer nadeelig is; verrigt dus een paard geene dienften, welke ZUlks
wederfpreken, zoo geve men het de haver in vier deelen; hierdoor worden de tusfchemy. den verminderd, in welke de paarden zich uit ledigheid kwade gewoonten, als kribben bij- ten enz., eigen maken; terwijl men dezen re- gel volftrekt bij jonge en door ziekte in hunne fpijsvertering verzwakte paarden dient te volgen. 72 Vooral wanneer men de haver enkel in eene
aanmerkelijke hoeveelheid voedert, en zoo veel te meer andere graanfoorten, bijzonder de rog- ge, geve men elk voeder in verfcheidene kee- ren,
|
|||||||||
WIJZE VAN TOEDEELING. IV. Hoofdd. 49
ren, naar mate het paard het vorige opgege-
ten heeft, en breide hetzelve wel in de krib uit anders kaauwt het paard de haver niet behoorlijk, overeet zich vaak, verftrooit de haver of ademt ze warm, waardoor het tegen dezelve walgt. Het is om dezelfde reden, dat men, alvorens nieuw voeder te geven, telkens de kribben van alle overblijffels van het vo- rige zuiveren moet, daar niet alleen deszelfs zure uitwafemingen ongezond zijn, maar het paard voor het nieuwe doet walgen. De noodzakelijkheid van de zuivering des voe- ders van alle (tof, door wannen en ziften, hiervoren reeds betoogd zijnde , behoeft geene verdere aanprijzing. Men vermenge voorts de dus gezuiverde granen met eene goede hoe- veelheid fijn gefneden hakfelftroo , hetgene niet alleen de paarden verpligt door kaauwen dezelve meer te vermalen , maar het maagfap doordringt beter de tusfehenruimten des VOC- ders en maakt het tot verandering in goed
melkfap gefchikter, terwijl de haver, minder te zamenpakkende, zoo veel warmteftof niet ontwikkelt en het paard minder bezwaart (8). Moe-
|
||||||
(8) Het
zoude zeer veel tot de gezondheid en het wei-
vaten van de paarden der kavaletij bijdragen, wanneer jnen ZOO in het veld als in de kantonnementen in (laat was , bij iedere kompagnie of ten minfte bij elk eskadron eenen hakfelbank mede te voeren, om ten minfte dan, wan- D
|
||||||
5© BET y OEDSEL.
Moetende men voorts dit voeder met zulk
eene juiste hoeveelheid water bevochtigen, als noodig is, om de haver en het hakfel zooda- nig te vermengen, dat het paard het laatfte niet weg kunnende blazen, de haver alleen kan eten; wordende voorts de fpijsvertering door de bevochtiging des anders droogen voe- ders merkelijk bevorderd. 73 Daarentegen vermijde men, om op droog
voeder, vooral wanneer het in eene aanmer- kelijke hoeveelheid genoten is, terftond water te geven; niet alleen wijl zulks de fpijs- vertering benadeelt, maar vooral , wijl de daardoor uitzettende granen de maag kunnen doen bersten; vooral is dit bij tarwe, garst, wieken, linzen, boonen, erwten en turkfche tarwe waar te nemen, welke zeer door het vocht uitzetten, waarom het best is, dezelve grof gemalen of geweekt te voederen, indien de
|
||||||
neer de gelegenheid zulks toeliet, den paarden eenig hak-
fel onder de haver te geven , vooral wegens de maar al te veel plaats hebbende lleclite gefteldheid des hoois of bij des-
zelfs volftrekt gemis; moetende men, indien de omftandig- heden het medevoeren dezer werktuigen verbiedt, nimmer verzuimen van dit middel gebruik te maken, wanneer men ze ergens vindt; terwijl voorts zeer veel van het belemmc- rcnle der medevoering dezer werktuigen zoude weggenomen worden, wanneer men ze zoodanig deed vervaardigen , dat zg uit een genomen en te zamen gevoegd konden worde". |
||||||
WIJZE VAN TOEDEELING. IK Hoofdd. 51
de geiegenheid zulks toelaat; zijnde mij door
de ondervinding maar al te veel voorbeelden van de noodlottige gevolgen der onvoorzigtig- heid bekend, om de paarden, welke eene aanmerkelijke hoeveelheid garst gegeten had- den, daarna te laten drinken; onder anderen kwamen in Polen dertien paarden eener veld- wacht van het ude regement husfaren op ééns hierdoor om. Nimmer poetfe of ontruste men het paard,
terwijl het de haver eet, daar zulks aanlei- ding geeft, dat het, zich overhaastende, deze niet behoorlijk kaauwt en dus moeijeljjker verterende, er geen behoorlijk voedfel van ontvangt. 74 Omtrent het hooi neemt men insgelijks
waar, om het altijd uit te fchudden en van ftof te zuiveren, alvorens het te voederen, en indien men overvloed van goed ftroo
heeft, altoos een gedeelte van hetzelve met het hooi te vermengen, daar dit middel al het nadeelige en bezwarende van hetzelve weg- neemt. Wanneer men de hoeveelheid hooi op 6, 8
of meer pond en de toedeeling der haver in vier voeders bepaalt, zoo geve men dezelve op de volgende wijs, welke voorzeker, indien geene bijzondere omftandigheden verpligten daarvan af te wijken, als het voordeeligfte voor het welzijn des paards aan te merken is. D a 75 |
||||
52 HÏ'T 'VOED'SEt.
|
|||||||
75 i°. Men geve des morgens vóór het eerfte
voeder S gedeelte van het hooi, neme intus- fchen het legftroo op, waarna men drenkt, poetst, en vervolgens de haver met eene goede hoeveelheid hakfel geeft. 2°. Ten ii ure geve men het weder eene
gelijke hoeveelheid haver en drinken. 3». Ten a ure geve men het eene handvol
hooi, poetfe en drenke het vervolgens, en geve weder ten 3 ure haver en de rest van het * tweede vierde gedeelte hooi. 4°. Des avonds ten 6 ure geve men eerst
eene handvol hooi alvorens het te drenken, vervolgens de laatfte haver, en het overige ge- deelte of het halve ration hooi, hetzij alken of met ftroo vermengd, wanneer men uit den ftal gaat (9). 76 Is het paard eenige dienften of werkzaam-
heden verpligt te doen , die noodzaken de voedertijden tot drie te bepalen, zoo zijn de- zelve het gefchiktfte: des morgens ten 6 en 11, en des avonds ten half zeven ure; ter- wijl, wanneer, zoo als bij krijgspaarden vaak het geval is, men ze tot twee moet beper- ken, alsdan des morgens ten 6 ure hooi, ten
|
|||||||
(9) Wanneer men overvloed van goed ftroo heeft, Zoo
<ioet men wel, om in de tusfehentijden van hetzelve in de ruif te geven. |
|||||||
WIJZE VAN TOEDEELWG. IV. Hoofdd. 53
ten 7 ure haver, ten 12 ure hooi, des mid-
dags ten 4 ure haver en ten 6 ure hooi in de boven vermelde evenredigheid gegeven moet worden. Daar het echter raadzaam is zoo veel mogelijk dien leefregel te volgen, welke de meeste voordeden belooft, zoo doet men wèl, om dezen fteeds weder te doen in acht nemen, zoodra de omftandigheden, die ze in den weg ftonden, niet. meer tot het tegendeel verpligten. 77 Voorts moet men in acht nemen, om tel-
kens, wanneer men eene verandering in den gewonen leefregel moet maken, dit flechts trapswijs te bewerkftelligen, ten einde de na- tuur des paards zich langzamerhand aan de- zelve gewenne. Is men dus verpligt, het getal der tijdperken van het voederen en drenken te verminderen, de haver zonder foakfel ver- mengd, of zonder ze te bevochtigen te ge- ven, uit hoofde van een' op handen zijnde marsch of reis, wanneer men al deze oplet- tendheden niet kan waarnemen, zoo brenge men het paard reeds eenige dagen te voren trapswijs tot dezen nieuwen leefregel, daar anders deze verandering van leefwijs, zich met de vermeerderde vermoeijenis parende, eenen ongunftigen invloed op het welvaren des paards heeft. |
|||||
D 3 78
|
|||||
54 HET VOEDSEL.
78 Daar iedere fterke beweging en vermoeije-
nis eenen ontegenfprekelijken invloed op de fpijsvertering heeft, zoo doet zulks de vcr- pligting geboren worden, om deswege in de toedeeling des voeders acht te geven; uit dezen hoofde moet men een paard, dat dezelve verrigt, niet alleen binnen het uur vóór of na de beweging geen voeder geven, maar daar- enboven , vooral wanneer het, na hetzelve ge- noten te hebben, weder fterke bewegingen moet doen, moet hetzelve even min eene aan- merkelijke hoeveelheid bedragen, als hetgene hetzelve vóór het aanvangen van deszelfs eer- de beweging ontvangt; want daar door de vermoeijenis de verduwingskracht verzwakt wordt, gefchiedt de vertering trager, en wan- neer men kort na het voederen van het paard fterke bewegingen vergt, zoo wordt de fpijs- vertering geftoord, de afzondering van het melkfap is gebrekkig en dit van eene flechte hoedanigheid; waardoor, zoo uit het fterk en fpoedig voederen van zoodanige paarden na fterke vermoeijenis, als door hen dezelve kort ra den voedertijd te doen verrigten , buikwee , maagontftekingen , verftopping en vervangenheid maar al te vaak voortgebragt worden. Tot voorkoming van deze nadeelen behoort men de volgende regels in acht te nemen: dat het tijd- perk van voederen ten minfte één uur na het volbrengen der beweging en even zoo veel vóór
|
||||
WIJZE VAN TOEDEBLING. IV. Hoofdd. $$
|
|||||
vóór men dezelve begint, dient plaats te heb-
ben; dat men, op reis zijnde, het daarom nim- mer hard voeder, maar wel tusfchen beide een ftuk brood moet geven, wanneer men niet ten rmnfte twee uren rusttijd onderwege kan hou- den ;> terwijl men insgelijks omtrent het mor- genvoeder waarneemt, dat hetzelve in geene te groote hoeveelheid noch te kort vóór het vertrek worde gegeven; daarentegen kan men alsdan liever het avond voeder vermeerderen, wanneer de maag gedurende de nachtrust de vertering ongeftoord kan verrigten. En of- fchoon de gewoonte veel nadeel wegneemt, zal men echter {leeds ondervinden, dat zooda- nige arbeidende paarden het beste varen , om- trent welke deze voorgefcbrevene regels waar- genomen en die eerst één of twee uren na het genotene voeder gebruikt worden. Om gelijke redenen moeten de paarden der
ruiterij, wanneer zij moeten marcheren, des morgens weinig hooi bekomen, daar zij te veel hooi hebbende gegeten , zoo lang traag en loom marcheren, tot zij, eenige reizen gemest heb- bende, en hun buik Hinkende, vrolijker wor- den; echter moet men alsdan niet verzuimen, om de veelal te wijd gewordene fingels aan te gespen, daar men anders gevaar zoude loo- pen het paard te drukken. Indien de ruiterij in oorlogstijd genoodzaakt
is hare paarden met groen voeder- te onder- houden , ZOO wordt het tot eenen noodzakelijk D 4 ken |
|||||
$6 DE DR ANK.
|
|||||
ken regel, dezelve iedere vier uur op marsen
te voederen. Men heeft nog eene oplettendheid in hiet
oog te houden, wanneer verfcheidene paarden in eenen ftal vereenigd en hunne kribben niet afgefcheiden zijn, namelijk , om diegene, welke graag en die, welke langzaam in het eten zijn, te zamen te voegen, daar in het tegenover- gevleide geval de laatstgemelde veel te kort komen; gelijk mede, om, wanneer dezelve vol-, gens een bepaald ration gevoed worden , als- dan naar gelang van de werkzaamheden, den ouderdom, den (laat en het gedijen van ieder derzelve, van de hoeveelheid voeder, van de eene wat af te houden, om ze aan de andere, die zulks het meest noodig hebben, toe te voegen.
ZEVENDE ARTIKEL.
De drank.
70 Even nuttig en noodzakelijk als de lucht
en het voedfel, is de drank voor het paard, welke meerendeels en voornamelijk uit water beftaat, dat zoo zuiver mogelijk en wel niet ijskoud, doch echter kouder dan laauwwarm behoort te zijn; terwijl, daar hetzelve door eigenfehappen en wijze van toedeeling eenen grooten invloed op de gezondheid hebben kan, het
|
|||||
HET WATER. IV. lioofdd. 5?
|
|||||
liet allergewigtigst is op hetzelve de oplettend-
fte aandacht te vestigen, dewijl, wanneer het- zelve bedorven , vuil, (lilflaande , met metaal- deelen of infekten vervuld of te koud is, of dat het na verhitting of op eene ledige maag gegeven wordt, hét den welftand des diers al- lernadeeligst is. Deswege en wijl het water niet alleen vat-
baar voor de vermenging met vreemde beftaan- deelen , maar (leeds min of meer met deze be- zwangerd is, welke alle, offchoon in verfchil- lende trappen, der gezondheid fchadelijk zijn , zoo behoort men eene grondige kennis der eigcnfchappen pogen te verwerven, die de wa- teren uit putten, bronnen , ftroomen, beken , vijvers enz. bezitten, en, óf uit dezelve de beste keus tot derzelver gebruik weten te doen, óf, indien men genoodzaakt is Hechtere te geven , alsdan de middelen te kennen, waar- door men ze verbeteren of minder fchadelijk maken kan. 80 De deelen, welke zich in het water bevin-
den, beftaan uit metalen en onderfcheidene delfftoffen , kalk, gips, zouten, enz., die, naar evenredigheid hunner aanwezige hoeveelheid, het water ongezond maken; kunnende men, door het te laten bezinken , uit de eigenfchap der vaten en den fmaak zulks veelal onder- fcheiden. Bevinden zich vele metaal- en ijzerdee- D 5 len |
|||||
5§ ©E DRANK.
|
|||||
len in hetzelve, zoo kan deszelfs zamentrek-
kende eigenfchap in de- ingewanden verhar- dingen en daaruit voortfpruitende ziekten ver- oorzaken, herkennende men het aanwezen der jjzerdeelen aan eenen finaak als inkt; koper- deelen geven het eenen koperfmaak, aicali- fche (loogzoutige) eenen loogachtigen , terwijl de zwavel het eenen reuk als vuile eijeren mededeelt. Indien het delfftoffen, zoo als kalk of
gips enz., bevat; hetgene deszelfs wrange fmaak verraadt, zoo blijven daarvan deeltjes in het ligchaam terug, die niet alleen de fijne vaatjes verftoppen, maar zich tot fteenen in de ingewanden aanhoopen, welke het paard doode- lijk kunnen worden.
Minder fchadelijk, fchoon echter in deszelfs
gevolgen nadeelig, zijn de zoutdeelen, wanneer zij in eene te groote hoeveelheid aan- wezig zijn, daar zij de ingewanden te (ierk prikkelen; wordende het aanwezen van keuken- zout door den ziltigen, en van het glauberzout (zwavelzure fodaj door den bitteren fmaak, wel- ken zij aan het water mededeelen, ontdekt. Niet minder nadeelig dan een dezer is het
moerasfige en bedorvene water,hetwelk niet alleen door deszelfs kwaden reuk, maar ook tevens door eenen muffen, bedorven' fmaak kenbaar is. 81 In het algemeen kan men het water in drie
foor-
|
|||||
HET WATER. IV. lioofdd. 59
foorten onderfcheiden, namelijk: in goed,
middelmatig en flecht, van welke men het bron- put- en droomend water onder het goede rangfchikken kan, waarvan het ligt fchuimen met zeep een merkteeken oplevert. 82 Het bronwater, dat uit eenen fteenachti-
gen of zandigen grond ontfpringt, is zeker als het verkwikkendfte en frischte aan te merken; echter daar het, uit de bron komende, veelal te koud is, moet men, ten einde de door het te koude drinken veroorzaakte ziek- ten voor te komen, het eenigzins laten ver- flaan, door het met de hand te roeren of eenigen tijd in den ftal te plaatfen; welke bemerking ook omtrent het putwater, be- nevens den grond, waaruit het voortkomt, bij- zondere aandacht verdient. Ontfpringt hetzelve uit eene zoogenaamde kwel en eenen zand- grond, zoo is hetzelve gewoonlijk zeer goed, vooral wanneer de put niet zeer diep is; ech- ter bij zeer diepe en in erts of klei gedolvene putten heeft men, zoo wel als bij zoodanige bronnen, fteeds vermenging met vreemde be- Itaandeelen te vreezen. 83 Stroomend water, dat men als eene
vermenging van bron- en regenwater kan bc- fchouwen, en volgens de eigenfchappen van den grond, waarover het vloeit, meer of min- der gezond is, is d<in als het heilzaamfte aan " i, . te
|
||||
60 D E DRANK.
|
|||||
te merken, wanneer het over fteenen of zand
met eenig verval loopt, daar het in tempe- ring met de dampkringslucht overeenftemt: nogtans kan hetzelve fchadelijk zijn, wanneer het over delfftoffeiijke, moerasfige of kern- achtige gronden loopende, derzelver eigen- fchappen en deelen aanneemt, waarvan men het echter door het laten bezinken in groote vaten of bakken zuiveren en het tot een zeer goed drinkbaar water maken kan: zijnde in het algemeen dat uit rivieren, wegens tempe- ring en eigenfchap, als gezond aan te mer- ken. 84 Als een middelmatig water van deugd
kan men datgene aanmerken, hetwelk uit groote
meren en v ij vers, mits van geene groote bosfchen of moerasfen omringd zijnde, ge- fchept wordt. 85 Daarentegen is het flechtfte, dat ftil-
ftaande in vijvers, poelen, flooten, grach- ten , regenbakken enz. gevonden wordt, daar hetzelve door onzuiverheid, bederf en infek- ten voor de gezondheid .zeer nadeeligis; waarom men het nimmer dan in den uiterften nood, en na alle mogelijke verbeteringen, moet gebrui- ken. Met dit kan men het door den aard des
gronds voortgebragte brak water omtrent ge- lijk ftellen, hetwelk, offchoon de nood er de paar-
|
|||||
HET WATER,. IV, HoofcU. 61
|
|||||
paarden aan doet gewennen, echter ver af is,
van als gezond aangemerkt te kunnen wor- den. 86 Voorts is zoodanig water fcbadelijk, dat hl
eenen hoogen trap van den weldadigen invloed der dampkringslucht beroofd is geworden , bij voorbeeld: dat uit zeer diepe putten en vooral ontdooid ijs- of fneeuw - water, door gemis der warmteftof; daar al te k o u d wa- . ter kolijken en andere krampachtige toevallen veroorzaakt; het te warme verzwakt daar- entegen de ingewanden, het fpijsverterings- vermogen en dus den eetlust. 87 Ten einde de feilen der onderfcheidene
foorten van water te verbeteren, kan men de volgende middelen in het werk (lellen: Te koud water uit diepe putten enz. kan men
deszelfs fchadelijkheid benemen door het eeni-
gen tijd in eene gematigde luchttempering te {lellen, totdat het eene, meer met die, welke het dier omringt, overeenilernmende, heeft aangenomen. Hierom is het zeer voordeelig, wanneer men putten en pompen in de flallen heeft, uit welke men het water , eeni- gen tijd, alvorens het te gebruiken, in bak- ken of emmers pompt, en het dus deszelfs groote koude eenigzins doet verliezen. Jn alle gevallen is het drinken van zeer koud water gevaarlijk, daar hetzelve, vooral wanneer het paard
|
|||||
<ji DE DRANK.
paard flechts eenigzins warm is, de uitwafe-
ming ftoort en de afzondering van het flijm- vlies van den neus eensklaps doet ophouden, waardoor dit ontftekende aanleiding tot ver- koudheid , droes, enz. geeft. Is hetzelve zigtbaar onzuiver, of ver-
moedt men, dat hetzelve fchadelijke deelen be- vat, zoo kan men door het door te zijgen (filtreren) (10) grootelijks van deze bevrij- den; terwijl men bedorven water door het inwerpen van eene goede hoeveelheid fijne houtskool, welke men wèl omroert, en waar- door de rottende deelen necrgeploft worden, veelal van deszelfs onaangenamen reuk en on- gezondheid bevrijden kan. S8 Daar het paard in deszelfs natuurftaat van
fappige planten leeft, zoo moet, wanneer het met hooi en drooge granen gevoed wordt, het
|
||||||
(10) Men giete daartoe het water in eene groote ton,
welke eenige duimen boven den bodem een tapgat heeft, late het daarin eenige uren bezinken, en tappe vervolgens het zuiver gewordene water voorzigtig af, of, zoo men er gelegenheid toe heeft , legge men op dezelve eene digte van rijs gevlochtcne horde en daarover een linnen kleed, zette op dezelve eene ter wederzijden opene ton, waarin men zuiver zand ter hoogte van één' voet ftort; vervolgens giete men daarop het water, hetwelk in de on- derde ton doorzijgende, de meeste onzui vernedert in het z*nd terug laat. |
||||||
HET WATER. Wf Uoofdd. 63
het mindere vocht, dat deze bezitten, door
eene meerdere hoeveelheid drank te gemoet worden gekomen, om het hierdoor deszelfs oorfpronkelijke leefwijs nader bij te brengen; men geve dus hetzelve zoo veel te drinken als het begeert, echter met waarneming van dezelfde oplettendheid in het toedeelen der hoeveelheid, als wegens het voeder aangepre- zen is; namelijk, liever dikwerver dan te veel in ééns, en fteeds wanneer het iets gegeten heeft; bij voorbeeld eenen halven emmer vóór en eenen halven na het voeder, liever vier- maal daags dan flechts tweemaal; aangezien eene te groote hoeveelheid water, op ééns ge- geven , de maag en de ingewanden te fterk uit- zet, het maagfap te veel verdunt en zoo hier- door, als wegens de te weeg gebragte ver- kouding, voor de fpijsvertering nadeelig is. Daarentegen, wanneer het inwendige der maag met fbijsflijm bekleed is, zoo veroorzaakt het koude water minder aandoening op dezelve, dan wanneer het in de ledige komt, en daar- door kramp of buikpijn veroorzaakt, tot voor- koming van welk laatfte men fteeds eene hand- vol hooi moet geven. Voorts wordt door het te weinig herhaald drenken het nadeel gebo- ren , dat het b. v. des morgens niet of wei- nig dorstig zijnde, weinig water gebruikt; ech- ter het bekomt denzelven des middags na het genot van het drooge voeder, daar het den- ze!» |
||||
f>4
|
||||||||||
DE DRANK.
|
||||||||||
zelven nu niet voor het gewone drenkuur des
achtermiddags lesfchen kan, zoo drinkt het alsdan op ééns eene overmatige hoeveelheid, die het niet anders dan fchadelijk kan wezen. Uit dezen hoofde kan men als regel vastftellen: dat men, wanneer geene bijzondere omftandig- heden zulks verhinderen, zoo dikwerf men op de voedertijden in den ftal komt, het paard te
drinken geve, en wanneer men vooruit weet, dat men deze tijden zal moeten verminderen, zulks even als die van het voederen Hechts trapswijze bewerkftelligt; en, dat men in groote warmte des zomers menigwerver dan in den winter water geve, ten einde hierdoor de meerdere, door de uitwafeming verlorene voch- ten weder aan te vullen. 89 Doch, hoe heilzaam het drinken is, moet
men echter hetzelve nimmer te fpoedig geven, wanneer het paard door beweging verhit is geworden, maar ten minde één uur na de- zelve doen verloopen, vooral, wanneer het paard na dezelve rust geniet, terwijl het ech- ter aan minder nadeel onderhevig is, wanneer het in de beweging blijft , indien men
flechts de voorzorg gebruikt, om het te fchie- lijk drinken te beletten, en het geen te koud, maar verflagen water geeft, zoo door een weinig hooi in den emmer te werpen, als hetzelve met de hand om te roeren. Zelfs is het
|
||||||||||
1
|
||||||||||
II KT WA-T EU. IV. Boofdd. 6$
liöt allefverfrisfchcnde, vooral des zomers, wan-
neer men op marsch goed en wel bijzonder ftroomend water aantreft, dat men het paard over de (lang late drinken, nemende echter in bei- de gevallen Waar, om terftond te vertrekken. De maatregelen, welke tot zindelijkheid voorgefchre- ven zijn, behooren zich ook tot het drinken in zoo verre uit te ftrekken, dat de emmers en drinkbakken fteeds zeer zuiver moeten wor- den gehouden, en men aan paarden, welke eenige ongefteldheid hebben, bijzondere tot ge- bruik beftemme. po Behalve het genot van zuiver water, dat het
paard in den ftaat van gezondheid het dien- (tigfte is, wordt aan hetzelve, vooral als leef- regel in fommige ongefteldheden, vermengde dranken gegeven, waaronder men hetlijnkoek-, zemel- en meelwater rekenen kan. Het lijnkoek water is zeef dienstig in
verftoppingen, long- en darm-ontftekingen; het bevordert het verharen, en maakt het haat glansrijk, te welken einde men een' lijnkoek in het water legt, hetwelk men het paard doet drinken. Het zemel water, vooral van tarweze-
melen," verdient in alle ontftekingziekteh, als een verkoelend, verzachtend en weekmakend middel, alle aanprijzing. Hetzelfde kan men van de meeldranken
zeggen, welke daarenboven nuttig zijn, wan-
% neer
|
||||
66 DE DRANK,
neer ongcfteldheden een ligt verteerbaar voed-
fel vereifchen. Eindelijk is jeneverfpoeling een mid-
del , hetwelk, in plaats van eenig ander voedfel in den kwaden droes aanhoudend gegeven, voorbeelden van volkomen herftel heeft opge- leverd. |
|||||
VIJF-
|
|||||
67
|
|||||||
VIJFDE HOOFDDEEL.
1>E OPPASSING EN BEHANDE-LING
DER PAARDEN. |
|||||||
Ê E R S T E ARTltE E-
Het zuiveren en poetfcn.
91 J.11 de behandeling van liet paard kan. fneö
het zuiveren en reinigen als de grond- zuilen der dierlijke gezondheid befchouvven, daar het verzuim daarvan aanleiding tot vele ziekten geeft; want daar de huid niet alleen het middel is, om door de zweetgaten het ligchaam van de voor hetzelve fchadelijke ftoffen te ontlasten, maar ook, om door de opflorpendc vaten,' de voor hetzelve nuttige uit de lucht in te zuigen, zoo is het een on- misbaar vereischte tot de gezondheid, dat de- zelve zich hiertoe gefchikt bevindt, hergene' óns duidelijk je noodzakelijkheid van het zui- ver houden der huid doet ontwaren; aange- zien op deze en in de haren zich de onzui- verbeden, in cie gedaante van een grijs wit- achtig ftof, vergaderen en de eerüe als met eeno' korst bedekken, die niet alleen eene anaange- E a na- |
|||||||
68 OPPASSING EN BEHANDELING.
name jeukte veroorzaakt, en de bron' van
veelvuldige huidziekten wordt, maar de ope- ning der zweetgaten verftoppende, zoo wel de uitwafeming als inzuiging belet; waartegen het dagelyksch poetfeh en zuiveren niet Hechts ais een middel tot bevordering van de fchoon- heid der haren, maar als van den grootftcn invloed op het welzijn des paards, befchouwd moet worden, wijl hetzelve daarenboven den omloop der vochten in de fijne huidvaatjes bevordert; terwijl, tot verrigting daarvan, de verfchillende handgrepen van rosfen, poet» i'en en wasfehen met de onderfcheidene daartoe beftemde werktuigen vereischt wor- den , en dit het beste in de opene lucht ge- fchieden kan; aangezien alsdan de wind het Hof doet vervliegen, hetgene anders op de paarden vallende, zoo wel de zindelijkheid, als ingeademd wordende, der gezondheid na- deelig is. Daarenboven is het verblijf in de opene lucht allerheilzaamst, vooral in drooge heldere dagen, en bijna alken voldoende, om de huidziekten voor te komen of weg te ne- men. 92 Ter bevrijding der huid van de fchadelijke
ftof korst, bedient men zich van de roskam, welke niet te lang noch te fcherp getand, en, even als de borstel, liever eirond dan vier- kant behoort te wezen. Men vat daartoe het paard met de eene hand bij het zijdert.uk van
|
||||
HET ZUIVEREN EN POETSEN. IV. Hoofdd. 69
van den halfter en poetfe het met den in de an-
dere geboudenen roskam van den nek af, langs <3en hals over de fch ouders en zoo vervol- gens langs het geheele lijf tot aan de bil- len, houdende bij het rosfen van het achter- geitel den (taart met de eene hand. Dit rosfen, hetwelk met eene ligte hand , fnel, zonder druk- ken, naar alle rigtingen, vooral tegen het haar, zoo lang gefchieden moet, tot het flof geheel losgemaakt is, vereischt, dat men, om zulks wèl te volvoeren, den roskam even behendig met de linker- als met de regterhand wete te gebruiken, naar mate de andere tot vasthou- den noodig is, terwijl men voorts vermijden moet, om de al te gevoelige en zoodanige dee- len met denzelven te raken, waar de beenderen en pezen onmiddellijk onder de huid liggen, zoo als het hoofd, de fchoft, de ruggegraat en de becnen, tot wier zuivering een ge- draaide ft r o o w i s c h de plaats van den roskam vervangen en de borstel voorafgaan moet, ter- wijl mede de wortel van den (taart, de koker en de uijers nimmer door dezelve aangeraakt moeten worden. 93 Vervolgens (laat men, hetzij met eenen
daartoe ingerigten paardenftaart of met eenen doek, het ft®f weg j ^at de roskam los- gemaakt, maar niet weggenomen heeft, en gaat tot het poetfen van het geheele ligchaam «n der beenen met de gewune rosborstel E 3 over, |
||||
70 0 P P A S' SINC E N BE H A N O E L I N 6 .
over, welke men vaak op den roskam afwrij-
vende, van ftof zuivert; waarna men het ge. lieele lijf fterk met een' haardoek wrijft, om de haren glad te doen leggen, en diegenen, welke losgegaan zijn, weg te nemen. Dit gefcliied zijnde, bcvochtige men de han-
den en fïrijke daarmede over het geheele lijf, neme eenen droogen doek en wrijve het daar- mede tot het volkomen droog is, waardoor niet alleen het paard volkomen gezuiverd, maar de haren zeer glad gelegd worden; voorts moeten al de van mest of modder befmette plaatfen afgewasfehen en droog gewreven worden. 94 Bij geen al te koud weder moeten de bee-
nen met eene fpons, welke men in eenen em- mer met koud water doopt, gewastenen wor- den , drukkende het water van de kniën en h;i;.ken aan, benedenwaarts af, en herhalc dit zoo lang, tot hetzelve geheel zuiver af- loopt. Inzonderheid moeten de verlokken zui- ver worden gehouden, wijl de daarin opge- hoopte vuiligheid maar al te vaak mok en foort- gelijke ongemakken te weeg brengt. Vooral moet men niet vergeten de hoeven te zuiveren, door alles, wat zich tusfehen de zool en het ijzer bevindt, weg te nemen, en de zool en den ftraal te wasfehen, daar dit een der beste VO,orzorgmiddelen tegen het uitdroogen is; tcr- •Vi,! mefl zoodanige, die daartoe het u- |
||||
HET ZUIVEREN EN POETSEN. V. Hoofdd. "J\
genegen zijn, meermalen met klei en water
moet omflaan, wrijvende men voorts de bee- nen met eenen wollen doek tot zij volkomen droog zijn, terwijl men voorts oplet, of ook eenige nagels losgeraakt mogten wezen, om ze dadelijk weder te doen bevestigen. De oogen moeten met zuiver koud water uit-
gewasfeben, de neusgaten, ooren en de koker zorgvuldig gereinigd worden. De maantop en de manen moeten met een'
hoornen kam worden uitgekamd, nadat men de laatlte tot op den kam bevochtigd en met de handen losgemaakt heeft, ze gedurende het kammen fteeds nat makende; dit aan de eene zijde gedaan hebbende, werpt men ze aan de andere over, en wascht en wrijft ze beftendig met de eene hand, terwijl men met de andere kamt; eindelijk legt men ze ter vereischte zijde .over, bevochtige ze nogmaals, droogc ze zoo veel mogelijk, en kamme ze los. Men iteke den ftaart, indien hij zeer vuil
is, in eenen emmer, wrijft de nat gemaakte haren tusfehen de handen van boven aan, en wanneer zij geheel fchoon en bijna droog zijn , borstelt men ze uit zonder den kam te gebrui- ken» daar zulks dikwijls ratten- of kaalftaarten veroorzaakt. Aangezien de fchurft vaak haren oorfprong
in de manen en den ftaart neemt, zoo moet men
den kam en den wortel van den ftaart bijzonder
zuiver houden en zich hiertoe dikwijls van
E 4 asch-
|
||||
72 O i' I> A S S I N G E N_B E II A N D E L I N G.
aschloog en zeep bedienen; terwijl men tot
bevordering van den wasdom des ftaarts dezen van tijd tot tijd gelijk fnijdt. Voorts heeft het wasfchen van het boven»-
en achterhoofd het voordeel, Van den aan- drang des bloeds naar het hoofd te verminder ren ca 4e berfenontfteking voor te komen; zijnde, behalve wanneer het paard verhit en bezweet is, of dat de ruiter zulks uit lui? heid, om niet te poetfen, verrigt, het zeer .heilzaam, wanneer men, vooral in de warmte, het paard in ftroomend water wascht, en dan niet ftroo afwrijft. 95 Wanneer de paarden Van den arbeid, het
exerceren of eenen raarsch terug komen, ZOO brenge men ze terftond op Hal, behalve wan-
neer deze togtig mogt wezen, wijl anders de fiijk en het zweet op de huid vast droo- gen ; men ftrijkc het zweet met een hout zweet- mes af, en wrijve het paard zoo lang met eenen ftroowisch tot het droog is; behoorende dit, pn des zomers het uitwasfehen der oogen en neusgaten, het eerfte werk te zijn, waaraan men te denken heeft. Is de {lal zeer togtig, of moet het paard in de opene lucht verblij- ven, zoo leide men het langzaam rond, oin het ip de zon te doen opdroogen; men zadelc het na verloop van eenen genoegzamen tijd af, poetfe het naar gewoonte, zuivere den (taart van modder, en wasfclie de voeten, de- |
||||
1IÊT ZUIVEREN EN POETSEN. V. Hoqfdd. f$
zelve tusfchen het ijzer van flijk, zand en
(teentjes zuiverende (n). 96 Tot bevordering van den welftand , worden
de lange haren aan den hals, der ooren en beenen van tijd tot tijd afgefchoren, hetgene alleen in zoo ver te misprijzen is, als zulks te veel en in zoodanig jaargetijde gefchiedt, dat, de daardoor bedekte deelen , welke dezel- ve van de Natuur tot befchutting tegen het weder enz. ontvangen hebben, van deze be- fcher-
|
||||||
Cii) Daar het zorgvuldig poetfen en het regelmatig voe-
deren en drenken zulk eenen gewigtigen invloed op de ge. zondheid van liet paard heeft, dat elk, die het bezit of hef opzigt er over toevertrouwd is, niet te flipt op de waar- neming dezer regels letten kan, zoo behoort men in de wintcrkwartieran en kantonnementen ftceds een aantal paar- den in (tallen te vereemgen, wijl dezelve hierdoor beter onder opzigt zijn, dan wanneer zij elk in de afzonderlijke
kwartieren der manfciiappen verblijven, Ook de behandeling op ftal draagt veel toe , om hen voor
befchadigingen te bewaren; men zórge, om hen vast te maken met halfters van keclriemen voorzien en met kóorièn of ketens, welke aan klosfen vastgemaakt zijn, en, door ringen loopende, verhinderen, dat het paard er zich in kan verwarren. Men gebruike houten in plaats van ijzeren hooi- en mestvorken, om ongelukken voor te komen, en verwij- derc alle werktuigen, waaraan het paard zich befttfadfgen kan, uit den ftal; terwijl men ook op uittekende fpijkers en losgeraakte planken letten moet. Voorts behoort vooral des nachts in iederen ftal een man
tot ftalwacht te verblijven en fteeds CC1( licht te branden, om tegen alle toevallen te waken. |
||||||
74 OPPASSING EN BEHANDELING.
fcherming geheel beroofd worden; bezittende
anders dit wegfcheren der haren, aan de bee- nen van fterk behangene paarden, hetgene het beste over eenen ijzeren kam gefchiedt, 'het ntit, dat zich minder vuiligheden in dezelve ophoopen. f)7 Eene aïgemecne gewoonte heeft de bedek-
king der paarden, nadat dezelve gepoetst zijn, in zwang doen komen, ten einde hierdoor aan een der beide volgende oogmerken te voldoen, vooreerst: om dezelve fchoon en glad van ha- ren te houden, ten andere, om hen tegen de koude te befchermen. Tot bereiking van het eerfte oogmerk is een groot linnen dekkleed met de daartoe behoorende manenkap des zo- mers voldoende; tot het andere eene met lin- nen gevoerde deken noodzakelijk, aangezien enkele wollen de huid prikkelende, te fterk doen uitwafemen en daardoor gevoeliger voor de koude maken. Tot bevestiging van deze de- kens bediene men zich van eenen omtrent drie duim brecden iingcl, welke bij paarden van waardij, ter plaatfe waar deze de mggegraat aanraakt, opgevuld, en niet te vast aangehaald moet worden ; moetende men ook vermijden, om denzelven terftond na het rosfen over te leggen, daar zuiks verhindert, om door de tril- lende lpierbeweging hét ftöf af te fchudden. Volgens mijn gevoelen is het gebruik van
dekens met het tweede oogmerk, zeer fpaat- zaara
|
||||
DE BEDEKKING. IV. Hoofdd. 75
zaam aan te raden, en ddn aPeen als doelma-
tig te befchouwen, wanneer de paarden fterk bezweet of verhit op 1M1 komen, en zich in zeer koude togtige ftallen, bij buitengewone- • drenge koude of in de opene lucht bevinden, wanneer zij, vooral in het eerde geval, zeer heilzaam zijn; echter, in alle andere gevallen , bezitten zij het nadeel van het aan de koude blootgedeld wordend paard veel gevoeliger voor dezelve te maken , wanneer het zonder deze bedekking , aan Wölke het in de warmere lucht der ftallen gewend is geworden, zich in de
opene lucht moet begeven -• welk een en ander -het vatbaar maakt voor alle ziekten, die uit - gedreinde uitwafemiug ontdaan; ten minde beeft mij de ondervinding geleerd, dat paar- den , welke iteeds ongedekt op (lal bleven, veel minder aan de hieruit ontltaande toevallen onderhavig waren, dan andere, wien deeds ' de dekens opgelegd werden.
T W E E D E ARTIKEL.
De baden.
98 Onder de middelen, welke tot in ftand. hou-
ding der gezondheid en vermeerdering der krach- ten den grootften invloed uiten, kunnen de ba- den, aks cene der eerde plaatien verdienende, 'Irhouwd worden, hetzij dezelve koud qf laauw-
|
||||
70 OPPASSING EN BEHANDELING.
laauwwarm , algemeen of plaatfelijk worden in
liet werk gefield. 99 Allerheilzaamst zijn de werkingen van liet
koude bad, hetzij het algemeen of plaatfe- lijk aangewend-worde, om de vaste deelen te verfterken en voor uitdrooging te bewaren, den omloop der vloeibare te bevorderen, en de levenskracht op te wekken; terwijl, indien liet in ontftekingen plaatfelijk wordt gebezigd, door verhindering van eenen te grooten toe- vloed van vochten naar het lijdende deel, in de eerfte tijdperken der ontfteking, bij wonden, kneuzingen , oogontftekingen , enz. het de toevallen zeer vermindert en de gene- zing bevordert. ioo Het algemeene koude bad, vooral
daardoor bewerkftelligd, dat men het paard, geheel in het water rijdende, doet baden of zelfs zwemmen, is als het krachtigfle verfter- kingsmiddel voor het geheele dierlijke zamen- fteifei (organismus) te brfchouwen; immers, daar alle deelen door eene vermeerderde werk- zaamheid in kracht toenemen, zoo is niets daartoe meer gefchikt dan het bad. Door de koude wordt de warmte naar de inwendige dee- len gedreven, gelijk mede door de zamentrek- king der vaten de vochten naar die, welke in geene onmiddellijke aanraking met het water ftaan', terwijl tevens de onzigtbare uitwafeming voor
|
||||
DE BADEN. F. Hoofdfl. 77
|
|||||
voor eenigen tijd gefluit wordt, waardoor het
bloed in de groote vaten en bijzonder in de longen en herfens wordt opgehoopt; doch eer- lang betoont het fterker door het bloed geprik- keld wordend hart eene grootere tegenwerking, en drijft hetzelve met meerdere kracht naar de uitwendige deelen, en met hetzelve verbreidt zich de opgehoopte warmte in dezelve, een fneller en vrijer omloop der vochten heeft zelfs tot in de kleinfte vaatjes plaats, de in- wendige levenswerktingen , van het opgehoopte bloed ontlast, verrigten hunne werkzaamhe- den met een grooter gemak, de zenuw- en fpierkracht worden door den voorafgeganen prikkel der koude vermeerderd, de nitwafe- ming wordt herfteld en met dezelve vrolijk- heid en kracht te weeg gebragtj vooral uiten zich deze heilzame gevolgen, wanneer, door eene matige beweging van zwemmen, de le- venswerkzaamheden vermeerderd worden en te- vens het paard in deze voor den ruiter in vele gevallen zoo nuttigs oefening verder beves- tigd wordt; terwijl men hieruit duidelijk ont- waart, dat de werkingen van het koude bad niet alleen de verzwakte deelen zeer moeten verfterken, maar dit in alle uit verfïoppingen ontftaande ongemakken allerheilzaamst wezen moet. ioi Hoe nuttig het koude bad in deszelfs uit-
werkingen ook moge wezen, vereischt des- zelfs |
|||||
7& OPPAS SIN O EN BEHANDELING.
zelfs aanwending echter de volgende wijzigin-
gen, wier verwaarloozing hetzelve alle bedoel- de nut zoude doen verliezen en het allerfcha- delijkst doen worden : i°. Men badc nimmer lier paard wanneer
het zeer verhit is ; 2". daarom in de grootftc zomerhitte niet op het warmde van den dag, maar in den morgen- of avondflond, vooral in itroomend water, en doe zulks vóór het vertrek op marsch of op rustdagen in dit water geheel, en in wetten tot aan den buik, verrigten; 30. niet terftond op het voeder, maar twee uren daarna; 40. men poetfe het alvorens; 5". lcide het langzaam in-het wet; 6°. houde het niet lang in hetzelve; 7". men doe het eenige malen in hetzelve rondgaan en dan ftiU ftaan, wanneer men het hoofd met water be- giet; 8°. uit het wet komende, drukke men het water met de hand uit de haren en rijde een klein toertje zonder het te verhitten; 0°. op ftal gekomen zijnde, wrijve men het met eenen wollen doek, waarna men hetzelve rosfe en poetfe; 10° echter, wanneer het paard te veel rilt of na het zwemmen en ba- den mat is, zoo is zulks een teeken, dat dit voor hetzelve ondienftig is; gelijk men mede hetzelve bij volbloedige of aan ziekten der in- gewanden lijdende paarden vermijden moet, aangezien het uit het oog verliezen van boven- gaande regels, vooral wanneer het paard te vee] verhit zijnde, gebaad wordt, tot oorzaak sol
|
||||
DE BADEN. V. Hoofdd. 79
|
|||||
van ziekte verftrekt, daar zulks den omloop
der vochten in de huid belemmert, buikwCe, loop, aandrang des bloeds naar het hoofd, ver- harding der ingewanden en klieren, en door den prikkel van het verhitte flijmvlies van den neus, even als door het koude drinken, den <3roes en de verkoudheid te weeg brengt. 102 Wat voorts het plaatfelijke koude
bad betreft , hetzij men hetzelve door mid- del van het begieten of wasfchen met koud water, hetzij door de beenen in eenen daar- mede gevulden emmer te Hellen, hetzij door het paard tot hoven de kniën en waaijen in het water te rijden, bewerkftellige, zoo kan men hetzelve als een zeer krachtig middel be- fchouwen tegen de ftijfheid, en om paarden, welke door marfchen of vermoeijenisfen afge- mat en ftram zijn geworden, hunne vorige vlug- heid weder te fchenken. 103 Het laau wwar m e bad, hetwelk meest
plaatfelijk, door wasfchen, begieten of als een voetbad aangewend wordt, en hetzij alleen uit laauw water, dat de tempering van tusfchen de 85 en 95 graden van Fahrenheit bezit, of uit zeepwater, fpoeling, of met bijvoeging van weekmakende krampftiiiende kruiden, beiraat, dient als een middel, om de ftijfheid der leden voor te komen of weg te nemen, en derzelver buigzaamheid door het verminderen van de droog-
|
|||||
30 OPPASSING EN BEHANDELING.
droogheid der vezelen, te herflellen; terwijl
het voorts pijnftillende werkt, de huid zui- vert, en dus met voordeel in toevallen, die uit geftremde uitwafeming ontftaan, gelijk mede in krampen en huidziekten gebezigd kan wor- den; moetende men daarbij vooral zorgen, om het paard, na hetzelve wel voor togt te bewa- ren, te droogen en te wrijven. 104 Als een zeer verfterkend middel kan men
ook het wasfchen met jenever of bran- dewijn bei'cbouwen; terwijl het inwrijven met olie of vet het verdij ven der gewrich- ten zeer tegengaat, moetende datgene, hetwelk men gebruikt, verseh wezen, terwijl het osicn-
fenmerg hiertoe bijzonder dienstig is. |
||||||
m
|
||||||
ZES-
|
||||||
\
|
||||||
h
|
||||||
ZJES DE H O O F D D E E l»
DE RUST EN BEWEGING.
É05 JL/e flaap en het waken, de arbeid en dè
rust hebben den grootften invloed op de ge- zondheid , en zijn in die mate het dierlijk le- ven heilzaam, als zij in eene gepaste evenre- digheid plaats grijpen. Een te lange en aanhoudende flaap ver-
zwakt het ligchaam door de ontfpanning der: vaste deelen en den langzamer omloop der voch> ten; daarentegen prikkelt het overmatig wa- ken te zeer het bloed j terwijl het ligchaam er door aangedaan en verhit wordt, de voch- ten verliezen hunne eigenfchappen, en het dier wordt ongefteld; duizeligheid, gebrekkige fpijsvertering', magerheid en volkomene uitput- tirTg zijn hiervan de zekere gevolgen.
Weinig dieren flapen minder dan het paard,
hetwelk zulks meest om middernacht doet, waarom men zich wachten moet het te dier tijd te doren; een overvloedig zuiver legflroo, ge- noegzame plaats en lengte van den halfter örd zich te kunnen nederleggen, zijn hiertoe vol- ftrekt noodig, dewijl alleen de flaap de levens- vertering verminderen en de verlorene levens- krachten herftellen kan. Uit dezen hoofde eri om het paard te meer gelegenheid tot rusten te f ge- |
||||||
82 DE RUST EN BEWEGING.
|
|||||
geven, zette men hetzelve op rustdagen, na
groote vermoeijenisfen en exercitiën, terftond op itroo. 106 Rust en beweging moeten er, om de
gezondheid op de best mogelijke wijs te be- vorderen, in eene gepaste evenredigheid plaats grijpen; te veel arbeid en vermoeijenis tasten het ligchaam te fterk aan, matten af, doen te fterk zweeten, maken ftomp en onbe- kwaam , en de dieren vóór den tijd oud en gebrekkig, en zulks in die mate, als men ze jonger tot hunne krachten overtreffend werk bezigt. Om deze reden moet men eigenlijk van geene
merrie vóór de vier, noch van eenen ruin, vóór de vijf jaren bereikt te hebben, eenig beftendig werk van dragen of trekken vergen, maar hen tot dien tijd toe zoo veel mogelijk fparen. Daarentegen is teveel rust even fcha-
delijk, daar deze den behoorlijken omloop Ier vochten in het ligchaam doet vertragen, ftil- ftaan, of ze belemmert, waardoor ziekten van verftopping, gezwellen, dikke beencn, water- zucht, flechte vertering, verflijming, opgebla- zenheid, enz. ontflaan. 107 Dubbel fchadelijk zijn de gevolgen dezer
beide uitcrflen, wanneer de grootfte vermoeije- nisfen en volftrekte werkeloosheid elkander af- wisfelen, misfende zulks zeldzaam de aan bei-
|
|||||
BE RUST EN BEWEGING. VI. Hoofdd. 83
beide verknochte nadeelen voort te brengen,
waarom men het als een der fchadeljjkfle voor- oordeelen kan aanmerken, wanneer men paar- den ,' die eene zware vermoeijenis ondergaan hebben, om ze daarvan te herftellen, eene langdurige werkelooze rust laat genieten; moe- tende men zelfs, wanneer men, op reis of marsch zijnde, tusfchen beide eenen rustdag houdt, het paard niet den geheelen dag zon- der beweging laten, maar het in eenen gema- tigden gang een half of drie vierendeel um rij- den of doen leiden. 108 In de bepaling der tijden van beweging en
rust behoort eene gepaste afwisfeling en even- redigheid waargenomen te worden, zoodanig, dat een dagelijks aanhoudend arbeidend paard ten minfte tien uren tot rust en voedfel ove- rig blijve, waarom men twee poozen van een en .een half uur tusfchen den arbeid tot voe- deren , en zeven uren tot het morgen- en avondvoeder en den flaap dient te beltemmen; moetende men voorts den arbeid fieeds naar deszelfs krachten berekenen en het trapswfjs aan denzelvcn gewoon doen worden, en, wan- neer liet de gelegenheid toelaat, in het voor- en najaar, wanneer zij door het verharen het zwakfle zijn, h*n van zware vermoeijenisfen verfchoonen. |
|||||||
F 2
|
|||||||
109
|
|||||||
I
|
|||||
84 *>E RUST EN BEWEGING.
lop Eene dagelijkfche gematigde beweging in de
vrije zuivere lucht, zonder op het weder te letten, is hetgeen het meeste tot de beften- dige gezondheid des paards toebrengt; waarbij men, zonder overfpar.nlng van deszelfs krach- ten , bet langzamerhand van den ftap tot de fnelfte bewegingen doet overgaan, en zonder deze tot volkomene uitputting voort te zetten, het weder trapswijs tot de eerfte tewig brengt, ten einde het niet verhit op (lal te brengen, betgene men zoo veel mogelijk moet vermij- den, maar indien het bezweet mogt zijn, het eenigen tijd rond leiden; z ijnde deze bewe- ging oneindig heilzamer en verfterkender voor hetzelve, dan wanneer men het ilecbts korten tijd in zachte gangen rijdt, vooral in Van de
vrije buitenlucht verftokene piaatfen, als rij-
banen , enz.; terwijl het er wel ver af is, dat men, door het voor koud guur weder te bewaren, het bevoordeelt en verfterkt, en men het integendeel door overdrevene zorgvuldig- heid verzwakt en verteedert» 110 Men neme deswege alleen waar, om het
niet onmiddellijk na het voeder fterk te ver- inoeijen, en even min dadelijk na de te huis- komst te voederen; men fla de oppasfing en de voedering des paards zelVen gade, zonder zulks op een ander te laten aankomen. In het algemeen moet het een ftelregel voor iede»
|
|||||
DE RUST EN BEWEGING. VI. Hoofdd. 8$
|
|||||||||
iederen ruiter wezen, dat wanneer hij in
dienst of noodwendigheid zijn paard gebruiken moet, hij zulks doet, alsof het geen penning waardig was, maar daarentegen als hij het op (lal oppast, alsof geen vorst rijk genoeg is, om het hem te betalea. |
|||||||||
•
|
|||||||||
>.E-
|
|||||||||
F J
|
|||||||||
66
|
|||||
ZEVENDE HOOFDDEEL.
OVER DE VOORZORGEN EN MIDDE-
LEN, OM ONGEMAKKEN EN TOE- VALLEN VOOR TE KOMEN. in , J-Aar eene oplettende zorg en oppashng
vele ziekten en ongemakken zoude kunnen voorkomen, welke het paard op reis, op mar- fchen en in het veld overkomen, zoo dient men deswege het volgende waar te nemen. De voorbereiding tot dezelve hebben den
gewigtigften invloed op de inftandhouding der gezondheid, en beftaan: dat men de zoodani- ge, welke tot den velddienst beftemd zijn, ge- went, om ook des morgens de haver te eten alvorens zij gedronken hebben, waarvan zij dikwijls verdoken blijven, indien de tijd daar- toe met naar het water rijden befteed is, terwijl men hen alsdan ook tevens aan flechts tweemaal te drinken moet gewennen. Men rijde het eenige dagen te voren dage-
lijks eenen matigen toer, en vergroote denzel- ven langzamerhand 5 men doe het bij tijds rondom beflaan en daarbij de voeten niet te veel uitvegen. na Aangezien de hoofdoorzaken van de meeste
ongemakken en onbruikbaarheid der militaire paar-
|
|||||
voorzorgen enz. VU. Hoofdd. 87
paarden, in het drukken door den zadel, het
trappen en de ongemakken der voeten gele- gen zijn, zoo zijn de middelen, welke zulks kunnen voorkomen, allezins de grootfte oplet- tendheid waardig. 113 Wat het eerlte aanbelangt, zoo is de zorg
voor vvelpasfende zadels en tuigen, en het on- derrigt in het goed zadelen en pakken, het eerfte, wat er waargenomen moet worden; men zorge, om den zadel op deszelfs juiste plaats te leggen, zoodanig, dat de voorboom vier vinger breed achter het fchouderblad ligge; bij het pasfen, hetgene op het bloote paard zonder deken dient te gefchieden, neme men in aanmerking, of het paard ook zeer vet is, en of, bij deszelfs vermagering, de fchoft of ruggegraat ook gedrukt zoude kunnen worden, en dus, of er eene genoegzame ruimte in de kamer is; of de boomen en ftegen met den bouw des paards overeenftemmen en de laat- fte overal gelijkelijk dragen, hetgene vooral bij de bladen der hongaarfche zadels een zorgvuldig onderzoek verdient. Bij elk jong paard, dat bij eene kompagnie
komt, moet; met de uiterfte naauwkeurigbeid de zadel uitgekozen worden, die voor het- zelve gefchikt is, aangezien maar al te veel door onoplettendheid de ruiter voor hetzelve ' denzelfden zadel gebruikt, die voor zijn vo- rig paard gediend heeft. Men behoorde eigen- F 4 lijk |
||||
SS VOORZORGEN TEGEN TOEVALLEN
lijk drie onderfcheidene foorten van zadels te
hebben, waarvan de boomen eenen meerderen of minderen fcherpen hoek vormen , naar mate de rug. des paards platter of fcherper is, zijnde het alleen in derzelver juiste zamenftelling, dat het beste voorbehoedmiddel tegen het druk- ken gelegen is, aangezien het opvullen van de kusfens flechts een hulpmiddel (palliatief) daartegen is, en dikke kusfens een fterker aan- Jingelên tot vastleggen des zadels vereifchen- de, juist het drukken veroorzaken. Men gebruike breede fingels en dunne, doch wel- gevulde kusfens; zorge, dat wanneer men den marsen VOlbragt heeft, de paarden niet te fpoedig afgezadeld worden; drooge, wanneer zulks gefchied is, het zadeltuig en de dekens; kloppe deze en de kusfens uit, wèi oplet-
tende, of er zich geene knobbels in dezelve bevinden; luiere het lederweik met traan en doe het minste gebrek terftond herftellen; wasfehende vervolgens, wanneer het paard koud geworden is, alle plaatfen, waar de za- del gelegen heeft, met water, of met bijvoe- ging van een derde azijn of wel met i once lood-extract, a oneen genever en een pint water. Voorts is het bewaren eener ftille regte houding, en dat men bij de ruiterij de mapfehappen belet eigendunkelijk hunne plaat- fen te yerlaten, achter te blijven en zonder de uiterfte noodzakelijkheid af te ftijgen, eene J;,] fee$;e yoorbehoedingen tegen het drukken , |
||||
EN ON GE MAK KUN. Vil. Hoofdd. 8?
aangezien zulks niet alleen de goede orde
fcheurt en de paarden noodeloos overmatig doet vermoeijen, om de verlorene plaats we- der te herwinnen, maar het gedurig op- en afftijgen, den zadel doende verfchuïven, is eene der voornaamfte oorzaken van het kwet- fen met denzelven; terwijl men zonder oog- luiking dengenen moet ftraffen, welke zijn paard met een welgekozen zadel drukt, en zoo veel te meer ben, die zulks verzwijgen: tot voorkoming van hetwelk, dagelijks na den marsch door de kommandanten der afdeelingen de paarden derzelve nagezien moeten worden. Alvorens af te marcheren, behoort ieder we- gens zijn eigen paard na te zien, of er ook iets aan den zadel verplaatst is, of er zich ook raanenharen onder denzelven bevinden, of het Voortuig en de ftaartriem, zonder het paard eenige belemmering te veroorzaken, zóó ge- plaatst zijn, dat zij den zadel op zijne plaats kunnen doen verblijven, terwijl dit bijzonder door de kommandanten der afdeelingen niet al- leen dan , maar bij iedere rust gefchieden moet, en deze zorgen, dat bij de eerfte, welke, na één uur afgelegd te hebben, vol (trekt plaats moet grijpen, de fingels aangehaald en de za- dels en pakken, welke verfchoven mogten we-' zen, weder geplaatst worden. u4 Bij marschen door eene bergachtige land-
F 5 (treek |
|||||
/ \
|
|||||
$0 VOQRZORGEN TEGEN TOEVALLEN
(treek ondefrigte men de manfchappen, dat
zij, bij bet op- en afrijden van fteile bergen, de manen met de regterhand vatten, waar- door het verfchuiven des zadels voorgekomen wordt; terwijl men vooral bij het afrijden derzelver het best doet, om hen de paarden te doen leiden. 115 Alvorens en gedurende den marsch moet
men nimmer den rug, ter plaatfe waar de za- del gelegd wordt, met den roskam, en weinig met de borstel poetfen; men vermijde insge- lijks , uit voorzorg tegen verkoudheden, om de paarden onder den hals te branden of de ooren uit te fcheren, gelijk mede om dezelfde reden, om de beehen te kaal of de vetlok-
ken geheel af te fcheren, uit hoofde anders
het zweet, flijk, enz. onmiddellijk deszelfs nadeelige koude op de naakte huid doet ge- voelen , en zoo wel door ftrijken als trappen, het paard ligter blootftelt, om gekwetst te worden. 116 Men neme den afftand in de eerfte marsch-
dagen niet te groot, beginne en eindige den toer langzamer, en doe het paard tot geenen overdreven uitgeftrekten gang deszelfs krach- ten overfpannen; te welken einde diegene, welke op marsch aan het hoofd der colonne marcheert, eenen niet te fterken, maar gelijken gang
|
||||
EN ONGEMAKKEN. VII. Hoofdd. 9l
gang moet houden, aangezien niets vermoei-
jender is dan het beurtelings draven en ftil- ftaan, hetwelk daarenboven vooral aanleiding tot drukken geeft, terwijl daarentegen het doen plaats grijpen eener geregelde beweging, welke door het oplettend waarnemen der af- ftanden vooral te weeg gebragt wordt, zulks het beste voorkomt. Is dit echter bij eene lange colonne bij eenen eenigzins fterken gang niet uitvoerbaar, zoo doe men, wan- neer de nabijheid des vijands het tegendeel niet gelast, tusfchen iedere kompagnie of es- kadron, een' afftand van eenige fchreden plaats grijpen, waardoor de onregelmatigheid in de beweging der voorde zich niet verder dan in hunne eigene afdeeling kan voortplanten, en in de hitte de manfchappen en paarden veel minder van het ftof lijden. Bovenal is dit noodzakelijk, wanneer men de lesfen der on- dervinding volgt, welke doen zien, dat de marsenen van middelmatige detachementen met veel minder vermoeijenis beurtelings in den flap en den draf, dan alleen in den eerften gang afgelegd worden; niet alleen is men als- dan veel korter onder weg en bereikt men vroeger het nachtkwartier, maar men is veel minder onderhevig de paarden te drukken, uit welken hoofde zulks aan middelmatige de- tachementen op goede wegen en in gematigd weder, mits de opgegevene voorzorgen waar- nemende, en het laatfte uur in den flap afleg- gen- |
||||
91 VOORZORGEN TEGEN TOEVALLEN
gcnde, fteeds aan te raden is (12). Moetende
men voorts in de grootfte hitte den nacht en den morgenftond tot den tijd van den marsch verkiezen, zoodat dezelve volbragt is, alvo- rens de grootfte hitte plaats heeft. Is de marsch zeer groot, zoo zoude het
zdfs bij ruiterij voordeelig kunnen zijn, wan- neer men tusfehen beide een groot uur ftil hield, om voeder en water te geven. A 117
|
||||||
£12) Niet alleen is het gebruik des tooms daartoe
dienende, om het paard te befturen en den wil des rui- ters bekend te maken, maar deze kan door eene doelma- tige aanwending van dit middel aan hetzelve vele ver- tnoeijenisfen befparen, welke door niets meer veroor- zaakt worden, dan door eene beftendige Werking det- zelfde fpieren en het onafgebroken houden van denzelfden gang; daar integendeel door beurtelings te (lappen en te draven, door het nu eene verzamelde houding te doen aannemen, waardoor het achtergeftel zkh infpant, dan weder het op den langen weg uitgeftrekt te doen draven en ftappen, waardoor de deelen des voorgeftels werken moeten, hierdoor en door de verwisfeling der zwaarte- punten , dis vermoeïjenis gelijk gedragen wordt. Zijnde liet aan de verwaarloozing van dezen regel alleen toe te £• fchrijven, dat de manegepaarden door het aanhoudend in- fpannen der aebterbeenen en de pogingen om hen op het kruis te zetten, achter zoo fpoedig bedorven worden; ter- wijl ds voorheen in zwang zijnde geweldige ophoudingen de hakken der paarden der ruiterij volftrekt bedorven, en de gewoonte der ruiters, om hunne paarden nimmer eenen an- daast» gang te doen aannemen en fteeds dezelfde fpieren te doïii werken, veroorzaakt, dat zij , in korps marcherende * hunne putüén in den tijd van zes uren meer vermoerjen, dati indar6 in oen ihh'aA tijdsbeftek plaats zouds hebben. |
||||||
RN ONGEMAKKEN, VU. Hoofêê, 9?
ïl7 Rijdt men alleen, en is de weg niet lang,
200 legge men dien in een' rid af; doch wan- neer de afftand daartoe te groot is, zoo be- geve men zich vroegtijdig op reis, make des voormiddags den grootften toer en verblijve zoo lang op de rustplaats, als tot het voede- ren voorgefchreven is, namelijk omtrent twee uren, ten einde men vroegtijdig genoeg in het naehtkwartier aankome, om het paard eenen behoorlijken tijd tot rust te vergun- nen. 118 Zeer verfrisfcliende is het vooral in de
hitte, wanneer men het paard onder weg over de ftang laat drinken, doch men moet ter- ftond weder vertrekken, gelijk § 89 aange- wezen is; heeft men met hetzelve door eene rivier of eenig ander water moeten rijden, zoo moet men na den doortogt eenigen tijd fterker doorrijden, ora de geltremde uitwafe- ming weder te herftellen. 119 Men zoude in het veld dikwijls zeer veel
vermoeijenisfen aan de paarden kunnen befpa- ren, wanneer men de ruiteiij, in gevallen, dat zij werkeloos ftilrtaan of wachten moet, intus- fchen deed afftijgen, gelijk mede, indien men in ftrenge koude, up groote marseben , de manfehappen bij afwisfeling deed te voet gaan * zoo wel deze als de paarden veel minder onge- mak zouden lijden. |
||||
94 VOORZORGEN TEGEN TOEVALLEN
120 In het veld moet men het paard in de
groote hitte niet terftond afzadelen, maar het eerst in de zon laten droogen, zettende het voorts met den rug en niet met het hoofd in de zonneftralen. Insgelijks is het in zeer warm weder ver-
kiesbaarder hen in boomgaarden en op opene plaatfen, vooral wanneer dezelve fchaduw opleveren, dan in benaauwde Hallen te plaat-
fen. 121 Des winters in het rustkvvartier aanko-
mende, moet men, door middel van was- fchen met koud water, de ijskegels doen fmelten, die aan de beenen hangen, daar niets nadeeligcr is dan de door het fmelten derzelve veroorzaakte geftremde uitwafemuig; marcheert men terwijl het fneeuwt, zoo verhindere men zoo veel mogelijk, dat zich geene fneeuw op eenige der ligchaamsdeelen ophoope, daar derzelver fmelting even nadeelig voor het hoofd, als die der ijskegels voor de beenen is; terwijl men halt houdende, de voeten van de samengepakte fneeuw moet zuiveren, welke den gang onzeker maakt en het paard kan doen vallen. 122 Niet alleen ontdaan de meeste ziekten,
welke het paard treffen, uit geftremde uitwa- feming, maar geen dier is meer aan dezelve onderhevig, waarom men .vooral in koude zor<
|
||||
E.N ONGEMAKKEN. VIL Hoofclil. 95
zorgen moet, den te (hellen overgang van
warmte tot deze voor te komen. Uit dezen hoofde hebbe men zorg te dragen, dat de ftallen niet te warm worden gehouden, en wan- neer men met warm geredene paarden in den wind of de koude ftil moet ftaan, zoo als vaak bij het overvaren van rivieren enz. het geval is, zoo Helle men hen niet alleen met het hoofd uit den wind en dekke hen met den mantel, maar wijl vooral de ingeademde koude lucht diegene is, welke men als het fchade- lijkfte voor hen kan aanmerken, zoo hange men hun de mondzakken aan, waardoor de koude der ingeademde lucht zeer verminden en van deszelfs nadeeligen prikkel op de longen en het flijmvlies beroofd wordt; om gelijke reden vermijde men, wanneer de paarden door het excerceren bezweet zijn, hen in de koude en den wind te doen ftilltaan; terwijl, wanneer kavalerie ingefcheept zijnde, landen moet, men alvorens de paarden in het water te brengen, dezelve alvorens met water moet begieten, ten einde bij dezelve vervangenheid voor te komen. xaj Tot vermijding van de ongemakken der
voeten, kunnen de volgende middelen veel toebrengen. Het trappen, dat in bet exerceren vele paar-
den onbruikbaar maakt, kan men veelal voor- komen door het tweede gelid fteeds eenen aan den gang geê'venredigden afftand te doen waar- ne-
|
||||
90 VOORZORGEN TEGEN T OE VA LJ. E N
|
|||||
nemen, en bet dcszelfs paarden in de hand tö
doen houden. Men vermijde zoo veel mogelijk alle plotfe*
linge opboudingen in den galop, daar niet5 meer de achterbeenen der paarden bederft, gelijk ook om dezelve op ftal te kort om te draaijen, daar zulks vaak oorzaak tot kreupelheid geeft. Bijzonder zijn de oplettendheden op het be*
flag der paarden gefchikt, om de voeten voo? vele toevallen te befchermen. 134 Bij de kavalerie wordt zulks te weeg ge-
bragt door er niet alleen zorgvuldig op te let- ten , en een register van het beflag te houden, maar bij iedere kompagnie eenige manfehappen zoo ver in de beginfelen van bet beflaan te doen onderwijzen , dat zij des noods een ijzer kun- nen bevestigen, waartoe zij (leeds een' hamer en verder gereedfebap moeten medevoeren; ter- wijl de (meden fteeds een genoegzaam aantal ijzers in voorraad behooren te hebben. Op marsch, vooral door een berg- en fteen-
achtig land, behooren de manfehappen, ten minfte diegene, wier paarden flechte hoeven hebben, een vóór- en aehterijzer en eenige nagels bij zich te hebben, ten einde het op de plaats zelve, wanneer er geen fmid aanwe- zig is, terftond te kunnen onderleggen; moe- tende men in alle gevallen, wanneer een paard een vóórijzer verliest, nimmer dulden, dat het bereden worde, maar hetzelve doen lei«
|
|||||
EN ONGEMAKKEN. VIL Hoofdd. 97
leiden, en zoo fpoedig mogelijk beflaan; ter-
wijl men voor diegenen, welke buitengewoon flecht hoorn en teedere zolen hebben, zich met veel nut van zoogenaamde fchuifijzers zoude kunnen bedienen, wanneer men over zeer fcherpe wegen moet rijden. 125 Zijn de hoeven warm na den marsch, of
zeer droog, zoo omfla men ze met leem; hètr gene men nimmer verzuimen moet, wanneer
men in de groote hitte of door brandend zand gemarcheerd heeft. 126 Indien men er gelegenheid toe heeft, zoo
make men van warme voetbaden gebruik, be- ftaande uit zemelen en water in eenen emmer, waarin men de voeten een half uur zet, of ten minde wasfche men dezelve met laauw wa- ter, en wrijve van tijd tot tijd de beenen met olie, hetgene een heilzaam voorbehoedmiddel, even als het wasfehen met jenever of brande- wijn, tegen ftijfheid is. ïa7 Wanneer paarden met goede hoeven op
eenen weeken grond ftaan, zoo is het inflaan overbodig; doch op harde (lallen is zulks, vooral des zomers, ten minfte éénmaal in de •week volftrekt noodig; waartoe klei den voor- rang boven koemist verdient, daar deze alleen gedurende deszelfs oplegging een weckmakend vermogen bezit, doch naderhand de hoeven G broos |
||||
98 VOORZORGEN TEGEN TOEVALLEN
broos maakt. Verkiest men eenen anderen
omflag voor broze hoeven te bezigen, zoo kan men teer en traan in gelijke deelen, met bij- voeging van eenig zwartfel, als eene hoefzalf gebruiken, en de voeten met eenen lap met traan omwikkelen; terwijl men tot hetzelfde oogmerk zich van leem i pond, lijnolie 6 on- een en zout 2 oneen, te zamen met bier ge- kookt, bedienen kan. Zijn de hoeven te week, zoo gebruike men
alleen in nood, doch nimmer kort na het bc- flag , ongebluschten kalk en fchoorfteeproet, in gelijke deelen met azijn tot eene pap gemaakt. Vele der ongemakken, welke de voeten der
paarden treffen, kunnen veelal voorgekomen of weggenomen worden: vooreerst, door een op- merkzaam gadeflaan van derzelver vorming, wanneer men een paard aanfehaft, en voorts
door een doelmatig bellag en het vermijden der daarbij gepleegd wordende misbruiken, welke door de fmeden maar al te veel begaan wor- den , en waaromtrent de regels in het handboek der paardenkennis ■ opgegeven zijn. 128 Menigvuldige toevallen eifchen eene fp0e-
dige en krachtdadige hulp, van welke men ech- ter veelal door de onbekwaamheid of het ge- heel gemis van eenen paardenarts verdoken is; het is om deze reden dringend aan te raden;, dat ieder, die met paarden moet omgaan en /e gebruiken, eenige kunde in de veeartfenijkunde po-
|
||||
EN ONGEMAKKEN. VU. Iloofdd. 99
poge te verwerven; en dat men bij de ruiterij
niet alleen lieden tot beoefening dezer weten- fchap aanmoedigt, maar dat men bij ieder aan- merkelijk afzonderlijk gedeelte van een korps een kistje op den wagen medevoere, bevat- tende de noodigfte initrumenten en geneesmid- delen : als een lancet of fnepper tot aderlatin- gen , een' laatband, eene bistourie, ' vlijm, een' haak of eene naald om de flagaderen te onderbinden, eene fontenelnaald, eene fpuit tot het zetten van lavementen, hoorn om in te geven, enz. benevens de noodigfte eenvou- dige en gereed gemaakte geneesmiddelen, zal- ven, enz. welke men niet alom bekomen kan. |
||||||
m
|
||||||
G 2 ACHT-
|
||||||
10»
|
|||||
ACHTSTE HOOFDDEEL.
OVER DE VO0R00RDEELEN EN
MISBRUIKEN. 129 Ue vooroord eelen en misbruiken,
welke men dagelijks in de behandeling der paar- den ziet plaats grijpen, tot vele ongefteldhc- den aanleiding gevende, zoo is derzelver aan- wijzing van het grootfte belang en het beste middel, om dezelve voor te komen.~ 130 Onder de eerfte kan men den waan reke-
nen, dat dikke, vetgemeste paarden tot het goed voorkomen van een korps ruiterij behoo- ren, daar zulks niet anders dan ten koste van
derzelver vlugheid en bruikbaarheid plaats kun- nende hebben, bewijst, dat deszelfs bevel- hebber de eigenfchap van zijn wapen niet kent, of deze uit het oog verliest; terwijl zooda- nige hiertoe werkeloos gehoudene paarden (leeds aan oneindig meer ziekten onderhevig zijn, dan diegene, welke, ichoon goed in het vleesch, echter minder vet, doch daarente- gen meer aan de beweging gewoon zijn , kun- nende de wijze, waarop men het eerfte doel zoekt te bereiken, hiertoe alleen een genoeg- zaam bewijs opleveren. Vooreerst vult men de paarden met eene overmaat van hooi en ïHceldranken op, waarvan wij de nadeclige uit- werk- |
|||||
TOÖR00RDEELEN ÖIZ. flït. tfoof&d. 101
werkfelen hiervoor aangewezen hebben; ten
andere, vreezende dat de voor dé gezondheid zoo heilzame beweging den buik zoude doen {linken, houdt men het arme dier aanhoudend in eenen warmen ftal, van vrije lucht be- roofd, gedurende vele dagen opgefloten, en laat het naauwelijks twee- of driemaal in de ■week eene kleine beweging in den zachtften gang verrigten, waarvan de gevolgen zijn, dat de vaste deelen derzelver veerkracht ver- liezen , de vochten taai en lijmig, de leden ftram worden. Wordt nu van hetzelve eenige buitengewone infpanning gevergd, zoo is het door logheid en kortademigheid niet alleen bui- ten ftaat om dezelve te volbrengen , maar de taaije vochten in de vernaauwde vaatjes flui- tende , brengen de gevaarlijkfte ontftekingstoe- vallen voort, vooral, wanneer zich hiermede eene geftremde uitwafeming paart, en dit is bet gevolg eener leefwijs, welke alleen voor
een flagt- of mestbeest gefchikt kan wezen, maar die ten eenemaal ondoelmatig is te keu- ren voor een dier, waarvan fnelheid, vlug- heid en het doorftaan.der grootde vertnoeije- nisfen en ongemakken van het weder, bij des- zelfs gebruik, geëischt wordt, 131 Ten derde: dat men, door eene verkeerde
fpaarzaamheid aangedreven, vooral in onze
lage en noordelijke (treken, de paarden te
vroe-g in het voorjaar in de weide zendt $ en
G 3 tot
|
||||
loa OVER DE VOOROORDEELEN
tot laat in den herfst in dezelve doet verblij-
ven; niet alleen wordt hierdoor het heilzame, dat in, de weiden gelegen is, ten eenemaal weggenomen, door het blootftellen derzelvc aan regen en koude, gepaard met (lecht en ongenoegzaam voedfel, hetgene eene in- en uitwendige oorzaak van ziekten uit geftremde uitwafeming en verzwakking der levenswerk- tuigen oplevert; maar bovenal is dit nadeelig voor jonge .paarden, welke hunne krachten niet lumnen ontwikkelen, en indien men hen, den droes gehad hebbende, zoo als veelal ge- beurt, in de weide zendt, zoo is dit, daar zij verzwakt zijn, zeer af te raden, wijl hier- door het opflorpend vaatgeftel verzwakt zijn- de, de grond tot nieuwe ongefteldheid gelegd wordt. 13a Als een overblijffel van de duistere be-
grippen der vroegere geneeskunde, is de ge- woonte aan te merken, om de paarden jaar- lijks in de lente te aderlaten, hetzij in, het- zij vóór hen in de weide te zenden, zoo wel als om zulks in genoegzaam alle ziekten te doen; daar nu de meerdere vordering in de geneeskunde bewezen heeft, dat, uitgenomen die gevallen, waarin eene ware ontfteking plaats heeft, alle aderlatingen ten uiterfte na- deelig zijn.j zoo moet men zulks als eene verderfelijke gewoonte afkeuren en als van den- zelfden aard het laten in den mond befchou- wcn,
|
||||
EN MISBRUIKEN. Vlll. Hoofdd. 103
wen, waarmede de fmeden zoo ten onpas in
de weer zijn. 133 Men vermijde insgelijks zoo veel mogelijk
het geven van purgatiën in de meeste ziekten, daar dezelve zeer onzeker werken, en vooral die, welke uit middelzouten beftaan, daar deze een' fterken en vaak zeer nadeeligen prikkel op de ingewanden uiten, waarom de lavementen in de meeste gevallen de voorkeur verdienen. 134 Insgelijks zijn alle kundige middelen om
den eetlust aan te prikkelen af te keuren, daar dezelve op de gezondheid van het dier ge- woonlijk eenen fchadelijken invloed hebben; een goed gekozen voeder, behoorlijke bewe- ging en bij walging een e vermindering van des- zelfs hoeveelheid, is het beste middel, om den eetlust te herftellen. 135 Even zeer moet men als een verbasterd
denkbeeld van fchoonheid de gewoonte ver- werpen, om de paarden te motfen, den ftaart af te kappen of ze te angliferen; zoo wel als het aflhijden van den maantop en het te kaal fcheren der beenen en vetlokken; want indien men overweegt, dat dezelve door de rteeds wijze Natuur tot befcherming der onderfchei- dene ligchaamsdeelen niet nutteloos gefchon- ken zijn, zoo kan derzelver beroovina: niet an- ders dan als voor de gezondheid nadeelig G 4 bc-
|
||||
104 OVER DE VOOROORDEELEN EN MISBRUIKEN.
befchouwd worden; immers wordt, door het
wegnemen van den Haart, het paard van des- zelfs eenigfte verdedigingsmiddel tegen de vlie- gen beroofd, die in het veld menig geangli- feerd paard zoodanig folteren, dat bet er on- der bezwijkt, of, door het fiaan naar dezelve, de grootfte. ongelukken ontmoet. Het even on- zinnig affhijden van den rhaantop en het uit- fcheren der ooren fielt door het eerfte de oogen, door het andere de ooren aan de on- gemakken van ftof, nat en infekten bloot; het afbranden der haren onder den hals doet de door dezelve bedekte klieren ten uiterfte ge- voelig aan de koude worden , en de uitwafe- ming door deze ftremmende, het kliervocht verdikken, en hierdoor de klieren opzwellen; terwijl bet afficheren der beenen en vetlokken
niet alleen de huid aan de onmiddellijke aan- doening van koude, flijk en vocht blootiïelt, maar tevens veroorzaakt, dat het minfte ftrij- ken of kwetfen eene aanmerkelijke wond te weeg brengt. |
||||||
m
|
||||||
NE-
|
||||||
105
|
|||||
NEGENDE HOOFDDEEL.
, OVER DE VOORZORGEN TEGEN
BESMETTING. V
136 » an geen minder belang is het, de raad-
gevingen, welke de geneeskunde tot voorko- ming van de befmetting onder menfchen geeft, tot de • paarden uit te firekken, vooral met opzigi tot die, welke zij van den kwaden droes en worm, zoo in vrede als bijzonder in oorlogstijd, te vreezen hebben, en welke men met des te meer regt als den grootften geefel voor dit geflacht van dieren kan aanmerken, daar geene eigene (fpecifieke) genees- en zelfs weinig hulpmiddelen tegen dezelve bekend zijnde, zulks vooral het in het werk Itellen van alle voorbehoedmiddelen noodzakelijk doet worden.' 137 Onder deze zijn tegen den kwaden droes
en worm de volgende bijzonder aan te raden. Dat wanneer men op marsch of reis ftallen
aantreft, waarvan men niet verzekerd is, dat zich geene droezige paarden in dezelve bevon- den hebben, men liever de paarden uit den mondzak dan uit zoodanige verdachte kribben voedere, en in alle gevallen de emmers zui- ver uitfpoele. G 5 Men
|
|||||
IOÖ VOORZORGEN TEGfiN
Men bivouacquere liever of zette de paarden
in lootfen of fchuren, dan in .befmette of ver- dachte ftallen, welke eerfte men volftrekt niet betrekken moet. Men onderzoeke hiertoe altijd , of befmette
paarden op eenen ftal geftaan hebben, terwijl men voorts, als een der beproefdfle voorbe- hoedmiddelen, den neus en de neusgaten inwen- dig met lijn- of boom-olie kan beftrijken. Men verwijdere zijne paarden van die van
vreemden, en doe hen uit bijzondere, wèl uit- gewasfehene emmers drinken. Men zuivere den ftal van den ouden mist,
vege, reinige en fchrobbe denzelven, en wrij- ve de ruiven, kribben en den voormuur met ftroowisfehen af.
Bijaldien een paard uitwerpt, zoo moet men
het zoo veel mogelijk van de andere afzonde- ren, het niet uit de kribbe, maar uit den mondzak doen eten, en voor hetzelve bijzon- der poetsgereedfchap gebruiken, waarmede men zorgt, dat geen ander gerost worde. 138 In de garnizoenen is deswege waar te ne-
men : Zoodra een paard uitwerpt, of de worm
zich ontdekt, moet het van de andere afge- zonderd en deszelfs plaats fchoon gemaakt worden. Al wie kwaaddroezige of van den worm
aangetaste paarden behandelt, moet zorgvul- dig |
||||
BESMETTING. IX. Hoofdcl. 107
|
|||||
dig zijne handen wasfchen en van Ideederen
veranderen, alvorens bij andere te komen, ter- wijl het aan hen, die ze oppast , volftrekt verboden is, deze te naderen. Geen droezig paard mag geopend worden,
dan ter plaatfe waar men het begraaft; moe- tende men voorts beletten, dat geene honden in ftallen komen, waarin zich kwaaddroezige paarden bevinden. 139 Vindt men zich verpligt om befmette ftal-
len te gebruiken, zoo worden de volgende maatregelen tot derzelver zuivering, en die van de toerusting dier paarden, vereischt. Zolders en vensters moeten wèl afgeftoft, de
muren afgefchraapt en op nieuw gewit, de aar- den vloeren den' voet diep uitgegraven en met zand opgehoogd, de fteenen met water ge- fchrobd en afgefpoeld worden. De buitenmuren moeten worden afgefchraapt •
en gewasfehen, de ringen met brandend ftroo geblaakt. De kribben, ruiven, latierpalen en boomen,
alsmede de haverkisten, behooren uiteen ge- nomen en afgefchaafd te worden, alvorens men ze weder plaatst. Alle touw- en flecht ledervverk, fponfen,
borstels en roskam grepen behoort men te verbranden, terwijl men het ijzerwerk, als: gespen, Hangen, trensgebitten9 roskammen, met
|
|||||
103 VOORZORGEN TEGEN
|
|||||
niet ftrooviiur blakeren, de ftangcn en ftijg-
beugels op nieuw vertinnen moet. Emmers, bakken, enz. worden met kokend
water meermalen uitgebroeid en uitgefcbraapt. Men neme de kusfens uit de zadels, doe
bet haar in eene fterke houtaschloog uitko- ken, en verbrande het linnen en bezaanieder; terwijl men de halfters, hoofdgeftellen en het overige lederwerk affchrappe, wasfche en fmere. 140 In het algemeen neme men deswege ten
regel aan: i°. om al wat van metaal is, te blaken, of te vertinnen; 2». linnen en touw- werk met loog op te koken; 30 het Ieder- werk te wasfehen, af te i'chrapen en in de fineren; 4°. het houtwerk af te fchrapen;
5°. al hetgene dat weinig waarde bezit te verbranden. Men berooke de (lallen gedurende vier of vijf
dagen tweemaal daags met een komfoor, waar- op een aarden pot ftaat, in welken zich 4 pond keukenzout en t pond bruinfteen bevindt; men fluite deuren en vensters, en wanneer het zeer heet is, giete men er een half pond zamen- gedrongen zwavelzuur (vitriool-olie) in, waarna men zich fpoedig verwijdert, tot zich de damp verdeeld heeft, terwijl men, bij gebrek van dit middel, azijn op een fornuis in den ftal moet koken. Voort6
|
|||||
BES M E T T I N C. IX. lioofdd. I09
Voorts kan men met vrucht van de nadere
aanwijzingen gebruik maken, welke bevat zijn in het volgende voorfchrift van Z. E. den Kommisfaris-Generaal van het Departe- ment van Oorlog, van den i Maart 1815, aan de korpfen kavalerij der armee , tot voor- koming der befmetting onder de paarden, ge- geven. VOORSCHRIFT TOT STUITING VAN
BESMETTELIJKE ZIEKTEN ON- DER DE PAARDEN DER R UI T E R rj. 1) Zoodra men eenige befmettelijke ziekte
onder de paarden ontwaart, moeten de vee- artfen dezelve met de meeste naauwkeurigheid onderzoeken, en dit onderzoek ook tot die der officieren uitftrekken, welke niet op de alge- meene ftallen ftaan; zullende dit onderzoek iedere acht dagen, of zoo dikwerf men zulks noodig acht, herhaald worden. 2) Diegenen, welke Hechts het minfte be-
wijs van ziekte geven, moeten terltond van de gezonde afgezonderd, en in zoo ver mo- gelijk van deze verwijderde verblijfplaatfen wor- den overgebragt; voorts wordt aan de man- fchappen, die hen moeten oppasfen, verboden, in de ftallen der gezonden te komen. 3)
|
||||
TIO VOORZORGEN TEGEN BESMETTING
3) Alle flalgereedfchappen en toerustingen
zonder ondcrfcheid, die tot gebruik der zieke paarden hebben gediend, moeten in deze (tal- len blijven en geen ftuk daarvan naar de vo- rige terug gebragt worden, alvorens zij op de na te meidene wijze (gedesinfecteerd) gezui- verd zijn geworden. 4) Ten einde de oorzaken van nieuwe be-
fmetting te ontdekken en deze te fluiten, be- hoort men acht te geven op den dienst, welke niet de paarden gedaan wordt, ten einde te ont- dekken , of dezelve befmet worden in de (tal- len bij de wachten gevestigd, of op andere plaatfen, alwaar zij eenigen tijd vertoeven, opdat men dezelve op de bepaalde wijs ZOllde kunnen zuiveren.
5) Aangezien de fmetflof niet alleen wordt
overgebragt door de onmiddellijke aanraking van het eene dier aan het andere, maar ook middellijk door alles, wat zich in de nabijheid der befmette bevindt, vordert de verhindering- der voortplanting van het kwaad dc ftrengfte maatregelen; diensvolgens moet zoo wel het hooi als ander voeder, dat in de nabijheid van een tot zekeren trap door de ziekte aan- getast dier, in de ruiven of kribben aanwezig is, buiten de flallen gebragt en verbrand, en deze geheel gezuiverd en berookt worden, met den zuren damp, voortgebragt door de ver- men«
|
||||
BIJ DE PAARDEN DER RUITERIJ. IX* Hoofdd. 111
menging van zwavelzuur en keukenzout, aan
welken men ook al de zaken moet blootftel- len, die tot gebruik in de (tallen dienen, en door het verliezen der kleur niet kunnen be- derven , met leder bekleed of met metalen ges- pen of ringen bezet zijn. 6~) Ten einde dezen maatregel naar behooren
in het werk te ftellen, moet men beginnen één' of meer ledige ftallen te zuiveren, welke groot genoeg zijn, om het geheel aantal paar- den eens anderen te bevatten. 7) Nadat men uit den ftal, welke men voor-
onderftelt beimet te zijn, de paarden en al de tot dezelve belioorende goederen gebragt heeft, worden de kribben, ruiven, palen, latierboomen, haverkisten, enz. met zeep en water, of met in water gefmoltene potasch, zorgvuldig afgeboend, de grond, de zolder en de wanden van boven tot onder afgefchrobd, alsmede de ftalfchoppen, ftalbezems, fnijban- ken, enz. die op gelijke wijze afgeboend eil in den ftal gelaten kunnen worden, om ge- lijktijdig met het vast houtwerk met gemel- den damp doortrokken te worden. Terwijl dit alles nog vochtig is, worden de luiken, de deuren en vensters gefloten, en alle reten, gaten of gebrokene ruiten zoo veel mogelijk toegeftopt. 8)
|
|||||
1
|
|||||
112 VOORZORGEN TEGEN BESMETT1NG
8) Vervolgens neme men aarden pannen,
welke vier pinten vochts bevatten en de hitte van kokend water, zonder te bersten, verdra- gen kunnen, in evenredigheid dat men voor iedere vierkante roede of ia voet in het vier-
kant, welke de grondvlakte van den ftal bc. vat, eene zoodanige pan rekent. 9) In ieder derzelve ftorte men de hoeveel-
heid zwart zoutachtig poeder, bevat in twee pakjes, zoodanig als dezelve ter berooking in 'sLands magazijn van geneesmiddelen gereed gemaakt worden, betraande uit 12 oneen fijn keukenzout en 4 oneen fijn geftamptcn goeden bruinfteen, van wiens deugd veel afhangt. Men men ge dit poeder met 4 oneen water, en roere het met een' ftök tot eene pap, waarna men er 6 oneen Merk zwavelzuur op giet, het nogmaals fchielijk omroert, en na de pannen gefteld te hebben op komforen met eene ingerekende kool vuur, en naar vcreisch met uitgebrande doppen voorzien, verlate men fchielijk den ftal, iluite de deur zoo naauvv- keurig mogelijk, en late alles in dezen (laat verblijven tot den volgenden dag, wanneer men der buitenlucht vrijen toegang moet geven en alles zoo veel mogelijk laten doorluch- ten. 10) Thans zijn de ftallen in ftaat, om de
gezonde paarden weder te ontvangen, doch al-
|
||||
DIJ DE PAARDEN DER RUITERIJ. IA', lloofdd. II3
alvorens moeten alle losfe goederen op de
volgende wijze gezuiverd worden. Voor zoo verre deze goederen van eenen aard zijn, om d0or gemelden damp bedorven te kunnen wor- den, moeten zij met zeepfap en water, voor- al aan de zijde, waarmede zij in aanraking met het ligchaam" des paards geweest zijn , zorgvuldig wórden afgeboend en in de lucht te droogen gehangen. De overige, als: halsters, dekens, enz.,
worden op de volgende wijze berookt, na al- vorens, zoo ver zij er gefchikt toe zijn, ge- wasfehen en half gedroogd te wezen. —• Men kieze hiertoe een' vertrek, in grootte geëven- redigd aan de hoeveelheid goederen, die men wil zuiveren, en uit hout of fleen beftaande, b. v. een' afgefchoten' hoek van den (lal, eene kleine fchuur, enz., van hetwelk men alle openingen moet fluiten , en dus tot bewa- ring van den damp gefchikt maken; vervol- gens wordt het tot eene behoorlijke plaatfing der goederen ingerigt, door op eene gepaste hoogte boven den grond zoo vele rijen latten boven elkander te vestigen, als de hoogte van het vertrek en de foorten van goederen toela- ten, welke half gedroogd in dier voege opge- hangen moeten worden, dat zij elkander zoo weinig mogelijk aanraken , en de damp , die er onder ontwikkeld wordt, vrij tot dezelve kan doordringen; waarna men eindelijk eene of meer pannen met het berookingsmiddel, op de H bo |
||||
314 VOORZORGEN TEGEN DE BESMETTING
bovengemelde wijs, op genoegzamen afftand
en evenwijdig van elkander, er onder plaatst, waarbij men heeft waar te nemen, dat de on- derkant der opgehangene goederen ten minde drie voet van den grond verwijderd zij, en dat de pannen, na bijvoeging van het zwavel- zuur, met de komforen , waarop zij (laan, op eene plank gefield worden, ten einde hen, zoo ver zulks noodig is, onder de goederen te kunnen fchuiven. Dadelijk hierop moet de deur van het ver-
trek , zoo digt mogelijk, worden gefloten, en zulks ten minfte vier uren blijven; waar- na men de deur opent, en na zoo lang toe- vens, dat men zich zonder nadeel in het ver- trek kan begeven, worden de goederen er uit- genomen, gefpoeld en in de opene lucht ge- droogd. n) De zich in de zieke ftallen bevindende
paarden, welke in zulk eenen hoogen trap door de ziekte aangetast zijn, dat men hen als ongeneesbaar kan befchouwen, moeten dade- lijk doodgefchoten, op eenen verren afftand en zoo diep begraven worden, dat zij met vijf
voet aarde bedekt zijn. ia) Aangezien alle paarden, welke door
eenige ziekte aangetast worden, onverwijld naar den ziekenftal moeten overgebragt wor- den, behoort in dezen eene behoorlijke afzon- de- |
||||
BIJ DE PAARDEN DER RUITERrj. IX.Hoofdd. 115
dering gemaakt te worden, tusfchen degenen,
welke door eene gewone ongefteldheid zijn aangedaan, en die, welke bevonden worden de beginfelen der heerfchende ziekte te heb- ben , welke laatfte alle bij elkander en zoo veel mogelijk verwijderd van de zoodanige ge- plaatst moeten worden, welke met min gevaar- lijke ziekten behebt zijn; opdat men omtrent hen die geneeswijze zoude kunnen aanwen- den , welke men bevonden heeft, dat voor hen nog eenen goeden uitflag zoude kunnen te weeg brengen. 13) Indien men echter deze geneeswijs
vruchteloos heeft bevonden, en het blijkt, dat fiechts in enkele gevallen dezelve van vrucht is' geweest, zoo is het raadzaam, dadelijk alle zoodanige paarden te dooden, welke door dui- delijke kenteekenen het aanwezen dezer ziekte verraden. 14) Telkens wanneer de plaats, waar be-
fmette paarden geftaan hebben, ledig is, moet dezelve op de voorfchrevene wijze gezuiverd en berookt worden, ten einde de toeneming der befmettelijkheid voor te komen bij zoo- danige paarden , welke Hechts in eenett gerin- gen trap door die ziekte aangetast zijn. Voor- al behoort zulks bij het afloopen der ziekte in het werk te worden gefield, terwijl alsdan, tot voorkoming eener nieuwe befmetting, al H 2 het
|
||||
Ïï6 VOORZORGEN TEGEN BESMETTIN W
het overig hooi en voeder, in den (tal voor-
handen, in het opene veld moet verbrand wor- den, zoo wel als de mest, die zich in den ftal en op den mesthoop bevindt, en die tus- fchen beide niet heeft mogen weggevoerd wor- den. Het is uil dien zelfden hoofde, dat al de overige goederen, als halsters, dekens, enz., gebruikt voor paarden, die de ziekte ge- had hebben, voorzigtigheidshalve moeten wor- den verbrand, bijaldien dezelve niet onder op- zigt van den paardenarts en officier, belast met het beftuur van den ziekenftal, in den ftal zel- ven en met alle mogelijke omzigtigheid op bo- vengemelde wijze gezuiverd kunnen worden. 15) Men moet ten ftrengfte waken, door
het plaatfen van fchildwachten voor de zie- kenftallen, dat zich niemand in dezelve be- geve, dan die tot oppasGng en behandeling der paarden daartoe verpligt zijn; terwijl aan deze den toegang tot ftailen, waar de gezonde paarden zich bevinden, volftrekt wordt ver- boden. Voorts moeten de manfchappen, die paarden naar den ziekenftal geleiden, dezelve aan den ingang overgeven, zonder binnen te treden , ten ware hun uitdrukkelijk gelast was , tot derzelver oppasfing er bij te blij- ven. In het algemeen zal alle gemeenfehap tusfchen de zieke en gezonde paarden worden verhinderd, en offchoon zulks al met eenige moeijelijkheden voor den dienst gepaard moge gaan t
|
|||||
/
|
|||||
BIJ DE PAARDEN DER RUITERIJ. IX. Hoofdd. 117
gaan, zullen dezelve echter weldra verdwij-
nen, en de aangewende pogingen, door eene Ipoedige uitroeijing van het kwaad , rijkelijk beloond worden, bijaldien de gegevene voor- fchriften, met allen mogelijken ijver, worden opgevolgd. |
|||||||
TIEN-
|
|||||||
II 3
|
|||||||
Il8
|
|||||||
TIENDE HOOFDDEEL.
OVER DE BEHANDELING DER KRIJGS-
EN RE MONTE I'A ard E N. |
|||||||
141 JJe onderfcheidene veldtogten, waarvan
wij ooggetuigen zijn geweest, en bijzonder die in Rusland, leveren ons veel (lof tot naden- ken op wegens de middelen, die aangewend kunnen worden, om de gezondheid der krijgs- paarden te bewaren, daar aan derzelver ver- zuimenis zoo niet alleen, ten minfte groot- ftendeels de flechte ftaat der kavalerij en het groot verlies aan paarden is toe te fchrijven, welke bij het Franfche leger aldaar plaats heeft gehad, en die van den beflisfendften invloed op het krijgsgeluk moest zijn, in een land, welks vlakke gefteldheid de kavalerij de hoofd- rol aanbood, en waarin de uitmuntend beredene Rusfifche ruiterij alleen door eene overmagt in dat zelfde wapen beperkt kon worden. Oppervlakkig befchouwd, fcheen alles zich
te vereenigen , om den gunftigften uitflag voor den aanvaller te verzekeren, en de talrijkheid en krijgservarenis der Franfche ruiterbenden, vvelke op niet minder dan 900 eskadrons ge- fchat werden, waaronder zich meer dan 50 regementen Poolfche en Duitfche ruiterij be- von-
|
|||||||
OVER DE BEHANDELING CnZ. X. Hoofdd. 119
vonden, wier waarde algemeen bekend is,
voorfpelden allen tegenfland vruchteloos te zul- len maken, te meer, wijl daarenboven de paar- den, waaruit deze en de artillerijtrein beflon- den, grootftendeels van eene uitmuntende foort, in de kracht huns levens en met eene zorg- vuldigheid uitgekozen waren, waarvan men bij het Franfche leger nimmer een voorbeeld had gezien. Evenwel, al deze voordeden gingen verloren
door de ondoelmatige handelwijs, welke om- trent deze remontepaarden en naderhand met de kavalerij gehouden werd, en die in de meeste gevallen maar al te veel plaats grijpen- de, wel waardig is, dat eene nadere ontwikke- ling derzelve, ter vermijding voor het vervolg, alhier eene plaats verleend wordt. 142 De landlieden, die jonge paarden ten ver-
koop aankweeken, hebben de gewoonte, de- ze tegen den tijd, dat zij denken dezelve te kunnen verkoopen, in warme ftallen te doen verblijven, fterk met booncn, haver en meel te voederen en weinig beweging te laten ver- rigten, ten einde door dit middel hen glad in het haar te doen worden, een vleezig voorko- men te geven en hen moedig te doen fchrj- nen. Tot bereiking van dit oogmerk gaat in vele ftreken het gebruik in zwang, om dezel-
ve door meeldranken en het voederen van aardappelen vet te mesten; hierdoor bekomen H 4 de-, |
||||
120 0 V E R 1)E BEtlAXDELiNO DER
dezelve een Tehitterend voorkomen eii de ver-
tooning van vol moed en kracht te zijn; doch wat is het gevolg, wanneer deze paarden als remonten bij de regementen ingelijfd worden? Ongewoon aan de verandering van leefregel en de vermoeijenisfen, welke hunne afrigting vereischt, vervalt het grootfte gedeelte in den droes, en wanneer zij van dezen al zonder- eenig nadeelig overblijffel genezen worden, blijft hun echter eenen' aanmerkeüjken tijd een ftaat van zwakte bij, die hen gedurende verfcheidene maanden ten uiterfte ongefchikt maakt, om groote vermoeijenisfen doorteftaan, zonder er onder te bezwijken. 143 Zeer gemakkelijk is hieruit af te leiden,
welk een lot die kavalcrij moet treffen, welke hare remontepaarden flechts korten tijd vóór het openen van den veldtogt ontvangt; en het groot verlies, dat de ruiterij in denzelvcn lijdt en hetwelk vooral de Franlche in bovengemel- den Rusfifchen en andere veldtogten ondergaan heeft, is bijzonder aan de kwalijk geplaatfle fpaarzaamheid toe te fchrijven, om de paar- den niet dan voor de laatfte oogenbliken aan te fchaflen, dat zij te velde moesten rukken, waardoor dezelve even min zich aan 'hunne nieuwe leefwijs konden gewennen, als door voedfel de daartoe noodige krachten verkrijgen en, zoo als men zegt, in de haver komen. Gelukkig nog, indien een marscli van eenige non-
|
||||
KRIJGS- EN K.EMOt\'TEPAAlU):'.N; X. Hoofckl. 121
honderd uren de paarden langzamerhand aan dï
vermoeijenisfen gewent eer zij het oorlogs- tooneel bereiken, en dan nog is evenwel het verlies derzelve verbazend, waarover echter de verwondering moet ophouden, wanneer men aan de eene zijde de in zwang gaande misbrui- ken , en aan den anderen kant het verfchil in <le leefwijs in aanmerking neemt, welke tus- fchen die, waaraan het paard onder weg en nog meer in het veld onderworpen is, zoo in afwisfeling van voeder als verblijf in de opene lucht, plaats heeft, en dezelve met die verge- lijkt, welke onze kundige opvoeding het, van deszelfs t eboorle aan, gewoon en tot eene tweede natuur heeft doen worden. Gewoon in warme (tallen, vaak daarenboven
met eene wollen deken, befcherming tegen de in- drukken van de buitenlucht te ontvangen, moet de blootllelling aan de guurheid des weders het merkbaar aandoen. Het ontvangt regelmatig des- zelfs voeder op bepaalde tijden, wordt door poetfen zindelijk gehouden en daardoor de door- {traling in de oppervlakte der huid gelijktijdig met den vrijen omloop des bloeds bevorderd. De hoeveelheid voedfel bijna diegene evena-
rende, welke bij de grootlte vermoeijenisfen voor hetzelve beftemd is, ftaat in geene even- redigheid tot de bewegingen, die men het in vrede doet verrigten, wijl het verkeerd begrip, oin de paarden volgens hun vet en welgedaan voorkomen te waarderen, aanleiding geeft, dat H 5 uit |
||||
122 OVER DE BEHANDELING DER
uit vrees zij hierin zouden verliezen, men hen
flechts om den anderen dag eene gematigde beweging van een paar uren exerceren laat verrigten en zich verbeeldt, dat men hen geheel zoude te grond rigten , wanneer men dagelijks van hen eene beweging vergde, die, offchoon dezelve met den geringften marsch in oorlogs- tijd niet kan vergeleken worden, hen echter eenigzins kon doen vermageren. Hoe hemelsbreed verfchilt dan hunne leef-
wijs met de voorgaande; gedurig wisfelt als- dan het voeder af, zijnde men vaak ver- pligt heden garst, morgen tarwe, rogge, boekweit of andere graanfoorten en in plaats van hooi allerlei foorten van ftroo te voede- ren, en zelfs dat der daken niet te verfmaden; terwijl menigmaal het gebrek aan droog voe- der dwingt zich tot groen te bepalen en be- nevens gras de onderfclieidene koornfoorten van rogge, garst, haver, boekweit, fpelt, erwten, klaver en gras afgemaaid te voede- ren , welke afvvisfeling niet alleen eenen fcha- delijken invloed op de gezondheid uit, maar zoo door de ongeregelde toedeeling, als door minder krachtigen aard het paard geene genoeg- zame krachten verleent, om de ongelijk groo- tere vermoeijenisfen te wederftaan. Met den drank is het eveneens als met het
voedfel gelegen. In de garnizoenen worden de beste en zuiverfte drinkplaatfen uitgeko- zen en het paard twee- of driemaal daags ge- drenkt , |
||||
KRIJGS-EN REMONTEPAARDEN, X. Iloofdd. I23
drenkt; daarentegen gefchiedt zulks in het
veld dikwerf fleclits ééns in de vier en twin- tig uren , niettegenstaande de hitte en het ftof het bijna doen verfmachten, en hoedanig is dan nog de gefteldheid van het water? zeldzaam valt het eenen zuiveren dronk ten deel, meestal is het eene waterplaats van ftil- ftaand water met al deszelfs der gezondheid nadeelige eigenfchappen, door de zon verhit en bijna altijd, door de menigte gelijktijdig daarin drinkende paarden, in eenen modderpoel herfchapen. Men overwege nog daarenboven, dat bij dit
ontoereikend en ongewoon voedfel door het paard dikwerf dagen achtereen, en door de grondelooste wegen, niet alleen de last van zijnen ruiter, maar tevens levensmiddelen en voeder getorscht moet worden; dat het, ter beftëmde plaats aangekomen zijnde, deszelfs fourage, eenen last van eenige honderd pon- den bedragende, vaak uren ver moet halen; dat het, om krachten tot nieuwe vermoeijenis- fen te verzamelen, flechts weinige uren tot rust, en dit voedfel alleen met zadel en pak op het lijf, vergund wordt te genieten, in plaats van geregeld en krachtig droog voe- der te ontvangen; voorts dat het zich dik- werf met verflappend groen tevreden moet Hellen en maar al te vaak flechts éénmaal daags gevoederd kan worden. In de garni- zoenen gedurende den vrede aan een' war- men
|
||||
124 OVER DE BEHANDELING DER
men ftal en eene drooge legplaats gewoon, is het
thans aan den piketpaal maanden lang aan de guurheid der jaargetijden blootgefteld, regen en fneeuvv vallen op hetzelve neder, en de grond, die het tot legplaats moet dienen, wordt door deze vaak in een moeras herfcha- - pen. ..„;/ „;;_j jau :. ...j-::r.-. ! e:
144 Al deze ongemakken, waarvan de zorgvul-
digste oppasfing het niet kan ontheffen, ver- dubbelen, wanneer, zoo als maar al te veel gebeurt, het eenen meester treft, die zijneigen gemak niet aan de zorg voor het hem zoo dienftig paard wil opofferen. Bij deze verderfelijke oorzaken voegt zich
nog de heerfchende onkunde des gemeenen ruiters in de doelmatige behandeling des paards. Dit gewigtig en onmisbaar gedeelte van het onderwijs wordt al te zeer verwaarloosd, en terwijl men hem met vele dingen bezig houdt, wier nuttigheid zich flechts op den achtergrond vertoont, maakt dit echter geen gedeelte van zijn onderrigt uit; wanneer men de hieruit ontfpruitende verkeerde handelwijs gadeflaat, welke oude ruiters jegens hunne paarden houden, hoe veel minder kan men eene doelmatige van rekruten verwachten, die veelal flechts korten tijd vóór den veldtogt in dienst zijn getreden, en alvorens vaak toteenen levensftand behoord hebben, wien de omgang niet paarden ten eenemaal vreemd was. H5
|
||||
KRIJGS-EN REMONTEPAARDEN. X. Hoofdd. 11$
145 Niet minder noodlottig zijn de gevolgen,
welke ontrpruiten uit de flechte inrigting der vaak even fpade als de remontepaarden aan- gefchaft wordende zadels, de onkunde der officieren in derzelver vereischten, de achte- loosheid in derzelver pasfen op het paard en de onbedrevenheid der- manfchappen in de re- gels van het zadelen, wijl hierdoor een groot gedeelte der paarden door drukken reeds on- bruikbaar zijn gemaakt eer zij het oorlogs- tooneel bereiken, en men ieder eenigzins aanmerkelijk gedrukt paard als verloren kan befchouwen, daar men bij eenen levendigen oorlog zeldzaam gelegenheid heeft, om het tijd tot genezing te vergunnen; zijnde het voorna- melijk hieraan toe te fchrijven, dat de ka- valerij van het Franfche leger vóór den over- gang van de Dnieper reeds de helft har.r paar- den verloren had. Wanneer men dit alles overweegt, houdt
de verwondering op, dat een korps kavalerij in korten tijd, zelfs zonder den vijand gezien te hebben, te grond gaat, vooral, wanneer het grootftendeels uit zoodanige manfchappen en paarden zamengefteld is; ja het is eene vraag, waarover men zich het meeste hebbe te verwonderen: over het groot verlies aan paar- den , dat de ruiterij in eenen veldtogt lijdt, en den ellendigen (laat der overgeblevene? of daarover, dat er nog gevonden worden, die deze
|
||||
12Ó OVER DE BEHANDELING DER
deze vreesfelijke ongemakken hebben kunnen
te boven komen ? 146 Vele oorzaken dezer verliezen liggen op-
geflotcn in den aard der zaak zelve, ill de vermqeijenisfen en het gebrek lijden, onaf- fcheidelijk met den oorlog verbonden, uk welken hoofde zij niet uit den weg zijn te ruimen; echter een aantal andere zouden door eene doelmatige behandeling voorgekomen kun- nen worden, en het is tot de opgave der mid- delen , om deze nadeden, die niet geheel zijn weg te nemen, zoo veel mogelijk te vermin- deren, dat wij ons moeten bepalen. Diegene, welke zich ons daartoe aanbieden,
zijn tweeledig, beftaande in de eerlle plaats, om, door eene verftandige voorbereiding, den overgang van de leefswijs des paards in vrede tot dien, welke het in oorlogstijd moet houden, zoo onmerkbaar en dus ook zoo on- fchadelijk als mogelijk te maken; ten andere, om in oorlogstijd al die nadeelen en onge- makken aan het paard te befparen, welke de om Handigheden flechts eenigzins toelaten. 147 Hierbij komt bovenal eene zorgvuldige ken-
ze der iemontepaarden in aanmerking, waarbij men zich niet door fchoonheid ten koste der fterkte moet laten wegliepen, aangezien paar- den , welke van een fterk geftel en goede bee- nen
|
||||
K.RIJCS-EN REMONÏEPAARDEN, X, lloofdd. I27
nen voorzien zijn, veeleer verdienen tot krijgs-
paarden gekozen te worden, dan diegene, welke alleen door fchoonheid en vlugheid in het oog vallen, indien zij niet tevens deze eigenfchappen bezitten. Onder de uitwendige vereischten, wier vol-
ledige optelling alhier overbodig zoude zijn, verdienen bijzonder opmerkzaamheid, dat het paard goed aangeribt en "rond van lijf, van breede platte beenen en goede hoeven voor- zien zij, waarvan het eerfte de eigenfehap van zich wèl te voeden en het andere kracht aankondigt, terwijl goede voeten een hoofd- vereischte van een krijgspaard zijn. Men kan voorts niet te zorgvuldig wezen, om geen gebrek hoegenaamd over het hoofd te zien, daar er naderhand maar al te veel door de omftandig- heden veroorzaakt worden. Men fla naauwkeurig acht op het ras en op
welk eenen ouderdom het deszelfs volkomene krachten bereikt heeft, hetgene bij fommige paarden, zoo als de Limoufynfche, Norman- dyfche, Auvergnefch?1. en Pruisfifche niet vóór het zevende jaar plaats heeft, en bij de an- dere niet vóór volkomen vijf jaar bereikt te hebben; waarom men nimmer jongere krijgs- paarden dan tusfehen de vijf en zes jaren be- hoort aan te fchaffen. Indien de om Handigheden zulks eenigzins
vergunnen, vermijde men zoo veel mogelijk |
|||||
re-
|
|||||
128 OVER DE BEHANDELING DER
remontepaardcn uit die (Treken te nemen, waar
zij door een weck voeder wel vet, maar geene vaste fpiervezels bekomen, en de landlieden in de gewoonte zijn, ze door mceldranken, aardappelen, enz. veeleer te mesten dan te voeden, en hen door eene al te zorgvuldige oppasfing vertroetelen; even min kiezemendie, welke uit vette lage weilanden en een vochtig klimaat af komftig zijn, aangezien een en an- der hen Hechts zwakke fpiervezels kan doen verkrijgen als diegene, waarvan men bewust is, dat de landbouwers in de gewoonte zijn hen te vroegtijdig tot zwaren arbeid te bezi- gen , waardoor zij vóór hunnen tijd bedorven en uitgeput worden. Ver boven dezen verdienen diegene de voor-
keur , welke, uit hoogc landen en eene droogc luchtftreek af komftig, aan een mager voedfel en eene harde leefwijs gewoon zijn, en van welke men weet, dat zij even min door eene teedere leefwijs of voedfel verflapt, dan door een onrijp gebruik gekraakt zijn. Men gebruike de voorzorg, om de remonten
bij tijds aan te fch allen , ten einde zij door een verblijf van eenige maanden bij het depot de noodige krachten verwerven en zich langza- merhand aan den leefregel van hunnen nieuwen Land gewennen. De gefchiktfte tijd tot derzelver aanfehaffing
is, mijns bedunkens, het voorjaar, en wel |
||||
KttfföS- EN REMOUWSPAARBEWi X iïoofdd. XlK)
tie maanden Maart en April; alsdan is de aan-
leg dier gebreken, welke door het groen voeder minder merkbaar worden, als opge- ftopte droes en de ziekten der ademhalings- werktuigen, gemakkelijker te ontdekken dan bij de in het najaar ontvingen wordende paar- den, welke uit de weiden komen; terwijl daar- enboven liet flappc voedfel, dat zij genoten hebben, hen zeer ongefchikt tot hunnen nieu- wen lecffiand maakt. In het eerite geval daarentegen kan men tot de helft van Mei, door eene gematigde beweging, hunne afrigting- beginnen, vervolgens hen gedurende vier of zes weken in het beste jaargetijde in de weide zendende, hun het 'krachtigfte groen voeder doen genieten, en van de ongezonde overblijf- fels van het alvorens genotene zuiveren, waar- na men hen langzamerhand aan hunnen nieuwen leefregel doet gewennen. 148 Zoodra dezelve bij hun korps komen, is
het allernoodzakelijkst hen trapswijs aan hunne aanftaande leefwijs en voedfel gewoon te doen worden, daar het verzuim dezer oplettendheid maar al te veel oorzaak der ziekten "is, dooi' welke paarden aangetast worden, die aan veel • rust en weinig vermoeijenisfen gewoon zijn. Te dezen einde is liet zeer aan te prijzen, vooral wanneer men weet, dat zij met meel- dninken, enz. of wel met paardenboonen en ander verhittend voeder gevoed zijn gewór- ï dcii, |
||||
ï go o v E R et B f. 11 a K r> r. t. i k c der
den, dat men door een' verkoelenden en tevens
verfterk enden leefregel hen voor de nadeelige gevolgen behoede, die dit zoude hebben kun- nen veroorzaken; men geve hun te dezen ein- de dagelijks een voeder zemelen, doe de helft van hun ration haver malen en deze met veel ftroo in verfcheidene voedertijden gebrui- ken , gaande flechts trapswijs over, om de- . zelve hun ongebroken toe te deelen, in even-
redigheid dat men hen aan vermoeijenisfen blootftelt. Ook hierin moet men met omzigtigheid te
werk gaan, door hun dagelijks naar evenredig- heid hunner krachten beweging te verfehaffen, ■ en de vermoeijenisfen trapswijs te doen toene-
men, zonder deswege het weder in aanmer- . king te nemen.
349 Vooral poge men hen tegen de koude en
guurheid des weders te harden; immers is er niets meer ftrijdig tegen de regels van het gezond verftand , dan dat men paarden, wier heftemming is, in het open veld de guurheid der jaargetijden trots te bieden, in zoodanige warme ftallen op te fluiten , waarin geene de minfte koude lucht toegang heeft, en zoude men het niet heilzaam moeten oordeelen, wan- neer men om de nadeden onfchadelijk te ma- ken , die uit den plotfelingen overgang van den ftaat van vrede tot dien van oorlog, en voor- al uit de verfchillende tempering der lucht voort-
|
||||
KRrjOS-ENREMONÏEPAARDEN. X. Hoofdd. Ï%1
voortvloeijen, wanneer men hen hieraan alvo-
rens reeds gewende, door in plaats van de gewone Hallen voor kavalerijpaarden te bezi- ngen, deze in zoodanige te plaatfen', welke als lootten ingerigt waren, zoodanig, dat derzelver achterfte gedeelte zich open bevond; en wel- ker achterzijde men met loste befchuttingen of rieten matten in geval van ftrenge koude konde fluiten, waardoor zij (leeds in de vrije het ligchaam zoo zeer verfterkende buitenlucht verblijvende, derzelver heilzamen invloed zou- den ondervinden, in dier voege als algemeen de gewoonte is de paarden in Rusland te be- handelen, en waaraan de gehardheid dezer is toe te fchrijven; voorts dat men jaarlijks ge- durende eenige weken van het beste jaargetijde de kavalerij deed bivouacqueren of kamperen, al ware zulks Hechts in den omtrek of op de wallen hunner garnizoenen , waardoor men de manfehappen en paarden werkdadig tot den
oorlog zoude vormen en hun denzelven niet, gelijk tegenwoordig, als eenen tegennatuurlij- ken en gedwongen' toefland, maar als eenen hunnen ftand natuurlijk eigenen (laat "doen voor- komen; terwijl men, om niet van het militaire nut te fpreken, dat hierin tot de vorming van den kayallerist voor den velddienst gelegen is, het onberekenbaar voordeel zoude verkrijgen, dat de paarden door zeer weinige ziekten aan- getast zouden worden en oneindig beter tot het I 2 door- |
||||
1^2 .0 V E tl V V. B E ir A .\ D E L 1 N G D E K
doorffaan der ongemakken van den oorlog ge-
fchikt zouden zijn.
150 Onder de oefeningen , welke liet meest tot
verflerken van het dierlijk geitel (organismus) bijdragen, verdient het dagelijks zwemmen tnet regt eene der eerde plaatfen aangewezen te ■ worden, he'tgenc daarenboven aan eene daarin
geoefende ruiterij de onbetwistbaarfte voordee- len boven iedere andere verleent, waarvan de Rusfifcbe en andere Oosterfche ruiterij, welke deze oefening dagelijks verrigt, ten be- wijs kan verftrekken. Men behoeft flechts eenmaal ooggetuige te zijn geweest van l'.cl- gene waartoe clcrzclver paarden in ftaat zijn , om van het nut der bovengemelde aanwijzin- gen overtuigd te worden. De Donfche, Kal- mukfche , Tscherkasfifche , Tartaarfche en Ukrainfehe paarden in liet open veld opwas*. lende, kennen in hunne geboorteltrcken geen* 1'tal; fneeuw noeh vorst duen hen nimmer de weide verlaten, op welke zij onder de fneeuw bun voediel opfporen, en zelfs in de meeste overige llrekcn' van Rusland is flechts eene opeue loots hunne éënige , befcherming tegen -de* voor de overige zuidelijker natiën ondra- gelijke koude; terwijl hun voedfel genoegzaam alleen uit de groene kruiden des velds beliaat. Xutusfehen zijn deze zelfde paarden in ftaat, om yeriuoeijenislen en ongemakken door te liaan, |
||||
KRIJGS-ENREMONTEPAARDEN. X.Hoofdd. 133.
onder welke alle andere zouden bezwijken,
zonder dat zulks eenig nadeel aan hunne ge* zondheid veroorzaakt. Offchoon onze paarden van der jeugd aan
deze behandeling niet gewoon noch van zulk eenen goeden oorjprong zijn, zoude men ech- ter dezelve door oefening tot eenen hoogen trap kunnen verharden,.en door eene doelma- tige behandeling een groot gedeelte der nadec- len uit den weg ruimen, welke onze ruiterij te grond rigten. Onder de middelen, die tot voorkoming der-
zelve in het werk gefield kunnen worden, zouden de volgende daartoe zeer veel bijdra- gen : dat men den regel make, om de remon- tepaarden aan geene andere dan aan oude erva- rene ruiters te geven, wier ondervinding hen met al de zorgvuldigheden en hulpmiddelen be- kend heeft doen worden, die de opkwecking van . een jong paard vereilchen , en niet dat men, zoo als de Franfchen, de rekruten met dezelve te velde zende. Voorts dat men een gedeelte van het onderwijs des ruiters daarin doe beftaail, dat men hem met de regels be- kend make, welke hij in de behandeling van zijn paard heeft op te volgen, om het in den gezonden ftaat voor ziekten te bewaren en her, in geval van ongefteldheid fpoedig te doen hcr- ftellen. Wat het gebruik des paards in den veldtogs
zelven betreft, zoo zouden er, door het waar-
I 3 ne«
|
||||
134- OVER SE
|
||||||||
B E. HASBE L I .\C DE R.
|
||||||||
nemen der regels, welke hiervoren iii het
7* Hoofddeel zijn voorgefchreven, vele der toe- vallen , die het paard treilen, voorgekomen of weggenomen kunnen worden, waarvan geene uitgebreider zijn dan die, welke uit eene ge- brekkige zadeling ontfpruiten. jjt Bovenal verdient het zoo gewigtig gedeelte
der zadeling eene meer zorgvuldige oplettend- heid dan men tot hiertoe daaraan hefteed heeft, zoo door het grondig onderwijs en aanhoudend cefenen der manfehappen in het zadelen en pakken, als in de pogingen, om aan de zadels «ene meer volkomene en doelmatige inrigting te geven, dan de onderfcheidene lborten der- zelve bezitten, welke alle min of meer aan gebreken onderhevig zijn, die aanleiding tót drukken geven, en aan welke vericheidene verbeteringen zouden kunnen gemaakt worden, die even zeer tot gemak van den ruiter als be- waring des paards bijdragen, 15a De Duitfchc zadels der zware kavalcrij
bezitten door hunne zwaarte het ongemak, dat veelal de jonge ruiter geene genoegzame kracht bezit, om dezen opheffende behoorlijk op zijne plaats te leggen zonder de deken te doen plooi- jen en verfchuiven, hetgene aanleiding tot drukken geeft. Daarenboven zijn dezelve zoo wel als de veel
lifter- zijnde Engölfche hitsfaren- en ligte dra- gon. |
||||||||
/
|
||||||||
KRIfGS-fiNREiMQNTEPAARDEN. X. Hoofdd. 135
gonder-zadels aan de volgende nadeden onder-
worpen, dat wanneer zij Hechts eenigzins te wijd zijn, zoodra het paard vermagert, zij de fchoft op de gevaarlijkfte wijs drukken; dat de boomen geene genoegzame oorfpronkelijkc flerkte bezittende, door het rollen des paards onderhevig zijn te breken, en dat, indien de paarden in het veld langen tijd gezadeld aan de guurheid des weders blootgefteld blijven, de regen het lederwerk doortrekt en zoo wel de zitting als de geheele geftalte des zadels der- zelver vorm doet verliezen, en niet alleen ten uiterfte ongemakkelijk voor den ruiter worden, maar de vochtigheid tot het inwendige des zadels doordringende, doorweekt het lijmfel der hoornen en ontbindt den geheelen zamenhang; terwijl daarenboven in het gebruik het haar in de kusfens verfchuift, knobbels veroorzaakt en dus het paard drukt. Deze nadeden, die van de best gevormde
zadels onaffchcidelijk zijn, vermeerderen tot in liet oneindige, wanneer dezelve gebrekkig en niet met de geftalte des paards overeenkomftig zijn. Is de zitting des zadels niet waterpas, zoo wordt die des ruiters onzeker en wagge- lende , hetgene de aanleiding tot drukking ver- meerdert; daarentegen vermindert de oorzaak hiervan en de vermoeijenis des paards naar mate de zitting des ruiters beftendiger is, vooral wanneer, door de inrigting en plaatüng vanden I 4 za* |
||||
I %6 OVER DE E É HANDEL I N G D E R
zadel, deze zijn zwaartepunt met dat des paards
doet overeenftemmen. De Hongaarfche zadel overtreft alle andere
in fterkte, duurzaamheid , onkostbaarlieid en .weinige behoefte tot herftelling, zoo wel als in ligtheid; deszelfs fterkte en eenvoudige za- menftelling vergunt, dat men hem in het veld beftendig op het paard kan laten verblijven, zonder vrees van door deszelfs rollen te bre- ken , of door den regen te bederven; op geen' zadel valt het den leerling gemakkelijker, ze- kerheid en evenwigt te verkrijgen en den rui- ter zijne vaste houding te bewaren, zoo wel als om zijne wapenen op de voordeeligfte wijs te gebruiken, daar de fmalle zitting, door de nabijheid zijner beencn aan het paard, hem eene grootere oppervlakte tot aanleuningspun- ten verfchaft, en zijne zitting het meest met zijne ftelling te voet doet overeenftemmen; ook zelfs wanneer een paard door deze zadels gedrukt wordt, gefchiedt zulks gewoonlijk door de bladen op de ribben en zeer zeldzaam op de fchoft, welke wonden minder gevaarlijk zijn en fpoedig genezen. Deze voordeden zouden denzelven den voor-
rang boven alle andere doen toekennen en ten algemcenen gebruike voor alle fooiten van ka- valerij doen aanbevelen, ware het niet, dat men denzelven met regt te last konde leggen: i".- minder vast te liggen dan eenige andere; |
||||
K.RJJGS-ENREMONTF.PAARÜEN. X Hoofdd. Ï%J
■s0, uit dien hoofde een fterker aangorden dan
andere zadels te vereifchen, en daardoor oor- zaak tot drukken, zoo op de ribben en den rug als onder den buik, te geven ; 30. offchoön minder gevaarlijk, echter meer dan deze, en vooral dan de Engelfche husfaren-zadels, er aan onderhevig te zijn; 40. de aanleiding daartoe_ te vermeerderen, door de fchokkende bewe- ging, welke ook voor den ruiter lastiger is, en door zijne verheffing boven het paard te weeg gebragt wordt; 5". door de hoogte van den voorboom het beftuur des paards en de goede plaatfing der hand in den weg te ftaan; 6". met denzelven niet zoo fpoedig dan met de andere te kunnen zadelen; 7°. minder tot pak- ken gefchikt te zijn; 8°. voor den ruiter wel eene zekere, maar echter ongemakkelijke zitting te hebben. Deze bedenkingen tegen deszelfs algemeene
invoering zijn van zoo veel gewigt, dat zij de gebreken der andere zadels en de voordeden, die het zelfs bezit, zouden opwegen, ware het niet, dat zij door eene doelmatiger inrig- ting uit den weg konden worden geruimd, en aan denzelven zulk eene voordeelige inrigting gegeven, die door geene andere bezeten wordt. De hoofdoorzaken van deszelfs onvolkomen-
heid zijn daarin gelegen, dat doordien de (le- gen te weinig langs den rug des paards afdalen „ aii er, door de fmalte des fingels, te weinig aanrakingspunten begaan, om den zadel vast te I j doea |
||||
138 OVUR DE EEHASBHINS DER
doen leggen, hetgene nog door de overmatige
dikte van de deken vermeerderd wordt; terwijl de ongemakkelijke zitting veelal aan de fmalte der zitting, het langzaam zadelen aan het om- flagtig vouwen van de deken, en het drukken veelal aan derzelver plooijen toe te 1'chrijven is. 153 Deze nadeelen heb ik getracht door de vol-
gende verbeteringen aan den Hongaarfchen zadel weg te nemen. Bij denzelven is de voorboom niet meer
verheven dan tot het verleenen der noodigc vrijheid aan de fchoft vereischt wordt; dezelve is boven meer boogswijs en zonder lepel ge- vormd, ten einde de hand lager te kunnen plaatfen, zonder dat het beftuur des paards door de teugels eenige verhindering ontmoete. De lepel van den achterboom is bijna lood-
vegt en doorboord, om het midden van den mantelzak verder van het paard te kunnen vér- wijderen ; voorts is de achterboom in eenen ftomperen hoek met de bladen vcreenigd, bree- der dan gewoonlijk en kom- of halvemaans- wijs gevormd, om de zitting des ruiters te omvatten. De (tegen of bladen zijn volgens eenen foort-
gelijken vorm als die van eenen Engelichen za- del vervaardigd, namelijk vóór en achter bree- der dan in het midden, en zoodanig overeen- iflig met den vorm van den rug en de rib- v-ii des paards gezwaaid, dat zij vóór eenen fchcr-
|
||||
KRIJGS- EN REMONTEPAARDEN. X. Uoofdcl. I3p
feherperen hoek dan achter vormen en met
hunne geheele onderfte vlakte op den rug dés paards dragen; zoo vóór als achter de infnij- ding voor de flijgriemen, zijn gaten tot beves- tiging voor dubbele ftootcn gemaakt, door welk middel men een' gewonen kruisfingel, of wel een' breeden lederen iingel tot bevestiging van den zadel gebruiken kan. Binnen in den zadel bevindt zich eene foort
van kusfen, beftaande uit een zeer dik wollen •vilt, boven met leder bezet, zoodanig als door de Rusfifche ruiterij, de Kozakken en andere Aziatifche ruiterij gebruikt wordt, en onder welke men eene kleine flechts viervoudig ge- vouwene deken legt. De meerdere breedte der bladen en derzel-
ver doelmatiger inrigting verkenen dezelfde fteunpunten, welke de punten der boomen van : de Duitfche en Engelfche zadels vervangen, en het omdraaijen beletten; de dubbele ftooten vergunnen het gebruik eens breederen fingels, welke meer aanrakingspunten hebbende, min- der aangegord behoeft te worden, om den za- : del vast te doen leggen, betgene zoo wel als wijl dezelve Üeclns uit limicn beftaat, het druk- ken voorkomt; daar de zadel even min kan omdraaijen, als dat de deken aan yerfchuiven en plooijen onderhevig is , al hetwelk door de mindere dikte der laatfte voorgekomen en het vastleggen bevorderd wordt, die daarenboven den ruiter minder van het paard verwijderende, hem
|
||||
14° OVER. DE KIUJGS- Bi* REMONTEPAAUDEN.
}iem cene betere zitting verleent; terwijl hij
voorts alleen en zonder hulp dezelve kunnende vouwen, veel fpoediger zadelen kan. Tot meer gemak en betere zitting deszelven
dan de gewone HongaaiTche zadel verleent, wordt de zitting of wolf, vooral achter, iets breeder dan gewoonlijk gemaakt, en zoo wel vóór als achter ter lengte van 3 of 4 duim ge- fpleten, en deze uiteinden wederzijds op de boomen bevestigd; hetgene den ruiter eene breedere oppervlakte en met een goed fchapen- vel cene genoegzame gemakkelijke zitting doet verkrijgen. Voorts bezit deze zadel alle ver- , cischten om de noodige pakkaadje des ruiters mede te voeren , waartoe ook aan de onderfte
achterzijde der bladen twee lederen tasfcben tot
raedevoering der referve-hoefijzers gevoegd zijn. Daar de ondervinding mij de voordeden de- zer zadels heeft doen kennen, met welke mijne paarden in den veldtogt van 1812 zes maanden onafgebroken gezadeld zijn gebleven, zonder dezelve het minst te drukken of eenig herftel te behoeven, zoo is het dat ik dezelve als de vooikeur boven alle andere verdienende zoude durven aanprijzen. |
|||||
m
|
|||||
NAAMLIJST DEP. UITWENDIGE DEELEN .
VAN HET PAARD. |
||||||||||||||||||||||||||
t> E VOORHAND OP HE*
VOOKGESTBt.
H e t h o o f d.
l'e "laantop.
?e "oren |
||||||||||||||||||||||||||
ï,'A V A N T - M A I S.
|
||||||||||||||||||||||||||
DtE VORHAKB-
|
||||||||||||||||||||||||||
la têté,
Ie toupet.
les oreilles.
1c front.
les terapes*
les faiières.
les foarcils.
les j«ux, 1'oéufti
les cils.
les paupières.
lé grand coin ou Ie grand angt
Ie petit coin ou 1' angle éxtèi
les joues.
Ie nezetlechanfiein.
les nafeaus.
ïes fausfes pannes.
Ie bout du nez.
la bOMCbei
la ievre amérieure.
la commifure.
la levre postérieure.
les barres.
la machoire inférieure,
Ie menton.
la barbe.
les ganaches ou lc canal exté-
rieur. Ie canal. la nuque. Fe n co lnr.flk \e col etlacrinïére. lè go fier. 1 e g a r r o t. Ie p o i t ra il. la fosfette. Ie devant dupoitrail. 1 « s jambes de devant. Jesaule. Ie bras.
les ars. 1'ayantbra». la coude. la chataignö. Ie geuou. |
der k o p f.
der kopf.
die oh ren.
die ftirne.
die fcblafen.
die augerigrubea«
die augenbogen.
die attgen.
die angenwimperrt.
die augenlieder.
e. der grosze augênwinkeïi •ietfr.der kleine augen\viril;cl. die wangen.
die nafe , und dieblasze*
die nafenlöcheni.
die falfchen nafenlöcheni»
die nafenlpitzc.
das man.!.
die vorderlippe»
die hinterlippe»
die laden.
die uiuerekinnlade»
das kïnn.
der bare
die ganafcheu.
der kehlgang.
das genick.
der hals.
der kamm, ünddieinahiie*
die lut'trölire.
der widerrust.
die b r u s t.
die brustgrube.
die vorderbrust*
die v o r d e r ('c h en ke ï,
die fcluiltern.
der bug.
die bugader.
der arm, vorarm, kegel*
der ellbogen.
die hornwarze.
das vorderknie.
|
|||||||||||||||||||||||||
•' voorhoofd.
|
||||||||||||||||||||||||||
J|« Qapen.
S* oogknllen. Se wenkbraaowen. Se oogen, het oog. Se oogharen. *•' oogleden. 5e groote ooahoek. j*s Kleine ooghoek. 'Ic Wangen. ^e neus, en de bics, 'jt' neusgaten. ?e loozeneusgaten. *]c't neus-einde. J-' mond. 'e bovenlip. y fpleet desmonds. ^e onderlip. Y lagen, 'e Onderkaafc S* baard.
"e kaken of het uitwendige ka-
. naai.
5e fch■•ai'.
Je nek.
^e hals.
Je kam en de manen.
'e keel.
«e fch o ft.
"Je borst.
"e borstknil.
(Je voorborst.
J8 v o orbe enen,
Se fchouder.
T ar'n-
a.c boegader. |
||||||||||||||||||||||||||
de
|
voorarm.
|
|||||||||||||||||||||||||
elleboog.
|
||||||||||||||||||||||||||
2C zweelwraC
*e koU. |
||||||||||||||||||||||||||
de
|
||||||||||||||||||||||||||
HAAMLIJST BKR UITWENDIGE BEELENVAN HET PAARD.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
de kniebniging;
de pi p. de huigpees.
de kogel.
het horentje.
de vetlok.
de koot.
de kroon.
de v o e t.
de voorhoef.
de kwartieren.
de hielen ofverzenen.
de zool.
de ftraal.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
la plidugeuou.
Ie canon.
la tendon.
Ie bouicc.
1'ergot.
Ie fanon.
Ie paturon.
la coi'tronue.
Ie pied.
la pit-.ce
les quartïers.
les talons.
la fole.
la fourebette.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
die knicbierrang
die föhre oder das fchienbein.
die beugefehne,
die köthe oder das fcsfelgclenk.
lorn,
der köttaenzopf. der fêsfel. die krone. cl or vbröefhïïf. t
die wSitSefluaAtcaSktem
die ballen. der hom.Cohie.
die flralüc. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
l e Corps.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
;ib.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
HET LIJT.
|
BAS
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
den rocken.
die rippen.
die lenden.
die flanken.
der bauch.
die zeugungstheile.
der fch lanen.
die rflthe.
die boden oder das gefc'.'.'öt»
das euter.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
de rug.
de ribben.
de lendenen.
de zijden.
de buik.
de geflachtsdeelen.
de koker.
de roede.
de ballon.
de uijërs.
|
Ie dos.
les cötes.
les reins.
les llancs.
Ie ventre.
les parties geuitales.
Ie foürrean.
la verge on lemembre.
les tcsdcvfles.
les mamelles.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
L'ARRIERE Main.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
BEK. N A C II II A N J>.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
HET ACHTERGESTEL.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
das kreuz.
die huften.
der fchweif.
der wnrzel oder die rube,
die fc'iweifhai'C.
der after.
der wurf.
die hinterbacken
die h i n t e r f c b e n k e 1. '
das dickbein.
die laiiefciicibe oder leeste.
die hofe oder keulc.
die fchrankader oder fpattader,
das fprung gelenk. .
die kniebeuge.
die fpitzederbacka.
die röhre.
die feline.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
het kruis.
de heupen.
de ftaart.
de wortel.
de waaijer.
de aars.
de fchecde.
de billen.
de ac h t e r b e e n é n.
de dijen.
de knie-offmeerfchijf.
het been.
de fpatader.
de waai.
de buiging der waai.'
de hak?
de ac'aterpijp,
de pees. *
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
la croupe.
les hanches. ' la queue. Ie troncon. Ie fouet 1'anfts, les fesfes.
les jambes de derriere.
les cuisles.
la rotaleoulcgrasfct.
la jambe.
la veine.
Ie jaret.
Ie pUdüjarret,
la pointe du jarret.
Ie canon de derriere. Ie tendou. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
AAN'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
AANW IJ ZING
DER ONDERSCHEIDENE IN DIT WERK VOORKOMEND!
ONTLEEDKUNDIGE BEWOORDINGEN, IN HET FRANSCI HOOGDÜITSCH EN LATIJN. De N°. zijn die der §. der 2e. Afdeeling.
|
|||||||||||||||||||||||||
Latyti.
|
|||||||||||||||||||||||||
Hoog duit se ti.
|
|||||||||||||||||||||||||
Fm nsch,
les os.
les cavtilagcsv
la fynoviej
glandes fynoviales.
eapfules a-t'cu'aires.
les ardcul.tions, |
|||||||||||||||||||||||||
osfa. ■
camlagines*
fynovia. , glandtilae fynoyïajaë.
capfulae ar'cit jun'ctura, acaeulaiio. enartlirofis.
archrodia. , diarthrofis
gïnglymus.
|
|||||||||||||||||||||||||
die knochei).
die knorpel
die gelcnkichmiere.
die gelenkfchmüïfcdrufen.
die gelenk- kap/eln. die gelenke. die tiefe einlenkun^.
die feichte eimenkung. das nuszgelenk.
|
|||||||||||||||||||||||||
5. 2.de hoenderen.
d. kraak n>ende»en-
1, .t Ijdsoeht o ge w richt (ap.
de gewricbtklieres. de gewrichtv'.ieïeu. de geledingen of ge- wrichten diepe geledingen / oini epe ge eilin- - pinden. _ ' volkoniene getodin
gen
bengfelwijze gele- dingen. de zamenvoefflng
ponder beweging. de naad.
de samenvoeging.
de inplanting.
de gewrichtbanden.
beu-snam'eii.
Z\] Lebanden.
het Neenvlies.
het roerig
de l'i ieren
de fniervezels.
hei eerwijsweeffel.
de trekkers.
de Ui mbeurfen.
li.t rei
S- 4.de zenuwen. |
|||||||||||||||||||||||||
mouvemens de pivot,
diarebrafe. ^H^
einglyme, mouvement de
chacnière.
fynarthrüfe. future.
1'harmonie.
gomphofe.
ligamens articnlaires.. .'
... capinlaires.
... lateraux.
Ie pério8te
la moèlle.
les mu'.c.es.
les Sbres.
Ie tisfu cellulaire.
les tendons.
les capfulei mucofes.
la grwsfe.
les nerfs.
|
|||||||||||||||||||||||||
das gewerbgelenk.
|
|||||||||||||||||||||||||
verbin-
|
. fynai'tln'OÜS
|
||||||||||||||||||||||||
unbeweglieh1
|
|||||||||||||||||||||||||
di . g.
die wahre .naat.
die falfche naht.
elnzapfung.
gsiii '-'aiaJer.
kapfelbaVdet-
leitenbauder.
die beinluult.
das mark.
die muskcbi,
die i'afeni.
das zeHge-webe-.
die felnlen.
die fchlcimbeuteln.
das feit.
die nerven.
|
|||||||||||||||||||||||||
futurae.. , 1.
liar.iioniij,,, ., :
gompntïpy. t.
■ li ramenta artjcnl. • lig nieiua capvuiariü.
—- lateraiia.
periostium.
' jaadulla. musculi.
Bbrae.
1 teiaceillllofa, mni tcado.
burfae mucofae.
adeps.
: nervi. |
|||||||||||||||||||||||||
AANWIJZING.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Fr ans ch.
|
Ijoagduitsch.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
La ty n.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Ie vaifaux faogoins,
les arteres.
les vcines,
Ie fang,
la partïe rouge dn fang.
la iéroüié.
la lymphe.
,ïes vaisfanx abforbans.
les vaisiuuxlyraphatiques
les vaisfanx lactees. les glandes. gl. conglobees, fimples. ?1. conglomeréea.
c diaphragme. Ie plèvre. la peritoine. Ie pean. repiderme. ,1e tisiïi de malphigjus. les inuscïespeauüiicrs. les pores. les coeur.
Ie pericarde. les yentrienlcs.
les oreillettes. |
die blutgefafe.
die fchlagadera.
die blutadem.
das blut-
der blutKOchen,
das blutwasfer.
die Ujmpheoder der
eiweisitof.
die fSugadern. .die flïcswasfer-gcfafe.
die nii'cbadern. die drïïfen. die einfachen driften. die zo fa mm, geballten das awargfell. das bniatrcll. das banchfell. die haut, die oberhaut. das rn;i!phi.'';i fehe iietz. die baiumnskcl. die fehweislüchern. das berz- der herzbc-ivel. die herzkammern. die herzohren. |
|||||||||||||||||||||||||||||
ï.de bloedvaten,
de flag-aderèn. de bk>edaderen. '.het bloed.
de blocdbolletjes.
het hloedwater. de lijmpha. ; ,de opüorpende vaten
de water va te n,
de me Ik va ten.
p.de klieren. enkele bolronde kL
zamengerolde kl.
io.het middelrif. het horstvlies.
het bnikvlies.
Il.de huid. de opperhuid.
hetmiilpliigifehenct,
de fuiidfpiercn.
de zweetgaten.
13.het hart. het hanaakje.
de hartkamèretf.
|
vafa faogniferae*
arteriae. VCIKK'.
ianguis.
cruor
ferum.
lyn<pha.
vafa abfórbantia
■ vafa lymphatica. vafa chylyferae. glandulae. gi. conglobatae. dr.gl. conglomeratie» diapferagma, pi eura peritoninra. CUtis.
epidermis.
retiei.iluiii malphigianum.
panniculac carnoiae.
pori.
cor.
pen'eardïum.
ventriculaecord.
auriculae.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
de ooreuvan liet
hart.
de zanentrekking van *' ' hët hart. de uitzetting.
15.de groote tiagader. de holle ader.
de longflagader.
de luchtpijp.
bet fh-otteiïhoofd. ■
de klep.
de longpijpdft
l/.de ftrottonhoofds- fpleet. bet tpeekfel
"de fpcek(ldkb'eren.
de groote oorklleren
of vï;vels. de ilokdarm.
<le maag.
het raaagfap.
de maagkrop.
de poortier.
de ingewanden.
de dunne darmen.
4e dikke da ruien.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
die zufaimucnzichuiig. fystolae.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
les fystole.
Ie diastole.
1'artère aorte. la veine cave. 1'artère pulmonaire. la veine pahnonaire lc ponmon.
la tracheéartère. Ie larynx. l'epiglotte. les bronehies. lc glotte. la falivc.
les glandes faHvaïres.
,les parotides ou avives.
Pocfophage,
1'estomac. lc fnc gastriqe. 1'orffice caridaque.
Ie pyiore. les iutcfttnsouboyaux.
les iutestiiisgrélcs. les grosintestins, |
||||||||||||||||||||||||||||||
die crweiterung.
die aorta.
die hohiader.
die lungenfchlagader.
der fakderlungciiblut-
adern
die longen. die IpftrÖhre, der hiftröhrenküpf» der kehldeckel. die luftröhrenSste. der ftimrize. |
diastolae.
art. aorta.
vena cava. art. puhnonaris.
lacens vcuarumpulmona
liura.
pulmo. aepera arteria,
Jarynx. epiglortis. brpnehia gïottis. |
|||||||||||||||||||||||||||||
das fpcichel. fpntutn.
die fpeiciieldrüfen. glandulae falivalos.
die ohrdrüi'eu od. feifeln. parotides.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
die ipeïferohre.
der magen, . das magenfaft. der inagenmund.
der pfürtner.
die ged;in;;e.
die dennen ge d arm e r
die dikken gedarme.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
oefophagu&
vemricuW, fuccus gastricus. ca r dia. pvlorns. intestina. intestina hennuïa* —* crasfa. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De
|
||||||||||||||||||||||||||||||
•
|
||||||||||||||||||||||||||||||
DER. ONTLEÊDKUNDICE BEWOORDINGEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latyfi.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hooedtiitsch.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ Fr aiisch.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AAN WIJ.Z TN G
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fran sch.
|
Latyn,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TI o o g il ui is c h.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tos fphenoïde.
Pos etbjpoïde. les os du ncz.
les os du grand angle.
les os zygoiïiatiqnes.
Tos maxi! faire fupèrieur. les os fntermaxillaires, les os palatins.
Ie vonier.
les os de la machoire
inférieure. 1'artère temporale.
la membrane conjoncti-
ve. 1'onglet ou la membra-
ne clignotante. la carnncule lacrymale,
la {'lande lacrymale.
les points lacrymaux,
Ie globe de ï'oeïl,
1'oxbite,
Ie blanc de Tocil.
la fclerotiqne on cox-
née epaque. ] la cornée lucide.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
das keübein,
das fiebbein. die nafenbeine.
die tliriinenbeine. die jochbeine.
die oitcre kirdadenbeinc.
die zwifchen - kieferb. die gaumenbeïne.
die pflugfeharre. die hincere od iimerc kfnladenbeine,
dié fchlafpulsader. die verbindende augen- hauti
die blinz die nick-oder vogeihaut, der nagel.
die thrSnen-karünkel. die thranen -druil*. die thranen-puukte. der augapfel. die au;;c!ihoh'e. die weize hant. die harte hornhaut. |
os fphenoïdemn
os ethmoïdeum. osfa naf, osfa lachrymalïa, osfa f u aal ia ^ zygomaüca.
o. maxilkriafup. o. intcrmnxillaria. osfa palaci.
vomer
maxilla inferior.
art. temporalis.
tunica conjonctiva, ad»
nota.
tunica nietirans. carnncula lacrymaHs*
'glandula laerymalis, puncta lacrvmalia, bulbus ocLili. alhugo oculi,
fcleroUca. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
n.ot wigbeen.
het zeefbêen, de neusbeend'eren. iic hoek- of traan beenderen,
«ïejuk-ofwangheend. de bovenkaakbeend, de rasfehenjtaak.- beenderen.
v.o «ehegiejtebeend, betkoüterofploègb, het 'onderkaakb. ,dc traanlteuvel»
de iraanküer. de traanlcippen. .de oogbol, .bet oograd* het-wittevan heit oog. .::et harde oogvÜes ofondoorfchijnen-*
de hoornvlies.
her doorichijnende of hoornvlies,
.het vaataebtig of vaatrijk vlies,
de regenboog, het druifvlies. .de oogappel, de haarachtige kring ofoogharigeband- Ihet netvlies, .het elasach-x tig. I
[.hót kristal^ ht
hjne r
ï.hec watcr-i
achtig ;
d, de fpons'achtïge nensbeen deren.
jj.de traanbuis, de traai zak.
2 de tong. het tongbeen.
i.ljet gehemelte* 3.het tanèvleeach, f.de tan'den. de fmjtaoden.
de iiauktandeu.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die durebfichtige hom- cprnea.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
--— aqueufe,
les cornets du nez.
Ie condtüt lacrymal,
Ie fac lacrymal. la langue. Pos hvoïde.
Ie palais. la gen ei va, les deius'.
■
■■ crochets.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der glaskorpcr.
die nafen-fchnecken.
der nafenkanal,
óü-: tiirancnlak.
dit zunge. da> zangenbfiéa, der racheti, das zahnenfleisch. die zahne. die fchneidezShue. die haken oder hands* zahne. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-— aquofus.
osfa fpongiofa, turbina-
ta.
cunalis lacrymalis. faccus lacrynialis. lingtta. hyoVdes, palatum, eingxva, dentes. dentes incifores.
demes caninos, laüiariü |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«it
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PER ONTLEEDKUNDIGE BEWOORDINGEN,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latyn*
dentes inolcres.
glandes raaxi'lares.
glnnd. fubliuguales» nncha. atlas. epistropheus» axis,
vertebrae colli, lig. colli. lig. fpinofum. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoogduitsch.
die ftoclc - oder backen
zahne.
die kinnbackendrüfen. die drüfcn untcr die zaagje das genidt* der trager. der dreher. die halswirbalbeine'. das nackenband. das üusiere rücken-wir- belband.
das innere rücken-wir-
belband.
der drosfel oder obere aufi wen dige fafsIsMutader die vückenwh'belbeine. der ruck grat oder die wirbelfRuleJ
das brustbein. das fchulterblad. die gelenkhöhle. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans ch.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
les dcnts mollaires ou
macbelières.
les glandes maxillaires. ............-Vfubiinguales.
la nuque.
1'atlaa. ' *
1'esfieu.
les vertèbrefl cervicales.
■■.ent du col.
Ie ligament vëïtèbral conrmun aatorieur9 et
postérieur.
Ie ligament furépineux. la veinejuetilaire externe,
(trachèle foös-cutaoée) les venèbres dorfalcs. 1'epine. Ie iternutn.
plate. Ie cavitc glenoïde. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kiezen ofmaal-
tanden. deor.dcrkaakkliereu, Ie congkliereo. S. 96.de nek. de drager. de draai j er. §« 9y.de halswervels. de nekbaud. de ui twen-j dige f rttg- pgraad-
de inwen-ibaud. dige S.io?-degroptehalsbloed- S.112.de rngwervels.
de ruggraat. §.117.het borstbeen.
S. 124.bec fchoüderblad. — '--------—blads-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ligum. fpinofum inter*
nnm.
vena jugalia externa, vertebrae dortU
fpina dorfi. {lernum.
omoplaui.
gbjöoides»
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bol.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
das armbein odeyqueïbein humerus.
der obere gelenkkopf. capitulum ostis Ivuincri
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1'humerus.
la tête de 1'humerus.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
öpperarmbeen.
5.134. het voorarm- of Ie radius. fpaakbeen, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
das vorarmbern. •
das ellbogenbein,
den ellbogen, der hoeker. . die bugaaer. die armbemfchlagader. das knie oder die hand- wurgel.
das hackenbein. der mittelhand. das fchienbehifl die griffelbeine. die eleichbeïne,
das iesfelbein.
das kronenbein.
das hufbein.
das ouszbein, flrahlcn
bein, fchiiFeHormige, halbmoüdrörmigebein. |
radius.
cubitus.
olecranium. vena faphena* are cubitales* carpns. os nnciforma.
jnetacarpus. o. ltiloïdes.
osfa fefamoïclea.
phalanx primi digïti,. phalanx media. phalanx tertia. o. fcapoïdes. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de armüagader.
§. 137.de knie. |
Ie cubitus.
1'olécrane, leconde,
la veine fapphéne, les ars, art. cubitale coUatérale. Ie genc-it. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pos crocliu.
Ie canon. 1'OS dn canon, les os ïïïloïdcs, les osfefamoïdes.
1*08 .'.In paturon, j*os coronaire. '{01 dupied. "°s delanoix. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beenderen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mige
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
les HgamcMinterverté
braux.
les vcitébres lombaires
les cotes.
U % ■■ ytesvraïes,
ies cotcsfausfes.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zwifchenbilnder des ligament-a intervertebra-
rückgraths iea. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die lendenwirbelbeinc.
die rippen, die wuhrc vippen. die ialfciie rippen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertebrae lmnbares,
co sta e. costae verae. costae fparïae. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
' 4
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AANWIJZING DER ONTLEEDKUNDIGE BEWOORDINGEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.ijji.hcthcUige o f kruis»
been. het bekken of de
ongenaamde been- deren. de henp-ofdarm-
bcenderen. de zitbeepderen, tle fchaambeenderen. de heup- ofge- wrichtskom, ^.2o4.bct dijbeen. fi.207.de knie-offraeer- fchrlf.
g.aoo»bet 'fchenkelbeen. het kukbeen. §.212.de fpatader»
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oder grate.
Ie veine faphéne majeurc, der fpatader, die grosze vena faphaena major,
tibio malleolaire, rofen-bliitadei', der fchraokader.
Ie jan-et. das fpmnggelenk, pder tarfus. der fuszwurzel.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§.213.de waai.
het rol-of kootbeen
het hiel ofhakbeen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1'os de la poulie.
1'os dnjarret. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
talus. astragalus0
calcancuirj. meiatarfuj.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
da* rollenbein.
das fprung oderferfen-
beii).
der hinterfchenkel. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§»2ao-.de afhterpijp, Ie cauon,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VERKLARING
DER
PLATEN.
|
||||||
PLAAT I.
Uitwendige Paardenkennia,
Verbeeldt de uitwendige gedaante van een welge-
vormd paard. (i« parties extérieures da cheval.)
Men verdeelt het paard gewoonlijk in drie deelen, na-
melijk: in het voorgestel of de voorhand, het lijf, en het achtergestel of ae achterband. I. Het voorgeste ii.
Q. Het hoofd.
1, De maanlop.
2. De ooien.
5. Het voorhoofd.
4. De kol.
5. De bles of het neusbeen,
6. De neus,
7. Het neuseinje.
" 8. De neusgaten, g. De oogkuüen.
* 5 io>
|
||||||
VERKLARING DER PLATEN
10. De slapen.
11. De o ogen.
12. De wangen.
. ï3. De baard. 1.4. De bovenlip.
15. De mond.
16. De onderlip,
ij. De kin. 18. De onderkaak.
19. De schaar.
ao. De vijvels of oorklieren.
Ü. De hals.
21. De kam en de manen.
.22. De keel. £. De sch of t.
1). De borst.
23. De borstkuil.
24. De voorborst.
Z> De voorbe e ne b.
25. De schouder.
26. De arm.
27. De voorarm.
28. De elleboog.
29. De boegader.
5o. De zweelwrat. 31. De knie.
32. De buiging der knie.
33. De pijp.
34. De pees.
[ 35. De kogel.
|
||||
VERKLARING bui PLA
36. De vetlok.
37. Het hoientje.
58. De koot. 3g. De kroon.
4o De voeten. ii. De voorhoeven, 42. De versenen, |
|||||||||||
45. De buiten-
44. De Liuneu-
|
|||||||||||
kwartiere».
|
|||||||||||
II. Het Lijf-
45. De rug.
46. De ribben.
47. De lendenen.
48. De buik.,
4g. De flanken. III. Het AcniEïGism. I
5o. Het kruis.
5i. De beupen. $1. De billen. 53. De dijen.
54. Het been.
55. De smeerschijf.
56. De scheed en en de ballen.
57. De waai of bak.
5'f. De buiging der w<iai. 5j. Het hoofd der waai. Co. De wortel van den staart. 61. De waaijer.
62. De pees.
C3. De achterpijp. 6<*. De kogel. 85. De koot. |
|||||||||||
VERKLARING deb PLATEN.
66. De kroon.
67. De achtervoet.
|
|||||
PLAAT
|
|||||
ï-::;
|
||||||||||
VET. KLARING der PLATEN. è
|
||||||||||
PLAAT II.
|
||||||||||
Uitwendige Paardenkennisi
Verbeeldt de uitwendige deelen van het oog.
(Les partiet exterieure* de Voeil,)
|
||||||||||
a. De wenkbraauwen.
b. De oogleden.
c. De oogharen.
d. Het wit van het oog.
e. Het doorschijnende lioonivües.
ƒ. De oogappel. g. De groote hoek.
h. De kleine hoek. i. liet oog- of traankliertje of de trianheuvel. |
||||||||||
PLAAT
|
||||||||||
VERKLARING hek PLATEN.
|
||||||||||||
PLAAT III.
|
||||||||||||
Ontleedkundige Paardenlennh.
|
||||||||||||
Verbeeldende het geraamte van het paard van ter zijde
i , te zien. |
||||||||||||
{TOstéologie du Chef at.
|
||||||||||||
De gestippelde omtrek vertoont de uitwendige gedaante van
liet paard, ingevolge"dezelve ia hét geraamte ook verdeeld in de voorhand of het voorgestel, in het lijf en in het achter-gestel of de achteihand , daar anders dezelve gewoonlijk inliet hoofd, den romp en de ledematen geschiedt. I Het Voorgestel of de Voor.hA.nii bevat.
Het Hoorn waaraan men onderscheidt.
A De Hersenpan o{ het bekkeneel,
"Waarvan de in het oog valleudc beenderen zijn.
O Het voorhoofdsbeen. b. De zij beenderen
c. Het achterhoofdsbeen.
d De slaapbeendereu. Het w i g b e e n en het zeefbeen, welke de hoofd
holte benedenwaarts sluiten zijn niet zigtbaar. B. De bovenkaak-
Welke de volgende beenderen bevat:
e. De neusbeenderen. ƒ De
|
||||||||||||
V VERKLARING der PLATEN. 9
f. De hoek- -of traanbeenderen. ' . '
gt De jukbeenderen*
h. De kaakbeenderen.
(Het gehemelte- en het ploegbeeh zijn niet zlgtbaar )
C. De o u d e r k a a k-
i. De snijtanden,
k De haaktauden, •
I, De kiezen.
D. De zeven h a Is w erv elb e e nder e n,« alhier door 1
tot 7 aangewezen»
E. Het schouderblad.
Ï1. De bovenarm of het o p p e r a r m b e e n.
G. de voorarm en de e 11 eb oog of het spa akb e e»
en het ellebeen.
H De voorste knietccitdevöa ten gütale van 6 in twee rijen.
OE. Het haakbeen.
I. De schenkel of de pijp en de' pr i emvormige.
b ce n il er en.
J. De linsenvormige ofzaadbeenderen. K.. Het k o o tb e en, ïi. Het krooabeen. inliet kleijje voetbeen is alhier niet zigtbaar}.
II. Het lij».
ff. Le U> rug-Wervel».
O De 6 len de nwcrvels. P. De i<S ribben, op iedere zijde 9 ware of lange, en
9 onware of korte. Q. Het borstbeen, III.
|
||||
VERKLARING der PLATEN.
|
||||||||
8
|
||||||||
IU. Het ACHTERGESTEL of de AcHTERHAnB.
E. Het heilig-been.
S De 18 st a ar tw e r vels.
T. De heup- of darmbeenderen.
V. Dè zitbeenderen.
V. De schaambeenderen.
X. Het d ïj e b e e 11.
Y De k n i e s c h ij f.
Z De schenkel of het scheenbeen.
&. Het kuitbecn en het punt van den schenkel.
AF. De waai of h a k.
(Uit 6 beenderen bestaande , Waarvan het spring-.
been, de hiel of het hakbcen datgene is, waar- bij zich de aanwijzende letter bevindt.) I, De acht er pijp en de ptiemvormige
been deren.
J. De linsen v o r ra i g e of zaadbe e n d er en. K. Het koolbeen. L. Het kroonbeen. M. Het hoefbee n. (Het kleine voetbeen is alhier niet ligtbaaft
|
||||||||
PLAAT
|
||||||||
»s?
|
|||||||||||||
VERKLARING der PLATEN. 9
|
|||||||||||||
PLAAT IV.
|
|||||||||||||
Uitwendige Paardenkennis.
|
|||||||||||||
Verbeeldt de voornaamste uitwendige gebreken van
het paard. |
|||||||||||||
CLcs tares extéfieures da cheval.)
|
|||||||||||||
De sterke omtrek vertoont een welgevormd paard, welki
hoofd en hals de door de rijkunst voor-geschrevene stelling heeft; de gestipte omtrekken vertoouen in: |
|||||||||||||
£1. Een paard dat lenen verkeerden hals haeft, en
den neus in den wind steekt. 0. Een paard dat den hals te veel buigt,
t. Een paard dat het hoofd en den hals regt uit
steekt. 1. Gebreken des VoorgestBLS of der V o o n-
H A H D.
1. Rainshoofd.
2. Snocks-
|
|||||||||||||
istf
|
||||||
ïo VERKLARING der PLATEN.
- a. Snoekshoofd.
5. Plathoofd. 4. Hangoor.
5. Hazenoor.
6. Te diepe oogkuil.
7. Varkensoog.
8. Dikneus.
g. Uithangende tong.
10. Gekwetste lageu.
11. Droes.
12. Droesklier.
13. Vijvelklier.
. „■ i4. Mol. lf). Verkeerde hal».
16 Te korle hals. 17. Te lage «choft.
18. Te hooge schoft.
ig Piiaiuve borst. 20. Ronde schouders.
21. Zware schouders.
22. De worm en wormkaoopen.
23. Legger.
24. Vlotgal;
25. Rasp of barsten.
26. fiekloofde kniebuiging.
27. Dikke knie.
28. Overheen.
2ij. Kromme knie of krombcenig.
3o. Kogelscheur.
3i. Knobbel op de koot.
32. Peeskwetsing.
33. Gal.
34. Overhoef.
35. Ossenvoet.
36- Platvoet. |
||||||
II. Ge-i
|
||||||
VERKLARING der PLATEN.
II. Gebreken van het 1 n T.
|
||||||||
37. PJatte ribben,
3S. Zadelrug. 39. Hooge rug.
40. Haugbuik.
4i. Opnctrokkene en ingevallene zijden (flanken.)
* 42. "VVindbreuk. 43. Liesbreuk.
44. Lamme of uithangende koker.
|
||||||||
III Gebreken van het ACH TER gbst I L of van de
ACHTERBAND.
45. Hoog- of knokheupig.
40. Afvallend kruis.
47- Ratten - staart.
48. Platte billen.
4g. Laag kruis.
5o. Smalle billen.
5i. Galleu en doorgaande gal.
52. Scliijtliak.
53. Aderspat.
54. Beenspat.
fiS, Bolspat. 5G. Barsten- 57. Kromme schenkel.
55. Mokbeen.
59 Gal. 60. Egelsvoet,
61. Stijve koot,
62. Overhoef.
63. Vijt.
* * 2 64.
|
||||||||
\loo
|
||||||||
\
|
||||||||
ia VERKLARING der PLATEN.
64. Platvoet.
65. JLwartiervoefc
|
||||||||
PLAAT
|
||||||||
lél
|
|||||||||||||||
VERKLARING dek PLATEN. 33
|
|||||||||||||||
PLAAT V.
|
|||||||||||||||
Kenteehenen van den Ouderdom*
|
|||||||||||||||
Kenteekenen van den ouderdom des paards aangewezen
door deszelfs tanden en de gesteldheid des mondt. |
|||||||||||||||
( La buucfie et les dents.)
|
|||||||||||||||
Fig. Ie Vertoont den mond van het paard, zoo wel het
bovenste als liet onderste kaakbeen , tot aanwij- zing van deszelfs zamcnstellende deelen. |
|||||||||||||||
<t. De bovenkaak.
t>. De onderkaak. 1. De snijtanden^
a. De grasbijters.
b. Da middellanden,
c. De hoektanden.
2. De haaktanden.
3 De kiezen, § Het verhenielte.
$ De tong. |
|||||||||||||||
* * 3 Fig. 2.
|
|||||||||||||||
1
|
|||||||||||||||
14 YERKLARING deh PL,\TEJM.
Fiff' 2. Vertoont de onderscheidene tanden Welke tot
kenmerken des oxiderdoms dienen , nit de on- derkaak genomen. 1. Een veulen- of melktand.
3. Een paardentand van een vierjarig paard. d. Dezelve van voren. dd. ■ van achteren. ddd. ... ter zijde.
* De holligheid , de keen der boon genaamd.
5. Een hengsten-haak of houdj>tand. e. IJenzdven van de binnenzijde* e ƒ. ————------ter zijde.
•j- De beide groeven wier scherpte zich na de
5| of 6 jaar boven liet tandvleesch vertoont, en met de g jaar verdwijnt. |
|||||
PLAAT
|
|||||
>ba
|
|||||||
VERKLARING der PLATEN. 15
PLAAT VI.
|
|||||||
Kenteekenen van den Ouderdom.
Vertoonende de veranderingen welke in onderschei-
dene leeftijden des paards jaarlijks in de tanden van deszelfs onderkaak voorvallen. (JIJge du Cheval.'i
Fig. i. Het GeVrt. eens veulens van «Vu jaar.
a. Hetzelve van voren,
aa. ----- ■■ van ter zijde. a. Hetzelve van een tweejarig veulen.
b. Hetzelve van voren.
bb. —----- van ter zijde. 5. De onderkaak eenes paarch van 2| a 3 jaren
wanneer het de veulen-gratbijtcr* voor de paardentanden verwisselt. c. Dezelve van voren.
cc. - van ter zijd*.
4. Dezelve op 3J of 4 jaar.
d. Van voren.
dd. Van ter zijde. 5. Dezelve op 4| of 5 jaar.
e. Van voren.
et. Van ter ïijde. * * 4 Fig. G.
|
|||||||
M
|
||||||
16 VERKLARING der PLATEN.
Fig. 6. De gesteldheid der tanden in het onderkaakbeen
op 5§ jaar. ƒ. Van voren.
ff. Van ter zijde. 7. Dezelve op G jaar.
g. Vin voren.
gg. Van ter zijde. 8. Dezelve op 7 jaar.
h. Van voren.
hh. Vau ter zijde. 9. Dezelve op 8 jaar,
ï. Dezelve van voren.
10. De gesteldheid der tanden op g of 10 jaar.
k. Van voren.
kk. Van ter zijde. 11. Dezelve op i5 tot 18 jaar.
/. Van voren.
//. Van ter zijde. 12. De gesteldheid der snijtanden van de onderkaak
cenes kribbenbijters.
m. Van voren.
, mm Van ter zijde. |
||||||
PLAAT
|
||||||
VERKLARING der PLATEN. 17
|
||||||||||||
PLAAT VIL
|
||||||||||||
Beslag.
|
||||||||||||
.Verbeeldt de voet met deszelfs ondeischeidene uit- en inwen-
dige deelen van onderen te zien. |
||||||||||||
{Les parties qui compQsent Ie piad vil inferieurement.)
|
||||||||||||
i. Verbeeldt de uitwendige gedaante van den voet van
onderen te zien. ê
a. De hoornwand van den voorhoef.
6. De hoornwand der kwartieren. c. De hoornwand der hielen of verzenen.
d. De witte streep welke de zool van den hoornwand
scheidt. e. De zool des hiels of der dragteu.
f. De zool der kwartieren.
g. De zool van den voorhoef.
/{. De vork of straal. |
||||||||||||
f ic 2. Verlo'ont de hoornzooi yan de vleesch-zool fig. 3.
afgeligt zijnde. o. Het gegroefde hoorn der verzenen.
h. De hoorustraal. |
||||||||||||
xiy
|
||||||
18 VERKLARING mi PLATEN.
TIG, 5. Verbeeldt den voet welke van de hoornzooi ontblootis2
a. Het gegroefde vleesch der vleeschzool, hetwelk
wederkeerig in het gegroefde hoorn der hoornz»ol fig. 2, a sluit. lis. 4. Verbeeldt den vl e e sch s tr aal van de vleeschzool
afgeligt zijnde.
BIG. 5, Verbeeldt het hoefbeen ontbloot zijnde, met het uiteinde der buigpees van hetzelve. a. De dikte van den hoornwand. h Voorlzettiug deszelven, Cê Sponsachtigheden van hetzelve been. Waarin <3« vezels der vleeschzool zich vestigen.
rf. Strekking van de vezels der buigpees en hare eindigiug in het hoefbeen
e. De twee bovenste verhevenheden van het kroou- beeu, van achteren te zieu. |
||||||
FLAAt
|
||||||
VERKLARING der PLATEN. 19
PLAAT VIII.
|
||||||
Beslag.
Verbeeldt den voet met deszelfs onderscheidene uit- en inwen-
dige deelen van ter zijde te zien. [Les parties qui formsnt Ie pied, vu de profil.)
Pig. (j. Verbeeldt de uitwendige gedaante van den woet, van
ter zijde te zien. a. De voorhoef.
b. De kwartieren*
c. De hielen , verzenen of ballen.
d. De kroon.
e. De streep welke rondom den voet loopt, va»
waar de hoornpijpjes ontslaan en plaatjes .vormen. f Derzelver strekking aan den voorhoef.
g. Derzelver strekking aan de höornzool zoo als zij
uit de vleeschzool ontstaan.
h. Derzelver invoeging in de groeven der vleeschzool. FIG. 7. De ontlede voet van ter zijde te zien.
a Het kootbeen.
b. Zijdelingsche band van het kootbeen met het
kroonheen. c. Het gegr.,efde vleesch van deu ylceschwaud.
d. De zenuwen der kool.
e. De
|
||||||
VERKLARING der PLATEN.
|
|||||
e. De kraakbeenderen van het hoefóeen.
f. Verdeeling der kroon-slagader.
g. De ki'oón-bloedader welke zich in takken door
den voet verspreidt.
ïig. 8. Verbeeldt liet boefbeen van ter zijde.
a. Het kroonbeen.
b. De kraakbeenige vlakten van het kroonbeen.
c. Het hocfbecn.
cl. Uiteinde van de uitstrekkende pees van het hoefbeen,
e. De kraakbeenderen van bet boefbeen. ïig. g. Verbeeldt de beenderen van den voet en koot
van achteren te zien. a. Het kootbeen.
b. Het krooubeen.
c. Het huefbeen»
d. Gaten door welke de sïag- en bloedaderen zieh
verdeelende, heengaan. e. Verschillende gaten lotdoortogt van derzelvcr talken.
f. De knokkels van het kootbeen,
ff. Het kleine voetbeen. h. Uitsteeksel waaraan de buigpees van bet boefbeen
gehecht is. tig. 10. Vertoont dezelfde beenderen van voren,
a. Het kootbeen.
b. Het kroonbeen.
c. Het boefbeen.
d. Verschillende gaten waardoor de bloedvaten zich
verdeelende heengaan. e. Voorste verhevenheden van het boefbeen waaraan
de uitstrekkende pees gehecht is. ƒ. Verhevenheden waaraan het zljdelingsche kraak-
been van het boefbeen gehecht is. PLAAT
|
|||||
VERKLARING der PLATEN. 21
|
|||||||
P L A AT IX.
|
|||||||
Beslag.
|
|||||||
Verbeeldende de voor- en achtervoet met een duitsch en
fransch ijzer beslagen. (Représentant les pieds ferrés dcfers allemands et francais.)
Fsg. I. Verbeeldt een voor- en aclitervoet met een duitsch-en
fransch ijzer beslagen. A. Een voorhoef met een duitsch ijzer beslagen van
onderen. AA. Denzelven van ter zijde te zien. Hetzelve is genoegzaam vlak, de buitenzijde J dik-
ker dan de binnenzijde. a. De voorzijde van het ijzer.
b. De armen, die met de kwartieren overeenkomen.
c. De kalkoenen.
d. Het eerste toonuagel-gat.
e. — tweede toonnagel-gat.
f. — eerste zijnagel-gat.
g". — tweede zijnagel-gat. B.
|
|||||||
sa VERKLARING nEn PLATEN.
B. Verbeeldt een achtervoet met een duitseh
ijzer beslagen , van onderen te zien. BB. Denzelyen van ter zijde te zien.
h. De lip van het ijzer aan den voorhoef.
C. Een voorvoet met een fr an sch ij zer van on-^
deren / CC. Denzelyen van ter zijde te zien.
i. Vertoont hoedanig de voorste zijnagel eerst ingo-:
slagen , zich boven den hoef vertoont. t. Hoedanig dezelve vervolgens benedenwaarts om-
geslagen wordt. I. De afgeknepene en omgAlonfcene nagelpimten of
nieten. ra. De opbniging tan den toon van het ijzer.
|
|||||||||||
PLAAT
|
|||||||||||
F
|
||||||||||
VERKLARING »er PLATEN. a3
|
||||||||||
PLAAT X.
|
||||||||||
Beslag.
|
||||||||||
Verbeeldt de onderscheidene ijzers en hoefnagels.
|
||||||||||
[Représentant les différent fers et clous.)
|
||||||||||
eig. 2. Verbeeldende de onderscheidene ijzers.
JU. Een groefijzer waarin de nagelkoppen zinken
n. De groef.
E. Een ijzer voor een hoornkloof.
F. Een fransch ijzer met trechtervormige gaten,
voor een paard dat vernageld is. o. De insnijding.
G. Een verbeterd dnitsch h o e f ijz er waarvan
de armen bij het tweede zijnagel-gat breeder wor- den; hetzelve is vóór iets opgebogen en heeft al- daar een lip, \ , p. De
|
||||||||||
f\&
|
|||||
ai VERKLARING dek PLATEN.
p. I)e verbreeding.
q. De opbuiging en de lip,
ÏIO. 5. Verbeeldt de oudersclieUleue hoefnagels*
l. De duitsche hoefnagels
3. De franscue---------) va» ter 7;iide-
3. Be platte hoefnagel voor het groefijzer Tan voren»
33. Denzelven van ter zijde te zien. a. De kop.
b. De punt of zwik.
|
|||||
'f3
|
||||||||
VERKLARING dek PLATEN. a5
|
||||||||
PLAAT XI.
|
||||||||
Beslas
|
||||||||
Aanwijzende de meetkunstige evenredigheid en afmetingen
der hoefijzèrs, (ie* proportions géometriques et les dimensions des fers.)
Fig- 1. Verbeeldt de hoefijzèrs voor de voorvoeten voor zware
en ligte ruiterij paarden. Fig. 2. Verbeeldt de hoeüjzers voor de achtervoeteii d.erzelvc.
|
||||||||
»]u
|
||||||||
BERIGT aan den BINDER.
|
||||||||
De Plaaten moeten als volgt geplaatst worden:
Piaat F. tegen over de verklaring van PI. I.
------ G.-------------------------------------------- II.
------ I.--------------------------------------- IV.
.-----vi'.---------------------------------;-------> VI."
_ K. —-------------— — —----------- VII.
—„ l.----------------_ .-------------------- vill.
------M.--------------------------------------- IX.
.-----n. .--------------------------------------- X.
------XI.--------------------------------------- XI.
|
||||||||