-ocr page 1-

/K/^._/5*^

-ocr page 2-
-ocr page 3-

GEKkESKUNDIGEDIEN'

OÉK LA^DMAÈT

It -A. F I3 O K» T

VAN 1)K HEEREN

J. VANGEUNS, J. ZEEMAN EN T. PLACE

, OVER DE

DROOGMAKING VAN HET ZUIDELIJK GEDEELTE

DER.

ft

Z ü I ü E R Z E E.

Mil. Hosp? K. 89

-ocr page 4-
-ocr page 5-

Aan de Natmirkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen werd door Zijne Excellentie, den Minister van 15. Z., bij Missive van 12 Augustus 1S75 ]N'U. ]i. K, afdeeling III Waterstaat, liet onderzoek opgedragen der vraag, of van de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee voor een lang tijdsverloop eene nadeelige terugwerking te duchten is, althans op de gezondheid ook in de aangrenzende yetvesten, dewijl in liet Eapport van den fiaad van State, naar aanleiding van hetgeen op dit punt door de Staats-Commissie was medegedeeld, hieromtrent bedenkingen gerezen waren. In het Rapport van genoemde Staats-Gommissie was de invloed der droogmaking op den alge-meenen gezondheidstoestand besproken: in de Bijlagen vindt men dc rapporten van de geneeskundige Inspecteurs in de aangrenzende provinciën Overijssel en Drenthe, in Noord-Holland, en in Gelderland en Utrecht. Het Rapport van de Inspecteurs voorliet geneeskundig Staatstoezicht voor de provinciën Noord-Holland, Overijssel en Drenthe, (van de H.H. penk en lubach) is in hoofdzaak in het Rapport der Commissie opgenomen, waardoor zij geacht kan worden haar zegel daaraan te hechten. //Naar het //oordeel van den Raad van State is hetgeen in het Rapport //der Staats-Commissie voorkomt omtrent de mogelijkheid, dat //de schadelijke uitwasemingen der nieuwe gronden, liggende //tusschen nagenoeg liet gansche noordelijke gedeelte des Rijks, ,over eene zoo groote uitgebreidheid, wellicht zeer lang nadee-

1

A*

iSPK

-ocr page 6-

(2)

//lige terugwerking kunnen hebben, althans op de gezondheid «ook der aangrenzende gewesten, juist voldoende, om op het //groot gewicht van dit punt de aandacht te vestigen, en de //noodzakelijkheid van een nader onderzoek te wettigen.quot;

Het oordeel der Akademie wordt dus gevraagd over het gevaar, dat uit de schadelijke uitwasemingen voor de gezondheid te duchten is, niet zoo zeer in de droogmakerij, dan wel daarbuiten, en dit over een zeer lang tijdsverloop.

De schadelijkheid der uitwasemingen op de plaats zelve wordt dus stilzwijgend en te recht erkend. Het ligt voor de hand, dat men met dat gevaar voor aangrenzende gewesten niet enkel bedoeld heeft den zoom, maar veeleer een uitgebreid rayon, een goed gedeelte der provinciën, die de ontworpen droogmaking begrenzen.

Ten aanzien van het lange tijdsverloop is eene tweeledige opvatting mogelijk, men kan hier namelijk op het oog gehad hebben bf den langen duur der droogmaking, bf den langen duur der bedoelde terugwerking. Wij hebben gemeend op het laatste vooral de aandacht te moeten vestigen, daar wij van de onderstelling mogen uitgaan, dat de werken der droogmaking onder de leiding van bekwame mannen en naar een goed gevormd plan dus ingericht zullen worden, dat de gronden slechts korten tijd in den staat zullen verkeeren, waarin de ontwikkeling van schadelijke uitwasemingen te vreezen is. Immers het zijn de uitwasemingen uit den vochtigen, drassigen bodem, met een woord de moerasuitwasemingen, onder den invloed van eene hooge temperatuur, waarvan het gevaar te duchten is. Die eigen aardige werking heeft ten allen tijde de geneeskundigen gedrongen een meer bepaalde ziekteoorzaak als product van den bodem (moerasgif) aan te nemen.

Naar de verschillende richting, die in de geneeskunde en in de aanverwante natuurkundige wetenschappen heerschte, werd dat gif nu eens als een specifieke ziekte-oorzaak (miasma) beschouwd, die in sommige opzichten met de smetstoffen te vergelijken is, docli zich daarvan onderscheidt door het gemis van het vermogen van reproductie in het menschelijk organis-me; — dan eens als eene scheikundige verbinding, een of ander gas (moeras-gas), — of wel als een fijn verdeelde

-ocr page 7-

( 3 )

rottende stof van plantaardigen oorsprong, — terwijl in den jongsten tijd van vele zijden de stelling wordt verdedigd, dat men die stof als kiemen van plantaardige organismen te beschouwen heeft; zoodat dan ook thans door een goed deel der geneeskundigen de malaria-ziekten tot de infectie-ziekten gerekend worden. Het ontbreekt evenwel niet aan bestrijders van de leer eener specifieke oorzaak, die in p^ats van zoodanig gif meer algemeene oorzaken ter verklaring van het ontstaan dei-koortsen, zooals eigenaardige veranderingen in de electriciteit der lucht aannemen: terwijl anderen het verschil in de hooge temperatuur van den dag met de koude van den avond en de nacht, in verband met de vochtigheid van den dampkring, voldoende achten ter verklaring van het ontstaan der moeraskoortsen.

üat men in dien stand van zaken niet gerechtigd is de verspreiding door een moerasgif, als oorzaak van de verbreiding der ziekte, tot grondslag zijner beschouwing omtrent de gevolgen van de droogmaking aan te nemen, ligt voor de hand. Wij wijzen opzettelijk daarop, omdat zoo licht de voorstelling van eene uitstrooijing van verderfelijke zaden uit een bepaald punt, waar de moerasuitwasemingen ontstaan, haren invloed doet gelden bij de beoordeeling van het gevaar, dat nabij- en verder afgelegen plaatsen bedreigt.

Dat er eeue oorzakelijke verhouding bestaat tusschen de malaria-ziekten en de gesteldheid van den bodem der streek, waar zij heerschen, is een feil, dat boven twijfel verheven is. De grenzen der epidemieën zijn door de eigenaardigheid van den bodem afgeteekend: die ziekten zijn aan de plaatselijke omstandigheden van den bodem gebonden; zoo ziet men, dat in ons land de hooggelegen zandstreken daarvan bevrijd blijven.

Maar hoe verhoudt zicli nu de verspreiding der ziekten, uitgaande van een plaats, waar de schadelijke invloeden in hooge mate aanwezig zijn, over een streek, die wel vatbaar is voor malaria-ziekten, doch waar die invloeden op een gegeven tijd minder ontwikkeld zijn. üe omstandigheid, dat men de verbreiding slechts kan gadeslaan in streken, die op zich zelve geschikt zijn tot ontwikkeling der schadelijke uitwasemingen, maakt de beslissing hoogst moeijelijk. Men is te zeer geneigd hier aan theoretische opvattingen een te grooten invloed te schenken. Het. is bijv. mogelijk, dat rottige dampen bij de epidemie

1*

-ocr page 8-

(4)

van 1826 in het spel waren, maar iiaeser c^ing zeker te ver, toen hij in zijn Lehrhuch der Geschichte der Medicin und der epidemischen Krankheiten, Band IT, p. 5S5 schreef: quot;Rs warden wdurch die Sturmfluth vom 3 Februar 1825 in Mandern. Holland, //West- und Ost-Priesland, Oldenburg n. s. w. viele Hnnderte von //Quadrat-mailen in einen ungeheuem Morast verwandelt, von //welchem in dena heissen Sommer des niichsten Jahres faulige //Dunste im weitesten Umfange sich verbreit eten.quot; Die //gi f tigen //Dii nste'quot;' die bij eene richting van den wind uit het westen en zuidwesten naar de zee zouden gedreven zijn, waren geen objecten van waarneming: de verbreiding is slechts eene theoretische voorstelling. Wat men hier vorderen mag is: dat het bewijs geleverd worde, dat die uitbreiding geschiedde m eene streek, waar de plaatselijke omstandigheden geene aanleiding kouden geven tot een hevige epidemie, zoodat men gedwongen wordt de oorzaak in een invloed te zoeken, die daar van elders overgevoerd werd.

Het onwraakbare bewijs, dat hier geleverd moet worden, kan slechts uit de statistiek ontleend worden. Maar uit den aard der zaak zijn de statistische gegevens onvolledig. Immers de numerieke opgave van het aantal koortslijders wordt slechts zelden door de praktizeerende geneeskundigen geleverd; hoogstens kan men die verwachten van de geneesheeren, die door het gemeentebestuur aangesteld of aan instellingen ter verpleging van zieken verbonden zijn. Buiten dezen zullen slechts enkele geneeskundigen hunne aanteekeningen zoo nauwkeurig houden, dat zij betrouwbare opgaven omtrent het aantal lijders op verschillende tijden leveren, waardoor men den Eranc; der epidemie kan vervolgen. Terwijl dus lane's dezen weg geene voldoende gegevens kunnen opgespoord worden om de verbreiding der epidemieën met juistheid te leeren kennen, hebben wij getracht op indirecte wijze de numerieke verhouding voor enkele epidemieën op te sporen uit de sterftecijfers. Waar eene grootere sterfte in het jaar der epidemie en het daarop volgende voorkomt, mag men, uit een belangrijke ver-verhoogiug van dit cijfer na aftrekking van het deel, dat andere epidemische ziekten daaraan hebben, tot de hevigheid der epidemie besluiten; maar omtrent den tijd van het optreden en de

-ocr page 9-

( 5 )

plaats, waar zij zicli achtereenvolgend vertoonde, kan men met deze methode geene inlichtingen verkrijgen.

liet was noodig deze punten onder de aandacht te brengen, voordat wij de vraag omtrent de verbreiding der epidemieën, die met droogmakerijen in verband gebracht worden, konden behandelen. In het rapport van de heeren penn en lubach ziet men dan ook, dat hunne geschiedkundige nasporingen tot geene voldoende uitkomsten geleid hebben. Op blz. 158 van hun rapport leest men: //Voor zoover ons de middelen daartoe //ten dienste stonden, en de tijd, waarover wij te beschikken //hadden, dit toeliet, hebben wij nauwkeurig nagegaan, welke //malaria-ziekten in ons vaderland (waaromtrent wij de meeste ge-//gevens vonden), in de ie1', i 7% 1 H,: en 19° eeuw epidemisch //geheerscht hebben, en of die epidemieën zamenvielen met de //uitvoering en voltooijing van belangrijke droogmakerijen of wel //met voorafgegane overstroomingen, die men na het afloopen //en uitmalen van het water, in hare gevolgen, met droogmake-'/rijen vrij wel gelijk kan stellen.

//Wij hebben de feiten, daarop betrekkelijk, in een overzicht //verzameld, waarin wij echter alleen datgene hebben opgeno-//men, wat eenigermate voor het gevaar van droogmakerijen enz. //zon kunnen pleiten.

//Dat onderzoek heeft, wij moeten liet erkennen, niet tot een //afdoend resultaat geleid. Mogen al verschillende epidemiën //van malariaziekten zamenvallen met tijdvakken, waarin indij-//kingen of droogmakerijen hebben plaats gehad, liet valt niet //te ontkennen, dat zeker vrij wat standvastiger de drooge heete quot;zomers, zonder,, zoowel als met voorafgaande droogmakerijen //of overstroomingen, met die ziekten gepaard gingen.

//We zullen in het bijzonder de feiten uit de 16®, 17e en //18C eeuw, hoezeer onderscheidene daarvan schijnen te pleiten //voor het verband van malariaziekten met droogmakingen in //het algemeen, volstrekt toch niet als bewijzen kunnen doen //gelden ten aanzien van eenige bepaalde epidemie. Die feiten, //met hoeveel zorg ook door ons nagegaan, zijn ons daarvoor //niet in genoeg bijzonderheden bekend. Slechts enkelen uit //de i9c eeuw leveren te dien opzichte iets meer, zooals de //hevige en uitgestrekte epidemie van 1826, die door harever-

-ocr page 10-

(fi )

//spreiding juist in de in 1825 overstroomde landstreken, naar //de algemeene overtuiging der deskundigen, met die overstroo-//ming in verband moet gebragt worden.quot;

Zoozeer wij in het algemeen aan deze beschouwingen van de heeren penn en lubach ons zegel hechten, mogen wij toch niet nalaten daarbij de opmerking te voegen, dat onder de schrijvers, die voor verschillende plaatsen die epidemie op grond hunner eigen waarneming beschreven hebben, toch niet die eenstemmigheid heerscht. Wij verwijzen slechts op hetgeen door g. j. jiuldeu en d. m. a. roelants uitdrukkelijk verklaard wordt [Bijdrage tot de Geschiedenis der thans in ons vaderland heerschende ziekten. 1826) //Wij gelooven niet, dat de vin I S25 op vele plaatsen ontstane overstrooming in eenig //onmiddellijk verband met de thans heerschende ziekte kan gebragt //worden, daar er vele plaatsen zijn, die niet overstroomd zijn gedweest, en echter vele zieken hebben opgeleverd, b. v. Hoorn, //en er integendeel andere gevonden worden, die geheel over-//stroomd waren, en echter geene ziekte van aanbelang hebben //doen ontstaan, b. v. Broek in Waterland.quot;

Raadpleegt men de geschriften uit dien tijd, waarin de epidemieën worden beschreven, dan vindt men zeerbreede beschouwingen over den invloed van de heete luchtgesteldheid op het menschelijk organisme, maar bewijzen op een statistisch onderzoek berustende zochten wij er te vergeefs. Het zijn slechts verklaringen op individueele meeningen steunende. Waar op het verband dier epidemieën met de voorafgaande over-stroomingen in latere werken gewezen wordt, [zooals bij hiusch Historisch geographische Pathologie] geschiedt dit bijv. op gezag van Thomassen a. thuessink, en toch vindt men bij thuessink niet meer dan eenige algemeene beschouwingen, en geen bewijs. — Men zou ons verkeerd begrijpen, indien men meende, dat wij, op grond van het aangevoerde, dien invloed der overstroomingen wilden ontkennen. Wat wij onder de aandacht wen-schen te brengen is: dat bij de schrijvers van dien tijd geen streng onderzoek naar dien invloed gevonden wordt; dat bij de beschrijvingen telkens op de lokale oorzaken van stagneerend water, van onreine riolen, slechte afwateringen enz. verwezen wordt; dat blijkbaar de werking van de groote hitte op het

-ocr page 11-

( ^ )

organisme door heu van bijzondere beteekenis wordt geacht, en dat liet denkbeeld cener verbreiding der epidemie buiten bet punt, waar de ziekte zich plaatselijk ontwikkeld had, zeker bij de schrijvers van dat tijdvak geen bijzonderen steun vindt.

Het zoude ons te ver leiden, indien wij voor de epidemieën van 1846 en 1847 in een nader onderzoek wilden treden, om datgene te bevestigen, hetgeen daarvan door de H .H. penn en lübach verklaard wordt, dat het namelijk zeer twijfelachtig is of hare oorzaak in de droogmakerijen van dat tijdvak moet gezocht worden; terwijl het nog zooveel te moeijelijker zoude zijn het bewijs te leveren van de verspreiding eener epidemie uitgaande van die landen, waar de overstroomingen van 1825 plaats gevonden hadden.

Er wordt in het rapport van de Heeren penn en lubach melding gemaakt van de epidemie, die in 1S57—1859 in Amsterdam, Haarlem en Zaandam geheerscht heeft. //De jaren //1855 en 1856, die in het algemeen in Nederland weinig //koortsziekten opleverden, maakten voor het Haarlemmermeer en //omstreken, voor Haarlem, Zaandam en Amsterdam, eene opmer-//kens waardige uitzondering en liet vermoeden ligt dus niet //ver,quot; zoo lezen wij biz. J61, //dat die droogmaking, die eerst //in 1866 bij eene volledige bemaling volbracht kon heeten, de //epidemie van 185Ï—1859 voor die omstreken heviger kan //gemaakt hebben, dan ze zonder die droogmaking voor //die streken zou geweest zijn.quot; In het epidemisch jaarverslag voor 1855, geschreven door ür. waabdenbuug, vindt men dezelfde bewering omtrent den gunstigen staat der gezondheid in dat jaar: //het jaar 1855 leverde weinig koortszieken //op, doch maken eene uitzondering daarop Amsterdam, Zaan-//dam en de Haarlemmermeer-polder.quot; Raadpleegt men evenwel den inhoud van het verslag, dan blijkt dat in Enkhuizen, het geheele jaar door, vele anderdaagsche en derdendaagsche koort sen voorkwamen, meestal onder den minderen stand; te Utrecht namen de koortsen in bet najaar sterk toe en begonnen de voorjaarskoortsen al vroeg, in Zeeland wordt op vermeerdering der koortsen gewezen enz. Was dus liet jaar 1855 niet zoo

-ocr page 12-

(« )

geheel gunstig le noemen, dan vervalt daarmede de gevolgtrekking, uit de vergelijking met dit jaar afgeleid voor 1857 en beide volgende jaren.

Wij brengen hierbij in herinnering, dat 1S54 als een koortsjaar voor verschillende plaatsen van Noord-Holland wordt bestempeld. Met name worden genoemd Zaandam en Enkhuizen als vroeger, Haarlem en Hoorn als later aangetast. Van Enkhuizen lezen wij in het provinciaal verslag, dat zich tegen het eind van Augustus de epidemie eensklaps openbaarde, die zich als het ware in een oogenblik over de geheele stad en hel noord-oostelijk gedeelte van het ressort uitstrekte en tot in de maand November aanhield.

Haar intusschen dit punt van zulk een overwegend belang geacht moet worden, hebben wij gemeend de gevolgen van de droogmaking van liet Haarlemmermeer aan een opzettelijk onderzoek te moeten onderwerpen ; hetgeen daarom te meer gevorderd mag worden, omdat wij hier althans over meerdere en betere gegevens kunnen beschikken, wel is waar niet betrefiende het ziekte-cijfer, maar toch voor de s terft e-statistiek. Wij stellen ons voor bij het onderzoek van den invloed der droogmaking van het Haarlemmermeer, vooreerst na te gaan of men met recht de ongunstige sterfteverhouding in de jaren 1839 - 18391) aan de verbreiding van den schadelijken invloed, uitgaande van de drooggemaakte gronden van het Haarlemmermeer mag toeschrijven: daar immers niet mag worden voorbij gezien dal, onafhankelijk van dien invloed in den omtrek van het Haarlemmermeer, malaria-ziekten kunnen geheerscht hebben, tengevolge \an de plaatselijke gesteldheid en de atmosferische invloeden.

Tn de beide volgende tabellen hebben wij den sterfte-staat voor de Zuid-Hollandsche gemeenten aan den zuidelijken en westelijken oever van liet Haarlemmermeer gedurende drie tijdvakken zamengesteld, namelijk van 18:37—IS-iS, dus 12 jaren

1

Sterftc-atlas vau Nederland over de jaren 1839 tot 1859 bewerkt door j, a.

liOÜGAARD, J. C. J). MAN en J. ZEEMAN.

-ocr page 13-

(f ) T A B J1 L 1.

Zuid-Hollaudsche gemeenteu

Bevolking 31 Dec.lSTO.

Sterfte op 100Ü inwoners.

ten zuiden en zuid-oosten van de Haarlemmermeer.

in de 12 jaren 1837—1848.

in de 20 jaren 1839—1859.

in de 10 jaren 1865*—1874.

Warmond......

1313

21.fi

25

21.7

Alkemade en Boekhorst .......

37 94

30

38

39 Ch.

Wonbrugge en Hoog-made.......

1915

29

36

30

Eijnsaterwoude. . . .

610

31.4

34

27.7

ter Aar.......

2056

27.7

31

29

Nieuwveen.....

1231

30.4

40

30.9

Zevenhoven.....

1094

26.5

35

30 F.

Nieuwkoop......

2526

30

38

38P.,Ch.

Aarlanderveen ....

283S

33.3

36

32.2

Eietveld.......

492

2 7

31

29

Bodegraven.....

3036

30

35

30

Oudshoorn......

2308

30

41

32

Alphen........

3314

öl

35

33

Koudekerk......

1330

29.2

34

29.1

Leij derdorp ....

2417

30.7

32

29

Leijdeu.......

39959

28.4

33

30.8

* Vóór bet jaar 1865 ontbreken voor Zuid-Hollauii de opgaven der levenloos aangegevenen. — Cb. = cholera, l*. = pokken,

voor de Droogmaking, — van 1839—1859 (in welk twintigtal jaren de invloed van de droogmaking \au het meer in rekening komt) en 1865— 1874 zijnde een tijdvak na de droogmaking. De beide streken hebben wij daarom van eikander gesciieiden, omdat in de tabel van de landstreek aan den zuidelijken oever

2

-ocr page 14-

10 ) Tabel II.

Zuid-Hollandsche

Gemeenten ten westen van de Haarlemmermeer

Bevolking 31 Dec 1870.

Sterfte op 1000 Inwoners.

in de 12 jaren 1837—1848.

in de 20 jaren 1839—1859.

in de 10 jaren 1865—1874.

Hillegom (en vóór 1856 de Vennep).

2486

26

30

26.9

Lisse........

1994

28

33

26.7

Sassenheim.....

1165

22.7

31

25

Voorhout......

1089

26

24

18

Noord wij kerhout. . .

1456

24

27

17

Noordwijk......

3474

22.2

29

24

van liet meer vooral de veenstreken begrepen zijn, en de bodem in de plaatsen van de tweede tabel, door schick met den naam van kustgroep bestempeld, daarvan ten eenen male verschilt. Bij de vergelijking van beide tabellen ziet men, dat de gemeenten ten zuiden van het meer over het algemeen een ongunstiger verhouding leveren dan die aan de westzijde; dat evenwel in de laatstgenoemde Sassenheim, Lisse en Hillegom vooral als ongunstig gekenmerkt zijn.

Enkele opmerkingen zullen over de vraag omtrent den invloed der droogmaking van het Haarlemmermeer, zoo wij vertrouwen, eenig meerder licht verspreiden. De gemeenten Nieuwveen, Zevenhoven en Nieuwkoop ligsren op een niet onbelangrijken afstand van het meer; de sterfte is daar zeer belangrijk, ja zelfs levert zij het hoogste cijfer. Daarentegen is te Rijnzaterswoude het

quot;) Over sterfte en hare oorzaken in de provincie Zuid-Holland. Tijdtchr. d. Maat. v. Geneesk. 1851.

-ocr page 15-

( 11 )

sterfte-cijfer in het tijdvak van de droogmaking betrekkelijk weinig gestegen, en toch ligt Rijnzaterswoude in de onmiddellijke nabijheid van het meer. Daarentegen is het cijfer voor Aikeiuade, hetgeen onmiddellijk aan den oever van liet meer grenst, niet aanmerke lijk ongunstiger dan dat der verder verwijderde plaatsen Nieuw veen, Zevenhoven, Nieuwkoop en Aarlanderveen. En ais men nu van Eodegraven en Rietveld den Rijn langs gaande naar Leijden en Leijderdorp terugkeert en telkens dichter bij de Haarlemmermeer komt, ziet men behalve voor Oudshoorn (door Ch.):

1°. de verschillen tusschen de tijdvakken vóór en gedurende de droogmaking niet met den korteren afstand van de Meer toenemen; 2U. elke gemeentena de verheffing der sterfte in het tweede tijdvak weder, op eene zeer geringe-verhooging na, tot zijne vroegere verhouding terugkomen.

Tn de tweede tabel vindt men Sassenheim, Lisse en Hille-gom door een ongunstig sterfte-cijfer gekenmerkt, maar bijna op gelijke Jijn daarmede staat Noordwijk, op grooteren afstand gelegen dan eene der genoemde gemeenten, terwijl Voorhout tusschen Sassenheim en Noordwijk in gelegen, de geringste verhooging van het sterfte-cijfer vertoont. Men ziet dat de sterfte-statistiek voor deze rondom het meer gelegen gemeenten, geen uitkomst oplevert, die den invloed van de droogmaking voldoende bewijst;, men wordt dus als van zelve gedrongen om aan andere oorzaken te denken, waardoor die verhooging van het sterfte-cijfer verklaard kan worden. Zeker zullen daarvoor meerdere gevonden kunnen worden, maar er is wel geene, die zoo zeer voor de hand ligt, als de invloed van de locale gesteldheid van den bodem ; het zijn vooral de veenstreken, die zich door eene ongunstige verhouding der sterfte onderscheidden. Het is noodig daarbij nog op eene bijzondere omstandigheid te wijzen. Aan de naaste grenzen van het meer werd de verveening al zeer spoedig in streken, waar zij vroeger niet vergund was aangevangen. Geene verveening toch werd door Rijnland toegestaan voor dat de waterspiegel van het meer minstens één el door de uitmaling verlaagd was. Het veen werd meestal droog gestoken, doch ook met opgepompt water tot slik vermengd en al zoo nat bewerkt. Dat die werken een belangrijke uitbreiding hadden, kan daaruit blijken, dat in lS.r)f) voor één ton gouds

2*

-ocr page 16-

( 12 ■

werd verveend en in 1857 voor twee tonnen gouds in destreken, waar vroeger de verveening verboden was. Hi erbij bedenke men, dat die arbeid in een bodem, die voor het eerst in verveening gebracht wordt, gelijk gesteld mag worden met tie aard werken, die blijkens de ondervinding als zeer schadelijk voor de gezondheid moeten aangemerkt worden.

Er is nog eene omstandigheid, waarop wij de aandacht wen-schen te vestigen, namelijk de algemeene gezondheidstoestand onmiddellijk vóór en bij den aanvang van de droogmaking van het Haarlemmermeer. Het is bekend, dat de heete zomers, die op den mislukten aardappelen-oogst volgden, eene lievige epidemie van tusschenpoozende koortsen in de jaren 1846, 1S47 en IS l.s met zich brachten.

Een blik op de beide tabellen moet evenwel den indruk nalaten, dat toch werkelijk de jaren, waarin de invloed van de droogmaking zich konde doen gelden, als bijzonder ongunstig gekenmerkt zijn, en er dus een ernstig vermoeden overblijft, dat die ongunstige verhouding aan de droogmaking van het meer moet toegeschreven worden. Wij hebben daarom hierbij een tabel gevoegd over de sterfte in dezelfde drie reeksen van jaren in de gemeenten der groep Beijerland. Men ziet ook hier in de middelste kolom eene belangrijke verhooging en toch zal daar de invloed van de droogmaking van het Haarlemmermeer wel niet in rekening kunnen gebracht worden. Wel is waar is de relatieve stijging niet zoo . groot als in de vorige tabellen, men zie echter niet voorbij, dat het het absolute sterfte-cijfer is, waarop het hier voornamelijk aankomt.

-ocr page 17-

( 13 )

Tabel HI.

Gemeenten in den Hoekschen waard.

Bevolking 31 Dec. 1870.

Sterfte

op 1000 Inwoners.

in de 12 jaren 1837—1848.

in de 20 jaren 1839—1859.

in de 10 jaren 1865-1874.

Nieuw-Beijerland . .

1350

38

39

35.5 Oh.

Oud-Beijerland , . .

4750

37

43

38.8 Ch.

Zuid-Beijerland . . .

1728

45.4

48

36 Ch.

Goudswaard.....

1032

42.4

40

24

's Gravendeel met de

Mijl-Sectie B. . .

3418

35

38

40 P.

Heinenoord met Goid-

schalxoort.....

1645

33.7

37

30

Klaaswaal......

1350

34

37

32

Maasdam......

1692

44

41

33

Mijnsheerenland. . .

1434

33.7

32

29

Numansdorp.....

2S28

28.6

41

32

Piershil.......

800

32.6

34

28 Ch.

Puttershoek ....

1859

39.2

39

34.7

Strijen metStrijensas.

3938

32.8

40

29

Westmaas......

942

42.5

48

33.7

* Ch. = cholera. P = pokken,

In het tijdvak waarin de Haarlemmermeer het eerst als afzonderlijke gemeente erkend werd, in de jaren 1856—186 0 bedroeg de sterfte aldaar 52 op de 1000. Maar in liet tijdvak, waarin die jaren vallen, klom de sterfte in het over de Maas gelegen Beijerland (den Hoekschen waard en het land van Strijen) tot 40 op de lOOü, een cijfer, dat ook in de veenstreek bezuiden liet IJ bereikt werd. In Zuid-Beijerland (den Hitsert) en in Westmaas was de sterfte bijna gelijk aan die in de Haarlemmermeer, eene verhouding, die voor de Haarlemmermeer als gunstiger moet genoemd worden, dewijl hier de sterfte over

-ocr page 18-

{ 14 )

een vijftal jaren berekend is, terwijl die in de eerstgenoemde plaatsen over een tijdvak van 20 jaren loopt.

Al blijven ook dan nog vele vragen onbeantwoord, zoo men de kwestie met statistische gegevens wil beslissen, toch kunnen wij als onze overtuiging uitspreken, dat bij het onderzoek van de vraag omtrent de gevolgen der droogmaking slechts dan een antwoord met voldoende zekerheid gegeven kan worden, wanneer men dat met de sterfte-cijfers inde hand kan opmaken. Wij hebben daarom den arbeid niet geschuwd om uit de jaarlijksche verslagen der provinciën die cijfers te verzamelen en in promille-verliou-ding te herleiden, waardoor wij een overzicht verkregen over de laatste 24 jaren.

Een volledige statistiek was hier niet beschikbaar, daar eerst omstreeks 1852 en 1853 de sterfte voor de gemeenten gespecificeerd wordt ojjgegeven. Voor Zuid-Holland begint die statistiek der gemeenten eerst in 1865.

Wij hebben gemeend die statistiek natuurlijk in de eerste plaats te moeten geven voor de streken, die om de Haarlemmermeer gelegen zijn, maar buitendien scheen het ons niet overbodig ter vergelijking ook de jaarlijksche sterfte na te gaan voor verder afgelegen gedeelten van het rijk. Wij kozen daarvoor de provincie Zeeland, een gedeelte van de provincie Friesland en een gedeelte van de provincie Groningen. Van de p-ovincie Zeeland hebben wij bovendien voor het zuidelijk ge-deelte, namelijk O. en W. Zeeuwsch Vlaanderen, en de eilanden / N. en Z. Beveland, het jaarlijksch sterfte-cijfer opgezocht. Voor ^ Friesland bepaalden wij ons tot het westelijk en het noordelijk

gedeelte der provincie *), voor Groningen tot de noordelijke helft f) 1Iiet uitzondering der stad Groningen. Wij lieten de

*) Dit gedeelte van Friesland bestaat uit de gemeenten: Baarderadeel, Barradcel, 't Bildt, Bolsward, Dantumadecl, Dokkura, Douiawerstalquot;, Ferwerderadeel, Franeker, Frauekeradsel, Gaasterland, Harlingen, Haskerland, Hemelumer Oldephaart en Noordwolde, Hennaarderadeel, Hindelopen, Idaarderadeel, Kollnmerlaod en Nieuw-kruisland, Leeuwarden, Leeuwaarderadeel, Lemsterland, Menaldumadeel, Oostdon-geradeel, Kauwerderhem, Sloten, Sncek, Stavoren, Utingeradeel, Westdongeradeel, Wonseradeel, Workum, Wijnbritseradeel en IJlst,

f) In dit gedeelte van Groningen liggen de gemeenten: Adorp, Aduard, Appin-gadam, Baflo, Bedum, Beerta, Bierum, Delfzijl, Eenrum, Ezinge, Finsterwolde, Grijpskerk, Hoogkerk, Kantens, Kloosterburen, Leens, Loppersum, Middelstum} Midwolde, Nieuweschans, Nieuwolda, Oldehove, Stedum, teu Boer, Termunten, Uithuizen, Uithuizermeeden, Ulrum, Usquert, Warffum, W in sum, 't Zandt, Zuidhorn,

-ocr page 19-

( 15 )

overige gedeelten dier provinciën buiten rekening, omdat daar de malariaziekten slechts bij uitzondering voorkomen, en wij met de zuidelijke helft van Noord-Holland, waarin de Haarlemmermeer gelegen is, die streken wcnschten te vergelijken, waarin de malariaziekten endemisch zijn. Yoor de provincie Groningen was het bovendien noodig de sterfte cijfers der stad Groningen afzonderlijk na te gaan, daar die stad bijna altijd een veel hooger sterfte-cijfer oplevert dan de provincie en verscheidene epidemische ziekten in de laatste 25 jaren daar met bijzondere hevigheid hebben geheersclit.

Wij geven in de volgende tabellen het aantal der in ieder jaar gestorvenen berekend op 1000 inwoners en hebben daarbij de toeneming, die de bevolking in de verschillende gemeenten allengs heeft ondergaan, in aanmerking genomen. Voor Friesland, Groningen, Noord-llolland en Amsterdam hebben wij de resultaten der tienjarige volkstellingen van 1849, 1859 en 1869 tot grondslag gekozen en, door berekening der daartus-schen gelegen gemiddelde getallen, verkregen wij voor elk der vijf tijdvakken van ü jaren een bevolkingscijfer. Voor Zeeland hebben wij dein de provinciale verslagen voorkomende jaarlijksche bevolkingscijfers gekozen, evenzoo voor de Haarlemmermeer, wat vooral hier bij het zeer snel aangroeijen der bevolking noodig was.

De bevolkingscijfers der verschillende provincirn en gedeelten van provinciën, die in de tabellen zijn vermeld, loepen zeer uiteen, de kleinste zijn echter toch zoo groot, dat een onderlinge vergelijking gerechtvaardigd is. Alleen voor de gemeente Haarlemmermeer dient in het oog te worden gehouden, dat bij de geringe bevolking, vooral in de eerste jaren, de berekende sterfte-cijfers met die der andere gewesten niet volkomen op eene lijn kunnen worden gesteld.

-ocr page 20-

( 16 )

Tabel IV.

sterfte op 1000 inwoners in

N oord Holland.

Amsterdam.

Noorderlielft van Noord-Holland.

Zuiderhelft zonder Amsterd.

Zniderhel.u zonder Hnarl. meer en Amsterdam.

Haarlemmermeer.

1851

24.5

26.3

21

25.8

1852

25.9

25.8

25.7

26.3

-

1853

26.9

j 28.9

23.5

27.6

1854

26.1

26.8

23

29.2

-

1855

33.3

I 38.7

25.9

31.9

1856

25.9

| 25.6

24.5

28.6

28.4

50

18o7

84.2

i 31.2

35.1

39.9

39

60,5

1858

35

j 33.6

32.9

41.2

40.7

50.3

185P

33.65

, 31.9

32.9

38.5

37

64

1860

26.4

l 24.8

27.1

29

28.6

37,6

1861

26.1

24.7

25.7

29.7

29

38

1862

24.8

! 23.6

25.5

26.4

25 8

37.3

1863

23.4

22.6

24.3

24

23.4

31.6

1864

25.9

25.2

26.3

26.9

26.2

33.3

1865

24.5 quot;

21.1

23.7

26.3

26

32.1

1866

29.3

29.1

26.1

34.2

34.2

34.8

1867

25.9

25.6

25.2

27.7 .

27.4

31.5

1868

28.5

26

29.2

32.95

32.7

34.9

1869

25.4

25.5

23.7

27.5

27.4

26.6

1870

25.4

24.2

25.8

27.4

27.2

30.5

1871

31

33.6

25.8

32.9

33

32.1

1872

27.8

27.7

25,3

31.5

30.9

36,6

1873

25.2

25.1

24.4

26.4

25.9

30

1874

25

26.4

22.2

26.2

26

27.3

Bevolking van:

Noord-Holland........

Amsterdam..........

Noorderlielft van N.-Holland. Zuiderhelft zonder Amsterdam. Haarlemmermeer.......

31 Dcc. 1851. 3incc. 1S63. 31Dcc.l871

488464 554221 587528

233183 263204 270054

151677 170373 183847

103602 120644 133627

7825 11531

-ocr page 21-

( 17 )

TABEL V.

STERFTE 01' 1000 INWONERS IN

Noorde lijk deel van Groningen

Platteland Groningen

Stad Groningen quot;Westelijk en Nojf-' delijk deel

van Friesland

Zeeland.

N. en Z. Beveiand en Zeeuwsch Vlaanderen.


1850

1851

1852

1853

1854

1855

1856

1857

1858

1859

1860 1861 1862

1863

1864

1865

1866

1867

1868

1869

1870

1871

1872

1873

1874

22.5

23 25 22.5 25.5

29.8 35.5 31

24 2

23.5

21.6

23.5 25.1

30.3

19.1

23.2

22.4

24.6 28.2 27.ö

23.9

22.5

25.7 28.6 32.4 2S.1 26.7

30.7 46 30

25.1 25.4

20.8 27 28.8

52.2 24.2 26.9 25.9 29.2 38.4 27.6 29 26

Bevolking van:

Gromngen, noordelijk deel liet platte land. . . . de stad Groningen. . Friesland^ westelijk en noorde

lijk deel.........

Zeeland..........

N. en Z. Beveland en Zeeuwsch Vlaanderen.........

89992 99163

21.1 20.6 23 21.1 26.2 30.8 32.8

31.3

23.8 22.7

21.9 22

24.7

22.4

17.8 21.6 22.1

22.7

23.8

27.5 21.7 21

22.7 21.1 21.4

22.8 21.4 24.4 21.3 35.6

25.3 26 24

22.4

24.6 28.6 21.2

19.5

23.7 18.7

22.6 23.2 22.7 21.2

^ 20.9

1S52. 111491 78391 33100

180553 163318

89778

26.6 27

33 28.6

29.1 33.8 29.8 32.6

33.8

33.9 24.9 27,6

26.5

27.6 28.8

31.7 24.3

27.2

27.8 25.6 26.2

27.9 29.2 24.5 23.5

1859—60.

118825 83098 35727

201149 165533

30.9 35.4 30.4 35,1

36.1

36.2

26.7

29.8 27.7 28.6

31.3

34.4

24.9 29 28.9 25.9

27.3

30.4 30,7 23.7 23.1

18fi9—70. 127384 88856 38528

209959 179436

-ocr page 22-

( 18 )

Bij de beschouwing der tabellen valt onmiddellijk in het oog, dat in de jaren 1857, 1858 en 1859 de hoogste cijfers voorkomen in de provinciën Noord-Holland en Zeeland; in 1858, 1859 en 1860 in de provincie Groningen; terwijl voor de provincie Friesland in 1S59 een hoog cijfer voorkomt. In Amsterdam was trouwens de sterfte in 1855 grooter dan in 1858, op welk jaar het hoogste sterfte-cijfer voor de provincie Noord-Holland valt.

De zuidelijke helft van Noord-Holland heeft in het algemeen hoogcre sterfte-cijfers dan Zeeland, daarop volgt de noor-lijke helft van Noord-Holland en eindelijk het platte land vau Groningen en Friesland.

Na de zoo even genoemde jaren, die zich door bijzonder hooge cijfers kenmerken, komen nog voor elk gewest enkele verheffingen voor, die intusschen niet zoo groot zijn. Die ver-heffingen vallen voor de noordelijke provinciën, Noord-Holland .en Zeeland niet altijd op dezelfde jaren ; zoo vinden wij voor Zeeland in 18fi5 een hoog cijfer, voor Noord-Holland in 1866, 1868 en 1871, voor Friesland in 1884, 1868 en 1871 voor Groningen in 1865 en vooral in 1872.

De sterftecijfers voor de stad Groningen wijken van die van het platte land dier provincie aanzienlijk af. Niet alleen het jaar 1859, maar ook vooral het jaar 1866 zijn door zeer hooge cijfers gekenmerkt. In het laatstgenoemde jaar heerschte te Groningen de cholera in hevige mate, terwijl op het platte land in dat jaar de sterfte gering kan worden genoemd.

De sterftecijfers van de gemeente Haarlemmermeer zijn in de jaren 1856—1859 de hoogste van allen, na dien tijd nemen zij zeer snel aanzienlijk af en komen in de jaren 1863—1867 op een gemiddelde hoogte van circa 33 op 1000 inwoners, om daarna nog verder te dalen. In 1869 en 1874 onderscheidt het sterfte-cijfer zich nauwelijks van dat der overige gedeelten van Noord-Holland en alleen in 1872 wordt nog een grooter cijfer bereikt, dat echter het sterftecijfer van het zuidelijk gedeelte der provincie Noord-Holland en van Zeeland maar weinig overtreft.

Buitendien hebben wij nog de sterfte-cijfers telkens over vijf

-ocr page 23-

( lü )

jaren op 1000 inwoners berekend, voor verschillende kleinere strooken lands, rondom het Haarlemmermeer gelegen, als ook voor Zaandam, voor Amsterdam, voor Haarlem in één tabel vereenigd. Wij hebben daaraan de op gelijke wijze berekende sterfte-cijfers voor de noordelijke helft en voor de zuidelijke helft van Noord-Holland zonder Amsterdam toegevoegd.

Tabel VL

Sterfte op

000 Inwoners.

Bevolking in

1851 tot 1854.

1855 tot 1859.

1860 tot 1864.

1805 tot 1869.

1870 tot 1874.

1851.

1871.

Huinstreek......

21

24.8

21.5

27.6

22

685]

10835

Noordkant van 't IJ.

22.5

28.2

23.3

26.5

23.5

13787

15860

(zonder Zaandam)

Westrand......

19

31.4

24

26.2

23.7

4751

5562

Weesperstrook . . . .

27.3

33.2

27.7

27

28.7

9939

11380

't Gooi........

28.8

35

29

28.9

29.2

13178

15157

Amstelstrook.....

33.7

40.8

28.8

29

30.8

10939

13691

Oostrand met Ley-

muiden......

33

42.6

29.6

31.8

31.6

6271

7522

25.7

30.6

23.6

25

25.6

233185

270054

Haarlem.......

22.9

31.4

24.8

26

26.6

26221

31282

Zaandam.......

25

35.4

22.7

26.4

25

11665

12129

Noorderhelft van

Noord-Holland .

22.1

28.8

24.9

24.5

24 1

151676

183847

Zuiderhelft vanNoord-

Holland zonder Am

sterdam .....

25.65 34.2j26.^

1 1

28.1

27.4

103602

133627

He duinstreek omvat de gemeenten Wijk aan Zee en Duiuj

-ocr page 24-

( 2» )

Velzen, Bloeinendaal, Zandvoort en Schoten. Ue Noordkant van liet TJ omvat de gemeenten Eansdorp, Schellingwoude, Nieuwen-dam, Buiksloot, Landsmeer, Oost- en Westzaan, Assendelft en Beverwijk. In den Westrand van het Haarlemmermeer liggen de gemeenten Spaarndam, Spaarnwoude, Houtrijk en Polanen, Haarlemmerliede, Zuid-Schalkwijk, Heemstede en Ben nebroek. in den Oostrand de gemeenten Sloten, Aalsmeer en Leijmuideu. Tn de Amstelstrook zijn de gemeenten Uithoorn, Nieuwer en Ouder-Amstel, Watergraafsmeer en Diemen vereenigd. Tn de Weesperstrook de gemeenten Weesp, Weespercarspel, Muiden, Ankeveen, Nederhorst den Berg Kortenhoef, Naarden. Eindelijk zijn in het Gooi de gemeenten Huizen, Rlaricum, Bussumi Laren, 'sGraveland en Hilversum gelegen.

Van de omstreken der Haarlemmermeer blijft alleen het zuidelijkste trouwens vrij kleine gedeelte buiten beschouwing, omdat in de provinciale verslagen van Zuid—Holland tot aan het jaar 1864 de statistische opgaven der jaarlijksche sterfte in de afzonderlijke gemeenten ontbreken.

Voor de berekening dezer tabel hebben wij de bevolkingscijfers der jaren 1S51 (31 Dec.), 1S62 (31 Dec.1 en 1870 (31 Dec), als de meest betrouwbare tot grondslag gekozen en hebben wederom door berekening der daartusschen gelegen gemiddelden voor elk der vijf tijdsruimten een bevolkingscijfer verkregen. Het eerste en het laatste dier cijfers is in de tabel vermeld Van de absolute sterfte-cijfers, zooals die voor elke gemeente in de provinciale verslagen (kolom 8 en 9) gevonden worden, hebben wij het aantal der in de gemeente gestorvenen, die echter niet tot de wettige bevolking behoorden (kolom 10 en 11), afgetrokken, omdat al de arbeiders, die tijdens de droogmaking van het meer en de eerste ontginning der nieuwe gronden in den polder ge storven zijn, in de registers der omliggende gemeenten zijn inschreven, zelfs nog na dat de Haarlemmermeer als afzonderlijke gemeente was erkend. Buitendien hebben wij zooveel mogelijk het aantal der aan cholera en pokken gestorvenen van de sterf-te-cijfers afgetrokken.

Wij hebben in de tabel de landstrooken gerangschikt, naar de hoogte van het sterfte-cijfer in de tweede groep van vijf jaren, waarin immers de hevige koorts-epidemieën vallen, en men ziet

-ocr page 25-

iiu ook in de andere kolommen de cijfers op zeer geringe afwijkingen na in de zelfde v olgorde staan. Voor elke groep van gemeenten ziet men, even zoo als voor de drie steden en de twee helften der provincie, de sterfte in de tweede tijdsruimte van vijf jaren toenemen en daarna weder dalen Bijna allen vertoonen in de jaren van 186u—1869 nog eene geringe verheffing. Ook in deze tabel ziet men, dat de zuidelijke helft van Noord-Holland ongunstiger cijfers oplevert dan de noordelijke.

Ten slotte geven wij in de volgende tabel van de jaren 1825, 182fi en 1827 voor de provincie en de stad Groningen, voor Friesland, Zeeland, Noord-, Zuid-Holland, voor Amsterdam, voor de Amstelstrook, de Weesperstrook en het Gooi de sterfte-cijfers voor zoover die te vinden waren. Zij kunnen, in vergelijking met de latere jaren, voor 1825 niet bijzonder hoog worden genoemd, maar bereiken in 1823 eene aanzienlijke hoogte, zooals die tijdens de epidemieën van 1857 —1859 niet gevonden wordt. Tabel VII.

Sterfte

ap 1000 Inwoners.

1825.

1826.

1827.

Friesland..........

23

48

35

Groningen.........

22

48

34

Stad Groningen.......

28.5

86

43

Noord-Holland.......

30.9

43

40

Amsterdam.........

31.3

44

41

32 9

43

39

Zuid-Holland........

30

31.8

31.3

Zuidelijke helft van Noord-Holland zonder Amsterdam.

33

44.8

Amstelstrook.......

34

52

23

36

33

34.6

-ocr page 26-

( 22 )

Vragen wij nn, wat uit de medegedeelde statistieken blijkt, dan gelooven wij op den voorgrond te moeten stellen, dat de gang der sterfte-cijfers voor de verschillende gedeelten van het rijk vrij overeenkomstig is. De aanzienlijke algemeene verhooging der sterfte-cijfers gedurende de jaren 1857—1859 moet stellig voornamelijk aan de destijds heerschende koortsen worden toegeschreven. Tn hoeverre de locale verhoogingen der sterfte-cijfers, die nu en dan in enkele jaren vroeger en later waargenomen worden, aan koortsen te wijten zijn, is niet met zekerheid te zeggen. Zeker zal daarbij het epidemisch optreden van andere ziekten niet zonder invloed gebleven zijn. Men honde echter in het oog, dat met name de cholera, althans op het platteland van Groningen, Priesland en Zeeland slechts in geringe mate voorgekomen is, dat in de gewesten, waarvoor wij de sterfte-statistiek hebben opgemaakt, de malaria endemisch voorkomt en dat in het algemeen de hevigheid, waarmede de malariaziekten zich in de verschillende jaren vertoonen, eene afwisselende is.

Zoo de droogmaking van het Haarlemmermeer een nadeeli gen invloed uitgeoefend heeft, zal men dien natuurlijk moeten zoeken in de jaren 1852—ISfifi, daar in 1852 de droogmaking wel voltooid, maar de vereischte bemaling eerst in 1866 volkomen geregeld was. Tn de eerste plaat-: is het nu de vraag of de hooge sterfte-cijfers in Noord-Holland van de jaren 1857, 1858 en 1859 daarmede in verband mogen worden gebracht. Naar ons oordeel moet bet antwoord ontkennend luiden. Immers wij zien, dat in hetzelfde tijdperk ook in Zeeland, Friesland en Groningen, buitengewoon hooge sterfte-cijfers voorkomen. In de droogmaking van het Haarlemmermeer den grond te zoeken voor het heerschen van een hevige koortsepidemie in de zooeven genoemde, op grooten afstand gelegen provinciën, wordt door niets gerechtvaardigd, en daarmede wordt ook de vooronderstelling onwaarschijnlijk, dat de koortsepidemie, die in denzelfden tijd in Noord-Holland geheerscht heeft, aan de droogmaking van het meer te wijten is. Zooals in het jaar 1826 in de verschillende gedeelten van het land hevige koortsepidemieën voorkwamen en wel vooral in die streken, waarin de koortsen endemisch zijn, zoo is dat ook geweest in de jaren

-ocr page 27-

( 23 )

1857—1859, en men heeft geen recht tot het vermoeden, dat zonder de droogmaking van het meer, Noord-Holland van de koorts-epidemie vrij gebleven zoude zijn.

Wij willen evenwel niet nalaten er op te wijzen, dat blijkens dc door ons gegeven statistiek, de sterfte-cijfers van het zuidelijk gedeelte van Noord-Holland ongunstiger zijn dan voor de Noordelijke helft van Noord-Holland en Zeeland, waaruit wellicht zou kunnen worden afgeleid, dat de droogmaking toch niet geheel zonder invloed gebleven is. Het schijnt ons echter gewaagd om dit besluit te trekken, daar immers de hevigheid, waarmede eene epidemie zicii in verschillende streken vertoont, van allerlei omstandigheden afhangt, die zich niet nader laten bepalen. Wij zien buitendien, dat tot op den jongsten tijd de sterfte cijfers voor het Zuidelijk deel van Noord-Holland ongunstiger gebleven zijn en in de laatst verloopen jaren kan aan een schadelijken invloed van de drooglegging van het Ilaarleromermeer niet meer worden gedacht.

Uit de door ons in tabel IV en V opgegeven cijfers blijkt voldoende, dat in het algemeen de volgorde der verschillende gewesten, ten opzichte der sterftecijfers in den loop der jaren, vrij constant blijft. Uit de op blz. 19 medegedeelde tabel der sterfte in de verschillende, kleinere strooken gronds in de omgeving van het Haarlemmermeer blijkt dit eveneens.

Buitendien veivete men niet, dat de Haarlemmermeerpolder zelf in de eerste jaren na de uitmaling zeer hooge sterftecijfers opleverde. Dat een nog onvolledig bemalen polder ongezond is, wordt algemeen erkend, en het spreekt wel van zelf, dat, ook al heeft men geen recht om eene verbreiding der daar heerschende koortsen op grooteren afstand aan te nemen, toch de onmiddellijke omgeving, de randen van den polder van een schadelijken invloed, die zich in den polder zeiven openbaart, niet zullen bevrijd blijven. Dat dus in de meeste gemeenten, die aan het meer gelegen zijn, de sterfte verhoogd worden moest, kan niet bevreemden, en ook daarin ligt voor een klein deel de grond voor de hoogere sterfte-cijfers in het Zuidelijk gedeelte van Noord-Holland tijdens de jaren 1857—1859. Eindelijk wenschen wij nog te wijzen op de hoogere sterfte in het Zuidelijk deel van Noord-Holland in 1855 en de zeer groote sterfte

-ocr page 28-

( 24 )

te Amsterdam in hetzelfde jaar. liet kuuil ons gewaagd voor de oorzaak daarvan in de droogmaking van het meer te willen zoeien. Wij zien immers, dat in Zeeland in het zelfde jaar de sterfte nog meer stijgt dan in het Zuidelijk deel van Noord-Holland. Buitendien heerschte te Amsterdam de cholera zeer hevig.

ïen duidelijkste blijkt, dat liet verloop der sterfte-cijfers voor de gemeente Haarlemmermeer bevredigend kan worden genoemd. De aanvankelijk bestaande zeer hooge sterfte maakt vrij spoedig voor een gunstigeren toestand plaats, en blijkbaar bestaat thans tusschen de sterfte in de Haarlemmermeer en die in de omliggende gewesten nauwelijks eenig verschil.

Het besluit, waartoe wij na de overweging van hetgeen door ons aangevoerd is, omtrent den invloed, dien de droogmaking van het Haarlemmermeer op de gezondheid der bewoners van de aangrenzende gewesten gehad heeft, gekomen zijn, is; dat de verbreiding eener epidemie, uitgaande uit den drooggemaakten polder, op zich zelve niet aannemelijk is, daar wij hier te doen hebben, niet met eene besmettelijke ziekte, maar met een ziekte, die uit de plaatselijke omstandigheden ontstaan, ook aan de plaats gebonden is; — dat de feiten, die voor zoodanige verspreiding pleiten, den toets van een streng onderzoek niet kunnen doorstaan; — dat de koortsen zich tot zoodanige landstreken bepalen, die door den aard van den bodem tot het zelfstandig ontstaan van moerasziekten aanleiding geven; — dat de onderstelling, dat eene epidemie op de plaats zelve ontstaan door den invloed van eene epidemie, die elders ontstond, in hevigheid zonde toenemen, bij een nauwgezet onderzoek blijkt op geene voldoende gronden te steunen, wanneer men de geschiedenis der epidemieën en de heerschende ziekten tijdens en na de droogmaking van het Haarlemmermeer nauwgezet en onbevooroordeeld onderzoekt; — en dat dus de schadelijke invloed van de droogmaking van het Haarlemmermeer op de gezondheid der bewoners van verwijderde landstreken onbewezen is; — dat veeleer de uitkomsten van dit onderzoek de gevolgtrekking rechtvaardigen, dat die schadelijke invloed zich niet heeft geopenbaard door hevige en lang aanhoudende epidemieën in streken, die op grooteren afstand van de Meer gelegen zijn.

-ocr page 29-

( 25 )

Dc droogmaking van het IJ levert een belangrijk voorbeeld ter beoordeeling van den invloed van de droogmaking van zoutwater-plassen, en het mag als een merkwaardig feit beschouwd worden, dat dit werk van den aanvang af, zijnde April 1866, tot op liet tegenwoordig tijdstip, geen schadelijken invloed op den gezondheidstoestand, noch in de drooggemaakte polders, noch in de aangrenzende gemeenten heeft vertoond; en toch is de arbeid reeds zoo ver gevorderd, dat reeds ongeveer 4200 hectaren zijn drooggemalen, en slechts een betrekkelijk klein gedeelte ter voltooijing van dien arbeid overblijft. Zoo als bekend is, begon de droogmaking het eerst aan het westelijk uiteinde in polder 1 Noord en I Zuid, de eerste in de nabijheid van Veisen en Beverwijk, de tweede in de nabijheid van Spaarndam en Spaarnwoude, en werd, voor de verschillende polders, in de jaren lSfi9 en 187 0 voortgezet: de sluiting der bedijking en het begin van afmaling, met de spoedig daarop gevolgde verkaveling, zijnde de eerste arbeid in het drooge, nam in het jaar 1S72 een aanvang en werd in de verschillende polders achtereenvolgend tot op dit jaar voortgezet.

Door den heer diuks, hoofd-ingenieur van de kanaal-maatschappij, werden ons met de meeste bereidwilligheid de verlangde inlichtingen verschaft, en ook mededeeling gedaan van hetgeen hem bekend was van den invloed dier werken op deii gezondheidstoestand der aangrenzende gemeenten, waaromtrent de verklaring onvoorwaardelijk luidt : dat zij geen nadeeligen invloed gehad hebben. Door het onderzoek op de plaatsen zelve en door het inwinnen van berichten der geneeskundigen in de voornaamste gemeenten in den omtrek van het [J, met name van Haarlem, Westzaan, Zaandam, Haarlemmermeer en Sloten, die ons door hen met heusche welwillendheid verleend werden, wordt dit eenstemmig bevestigd. Dr. schuit te Beverwijk, meldt bijv. //noch in de omliggende plaatsen Beverwijk, Velsen //en Assendelft, noch in de thans reeds bewoonde polders komen //méér gevallen van intermittens voor, dan gewoonlijk worden //waargenomen, noch heeft zich de genius epidemicus van de ver-//schillende jaargetijden, vergeleken met andere jaren, gewijzigd.quot; Dr. van den biioecke van Westzaan onderscheidt in zijne mededeeling twee groepen van bewoners ; 1quot;. de geboren Westzaners,

-ocr page 30-

( 2« )

landwerkers ol' houtzagers viin beroep; 2quot;. de vreemdelingen, meest Brabanders, bepaaldelijk zich bezig houdende met dijkwerk, en in het laatste halve jaar met grondwerk in den nieuwen polder. Onder de eersten kon hij volstrekt niet aannemen, dat zich meerdere ziekten hebben voorgedaan dan vroeger: integendeel zijn de twee laatste jaren uit een gezondheidsoogpunt zeer gunstig te noemen. Wat de tweede groep betreft, daaronder belmoren een 150 tal arbeiders, die op de dijken, in keeten woonden, waarvan al zeer weinigen ongesteld zijn geweest; wijders de arbeiders in den drooggemalen polder, ten getale van 380 ; ook door dezen werd slechts enkele malen zijn hulp ingeroepen, zelfs meerendeels voor andere dan de eigenlijke malaria-ziekten. Dr. van deii boon te Zaandam schrijft; «Na het jaar //1868 hebben wij hier geene epidemie van malaria-ziekten ge-//had, en is na dien tijd telken jare het getal zieken zeer gering //geweest, zelfs minder dan wij in den regel gewoon zijn ; ook //niet in de eerste maanden van het jaar 1 Hlb.quot; Het blijkt uit dit alles, dat tot hiertoe de droogmaking van het IJ zich door geen schadelijken invloed op de gezondheid gekenmerkt heeft, en dat integendeel de algemeene gezondheidstoestand in dit tijdvak bijzonder gunstig geweest is. Er kan hier dus geen sprake zijn van verspreiding van een schadelijken invloed.

Wij hebben twee der grootste werken, die van gelijken aard zijn als de droogmakerij van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee, en die het naast daar mede kunnen vergeleken worden, als den besten grondslag beschouwd,, waarop onze uitspraak omtrent de gevolgen, die van dezen arbeid te wachten zijn, zoude kunnen berusten. Wel is het tijdsverloop sedert de droogmaking van het IJ nog niet lang genoeg om de geschiedschrijving daarvan als afgesloten te beschouwen, maar toch is het van belang op te merken, hoe gunstig dit werk zich tot nu toe onderscheidt ten aanzien van den invloed op den gezondheidstoestand.

Wij achten het noodig nog de aandacht te vestigen op de epidemie van moeraskoortsen (Marschtieber), die bij het aanleggen der havenwerken en den bouw der vesting aan den Wilhelmshaven in den Jahdeboezem van de Noordzee geheerscht heeft. Dr. h. wenzül heeft in het quot;Vierteljahrschrift fiir die praktische Heil-

-ocr page 31-

( 27 )

kunde, herausgegeben von der medicinischcn Facultiit m Prag Jalirg. 1870, Band IV, eene hoogst belangrijke en uitvoerige beschrijving geleverd der epidemie, die onder de arbeiders aan die werken geheerscht heeft. Die beschrijving loopt over de jaren 185S tot 1869 toen die werken hunne voltooijing naderden. Na 1870 is de epidemie (zoo als ons door Professor HIKSCH schriftelijk werd medegedeeld,) van jaar tot jaar geringer geworden; in het jaar 1870 (het oorlogsjaar) had men op nieuw eene epidemie. In den zomer van 1)75 werden weder uitgebreide uitgravingen gedaan en terstond vertoonde zicii eene verheffing der epidemie.

Het aantal lijders aan tusschenpoozende koortsen onder de arbeiders steeg in enkele jaren tot 3000, in meerdere jaren nam de hevigheid der epidemie in die mate toe, dat van de arbeiders het ziekte-cijfer tot boven de 33 pCt. steeg, en in sommige maanden tot 47 en 53 pCt beliep. Wat ons bij de beschouwingen omtrent de epidemie aan den Jahdeboezein, getroffen heeft, is de omstandigheid, dat wij hier eene epidemie hebben, die niet door de drooglegging van drassige gronden te weeg gebracht werd, maar die ontstond door de omwoelingen in den moerassigen bodem. Wij meenen dit volledig te kunnen staven door hetgeen ons door den Hoogleeraar hiusch wordt geschreven: //Die Arbeiten am Jahdebusen sind eigentlich nicht auf eine Trockenlegung des Bodens hingerichtet, sondern es handelt sich hier — und zwac berichte ich Ihnen darüber uachdem ich mit Dr. wenzel darüber gründliche Rücksprache genommen habe — nur um Umwühlungen eines Alluvialbodens, der — das Product des Meeres, — noch in frisch historischer Zeit vom Meere bedeckt gewesen ist.quot;

Dat zoodanige aardwerken inderdaad voor de gezondheid der arbeiders zeer nadeelige gevolgen kunnen hebben, vinden wij door tal van voorbeelden bevestigd; het zij genoeg hiervoor uit den jongsten tijd een paar feiten te vermelden. In 1869 werden van de aroeiders aan de kanaalwerken op Walcheren, tusschen Oosten Westsouburg en Middelburg, velen door koorts aangetast. Zij werden er te meer door getroflen, naarmate de werkzaamheden, bij vakken aangelegd, meer in de diepte plaats grepen. Bij eene gemiddelde getalsterkte van 1133 man kwamen 905

-ocr page 32-

( 2« )

zieken voor, en daaronder niet minder dan 371 koortslijders. Bij het graven van het Noord-Iloliandsche Kanaal iiad tuyssen reeds dezelfde ervaring opgedaan. Niet anders was het bij de werken aan den Jahdeboezem //Brst im Sommer 1875,quot; zoo meldt Prof. uiuscu //wurden die Erdumwühiungen in grösserem //Maasstabe wieder aufgenommen (es wurde ein neuer Deich ge-//schüttet) und sofort zeigten sich wieder Erkrankungen an Malaria, //undzwarnamentlicb auchin Hausernvon acclimatisirtenFamilien, //welche in der Niilie der BodenÜache liegen von der das Ma-//terial zur Aufschüttung genommen wurde.quot; — Het feit van die geheel plaatselijke werking verdient zeer de aandacht, en wij willen daarom nog een voorbeeld daarvan aanvoeren uit de epidemie aan den Jahdeboezem ontleend. //Und sicher ist es/' zoo lezen wij bij wenzel, pag. 12, //dass. in denjenigen Jahren, wo //die Hauptmasse der Arbeiter auf jenem jüngsten Alluvial-'/boden besehaftigt war, der Krankheitsstand eine ahnliche er-//schreckende Ilöhe wie 1858 beibelüelt, und dass dagegen in //demselben Maasse, als von 1862—1804 ab diese Werke der //Yollendung sich naherten und andere rnehr binnenlands ge-//legene Bauten in Angritf genommen wurden, die Höhen der //Eieberculminationen abnahmen.quot;

Mag men dus op, grond van hetgeen de ervaring op ruime schaal ons leert, aannemen, dat vooral de graafwerken, meer bepaald in moerassige gronden, een bijzonder nadeeligen invloed op den gezondheidstoestand der arbeiders hebben, het blijkt daarbij tevens, dat het niet zoozeer het graafwerk als wel bepaald de aard van den bodem is, waaruit die invloed moet afgeleid worden, en dat deze zeer plaatselijk is ; zoodat, gelijk dit door wenzel wordt aangevoerd, met het verleggen van den arbeid naar een minder schadelijk terrein, de hevigheid der epidemie afneemt.

Wil men uit de ondervinding de beoordeeling der gevolgen, die van de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee kunnen verwacht worden, afleiden, — en dit toch is de eenige veilige weg — dan is het noodig de feiten aan haar ontleend, zorgvuldig te toetsen. Wij vleijen ons, dat het door ons aangevoerde aan dien eisch voldoet, eu wij dus tot de gevolgtrekking gerechtigd zijn: dat het gevaar van ver breiding eener

-ocr page 33-

( 29 )

epidemie uitgaande van droogmakerijen overschat wordt. Dat droogmakerijen tot het ontstaan van koortsen op de plaats zelve aanleiding kunnen geven, daaraan is geen twijfel. Dat naar den aard van den bodem de hevigheid der ziekten verschilt, kan evenzeer uit de ondervinding afgeleid worden. Dat de klei-bodem een omstandigheid zoude zijn, waarom in de Zuiderzeepolders de koortsen zich heviger zouden vertoonen, is vooral ook met het oog op de ondervinding bij de droogmaking van het Y opgedaan, niet waarschijnlijk.

Wijders kan men gereedelijk aannemen, dat de invloed van de luchtsgesteldheid, met name de hooge temperatuur in het midden van den zomer en in het najaar tot het ontstaan der epidemieen een goed deel bijbrengen.

Voor de afwering der schadelijke gevolgen moeten de meest zorgvuldige voorzorgsmaatregelen genomen worden, zooals de zorg voor goed drinkwater, het toezicht op de keeten en later op den bouw der woningen, het maken van geschikte ziekeninrichtingen en het voorzien in eenen goed geregelden geneeskundigen dienst.

Een der belangrijkste omstandigheden, welke op de gevolgen der droogmaking invloed kunnen uitoefenen, is de doelmatige regeling der verschillende deelen van het werk, waardoor het tijdvak van moerasvorming zooveel mogelijk verkort worde.

Mag men dus verwachten, dat bij de inachtneming van dit alles de schadelijke gevolgen zich minder zullen doen gelden, men mag zich niet vleijen, dat deze geheel zullen uitblijven, evenmin bij de werken in de Zuiderzee, als zij bij andere droogmakerijen afgeweerd konden worden.

Wat eindelijk de groote uitgebreidheid van liet werk betreft, deze kan op zich zelve niet als bezwarende omstandigheid gelden, onder voorwaarde dat de droogmaking geregeld plaats hebbe, en door het graven van kanalen en sloten volledig gezorgd worde voor afwatering van de drooggelegde gronden, zoodat zij op den juisten tijd in cultuur gebracht worden.

Onder die voorwaarde ligt naar ons oordeel in de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee geen bijzonder gevaar en meenen wij gerechtigd te zijn tot het besluit, dat er geen grond bestaat om te vreezen, dat de schadelijke uitwasemingen der nieuwe gronden over eene groote uitge-

-ocr page 34-

( 30 )

i26^ I-n

strektheid zeer lang nadeelige terugwerking zullen hebben op de gezondheid ook in de aangrenzende gewesten.

27 November 1857.

J. VAN GEUNS. J. ZEEMAN. T. PLACE.

*

é

-ocr page 35-
-ocr page 36-
-ocr page 37-
-ocr page 38-
-ocr page 39-
-ocr page 40-