RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
AAN DEN
LINKEROEVER DER NIEUWE MERWEDE.
VERZAMELING DEE BRIEFWISSELING
VAN
DIJKGRAAF EN HOOGHEEMRADEN
VAN DEN
Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe.
Instftuut ▼•of HedtttpesÉWeeU Ri^ksvniveriiieic te ütraAt
TE GOKINCHEM, BIJ
J. NOORDUYN EN ZOON,
18 7 1.
Instituut v«of KechttgeaëHieels ^•r R|ki»nHrerik«k te Utracht
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblassenvaard met Arkel beneden de Zouwe, hechten het grootste gewigt aan de zaak der Nieuwe Merwede en de gevolgen welke van de aangelegde werken voor de veiligheid van dat waterschap zijn te vreezen; zij zijn te rade geworden om door openbaarmaking van de briefwisseling door hen met de Kegering daarover gevoerd, een ieder in staat te stellen met kennis van zaken te oordeelen.
De thans in druk verschijnende briefwisseling betreft alleen den hoogen Afsluitdijk aan den linkeroever der Nieuwe Merwede.
Aanvankelijk wordt de openbaarmaking tot de briefwisseling omtrent deze zaak bepaald.
Alleen wordt aan het Slot mede afgedrukt de nota van den heer A. H. van Tienhoven, lid der Staats-Commissie betrekkelijk de Nieuwe Merwede, ingesteld bij Koninklijk besluit van den 13den Februarij 1869, no. 12, omtrent de watervrije bedijking langs beide oevers der Nieuwe Merwede en meer bepaald langs den linkeroever, voorkomende achter het verslag aan den Koning van gemelde Staats-Commissie.
5
Aan
Geven eerbiedig te kennen:
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe:
Dat zij met toenemende bezorgdheid hebben gade geslagen, de werken welke sedert den jare 1849 van 's Rijks wege in het belang der onbelemmerde scheepvaart zijn uitgevoerd, tot digting van de killen in het Bergsche veld, ten einde den afvoer van het water van het riviervak de Oude Merwede door die killen te belemmeren, en door het behoud van dat water op gemeld riviervak, dit ten allen tijde voor de scheepvaart geschikt te doen zijn.
De uitvoering van die werken is onder de voortreffelijke leiding der ambtenaren van den Waterstaat met eenen goeden uitslag achtervolgd; de killen zijn schier allen gedigt en op het riviervak de Oude Merwede, ook wel genaamd het Noorder-Diep, is de waterspiegel aanmerkelijk verhoogd, zoodat het ten allen tijde en met alle waterstanden eenen goeden bruikbaren waterweg voor de scheepvaart oplevert.
Maar de adressanten koesteren de vrees, dat door die werken in het belang van de scheepvaart uitgevoerd, het gevaar voor overstrooming van het district aan hunne zorg toevertrouwd, aanmerkelijk is vergroot, omdat bij ijsbezetting in den winter, de thans schier alle gedigte killen geene gelegenheid meer opleveren tot afvoer van het ijs, hetwelk nu zijnen weg zal moeten vinden door de Oude Merwede of het Noorder-Diep en door de Westkil of Nieuwe Merwede, welke daartoe nog geen genoegzaam vermogen heeft.
Y(56r dat de bedoelde werken waren uitgevoerd, leverden de killen eenen voortreffe-lijken uitweg op tot afvoer van het ijs; in de meeste gevallen namen de diepe en zeer vermogende killen het ijs der herhaaldelijk zich vormende ijsverstoppingen tot zich, en voerden het af naar het Hollandsch Diep, waardoor de Alblasserwaard voor overstrooming werd beveiligd.
quot;Wel is van Regeringswege, te gelijk met het uitvoeren der bewuste digtingswerken, door gedeeltelijke afgraving tot op de hoogte van 2.00 El A.P. van eenen uiterwaard, liggende aan de zuidzijde van de Oude Merwede, tussehen de kop van den Ouden Wiel en de Hoogkil, of de zoogenaamde overlaat van Cruqius een bewijs geleverd, dat de regering de belangen der Hoogheemraadschappen niet uit het oog verloor, maar de adressanten mogen het niet verzwijgen, dat zij daarin geenen voldoenden waarborg vinden voor afwending van het gevaar waaraan het District de Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, in de gevallen van ijsbezetting, thans is blootgesteld, zoozeer zelfs dat de adressanten of het Dijkcollegie van den Alblasserwaard, aan hetwelk de adressanten zijn opgevolgd, met aanwending van belangrijke geldsommen zich genoopt hebben ge-vonderf, om het waterkeerend vermogen van den Merwededijk van de stad Gorinchem tot het benedeneinde der gemeente Giessendam aanmerkelijk te versterken, door het aanbrengen eener verzwaring en verhooging.
In weerwil dezer beveiligingswerken (het afgraven van een gedeelte van den zooge-naamden overlaat van Cruquius en het versterken van den Merwededijk bij de adressanten in beheer) achter de adressanten het gevaar voor hun district, ingeval van ijsverstop-
6
ping op de Oude Merwede, zeer te duchten, en zij vinden zich verpligt daarop de aandacht van Uwe Majesteit te moeten vestigen, omdat zij meenen dat het de bedoeling der regering niet kan zijn, om het belang, ja het bestaan van het belangrijk district de Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, aan de behoeften voor de scheepvaart op te offeren, zoodat, de adressanten de verwachting durven koesteren dat Uwer Majes-teits Kegering niet ongezind zal zijn, om die maatregelen te verordenen, welke kunnen strekken tot beveiliging der belangen, welke door de uitgevoerde digtingswerkeu, met groote beschadiging, ja zelfs met ondergang worden bedreigd.
Tn geval Uwer Majesteits Regering niet raogt kunnen besluiten, om in het belang der beveiliging van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe een of meer der ge-digte vermogende killen weder te doen openen, is het naar der adressanten bescheiden meening van groot belang, 1° de verdere afgraving van den overlaat van Cruquius zoo spoedig mogelijk te doen uitvoeren ter hoogte van 3.00 El 4- A.P., alsmede die schadelijke verhevenheden welke boven Werkendam mogten worden aangetroffen, en voortdurend zorg te dragen, dat genoemde overlaat en bovenwaarts gelegen hoogere oevers, nimmer eene. meerdere hoogte verkrijgen, — door welke afgravingen de geregelde afvoer van ijs ontegenzeggelijk zal worden bevorderd.
2 De nog te doene verbreedingen en verdiepingen, zoo in de Oude Merwede of het Noorderdiep als in de Nieuwe Merwede of de Westkil, waartoe bereids door de Mooge Regering is besloten, zoo spoedig immer mogelijk te doen plaats hebben, ten einde in deze riviertakken het waterafvoerend vermogen te vergrooten en daardoor den stroom te bevorderen, waardoor natuurlijk het gevaar van ijsverstoppingen zal verminderen.
3quot; Onverwijld (immers nog vóór den naderenden winter) de te hooge kaden en afsluitingen der killen langs de zuidzijde der Nieuwe Merwede of Westkil te doen verlagen of afgraven* tot op de aangenomene hoogte voor de vergunningen tot bekading der polders ten zuiden van de Merwede, ingevolge het Staatsbesluit van den 16en Julij 1805, of 2.64 El -t- A.P., — zijnde het ons bij eene speciale opneming gebleken, dat de kade van den zoogenaamden middelsten Kievitswaard, bij de Anna Paulownahoeve, eene hoogte heeft van 2 90 El A.P., en alzoo 0.26 el te hoog is, hetgeen ook blijkt uit den stormvloed van den 15en April 1859, welke in weerwil van aldaar eene hoogte te hebben bereikt van 2.75 el A.P., genoemden polder niet heeft geïnundeerd, ofschoon deze hoogte reeds 0.11 el boven de vergunning is; alsmede dat de afsluiting van den Braspenning is opgewerkt tot 2.75 el en die in de Witboomenkil tot 2.80 el -f- A.P., kunnende deze verlagingen niet anders dan gunstig werken op den geregelden afvoer van ijs en water.
Wij meenen de opheffing dezer bezwaren met ernst aan Uwer Majesteits zorg te moeten aanbevelen en daardoor de belangen te behartigen van het belangrijk Hoogheemraadschap aan onze zorgen toevertrouwd.
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alllasserwaard met Arkel beneden de Zouwe,
{Get) A. H. VAN TIENHOVEN,
Dijkgraaf.
[Get.) D. VERHAGE,
Secrs. Tenn.
7
Op vorenstaand adres is ontvangen de volgende beschikking;
MINISTERIE
van
19 October 1859.
No. 116. 3de Afdeeling,
DE MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN,
Gezien het aan den Koning gerigt request van Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, houdende verzoek dat maatregelen worden genomen tot voorkoming der gevaren, die zij voor hun district vreezen ten gevolge der werken van de Nieuwe Merwede.
Gezien het gemeenschappelijk rapport van de Inspecteurs van den Waterstaat in de 1ste en 2de inspectiën, dd. 10/13 October 11., no. 848/880;
Gelet op de Koninklijke kantbeschikking van den 26sten September 11., no. 19;
Geeft, namens Zijne Majesteit aan de adressanten te kennen:
dat de bedoeling der Regering, bij den aanleg der werken, niet alleen is de bevordering van de scheepvaart, maar voornamelijk ook de betere afvoer van water en ijs en het tegengaan van het zetten van ijsdammen, waaromtrent de ondervinding reeds gunstige uitkomsten heeft opgeleverd;
dat wordt voortgegaan, om de vorming der Nieuwe Merwede krachtig te bevorderen, en de beletselen op te ruimen;
dat ook de afslechting van den Overlaat van Cruquius, welke reeds over eene groote uitgestrektheid is uitgevoerd, verder wordt in overweging gehouden en zooveel noodig tot stand gebragt;
en dat de afslechting van eenige te hooge afsluitingen en ook van den dam bij de Paulowna-hoeve, van te weinig beteekenis is voorgekomen om daarin verandering te brengen; zullende echter gezorgd worden dat de bekadingen, enz., tot geen hooger peil komen, dan bij het besluit van 16 Julij 1805 is vastgesteld,
'e Gravenhage, den 19 October 1859.
Namens den Minister, Be Secretaris-Generaal,
8
Op den llden Augustus 1864 is door Dijkgraaf en Hooglieemraden van den Alblas-servvaard, c. a. ingediend het volgende adres.
Aan
Zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken.
Geven met verschuldigden eerbied te kennen Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Ai-blasserwaard met Arkei beneden de Zouwe:
Dat zij bij adres, de dato 19 September 1859, waarvan afschrift hiernevens, aan Zijne Majesteit den Koning hunne bezwaren hebben blootgelegd onder anderen tegen den aanleg van kaden in het Bergsche Veld, of ten zuiden der Oude Merwede, tot eene meerdere hoogte dan van 2.64 el -f A.P., zooals die bij Staatsbesluit van den 16den Julij 1805 is toegestaan.
Dat als beschikking op gemeld verzoekschrift bij ons is ingekomen het besluit van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 19en October 1859 no. 116, waarin aan het slot de navolgende zinsnede voorkomt: „zullende gezorgd worden dat de n hekadingen, enz. tot geen hoog er peil komen, dan hij het besluit van 16 Julij 1805 is n vastgesteld''
Dat zij van toen af hebben berust in het behoud der kaden door hen opgegeven als boven het toegestane peil aangelegd, en zij ook niet hebben vernomen dat later aangelegde of verbeterde kaden boven dat peil zijn gebragt.
Dat zij echter thans met groote zorg en bevreemding hebben vernomen, en later uit het bestek hebben gezien, dat, beginnende bij den beneden frontmuur van het Merwede Sluishoofd der nieuwe schutsluis te Werkendam en eindigende op den polder de Noord aan de Westzijde van het Steurgat, een buitensporig hooge dijk zoude worden aanbeateed ter lengte van 1635 ellen, hebbende aan het begin eene hoogte van 5 ellen -\- A.P. en aan het eind eene hoogte van 4 ellen 4- A.P., met eene kruinbreedte van drie ellen en dosséring aan de Noordzijde van 3 op 1 en aan de Zuidzijde van 31 op 1.
Dat zij in het belang van het aan hunne zorgen toevertrouwde district, van dit werk zeer verontrustende gevolgen vreezen, dewijl daardoor over eene zoo belangrijke lengte en juist op het punt waar immer het water het eerst eenen uitweg heeft gezocht, voor goed de gelegenheid voor afvoer van ijs en water is weggenomen.
Dat de uitvoering van dit werk dan ook geheel in strijd is met de voorschriften van het Staatsbesluit van den 16en Julij 1805, en de daarop gevolgde Notificatie der Commissie van Superiutendentie over den Waterstaat van den 3 Junij 1806, voor welker handhaving bij het voormelde Ministeriëele besluit van den 19en October 1859 de meest stellige toezegging is gedaan.
Eedenen waarom adressanten de vrijheid nemen Uwe Excellentie beleefdelijk doch met den meesten aandrang te verzoeken, dat de uitvoering van het genoemde werk tot de hoogte in het bestek bepaald niet zal plaats hebben en dat aan het gemelde Staatsbesluit van 16 Julij 1805 en daarop gevolgde Notificatie der Commissie van Superintendentie stiptelijk de hand worde gehouden, en alzoo de veiligheid der waterschappen langs de Merwede gelegen niet in gevaar worde gebragt.
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Aïblasserwaard met Arkei beneden de Zouwe,
{Get.) A. H. VAN TIENHOVEN,
Dijkgraaf.
{Get.) D. VERHAGE,
Secrs. Pem.
9
In antwoord op dit adres is ingekomen de navolgende beschikking: MINISTERIE
VAN
5 September 1864.
No. 248.
3e Afdeeling.
DE MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN,
Gezien bet adres van Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, houdende bezwaren tegen de voorgenomen bedijking langs den linkeroever der Nieuwe Merwede, van de sohutsluis te Werkendam tot den polder de Noord, met verzoek dat aan het staatsbesluit van 16 Julij 1805 en de daarop gevolgde Notificatie der Commissie van Superintendentie van 3 Junij 1806 stipt de hand worde gehouden.
Gezien de rapporten van den hoofdingenieur in Noordbrabant van den 19 Augustus 1.1. No. 2366 en van den Inspecteur in de 2e inspectie van den 24 Augustus 11. No. 1012;
Geeft aan de adressanten te kennen:
dat in verband met het bepaalde bij de wet van 24 Eebruarij 1806, het Staatsbesluit van 16 Julij 1805 en de daarop gevolgde Notificatie aan het bepalen eener meerdere hoogte dan 2.64 el boven A.P. niet in den weg staat, wanneer het algemeen rivierbelang, die meerdere hoogte toelaat of vordert;
dat de aanleg van het werk waartegen zij opkomen op de in het bestek bepaalde afmetingen, in het algemeen belang voor de verdere vorming der Nieuwe Merwede dringend noodzakelijk is;
dat uit dien hoofde de uitvoering van het werk is goedgekeurd en aan hun verzoek niet kan worden voldaan.
'aGravenhage, den 5 September 1864. Namens den Minister,
Be Secretaris-Generaal, {Get.) J. SCHRöDER.
Hierop is door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard c. a. ingediend het volgende adres :
1 December 1864. Aan
Geven met verschuldigden eerbied te kennen. Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe te Gorinehem;
Dat zij bij adres de dato 19 September 1.859, aan Uwe Majesteit hunne bezwaren hebben blootgelegd, onder anderen tegen den aanleg van kaden in het Bergsche veld, of ten zuiden der Oude Merwede, tot eene meerdere hoogte dan van 2.64 ellen A.P., zoo als die bij Staatsbesluit van den 16 Julij 1805 is toegestaan;
Dat als beschikking op gemeld adres bij hen is ingekomen het namens Uwe Majesteit genomen besluit van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 19den October 1859, No. 116, waarin aan het slot de volgende zinsnede voorkomt: uzullende n gezorgd worden dat de bekadingen enz. tot geen hooger peil komen, dan bij het besluit ffvan den 16 Julij 1805 is vastgesteld.quot;
2
10
Dat zij van toen af hebben berust in het behoud der kaden, door hen opgegeven als boven het toegestane peil aangelegd, en zij ook niet hebben opgemerkt dat later aangelegde of verbeterde kaden boven dat peil zijn gebragt.
Dat zij echter onverwacht en met groote zorg hebben vernomen, dat, beginnende bij den beneden frontmuur van het Merwede-Sluishoofd der Nieuwe-Schutsluis te Werkendam en eindigende op den polder de Noord aan de westzijde van het Steurgat, een buitensporig hooge dijk zal worden aangelegd ter lengte van 1635 ellen, hebbende aan het begin eene hoogte van 5 ellen A.P. en aan het einde eene hoogte van 4 ellen A.P., met eene kruinsbreedte van drie ellen en dosséring aan de Noordzijde van 3 op 1 en aan de Zuidzijde van 2^- op 1.
Dat zij voor het aan hunne zorg toevertrouwde district van dit werk zeer verontrustende gevolgen voorzagen, dewijl daardoor over eene zoo belangrijke lengte en juist op het punt waar immer het water liet eerst eenen uitweg heeft gezocht, voor goed de gelegenheid voor afvoer van ijs en water werd weggenomen.
Dat zij zich dientengevolge bij adres, de dato 11 Augustus 11., tot Z.Ex. den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken hebben gewend, en aan Zijne Excellentie, met te ken-nengeving dat de aanleg van het opgemelde werk was in strijd met de voorschriften van het Staatsbesluit van den 16clen Julij 1805 en de daarop gevolgde Notificatie der Commissie van Superintendentie over den Waterstaat, van den 3 Junij 1806, voor welker handhaving bij het voormelde Ministeriëele Besluit van den 19 October 1859 de meest stellige toezegging is gedaan, hebben verzocht, dat de uitvoering van het meergenoemde werk tot de opgegeven hoogte niet zoude plaats hebben, en aan het gemelde Staatsbesluit van den 16 .1 ulij 1805 en de daarop gevolgde Notificatie der Commissie van Superintendentie, stiptelijk de hand zoude worden gehouden, opdat de veiligheid der waterschappen langs de Merwede gelegen niet in gevaar zoude worden gebragt.
Dat zij met niet minder bevreemding dan leedwezen op dit hun verzoek bij besluit van Z.Ex. den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken, vau den 5 September 11., No. 248, 3de afd., de volgende beschikking hebben ontvangen:
„Dat in verband met het bepaalde bij de Wet van 24 Eebruarij 1806 het Staatsbesluit „van 16 Julij 1805 en de daarop gevolgde Notificatie aan het bepalen eener meerdere „ hoogte dan 2,64 el boven A.P. niet in den weg staat, wanneer het algemeen rivierbelang n die meerdere hoogte toelaat of vordert. Dat de aanleg van het werk waartegen zij (Dijk■ tl graaf en Hoogheemraden) opkomen, op de in het bestek bepaalde afmetingen, in het n algemeen belang voor de verdere vorming der Nieuwe Merwede dringend noodzakelijk is;
n dat uit dien hoofde, de uitvoering van het werk is goedgekeurd en aan hun verzoek „niet kan worden voldaan.quot;
Dat zij in het belang van het aan hunne zorgen toevertrouwde district vermeend hebben in deze beschikking des Ministers niet te mogen berusten.
Redenen waarom zij de vrijheid nemen Uwe Majesteit op het eerbiedigst doch dringend te verzoeken, dat het meergemelde werk worde gestaakt en bij gevolg zoowel door het Rijk de veipligting tot opvolging van het Staatsbesluit van den 16 Julij 1805 en de daarop gevolgde Notificatie der Commissie van Superintendentie over den Waterstaat van den 3 Junij 1806 worde erkend, als de stipte opvolging daarvan steeds aan particulieren tot voorwaarde is gesteld.
't Welk doende, enz.
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arhel heneden de Zouwe,
[Get.) A. H. VAN TIENHOVEN,
Dijkgraaf.
{Get.) D. VERHAGE,
Secrs. 1'enn.
11
In antwoord op dit adres is ontvangen de volgende beschikking :
MINISTERIE
van
10 Maart 1865.
No. 190. 3de Afdeeling.
DE MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN,
Gezien het aan den Koning gerigt adres van Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, bedenkingen inbrengende tegen de Ministeriële beschikking van den 5den September 1861, No. 348, met verzoek: dat de bedijking langs den linkeroever der Nieuwe Merwede van de Schutsluis te Werkendam tot den polder de Noord worde gestaakt; en dat zoowel door het Rijk de verpligting tot naleving van het Staatsbesluit van den 16den Julij 1805 en de daarop gevolgde Notificatie der Commissie van Superintendentie van den 3den Junij 1806 worde erkend, als de stipte naleving daarvan steeds aan particulieren tot voorwaarde zou zijn gesteld;
Geeft, daartoe door den Koning gemagtigd, namens Zijne Majesteit aan de adressanten te kennen:
dat het Staatsbesluit van den 16den Julij 1805 , volgens oorsprong en strekking, niets anders bedoelde, dan, bij de menigvuldige aanvragen van particulieren om vergunning tot bekading van gronden ten zuiden der Merwede, een regel overeenkomstig den toenmaligen toestand der rivier voor die coneessiën te stellen;
dat het Besluit niet voor werken, door den Staat uitgevoerd, geschreven zijnde, de Regering daardoor geenzins is gebonden en zich naar hetgeen het algemeen belang der Nieuwe Merwede vordert te rigten heeft;
dat in elk geval alleen het tegenwoordig belang der rivier over de voortdurende inachtneming van den regel van 1805 moet doen beslissen, en de Regering dus, gelijk zij reeds in 1862 gedaan heeft, bevoegd is, ook aan particulieren andere voorwaarden in overeenstemming met den veranderden toestand der Merwede toe te staan;
dat het rivierbelang de bedijking langs den linkeroever op de in het bestek bepaalde afmetingen vordert;
dat er mitsdien geen termen bestaan, om aan het verzoek tot staking dier bedijking gevolg te geven.
'a Gmvenhage, den 10 Maart 1865.
Namens den Minister, De Secretaris-Generaal,
{Get.) J. SCHRöDER.
12
Vervolgens is door Dijkgraaf en Hooglieemraden van den Alblassenvaard, c. a. ingediend het volgende adres, gedateerd 23 Maart 1866.
Aan
Zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsehe Zaken.
Geven met gepasten eerbied te kennen Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasser-waard met Arkel beneden de Zouwe, waarvan het Bestuur is gevestigd te Gorinchem.
Dat zij zioh vroeger herhaaldelijk tot Uwer Excellenties voorgangers hebben gewend, met te kennengeving hunner bezwaren tegen de voorgenomen digting der killen en daarmede in verband staande afvoermiddelen van ijs en water langs de Nieuwe Merwede, vroeger de Westkil genaamd, en wel op grond dat zij vreesden dat daardoor belemmeringen zouden ontstaan in het afvoeren van ijs en water niet alleen, maar ook omdat daaruit naar hunne zienswijze een verhoogden waterstand aan de Noordzijde der digting moest voortvloeijen.
Dat zij met betrekking tot het eerste bezwaar, namelijk belemmering in het afvoeren van ijs en water, meenen te kunnen verwijzen naar het voorgevallene in den winter van 1800/01, terwijl het andere bezwaar, — een verhoogden waterstand, — reeds vroeger was bewezen.
Dat het niet in hunne bedoeling ligt, de suecessivelijk uitgevoerde werken ter vorming der Nieuwe Merwede te beoordeelen, maar zij gemeend hebben het aangehaalde te moeten aanstippen, om te doen zien dat deze belangrijke aangelegenheid hen niet voor het eerst bezig houdt, maar zij veeleer voortdurend daarop hunne oogen hebben gevestigd gehouden.
Dat na het besluit der algeheele digting der killen in de nabijheid van Werkendara, namelijk de Bakkerskil en het Steurgat met eenen dijk ter hoogte van 4 el boven A.P. en doortrekking van gedachten dijk benedenwaarts ter zelfder hoogte, zij zich op nieuw hebben gewend tot Uwer Excellenties voorganger, met het betoog, dat de hoogte voor dezen dijk bepaald, was in strijd met de verordeningen steeds aangewezen en gevolgd, namelijk 2.64 el boven A.P., doch dat daarop eene Ministeriële dispositie is ingekomen, dat deze hoogte wel verbindend was voor particulieren, maar geenzints voor het Rijk.
Dat zij na genoemde dispositie met steeds klimmende bezorgdheid de uitgevoerde werken hebben gadegeslagen, in de overtuiging dat daardoor de dijken van den Alblassenvaard met Arkel beneden de Zouwe onder Hardinxveld en benedenwaarts, te eeniger tijd meer in gevaar zouden gebragt worden dan vroeger, en een hoogeren waterstand daarvan het noodwendig gevolg moet zijn, vooral bij aanvoer van water van den Boven Rhijn.
Dat in de vorige maand deze laatste overtuiging, meer nog dan zij gevreesd hadden, zich ten volle heeft bevestigd, vermits zij ondervonden hebben, dat de waterstand te Keulen in Februarij zijnde 17 voet 3 duim, te Hardinxveld een waterstand heeft te weeg gebragt van 3.10 el A.P., in weerwil dat teen weinig opstuwing van benedenvvater door stormen is waargenomen, welke stand vroeger eerst bekend was met een waterstand te Keulen van -f- -r 25 voet.
Dat vooral deze omstandigheid hen zeer verontrust heeft voor de toekomst, immers om dat het hoogst onzeker is, welke rampzalige gevolgen dit zou kunnen veroorzaken, indien de waterstand te Keulen mogt stijgen tot 25 a 30 voet hoogte, gezwegen van de groote gevaren welke kunnen ontstaan door ijsbezetting.
Dat zij meenen dat deze omstandigheid ook door de Heeren Ambtenaren van den Waterstaat niet was voorzien, maar zij zich waarschijnlijk een geheel ander resultaat hadden voorgesteld.
Dat wel is waar (zoo zij wel onderrigt zijn) door de Heeren Ambtenaren van den Waterstaat verondersteld wordt, dat na de geheele vorming der Nieuwe Merwede, deze toestand geheel anders zal worden, en dan eene aanmerkelijke daling van den waterstand te Werkendam daarvan het gevolg zal zijn.
13
Dat, in het midden latende of deze veronderstelling al dan niet juist is, en de adressanten liet ongeraden oordeelcnde hieromtrent in bespiegelingen te treden, vooral omdat hun de gegevens ontbreken, waarover de voornoemde Heeren te beschikken hebben, meenen zij toch, op grond van de verantwoordelijkheid die op hen rust, als Bestuurders der wa-terkeering van den zoo laag gelegen Alblasserwaard c. a. verpligt tc zijn, hunne bezwaren kortelijk aan Uwe Excellentie te moeten doen kennen, terwijl zij tevens meenen niet onbescheiden te zijn, met de mededeeling hunner zienswijze in deze in hun oos zoo belangrijke zaak. 0
Zij geven dan in de eerste plaats in overweging met dc doortrekking van den hoogen dijk ten zuiden der Nieuwe Merwede niet door te gaan, althans zoolang de ondervinding niet heeft bewezen, dat de waterstand to Werkendam werkelijk overeenkomstig de meening van de H.H. Ambtenaren van den Waterstaat zal zijn verlaagd.
Zij vragen in de tweede plaats met bescheidenheid, of het een vereischte is aan die dijken ten zuiden der Nieuwe Merwede eene hoogte te geven van 4 el boven A.P. ? of wel, zou de vorming der Nieuwe Merwede niet met even veel succes kunnen plaats hebben met dijken van slechts 3.64 el boven A.P.? Zij schromen niet, als hunne meening, op deze laatste vraag een toestemmend antwoord te geven, omdat de vorming niet geschiedt bij hoog opperwater of buitengewone omstandigheden, maar wel tijdens de gewone waterstanden.
Zij meenen in dc derde plaats de verlaging van genoemde dijken zeer te moeten aanbevelen, te meer omdat in liet onverhoopt geval, van hieraan geen gevolg te geven, eene algemeene verhooging der dijken van den Alblasserwaard c. a, langs de Merwede beneden Hardinxvcld onvermijdelijk zal zijn, zonder eenig voordeel voor de vorming der Nieuwe Merwede.
Zij wijzen verder op het groot gevaar voor het Hoogheemraadschap aan hunne zorgen toevertrouwd, indien de hoogte moest behouden blijven, terwijl daarentegen eene hoogte van 2.64 el boven A.P. een overlaat zou daarstellcn van 1.36 el hoogte, hetgeen zoozeer gewenscht is in geval van ijs en hoog water.
Redenen waarom dc adressanten zich met allen eerbied tot Uwe Excellentie wenden, met het dringend verzoek om dc veiligheid van het belangrijk waterschap aan hunne zorg toevertrouwd, niet noodeloos in grootcr gevaar te brengen en alzoo den dijk aan de Zuidzijde der Nieuwe Merwede aangelegd, niet verder door te trekken, en in de aangelegde werken de boven omschreven veranderingen tc doen brengen.
't Welk doende, enz.,
(Gei!.) A. H. VAN TIENHOVEN,
Dijkgraaf,
[Get.) D. VERHAGE,
Seers. Venn.
14
Ter beantwoording van bovenstaand adres is bij besluit van den 31 Julij 1866, B, N0. 4692 (le afd.) G. S. N0, 4, door Heeren Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard c. a. verzonden, de volgende beschikking;
MINISTERIE
van
31 Julij 1866.
No. 226.
3de Afdeeling.
DE MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN,
Gezien het adres van Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard, houdende bezwaren tegen de werken tot vorming van de Nieuwe Merwede, met verzoek den dijk ten zuiden dier rivier niet verder door te trekken, en in de reeds aangelegde werken de ten adresse beschreven veranderingen te brengen;
Gezien het deswege ingewonnen rapport van de Inspecteurs van den Waterstaat;
Gelet op de door den Koning onder dagteekening van den 1 Augustus 1861, No. 48 genomen beslissing; houdende onder anderen dat met de ontworpen en ondernomen vorming eener Nieuwe Merwede en de daarmede in verband staande werken, krachtig zou worden voortgegaan;
Heeft goedgevonden;
onder mededeeling van een uittreksel uit het rapport der drie Inspecteurs, aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard te kennen te geven, dat er geen gronden zijn gevonden om aan Zijne Majesteit eene voordragt tot wijziging van het in 1861 genomen besluit te doen; dat echter, ten einde zooveel mogelijk aan de bezwaren van adressanten te gemoet te komen, men zich bij den verderen aanleg der dijken zoolang de werken van de Nieuwe Merwede niet voltooid zijn, of zich in die rivier geen voldoend bed gevormd heeft, vooreerst zal bepalen tot kaden ter hoogte van 2.64 el boven A.P. als maximum met eene flaauwe glooijing aan de binnenzijde.
's Gravenhage, den 21 Julij 1866.
(Get.) HEEMSKERK.
Bij deze Ministeriële beschikking waren gevoegd de volgende stukken;
15
Arnhem, den 11 Junij 'sGravenhage, den 7 \ j . u v 15 | J
Onder, enz.
De adressanten geven te kennen: „ dat zij reeds vroeger zicli herhaaldelijk tot Uwer „ Excellentie's voorgangers hebben gewend, met te kennengeving hunner bezwaren tegen ;/de werken van de Nieuwe Merwede, wegens de belemmeringen in den afvoer van ijs en n den hoogeren waterstand die aan de Noordzijde der digting er door zou ontstaan.quot;
Ten aanzien der vroeger kenbaar gemaakte bezwaren, kunnen wij eenvoudig verwijzen naar het rapport van de drie Inspecteurs in 1861 uitgegeven bij § 78, bladzijde 30—45 waarvan de twee eerstgenoemden onderteekenaars waren en waarmede de derde onderge-geteekende thans verklaait volkomen in te stemmen.
Wij merken daarbij aan, hoe het meermalen is aangetoond dat de werken van de Nieuwe Merwede, door de vorming eener nieuwe krachtige rivier, tevens ten doel hebben om ijsbezettingen te voorkomen, en de belemmeringen in den afvoer van het ijs tegen te gaan.
De ondervinding van de winters van 1863 op 1864 en van 1864 op 1865, dat de Nieuwe Merwede op den 23—24 Januarij 1864 en 10 Januarij 1865 openging vóór dat de Beneden Merwede opruimde, heeft geleerd dat dit doel op eene voldoende wijze bereikt is, en hoezeer men volkomen erkent, dat er een hoogere waterstand door kan ontstaan, zoo hebben de bedoelde werken van de Nieuwe Merwede toch veroorzaakt dat de opzetting van water bij ijsbezetting, waarop het hier het meeste aankomt, grootendeels is weggenomen.
De adressanten verwijzen echter met betrekking tot het eerste bezwaar, naar het voorgevallene in den winter van 1860 op 1861.
De omstandigheden die bij bedoelden ijsgang plaats hadden zijn genoeg bekend.
Nadat zich in het begin van Januarij in den bovenmond van de Bakkerskil eene opening-gevormd, en er eene belangrijke overstorting plaats had, waardoor zich veel water ontlastte, en ook eenige killen van ijs bevrijd geraakten, ontstond er op de rivier op nieuw zware ijsgang, waardoor op 5 Januarij het Steurgat en de Nieuwe Merwede met sterk inééngedrongen ijs, zonder open vakken, bezet geraakte, zoodat op 11 Januarij de dam in de Bakkerskil geheel en de bezinking in het Steurgat grootendeels met ijs bezet waren.
Om, bij de zonderlinge opgewondenheid waarin men toen verkeerde, eene hoewel wat kostbare concessie te doen, werd door de Eegering bevolen en op 17 Januarij een aanvang gemaakt, om met kracht van manschappen het op en vóór den dam van het Steurgat opgeschoven ijs weg te ruimen. Daaraan werd verscheidene dagen voortgewerkt, waardoor zich het water met een vrij groot verhang over dien dam kon ontlasten.
Het is op dien maatregel dat thans door het bestuur van den Alblasserwaard gewezen wordt. Dit is niet edelmoedig, want die maatregel, die in strijd was met het aangenomen beginsel, om het door de benedenwaartsche ijsverstopping opgezette water niet zijdelings af te leiden, was op dat oogenblik niet anders dan een tijdelijk toegeven aan verkeerde begrippen, alleen gedaan om de gemoederen tot kalmte te brengen, zonder dat het toen aan iemand eenig dadelijk nadeel toebragt.
Dit mag echter niet worden aangevoerd om het beginsel aan te tasten, want dan moeten wij als onze opinie uitspreken, dat de bedoelde ijsopmiming eigenlijk niet had behooren te worden gedaan.
WATEESTAAT. ]SK 737, 717, 856.
16
Het gevolg daarvan was, dat het ijs te Hardinxveld vast bleef zitten en dat de Nieuwe Merwede, hoezeer op 31 Januarij benedenwaarts open, tot aan den bovenmond van het Gat van den Vogelaar, bovenwaarts vast bleef zitten en dat de ijsbeweging die 5 Pebruarij nabij Gorinchem plaats vond, het ijs aan het dijkraagazijn te Hardinxveld sterk op en in elkander schoof en aldaar een dam vormde die het water 1.50 el i\ 1 el opkeerde, welke eerst 7 Februarij des avonds opruimde, toen het ijs zich grootendeels door de Nieuwe Merwede ontlastte.
De adressanten zeggen: „dat het tweede bezwaar, een verhoogde waterstand, reeds vroeger bewezen was.
Dit is zeer juist. De in 1856 benoemde Commissie tot onderzoek over den verhoogden waterspiegel op de rivieren de Waal en de Merwede (zie het verslag dier Commissie in 1858 uitgegeven) heeft na naauwkeurig onderzoek aangenomen, dat er eene tijdelijke verhooging van den waterstand te Gorinchem van 0.40 el plaats vond, en voor zoover dit invloed kon hebben op de uitwatering van Steenenhoek en van de Linge, werden dan ook op 's Eijks kosten belangrijke werken uitgevoerd, die tot heden de beste uitkomsten hebben opgeleverd.
Bij de leden dier Commissie, die tot het corps Ingenieurs van den Waterstaat behooren, was het gevoelen gevestigd, dat na het opruimen der beletselen die zich nog in de Nieuwe Merwede bevonden, ten gevolge van het zooveel grootere verhang naar het Hol-landsch diep, dan wel naar de zijde van Dordrecht, de verhooging bij de lage en middelbare statuien van lieverlede zou verminderen.
Wij moeten dat aan de uitspraak eener latere ondervinding overlaten.
De adressanten zeggen: „dat, zonder de werken tot vorming van de Nieuwe Merwede „te willen beoordeelen, ze alleen willen aantoonen, dat ze steeds de oogen op de uitvoe-z/ring van die werken gevestigd hebben.quot;
Wij prijzen het in de adressanten dat zij de werken tot vorming van de Nieuwe Merwede niet willen beoordeelen, omdat bun oordeel zeer zeker op te eenzijdige gronden, alleen in het belang van den Alblasserwaard zou gevestigd zijn.
Ook prijzen wij de aandacht die het bestuur van den Alblasserwaard op de uitvoering der werken belooft te vestigen, want wanneer de waarnemingen volgens waarheid geschieden en in verband met het geheel worden gedaan, dan zal men eindelijk ook buiten ons tot de kennis en overtuiging komen van de goede uitwerking die de vorming van de Nieuwe Merwede op de verbetering der rivieren werkelijk uitoefent.
Het bestuur van den Alblasserwaard is er tegen opgekomen, ^dat de dijk tot afsluiting „ van de Bakkerskil en het Steurgat worde verhoogd tot 4 el boven A.P. en alzoo „benedenwaarts verlengd, en heeft er op aangedrongen dat de aangenomen hoogte van „2.64 el boven A .P., die volgens vroegere verordeningen voor de bekadingen in den „Bicsbosch was vastgesteld werd gehandhaafd, doch dat bij Ministeriele beschikking was „geantwoord, dat die hoogte wel verbindend was voor particulieren, maarniet voor het Kijk.quot;
Het komt ons voor, dat de vordering van den Alblasserwaard, om ten behoeve van dat district de algemeene verbetering der rivier tegen te gaan, het bederf te doen verergeren en andere uitgebreide districten op te offeren, waarlijk als zeer overdreven moet beschouwd worden.
Het verbod aan particulieren om hooge bedijkingen aan te leggen, was in het belang der waterontlastingen, zooals die vroeger bestonden; ze waren voordeelig voor den Alblasserwaard, zoolang de ingebroken Zuid—Hollandsche waard, de zee met het minste verhang met dien polder in gemeenschap bragtjdoch na de aanhoudende aanslibbingen die er plaats hadden, veranderde de toestand in omgekeerden zin, en de Regering kon zich toen ge-regtigd achten zoodanige wijzigingen in die verordening te brengen als haar in het algemeen belang noodzakelijk voorkwam.
Het bestuur van den Alblasserwaard meent dat een hoogere waterstand bij de dijken van Hardinxveld en benedenwaarts zal ontstaan, en deze dus in grooter gevaar zullen gebragt worden.
17
Het M'ordt door ons volstrekt niet tegengesproken, dat het zeer mogelijk is dat er bij hoog opperwater een hooger waterstand zal ontstaan te Hardinxveld en benedenwaarts op de beneden Merwede, wanneer de bedijkingen langs de Nieuwe Merwede zullen voltooid zijn en de overlaat aldaar weggenomen zal zijn. In plaats toch van de plotselinge verlaging van den waterstand, zal er dan een meer geregeld verhang ontstaan. Tegen die verhooging staat echter over, dat de kansen van ijsverstopping er door zullen verminderen, zoo als de ondervinding dat geleerd heeft.
Mogt dan ook de ondervinding in het vervolg doen zien, dat de dijken bij ITardinxveld, bij hoog opperwater, eenige verhooging moesten ondergaan, om ze overeenkomstig het later geregeld verhang dat men beoogt in overeenstemming te brengen, dan mag dat niet beletten om de algemeene verbetering voort te zetten.
Aanvankelijk wanneer de Nieuwe Merwede, wat breedte en diepte betreft in een normalen toestand zal zijn gebragt, zal de evenbedoelde verhooging der bedijking echter niet noodig zijn.
Veel later, wanneer het Hollandsch diep mogt aanslibben, en het verhang zich over eene grootere lengte verdeden, kan eene meerdere verhooging waarschijnlijk worden, doch in een toestand zonder bedijkingen zoude de Alblasserwaard daarvan even zoo, en misschien in nog grootere mate , de gevolgen ondervinden.
Het is daarom hoog tijd geweest dat het aangenomen stelsel van verbetering is toegepast en door de Regering krachtig doorgezet werd.
Het bestuur van den Alblasserwaard voert verder aan, ,/dat de overtuiging wegens den nhoogeren waterstand, reeds bevestigd is door de ondervinding in de afgeloopen maand //Tebruarij, toen het water den stand van 17 voet 3 duim te Keulen bereikt bad, het te //Hardinxveld 3.10 el boven A.P. teekende, bij geringe opstuwing van benedenwater, //welke stand vroeger eerst bekend was bij ongeveer 25 voet aan de peilschaal te Keulen.quot;
Tot nadere verklaring der hier aangevoerde cijfers, die (hetzij in het voorbijgaan gezegd) door de gelijktijdige opnoeming van oude en nieuwe maten tot verwarring of ten minste tot geen juist of dadelijk begrip aanleiding geven, diene de volgende opgaven.
De nul aan de peilschaal te Keulen ligt 35.85 el boven A.P.
De door het bestuur van den Alblasserwaard aangehaalde waterstanden van 17 voet 3 duim (5.41 el) en 25 voet (7.85 el) aan de peilschaal te Keulen, komen dus overeen met 41,26 el en 43.70 el boven A.P.
De adressanten hebben uit deze cijfers zeer verkeerde gevolgtrekkingen afgeleid.
De afstand tusschen Keulen en Hardinxveld is veel te groot, om daaruit eenige gegronde gevolgtrekkingen te kunnen maken.
Wanneer er van Keulen tot Hardinxveld eene eenige doorloopende rivier bestond, dan zou er (wanneer men den grooten afstand buiten aanmerking houdt) nog eenigen grond voor kunnen zijn, maar men kan uit den stand van den nog onverdeelden llijn te Keulen geen bepaalde gevolgtrekkingen opmaken, door eene vergelijking daarvan met den stand der beneden rivieren, daar de rivier zich bij het punt van separatie in twee takken, de Waal en de Neder-Eijn verdeelt en ze verder bovenwaarts aan den invloed van de Roer en benedenwaarts aan den invloed van de Maas onderworpen is.
Een bepaald verhang tusschen Keulen en Hardinxveld te voren te willen vaststellen, is onbestaanbaar.
Behalve de hooge of lage stand van de Boven Maas, die vooral van grooten invloed is, zijn er omstandigheden van hooge zeevloeden en windstreken, die een aanmerkelijken invloed op den stand der rivier benedenwaarts uitoefenen.
Welk een invloed de Maas in Februarij jl. op den stand der Merwede heeft gehad, blijkt ten duidelijkste, wanneer men opmerkt dat de Maas gedurende gezegde maand. Februarij, in vergelijking van de Waal, meestal ruim 2 El hooger dan gewoonlijk is geweest.
Om eenigszins over de omstamdigheden te kunnen oordeelen, die op de waterstanden tusschen Keulen en Werkendam in Eebruarij jl. invloed kunnen hebben uitgeoefend, hebben
3
18
wij uit de officiëele tabellen der waterhoogten over die maand, een verzamelstaat doen opmaken , die hierbij wordt overgelegd, bevattende de opgaven der waterhoogten te Keulen, Nijmegen, Grave, Werkendam en aan de Deeneplaat (mond van de Nieuwe Merwede).
Met inachtneming van de afstanden in betrekking tot den tijd van waarneming, blijkt het uit dezen staat dat toen de Rijn te Keulen 17 voet 3 dnim of 41.26 el A.P., dat is 3.46 el boven M. R. teekende, de waterstand was:
te Nijmegen............2.25 M. R.
te Grave..............4.35 //
„r , „ i H. W. 1.48 el M.V.
te Werkendam.....j Llt; W. L83 „ M. E.
, , i H. W. 1.00 „ M.V.
te Deeneplaat.....'i L. W. 1.55 „ M. E.
Uit deze vergelijking met de middelbare rivier- en Hoog- en Laagwater standen blijkt: a. Dat in de maand February jl. tusschen Keulen en Nijmegen geen bijzondere storingen van de gewone verhanglijn hebben plaats gehad, vermits met openwater de velschillen met M.R. op beide waarnemingspunten, even als thans het geval was, weinig afwijken.
I. Dat evenwél de Boven Maas gedurende de geheele maand een zeer hoogen stand had, die aanmerkelijk tot den verhoogden waterstand op de Merwede moest bijdragen. c. Dat de dag waarop de hoogste stand te Werkendam werd waargenomen, te zamen viel met een zwaren storm uit het breed W., waardoor het L. W. aan de Deeneplaat 1.55 el bleef boven M.E. en er alzoo ten gevolge der opwaaijing eene aanmerkelijke opstuwing van beneden heeft plaats gehad.
De landmeter der 1ste kl. van den Waterstaat Olivikii heeft in zijn geschrift „ over de wederkeerige invloed der rivieren de Waal en de Maasquot; (zie verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1862—1863, le aflevering) een practisch middel aan de hand gedaan, om den invloed te kunnen berekenen die de verheffingen van de waterspiegels te Nijmegen en te Grave op den stand der vereenigde rivieren te Gorinchem teweeg brengt, namelijk dat eene verhooging van 1 el te Nijmegen, den waterstand te Gorinchem kan doen rijzen 0.50 el, en dat eene gelijke verheffing van 1 el van de Maas te Grave, te
Gorinchem zou geven 0.20 el.
Wanneer men dit op het beredeneerde geval toepast, dan heeft de verhooging te Nijmegen, eene rijzing boven M.E. te Gorinchem te weeg gebragt van . . . 1.125 el.
En die te Grave............ 0.870 ,/
waarbij de M.E. te Gorinchem zooals die gevonden is door de Com- * missie voor den verhoogden waterspiegel.......... 1.420 el A.P.
Is 3.415 el A.P.
zonder dat alzoo eenigen invloed van beneden daarop had behoeven te werken, zoude de Ebbestand op 12 Eebruarij jl. hebben kunnen zijn 3.415 el -t A.P.
Die stand is geweest met L.W. 3.54 el A.P., en de verhooging waarover men zoo zeer klaagt, was alzoo slechts 0.125 el, en minder dan men had mogen verwachten ter oorzaak van den stormvloed en de daarmede gepaard gaande krachtige opwaaijing.
Het resultaat van het onderzoek waartoe het adres van Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard heeft geleid, is dat de hooge waterstanden die in Eebruarij eu Maart op de Nieuwe- en Beneden Merwede zijn waargenomen, alleen zijn toe te schrijven aan de vereeniging van het opperwater van den Boven Rijn met dat van den Boven Maas, gepaard met opzetting van beneden door stormvloed, en dat de gemaakte bedijking langs den linker oever van de Nieuwe Merwede onder Werkendam daaraan weinig of niets heeft toegebragt.
Het bestuur van den Alblasserwaard maakt zich zeer ongerust, wanneer de waterstand te Keulen tot 25 ^ 30 voet (7.85 el a 9.42 el) dat is dus 43.70 el a. 45.27 el A.P.) mogt klimmen en ook wegens het meerder gevaar bij ijsbezetting, en meent dat de amb-
19
tenaren van den Waterstaat zulks niet hadden voorzien, en zich een ander resultaat hadden voorgesteld.
De ondervinding heeft ten duidelijkste aangetoond, dat er zoowel bij ijsgang als bij hoog opperwater, de heilrijkste gevolgen van de aangelegde werken verkregen zijn.
I)e hoogst gevaarlijke ijsbezettingen die voor 1850 bij Grorinchetn plaats vonden, hebben na dien tijd geheel opgehouden, terwijl er elders op de Waal, Rijn en Maas daardoor zware dijkbreuken plaats hadden.
Het bestuur van den Alblasserwaard wil niet treden in de meening van de ambtenaren van den Waterstaat, dat de vorming van de Nieuwe Merwede een lager waterstand te Werkendam zal veroorzaken, omdat het de gegevens ontbreekt om dit te kunnen bestrijden.
In den regel moet de waterstand verhoogen, wanneer het laagste punt zeewaarts wordt gedrongen.
Nadat de Nieuwe Merwede zich geheel ge'vormd zal hebben , meenen wij dat er in den aanvang een lagere waterstand te Werkendam zal ontstaan die later echter weder zal gewijzigd worden.
Gingen de adressanten over tot een zuiver onpartijdig onderzoek, dan zouden zij weldra de overtuiging hebben van de krachtige verbeteringen die de Nieuwe Merwede in den laatsten tijd heeft ondergaan, die wel kunnen opwegen tegen het nadeel dat zij meenen te zien in de watervrije afsluiting en bedijking van het Steurgat en de Bakkerskil.
De Inspecteurs van den Waterstaat, {Get.) CONRAD.
{Get.) H. F. FIJNJE.
{Get.) J. A. BEIJERINCK.
Voor eensluidend afschrift zooveel het geëxtraheerde aangaat. De Secretaris-Generaal lij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,
{Get.) C. J. FEITH.
20
KOPIJ. G P G A VE der waterstanden met hetreWing tot A.P. op onderstaande punten in de maand February 1866.
Werkendam.
Grave.
Keulen.
XMjmegen.
Deeneplaat.
Verschil met middelbaar.
a i _
o --ö
'/) --3
JTa
g «
— 3
quot;Ö 2
(« ~
r: f-
S ^
la quot;o o ^
ui p—i
£ s
amp;
oC
amp;
bo
O O
K
Laag water.
Laag water.
Hoog water.
Verschil met middelbaar.
Hoog water.
N B. 17 voet 3 duim te Keulen komt overeen met 41.27 el boven A P. aldaar.
— 0.26 0.17 0.20 0.62 0.89 0.49 0.88 0,99 0.68 0.31 0.43 1.55 0.66 0.38 0.04 0.07 0.57 0.17 0.08
— 0.07 0.05 0.40
0.35 0.70 0.06 0.14
— 0.03 0.09
0.02 -t- 0.44 0,63 0.87 0.53 0.20 0.78 0.86 0.09 0.07
— 0.13 1.00
0.70 0.30 0.44 0.41 0.37 0.46 0.30 0.16
— 0.01 0,29
0.21 0.57 — 0.07 0.20 0.18 0.34
— 0.90 0.47 0.44 0.02
-f 0.25
— 0.15
0.24
0.3E 0.04-
— 0.33 0.21
0.91 0.02
— 0.26 0.60 0.57 0.07 0.47 0,56 0.71 0.69 1.04 0.29
0.06
— 0.58 0.50 0.67 0,55
f 0.20 0.35 0,39 0.50 0.65 1.00 1.30 1.46 1.60 1.70 1.76 1.83 1.75 1.65 1.57 1.54
1.46 1.42 1.40 1.40 1.44 1.44
1.47
1.48 1.42 1.35 1.26 1.20
1.35 1.81 2.00 2.24 1.90
1.57 2.15
2.23 1.46 1.44
1.24 2.37
2.07 1.67 1.81 1.78 1.74 1.83 1.67 1.53
1.36
1.08
1.58 1.94 1.30 1.57 1.55 1.71
0.07 0,38 0,48 0.67 0,58 0.72 1.08 1.23 1.21 1.33 1.37 1.45 1.43 1.39 1.18 1.16 1.14 1.08
1.03
1.04 1.04 1.03 1.08 1.13 1.03 0.98 0.88 0.84
1.35 1.50
1.54 1.65 1.80 2.15 2.45 2,61 2.75 2.85 2,91 2.98 2,90 2.80 2.72 2.69 2.61 2.57
2.55 2.55 2.59 2.59 2.62 2.63 2,57 2.50 2,41 2.35
1.64
1.95 2.05 2.24 2.15 2.29
2.65 2.80 2.78 2.90 2.94 3,05 3.00
2.96 2.75 2.73 2.71 2.65 2.60 2.61 2.61 2.60 2.65 2.70 2.60 2.55 2.45 2.41
1.35 1.40 1.55 2.55
3.43 3.70 3,90 4.10 4.25 4.3') 4.35
4.27 4.10 3.82 3.53 3,22 3.03 3.00
3.28 3.39
3.29 3.03 2.74 2,50 2.35
2.39
2.44
2.40
7.36 7.41 7.56 8.56
9.44 9.71 9,91
10.11 10.26 10.36 10.36 10.28 10.11 9.83 9.54 9.23 9,04 9.01
9.29 9.40
9.30 9.04 8.75 8.51 8.36
8.40
8.45
8.41
■ 0.82 0,84 0.83 0.62 0.22 0.77 1.22 1,62 1.94
2.25 2.19 1.99 1.77
1.56
1.46 1.37
1.26 1.19 1.29 1.41 1.40 1.48
1.57
1.47 1.28 1.12 0.95 0.76
— 0.88 0.88 0.46 0.48 0.92 1.49 1.93 2.28 2.46 2.18 1.92 1.67 1.49 1.43 1.87 1.21 1.14
1.42 1.46
1.43 1.71 1.73 1.52 1.29 1.09 0.86 0.69 0.88
4- 8.16
8.14
8.15 8.36 9.20 9,75
10.20 10.60 10,92
11.23 11.17 10.97 10.75
10.54
10.44 10.35
10.24 10 17 10.27 10.39 10.38 10.46
10.55
10.45 10.26 10.10
9.93 9.74
37.92 37.92 38.34
39.28
39.72
40.29
40.73
41.08 41.26 40.98 40.72 40.47 40.29 40.23 40.17 40.01 39.94
40.22 40.26
40.23 40.51 40.53 40.32
40.09 39.89 39.66 39.49 39.68
Behoort bij gemeenschappelijk rapport van 11, 7, 15 Junij 1866, Nos. 737, 717, 856.
De Inspecteurs van den Waterstaat, (Get.) CONEAT).
(Get.) H. F. riJNJE. {Get.) BEIJER1NCK.
21
Naar aanleiding van voormelde beschikking werd door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, onder dagteekening van den 5den Oc-toberl866, het navolgende schrijven gerigt:
Aan
Zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsehe Zaken.
Bij besluit van H. H. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland dd. 31 Julij 11. B. No. 4692, 1ste Afd. G. S. No. 4, werd aan ons tot informatie toegezonden een afschrift van Uwer Excellenties beschikking dd. 31 Julij 11., No. 326, 3de afd., op ons verzoekschrift omtrent de gevolgen van eenige nieuwelings ondernomen werken, welke gezegd worden tot de vorming van de Nieuwe Merwede vereischt te worden. Nevens die beschikking was gevoegd ecu uittreksel uit het door Uwe Excellentie deswege ingewonnen rapport van de Heeren Inspecteurs van den Waterstaat.
Voor de mededeeling van dit uittreksel uit gemeld rapport betuigen wij Uwe Excellentie onzen bijzonderen dank; — wij worden er door bekend gemaakt met de beschouwingen van de Heeren Inspecteurs, waarvan door ons met groote belangstelling werd kennis genomen ; — maar tevens worden wij daardoor in staat gesteld om met meer juistheid te oordeelen over eene zaak, waarbij het waterschap aan onze zorgen toevertrouwd in hooge mate is betrokken.
Hoewel bij Uwer Excellenties voormelde beschikking is bepaald dat de ter hoogte van 4.0Ü el A.P. aangelegde afsluitingsdijk aan de zuidzijde der Nieuwe Merwede, niet verder zal worden doorgetrokken, maar men zich vooreerst bepalen zal tot kaden ter hoogte van 2.64 el A.P. als maximum, met eene flaauwe glooijing aan de binnenzijde, en alzoo een gedeelte van het door ons gedane verzoek is ingewilligd, komen in dat rapport eenige beschouwingen voor, waaromtrent wij ons de vrijheid veroorloven onze meening nader aan de aandacht van Uwe Excellentie aan te bevelen.
Het scheen ons toe, na eene aandachtige lezing, dat het rapport niet was opgesteld met het doel om aan ons te worden medegedeeld; want bij een nadere kennisneming en overweging van ons verzoekschriit, zal men te vergeefsch zoeken naar de aanleiding van sommige opmerkingen, welke een gedeelte van dit rapport uitmaken.
Wij vragen bepaaldelijk, waar hebben wij aanleiding gegeven, hetzij regtstreeks, hetzij bedektelijk, tot de navolgende uitspraak in het rapport voorkomende:
,/ Het komt ons voor dat de vordering van den Alblasserwaard om ten behoeve van dat ,/ district de algemeene verbetering der rivier tegen te gaan, het bederf te doen verergeren u en andere uitgebreide districten op te offeren, waarlijk als zeer overdreven moet be-u schouwd worden.quot;
Wij mogen niet toelaten dat zoodanig wantrouwend verwijt, zonder daartegen van onze zijde op te komen, wordt ter neder geschreven.
Wij hebben althans niet van digte of verre daartoe aanleiding gegeven.
Wij vragen verder, waarmede hebben wij verdiend de veronderstelling „ of onzerzijds de //waarnemingen wel volgens waarheid geschieden, en in verband met het geheel worden //gedaan, en dat ons oordeel zeer zeker op te eenzijdige gronden, alleen in het belang van ,/ den Alblasserwaard zou gevestigd zijn.quot; ïe vergeefs zal men in ons verzoekschrift en in de vorige stukken betrekkelijk de Nieuwe Merwede van onze zijde uitgegaan, eenige aanleiding tot zoodanige onderstelling zoeken.
Duidelijk meenen wij onze beschouwingen in ons verzoekschrift met redenen omkleed te hebben uiteengezet; wij aciiten noodig die nogmaals te herhalen, zij komen hierop neder: «ï Door den aanleg van eenen afsluitdijk tot de hoogte van 4.00 el A.P. aan de zuidzijde der Nieuwe Merwede, wordt de veiligheid van ons Hoogheemraadschap noodeloos in
23
grooter gevaar gebragt; de aanleg van dien dijk is voor de vorming der Nieuwe Merwede niet noodig, er moeten andere redenen bestaan welke tot den aanleg van dien dijk hebben doen besluiten.
Wij nemen de vrijheid op te merken dat deze betuiging in het rapport niet is weder-legd; — daarin wordt wel erkend dat eene verhooging van den waterstand door dit werk zal worden te weeg gebragt, welke ook voor ous Iloogheemraadschap nadeelig zal zijn, maar eenig bewijs dat voor de vorming der Nieuwe Merwede de aanleg van dien hoogen afsluitdijk noodig zoude zijn, zochten wij te vergeefsch.
De zaak boezemt ons zoodanig groot belang in, dat wij ons de vrijheid veroorloven Uwe Excellentie in bedenking te geven, om dat punt nog aan een nader onpartijdig on-deizoek te onderwerpenj — het betreft hier niet alleen een belang waarbij ons waterschap is betrokken, maar het geldt daarenboven eene zaak voor het publiek belang van het allergrootst gewigt 5 *— nu de werken tot vorming der Nieuwe IMerwede zoover gevoiderd zijn , stellen wij er het meeste belang in dat deze rivier eindelijk tot stand zal komen,
maar daartoe kan de aanleg van dien hoogen afsluitdijk niet dienstig zijn j daarenboven veroorzaakt de daarstelling eene hoogst belangrijke uitgaaf en valt met grond te voorspellen, dat de kosten van onderhoud, alsmede die van herstelling van wintersehade tot een ongeëvenredigd bedrag zullen stijgen.
Omtrent enkele andere punten in dat rapport behandeld nemen wij de vrijheid onze beschouwingen mede bij deze aan Uwe Excellentie voor te dragen.
Jn het rapport tracht men aan te toonen dat de waterstand op 12 Februarij H- te Oo-rinchem slechts 0.125 el hooger is geweest, dan volgens eene daarbij gedane becijfering, die stand naar het gewone verhang der rivier had kunnen zijn, en minder dan men had mogen verwachten, ter oorzake van den stormvloed en de daarmede gepaard gaande krachtige opwaaijing.
Vroeger wordt in het rapport vermeld, dat op 12 Februarij 11. een zware storm uit het breed weste heerschte, waardoor het L.W. aan de Deeneplaat 1.55 el bleef boven M.E., en er alzoo ten gevolge der opwaaijing eene aanmerkelijke opstuwing van beneden heeft plaats gehad.
Later wordt in het rapport verklaard, dat het resultaat waartoe het onderzoek heeft ge leid, is, dat de hooge waterstanden die in Februarij en Maart op de Nieuwe- en Beneden-Merwede zijn waargenomen, alleen zijn toe te schrijven aan de vereeniging van het opper-water van den Boven Rijn met dat van de Boven Maas, gepaard met opzetting van beneden door stormvloed, en dat de gemaakte bedijking langs den linkeroever van de Nieuwe Merwede onder Werkendam, daaraan weinig of niets heeft toegebragt.
In het voorbijgaan merken wij hier op, dat wij bij ons verzoekschrift niet hebben gewag gemaakt van den waterstand te Gorinchcm, maar wel van dien te Hardinxveld op 12 lebruarij 11.
De bouwstoffen ontbreken ons om de berekening over de betrekkelijke waterstanden op 12 Februarij 11. te Keulen, Nijmegen, Grave en Gorinchem in het rapport vermeld, na te gaan; — omtrent de uitkomst dat de verhooging te Gorinchem alstoen slechts 0.125 el zoude geweest zijn, hebben wij alleen deze eenvoudige opmerking te maken:
Het water in de Merwede bereikte op dien dag te Hardinxveld den stand van 3.10 el -t-A.P., in de Bakkerskil te Werkendam 2.30 el A.P. bij hoogwater en 1.00 el 4- A.P. bij laagwater; dit geeft dus een verschil met hoogwater van 0.80 El en bij laagwater van 2.10 el. Was de afsluitingsdijk niet aanwezig geweest dan zoude van het dorp te Werkendam tot den „Bevert,quot; het water over de kaden, welke slechts de hoogte mogten hebben van 2.64 el A.P. eenen uitweg hebben gevonden, en daarenboven zoude het over de veel lagere afsluiting van het Steurgat zijn afgevoerd, en ongetwijfeld zoude het alsdan die hoogte van 3.10 el -jquot; A.P. te Hardinxveld niet bereikt hebben.
Het resultaat der berekeningen in het rapport voorkomende, verliest hierdoor veel van zijne waarde; — stormvloed en daarmede gepaard gaande krachtige opwaaijing en eene aanmerkelijke opstuwing van beneden, konden alleen invloed uitgeoefend hebben, indien
23
er werkelijk een zware storm uit liet breed Weste liad gewoed, — maar naar onze waarnemingen liad er op 12 February 1.1., tijdens de lievigheid van den storm geen breed Weste wind plaats; — wij hebben echter tot versterking onzer eigene waarnemingen, ons verschaft die van het Koninklijk Meteorologisch Instituut te Utrecht, volgens welke de navolgende waarnemingen van den wind zijn gedaan;
1866. |
UTRECHT. |
VL1SSINGEN. |
• | |||
Wind. |
Wind. | |||||
11 Februavij. |
rigtiug. |
kracht. |
rigting. |
kracht. |
De getallen in den | |
's ii nm. 3 |
uur. |
' Z. |
18 |
vorm van een breuk | ||
's av. 10 |
H |
Z. |
30/46 |
z.w. |
41/65 |
geschreven, geeft de |
11 |
II |
Z.Z.W. |
29 |
Z.W, |
43/70 |
teller de gemiddelde |
12 |
II |
Z.Z.W. |
89/55 |
Z.W. |
43/70 |
winddrukking en de |
12 Eebruarij. |
noemer de sterkste | |||||
1 |
uur. |
Z.Z.W. |
48/83 |
Z.W. |
31/50 |
windstoot aan. |
2 |
ii |
Z.Z.W. |
55/112 |
W. |
32/55 | |
3 |
ii |
z.w. |
48/71 |
w. |
25/40 | |
4 |
n |
z.w. |
48 61 |
w. |
32/55 | |
5 |
u |
z.w. |
50/83 |
w. |
23/50 | |
6 |
H |
z.w. |
44/52 |
w. |
23/40 | |
7 |
n |
z.w. |
45/50 |
w. |
24/40 | |
8 |
H |
w z.w. |
42/51 |
W.N.W. |
24/40 | |
's nam. 2 |
u |
w.z.w. |
25 | |||
's av. 10 |
ii |
w.z.w. |
5 |
De opmerking in het rapport dat op 12 Eebruarij een zware storm uit het breed Weste, en alzoo ten gevolge der opwaaijing eene aanmerkelijke opstuwing van beneden heeft plaats gehad, schijnt alzoo aan eene vergissing of min juiste waarneming toe te schrijven te zijn.
Aan de Deeneplaat teekende het water op dien dag ook slechts bij laag water 0.91 el A.P., aan het Keizersveer bij laag water l.OO el A.P., in de Bakkerskil te Werkendam bij laag water mede 1.00 el A.P., te Willemstad ook bij laag water 0.45 el -|- A.P. en te Botterdam bij laag water 1.14 el [- A.P.
Andere betuigingen voorkomende in het rapport, zooals waar men ons prijst, of waar men onze aanvoering van gronden niet edelmoedig noemt, — alsmede die over de nuttige uitwerking door de Nieuwe Merwede bij afvoer van ijs reeds verkregen, in weerwil dat die rivier op verre na niet was gevormd, — schijnen gecne opzettelijke behandeling te behoeven; op het belang hetwelk wij de eer hebben bij deze aan Uwer Kxcellentie's behartiging op te dragen, hebben zij niet regtstreeks betrekking, — maar onze pligt gebiedt ons om aan de aandacht van Uwe Excellentie aan te bevelen de betuiging onzer meening, dat de aanleg van een afsluitingsdijk aan de Zuidzijde der Nieuwe Merwede ter hoogte van 4.00 el A.P., voor de vorming dier rivier niet gevorderd wordt; dat de veiligheid van ons Hoogheemraadschap door dien dijk in meerder gevaar wordt gebragt; dat de beslissing van Uwe Excellentie dat vooreerst de aanleg van dien dijk niet verder zal worden voortgezet, op verre na niet voldoende is om onze bezwaren weg te nemen; — maar dat wij Uwe Excellentie nogmaals dringend moeten verzoeken te willen bepalen dat de reeds aangelegde dijk tot de hoogte van 2.64 el A.P. weder zal worden geslecht; — voor de juistheid onzer meening schromen wij geen onpartijdig onderzoek; wij achten ons
24
verpligt ter wille van onze groote verantwoordelijkheid deze betuiging aan Uw e Excell etie te doen; wordt zij niet verhoord, of zijn er anderen die in weerwil daarvan op den ingeslagen weg voortgaan , de verantwoordelijkheid wegens de groote gevaren daarvan te duchten komen voor hunne rekening.
Lijhjraaf en Hoogheemraden van den Alhlassenoaard met Ariel heneden de Zomoe,
{Get.) A. H. VAN TIENHOVEN,
Dijkgraaf.
{Get.) D. VERHAGE,
Seers. Venn.
Dit schrijven is onbeantwoord gebleven.
Daarna is bij Dijkgraaf en Hoogheemraden ontvangen de volgende aanschrijving van den Heer Commissaris des Konings in de provincie Zuid-Holland.
's Gravenlage, den 12 April 1867.
B. No. 1886 (1ste afd.)
Onderwerp:
Bedijking langs den linkeroever der N. Merwede.
Bij missive dd. 26 Maart 11. No. 152, (3de Afd.) deelt de Heer Minister van Bin-nenlandsche Zaken aan het Collegie van Gedeputeerde Staten dezer Provincie mede, dat van verschillende zijden op de doortrekking der bedijking langs den linkeroever der Nieuwe Merwede is aangedrongen en de ondervinding in den afgeloopen winter op nieuw heeft geleerd, hoe wenschelijk het is de aangevangen bedijking voort te zetten, niet alleen iu het belang der rivier, maar ook om daardoor de landen langs die rivier voor herhaalde overstrooming te beveiligen.
Dat derhalve na raadpleging met den Inspecteur van den Waterstaat dan ook het voornemen is opgevat den dijk langs den linkeroever der Nieuwe Merwede, ter hoogte van 4 ellen boven A.P. door te trekken; en wel voorloopig tot aan de Faulownahoeve of zooveel verder als de voor dit jaar beschikbare fondsen zullen toelaten.
Alvorens omtrent de uitvoering van dit werk een bepaald besluit te nemen, wenscht genoemde Heer Minister de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen, hunne bedenkingen daartegen kenbaar te maken.
Namens Heeren Gedeputeerde Staten heb ik mitsdien de eer Uw Collegie, met mede-deeling van het bovenstaande te verzoeken, om, zoo daartegen Uwerzijds nieuwe bezwaren mogten bestaan, die, binnen veertien dagen na de dagteekening dezer missive, aan HEd. mede te deelen.
De Commissaris des Konings in de Provincie Zuid-Rolland, afwezig.
Het Lid der Gedeputeerde Staten, {Get.) RENGERS VAN WARMENHUIZEN.
25
Deze aanschrijviug is door het bestuur van den Alblasserwaard c. a., op de volgende wijze beantwoord (dato 25 April 1867):
Aan
Zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken.
Bij aanschrijving van den Heer Commissaris des Konings in de provincie Zuid-Holland, dd. 12 der loopende maand, B. no. 1886 (1ste afd.), werden wij in kennis gebragt met den inhoud van Uwer Excellenties missive dd. 26 Maart 11. no. 152 (3de afd.), en met het voornemen dat is opgevat, om den dijk langs den linkeroever der Nieuwe Merwede ter hoogte van 4 ellen boven A.P. door te trekken , en wel voorlooping tot aan de Pau-lownaboeve, of zooveel verder als de voor dit jaar beschikbare fondsen zullen toelaten, — niet alleen in het belang der rivier, maar ook om daardoor de landen langs die rivier voor herhaalde overstrooming te beveiligen; — en dat, alvorens omtrent de uitvoering van dit werk een bepaald besluit te nemen. Uwe Excellentie de belanghebbenden in de gelegenheid heeft gelieven te stellen hunne bedenkingen daartegen kenbaar te maken.
Voor het eerst sedert met de uitvoering der rivierwerken tot vorming der Nieuwe Merwede is aangevangen, wordt ons zoodanige gelegenheid geopend, vóór dat de werken waren aanbesteed en de uitvoering was begonnen, in weerwil dat het district onder ons beheer, bij die werken in hooge mate is betrokken, en daardoor meermalen groote schade aan de belangen van dit waterschap toegebragt en ook de veiligheid in de waagschaal gesteld werd.
Wij hebben alzoo de eer daarvoor onzen bijzonderen dank aan Uwe Excellentie te betuigen; — en nemen de vrijheid de navolgende opmerkingen aan de belangstellende aandacht van Uwe Excellentie aan te bevelen.
Onze beschouwingen zullen wij beperken tot den aangelegden dijk aan de Zuidzijde der Nieuwe Merwede; wij zullen thans niet op nieuw melding maken van de talrijke bezwaren over andere werken in de laatste jaren tot vorming der Nieuwe Merwede aangelegd.
Toen in 1864. het gerucht tot onze kennis kwam, dat er eene aanbesteding plaats zoude hebben om dien dijk aan te leggen, hebben wij onze bezwaren daaromtrent onverwijld medegedeeld aan Uwer Excellenties ambtsvoorganger, — die bij dispositie van den 5 September 1864, no. 248 (3de afd.) aan ons te kennen gaf, „ dat de aanleg van dien dijk „in het algemeen belang, voor de verdere vorming der Nieuwe Merwede dringend nood-//zakelijk was, en uit dien hoofde de uitvoering was goedgekeurd, en dat mitsdien aan ,/ ons verzoek om de approbatie der aanbesteding niet te verleenea en den dijk niet tot „de voorgenomen hoogte aan te leggen, niet kon worden voldaan.quot;
Het aanleggen van den dijk aan de zijde van Werkendam werd in 1864 werkelijk begonnen, en dat werk werd zoodanig voortgezet, dat men in den loop van het jaar 1865 het punt bereikte bekend onder den naam van den /, Bevert quot; ■— onze vertogen waren niet van genoegzaam gewigt geacht om van de uitvoering af te zien; — intusschen werd de gegrondheid onzer bezwaren op eene zeer treffende wijze bevestigd, bij den hoogen rivierstand van Eebru-arij 1866, toen het water te Keulen den stand van 41.26 el A.P., of 17 voet 3 duimen bereikte, en de Merwede te Hardinxveld steeg tot 3.05 el A.P., — een peil tot hetwelk die rivier vroeger gewoonlijk pas rees bij eenen stand van 44 el A.P. te Keulen, ■— gelijk door ons bij een eerbiedig adres aan Uwer Excellentie's ambtsvoorganger werd medegedeeld.
Om de zeer nadeelige gevolgen welke de aangelegde dijk op den stand der Merwede te Hardinxveld heeft uitgeoefend nader aan te toonen, hebben wij uit de officiëele lijsten der rivierwaarnemingen eenen Staat doen zamenstellen, bevattende; 1' de rivierstanden bij staande water van 1856—1866 te Keulen tusschen 40.69 el -|- A.P. en 42,44 el A.P.; 2° de hoogste standen der Merwede bij laagwater te Hardinxveld op de overeenstemmende dagen, en 3° de standen der Boven Maas te Maastricht bij die gelegenheid.
4
26
Wij leggen dien staat hierbij over; de uitkomst is zoodanig verontrustend, dat wij niet in vele bijzonderheden behoeven te treden; zij springen van zelf genoeg in het oog. Wij wijzen alleen op de volgende resultaten. „
'De Rijn te Keulen 2 Maart 1860, hoog 41.20 el A.P., de Merwede te Hardinxveld 2.29 el -I- A.P.; de Rijn te Keulen 16 October 1860 hoog 41.27 el A.P., de Merwede te Hardinxveld 2.50 el' A.P.; alles v66r dat de dijk aan de zuidzijde der Nieuwe Merwede was aangelegd; de Rijn te Keulen, den 9 Februarij 1866 hoog 41.26 el A.P., de Merwede te Hardinxveld 3.05 -f A.P., dit was na den aanleg van dien dijk; alzoo was de Rijn te Keulen in 1860 en 1866 even hoog, het verschil beliep met Maart 1862 slechts 0 07 el, maar de Merwede te Hardinxveld was in 1866 0.76 el hooger dan in Maart 1860, en 0.55 hooger dan in October 1860; — in 1866 had op de dagen dat te Hardinxveld de hoogste standen werden waargenomen, een storm uit het Z.Z.W. plaats gehad welke alzoo niet ongunstig op den rivierstand te dier plaatse heeft kunnen werken; — aan de Deenenplaat ebde het water dien dag tot 0.90 A.P. en aan het Keizersveer tot 1.00 el H- A.P.; aan eene verhooging ten gevolge van stormvloed valt alzoo niet
te denken. . •• j u
De hooge rivierstand van Pebruarij 1866 verontrustte ons in hooge mate; wij deelden toen bij een eerbiedig adres onze ernstige bezwaren aan Uwer Excellenties ambtsvoorganger mede.
Intusschen werd daaraan niet volledig te gemoet gekomen, daar bij resolutie van Uwe Excellentie van den 21 Julij 11. no. 226 (3de afd.) aan ons werd te kennen gegeven: dat ten einde zooveel mogelijk aan onze bezwaren te gemoet te komen, men zich bij den verderen aanleg der dijken, zoolang de werken van de Nieuwe Merwede niet voltooid zijn, of zich in die rivier geen voldoend bed gevormd heeft, vooreerst zal bepalen tot „kaden ter hoogte van 2.64 el -f A.P. als maximum, met eene flaauwe glooijing aan
„de binnenzijde.quot; , . , i tt t
Tevens werd ons toen medegedeeld een uittreksel uit het rapport der Heeren Inspecteurs
van den Waterstaat, wier gevoelen omtrent ons adres was ingewonnen; wij namen bij brief van den 6den October 11. de vrijheid op deze aangelegenheid andermaal de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen, en tevens nogmaals te wijzen op de gevaren en nadeelen welke de dijk voor de landstreek ten noorden der Nieuwe Merwede reeds opleverde, en welke dreigden nog ernstiger gevolgen te zullen hebben; — tevens bragten wij eenige beschouwingen omtrent het rapport der Heeren Inspecteurs in het midden.
Het is hier de plaats om met ernst de vraag te doen, of thans de werken der Nieuwe Merwede zijn voltooid en zich in die rivier een voldoend bed gevormd heeft?
Uwe Excellentie verklaarde bij voormelde resolutie, dat het verder doortrekken van dien dijk onraadzaam zoude zijn, zoolang deze vereischten niet aanwezig waren; thans schijnt men weer gezind om den aanleg van den dijk wel te vervolgen, als of in 1866 voormelde
betuiging niet was geschied.
De hooge rivierstand van Pebruarij dezes jaars bevestigde weder onze ongunstige verwachting omtrent de gevolgen van den aangelegden dijk. De Rijn te Keulen bereikte in Pebruarij 11. den stand van 43.96 el 4- A.P., en dit veroorzaakte te Hardinxveld eenen stand der Merwede van 3.40 el A.P.; in Februarij 1862 was de hoogste stand van den Rijn te Keulen 44.27 el f A.P. en van de Merwede te Hardinxveld 3.01 el A.P.; alzoo was de Merwede te Hardinxveld in Februarij 1867 0.39 el hooger dan in 1862, maar daarentegen de Rijn te Keulen 0.31 el lager. _ ^e hoogste stand der Maas te Maastricht was in Februarij 1862 46.65 el h A.P. en in Februari] 1867 46.10 el A.P.; dus in Februarij dezes jaars ook al 0.55 el lager. In Februarij dezes jaars was de wind, tijdens den hoogsten rivierstand, matig en oost, hetgeen in Februarij 1862 mede het geval was; zoodat aan geene buitengewone verhooging door zeevloeden valt te denken.
Hoe verontrustend deze buitengewone verhooging van den rivierstand ook zij, moeten wij de aandacht van Uwe Excellentie vestigen op de stellige verwachting, dat die ver-
27
hooging nog veel aanzienlijker en de schade nog veel grooter zouden geweest zijn, indien de dijk aan de Zuidzijde der Nieuwe Merwede tot de Paulownahoeve of verder benedenwaarts ware doortrokken geweest; — nu die dijk nog niet verder dan tot den Bevert is aangelegd, vond het water benedenwaarts dit punt, gelegenheid tot wegvlocijing zuidwaarts over de kaden der uiterwaarden of polders, welke slechts eene hoogte van 2.64. el 4- A.P. of 1.36 el onder de hoogte van den aangelegden dijk mogten hebben; dien ten gevolge rees het water te Hardinxveld niet zoo veel als het geval zoude geweest zijn indien do dijk tot de Paulownahoeve of nog verder ware doorgetrokken.
De verwoestingen door het opgekeerde water aan de kaden en landen benedenwaarts den Bevert gelegen te weeg gebragt, zijn zoovele monumenten van de roekelooze handeling welke door den aanleg van den dijk, in weerwil der talrijke vertoogen en waarschuwingen is gepleegd.
Met zekerheid kan worden verklaard dat, indien de dijk in den afgeloopen winter reeds tot de Paulownahoeve of verder ware dooi getrokken geweest, daarvan vooreerst een der gevolgen zouden geweest zijn, eene ontzettende verhooging van den stand der Merwede te Hardinxveld, en nog grooter verderf en ramp voor de landstreek aan de noordzijde der Nieuwe Merwede; — en ten anderen dat aan de kaden en landen aan de zuidzijde der Nieuwe Merwede gelegen, benedenwaarts het punt tot hetwelk de dijk ware aangelegd, nog grooter schade en verwoesting zoude zijn ontstaan, dan thans is ondervonden aan de kaden en landen nabij den Bevert en verder zuidwaarts.
Na het vooropzetten der vorenstaande vermelding van de waargenomen bijzonderheden, achten wij ons verpligt nogmaals met ernstigen aandrang tot Uwe Excellentie het verzoek te rigten, om niet alleen af te zien van de voorgenomen doortrekking van den bedoelden dijk, maar daarenboven den reeds aangelegden dijk van Werkendam tot den Bevert tot minstens 2.64 el 4- A.P. te doen verlagen; 1quot;. in het belang der vorming van de Nieuwe Merwede zelf; de ondervinding zal meer en meer bevestigen de betuiging meermalen gedaan, dat voor die vorming de aanleg van dien dijk niet alleen niet noodig is, maar zelfs in hooge mate schadelijk en nadeelig zal werken. Wij meenen dat in de maand Februarij 11., reeds meer dan voorspeld was, aanzienlijke verondiepingen en verzandingen in het met groote kosten gebaggerde bed der Nieuwe Merwede zijn ontstaan, terwijl het te vreezen is dat dit nog zal toenemen, indien de dijk niet verlaagd maar integendeel nog verder doorgetrokken mogt worden.
2°. Om voor te komen sene herhaling der groote en inderdaad onuitstaanbare verwoestingen aan de kaden en landen aan de zuidzijde der Nieuwe Merwede gelegen; vroeger waren die landen door bekading niet hooger dan 2.64 el f A.P. beveiligd; als men den dijk niet verder doortrekt en het reeds aangelegde gedeelte tot dat peil verlaagt, zullen deze landen blijven in den toestand waarin zij vroeger verkeerden, en ongetwijfeld zouden daaraan dan niet die ontzettende verwoestingen ontstaan welke thans hebben plaats gehad.
3'. In het belang van de veiligheid van ons Waterschap, welke anders noodeloos in grooter gevaar wordt gebragt, waarvan wij zoodanig doordrongen zijn, dat indien onverhoopt en tegen redelijke verwachting ons verzoek niet mogt worden opgevolgd, wij ons verpligt zouden rekenen om tot eene aanzienlijke verhooging onzer Merwededijken over te gaan, van het dorp te Hardinxveld benedenwaarts tot het benedeneinde van Sliedrecht. De kostbaarheid van die dijksverhooging zal zeer aanzienlijk zijn; eene uitgaaf van verscheidene tonnen gouds zal daartoe vereischt worden; hetgeen ligtelijk zal in het oog springen, als men nagaat dat die dijk op vele plaatsen waar de aanzienlijke verhoogingen moeten worden uitgevoerd, aan weerszijden is bebouwd, zoodat er noodwendig tot zeer kostbare onteigeningen zoude behooren overgegaan te worden, of om die te ontgaan hier en daar hooge dijken aan de buitenzijde van den bestaanden dijk zouden dienen aangelegd te worden.
De verhooging van den waterspiegel heeft van ons Hoogheemraadschap reeds vele geldelijke offers geëischt, omdat het water thans voortdurend hooger tegen den dijk staat en dus bij stormachtig; weder veel afslag doet ontstaan; de winter van 1865/66, maar vooral de afgeloopen winter heeft daarvan de doorslaande bewijzen geleverd, en bij eene onver-
28
hoopte doortrekking van den dijk ter hoogte van 4.00 el -|- A.P., zal de waterspiegel nog belangrijk verhoogen en alzoo dit bezwaar vermeerderen.
De binnenpolders langs de Oude Merwede gelegen, zijn daardoor triede belangrijk benadeeld; het is toch algemeen bekend dat de dijken veel kwelwater doorlaten, en dit verergert naar mate er meerder water tegen dezelve komt, zoodat de meerdere verhooging van den waterspiegel als een groote ramp voor die binnenpolders te beschouwen is.
Met liet oog op deze en andere benadeelingen door den verhoogden waterspiegel te weeg gebragt, hetgeen echter volgens de meening der betrokken Ambtenaren van den Waterstaat slechts tijdelijk zoude zijn, vragen wij met vrijmoedigheid:
1°. Waarom wordt de doortrekking van den dijk langs de zuidzijde der Nieuwe Merwede tot de hoogte van 4.00 el A.P. niet uitgesteld tot het tijdstip dat het water zijnen vroegeren stand zal hebben herkregen? en
2°. Waarom worden de eigendommen ten zuiden der Nieuwe Merwede gelegen in bescherming genomen, terwijl men zich in geenen deele schijnt te bekommeren over de buitengewone nadeelen aan de eigendommen ten noorden van dezelve gelegen?
Het betoog, vroeger van onze zijde geleverd, dat van den aangelegden dijk, vooral bij ijsgang, groote gevaren voor de veiligheid van ons district zijn te vreezen, behoeft thans niet te worden herhaald: — wij bepalen ons te dien aanzien tot de betuiging, dat wij nog versterkt zijn in de daaromtrent vroeger geuitte meening.
Ten slotte veroorloven wij ons nog de opmerking, dat het vreemd mag heeten, dat gezegd wordt, „dat de doortrekking der bedijking langs den linkeroever der Nieuwe Merwede „wenschelijk zoude zijn, o. a. om daardoor de landen langs die rivier voor herhaalde over-^strooming te beveiligen,quot;
Door den aanleg dier bedijking zijn de landen, ja de geheele landstreek aan de Noordzijde dier rivier, op eene ergerlijke en ondragelijke wijze aan overstrooming blootgesteld,— en door eene voortzetting der bedijking zal die overstrooming nog toenemen en uitgebreid worden; — wat de landen aan de zuidzijde dier rivier betreft, zij opgemerkt, dat vóór dat met den aanleg der bedijking was aangevangen, nielralleen van benadeeling of overstrooming niets werd vernomen, maar integendeel dat zij toen in hunne uitwatering op buitengewone wijze en buiten hunne kosten waren bevoordeeld. Door den aanleg van den dijk alleen is het dubbele en grievende nadeel te weeg gebragt; door hem door te trekken zal men dit nog vergrooten; — het eenvoudige middel om al dat gestichte kwaad en nadeel uit den weg te ruimen, bestaat in het afzien van eene doortrekking niet alleen, maar daarenboven in eene verlaging van den reeds aangelegden dijk tot 2.64 el 4- A.P.
Indien met den aanleg van den afsluitingsdijk beoogd wordt, de kaden aan de zuidzijde der Nieuwe Merwede te beveiligen tegen beschadiging, ten gevolge van overloop bij hooge rivierstanden, — mogen wij de opmerking niet weerhouden , dat voor dit doel de aanleg van dien dijk niet vereischt wordt; — indien die kaden de hoogte behouden van 2.64 el -(- AP., en daaraan aan de zuidzijde zeer flaauwe glooijingen gegeven worden, kan men verzekerd zijn tegen schade van overloop voldoende beveiligd te wezen, en althans vrij wat minder schade te zullen beloopen, dan aan den dijk zal ontstaan, indien het water in de Merwede tot 4.OU el -f A.P. of nog hooger mogt rijzen.
Wij vleijen ons dat omtrent deze aangelegenheid van zeer teeder belang, door Uwe Excellentie niet dan na naauwlettende overweging ook van onze bezwaren tot eene beslissing zal overgegaan worden; en dat een vast besluit nog niet is genomen; — hoezeer het antwoord op het verslag der Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer der Staten-Generaal, nopens het ontwerp van wet tot definitieve vaststelling van Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1867, daaromtrent bij ons wel eenige onzekerheid heeft doen ontstaan.
Met vrijmoedigheid en zonder terughouding hebben wij de vrijheid genomen onze beschouwingen en ernstige bezwaren aan Uwe Excellentie mede te deelen; wij deden dit in het besef van onze dure verpligting om niet te rusten vóór dat de dreigende gevaren.
29
waaraan ons Hoogheemraadschap door noodelooze werken opzettelijk wordt blootgesteld, worden afgewend; — dit besef doet ons dan ook de vrijheid nemen om met bescheidenheid maar met ernstigen aandrang aan Uwe Excellentie het verzoek te rigten, om den dijk niet door te trekken, en het reeds aangelegde gedeelte tot 2.64 el A.P. te doen verlagen.
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arhel beneden de Zouwe,
[Get.) A. H. VAN TTENHOVEN,
Dijkgraaf,
[Get.) D. VERHAGB,
Seers. Penn.
Waarnemingen van verschillende waterstanden bij staande water, boven A.P. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
30
Op den 8sten Augustus 1867 is bij Dijkgraaf en Hoogheemraden ingekomen de volgende missive van den Heer Hoofdingenieur van den Waterstaat in het 10de district.
No, 3631. Gravenhage, den 7 den Augustus. 1867.
Onderwerp: Steenenhoeksche Kanaal.
Tegen de bezwaren die ter sprake zijn gebragt over waterlossing van het Steenenhoeksche eemaal wordt mii door den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken opgedragen, te onderzoeken en na te gaan in hoever een denkbeeld eener verhooging der dijken van het Steenenhoeksche Kanaal uitvoerbaar zal zijn en zal kunnen strekken tot tegemoetkoming
in de klakten over belemmerde waterlossing. _ , . , ,
üe verhoocing der kanaaldijken wordt beheerscht door eene verhooging van het kanaal-eii Weik peil van 2.52 el A.P. steunt op bestaande overeenkomsten; en het zal dus de vraatr ziin in hoeverre Uw Hoogheemraadschapsbestuur zou kunnen en willen treden in eene verhoóging van dat peil en welke voorwaarden U zoude noodig achten, dat daaraan
quot;'SerrnrfedS «nTo^teande. heb ik de eer U voo, te .lellen, TI,. geda.Men daarover te willen laten gaan en mij den uitslag Uwer overwegingen mede te willen deelen, omdat van het peil van het Steenenhoeksche kanaal afhangt de verdere behandeling dezer
^ Het'fofkunnen ziin dat U eene zamenkomst ter bespreking der voorgelegde vraag met mii noodig oordeelt, mogt dit zoo zijn. verzoek ik slechts te worden geïnformeerd van den tijd en de plaats van zamenkomst om, zonder wettige verhindering my bij U te vervoegen.
In ieder geval zij het mij geoorloofd te doen opmerken dat Zijne Excellentie bij mij op eenigen spoed aangedrongen heeft.
De Hoofdingenieur van den Waterstaat In het 10amp; district, {Get.) J. P. A U GIE R.
Op bovenstaande missive is het volgende geantwoord, dd. 20 Augustus 1867.
De inhoud van UEd. Gestr. missive dd. 7 der loopende maand, no. 3631, werd in onze
vercademiK van den I7den dezer in overweging genomen.
De verhoogde waterspiegel, veroorzaakt door de werken welke langs de Nieuwe Merwede ziin aangelegd, heeft, gelijk UEd. Gestr. bekend is, ongehoorde schade en nadeel aan deze landstreek berokkend; de veiligheid van het Waterschap hetwelk aan onze zorgen is toevertrouwd, achten wij daarenboven in veel grooter gevaar gebragt.
Niet alleen bij ijsbezetting in de rivier de Merwede, maar vooral ook telkens en her-haaldeliik loopt ons Hoogheemraadschap gevaar door de Steenenhoeksche werken groot nadeel te ondervinden. Wij hebben herhaaldelijk bij de Regering aangedrongen op maatregelen tot wegneming van die gevaren, waartoe naar onze meening dringend wordt vereischt de verlaging van den dijk welke langs den linkeroever der Nieuwe Merwede is aangelegd,
tot de wettige hoogte van 2.64 el 4- A.P. e , t 1,4.
Zoolang aan dit gegrond en billijk verlangen met is gevolg gegeven, eischt onze plicht om geenf gelegenheid te verzuimen om bij de Regering aan te dringen om de werken welke naar onze overtuiging zulke noodlottige gevolgen voor de veiligheid van ons Water-Sap kunnen doen ontstaan, niet alleen niet voort te zetten, maar daarenboven om den reeds aangelegden dijk tot voormeld peil te verlagen.
31
Wij nemen de vrijheid de hulp van UEd. Gestr. in te roepen voor de inwilliging van dit verzoek en wij hebben tevens de eer UEd. Gestr. mede te deelen dat, zoodra ons de zekerheid zal worden verschaft dat de dijk langs den linkeroever der Nieuwe Merwede tot 2.64 el A.P. zal worden verlaagd en niet hooger zal worden opgewerkt, UEd. Gestr. ons volkomen bereid zult vinden tot het in onderhandeling treden over de voorwaarden voor de uitvoering van het denkbeeld eener verhooging der dijken van het Steenenhoeksche kanaal, hetwelk, zoo als UEd. Gestr. opmerkt, wordt beheerscht door eene verhooging van het kanaalpeil.
Wij mogen echter niet verzwijgen dat, naar onze meening, voor de belangen vnn water-lossing meer gunstige gevolgen zijn te wachten van eene verlaging dan van eene verhooging van het lozingspeil, waartoe de kunst de middelen wel zal weten aan te wijzen.
Wanneer voormelde zekerheid ons zal kunnen worden gegeven, stellen wij ons voor de eer te hebben UEd. Gestr. voorstel tot het houden eener zamenkomst te beantwoorden met het voorstellen van eene dag- en plaatsbepaling.
Ten slotte nemen wij de vrijheid nog een verzoek aan UEd/ Gestr. mede te deelen, hetwelk eenigermate op de behandelde zaak betrekking heeft. In de laatste jaren en bijzonder in den afgeloopen winter, is het water in het kanaal van Steenenhoek herhaaldelijk gestegen tot boven het contractuele peil van 3.52 el A.P., hetgeen ons overgroote zorg heeft verschaft. Wij wenschen deze gelegenheid te baat te nemen om UEd. Gestr. tus-schenkomst te verzoeken op dat door de Eegeriug maatregelen worden genomen of beraamd, ten einde het water in voormeld kanaal niet meer boven dat peil rijze en de groote gevaren niet meer ontstaan.
Dijkgraaf en Hoogheemrarlen van den Alhlauerwaard met Arhel beneden de Zo uwe,
{Get.) A. H. VAN TIENHOVEN, Dijkgraaf.
[Get.) D. VEKHAGE, Secr.-Penn.
Op den 12den Augustus 1867 is door Dijkgraaf en Hoogheemraden ontvangen het volgende besluit van Heeren Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland:
N». 4024 (Iste afd.)
EXTRACT uit het Verbaal van het verhandelde bij de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland.
Dingsdag, den §den Augustus 1867.
Gelezen eene missive van den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 29 Julij 11., N0. 287, (3de afd,), naar aanleiding der dezerzijdsche van 7 en 31 Mei en 12 Julij 11., N0.13, 5 en 56, ten aanzien van de klagten over den verhoogden waterspiegel, voor zoover die aan de werken tot vorming der Nieuwe Merwede wordt toegeschreven, mededeelende: dat Zijne Excellentie de zaak herhaaldelijk door den Waterstaat heeft doen onderzoeken, en met vertegenwoordigers van de betrokken waterschappen in Zuid-Holland en Gelderland op de plaats zelf meer dan eens heeft nagegaan;
32
dat Zijne Excellentie zich wat de middelen betreft, om in de bezwaren van waterloozing te voorzien, nog gaarne wenschte te beraden en nadere opnemingen te doen plaats hebben; doch tevens vermeent dat met handhaving zooveel mogelijk van het beginsel, dat voor de voltooijing der Nieuwe Merwede is — en naar het eenparig oordeel der hoofdambtenaren van den Waterstaat moet blijven — aangenomen, aan de vrees voor het gevaar der dijken langs de Oude Merwede, moet worden te gemoet gekomen, door de bedijking langs het linkerboord der Nieuwe Merwede voort te zetten, niet op de vroeger aangenomen hoogte van 4 el A.P., maar op 3 el A.P., dus 1 el lager;
dat de nieuwe dijk, zoo als die nu ligt van 5 tot 4 el, reeds 1 el en meer lager is dan de tegenover liggende dijk van den Alblasserwaard, en het verder door te trekken gedeelte insgelijks 1 el en meer lager zou blijven dan de verdere dijk van dien waard;
dat, wanneer zich derhalve ijsdammen vormen in de Oude en Nieuwe Merwede, die het water doen rijzen tot 4 el 4- A.P., het ter hoogte van 1 el zal loopen over de kruin van den nieuwen dijk, terwijl die van den Alblasserwaard nog waakt;
dat het, in zoodanig geval, volstrekt niet twijfelachtig is, welke dijk het eerst zal bezwijken, waardoor de andere onmiddelijk wordt ontzet; en
dat het den Koning behaagd heeft, het denkbeeld der voortzetting van de bedijking tot slechts 3 el A.P. goed te keuren.
Is besloten:
van het vorenstaande bij afschrift zonder resumtie, mededeeling te doen aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, en van de Vier-polders; Dijkgraaf en Heemraden van het kanaal van Steenenhoek; Burgemeester en Wethouders van Gorinchem; Hardinxveld; Giessendam; Sliedrecht; Papendrecht; Dordrecht en Dubbeldam; den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in het ICe district; en aan de Commissie uit de Staten, benoemd bij besluit van 19 Julij 11. No. VIII, respectivelijk tot informatie en narigt.
Voor extract conform,
Be Griffier der Provinciale Staten van Zuid-Holland, {Get.) JUST DE LA PAISIÈRES.
Naar aanleiding van vorenstaande mededeeling is door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard c. a., onder dagteekening van den 2 September 1867, ingediend het volgende adres:
Aan
Geven eerbiedig te kennen Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, gevestigd te Gorinchem.
Dat bij hen den 12en Augustus 11. is ingekomen een extract uit het verbaal van het verhandelde bij de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland van Dingsdag den 6en Augustus 1807, houdende onder anderen de mededeeling, ;/dat het Uwer Majesteit „behaagd heeft het denkbeeld der voortzetting van de bedijking langs de Zuidzijde der ,/Nieuwe Merwede tot slechts 3.00 el 4- A.P. goed te keuren.quot;
Dat in de jaren 1864 en 1865 een gedeelte dezer bedijking reeds heeft plaats gehad ter hoogte van 5 tot 4 el A.P., namelijk van Werkendam benedenwaarts tot aan den Bevert, zijnde een lengte van ongeveer 2500 ellen.
Dat deze hoogte destijds noodig geacht werd voor de vorming der Nieuwe Merwede, hetgeen door de adressanten en door vele deskundigen herhaaldelijk is bestreden; tevens werd meermalen door hen gewezen op het groote gevaar daardoor veroorzaakt wordende
83
aan het waterschap aan hunne zorgen toevertrouwd, aangezien deze naar hun bescheiden oordeel overtollige hoogte, juist aan het oostelijk einde der bedijking tegenover Hardinx-veld was aangebragt, en wel voor (tot bescherming van) de digting van de Bakkerskil en het Steurgat.
Dat de adressanten in verschillende betoogen aan den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken de bezwaren hebben ontwikkeld, en voorgesteld of verzocht het genoemde gedeelte te doen verlagen tot de wettige hoogte van 2.64 el A.P., vastgesteld bij het Staats-besluit van den 16 Julij 1805, en de verdere voortzetting der bedijking op geene meerdere hoogte te bepalen.
Dat zij dus met leedwezen hebben kennis genomen van Uwer Majesteits goedkeuring van het denkbeeld om de bedijking te doen voortzetten tot de hoogte van 3.00 el A.P. niet alleen, maar ook omdat geene melding wordt gemaakt van de verlaging van het gedeelte , reeds vroeger op de hoogte van 5 tot 4 el A.P. gebragt, — en dat de adressanten het zich daarom ten duren pligt rekenen, hunne bezwaren over die goedkeuring aan Uwe Majesteit te doen kennen.
Dat zij bij verschillende gelegenheden hebben te kennen gegeven, dat eene meerdere hoogte der bedijking dan van 2.64 el A.P. voor de vorming der Nieuwe Merwede overbodig is en daarenboven zeer ten nadeele strekt van het Waterschap aan hunne zorgen opgedragen.
Dat zij in de aangenomen vermindering van hoogte voor de voortzetting der bedijking tot op 3.00 el -f A.P., wel is waar een bewijs vinden voor de gegrondheid hunner vroegere beweringen, omdat steeds het denkbeeld is geweest de verdere bedijking te doen plaats hebben tot op 4.00 el -f A. P., maar dat daardoor niet genoegzaam wordt tegemoet gekomen aan de bij hen bestaande bezwaren.
Dat in het extract uit het verbaal van het verhandelde bij Gedeputeerde Staten voornoemd ook wordt aangehaald, dat wanneer zich ijsdammen vormen in de Oude en Nieuwe Merwede, die het water doen rijzen tot 4.00 el -f- A.P., de bedijking langs de Nieuwe Merwede ter hoogte van 1 el zal overloopen, terwijl dan de dijk van den Alblasserwaard nog waakt; — doch dat zij meenen zich ten dezen opzigte van bespiegelingen te moeten onthouden, op grond der ondervinding, die zoo vaak het tegenovergestelde der meeningen in dergelijke omstandigheden heeft geleerd.
Dat het algemeen bekend is dat liet Bergsche Veld als door de natuur is aangewezen om het overtollige water en ijs tot zich te nemen en dat zelfs tot bevordering daarvan de zoogenaamde overlaat van Cruquius voor Rijks rekening op slechts 2.00 el A.P. werd gehouden of verlaagd, hetgeen nu door den meergenoemden overtollig hoogen dijk door de Bakkerskil en het Steurgat mede geheel is weggenomen.
Dat, ofschoon geoordeeld zoude kunnen worden, dat het minder tot hunne roeping behoort, de adressanten toch gemeend hebben Uwe Majesteit mede te moeten wijzen op de benadeelingen door den aanleg dezer werken te weeg gebragt aan de eigendommen van vele particulieren aan de noordzijde der bedijking gelegen en aan een aanzienlijk deel van Zuid-Holland en Gelderland, met betrekking tot de waterlossing door het Kanaal van Steenenhoek, waaraan vroeger met gunstig gevolg zoo vele schatten zijn ten offer gebragt.
Dat de adressanten gemeend hebben het aangehaalde aan Uwe Majesteit te moeten kenbaar maken, ten einde geene gelegenheid te verzuimen om zoo mogelijk nog eene wijziging in de uitvoering dezer werken te verkrijgen; — terwijl zij tevens met ernst en gepaste bescheidenheid wijzen op de groote verantwoordelijkheid die op hen rust, en zij verpligt zijn de gevolgen van deze belangrijke aangelegenheid van zich af te wenden.
Redenen waarom de adressanten zich eerbiedig wenden tot Uwe Majesteit, met het dringend verzoek, te willen bevelen dat de hooge dijk nabij Werkendam worde verlaagd
5
32
dat Zijne Excellentie zich wat de middelen betreft, om in de bezwaren van waterloozing te voorzien, nog gaarne wensclite te beraden en nadere opnemingen te doen plaats hebben; docli tevens vermeent dat met handhaving zooveel mogelijk van het beginsel, dat voor de voltooijing der Nieuwe Merwede is — en naar het eenparig oordeel der hoofdambtenaren van den Waterstaat moet blijven — aangenomen, aan de vrees voor het gevaar der dijken langs de Oude Merwede, moet worden te gemoet gekomen, door de bedijking langs het linkerboord der Nieuwe Merwede voort te zetten, niet op de vroeger aangenomen hoogte van 4 el -j- A.P., maar op 3 el A.P., dus 1 el lager;
dat de nieuwe dijk, zoo als die nu ligt van 5 tot 4 el, reeds 1 el en meer lager is dan de tegenover liggende dijk van den Alblasserwaard, en het verder door te trekken gedeelte insgelijks 1 el en meer lager zou blijven dan de verdere dijk van dien waard;
dat, wanneer zich derhalve ijsdaminen vormen in de Oude en Nieuwe Merwede, die het water doen rijzen tot 4 el -f A.P., het ter hoogte van 1 el zal loopen over de kruin van den nieuwen dijk, terwijl die van den Alblasserwaard nog waakt;
dat het, in zoodanig geval, volstrekt niet twijfelachtig is, welke dijk het eerst zal bezwijken, waardoor de andere onmiddelijk wordt ontzet; en
dat het den Koning behaagd heeft, het denkbeeld der voortzetting van de bedijking tot slechts 3 el A.P. goed te keuren.
]s besloten:
van het vorenstaande bij afschrift zonder resumtie, mededeeling te doen aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, en van de Vier-polders; Dijkgraaf en Heemraden van het kanaal van Steenenhoek; Burgemeester en Wethouders van Gorinehem; Hardinxveld; Giessendam; Sliedrecht; Papendrecht; Dordrecht en Dubbeldam; den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in het ICe district; en aan de Commissie uit de Staten, benoemd bij besluit van 19 Julij 11. No, VIII, respectivelyk tot informatie en narigt.
Voor extract conform,
Be Griffier der Provinciale Staten van Zuid—Holland, {Get.) JUSÏ DE LA PAISIÈRES.
Naar aanleiding van vorenstaande mededeeling is door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard e. a., onder dagteekening van den 2 September 1867, ingediend het volgende adres :
Aan
Geven eerbiedig te kennen Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, gevestigd te Gorinehem.
Dat bij hen den 12en Augustus 11. is ingekomen een extract uit het verbaal van het verhandelde bij de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland van Dingsdag den 6en Augustus 1807, houdende onder anderen de mededeeling, „dat het Uwer Majesteit „behaagd heeft het denkbeeld der voortzetting van de bedijking langa de Zuidzijde der „Nieuwe Merwede tot slechts 3.00 el 4- A.P. goed te keuren.quot;
Dat in de jaren 1864 en 1865 een gedeelte dezer bedijking reeds beeft plaats gehad ter hoogte van 5 tot 4 el A.P., namelijk van Werkendam benedenwaarts tot aan den Bevert, zijnde een lengte van ongeveer 2500 ellen.
Dat deze hoogte destijds noodig geacht werd voor de vorming der Nieuwe Merwede, hetgeen door de adressanten en door vele deskundigen herhaaldelijk is bestreden; tevens werd meermalen door hen gewezen op het groote gevaar daardoor veroorzaakt wordende
33
aan het waterschap aan hunne zorgen toevertrouwd, aangezien deze naar hun bescheiden oordeel overtollige hoogte, juist aan het oostelijk einde der bedijking tegenover Hardinx-veld was aangebragt, en wel voor (tot bescherming van) de digting van de Bakkerskil en het Steurgat.
Dat de adressanten in verschillende betoogen aan den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken de bezwaren hebben ontwikkeld, en voorgesteld of verzocht het genoemde gedeelte te doen verlagen tot de wettige hoogte van 2.64 el A.P., vastgesteld bij het Staats-besluit van den 16 Julij 1805, en de verdere voortzetting der bedijking op geene meerdere hoogte te bepalen.
Dat zij dus met leedwezen hebben kennis genomen van TJwer Majesteits goedkeuring van het denkbeeld om de bedijking te doen voortzetten tot de hoogte van 3.00 el A.P. niet alleen, maar ook omdat geene melding wordt gemaakt van de verlaging van het gedeelte, reeds vroeger op de hoogte van 5 tot 4 el A.P. gebragt, — en dat de adressanten het zich daarom ten duren pligt rekenen, hunne bezwaren over die goedkeuring aan Uwe Majesteit te doen kennen.
Dat zij bij verschillende gelegenheden hebben te kennen gegeven, dat eene meerdere hoogte der bedijking dan van 2.64 el 4 A.P. voor de vorming der Nieuwe Merwede overbodig is en daarenboven zeer ten nadeele strekt van het Waterschap aan hunne zorgen opgedragen.
Dat zij in de aangenomen vermindering van hoogte voor de voortzetting der bedijking tot op 3.00 el A. P., wel is waar een bewijs vinden voor de gegrondheid hunner vroegere beweringen, omdat steeds het denkbeeld is geweest de verdere bedijking te doen plaats hebben tot op 4.00 el -|- A. P., maar dat daardoor niet genoegzaam wordt tegemoet gekomen aan de bij hen bestaande bezwaren.
Dat in het extract uit het verbaal van het verhandelde bij Gedeputeerde Staten voornoemd ook wordt aangehaald, dat wanneer zich ijsdammen vormen in de Oude en Nieuwe Merwede, die het water doen rijzen tot 4.00 el - ■ A.P., de bedijking langs de Nieuwe Merwede ter hoogte van 1 el zal overloopen, terwijl dan de dijk van den Alblasserwaard nog waakt; — doch dat zij meenen zich ten dezen opzigte van bespiegelingen te moeten onthouden, op grond der ondervinding, die zoo vaak het tegenovergestelde der meeningen in dergelijke omstandigheden heeft geleerd.
Dat het algemeen bekend is dat het Bergsche Veld als door de natuur is aangewezen om het overtollige water en ijs tot zich te nemen en dat zelfs tot bevordering daarvan de zoogenaamde overlaat van Cruquius voor Rijks rekening op slechts 2.00 el A.P. werd gehouden of verlaagd, hetgeen nu door den meergenoemden overtollig hoogen dijk door de Bakkerskil en het Steurgat mede geheel is weggenomen.
Dat, ofschoon geoordeeld zoude kunnen worden, dat het minder tot hunne roeping behoort, de adressanten toch gemeend hebben Uwe Majesteit mede te moeten wijzen op de benadeelingen door den aanleg dezer werken te weeg gebragt aan de eigendommen van vele particulieren aan de noordzijde der bedijking gelegen en aan een aanzienlijk deel van Zuid-Holland en Gelderland, met betrekking tot de waterlossing door het Kanaal van Steenenhoek, waaraan vroeger met gunstig gevolg zoo vele schatten zijn ten offer gebragt.
Dat de adressanten gemeend hebben het aangehaalde aan Uwe Majesteit te moeten kenbaar maken, ten einde geene gelegenheid te verzuimen om zoo mogelijk nog eene wijziging in de uitvoering dezer werken te verkrijgen; — terwijl zij tevens met ernst en gepaste bescheidenheid wijzen op de groote verantwoordelijkheid die op hen rust, en zij verpligt zijn de gevolgen van deze belangrijke aangelegenheid van zich af te wenden.
Êedenen waarom de adressanten zich eerbiedig wenden tot Uwe Majesteit, met het dringend verzoek, te willen bevelen dat de hooge dijk nabij Werkendam worde verlaagd
5
34
tot 2.64 el AT., nog vóór den aanstaanden winter, en de verdere voortzetting der bedijking mede tot op die hoogte te willen bepalen.
'tWelk doende, enz.
Dijlcgraaf en Hoonheemraclen van den Alblasserwaard met Ariel leneden de Zouwe, {Oei.) A. H. VAN ÏIENHOVEN, Dijkgraaf.
{Get.) D. YERHAGE, Secr. Penn.
Op dit adres is nooit eenige beschikking ontvangen.
NOTA betrekkelijk de watervrije bedijking langs beide oevers der Nieuwe Merwede en meer bepaald langs den linkeroever.
Op den duur blijven bij den ondergeteekende bezwaren bestaan tegen den watervrijen dijk aan den linkeroever der Nieuwe Merwede; hij acht zich gedrongen, die bezwaren bij de tegenwoordige nota nogmaals kortelijk uiteen te zetten.
quot;in de eerste plaats herinnert de ondergeteekende aan eenige bijzonderheden betrekkelijk het voorgevallene met den aanleg van dien dijk.
Nadat door dijkgraaf en hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, bij adres van den 11 den Augustus 1864, aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken'de bezwaren waren kenbaar gemaakt tegen het voornemen om zoodanigen dijk aan te leggen, waarvan alstoen zoude worden aanbesteed het gedeelte, beginnende bij den beneden-fvontmuur van het Merwede-sluishoofd der nieuwe schutsluis te Werkendam, en eindigende op den polder de Noord, aan de westzijde van het Steurgat, hebbende aan het belt;nn eene hoogte van 5 meter -f A.P., en aan het einde eene hoogte van 4 meter A.P.; met het voornemen om later dien dijk tot laatstgemelde hoogte verder benedenwaarts door
te trekken- _ in welk adres tevens werd verzocht om dat werk niet te doen uitvoeren,
maar dat men zich zoude bepalen tot de hoogte van 2.64 meter -t- A.P., vastgesteld bij het Staatsbesluit van den 16den Julij 1805; — werd daarop, onder dagteekening van den 5den September 1864, van gemelden Minister eene beschikking ontvangen, o. a. bevattende de beslissing: „dat de aanleg van het werk (den hoogen afsluitdijk) waartegen was opgekomen, „op de in het bestek bepaalde afmetingen, in het algemeen belang voor de verdere vor-„minquot; der Nieuwe Merwede dringend noodzakelijk is, en dat uit dien hoofde de uitvoe-n rinquot;0 van het werk was goedgekeurd en aan hun verzoek niet konde worden voldaan.quot;
Door gemelde dijkgraaf en hoogheemraden werd in die beschikking niet berust, maar zij wendden zich dén 1 sten December 1864 bij eerbiedig adres aan den Koning, en verzochten dringend dat het voormelde werk zoude worden gestaakt; hierop ontvingen zij eene beschikking van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, gedagteekend 10 Maart 1865 waarbij namens den Koning, o. a. werd te kennen gegeven: „dat het rivierbelang .de bedijking langs den linkeroever op de in het bestek bepaalde afmetingen vordert, ''en dat er mitsdien geene termen bestonden om aan het verzoek tot staking der bedij-
„king gevolg te geven.''
Vervolgens werd, onder dagteekening van den 23sten Maart 1866, door meergemelde dijkgraaf en hoogheemraden op nieuw een adres gerigt aan den heer Minister van Binnen-andsche Zaken, waarbij, op grond dat in den vorigen winter was gebleken dat de na-deelige gevolgen, gevreesd van den aangelegden dijk, in hooge mate zich hadden voor-„edaan dringend werd verzocht om den dijk aan den linkeroever der Nieuwe Merwede aangelegd, niet verder door te trekken; en in het reeds aangelegde gedeelte zoodanige verandering te doen brengen, dat de hoogte van 2.64 meter A.P. niet werd overschreden.
Op dit adres werd, onder dagteekening van den 21sten Julij 1866, eene beschikking ontvangen o. a. inhoudende: „dat er geene gronden waren gevonden om aan Zijne „Majesteit eene voordragt tot wijziging van het in 1861 genomen besluit te doen; dat
35
^echter, ten einde zooveel mogelijk aan de bezwaren van adressanten te gemoet te komen, „men zich bij den verderen aanleg der dijken, zoolang de werken van de Nieuwe Merwede z/niet voltooid zijn, of zich in die rivier geen voldoend bed gevormd heeft, vooreerst zal //bepalen tot kaden ter hoogte van 2.64 meters boven A.P. als maximum, met eene flaauwe //glooijing aan de binnenzijde.quot;
Bij adres van den 5den October 1866 werden door gemelden Dijkgraaf en Hoogheemraden de bezwaren tegen het reeds aangelegde gedeelte van den afsluitdijk, aan den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken nogmaals in het breede uiteengezet, en de betuiging der meeuing van de adressanten nader voorgedragen ,/dat de aanleg van een afsluitdijk ffaan den linkeroever der Nieuwe Merwede ter hoogte van 4.00 meter -|- A.P. voor de //Vorming dier rivier niet gevorderd wordt; dat de veiligheid van hun hoogheemraadschap //door dien dijk in meer gevaar werd gebragt; dat de beslissing des Ministers, dat vooreerst //de aanleg van dien dijk niet verder zal worden voortgezet, op verre na niet voldoende z/is om hunne bezwaren weg te nemen, maar dat zij den Heer Minister nogmaals drin-//gend verzochten te willen bepalen, dat de reeds aangelegde dijk tot de hoogte van //2.64 meter A.P. weder zoude worden geslecht.quot;
Bij missive van den 2östen Maart 1867 werd van den Heer Minister de kennisgeving ontvangen „Aai het voornemen was opgevat den dijk langs den linkeroever der Nieuwe //Merwede ter hoogte van 4 meters boven A.P. door te trekken, en wel voorlooping tot „aan de Paulownahoeve of zooveel verder als de voor dat jaar beschikbare fondsen zouden //toelaten,quot; en dat alvorens omtrent de uitvoering van dat werk een bepaald besluit te nemen,. genoemde Heer Minister de belanghebbenden in de gelegenheid wenschte te stellen hunne bedenkingen daartegen kenbaar te maken.
Door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe werden, onder dagteekening van den 25sten April 1867, hunne bedenkingen tegen dit voornemen der Regering op nieuw breedvoerig uiteengezet, en aan den Heer Minister met ernstigen aandrang het verzoek gerigt; n om den dijk niet door te trekken en het „reeds aangelegde gedeelte tot 2.64 meter A.P. te doen verlagen.quot;
Hierop werd eene beschikking van gemelden Heer Minister ontvangen, gedagteekend 29 Julij 1867, o. a. inhoudende: ,/dat aan de vrees voor het gevaar der dijken langs de //Oude Merwede moet worden tegemoetgekomen, door de bedijking langs het linkerboord //der Nieuwe Merwede voort te zetten, niet op de vroeger aangenomen hoogte van 4 //meter -I- AP. maar op 3 meter A.P., dus 1 meter lager; en
//dat het den Koning behaagd heeft het denkbeeld der voortzetting van de bedijking //tot slechts 3 meter A.P. goed te keuren/'
Onder dagteekening van den 2den September 1867 rigtten Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard daarop een adres aan den Koning, waarbij zij onder anderen te kennen gaven: ,/ met leedwezen te hebben kennis genomen van Zijner Majesteits goed-//keuring van het denkbeeld om de bedijking te doen voortzetten tot de hoogte van 3 //meter A.P. niet alleen, maar ook omdat geene melding wordt gemaakt van de ver-//laging van het gedeelte reeds vroeger op de hoogte van B.00 tot 4.00 meter A.P. //gebragt; en waarbij zij het dringend verzoek eerbiedig voegden om te willen bevelen, z/dat de hooge dijk nabij Werkendam worde verlaagd tot 2.64 meter -1- A.P. en de „verdere voortzetting der bedijking mede tot op die hoogte te willen bepalen.quot;
De ondergeteekende acht dit overzigt hoogst belangrijk, omdat er uit blijkt het totale gemis aan beginselen waarmede men te werk is gegaan omtrent den bewusten hoogen afsluitdijk.
In 1864 werd voorgewend „ dat de aanleg van den hoogen afsluitdijk dringend noodza-//kelijk was in het algemeen belang voor de vorming der Nieuwe Merwedequot;; ook in 1865
36
heette het ,/ dat het rivierbel.nng de hooge bedijking langs den linkeroever der Nieuwe //Merwede vorderde.quot; In 1866 werd echter verklaard dat men zich bij denverderen //aanleg der dijken, zoolang de werken der Nieuwe Merwede niet voltooid zijn of zich in z/die rivier geen voldoend bed gevormd heeft, vooreerst zoude bepalen tot kaden ter hoogte //Van 3.64 meter boven A.P. als maximum, met eene flaauwe glooijing aan de binnenzijde/' In de lente van 1867 vatte de Regering echter weder het voornemen op, //om den dijk //ter hoogte van 4 el boven A.P. door te trekken, en wel voorloopig tot aan de Pau— //lownahoeve, of zooveel verder als de destijds beschikbare fondsen zouden toelaten;quot; en in den zomer van datzelfde jaar besloot de Minister weder wat anders, en wel „om de //bedijking langs het linkerboord der Nieuwe Merwede voort te zetten, niet op de vroeger //aangenomen hoogte van 4 meter boven A. P., maar op 3 meter -|- A. P.,quot; dus 1 meter lager.
De ondergeteekende is van den aanvang af de meening toegedaan geweest, dat de aanleg van den hoogen afsluitdijk aan het linkerboord der Nieuwe Merwede, voor de vorming van die rivier niet werd vereischt; hoezeer van regeringswege het tegendeel werd beweerd, en om die reden in den aanvang alle dringende vertoogen daartegen werden afgewezen, blijkt echter uit de latere beslissingen, hierboven aangehaald, dat daarvan zoude worden afgeweken; eerst in 1866 werd voorgenomen den afsluitdijk door te trekken ter hoogte van 2.64 meter 4 A.P. als maximum, en in 1867 tot de hoogte van 3 meter A.P.
De ondergeteekende mag de opmerking niet verzwijgen, dat als men in 1867 konde volstaan met eene hoogte van 3.00 meter A.P., de meerdere hoogte van 5 tot 4 meter A.P. waarop in 1864 een gedeelte van den dijk werd aanbesteed, overbodig is te achten. Moezeer naar de meening van den ondergeteekende de hoogte van 2.64 meter A.P. bij het Staatsbesluit van 16 Julij 1805 vastgesteld, niet behoorde te worden overschreden, acht hij zich geregtigd tot de opmerking, dat nu het grootste gedeelte van den dijk tot de hoogte van 3.00 meter A.P. is aangelegd, ook het gedeelte hetwelk eene meerdere hoogte heeft tot 3 00 meter A. P. diende te worden verlaagd. Die meerdere hoogte heeft thans geenerlei nut of doel; het lagere gedeelte wordt er door blootgesteld aan groote beschadiging van overloop en doorbraak, en de gevaren welke van dien hoogen dijk voor aangrenzende waterschappen zijn te duchten, blijven nu in volle kracht aanwezig.
Nadat de Eegering zelve is afgeweken van het oorspronkelijk voornemen om den afsluitdijk aan te leggen en door te trekken op de hoogte van 4.00 meter A.P., acht de ondergeteekende zich ontslagen van de taak om aan te toonen, dat die hoogte voor de verdere vorming van de Nieuwe Merwede niet wordt vereischt of noodzakelijk is. De handelwijze der Regering bij het doortrekken van den dijk is in volkomen strijd met de beweringen van 1864; deze handelwijze is het beste bewijs dat ook de Regering den hoogen afsluitdijk voor de verdere vorming der Nieuwe Merwede niet noodzakelijk achtte.
De vraag mag gedaan worden, waarom dan in 1864 den hoogen dijk aangelegd; en waarom thans, nu voor dien dijk de hoogte van 3.00 meter -)- A.P. is aangenomen, het hooger aangelegde gedeelte niet tot 3.00 meter ■ A.P. verlaagd?
De schade welke door het bovenste deel van den dijk, waar deze de hoogte heeft van 5 tot 4 el-|-A.P., is te weeg gebragt, is zeer groot. Vele polders, gelegen aan den regter oever der Nieuwe Merwede en langs den Oude -Merwede, zijn daardoor in hunne uitwatering of waterlossing op eene onuitstaanbare wijze belemmerd; de ondervinding opgedaan sedert 1865, toen het bovenste gedeelte van den afsluitdijk was aangelegd, heeft bevestigd de vroeger geuite vrees, dat daarvan eene aanzienlijke en onevenredige ver-hooging van den waterspiegel der Merwede, bij meer dan middelbare en hooge standen der bovenrivieren, het gevolg zou zijn; dit kan ook niet anders, want te voren vond het water, ingeval de rivier rees tot 2.64 meter -f A.P., een uitweg over de uiterwaards-
37
kaden, die niet hooger dan tot dat peil mogten worden aangelegd; die uitweg is aan het water thans ontnomen; de verhooging heeft zich dan ook niet laten wachten.
En zoo zal het wel blijven, welke• vorderingen de vorming der Nieuwe Merwede ook make, en al werden de daartoe beraamde werken met den gunstigsten uitslag bekroond; zoolang de dijk op de tegenwoordige hoogte wordt gehouden, en men de overtollige hoogte niet weder verlaagt, zullen die verhoogde standen zich blijven voordoen en de beschadiging ook telken jare worden toegebragt.
Maar wat vooral is te vreezen, zijn de gevolgen van den aangelegden afsluitingsdijk des winters bij ijsbezetting der rivieren; het belangrijk, maar laag gelegen waterschap de Al-blasserwaard met Arkel beneden de Zouwe wordt daardoor vrij wat meer dan thans blootgesteld aan de gevaren, welke steeds van ijsbezettingen zijn te duchten. De ondervinding heeft geleerd dat niemand voorspellen kan, welke gevolgen ijsbezettingen in de rivieren voor aangrenzende waterschappen zullen te weeg brengen; — de bewering dat, nu de afsluitdijk aan den linkeroever der Nieuwe Merwede 1 meter lager is dan de bandijken van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, voor laatstgemelde dijken geene gevaren zouden zijn te duchten van die ijsbezettingen, kan door den ondergeteekende, en zoo hij meent ook door niemand, die met de verschillende toestanden, welke door zoodanige ijsbezettingen zijn te weeg gebragt, bekend is, — worden beaamd. Hij noemt het roekeloos om zulk eene verzekering, welke door niets wordt gestaafd en door iederen waarlijk deskundige zal worden bestreden, te durven geven.
Al vond het ijs vroeger geen uitweg over de kaden aan de linkerzijde der Nieuwe Merwede, welke slechts de hoogte mogten hebben van 2.64 meter -f A.P., het water der Merwede had gelegenheid, zoodra het boven die hoogte was gerezen, om weg te vloeijen, waardoor de dijken van gemeld waterschap werden ontzet; thans nu die dijk aan het boveneinde tot 5 amp; 4 el -f A.P. is verhoogd, is die gelegenheid afgesloten en benomen.
Deze bezwaren worden nog vermeerderd, indien er gevolg wordt gegeven aan het denkbeeld van verhooging der bedijking langs den regteroever der Nieuwe Merwede, waardoor de werking van den overlaat van Cmquius geheel vervalt: in weerwil men vroeger aan deze werking steeds veel waarde heeft gehecht, en de bekading der eigendommen langs dezen overlaat slechts werd toegestaan ter hoogte van 3 meter boven A P., om daardoor het zijdelings afvoeren van ijs en water te bevorderen.
Dat men vroeger veel prijs stelde op de werking van dezen overlaat, blijkt onder anderen uit de aanbesteding van Rijkswege der verlaging of afgraving van een gedeelte van genoemden overlaat tot 2 meter boven A.P., en wel na de buitengewoon hooge waterstanden op de Waal, veroorzaakt door de ijsbezettingen in 1849 en 1850: waaruit volgt, dat men toen eene meerdere hoogte als gevaarlijk beschouwde.
De ondergeteekende heeft de vaste overtuiging, dat de Nieuwe Merwede zal gevormd worden ook zonder eene watervrije bedijking; en wanneer men de waarnemingen der waterhoogten raadpleegt, blijkt daaruit, dat slechts hoogst zeldzaam de hoogte van 3 meter boven A.P. wordt waargenomen; waarvoor moet dan de dijk langs den linkeroever, waarvan belangrijke uitgaven hel gevolg zullen zijn, nog worden verhoogd? Het antwoord op deze vraag zal vermoedelijk zijn, omdat men dan geene. schade meer van overloopen der dijken of kaden te duchten heeft.
Deze gevreesde schade is zoo niet geheel, toch zeer zeker grootendeels te voorkomen, door het maken van flaauwe dosseringen aan de zuid- of binnenzijde der bedijking, zoo als door Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, bij beschikking van den Sisten Julij 1866 werd bepaald; doch aangenomen dat hierdoor de schade niet te voorkomen was, komt het den ondergeteekende wenschelijker voor, zich dit te getroosten, dan den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe in grooter gevaar van overstrooming te brengen.
38
Eindelijk acht de ondergeteekende zich nog verpligt, de aandacht te vestigen op eene zaak die hem is medegedeeld: namelijk dat er voornemen bestaat om -f- 2000 bunders land, gelegen in den Biesbosch, in te dijken ter hoogte van 4 meter boven A.P. en met die bedijking aan te sluiten tegen den dijk langs de Nieuwe Merwede,
In hoe verre dit overeenkomstig de waarheid is, durf ik niet beslissen; maar evenmin mag ik hieromtrent het stilzwijgen bewaren, want ook deze aangelegenheid schijnt mij een groot bezwaar op te leveren voor den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe.
De ondergeteekende zal over deze zaak thans niet verder uitweiden; hij heeft tot afwending zijner verantwoordelijkheid noodig geacht bij deze afzonderlijke nota van zijn gevoelen te doen blijken.
Gorinchem, 1 Junij 1870.
Het lid der Staats-Commissie hetreJclcelijk de Nieuwe Merwede, ingesteld hij Koninklijk heslvit van 13 Fehruarij 1869, no. 12,
[Get.)
A. H. VAN TIENHOVEN.
Na liet afdrukken van het vorenstaande, werden tijdens het dijkleger wegens de Ijsbezetting der rivieren in de maand Eebruarij 1871, nog de navolgende stukken betrekkelijk den afsluitdijk aan den linkeroever der Nienwe Merwede gewisseld.
Telegram den 15 February 1871 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken verzonden.
Zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken.
In strijd met 'sKonings besluit door Uwer Excellenties Voorganger aan Gedeputeerde Staten van Zuidholland medegedeeld bij missive van den 39 Julij 1867, no. 287 (1ste afd.) wordt de waterkeering aan de zuidzijde Nieuwe Merwede opgekist boven de daarin bepaalde hoogte van 3 meter A.P. Wij dringen aan op ontniddelijk bevel tot staking niet alleen maar ook tot opruiming van het boven die hoogte reeds gemaakte werk en zulks ter voorkoming van de grootste onheilen die daarvan vooral in de tegenwoordige omstandigheden voor ons Hoogheemraadschap het gevolg kunnen zijn.
Uwe Excellentie gelieve de goedheid te hebben ons Uw ten deze genomen besluit mede te deelen.
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Afhel leneden de Zouwe,
{Get.) VAN TIENHOVEN, Dijkgraaf.
{Get.) VERHAGE, Secretaris.
Hierop is bij telegram ontvangen het volgend antwoord:
Den heer van Tienhoven Dijkgraaf Alblasserwaard Gorinchem.
Aanschrijving van 39 Julij 1867, no. 387, betreft alleen verhooging der dijken niet tijdelijke opkisting. Tot dit laatste is Hoofdingenieur gemagtigd bij aanschrijving van Minister van 24 December 1870.
2
Den 16 February 1871 is daarop aan den Koning verzonden het volgend telegram:
Sire!
In het jaar 1867 behaagde het Uwe Majesteit de voortzetting van de bedijking der Nieuwe Merwede tot slechts 3 el boven A.P. goed te keuren.
Adressen van verschillende authoriteiten hadden tot dat besluit aanleiding gegeven.
Thans is een groot gedeelte van den dijk langs den linker oever der Nieuwe Merwede, de hoogte hebbende van 3 Meter boven A.P., van eene kisting voorzien ter hoogte van -J- een halve meter, zoodat daardoor de dijk in werkelijkheid is gebragt ter hoogte van -i- 3^ meter.
Wij adresseerden ons dien aangaande per telegram aan Uwen Minister van Binnenland-sche Zaken met dringend verzoek de onverwijlde opruiming der kisting te willen bevelen, aangezien daardoor ons Hoogheemraadschap bij den tegenwoordigen toestand der rivier in groot gevaar werd gebragt', doch ontvingen wij tot antwoord dat Uwer Majesteit» besluit wel betrof de verhooging der dijken niet eene tijdelijke opkisting.
Wij achten ons met dit antwoord zeer bezwaard en vinden daarin eene niet naleving van opgemeld Uwer Majesteits besluit.
Eeeds vonden wij eene dijkshoogte van 3 Meter boven A.P. voor ons Hoogheemraadschap gevaarlijk, zooveel te meer de thans door de opkisting verkregen hoogte.
Eerbiedig vragen wij alzoo Uwe Majesteit in het belang van ons Hoogheemraadschap de handhaving van Uw meerbedoeld besluit en diensvolgens bevel tot onverwijlde opruiming der geplaatste kisting.
Met groote belangstelling zien wij ten deze Uwer Majesteits besluit te gemoet.
't Welk doende enz,
Dijlgraaf en Hoogheemraden van den Alhlasserwaard met Ar kei heneden de Zouwe,
{Get.) VAN TIENHOVEN, Dijkgraaf.
{Get.) VERHAGE, Secretaris.
Waarop is ontvangen het volgend telegrafisch berigt:
Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alhlasserwaard. Adres: Dijkgraaf van Tienhoven te Gorinchem.
'Dé Koning' zend mij Uw telegram van gisteren. Verwacht antwoord.
3
Naar aanleiding van laatstgemeld telegram, is de volgende aanschrijving ontvangen: MINISTEEIE
VAN
2 Maart 1871.
No. La. G.
3de Afdeeling.
DE MINISTER VAN STAAT EN VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN,
Gezien het door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblassrrwaard met Avkel beneden de Zouwe aan den Koning gerigt telegram van 16 Februarij jl., houdende bezwaar tegen het plaatsen eener kisting, ter hoogte van ongeveer een halven meter, op een gedeelte van den dijk langs den linkeroever der Nieuwe Merwede, waarin Dijkgraaf en Hoogheemraden meenen te vinden niet-naleving van eene beschikldng, in 1867 door den Koning genomen;
Geeft namens zijne Majesteit, aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe, in antwoord op hun telegram, te kennen:
dat, bij naauwkeurig onderzoek de kisting op geenerlei wijze nadeelig voor dien waard is gebleken;
dat Dijkgraaf en Hoogheemraden aan 's Konings beschikking van 1867 geen regt hoegenaamd kunnen ontleenen, noch daarop eenige aanspraak gronden, en dat ook tijdelijke noodkisting, zooals die plaats had, door die beschikking niet uitgesloten wordt.
's Gravenhage, 2 Maart 1871.
{Get.) THORBECKE.
Aan
Heeren Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe.
4* ^ ******