BAMBBOEK
DER
VEEARTSENIJKUNDÏGE
HEELKUNDE,
O ï
DB KUNST , OM DE UITWENDIGE ZIEKTEN
DER PAARDEN EN VAN ANDERE HUISDIE- REN TE KENNEN EN TE GENEZEN , DOOK
J. F. C. DIETERICH8,
OPPERVEE-ARTS EN LEERAAR DER VEE-ARTSENIJKUNDE ,
TE BERirJN , CORRESPONDEREND LID VAN itET KO- NINKLIJK FRANSCHE CENTRAAL GENOOTSCHAP DER JiAND- HUISHOUKUNDE, TE PARIJS; KAAR DEIt TWEEDEN., VERMEERDERDEN EN VERBE-
TERDEN , DRUK UIT BET B00ODUJTSCB VERTAALD, BOOR
J. TV. A. Il A R T,
VEE-ARTS DER \sl° KLASSE AAN 's RIJKS VEE-ARTSENIJ-
SCHOOL , TE UTRECHT , E II 6. K IJ L STR A,
VEE-ARTS DER l"e KLASSE, TE DRAGTBN , Hl DE
PROVINCIE VRIESLAND,
M5T EENE VOORREDE EN Ï'ENIGE AANTEEKENINGXEN ,
DOOK
DR. A. NUMAN,
DIRECTETJ R EN HOOGLEERAAR AAN 's RIJKS VEE-ART-
SENIJSCHOOL ENZ. , TE UTRECHT. DERDE DEEL.
|
||||||
t«am jeu,
bij ïl. J. SCHIERBEEK,
182 7. |
||||||
INLEIDING.
|
|||||
VV i) hebben reeds vroeger geleerd, dat meö
elke scheiding en vereeniging van den zamen- hang, welke volgens vee artsenijkundige regelen wordt volbragt, en ook elke andere handdadige Verrigting, welke in het werk wordt gesteld met het doel, om het dier te genezen of nut- tiger te maken voor deszelfs gebruik, Vee-artse- liijkundige heelkundige kunstbewerking genoemd wordt. Wij zullen hier over zoodanige kunstverrig-
tingen handelen , welke slechts aan eenige be- paalde deelen des dierlijken ligchaams kunnen volbragt worden, en, naar de volgorde der deelen, eerst spreken over de heelkundige kunstbewerkingen, welke aan. den kop, dan over die, welke aan den hals en romp, en eindelijk III. Dv A. over
|
|||||
( » )
|
|||||
over de zoodanige, welke aan de ledematen
worden aangewend. Ten einde zware kunstbewerkingen aan he»
dierlijk ligchaam te kunnen verrigten, moet men met de ligging en verbinding der deelen, vooral evenwel met den loop der grootere bloedvaten en zenuwen zeer bekend zijn, en het gevaar weten te beoordeelen , hetwelk door eene gewaagde insnijding kan worden voortge- bragt. Daarom moet ook de Vee-arts schielijk en met zekerheid eene kunstbewerking in ha- ren omvang kunnen overzien en beoordeelen, en de onvoorziene toevallen, welke onder het doen der kunstbewerking niet zelden voor- komen , weten te verhelpen; welke tegenwoor- digheid van geest hij zich dan eerst zal ver- werven , wanneer hij de bovengemelde vereisch- ten bezit, en niet blindelings eene aange- prezene wijze van haudelen volgt, noch ook hardnekkig aan eene eigene wijze van doen ver- kleefd is. Vaardigheid des ligchaams en der handen,
gelijk mede vlugheid en bedaardheid in hét uitvoeren der verschillende kunstbewerkingen, en eene zekere vastheid der hand zijn insgelijks noodzakelijke eigenschappen voor den Vee-arts, welke hij slechts, door eene vlijtige oefening, door eene herhaalde beproeving in voorkomende gevallen, zoowel op levende als op doode dieren kan verwerven. Vooral is te dezen opzigte het her-
|
|||||
TAB. II.
|
||||
ö£ l- fteu&w 'Jaufoi
|
||||
( 3 )
|
||||||
herhaald verrigten van kunstbewerkingen op
levende dieren, bij wezenlijk voorkomende ziekten, zeer nuttig. Eene juiste beoordeeling niet alleen van het
voorkomende geval op zich zelf, maar tevens van hetzelve, in verband beschouwd met den geheclen dijnarnischen toestand des diers, ken- schetsen voorts den waren heelkundigen Vee- arts. Wanneer een Vee-arts bijv. eene door- zakking der darmen in den balzak, en eene daardoor voortgebragte zwelling dezer deelen, voor eene zoogenaamde waterbreuk aanziet, en dien ten gevolge de troikar in den balzak steekt, om daardoor het water te ontlasten, waardoor de darmen gekwetst worden, zoo zoude juist daardoor de toestand gevaarlijk worden. Op dezelfde wijze is het gelegen met de be-
oordeeling van den algemeenen toestand, waarin het dier , met opzigt tot de levenskracht, ver- keert. Men üïoet bijv. niet gelooven, dat de Wórmbuilen alleen genezen kunnen worden , door de wórmbuilen en wormzweren uit te snijden of uit te branden, vermits hierdoor alleen het voortbrengsel der ziekte, doch geenszins de ziekte zelve weggenomen wordt. Ook kan men niet met gerustheid eene kunstbewerking onder- nemen , wanneer tegelijk met de uitwendige ziekte ook nog eene inwendige gepaard gaat, welke eigenlijk niet te zamen hangen» Slechts dan kan, in zoodanig geval, eene operatie wor- A. X den |
||||||
\
|
||||||
i * )
|
|||||
den ondernomen, wanneer het dier anders ze-
kerlijk zoude verloren gaan. Daarom moet men geene heelkundige kunstbewerking verrigten, in- dien dezelve eeuigzins kau worden uitgesteld, wanneer een paard bijv. aan den droes of eenige andere ziekte lijdt. — Tot de verdere voor- waarde voor het doen van heelkundige kunst- bewerkingen behoort, dat men van het begin af wel overvvege, of dezelve mogelijk, nood- zakel'ijk, nuttig, of integendeel nadeelig zij. Mogelijk is, in een zeker opzigt, elke kunst- bewerking , doch men moet bij dezelve in aan- merking nemen, dat zij verrigt wordt met het doel ter genezing, en hierom moet men zulke operatien , omtrent welke men vooruit kan be- palen , dat zij den dood ten gevolge zullen hebben, niet ondernemen. Even zeer intusschen moet men zich ook wachten, om te gelooven , dat eene kunstbewerking daarom onmogelijk of onuitvoerbaar is, of een ongunstig gevolg zal hebben, omdat zij nog niet gedaan of geheel onbekend is Noodzakelijk is elke heelkundige kunstbe-
werking, zoodra het nalaten van dezelve een' gevaarleken toestand zoude doen ontstaan, ter- wijl de uitvoering integendeel het dier kan ge- nezen , of bruikbaarder kan maken , iets hetwelk evenwel op overtuigende gronden moet worden bewezen. Nuttig is elke heelkundige kunstbcwerking,
v waar- |
|||||
( 5 )
waardoor de toestand des diers verbeterd,
schadelijh integendeel, wanneer deze door de- zelve verergerd wordt. Evenzeer verdient de tijd, op welken de
kunstbewerking dient te worden in het werk gesteld, in aanmerking te worden genome». Wanneer de nood het eischt, bijv. bij eene toevallige steile bloed vliet, bij de opgeblazen- heid van het rundvee, bij eene beklemde breuk, moet men de kunstbewerkuig geen oogenblik uitstellen, maar elk tijdstip, in hetwelk men geroepen wordt, te baat nemen, om het dier te redden , daar het, bij verzuim hiervan , ster- ven zoude. Kan intusschen de operatie nog worden uit-
gesteld, bijv. het anglizeren , de ontmanning, zoo moet men alleen des morgens dezelve ver- rigten, ten einde het overige van den dag te behouden, om op de toevallen , als bloe- dingen enz. te letten, welke op dezelve kun- nen volgen, en die zich bij dag beter laten ontdekken en behandelen dan btj nacht, wan» neer zij vaak, door de oppassers, die geene ge- noegzame opmerkzaamheid hieromtrent in acht nemen, worden over het hoofd gezien, zoodat dezelve voor het dier zeer gevaarlijk kunnen worden. Men moet da uitvoering eener kunstbewer-
king ook uitstellen, wanneer men, bij het on- derzoek des diers, bevindt, dat het ligchaam A 3 in |
||||
( 6 )
|
|||||
in een' ziekelijken toestand verkeert, welke met
die, -waarvoor de kunstbewerking verrigt- zal worden, in geen verband staat, en door bet doen der operatie verergeren en gevaarlijker zoude worden. Ook verrigt men niet gaarn eene operatie
bij sterke koude, daar deze op het lijdende dier inwerkende , na de kunstbewerking, ontste- kings-ziekten pleegt voort te brengen , en even- min bij zware hitte, daar alsdan bij de die- ren-, aan welke de kunstbewerking is geschied, meestal eene neiging tot rotaehtige ziekten en tot versterf plaats heeft of ontstaat, en zij veel door insecten geplaagd worden. Aanhoudend regenachtig weder is even zeer tot het doen van operatien ongeschikt. — Men kan intus- schen aan al deze omstandigheden eenigermate, door de inrigting der stallen , en andere voor- zorgen , te genioet komen. Indien men eene operatie van eenig aanbe-
lang zal verrigten , bij welke het dier tegen den grond moet wórden geworpen, en waarbij het vooral op de behandeling na de kunstbewerking aankomt, moet men, indien anders de operatie eenig uitstel duldt, het dier, één of twee da- gen vooraf, ligt verteerbaar en weinig voedsel geven , opdat de maag en darmen niet te zeer zijn opgevuld, en er alzoo,bij het nederwerpen, minder gevaar voor ongeluk en het bersten der ingewanden plaats heeft. Ook moet het dier, de»
|
|||||
( 7 )
|
|||||
des morgens, wanneer men de Operatie wil
doen, spaarzaam of geheel niet gevoederd worden. Bij elke gewigtige kunstverrigting moet men
de noodige werktuigen in dubbelden getale voorhanden hebben, en wel vooral de zooda- nige , die dikwerf en veel gebruikt moeten Worden, ten einde niet in de onaangename noodzakelijkheid te worden gebragt van de operatie te moeten uitstellen, ofwel den toestand des diers daardoor nog gevaarlijker ïe maken. Tot het verriglen eener operatie moet men zich
van zuivere, en vooral van scherpe, werktuigen be- dienen , ten einde de kunstbewerking spoedig en met een gunstig gevolg te kunnen volbren- gen. Indien iemand zich van stompe of mor- sige instrumenten bedient, welke op grove steenen gewet, en van scharten voorzien zijn, of aan welke nog de slijp-draad te vinden is, doet hij zich reeds daardoor terstond kennen, dat hij geen goed operateur, maar een ellendige werkman is. Wanneer een Vee-arts niet zoo veel met
zijne werktuigen verdient, dat hij de kosten van het slijpen en scherpmaken kan betalen, dan is het beter, dat hij van zijn beroep afstand, doe. Zijn intusschen de werktuigen morsig en met bloed of etter bedekt, wanneer zij uit de verband-tas te voorschijn worden gebragt, dan verdient de Vee-arts in geenen deele meer het A 4 ver- |
|||||
< 8 )
vertrouwen van het publiek, daar hij met zulke
instrumenten veel schade kan veroorzaken. (Zie Algem. Vee-artsenijk. Heelk. (§ 72. 425 en 426). De werktuigen moeten alzoo telkens , ter
voorkoming van het roesten, aanstonds nadat zij gebruikt zijn, worden gezuiverd, afgewasschen en afgedroogd, en niet alleen de messen, maar ook derzelver hechten, de buis der froikar enz. Werktuigen van staal of ijzer gemaakt en goed gepolijst, roesten niet zoo spoedig als de zoo- danige, welke slecht bewerkt zijn. Ter voorko- ming van het roesten, moeten de werktuigen voorts op eene drooge plaats en in een', met doek bekleeden , zak, bewaard worden, terwijl men dezelve, alle half jaar, met de lood-olïe van PERRET , of met de zalf van homberg kan bestrijken, nadat zij eerst met een' warmen doek behoorlijk zijn afgedroogd. Eer men tot het doen eener operatie over-
gaat , moet men voorts nog: 1°. De noodzakelijke werktuigen in gereedheid
en voor de kunstverrigting, weike staat te geschieden, in eene geregelde orde heb- ben gebragt. a*. Men moet zorgen, dat er geschikte hel- pers, die eene doelmatige handlanging eu hulp kunnen aanbrengen, aanwezig zijn. 5°. Moet er eene geschikte stand- ofjigplaats voor het dier, dat aanjle kunstbewer- king
|
||||
( 9 )
|
||||||
king moet onderworpen worden, zijn uit-
gekozen. 4°. Dient te worden gezorgd , dat het dier met voorzigtigheid ter nedergeworpen en zoo- danig gekluisterd worde, dat niet alleen de operatie behoorlijk volbragt, maar ook , noch de operateur, noch een der helpers , noch het dier zelf, gedurende de kunst- bewerking, beleedigd kunnen worden. |
||||||
A 5 EER-
|
||||||
■»#9'3!8#«*>———i
|
|||||
*
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE BEENDOORBORIN&(TREPANATlo),
OP
OVER DE AANWENDING DER RONDE ZAAG,
TOT HET DOORBOREN VAN EENIGE
BEENDEREN , WELKE DE HOLLIG-
HEDEN DES HOOPDS VORMEN.
§ 1.
l_)e doorboring der beenderen of trepanatie,
welke reeds, sedert langen tijd, in de mensche- hjke heelkunde bekend was, is eerst veel later in de heelkunde der dieren ingevoerd, la fosse de Vader (*) schijnt de eerste te ziju geweest, welke haar, ter genezing van dieren, onderno- men heeft, terwijl la fosse de zoon dezelve zeer
(*) Oliservations et decouverles faites sur des che-
taux, par la fosse» Paris 1754. 8* |
|||||
( n )
seer aanprijst. In navolging van deze Vee-artsemj-
kundigeii, doorboort men de onderste voorhoofds- beenderen, de neus-, juk- ,en bovenkaak-been- deren, om uit de holligheden dezer beenderen den etter te ontlasten , en , om in dezelve genees- middelen te kunnen inspuiten. § 2.
Ook doorboort men de genoemde beende-
ren, en bet onderste gedeelte der bovenste voorboofds- of wand-beenderen , om been- splinters, welke in de schedelholte of in an- dere holligheden van den kop zijn ingedron- gen , te kunnen wegnemen, en om naar binnen gebogene of ingedrukte beenstukken te kunnen opligten, vooi:s,om toegang Ie verkrijgen tot vreemde ligchamen , als pohjpachtige uitwassen en verzweringen, welke zich in de neushollig- beden enz. ophouden, ten einde dezelve weg te nemen of te genezen. Ook verrigl men de trepanalie aan de voor-
boöfds-bolligheid der schapen, om de aanwezige bremvlieg-larven te kunnen verwijderen (*J. _____________________ § % (*) De trepanatie van den schedel der schapen , welke
aan de draai-ziekte lijden , is eene kunstbewerking,welke, tot nog toe, aan zeer vele onzekerheid onderhevig is, en niet volgens genoegzaam vaste regelen wordt in bet werk gesteld. Ik laat de beschrijving van dezelve over aan Vee-artsen, die meerdere gelegenheid heb- ben dan ik, om draaijende schapen Ie behandelen. |
|||||
*
|
|||||
C « )
|
||||||||
V ■!"'
|
||||||||
S 3.
Tot het verrigten der trcpanatie zijn de vol-
gende werktuigen noodzakelijk : 1°. Eene gewone scalpel of bistourie tot het
doorsnijden der huid; 2°. Een pincet, om met hetzelve de huid-
lappen en de bloedende slagaderen te kun- nen vatten, en de laatste te onderbinden, ■enz.; <* 5°. Naalden en- draden, om, door middel
van dezelve, de lappen der huid uit eikan- deren te leggen , en het verband daardoor beter te kunnen bevestigen ; 4°. Een beenschroef (tire-fond) tot het uit-
trekken der losgeboorde beenstukken : 5°. Hejbooinen van verschillende grootte en
gedaante tot het opligten van neder ge- drukte beenstukken , en om met dezelve te beproeven, of het geboorde beenstuk reeds al of niet los is ; 6°. Trepaan.Iroonen van geringeren en groo-
teren omvang of middellijn, welke eene cijlindrische gedaante moeten hebben, en aan derzelver uitwendige vlakte van scherpe sleuven of groeven en, voor het overige, van boven , van een geschikt dwars handvatsel moeten voorzien zijn (liandlre~ paan , trephine), In elke trepaan~kroon |
||||||||
•
|
||||||||
( i3 )
bevindt zich een staafje (eene pijramide),
welke kan worden uitgeschroefd ; 7°. Een mes, hetwelk aan het voorste einde van een knopje is voorzien, tot het weg- nemen der beensplinters, welke zich aan de randen der gemaakte opening bevin- den ; — kleine beitels en eene penne- schacht. Bovendien heeft men , gelijk bij elke opera- tie, eene spons, werk, binddraden, water, en een goed stroobed enz. noodig. § 4.
Het paard wordt in diervoege nedergewor-
pen, dat de plaats, daar de trepanatie moet geschieden, het hoogst komt te liggen, ten wel- ken einde onder den kop een bos stroo wordt gelegd. De trens, welke het paard aan heeft, moet door een^ helper, -met de regterhand, aan de teugels onder de kin worden vastgehou- den , terwijl de persoon met deze bezigheid be- last , zich achter den hals des paards moet plaatsen. De operateur plaatst zich voor den kop des
paards, of gaat op de eene knie in het stroo liggen. Een helper moet de werktuigen aanlan- gen en de beenplaten uit de trepaan-boor ver- wijderen. 5 s.
|
||||
( ** )
S 5.
De operatie wordt begonnen met ia de hnid
eene insnijding te maken, welke de lengte van twee duimen hebben en naar de rigting der haren loopen moet. Indien de haren lang zijn, zoo worden zij vooraf weggeschoren. De opera- teur zet alzoo de punt van de scalpel ter plaatse, Waar de insnijding zal beginnen, in de huid , drukt het mes sterk aan, en zet de insnijding voort tot aan de plaats, alwaar de snede zal eindigen. Alsdan doet hij eene tweede insnij- ding , ten einde eene kruissnede te maken, be- ginnende een duim buiten de eerste snede, en loopende tot in dezelve. Op dezelfde wijze wordt de derde insnijding gemaakt. Is nu de kruissnede gedaan, zoo wordt eerst de bloe- ding, door de onderbinding der vaten, tegen- gegaan , en vervolgens worden de vier lappen der huid met het celweefsel van het been afgeschei- den, en ieder met eene naald, aan welke een draad bevestigd is, doorgestoken , om, door middel van deze laatste, de lappen van eikanderen ver- wijderd te kunnen houden. Terwijl nu de huid- lappen behoorlijk van eikanderen verwijderd worden gehouden, maakt de operateur ter plaat- se , daar de trepanatie zal geschieden, eene kringswijze insnijding, welke iets grooter dan de trepaan-kroon, die gebruikt zal worden, moet zijn, tot op het been, waarna hij met efpe ste- |
||||
( I* )
vige scalpel het been vlies, van de randen der
bovengemelde insnijding af tot in het middenpunt van dezelve, zamen schrabt, en dit vlies alsdan geheel wegneemt. S 6.
Is nu het been aan de oppervlakte, daar de
operatie zal geschieden, geheel van beenvlies ontbloot, üoo wordt in het middenpunt dezer vlakte een gat gemaakt, waarin het staafje of de pyramide der trepaan-kroon wordt opgenomen. Dit gat wordt door eene opzettelijk daartoe in- gerigte boor (perforatief-trepaan), of bij gebrek van dezelve, door de voornoemde houtschroef, of een gewoon scherp houtboortje gemaakt, [n dit gat wordt nu het staafje der trepaan-boor geplaatst, en de doorboring begonnen, door de trepaan-boor, even gelijk elke andere boor, doch grootendeels van de linker naar de regter- hand , om te draaijen. Zoodra men de trepaan-boor eenige malen
heeft rond gedraaid, ontstaat er eehe groeve. Nadat deze laatste duidelijk genoeg gevormd is, kan men het staafje of de pijramide uitschroe- ven; hetwelk evenwel niet noodig is, wanneer men niet juist het onderste gedeelte der wand- beenderen doorboren wil. Alsdan worden de beensplinters of been-
spanen, z&o wel uit de tanden van de trepaan- hoor |
||||
( i6 )
boor als uit de sleuve, welke in het been ge-
vormd is, weggenomen. Ook dóet men in het middenpunt van het beenstuk , hetwelk moet weggenomen worden, bij voorraad, reeds eenige omdraaijingen, met de beenschroef, welke daarna weder weggenomen, en door de trepaan-boor vervangen wordt, zettende men met dezelve do bewerking zoo lang voort, totdat zij, door de beenspaan, welke zich in de tanden vastzetten, niet meer snijden kan, of dat eene plaats reeds genoegzaam is doorgezaagd. De trepaanboor, en de sleuf, door dezelve, in
het been gemaakt, wordt op nieuw, met eene penneschacht, gezuiverd, en terwijl men nu ook weder de beenschroef in de reeds gemaakte wen- dingen aanbrengt, beproeft men tevens met den hefboom, welke in de ch'kelvormige groeve, door de trepaan - kroon gemaakt , geplaatst wordt, in hoe verre het beenstuk beweegbaar is. Is hetzelve los, zoo wordt het afgebroken en uitgenomen, doch zit hetzelve nog vast, zoo wordt wederom de trepaanboor gebruikt, welke men nu, zoo vee) mogelijk, daar ter plaatse tracht aan te wenden, waar het been het dikst is en het meest vasthoudt. Hiermede wordt zoo lang aangehouden , totdat het beenstuk op de boven- gemelde wijze geheel is weggenomen. Nadat dit is geschied, snijdt men, door mid-
del van het knopmes (couteau lenticulaire), de beensplinlers, welke zich aau den. binnensten rand
|
||||
( »7 )
|
||||||
ïand dei* gemaakte opening bevinden, weg, en.
hiermede is dan de trepanatie op zich zelvö geëindigd. § 7' '
Het vervolg der operatie hangt nu af vart
het doel, tot hetwelk dezelve werd in het werk gesteld. Wanneer de trepanatie geschiedt, ter oor-
zaak van een ingedrukt been, zoo moet de opening aan den omtrek der indrukking yde- pressio) gemaakt worden. Men brengt vervol- gens een hefboom of eene haak onder het nedergedrukte beenstuk, en ligt hetzelve op. Vervolgens wordt de opening met zuiver werk bedekt, en dit op dezelve bevestigd, door mid- del der draden, welke zich in xle lappen der huid bevinden. De verdere behandeling moet naar de verschillende toevallen en overige om- standigheden worden ingerigt. S 8.
Wordt de operatie verrigt alleen met het
doel, om door dezelve in slaat te worden ge- steld , eenig geneesmiddel in de eene of andere holligheid te kunnen inbrengen , zoo heeft men, na het maken der opening, niets meer te doen« dan te zorgen, dat dezelve open worde ge- III. D. B how-
|
||||||
e
|
||||||
( »& )
|
|||||
houden. Te dien einde wordt in de opening
een prop van werk gestoken, welke de mid- dellijn der opening zelve heeft, en met deszelfs grootste of langste deel naar buiten hangt, wordende dit, door de draden, welke zich aan de lappen der huid bevinden, bevestigd. Zoo dikwijls als de holligheid en de wond met
laauw water gezuiverd worden, moet ook de prop worden schoon gemaakt of vernienwd, nadat men vooraf ook het geneesmiddel inge- spoten af aangewend heeft. I \
$ 9-
Wordt de trepanatie verrigt, om vreemde
h'gchamen, als polijpen enz. uit de voorhoofds- en neus-boezems weg te kunnen nemen, zoo is men meermalen genoodzaakt, meerdere ope- ningen met de trepaanboor te maken >, en het beenstuk, dat tusschen de twee openingen ge- legen is, weg te zagen, of met hamer en beitel weg te slaan, ten einde daardoor de opening zoo groot te maken, dat niet alleen het vreemde ligchaam weggenomen, maar ook de operatie met gemak en zekerheid uitgevoerd kan worden. § 10.
Bij het openen der boezems van de juk-,
voor-
|
|||||
( H )
voorhoofds- en kaakbeen deren, ter öorzakë*
van in dezelve bestaande verzweringen, en* ophoopingen van etter, komt het er vooral op aan, dat het laagste punt gekozen worde, opdat de etter behoorlijk kunne uitvloeijen. — Bij het doorboren der bovenkaaks-boezems, hebbe men vooral toe te zien, dat de tweede tak van het vijfde paar zenuwen niet beleedigd worde, dewijl daardoor gevaarlijke toevallen kunnen ontstaan. Wanneer de plaats, daar de trepanatie is
geschied, behoorlijk zuiver gehouden wordt en geene algemeene aandoening des geheelen lig— chaams zulks verhindert, dan sluit zich de opö-" ping spoedig. . |
|||||
& 2 TWE&-
|
|||||
ê
|
||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVER. HET WEGNEMEN VAN KIEZEN,
WELKE DOOK BEDERF ZIJN AA6EDAAN, OP OOK, UIT HOOFDE EENER TE GROO- TE LENGTE OF WEGENS ANDERE GE- BREKEN , VOOR HET KAAUWEN HINDERLIJK ZIJN. § 11.
JLle tand-fistels ontstaan , bij paarden , meestal
ten gevolge van uitwendige beleedigingen en kneuzingen der kaken en der tandwortels. De tweede en derde baktand der achterkaak
worden het meest algemeen door bederf aan- gedaan, doch heb ik ook reeds de vijfde kies der achterkaak, welke door beenbederf was aangedaan , weggenomen. Zeldzaam komen de tand-fistels aan de voorkaak voor. |
||||||
§ 12«
|
||||||
( 21 )
|
||||||
Men neemt eerst eene verzwering en uitzetting
waar aan den ondersten rand der achterkaak, en hoe sterker deze opzetting, hoe grooter deze verzwering is, des te erger is de wortel van den tand, welke daar ter plaats zich bevindt, door beenbederf aangedaan, hetwelk op geene andere wijze zekerder, dan door het wegnemen van den tand zelven , genezen wordt. § i'5.
Dat de kiezen bij vijf- tot uiterlijk twaalfjarige
paarden, bij welke, voor het overige , de tand- randen der kaak gezond zijn , door middel van een tandsleutel zouden kunnen worden wegge- nomen , is eene meening van hen. welke met de gesteldheid der deelen niet bekend zijn, en zelve nimmer zulk een' taud hebben uitgetrok- ken. — Het wegnemen van zoodanige tanden moet dus op volgende wijze geschieden. § i4-
havemann wil, dat men, na de huid, door
eene kruissnede , verdeeld en de lappen omge- slagen te hebben, waardoor de ronde rand der kaak bloot komt te liggen, door middel van een kleinen beitel, de opening der fistel zoo ver B 5 zal
|
||||||
0
|
||||||
( » )
aal vergrooten, dat men met eene stift of eenen
drevel door deze opening henen dringen, en denzelven op den wortel der kies kan zetten, waarna men, door korte hamer-slagen, tegen het andere einde der stift aangebragt, den tand uit deszelfs kas zal kannen drijven, $ \ê.
Ik bedien mij, na het maken der huidsnede
en de ontbloting van het been, in plaats van een' beitel, van de hand-trepaan (trephine) of van eene trepaan, geschikt om beenschilfers wegtenemen (exjoliatief-trepaan),. welke eene middellijn heeft van 1 duim. Hiermede ver- groot ik dan, na alvorens het paard te heb- ben nedergeworpen, de opening der fistel. Nadat dit is geschied, en ik tot op den wor« tel des tands ben doorgedrongen , breng ik eene ronde, aan beide einden stompe, ijzeren stift, welke de lengte van zes tot acht duimen en de dikte van ongeveer een' halven duim bezit, door de gemaakte opening, op den wortel der kies, en drijf ik door korte, ta- melijk harde , slagen , welke, met een' houten, hamer, op het andere einde van de stift worden aangebragt, den tand uit de kas (*). § 16.
|
||||||
'*) Zij die eenen wiel-nagel, in plaats van eene
stift
|
||||||
( 23 )
|
|||||||
$ 16.
Zoodra ik bemerk, dat de land los is, breng
ik een mond-spiegel in den mond des paards, «n Iaat den eersten, door een' helper, vast- houden. Deze helper vat nu tevens ook den tand bij de kroon vast, opdat dezelve niet door het* paard kan worden doorgezwolgen, totdat ik hem, al slaande, eindelijk geheel heb uil» gedreven. , § 17.
De operatie wordt nu besloten, door de
t>pening naauwkeiirig na te zien, pi er zich nog been- stukken in dezelve bevinden, welke moe- ten worden weggenomen ; alsdan moet de ope- ning zelve met laauw water uitgewasscheu en met werk opgevuld worden. De randen der opening, welke nog door beenbederf zijn aan- gedaan, worden, naar algesneene regelen, be- handeld , terwijl voor het overige , de volko- mene herstelling spoedig wordt daargesleld, indien men slechts zorg draagt, dat zich geene I voe- |
|||||||
stift of eenen drevel tot het uitdtrjven van den tand
aanbevelen, bewijzen juist daardoor, dat zij nog nim- mer in de noodzakelijkheid zijn geweest, om eeat paarden-tand uittedrijven. • 'v
|
|||||||
( ** )
|
|||||
voeder-stoffen in de opening nederzetten, die
in dezelve rotten, waardoor deze onzuiver wordt, ten welken einde inspuitingen met een af- kooksel van eiken-bast of aftreksel van myr- rhe allezins aanbeveling verdienen. Te lange kiezen, en ook zoodanige, welke,
op eene andere wijze, aan de kaauwing hin- derlijk zijn, worden op dezelfde wijze weg- genomen. § i3.
Het wegnemen van kiezen uit de voorkaak
des paards is moeijelijker en veel gevaarlijker, dewijl uit het gat (/bramen in/ra-orbitale), hetwelk boven den wortel van den derden bak- tand zich bevindt, de tweede tak van het vijfde paar zenuwen (ramus maxillaris superior nervi trigemini), tegelijk met een' tak der in- wendige oog-slagader te voorschijn komt, en meer of minder verdeeld, en verspreid over den wortel der tweede en eerste kies voortloopt. Deze deelen worden alzoo bij het wegnemen eener kies gemakkelijk beleedigd , hetwelk slechte gevolgen na zich kan slepen; weshalve deze operatie niet dan met de grootste omzigtig- heid en alleen door hen , die eene toereikende kennis der deelen bezitten, mag ondernomen worden. DER- (
|
|||||
V
DERDE HOOFDSTUK.
OVER" HET OPENEN VAN DE DUCHT-
ZAKKEJN DES PAARDS. • §19'
J_/ö beide vliezige zakken, welke Iuchtzakken
genoemd worden, hebben ieder e#ne opening, welke zich naar boven en naar voren, wan- neer het paard den kop in eene loodregte strek- king houdt, uitstrekt. Deze openingen zijn zoo groot, dat men een kleinen vinger binnen dezelve kan inbrengen. Zij bevinden zich boven het strottenhoofd. ' § 20.
Deze Iuchtzakken grenzen van boven aan
het achterhoofdsbeen, en den eersten hals- wervel , van onderen aan de zwelgkeel, van B 5 • ach- |
||||
( =6 )
|
|||||
achteren aan den hals, en van voren aan het
wiggebeen, de slaapbeenderen, en met derzelver uitgangen aan de eustachiaansche gehoorbuizen. Ter zijde grenzen dezelve , hetwelk voor den Vee-arts het belangrijkst is te kennen, met der- zelver uitwendige of buitenste vlakte, aan den tak des tongbeens, vervolgens aan de eerste groote tak-verdeeling van de uitwendige strot- slagader , [arteria carolis), aan de griffel- kaak-spier, aan de oorklier, aan de groote medelijdende en de long-maag-zenuw, aan de hals-huid spier, en aan de huid. S 21.
De luchtzakken bestaan uit een weiachtig-
ïïlijmvlies , binnen hetwelk , wanneer deze zakken, bij den droes en de verschillende wij- zigingen dezer ziekte, bn de keelontsteking, ten gevolge van medelijdige aandoeningen, of ook bij eigenlijdige ontstekingen dezer deelen zelve, in eenen ziekelijken toestand verkee- ren, ziekelijke stoffen aan deszelfs inwen- dige oppervlakte worden afgescheiden , ■welke zich in de luchtzakken ophoopen. Niet alleen vindt men etter, maar ook de over- blijfsels eener vroegere ophooping, als het ge- volg eener ziekelijke afscheiding, in deze lucht- zakken bevat. Deze overblijfsels hebben het voorkoaien van kraakbeenachlige, vaste, ligcha- • men. |
|||||
t-2? )
|
|||||
men, welke somwijlen in eene ongemeen groote
hoeveelheid aanwezig zijn (*^). De aanwezigheid van deze vreemde ligchamen, en Van etter en slijm, maakt nu meermalen de gemelde kunst- bewerking noodzakelijk» § 22.
De teekenen, welke de opvulling der lucht»
zakken -met slijm enz. aanduiden, zijn de vol- gende: Paarden, welke nog niet lang aan zulk eene
ophooping in de luchtzakken lijden , en bij welke de verzameling van slijm of etter nog niet zoo groot is, dat daardoor de luchtzakken uitgezet worden, rogchelen , na eenige kracht-inspan- ning, meermalen, gedurende menige seconden, steken vervolgens den kop geweldig uit, openen den mond, als of zij braken of eenig vreemd ligchaam willen uitstooieh, hoesten en niezen gelijktijdig, en laten , terwijl zij den kop uitstrek- ken ■^— ' (*) havemand vond in de luchtzakken van een
boeren paard j36 zulke ligchamen, welke, gedroogd zijnde , het voorkomen van castanjes hadden t en van welke de stof zich laagswijze had op een gepakt. Ook in de verzameling der Vee-artsenijschool te Vres- deu worden soortgelijke ligchamen , welke ook in de luchtzakken eens paards gevonden waren, iu wijngeest hjwaard- |
|||||
( 28 )
ken of denzelven op- en nederslaan, eene
slijmige, geel- of groenachiige, meestal r\;uke- Jooze vloeistof uit den neus vloeijen , of dezelve wordt, bij het hoesten, door den mond uit- geworpen. § 25.
Het hoesten wordt veroorzaakt. door dien,
bij het sterk rijden, de luchtzakken door de beweging des ligchaams meer gedrukt en de be- vatte vloeistoffen alzoo , door de eustachiaansche gehoorbuizen , worden uitgedreven , welke vloei- stoffen nu ook wederom, door de veelvuldige beweging van den kop , op het geopende strot - tenhoofd vallende, aldus het hoesten en uitdrij- ven der stof uit den mond te weeg brengen. Naar mate het paard tot hevigere kracht-in~
spanning, bijv. bij het berijden wordt aange- spoord, nemen de boven gemelde verschijnselen in hevigheid toe. S 24.
Na het rijden enz. is de ademhaling, bij zulke
paarden, veel vrijer en de uitvloeijing van slijm,— welke voor deze kracht-inspanning uit den neus plaats had, en die men , daar dezelve maanden lang kan aanhouden, het aanzien van den kwaden droes geeft, — houdt dikwijls, ge-
\ '■ 't*- • ■'■
|
||||
( =9 )
#
gedurende eenige dagen geheel óp, of de stof
is ten minste vloeibaarder en uitwendig beter van aard. Na verloop van eenige dagen, begint intus-
schen de uitvloeiende stof wederom dikker te worden, en wordt in ronde stukken, voor de krib, op den grond gevonden. Deze stof vloeit vooral in groote hoeveelheid uit, als het paard den kop omlaag houdt, of als men hetzelve met opzet van den grond laat eten, om de uitvloeijing der stof waar te nemen. § 35.
Zeldzamer vindt men zulke uitgeworpene
brokken in de krib. Intusschen kunnen zij daarin worden geworpen, wanneer het paard, den kop omlaag houdende , dezen zeer spoedig omhoog en boven de krib steekt , en begint te eten ; in welk geval de stof, welke uit de luchtzakken in den neus was gekomen, nu verder naar buiten vloeit. Daarom houdt ook de uitvloeijing der stof meermalen geheel op, wanneer het paard, in de weide loopende, het voedsel van den grond moet opnemen. Intusschen begint deze vloeijing naderhand we- der , als de aandoening der luchtzakken zelve niet genezen is. § 26.
Zijn de luchtzakken sterk gevuld met stof,
of
|
||||
( 5o )
#
of wordt het paard zoodanig aangebonden,,
dat hetzelve den kop niet omlaag kan krijgen,, en alzoo de stof zich in de bedoeUle zakken moet ophoopen, zoo wordt de ademhaling eenigzins bezwaard: terwijl het paard vele moeite aanwendt, om den kop naar beneden te krijgen. Het krabt met de voorpooten enz. De plaats, daar de oorklier gelegen is, is naar buiten op- gezet, zonder dat het paard, bij het betasten van dezelve, pijn toont te lijden. Wanneer men nu het paard den kop schielijk
naar omlaag doet houden, en dan tevens op de gezwollen plaats drukt, zoodat de lucht- zakken worden zamengeperst, zoo worden er plotseling vele kleine brokken van de bevatte stof uitgeworpen. S 27.
Meestal zijn de beide luchtzakken te gelijk
aangedaan , doch kan ook alleen de ééne lucht- zak lijden. — Indien men bij het paard eene langdurige uitvloeijing uit den neus waarneemt, en deze voor de gewone middelen niet wil wij- ken, zonder dat er kleine zweren en korsten in de neusholligheid kunnen worden opgemerkt, zoo mag men daaruit met grond besluiten, dat er eene ophooping van droesstof of eene zie- kelijke aandoening van de luchtzakken bestaat. Men moet ook daarom elk "paard, hetwelk,
tcs
|
||||
( 31 )
|
|||||||
ter Oorzake eener uitvloeijing uit den neus on-
derzocht wordt, aan welks slijmvlies zich geene kleine zweren, noch de zoodanige bevinden, welke met groote, bruine, korsten bedekt zijn , en waarbij de uitgeworpene stoffen dik en ge- bonden zijn, op de bovengemelde wijze on- derzoeken. Ook moet men, bij het onderzoek van paarden, welke, uithoofde van den kwaden droes, op regterlijk gezag gedood worden, naauwkeurig letten, of er zich, bij het afsnij- den van den kop, waarbij tevens de luchtzakken worden doorgesneden, ook stof in dezelve be- vindt , van welke hoedanigheid deze stof is, en of de luchtzakken zelve ontaard of ge- zond zijn. § 28.
CHABERT, BARRéf HENON e» VIBOEG hebben
daarom voorgeslagen de luchtzakken kunstmatig te openen, deels om de bevatte stoffen te kunnen wegnemen , deels, om door inspuitingen de ziekelijke gesteldheid der luchtzakken zelve te kunnen genezen. — Allen raden aan, om vóór dat het paard ter neder wordt geworpen, en derhalve vóór dat men tot de operatie van de opening- der luchtzakken overgaat, de lucht- prjpsnede {tracheotomia) te doen, opdat het paard , bij het nederwerpen , niet stikke. S 29-
|
|||||||
I
|
|||||||
tl
|
|||||||
( 33 )
S 39-
Deze meening rust op eene veronderstelling,
welke niet gegrond is. Het paard stikt niet, bij het nederwerpen, wanneer dit voorzigtig geschiedt, en, in geval, dat er bij het paard, onder het nederwerpen, zich verschijnselen op- deeden, welke de vrees voor verstikking deden geboren worden, zoo is het nog tijds genoeg, om de luchtpijp te openen , en daardoor cene wezenlijke verstikking voor te komen, wanneer het dier ter nederligt. Ingeval er zich echter geen e verschijnselen
opdoen, welke de verstikking des paards aan- kondigen , zoo heeft men ' het voordeel, dat de luchtpijp onbeschadigd wordt gehouden, en dat er geene zamengestelde ziekte wordt voort- gebragt. Over het geheel dient men te be- denken , wanneer men de opening der luch tpijp, ter oorzake van de opening der luchtzakken, vóór dat het paard is nedergeworpen , wil ver- rigten, dat zulke paarden meestal zeer sterk zijn, en ook bij de luchtpijpsnede niet stil staan, maar zich tegen deze bewerking hevig verzetten, en wel eens bij dezelve zich zelve nederjvcrpen. § 5o.
t Het paard wordt daarom voorzigtig op stroo
tei
|
||||||
*,
|
||||||
■'»
|
||||||
( 33 )
|
|||||
ter nedergewörpen, nadat men vooraf, door
het den kop naar beneden te doen houden, en door het drukken tegen de plaats, alwaar de luchtzakken liggen , de bevatte vloeistof voor een gedeelte heeft uitgedreven. Deze ontledi- ging der luchtzakken kan nogtans geene plaats vinden, als er zich vaste ligchamen in dezelve ophouden, of wanneer de bevatte stof te dik is. In allen geval moeten ook de luchtzakken niet geheel worden uitgedrukt. Wanneer het paard nu op stroo ter neder
ligt, en deszelfs kop eentgermate uitgerekt is geworden, zoo kan men met de operatie be- ginnen. § 3i.
*
De oudste wijze van opereren is door CflA-
BERT voorgeslagen, en wordt op de volgende wijze verrigt (*). Men maakt voor aan den rand van het dwar-
sche uitsteeksel des eersten halswervels eene insnijding in de huid, drie of vier duimen lang, welke in delengte loopt, en maakt, met behulp van een scalpel en pincet, den achtersten rand van de oor-speeksel-klier los, om de hier onder gelegene griffel-kaakspier te ontblo- ten (*) Journal de Vagriculture, du commerce, dté
arts, et des aciences, pag io3 Avril 1779. m. d. c
|
|||||
( 34 )
|
|||||||
ten. Deze spier wordt, ten einde tot in den
zak, welke den etter beval, door te dringen, met een (tweesnijdig) mes doorstoken, moetende het platte van het nies naar de rigting van den loop der spiervezelen worden gehouden. Het hecht van het mes wordt nu naar het dwarsche uitsteeksel van den eersten halswervel gebogen, maar de punt van hetzelve tusschen de inwendige hals-slagadcr en den hoek ? ? , welke door het Se en ge paar zenuwen (liet 9* en io°), bij derzelver uitgang uit de hersenen, gevormd wordt, henen gevoerd. Bij het inste- ken in den luchtzak moet de punt van het mes van onderen naar boven en van achteren naar voren worden gerigt. § 32.
VIBOB.G keurt met regt deze wijze af, en is
van oordeel, dat de aanwezig zijnde vloeistof niet behoorlijk, door de gemaakte opening, naar buiten kan vloeijen. Hij slaat derhalve voor de kunstbewerking op d« volgende wijze uit te voeren (*). « Nadat het paard is ter neder geworpen,
wordt de kop insgelijks zoo ver uitgestrekt, dat
|
|||||||
(*) A, p., 3de band, s«ite 253—338 , Koppenhagsit
]802.
|
|||||||
( 35 )
|
|||||
dat de borstbeen-kaakspier gespannen staïti
De kaakader en de pees der borstbeens-kaak- spier vormen met den krommen rand der ach- terkaak eene driehoekige vlakte, in welker mid- den men langs de pees van genoemde spier eene insnijding in de huid doet, ter lengte van twee of drie duimen, zoodat zij töt aan den hoek der achterkaak zich uitstrekt." ft Wanneer de huid is doorgesneden, komt
men tot aan de huidspier, welke insgelijks ge- kliefd wordt, en nu dringt men met den vinger door de gemaakte opening en door het cel- weefsel tot aan de luchtzakken door." « Ten einde nu de luchtzakken te openen*
om aau de bevatte stoffen eenen uitgang te ver- schaffen, drukt men de uitwendige halsslagader ter zijde buitenwaards, en voert met de andere hand eene troikar, langs de inwendige vlakte van gemelden vinger tot aan den luchtzak, om den- zelven te doorboren. Heelt men eerst eene kleine opening verkregen, zoo valt het gemak- kelijk deze met den vinger grooter te maken , daar de vliezen van den luchtzak (doch ook alleen in den gezonden toestand ?) zoo dun zijn, dat zij gemakkelijk kunnen worden van een gescheurd." Nadat de zak ontledigd is, wordt er in het
gat eene steekwiek gebragt, welke door een kaakverband wordt bevestigd. G 3 § 33*
|
|||||
( 36 )
|
|||||
§•35.
Deze wijze van handelen verdient in vele
opzigten aanbeveling. De stof en de etter, welke na de operatie geboren worden, kunnen zich gevoegelijk ontlasten , en de kunstbewerking wordt, op deze wijze, minder gevaarlijk dan volgens chabert. Intussclien zal men alleen door een kaak-verband de steek wiek moeijelijk in de opening kunnen houden. De opening, welke in de luchtzakken gemaakt wordt, is ook te groot, dan dat zij zich naderhand, als de ziekelijke toestand der luchtzakken reeds ver- dwenen is, zoude kunnen sluiten, waardoor de ettering voortduurt, en voor het dier schadelijk wordt. — Ik sla derhalve voor om de wijze van CHABKRT met die van viBORG te vereenigen , en wel op de volgende wijze. $ 54.
Het paard wordt met voorzigtigheid neder ge-
worpen, en deszelfs kop een weinig regt uit- gestrekt. Nu maakt men, vóór het dwarsche uitsteeksel des eersten halwervels , eene, met dit uitsteeksel gehjklijnig loopende, insnijding in de huid, ter lengte van twee tot drie duimen, snijdt vervolgens ook de hals-huid-spier door, en maakt hierna de oor-speeksel-klier van ach- teren naar voren los, zonder evenwel de klier zel-
|
|||||
*
*elve te beleedigen. Nu wordt met den wijs-
vinger de grhTelkaak-spier opgezocht, en, na dezelve gevonden te hebben , het celweefsel tol aan de spier, met eenige stoute sneden door- gesneden , en hierna het celweefsel, nevens en achter de genoemde spier, tot aan den lucht- zak , met den vinger of met het hecht der scal- pel , van een gescheiden. Nadat dit is geschied , zoeke men, met den wijsvinger der eene hand , de kloppende of slagaderlijke vat' n, en trachte den hoek, welke door de voortloopende uitwen- dige krop-slagader (arteria carotis externa) met de kruin- slagader of met de inwendige kopslagader gevormd wordt, te ontdekken. In dezen hoek nu wordt de punt eener scal-
pel of eener bistourie, welke van een' dikken rug voorzien is, op zoodanige wijze gebragt, en tot in de luchtzakken doorgestoken , d*t de rug naar den hoek en den scherpen rand van het werktuig naar de griffel- kaakspier gekeerd is. Ook kan men hetzelve onder de uitwendige kop-slagader, en in gelijke rigting met deze laatste, aanbrengen, en zoo tot in de luchtzak- * ken doordringen. In beide gevallen voorkomt men de beleediging der vaten, en vooral der zenuwen, welke laatste, bij den uitgestrekten kop , altijd meer naar boven liggen.
i
§ 55. Ontdekt men nu, door het uitvloeijen van
G 5 de |
|||||
«
|
|||||
( 58 ) , :
de stof, welke in de luchtzakken bevat is, of
anders door Let voelen der opening, dat do operatie gelukt is, zoo moet men , door de opening, de buis eener kromme troikar bren- gen , en derzelver voorste einde tot op den bodem van den luchtzak , en tegen de Luid , onder de pees der borst-beens-kaak-spier, dus naar de plaats , alwaar viborg zijne insnijding maakt, he- nen voeren. Nu wordt de troikar 'in de buis ge- bragt, en met dezelve de huid naar buiten doorge- stoken. Hierna trekt men de troikar weder uit de buis , en brengt door deze laatste een' band, nadat vooraf de gestokene wond, voor zoo ver deze de huid en de huidspier betreft, tot een' of twee duimen , vergroot is geworden. De buis wordt nu uitgetrokken , terwijl de band blijft zitten, welke, door beide de openingen gaande, als eene etterdragt, aan beide einden iets ruim wordt zamen gebonden, zoodat hij vertrokken kan worden. $ 36.
Bij gebrek van eene kromme troikar, kan men
zich ook van eene engelsche dragtnaald, en wanneer men ook deze niet mogt bezitten, van ^■ene gewone dragtnaald of van eene kromme sonde, die van een oog voorzien is, bedienen. De beide laatsten worden, door de bovenste opening, ingevoerd, en tot aan de aangeduide plaats,
|
||||
( 59 )
plaats tegen de huid gedrukt, als wanneer, op
derzelver punten, eene huidsnede gedaan wordt, door welke men het werktuig met een' band kan doortrekken, welke laatste op de wijze, zoo als boven is aangewezen, bevestigd wordt. Indien men ook den tegen overgestelden
Inchtzak moet openen, zoo moet men het paard op de andere zijde overwentelen, en voorts de operatie verrigten , zoo als reeds geleerd is. § &
Meermalen heb ik, met een gelukkig gevolg,
de luchtzakken, op deze wijze, geopend. Ook is de operatie in het geheel niet zoo gevaarlijk , als men wel denkt, en vrij gemakkelijk te vol- brengen | wanneer men slechts met de ligging der deelen bekend is, en weet, wat men met de vingeren voelt. Bovendien is aan dezelve bet voordeel ver-
bonden, dat men, in de bovenste opening, geneesmiddelen (zacht prikkelende en zamen- trekkende) kan inspuiten , om den ziekelijken toestand der luchtzakken wegtenemen, — dat bet verband eenvoudig is, •— altijd vast ligt, — en dat ook aan de stoffen eene' vrijere uit- vloeijing naar onderen wordt verleend, zonder dat nogtans de opening in den luchtzak zei ven groot is. |
|||||||
§ 38.
|
|||||||
C.4
|
|||||||
( *o )
|
||||||
§ 38,
De behandeling, welke na de operatie moet
worden gevolgd , verschilt naar den algemeenea toestand. In geval er eindelijk slechts weinig etter of slijm meer door de onderste opening ontlast wordt, zoo kan men den doorgetrok- ken band uittrekken, en de gemaakte opening, alleen door het wasschen en zuiver houden met laauw water, zuiveren. S 39.
Heeft men het ongeluk;, bij de operatie,
een' tak der strotslagader [arteria carotis*) te wonden, zoo bhjft er niets anders over, dan deze slagader zelve te onderbinden (*). Ook kan men, in geval men in de uitvoering dezer operatie niet volkomen zeker is, vooraf een noodstrik om de hals-slagader of om den tak, welken men vreest te zullen beleedigen, aanleg- gen , en zoo , zonder eenig gevaar, de operatie volbrengen. (*) Bijzondere Yee-arttenijk. fleelk. § 396—3o4,
|
||||||
VIER-
|
||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
OVER DE LÜCHTPII P-S N E D E
V , (ïRACHEOTOM IA). S 4o.
JLJe luchtpijpsnede is bij paarden eene gemak-
kelijk uitvoerbare, en in het geheel niet gevaar- lijke operatie. Zij wordt aangewezen, wanneer vreemde ligchamen of andere oorzaken de na- tuurlijke luchtwegen van den neus en het strot- tenhoofd sluiten, zoodat het dier alzoo de noodige lucht voor de ademhaling moet ont- beeicn. § 4i. .,
Men onderneemt deze operatie, wanneer er
pohjpen in de neushoUigheid en iu het hoofd
des slokdarm* aanwezig zijn , eu wanneer, ten
G 5 50-
|
||||
(:« )
|
|||||
gevolge eener ziekte, het hooid der luchtpijp
zoodanig vernaauwd is geworden, dat, door hetzelve, de behoorlijke hoeveelheid lucht niet meer kan stroomen , bijv. bij den pijpenden damp, bij keelontsteking, en ettergezwellen, en, in het algemeen, bij ontstekingen der slijm- vliezen van den neus, van de bovenkeel, van het strottenhoofd, enz., in welke gevallen men de snede der luchtpijp (wegens de lengte van dit deel) zonder gevaar kan in het werk stellen. § **
Zal echter het paard eene genoegzame hoe-
veelheid lucht kunnen inademen, zoo moet de kunstmatige opening, aan de natuurlijke grootte der luchtwegen beantwoorden, waarbij men, pp de volgende wijze, kan te werk gaan. Het paard kan het geschiktst, staande tegen
een' noodwand, of in eenen noodstal bevestigd zijnde, geopereerd worden, kunnende men echter het dier ook nederwerpen, in welk geval men het op de linker zijde doet liggen. $ 4?.
De operateur laat de haren ter plaats, daar
de luchtpijpsnede zal geschieden, dat is, om- streeks vijf of zes duimen onder het strotten- hoofd regt voor den hals^ alwaar men de lucht-
|
|||||
( 45 )
|
|||||
luchtpijp zeer goed voelen kan, wegscheren, en
plaatst zich nu ter regter zijde van het paard, maakt met de linker hand, eene plooi in de huid, welke hij aan. de linker zijde des paards, door een' helper, laat vasthouden, en doorsnijdt nu deze huidplooi, met eene regte bistourie, zoodat er eene huidwonde van twee tot vier duimen lengte gemaakt worde. Nadat dit is ge- schiedt , scheidt men de beide borstbeen-tong- beens- , en borstbeens-schildkraakbeens-spieren van eikanderen, en neemt ook het celweefsel van de, nu reeds bloot liggende, luchtpijp weg, opdat hetzelve naderhand niet telkens bij het indringen en uitstroomen der lucht mede naar binnen getrokken en naar buiten geperst worde 5 hetwelk een snorrend geluid pleegt te veroor- zaken. § 44.
Om het celweefsel, ter bedoelde plaats, zoo
wel als het stuk kraakbeen uit de luchtpijp zelve behoorlijk te kunnen wegnemen, moet men de huid en de borstbeen-tongbeen-spieren, door middel van twee stompe dubbelde ha- ken, laten ter zijde trekken. De operateur steekt dan de punt der bistourie, welke horizontaal gehouden wordt, van voren ter regterzijde tusschen twee kraakbeen-ringen der luchtpijp in, voert %et mes, terwijl hij de vliezen, door welke twee
|
|||||
( 44 )
|
|||||
twee ringen aan eikanderen verbonden zijn,
doorsnijdt, naar de tegenovergestelde zijde, buigt nu het mes loodregt naar beneden, en snijdt twee kraakbeenige ringen der luchtpijp dwars af, trekt vervolgens het mes wederom tot zich naar de regter zijde toe, en neemt het uit de wonde. Nu wordt het losgemaakte kraakbeenstuk met een' haak of met een pincet naar buiten getrokken , of, indien het paard zeer onrustig is, met eene hechtnaald, waaraan een draad bevestigd is, van binnen naar buiten door- gestoken. Zeker zijnde, dat het kraakbeen nu verder
wordende losgemaakt, niet in de luchtpijp kan Vallen, daar het trouwens bij den draad kan worden vastgehouden, zet de operateur zijn mes weder ter plaats, alwaar hij de eerste insnijding deed, in, doch houdt nu de snede loodregt naar beneden gerigt, en doorsnijdt met hetzel- ve , ook aan deze zijde, de beide ringen, van boven naar beneden, zoodat nu het geheele stuk kraakbeen los geworden is, en weggeno- men kan worden. Op deze wijze maakt men in de luchtpijp
eene opening, welke tot i of jj duim middellijn heeft, waarna men de kunstbewerkiug als geëin- digd kan beschouwen. § 45.
De verdere behandeling verschilt nu naar
het
V
|
|||||
( 45 )
|
|||||
liet doel , waartoe de operatie ondernomen
werd. Indien zij is in het werk gesteld, om polij»
pen, of eenig ander ligchaam uil den neus te kunnen nemen, of ter oorzake eener keelont- steking en soortgelijke ziekten, zoo behoeft in de opening geene buis gebragt te worden; daar de opening ook zonder deze, gedurende eenige dagen, wijd genoeg open blijft, dat het paard genoegzame,lacht kan inademen. Wordt intusschen de opening, door de opvolgende ontstekingachtige zwelling , zoo zeer gesloten , dat de lucht niet wordt toegelaten, zoo moet men in de opening zoodanige buis brengen, als wij nader, beschrijven zullen. Indien de aanwezigheid van polijpen of vreem-
de ligchamen in de luchtpijp, of in het strot- tenhoofd, de oorzaak der belette ademhaling is, zoo moet de luchtpijp, door eene langwerpige insnijding in derzelver midden, naar boven ge- opend en de polijp enz. weggenomen worden. Nadat dit is geschiedt, wordt elke kraakbeen-
ring , welke is doorgesneden, tot aan de eerste opening toe , door eene hechting gesloten. (Het spreekt van zelf, dat het paard bij deze onera- tie moet ter neder geworpen worden). In de eerste opening wordt voorts eene buis gestoken, door welke de lucht een vrijen uit- en ingang heeft, en van deze buis wordt ook gebruik ge- maakt , wanneer de operatie ondernomen is ter oor-.
|
|||||
( 46 )
oorzake eener vernaauwing van liet strotten-
hoofd, of van een ander werktuigehjk gebrek, hetwelk niet te genezen is. § 46.
Zulk eene buis kan van vertind blik wor-
den gemaakt, en dezelve moet aan de grootte der opening beantwoorden. Met derzelver uit* wendigeu of buitensten mond , welke een gat van ongeveer i£ duim middellijn daarstelt, is zij in eene blikken plaat van ongeveer 4 vier- kante duimen bevestigd. Deze vierkante plaat ïs aan elk derzelver hoeken van een gat voor- zien , door hetwelk de'riemen kunnen worden gestoken, waarmede de buis, wanneer zij ge- bruikt wordt, over den hals bevestigd of vast- gegespt wordt. Op ongeveer twee duimen af- stands van deze vierkante blikken plaat moet de buis zoodanig gebogen zijn , dat haar einde gelijkhjnig met de luchtpijp loopt, als zij in dezelve steekt. De buis, welke bijna vijf dui- men lengte mag hebben, moet dagelijks uit de opening genomen en gezuiverd worden. §47.
Men moet de opening, indien zij ter oorzake
eener vernaauwing van het strottenhoofd enz. gemaakt is, niet laten toegroeijen# Tegen het in-
|
||||
( *f )
|
||||||
indringen van vreemde ligchamen en insecten,
welke in de luchtpijp zeer schadelijk zouden xijn, behoeft men niet te vrezen, daar deze met groote kracht wederom worden uitgedre- ven , hetwelk zelfs met erwten, looden kogels enz. , welke opzettelijk door de opening in de luchtpijp geworpen worden, plaats vindt. Sommigen hebben aangeraden, om een sluk
floers of merlijn voor de opening te binden, om daardoor het indringen van vreemde lig- chamen te beletten; doch dit heeft geene nut- tigheid , alzoo , door de vochtigheid, deze zelf- standigheden spoedig zoodanig verstopt worden, dat aan de lucht naauwelijks door dezelve en de buis doorgang wordt verleend , en alzoo de adem- haling op nieuw verhinderd wordt. Is de opening eindelijk niet meer noodig, zoo
kan men dezelve laten toeheelen, als wanneer lij door een vast vlies gesloten wordt. |
||||||
VUF-
|
||||||
'♦*•»
|
|||||
VIJFDE HOOFDSTUK.
OVER. DE SLOKDARM -SNEDE
(OE S O P H A G O T O M I a). S 48.
I )it is eene kuntbewerking, door welke men
in staat wordt gesteld , om ligchamen, welke in den slokdarm zijn blijven steken, uit denzelven wegtenemen. Ten einde?dit doel ,te bereiken, moet men
het dier met de regterzijde op een zacht stroo- bed nederwerpen, en een kleinen bundel van stroo onder den hals leggen , ter plaats, daar het vreemde ligchaam zich bevindt. Hierna wordt, boven de laatst genoemde plaats, het haar behoorlijk weggeschoren, en afgeborseld of af- geveegd, opdat er bij de operatie geen haar in, de wond kan geraken. $49.
|
|||||
( H )
i
|
||||||
5 49-
Wordt er, door het ligciaani, eene voelbare
en zigtbare zwelling daargesteld, zoo kan men op deze verhevenheid insnijden. Is het lig- chaam. , als verhevenheid, naar buiten niet zigt- baar, zoo maakt men ter plaats, daar het lig- chaam gevoeld wordt, in de halssleuf, welke tusschen de borstbeen kaak-spier, de luchtpijp en de arm-wervel-tepelspier gelegen is, eene insnijding in de huid ter lengte van drie tot vijf duimen. § 5o.
Nadat de huidsnede gemaakt is, moet de
strotader naar voren gelegd, en, door een daartoe geschikten haak, vastgehouden worden» Over het geheel, moet de wond, gedurende de operatie, door haken van eikanderen worden gehouden. De slokdarm wordt nu verder los- gemaakt en de beleedigde zijdelingsche takken der strotader worden nu te'vens onderbonden.' De zenuwen moeten hierbij niet beleedigd wor- den, dewijl daardoor het gebrek verergerd wordt, en hierom is het van belang de wond telkens te zuiveren en van bloed te ontdoen ,- voor dat men dieper insnijdt. Is men nu tot aan den slokdarm doorge-"
1». D. D droa- |
||||||
( 5o )
drongen, zoo brengt men eenen vinger onder
denzelven , ligt hem hiermede op en doet ver- volgens eene insnijding in de lengte dezes deels, ter plaats, daar zich het vreemde ligchaam bevindt, zorgende, dat deze insnijding zoo groot worde gemaakt, dat het ligchaam door dezelve kan worden uitgetrokken, zonder dat hierbij de wondlippen beleedigd worden of scheuren. Door eene aangewende drukking zul- len aardappelen, knollen en eijeren , als van zelve, uit de 'opening dringen, terwijl aanwezige voeder-ballen, door middel van een pincet of eene tang, kunnen worden uitgenomen. S 5a.
Wanneer het vreemde ligchaam verwijderd is,
moet de wond op zoodanig eene wijze gehecht worden, dat derzelver lippen naauwkeurig' met eikanderen in aanraking komen. Te dien einde moeten de afgebrokene hechtingen op geen' te grooten afstand, doch evenmin te sterk wor- den aangelegd. Tot het hechten moeten fijne draden gebezigd, én de naald, zoo wel door het slijmvlies, als door het spierachtige vlies gestoken worden. De genezing volgt, bij eene doelmatige behandeling der wondlippen, spoedig. § *>$•
Men moet het dier nu laten opstaan en
het-
|
||||
( 6} )
|
|||||||||||||
hetzelve, ten minste -in de eerste vijf of zes
uren, noch voedsel noch drank toedienen, en den kop hoog aanbinden. Na verloop van déü bepaalden tijd echter, mag men het dier eenïge zemel- of meel-drank of zuiver water geven, of in geval er eene vrij hevige ontsteking volgt, zoo kan men, in plaats van dezelve, van slijmigö afkooksels gebruik maken, latende het dier in- tusschen deze stoffen, zoo het mogelijk is, vrij** |
|||||||||||||
willi
|
'O
|
tot zich nemen.
|
|||||||||||
§ 54.
De uitwendige wond wordt alleen met laauw
Water zuiver gehouden, totdat men, na verloop van drie of vier dagen, de hechtdraden uit den slokdarm kan trekken, en daarna de wond naar algemeene regelen behandelen. Met twee of drie weken is de genezing gewoonlijk volbragt.- |
|||||||||||||
D 3 2ES-
|
|||||||||||||
i —
|
||||||
ZESDE HOOFDSTUK.
OVER DEN BORSTSTEEK (PAKA-
CEN THESIS THOEAOIS). *
S 55.
J_/e borststeek is eene onzekere, en in hare
geTolgen eene ondankbare kunstbewerking. De- zelve wordt in het werk gesteld, om vloeistoffen , welke in de borstholte, ten gevolge eener ont- steking der longen of van het borstvlies, zijn uitgestort, te ontlasten. Daar echter, in dit ge- val , het een of ander der genoemde deelen nog in een ziekelijken toestand verkeert, en het evenwigt tusschen de afscheiding en opslorping verbroken is, zoo wordt de borststeek meestal ten omegten tijde in het werk gesteld, daar toch het aanwezige water niet slechts moet wor- den beschouwd als een vreemd ligchaam, het- welk de gezonde deelen drukt en op dezelve |
||||||
na->
|
||||||
( 53 )
|
||||||
nadeelïg werkt, maar ook verkeeren de, aan
. het vreemde ligchaam grenzende, deelen zelve in een ziekelijken toestand en alzoo wordt de onevenredige betrekking tusschen opslorping en afscheiding, door de aftapping van het water, niet weggenomen, maar duurt zelfs na dezelve, met den ziekelijken toestand der deelen , nog voort, en neemt bij iedere aftapping toe. Ook dient hierbij nog te worden aangemerkt, dat niet alleen, door den steek, van het borstvlies, de plaats, daar men de operatie verrigt, ontstoken en nog meer geprikkeld wordt, maar dat men ook gevaar loopt, om bij de minste onvoorzig- tigheid in het gebruik des werkluigs, de longen zelve te beleedigen. § 56.
Mij is geen geval bekend , waarin de borststeek
met een gunstig gevolg is in het werk gesteld, daar de borstwaterzucht bij de dieren, en vooral bij de paarden, zeldzaam als zoodanig op zich zelve voorkomt, maar meestal bestaat in cene niet erkende of verkeerd behandelde lon- gen of borstvlies-ontsteking, waar mede door- z eeting van eene vezelachtige losse zelfstandig- heid , en uitstorting van water in de borstholte gepaard gaat, welke ziekte gewoonlijk spoedig «en einde aan het leven maakt. D 5 I Sr
|
||||||
I
|
||||||
( 54 )
|
||||||
§ $7-
*
De borststeek kan dus ook dan alleen met
een gunstig gevolg bekroond worden, wanneer de oorspronkelijke ziekte genezen is, en er middelen worden aangewend, welke het ver- stoorde evenwigt tnsschen de opslorping en af- scheiding kunnen herstellen, (zie de Algemeene Vee-artsenijk. Heelk. § 199—209). ■ i
§ 58.
De borststeek, als kunstbewerking beschouwd,
Wordt op de volgende wij?.e uitgevoerd. Het paard wordt bij deze operatie niet ter
nedergeworpen, maar met de eene zijde des ligchaams tegen een muur geplaatst. Nu wordt, onverschillig aan welke zijde, dwars onder de vereeniging der ribben met derzelver kraak- beenderen , tussclien de achtste en negende rib, eene troikar ingestoken, op zoodanige wijze, dat dit werktuig een weinig van voren naar achteren gerigt zij. De troikar wordt, nadat de borststeek gelukt is, uit de buis getrokken, terwijl deze laatste zoo 1 ang blijft zitten, tot dat het bevatte water door dezelve naar buiten is gevloeid. Opdat echter de longen, door het instooten,,
akt
|
||||||
I
|
||||||
C 55 )
|
||||||
niet beleedigd zullen worden , zoo moet men
tot deze operatie eene troikar gebruiken » welke slechts omstreeks twee duimen lengte bezit, ot bij gebrek van zulk eene troikar, de gewone zoo ver omwinden, dat zij niet dieper dan om- trent twee duimen naar binnen kan dringen. §60
LA. fossë raadt aan, dat men slechts een
gedeelte van het water in eenmaal zal aftappen, en dat men half zoo veel van een afkooksel van wondki-uiden laauw wferm wederom door de buis der troikar zal binnen brengen , als men water heeft afgetapt, en voorts, dat men deze opera- tie , na eenige uren, zal herhalen, totdat al het water uit de borstholte ontlast is, waarna hij, ten laatste, nog eenmaal de inspuiting wil hervat hebben, terwijl hij dit vocht ook weder- om laat uitvloeijen, en de genezing voor het overige aan de natuur overlaat. |
||||||
©£ 4ë ZilLw^-
|
||||||
ZEVENDE HOOFDSTUK.
OVEE DEN PENS- OF FI/ANKEN-STEEJC BIX
OPGEBLAZEN RUNDVEE EN
PAAHDEN,
§ 6i..
\je pens-steek bij het rundvee bestaat in eene.
kunstbewerking, bij welke men eene troikar, te gelijk met de buis, op eene bepaalde plaats, door de wanden van den achterbuik, tot in de, door gasaardige vloeistoffen uitgezette pens (ru- men) der herkaauwende dieren steekt, en na de troikar te hebben weggenomen, de lucht door 4e buis laat uitvloeien. § 62..
De opgeblazenheid of trommelzucht {lympa-r
r^ii») «, ©ene wekte, welke gewoonlijk slechts . %
|
||||
( 57 )
|
||||||
»ia het nuttigen van zeer ïaprijk en voedzaam
voeder ontstaat, uit hetwelk zich gas-Soorten ontwikkelen, die de maag en darmen opblazen en uitzetten. Wanneer hier niet spoedig hulp wordt aangebragt, zoo sterven de dieren. § 65.
Men erkent dit gebrek aan eene zeer sterke
uitzetting en spanning van den buik, welke zoo aanmerkelijk is, dat zelfs de holligheid voor de heupen of de zoogenaamde milt-kuilen , welke • op pl. 2. fig. i5 met de letter a worden aan- gewezen, geheel uitgezet zijn. Indien men op deze plaats of ander uitgezet gedeelte van den buik klopt, zoo hoort men een dof geluid. De aarsdarm wordt dikwerf naar buiten gedre- ven ; ook puilt meermalen alleen de mond van den endeldarm (de aars) naar buiten uit, waarbij het rund den staart zijdwaarts en van het ach- terdeel verwijderd houdt. De bloedvaten , gelijk ook de zoogenaamde melk» aders zijn sterk op- gezet en gevuld. De ademhaling wordt zeer moeijeiijk; het vee siddert en wordt, bij het toenemen der ziekte, bestendig benaauwder en onrustiger. Het kan zich niet dan met gfoote moeite bewegen, ziet met een gespannen blik rondom zich henen, en sterft spoedig, indien het liggen gaande, niet weldra geholpen wordt. |
||||||
D 5, 5 64.
|
||||||
{ 58 )
|
|||||
§ 64.
De behandeling dezer ziekte door geneesmid-
delen behoort hier niet te huii. Wij kunnen hier alleen spreken over de kunstmatige ontlas- ting van de lucht, welk op tweeerlei wijze ge- schiedt. Vooreerst kan men het dier, hetzij dat het-
zelve staat of ligt, eene elastieke buis van om- trent een' halven duim dikte en zes voeten lengte, door de keel en den slokdarm tot in de maag voeren, en door dezelve de lucht laten ontsnappen. Ten einde de. buis in den mond des diers niet beschadigd worde, moet men, bij de operatie, door een' mondspiegel, de kaken van elkander verwijderd houden. Daar echter deze handelwijze eenigen tijd vor-
dert, en het dier, gedurende dezen tijd, sterven kan, zoo ontlast men liever dé lucht, door eene opening, welke in de zijde van den buik, tot in de pens wordt gemaakt. § 65.
Men gebruikt hiertoe eene ronde troikar,
welke van een houten hecht voorzien is, en waarvan de buis zes tot acht duimen lengte, drie achtste duim middehjn, en verscheidene Zijdelingsche openingen heelt. De driehoekige scherpe punt van de troikar, welke even bui- ten. |
|||||
( 59 )
|
|||||
ten de koperen, ijzeren, blikken, of zilveren ,
buis uitsteekt, wordt nu in het midden der uitgezette vlakte van de linkerzijde aangebragt, en op zoodanige wijze van boven naar onde- ren , van achteren naar voren, en van de linker naar de regter zijde, gerigt, als of dezelve, lang genoeg zijnde en wordende doorgestooten, ter regter zijde onder de borst, weder te voorschijn zoude komen. Het instrument wordt nu met eene levendige kracht, op de aarigeduide plaats, (pl. 2 i'iG. ïS a.) door de buikswanden, tot in de pens-maag gedreven , welke laatste bij de herkaauwende dieren zich tot aan deze streek uitstrekt. De troikar wordt nu uit de buis ge- trokken, en deze laatste bhjit zoo lang in de maag • zitten, totdat al de lacht ontlast is. § 66.
Eene ronde troikar verdient bij mij boven
eene platte de voorkeur, daar de opening, welke met de eerste gemaakt wordt, gemakke- lijk verstopt raakt, en de gemaakte opening zich veel spoediger sluit, inlusschen kan eene platte troikar gemakkelijker dan eene ronde worden doorgestoken. Daar dit doorstooten niet zeer gemakkelijk gaat, zoo doet men best, om de punt der troikar met een weinig olie of vet' te bestrijken , het werktuig alsdan met de lin- kerhand in de opgegeyene rigting aan te bren- gen.
|
|||||
( 60 )
|
|||||
gen, en hetzelve, door een' sterken slag met
het plalte der regterhand, op deszelfs hecht in eens en schielijk door de bekleedseJen van den buik tot in de maag-wanden te drijven. Hierna trekt men de troikar uit de buis, en laat de lucht naar buiten gaan. Bij het uittrekken van de troikar, moet men er op bedacht zijn, dat de buis niet mede wordt weggenomen. S 67.
I .
Om voortekomen, dat men, bij de operatie,
door het dier niet geslagen worde, kan men hetzelve tegen een blok, eene hoogt,e, of eenen drempel plaatsen. Wanneer het dier echter niet van deszelfs plaats wil gaan, zoo moet de operateur zich ter regter zijde des iigchaams begeven, en van daar de kunstbewerkiug, op de bovengemelde wijze, uitoefenen. S 68.
Wanneer de buis, door voedsel of andere
stoffen, verstopt raakt, zoo kan men dezelve, door middel eener sonde, welke een weinig langer dan. de buis is, terwijl dezelve op en neder wordt bewogen , Weder open maken, en het vreemde ligchaam weg stooten, waarna de lucht als voren eenen vrijen uittogt heeft, en meestal met gedruisch ontsnapt. |
|||||
( 6i ) ,
Bij de opgeblazetiheid der schapen bedient
men zich van eene troikar, welke vier of vijf duimen lang, en een vierde van een duim dik is. Overigens wordt hier de operatie naar de zelfde regelen, als bij het rund zijn opgegeven , verrigt. Vee -artsen , zoowel als landlieden, behooren
voor elke troikar meer dan eene buis te bezit- ten . opdat zij, in geval van nood, met dezelfde troikar gelijktijdig meerdere dieren kunnen ope- reren , terwijl men anders de kunstbewerking aan het andere stuk vee zoo lang moet uit- stellen, totdat de maag van het eerste volka- men van de bevatte lucht ontledigd is. § 69.
Bij gebrek van eene troikar, kan men d©
aangeduide plaats ook met een mes doorsteken, en daarna in de opening een' wijden riet-halm steken, waardoor de lucht naar buiten kan stroomen. De opening, welke in het eerst somtijds 1 of i| duim groot is, wordt echter, zoodra de spanning ophoudt, spoedig kleiner. Ook bestaan er gevallen, waarin men,
in plaats van den steek met de troikar, eene langwerpige insnijding in de buikwanden en pens-maag heeft gemaakt, en door dezelve, niet alleen de lucht ontlast, maar ook het voedsel, uit hetwelk dezelve zich ontwikkelen, deels
|
||||
( 62 )
|
|||||
deels met de handen, deels met werktuigen,
uit de maag heeft genomen. Men moet hierbij zorgen, dat er geen voedsel uit de pens-maag in de buiksholte geraakt, daar zulks tot nadee- ]ig"3 gevolgen aanleiding kan geven. § 7°-
Deze handelwijze is intusschen altijd gevaar-
lijk, en mag niet dan met groote voorzigtigheid en kennis van zaken ondernomen worden. De insnijding moet trouwens, ten minste , vijf duimen groot zijn, om het voedsel met de handen uit de pens te kunnen halen, welke ope-' ning, zoowel der" huid als van de pens, zich evenwel, na het ontsnappen der lucht r en na de verwijdering van het voedsel , veel te zamentrekt. Men kan ook de pens-wond op zoodanige wijze hechten, dat men -een' band, door de wondlippen trekt , de beide einden van denzelven zamen draait, en dezelve buiten de gehechte huid-wond laat hangen. De band wordt, na eenige dagen, al meer en meer aan- gedraaid, eu eindelijk geheel weggenomen. § 7l-
Om nu het punt te vinden, waar de pens-
steek bij het rund, dat sterk opgeblazen is, zoopat de miltkuilen niet kunnen worden waar- genomen, moet geschieden, behoort men eenige re-
|
|||||
( 65 )
|
|||||
regelen vast te stellen, waar de operatie met
zekerheid kan verrigt worden. Bij liet sterkst opgeblazen dier , kan de rug-
graat, deels door het gevoel, deels door het gezigt, nog altijd worden waargenomen, en dit zelfde geldt ook van de punten der heupbeen- deren. * Heeft men, door bet gevoel, den heup-
beens-hoek ontdekt, zoo moet men zich eene, van dit punt afkomende, en met de rnggraat in gelijke rigting naar voren loopende, lijn voorstellen, en stoote , op vier of vijf duimen afstands van de beupbeenderen, op deze lijn, de troikar in, zoo als in § 65 is aangewezen; op welk punt men gerust de troikar kan in- steken , zonder in de kunstbewerking te mis- sen. — De regel , naar welke het bedoelde punt eene hand breedte achter de valsche ribben, eene hand breedte vóór den kam des heupbeens, en eene hand breedte onder de zijdelingscbe uitsteeksels der lendewervelen bepaald wordt, kan niet gevolgd worden, daar trouwens noch de valsche ribben , noch dedwarscbe uit- steeksels der lendewervelen, bij eene sterke op- geblazenheid , zigtbaar of voelbaar zijn. § 7a-
Ook bij paarden komt meermalen eene sterke
opgeblazenheid, na het nuttigen van saprijk en voed-
|
|||||
( te )
|
|||||
Voedzaam voeder, voor, doch bij deze is de lucht
meest in de dikke darmen bevat. Men heeft ook daarom bij eene sterke opgeblszenheid des paards meermalen den darmsteek onderno- men , doch, voor zoo ver mij bewust is, nog nimmer den maagsteek beproefd. Intusschen wordt ook de doorboring der dikke darmen zeldzaam met een gunstig gevolg bekroond; doch men behoort deze operatie in het werk te stellen, wanneer het dier zeer sterk opgeblazen is, zoodat het daardoor dreigt te zullen sterven-r in welk geval men niets verliest, maar veel kan winnen, namelijk de kans, om hetzelve misschien nog van een' zekeren dood te redden. Wanneer het paard ligt, zoo worden , in
deze houding, alle vier beenen stevig aan eikan- deren vast gekluisterd. Nadat dit is geschied, moet men een oogenblik afwachten, dat het paard rustig is, en in hetzelve de troikar en de buis met een' krachtigen stoot door de buik- wanden in den darm voeren. De plaats, waar zulks geschieden moet, ligt in een en dezelfde- lijn met den navel, ongeveer op een' voet af- stands van het laatste deel, in een' regten hoek , verwijderd, namelijk naar de streek der flanken toe te rekenen. De troikar wordt uitgetrokken, cn de buis zoo lang in de opening gelaten r tot
|
|||||
( 65 )
totdat er geen lucht meer uit dezelve naaf
buiten dringt. Men doorsteekt, bij deze ope- ratie , altijd den karteldarm , zijnde hëi echtef nadeelig, dat de dikke darmen bij het paard zoo gevoelig zijn. Ook kan men de troikar, op vijf of zrs dui-
men afstands, van den navel, zijdwaards van! denzelven , inbrengen, hetwelk echter veel on- zekerder is. daar de dunne darmen, met lucht opgevuld zijnde, tusschen de dikke darmen in- dringen, welke alzoo ligt door het werktuig ge- troffen, maar niet doorboord worden, daar zij, bij eene sterke spanning ligtelijk den steek ont- wijken , en dus de operatie niet aan haar doel beantwoordt. s t&
De uitwendige wonden, welke, ten gevolge1
dezer kunstbewerking, bij paarden, zoo wel als; bij runderen ontstaan, behoeven weinige be- handeling. De omstreken der wond moeten slechts zuiver gehouden, en de haren, welke' met de troikar naar binnen gedrongen zijn, uitgetrokken worden» In den zomer kan men aan de randen der wond in het begin eenige' olie, en naderhand eenige teer smeren , om de insecten af te weren. Meestal genezen deze wonden zeef spoedig zonder eenige hulp. III. D, E ACH*-
|
||||
ACHTSTE HOOFDSTUK.
OVER HET ANCIilSEREN" EN HET AF-
SLAAN VAN DEN STAAKT. § 76.
JjLet angliseren, het snijden of kerven van den
staart, zijn woorden van gelijke beteekenis. Deze kunstbewerking is uit Engeland herkomstig, ea wordt daarom algemeen angliseren genoemd. $ 77' j
Zij bestaat in het doorsnijden der nedertrek-
kende spieren van den staart, waardoor de werking van dezelve vernietigd, terwijl die der opligtende spieren integendeel evenredig sterker zoude worden. Het gevolg hiervan is, dat het paard den staart in de hoogte gehouden draagt. Om zulks te meer te bevorderen, of wel tait een
|
||||
( «tf )
|
|||||
fceri ingebeeld begrip van schoonheid, en örii
der mode wille, wordt nog de wortel van ded staart korter gemaakt, door een gedeelte van denzelven af te slaan. Deze operatie wordt dikwijls door Vee-artsen, die geene wetenschap- pelijke opleiding hebben gehad, uitgevoerd , ïonder dat zij zelve weten, wat zij doen. S78.
De aanwijzingen tot het verrigten dezer kunst-
bewerking zijn de volgende : Wanneer uitwendige beleedigingen , door sa-
bel-houwen , en, in het algemeen, door belee- digende ligchamen aangebragt, den wortel van den staart zoodanig hebben getroffen, dat het paard . dit deel voortaan naar de eene zijde draagt; wanneer bijv., door een' harden, knob- beligen staartriem, Welke bovendien te kort is' aangegespt, de staart open geschuurd wordt, en de gedrukte plaats, zoowel als de geheele staart-wortel in, het vuur dreigen* over te gaan; — wanneer reeds vroeger het anglisereri gebrekkig verrigt is geworden, en het paard i dien ten gevolge, den staart scheef draagt, als Wanneer eene nieuwe insnijding in de spieren, Welke dit gebrek veroorzaken, geschikt is, om, heUelve weg te nemen. Ook kunnen verzwe- ringen, welke aan de punt van den staart des paards voorkomen, en zich over den geheeleri E- 2 staart- |
|||||
( 68 )
staart-wortel verspreiden, ons noodzaken, het
zwerende gedeelte af te slaan, om de kwaal te genezen. S 79-
Het meest intusschen wordt het angeliseren
uithoofde der mode ondernomen , om daardoor sehoone paarden, naar de eenmaal opgevatte denkbeelden van schoonheid , een nog fraaijer aanzien te geven. Hierdoor wordt intusschen het dier van een deel beroofd, zonder hetwelk het geene insecten kan afweren; waardoor vooral- de zoogende merrien in de weiden, bij heet zomer weder, veel geplaagd worden, indien zij den staart verloren hebben. Dit is intusschen niet het eenige nadeel, het-
welk aan het angliseren verbonden is, maar vele sehoone paarden zijn reeds aan de gevolgen van deze kunstbewerking gestorven, § So.
Wanneer een paard, alleen om aan de mode
te voldoen, of om hetzelve eene meerdere in- gebeelde schoonheid te verschaffen, geangliseerd zal worden, zoo moet men vooraf evenwel op eenige omstandigheden letten, namelijk, of de operatie bij het paard, van wege deszelfs lig — chamehjke gestalte en overige betrekkingen, wel het
|
||||
( 69 )
|
|||||
het gewenschle gevolg kan hebben, en of het
paard , op den lijd , dat de kunstbewerking zal worden uitgevoerd, wel volkomen gezond is. S 8l.
In den regel is het niet aanteraden om paar-
den van eene slappe vezel, en, over het geheel van een slap ligchaams-gestel, te angliseren. Evenmin zijn hiertoe geschikt zoodanige paar- den, welke van natuur een afhangend kruis be- zitten, bij wie de staart tusschen de billen is geplaatst, en die denzelven zelfs zeer vast tus- schen deze deelen klemmen, en bij wie de staart, niettegenstaande eene goed regt kruis, ia een* stompen hoek naar beneden staat of ten. minste diep is aangezet. Ook kan deze operatie niet worden aanbevolen bij paarden, die eenen zoogenaamden ratte-staart bezitten, daar deze hierdoor nimmer een schoon aanzien zullen verkrijgen, maar altijd een lelijk voorkomen zullen behouden. Bij het bestaan van sommige gebreken, als
daar znn, spatten enz., welke, door het weg- nemen van den staart, meer in het oog val- len , verdient ook het angliseren te worden af- geraden , en deze operatie moet alleen dan on- dernomen worden, wanneer, in plaats der op- genoemde gebreken, er gunstige omstandigheden plaats hebben, wanneer het paard over het E 5 ge- |
|||||
( 7» )
geheel moedig en krachtig is, en den staart ,
in den verheven draf, reeds van natuur eenig- zlns omhoog draagt. § 32.
Eene andere voorwaarde is deze, dat het
paavd, op den tijd, dat men de operatie ver- rigt, volkomen gezond zij. Ook dient het dier wel gevoed en niet te oud te zijn, dewijl men , in het tegenovergestelde geval, geene gunstige uitkomst verwachten kan, en komt er eenig ongeluk bij, zoo wordt het gevaar door het veronachtzamen dezer voorwaarden steeds gróoter. S 83.
Het weder is in de lente en den herfst, over
het geheel, het gunstigst voor deze operatie, vermits, in den zomer, de meeste stallen te warm zijn , terwijl de paarden , na de kunstbe- werking, bestendig door insecten geplaagd worden, en er ligt versterf in den staart ont- staat , vooral indien het paard niet in een' koe- len stal kan worden geplaatst. In den winter heeft men ook, in meer dan een opzigt, den nadeeligen invloed des dampkrings te bestrijden. §84.
Men gebruikt tot de operatie de volgende
Werktuigen, 1»
|
||||
( 7» )
1. Eene regte en eene bolsnedige bistourie.
3. Een sterk pincet, of een spier- of ader-
haakje. 5. Eene schaar.
4. Eenige strooken van stevig linnen , ter
breedte van 2 tot i\ duimen, of in der- zelver plaats den zelfkant van laken, eenig los vlas, of een hand vol stroo, effen naast elkander gelegd, van tien of twaat duimen lengte. § 85.
Gewoonlijk laat men de paarden, des mor-
gens voor de uitvoering der operatie, geen voe- der , of ten minste slechts weinig hooi gebrui- ken. De staart-haren worden met bind-draden of banden in eikanderen gevlochten, zoodat zij op den rug des staarts liggen, en, gedurende de kunstbewerking, niet hinderlijk zijn, noch ook naderhand in de wond kunnen geraken , «n dezelve prikkelen. Men kan de haren tot aan de punt van den staart, in een vlechten, hier te zamen binden, en dezelve daarna in twee vlechten verdeden, aan welke naderhand de staart, door middel van ronde touwen, omhoog wordt gehouden. § 86.
Het is «iet volstrekt noodzakelijk, dat uien,
E 4 ty |
||||
(«4
l*ij hel angliseren, de paarden ter neder werpe ,
daar deze kunstbewerking ook, terwijl het dier staat, kan volbragt worden, ofschoon de eerste wijze de voorkeur verdient {*). Het paard wordt daarom, op de gewone
wijze, op een zacht stroo-bed geworpen, en Viel liefst op de linker zijde, daar dit voor den operateur het geschiktst is. Ter voorkoming ■van beleedigingen aan het oog dier zijde, kan men den kop des paards op een linnen dek leggen, welke voorzorg trouwens altijd moet worden in acht genomen, wanneer een paard wordt aedergevvorpen. $ 87,
(*) De gewoonte doet bij deze operatie, gelijk bij
jjlle overige kuustverriglingen, veel af. Indien meu in de gelegenheid is be' paard behoorlijk te beves- tigen , hetzij door geschikte helpers of op eene an- dere wijze, zoo geschiedt het angliseren het best als het paard staat, vermits de operateur alsdan een beter geziglspunt heeft op den staart, om de insnij- dingen, derzelver rigting en afstanden te bepalen. Ook kan hij de doorsnijding der spieren gemakkelijker op deze wijze verrigten. Sommige paarden verdragen bet angliseren zonder groote tegenwerking, anderen bieden een' hevigen weerstand. Indien , in het laatste geval, voldoende bn^P ontbreekt, om het paard te bedwingen, zoo is het beter, ten einde de operatie •wel te doen gelukken > hetzelve neder te werpen en te kluisteren, N. |
||||
( 73 )
§ 87.
De operateur plaatst zich nu, met de linker
knie op den grond rustende, achter hét paard, buigt met de linkerhand den staart naar den rug, en teekent met het hecht der bistourie, de plaats, waar hij de insnijdingen wil doen, na- melijk de eerste ongeveer op twee duimen af- stands van den aars (wanneer de staart regt uit gehouden wordt), en voorts de andere twee of drie insnijdingen altijd , op twee of' twee en een' halven duimen afstands van eikanderen verwijderd. Ku doet hij, aan de afgeteekende plaats, met eene regte bistourie, eene snede in de huid, welke dwars over den staart, van de eene zijde naar de andere (tot aan de staart-randen, daar de haren beginnen te groeijen) getrokken wordt. Op dezelfde wijze volbrenge men de insnijdingen ook in de overige geteekende streken op de huid, welke doorgaans niet meer dan drie ia getal zijn. Zijn de huid-sneden gemaakt, zoo begint men
weder met eene bolsnedige bistourie in da eerste insnijding de spieren der linker zijde, zoo diep dwars doortesnijden, dat zij volkomen verdeeld zijn, en laat hierop de doorsnijding der spiereu van de regter zijde volgen, waarna men, op gelijke wijze, de tweede en derde sneden volbrengt. &uüdra (Ie spieren, aan beide zijden, in d«
-;•./ E & twee-
|
||||
( 7* )
|
|||||
tweede insnijding, zijn doorgesneden, springen
zij ia de eerste wond, dikwijls een duim lang en nog verdei', naar buiten , en dit zelfde heeft plaats in de tweede woud, als de derde door- snijding volbragt is. §88.
De operateur behoeft voor de bloeding , welke bij
de doorsnijding der staart-slagaderen ontstaat, niet bevreesd te zijn, doch hij moet slechts zorg dragen, dal alle vaten, welke hij beleedigt, volkomen worden doorgesneden. De operateur kan hier alle zachte ' deelen
doorsnijden, behalve de kruisbanden, gelijk hij mede niet tot in het gewricht tusschen twee wervelbeenderen mag doordringen , noch de beenderen beleedigen of ontbloten. § 89.
De operateur laat nu, door een' helper, met
ten sterk pincet, of ook met een' haak (hoewel ik aan het eerste werktuig de voorkeur geef), het gedeelte der spier, hetwelk zich in de eerste insnijding vertoont, vatten en iets naar bniten trekken, terwijl hij zelf, zoo ver mogelijk, dit gedeelte der spier, met eene regie bistourie, afsnijdt. Zijn de» naar buiten gedrongene, spier-stukken uit de onderste insnijding weg |
|||||
( 75 )
|
|||||
genomen, zoo moet de wond, nadat de bloe-
dende slagaderen vooraf met den vinger een wei- nig zamengedrukt zijn, met los pluksel of werk gevuld , en tegen hetzelve eene platte , wel ge- vouwen, wiek aangelegd worden, welke nu, door een verband, uit strooken linnen bestaande, bevestigd wordt. Deze strooken linnen komen met dei'zelver middens', e gedeelten aan de on- derste vlakte van den staart te liggen , terwijl derzelver einden op den rug des staarts, op den genoemden , hier ter plaats aangelegden,bun- del stroo, tamelijk stevig zamengebonden worden. Op dezelfde wijze ^aat men nu omtrent de andere wonden te werk, nadat ook uit deze de uitpuilende spier-einden weggenomen zijn. § 90-
Wanneer alle drie insnijdingen verbonden
zijn , wordt het verband, hetwelk te yoren met eenvoudige knopen was vastgemaakt, een weinig steviger aangehaald, ten einde de bloeding te doen ophouden. De staart wordt vervolgens" van het aanhangende bloed gezuiverd, het paard ontkluisterd , ,tot opstaan bewogen, en in den stal gebragt. Hier moet het zoo geplaatst worden, dat hetzelve den staart niet kan wrij- ven, en daarom wordt de standplaats, door ge- spannen touwen, zoo naauw gemaakt, dat het paard zich noch aan de zij-wanden van den ; «alx
•
|
|||||
( 76 >
«tal, poch bij het terugtreden schuren kan.
Dit noemt men insnoeren. § Si-
Na verloop van een uur begint men, van tijd tot tijdr een stroo-halm uit den bundel, welke onder het verband op den rug van den staart^ bevestigd is, uittetrekken , opdat het ver- band daardoor, en wel ongeveer slechts zoo veel losser worde, als de ontstekings-zwelling toeneemt. Zonder deze stroo-halmen laat zich het verband niet zoo gemakkelijk losser maken, en wanneer dit laatste geheel werd nagelaten, zoude het verband te sterk knellen, en niet alleen het gevoel in dit deel geheel onderdrukt, maar ook de omloop des bloeds belet worden , en daardoor versterf worden voortgebragt (*). Het
(*) Ofschoon wij ook aan de Vee-artsenijschool te
voren de wijze pleegden te volgen, welke alhier wordt voorgeschreven, ora namelijk, na het angliseren , een verband aanteleggen , • zoo zijn wij nogtans , sins eeni- gen trjd, hiervan geheel afgegaan. Er wordt, door ons,"nu hoegenaamd geen verband, na deze operatie meer gebezigd, maar de wonden blijven onbedekt, en worden ten eeiiemalc aan zich zelve overgelaten , behalve dat zij , naar eisch der omstandigheden, nu en dan van den overvloedigen etter of onzuiver- Leden mogen gezuiverd worden. De ondervinding leert ons, dat deze handelwijze Ver de voorkeur vet- • dient |
||||
( n )
|
|||||
liet verband inoet derhalve zoo ingerigt ïror-
den, dat al het stroo, binnen acht of twaalf uren, van onder het verband is weggenomen waarna de staart , door middel van touwen welke over katrollen loopen, regt uit ia cven- wigt gehouden wordt. § 92.
Men laat het verband ongeveer acht en veer-
tig uren na de operatie liggen , als wanneer hetzelve ter plaats, alwaar zich de insnijdingen bevinden, door de uitgezweete bloedwei, vochtig geworden en daardoor los gegaan is. Nu wordt het weggenomen , ten welken einde men de vast klevende plaatsen, met laauw water, los weekt. In de meeste gevallen hebben de wonden dan een bleek aanzien. Zij wor" den nu met laauw water gebaad, waardoor de ettermaking bevorderd wordt; men verbinde de wanden met digistiev- of terpentijn - zalf waarbij men nog, bij een zeer slappen toestand, der wonden, eenig poeder van aloë voegen kan, bijv.
Neem:
dient boven alle verbanden, daar de wonden van het
eerste oogenblik af aan eens veel betere houding er- langen , de ettering geregelder plaats heeft, terwijl de genezing veel spoediger geschiedt, en men van al de hier gemelde nadeelen , welke uit het aanleggen van een sterk knellend verband meermalen voortvloeijen, niets te vreez«n heeft. N. |
|||||
( 78 )
|
|||||
Neem: Gewone zuivere terpentijn, drte
looden,
Zuiveren honig, een lood s Poeder van aloë, een vierendeel loods*
Meng het tot eene zalf. s 93.
Zulk eene zalf wordt op eene lange wiek van
vlas gesmeerd , en deze laatste een weinig in de •wond gedrukt, terwijl de gedraaide einden der wiek op den rug van den staart zamengebonden worden. Op zoodanige wijze wordt het verband , eiken morgen en avond, op nieuw aangelegd, totdat de ettering geregeld voortgaat. Eenige dagen naderhand worden de wonden met droog werk verbonden. § 9*»
Met den derden dag kan men het paard eenig
stroo in den stal spreiden, opdat het zich ter neder kunne leggen, moetende hierbij intusschen alujd op het dier het oog worden gehouden, daar hetzelve anders den staart, waarin nu sterke jeukte aanwezig is, wrijven zoude, het- welk moet verhoed worden. § 95.
Indien er eene zeer onzuivere plaats in de
wond
|
|||||
( 79 )
|
|||||
wond ontdekt wordt, zoo moet deze met het
geestig aftreksel van aloë verbonden worden. Over het geheel moet de genezing, zoo veel mogelijk , worden bespoedigd., welke gewoonlijk met twee of drie weken tot stand is gebragt, waarna men'tot het afslaan van den staart over- gaat, hetwelk op de volgende wijze geschiedt. Men meet, van den wortel des staarts, een
voet naar deszelfs uiteinde , snijdt hier de staart - haren, ter breedte van een duim, rondom den geheelen staart weg, bindt boven deze. plaats een' band vrij stevig aan, en legt dan den staart met de afgeschorene plaats in de uitholling eener angliseer-schaar of staart-guillotine , zorgende dat dezelve juist in een gewricht worde doorge- sneden , en snijde nu , door hét mes der angliseer- schaar te drukken, den staart in ééne snede af. De bloeding wordt met een gloerjend ijzer,
hoedanig tot het angliseren bijzónder gebezigd wordt, ("pl. 2. fig. 5) gestild. Men houdt met de linkerhand den staart vast, en drukt, met de regterhand, het gloerjend ijzer tegen het afgesne- den gedeelte van den staart, op zoodanig eene wijze nogtans, dat wel de slagaderen, welke langs de staart-wervelen loopen, digt geschroeid, maar deze laatste deelen daarbij weinig gebrand worden. De bloeding houdt dan gewoonlijk aan-
|
|||||
( So )
|
||||||
nanstonds pp, waarna de omgebönden Land weg
•genomen, en de staart-haren, naar welgevallen Van den eigenaar des paards, afgesneden worden. Men behoeft, bij het afslaan van den staart, het paard geenzins tegen den grond te werpen. Men doe hetzelve slechts een goeden praam op den neus, en laat den eenen voorpoot omhoog houden, als wanneer deze operatie zeer wel kan worden verrigU § 9*-
Er zijn nog eenige omstandigheden, waarop
men, gedurende de operatie en ook na dezelve, dient te letten. De staart-haren moeten niet te vast in een gevlochten worden, dewijl daardoor spanning ontstaat, welke op dezelfde wijze werkt, als wanneer het verband te vast is aangelegd. Men moet, gedurende de operatie , den staart
nooit plotseling en sterk achter overbuigen , in- dien het paard denzelven met kracht naar be- neden trekt, dewijl daardoor, indien er reeds diepe insnijdingen in denzelven zijn gemaakt, dit deel gemakkelijk ontwricht' of gebroken kan worden. Ook moet men den staart, gedurende de
eerste dagen, na de operatie, niet aanstonds over een stroo-kussen op het kruis binden, dewijl ook daardoor ligtelijk eene breuk of ont- wrichting der wervel-beenderen Tan den staart kan
|
||||||
#'
|
||||||
( 8i )
kan veroorzaakt worden, hoe zeer zulks dik-
wijls zonder nadeelige gevolgen geschiedt. Zoodra de huid tusschen twee sneden gelegen,
sterk opzwelt, en een glanzig aanzien verkrijgt $ de wonden zelve een droog en rood voorkomen hebbeti, moet men de ettering, zoo spoedig mogelijk, trachten te bevorderen, omdat, indien zulks verzuimd wordt, de deelen door het koud vuur zouden worden aangedaan. S 98.
Staart-fistelen, welke gewoonlijk na beleediging
van de gewrichten der staart- wervelen ontstaan, en het versterf van den staart worden, volgens algemeene regelen, behandeld, — Zijn de staart- wervelen gebroken, zoo moet men spalken om den staart aanleggen, en, wanneer er tevens wonden aanwezig zijn, op zoodanige wijze, dat de etter een' behoorlijken uitgang heeft. Voorts moet de staart in een beweegbaar verband ge- hangen worden. Ook ontwrichtingen van deö Staart worden op deze wijze behandeld. |
|||||||||
JSE-
|
|||||||||
III. D,
|
|||||||||
F
|
|||||||||
'M
|
|||||||
NEGENDE HOOFDSTUK.
OTER HET ONTMANNEN DER DIEREN
(eASTRATI0) (*). S 99-
\Jnder ontmannen, snijden of castreren, ver-
staat men eene Vee-artsenijkundige heelkundige kunstbewerking, door welke men aan de manne- lijke dieren de ballen (testiculi) of aan de Vrouwelijke (bijv. zwijnen,) de eijerstokken (pvaria) en met dezelve het vermogen ter voortteüng ontneemt. § 100.
|
|||||||
(*) Men vindt eene verhandeling « die kaatration
der Pferden » van Prof. Dr. schwab , auf der i55sten seite u. s. f- der Tasschenbuches der Pferdekunde , auf das Jahr 1818» Ton wili» und schwab. Munchen» |
|||||||
( 05 |
$ 100'
De voornaamste oogmerken dezer ktfnstverrig-
ting zijn: 1*. De verhindering der voortplanting , hetzij
dat men deze laatste niet wil, of dat de dieren tot dezelve niet geschikt zijn, en zij dus het gevolg van dezelve ongunstig zijn moet. a°. Om , door dezelve, onderscheidene zieke-
lijke gesteldheden zoowel der ballen, als' van den zaadstreug , van den balzak, en van den buikving weg te nemen. Ook kunnen zelfs breuken door dezelve worden genezen. 5*. Om een zeer onrustig mannelijk dier
daardoor goedaardiger en meer handelbaar te mak en, en alzoo menig ongeluk voor te komen. 4*. Om door dezelve de mesting te bevorde-
ren , vermits gesnedene dieren spoedig vet y' en ook vetter worden dan ongesnedene. S 101.
Bij de operatie zelve heeft men op verschil-
lende omstandigheden, waarin zich het dier bevindt, te letten. Het dier-soort , de ouder- dom, het geslacht, de gezondheids-toestand, het jaargetijde en weder komen hierbij doorgaans in aanmerking. F 2. § rQ2r
|
||||
( 84 )
|
|||||
§ 102.
Bij het eene dier moet de operatie met meer
omzigtigheid worden verrigt dan bij het andere, daar sommige dier-geslachten, en vooral enkelde dieren, tot dezelve behoorende, veel gevoeliger voor uitwendige indrukken zijn, dan andere, terwijl integendeel de castratie bij schapen en mannelijke varkens van weinige beteekenis is. § io5.
De castratie moet nooit te vroeg worden uit-
gevoerd , wanneer het bij dieren op de voort- teling aankomt , daar jonge dieren, welke dikwijls, in den jongen leeftijd, niet tot eene regelmatige en doelmatige voortteling geschikt schijnen , dit zeer wel in eenen gevorderden ouderdom zouden geworden zijn, indien men dezelve daartoe, door de castratie, niet reeds vroeg het vermogen had benomen. Vooral geldt zulks ten opzigt van dieren van een edel ras, hetwelk men, door zoodanige handelwijze, ligt kan verliezen. § io4.
Zoo is het zeer nadeelig, om, in de stoetergen,
de jonge hengsten, voor het vierde jaar, te castre- jen, uit hoofde dat deze dieren dan nog niet in al-
|
|||||
( 35 )
|
|||||
«Hes aan de verwachting van den eigenaar be-
antwoorden , daar trouwens de hengsten dikwijls eerst met vier, vijf, of zes jaren, volkomen gevormd zijn. A.lzoo gaat dan menig schoons hengst voor de voortteling verloren. § io5.
Het is intusschen waarheid , dat de castratïe>
bij jonge dieren , over het geheel, veel gelukki- ger en gemakkelijker afloopt, dan bij oude, als mede, dat een jong dier, aan de gevolgen der operatie stervende, er niet zoo veel ver- loren gaat, dan wannéér het ouder geworden ware. Ook is de operatie bij dieren van een meer of minder gevorderden ouderdom meer- malen, van wege de organische zoo wel als dynamische gesteldheid, veel moeijelrjker, dan bij jongere, bg welke de geneeskraohteu der natuur sterker, en bovendien de voorttelings- werktuigen minder ontwikkeld zijn, zoodat der- zelver vernietiging weinige verstoring in de dier- lijke huishouding teweegbrengt. $ jo6.
De castratie kan in eiken ouderdom, zonder
eenig nadeel, ondernomen worden, en zal tel- kens wel gelukken , wanneer zij met behoorlijk© F 5 . voor- |
|||||
( 86 )
|
|||||
aroorzigtïgheid en kennis van zaken wordt uit*
gevoeld (*J. § »07«
Bij mannelijke dieren wordt de castratie du*
5n den jeugdigen leeftijd verrigt, indien er an- ders geene voorname redenen bestaan , die zulks belftten. Hetzelfde geldt, ten opzigte van het weg-
(*) Dr. sall teerkte in zijne voorlezingen, welke
ik, ïn 1&18 , te Parijs bijwoonde, aan, dat gesnedene menschen of dieren, die te voren het genot der paring gesmaakt hebben, naderhand den trek tot de - zelve blijven behouden, en van elke gelegenheid ge- bruik maken , om aan . denzelven te voldoen. Deze opmerking mag bij menschen, bij wie eene levendige voorstelling , te dezen opzigte , haren invloed kan uit- oefenen. Bij de dieren gaat dezelve niet door, daar ^r een te groot getal van daadzaken bestaat, welke tegen deze stelling getuigen , en vooral de voorbeelden van ruinen, die te voren als dek-hengsten gediend hebbende , nadat zij van de ballen en bij-ballen be- roofd zijn geworden, rustig en stil naast togtige mer- rien geplaatst worden en zelfs niet hinneken. Voorbeelden hebben daarentegen bewezen , dat rui-
nen , ommiddelijk na de castratie , merrien dekken en zelfs bevruchten kunnen; hetwelk waarschijnelijk geschiedt door het 'zaad, dat zich nog in de zaad- fciaasjes ophield. D. Hetzelfde heeft plaats omtrent gecastreerde stieren,
waarvan mij voorbeelden bekend zijn, 3V, |
|||||
( 87 }
|
||||||
■wegnemen der erjerstokken bij de vrouwelijke
dieren , waaromtrent iutusschen nog dient te worden aangemerkt, dat zulks bij jonge dieren bij welke de geslachts-drift zich nog niet heeft geopenbaard en die niet gebaard hebben , min- der gevaarlijk is , dan bij de zoodanige, welka reeds meermalen hebben geworpen. § 108.
Wanneer de castratie, wegens eene ziekelijke
•gesteldheid, noodzakelijk wordt gemaakt, zoo ko- men noch ouderdom, noch jaargetijde enz' hierbij in aanmerking. Men heeft dan alleen te beoordeelen, of door de castratie, de ziekelijke toestand (hetzij deze in plaatselijke organische of dynamische gebreken gelegen zij) weggeno- men óf verbeterd kan worden, en of de die- ren , in het een of ander opzigt, in nuttigheid winnen. S 109.
De meest gewone dezer ziekelijke gesteldhe-
den zijn : * i°. Eene verzameling ysia water in den balzak (balzaks-waterbreuk). a". Eene zamengroeijing Yan de ballen met den scheederok.
S°. Eene vleeschbreuk der ballea met of zon- F 4 der |
||||||
.••
|
||||||
( S8 )
|
|||||
der eene ziekelijke gesteldheid van den
zaadstreng. 4*« De doorzakking van ingewanden, van het net, of van een gedeelte der dunne dar- men , bijzonder van den kronkeldaroi (jn- testinum ileum) uit de buiksholte, dooc den huikring in den balzak, (breuk). S uo.
Boven alles moet men letten, of het dier,
buiten dit gebrek, in een' gezonden staat ver- keert, daar, bij eene algemeene inwendige ziekte, niet alleen de kunstbewerking gevaarlijker, maar ook de ziekte heviger kan worden. Ook moet de gene, die de castratie doet, vóór dat hij tot dezelve overgaat, niet alleen den algemeenen ge- zondheidstoestand des diers, maar ook de ge- steldheid der geslachts-deelen onderzoeken, en overwegen, of er al of geen gevaar met de kunstbewerking gepaard gaat. In het eerste ge- Val moet bjj den eigenaar van het gevaar ver- wittigen , en hem voor oogen stellen, welken voor- of nadeeligen invloed de operatie op den ziekelijker! toestand hebben kan, *
% UK
Ten opzigte van het jaargetijde en het weder
gelden dezelfde regelen, welke reeds in het al» |
|||||
( 89 )
|
|||||
gemeen zijn opgegeven. Wij móeten hier in-
tusschen aanmerken, dat men de castratie liefst voor den spring-trjd en dus in het vroege voor- jaar verrigt, hij gematigd weer, of ook in den herfst, terwijl de dieren nog in de weide gaan , daar het gaan in de weide, bij goed weder, nog een' gunstigen invloed op de gesnedene dieren heeft. A,. Over het snijden van hengsten.
§ 112.
Wanneer de opgegevene voorwaarden plaats
hebben, wordt de hengst op een zacht stroo- bed geworpen, waarbij men bedacht moet zijn, dat zulks niet geschiede, wanneer de maag en darmen kort te voren , door genuttigd voeder, sterk opgevuld zijn , dewijl zulks tot bersten der ingewanden en andere^ nadeeüge gevolgen aanlei- ding kan geven, , § n5.
Het nederwerpen geschiedt op dezelfde wijze,
als in § 5§2—ngi der algemeene Vee-artsenij- kundige heelkunde geleerd is geworden, met in achtneming nogtans, dat het paard op de lin- kerzijde kome te liggen, en het regter achterbeen aan den regter bovenarm , door middel van een' gordel, op de volgende wijze, bevestigd wordt. F 5 Eft
|
|||||
{ 9° )
De brj-gordel wordt om den achterpoot,
boven het sprong-gewricht geschoven, zoodat het vlakke gedeelta des gordels over de pees van den buiger des kroonbeens, en de pees van Achilles uitgebreid zij en niet drukken kan. Alsdan steekt men het andere einde van den gordel, over de schoft, van achteren naar vo- ren, onder den hals des paards door, buiten - waards, over den voorarm henen, naar achte- ren, lusschen de achterbeenen door, en trekt den gordel öm de regterkoot weder naar vo- ren. Terwijl nu deze gordel langzaam, maar met kracht, naar voren wordt getrokken, wordt de kluister, weike zich nog om de regterkoot bevindt, losgegespt, en de drie andere beenen worden, door die helpers, welke de kluisters vasthouden, naar achteren getrokken, waardoor men dan in staat wordt gesteld, om het regter achterbeen zeer ver naar voren te brengen, en aan den regter bovenarm te bevestigen, waar- door de operateur veel ruimte verkrijgt, om de castratie op eene geschikte wijze te kunnen, verrigten. § HÜj
Het gemakkelijkst is het voor den operateur , het
paard op den rug te doen liggen, de achter- beenen en de tegenovergestelde voorbeenen za- men te binden, en dan de beenen, door een' rug-
é |
||||
( 9i 3
|
|||||
rag-gordel, meer zijdwaards, en dus bijv. de
achterbeenen uit eikanderen te trekken, gelijk men in Hongarijen gewoon is de castratie te verrigten (*). § «#•
Onverschillig, welke ligging men verkiest, of
aan welke men zich gewend heeft, zoo komt het meest aan op de keuze van e^ne der veel- vuldige wijzen, waarop de operatie geschiedt. De beste is, zoo als SCHWAB te regt aanmerkt, die, welke i'. met de eenvoudigste werktuigen,
2°. binnen den korsten tijd, (welke evenwel verschilt naar de geschiktheid van dea operateur), 3°. met de grootste zekerheid tegen moge- lijke gevolgen , en 4°. met vermijding van hevige en onnoodige pijnen völbragt wordt, en
$\ naderhand de eenvoudigste en korste be- handeling vordert. § 116.
« ' i
(*) Op dezelfde wijze is zoowel de ligging des disrs
als het nederwerpen afgebeeld op de 4de en 3de plabt en beschreven en aangeprezen in het dertiende hoofd- stuk van het werk, getiteld: Aaleitung zur verbes- serung der Pferd-ezucht von g. haktmann, Tubin- gen 1 786. |
|||||
( 9* )
|
|||||
§ n6.
Volgens deze regelen zijn er drie wijzen van
castreren , welke ik ook voor de beste houde. 1°. De castratie met klemhoutjes, 2*. De castratie met het gloeijend ijzer, bij welke elke bal door een gloeijend mesvor- vig ijzer van den zaadstreng gescheiden wordt, en 3*. De castratie met de castreertang (volgens töGl), met welke de zaadstreng gevat en dan de bal wordt afgedraaid. De afzonderlijke beschrijving dezer handelwij- zen zal de voor- en naduelen doen kennen, welke elk derzelve bezit. § i*7'
Behalve de bovengemelde, zijn er nog andere,
deels oude deels nieuwe , wijzen van castreren, als : Kneuzing der ballen; — kneuzing van den
zaadstreng; — het branden en de daardoor verwekte ontaarding der ballen; — het afbinden van de ballen, tegelijk met den balzak (deze wijze is vooral omtrent rammen en jonge stieren in gebruik); het afbinden der ballen afzonder- lijk ; — het omdraaijen van den zaadstreng; —- het doorschrabben (ralissef) van den zaad- streng ; het onderbinden der zaad-slagaderen en ds daarop volgende doorsnijding van den zaad- streng |
|||||
( 9" )
Streng, onder de onderbinding. — Al deze
handelwijzen echter beantwoorden niet in alles aan de voorwaarden, welke wij in § n5 opge- geven hebben, en dezelve zijn daarom aftekeuren. S H8.
I. De castratie van de hengsten met klemhoutjes
is het langst bekend, door den Schot robert- son (1739.) bij ons ingevoerd, en thans meer dan eenige andere wi)ze in zwang. Zij bestaat in het ontblooten der ballen, elk afzonderlijk, en in het afsnijden derzelve van den zaadstreng nadat deze laatste door klemhoutjes zoodanig is zamen gedrukt, dat men geene bloeding uit de slagader te vreezen heeft. S X19'
Men heeft tot deze operatie noodig :
l". Eene regte of kromme bistourie, (pl. 1.
fig. 8 en 9). 20. Twee klem-houtjes met, daarbij behoc—
rend, sterk bindgaarn of touw, 5". Eene gewone nijptang of eene tang, welke
opzettelijk tot het zamendrukken der klem- houtjes is vervaardigd. § 120.
< *
Een klemhoutje bestaat uit een langwerpig,
half-
|
||||
( 9* )
|
|||||
halfrond, hard stukje hout, ter lengte van vijf'
of zes duimen, zoodat twee zulke houtjes, op elkander wordende gelegd, een rond staafje hout uitmaken, dat als dan omtrent een' of een' en een vierde duim dikte heeft. (Een rond ge- draaid stuk hout moet daarom niet met eene zaag in de lengte doorgesneden worden, dewijl alsdan de klemhoutjes, te zaaien genomen, niet rond maar vlak, en daardoor te zwak zouden worden). Op ongeveer een' halven duim af- stands van het einde moet elk houtje van eene sleuf voorzien zijn, in welke de omslagen van het touw y waarmede de bevestiging geschiedt, kunnen opgenomen worden. In elk houtje be- vindt zich aan de binnenste oppervlakte eene, in de lengte loopende, sleuf, welke gewoonlijk, tot de opneming van het een of ander bijt- middel bestemd is. Aan de einden dezer bin- nenste vlakte wordt vervolgens elk der helften dezer houtjes een weinig van binnen naar buiten schuins bijgesneden, opdat zij, aan het eene einde vastgebonden zijnde, nog een weinig kun- nen geopend worden. S iai'
. Opdat men op den zaadstreng, door mid-
del van de klem-houtjes, eene sterkere drukking kan aanwenden, zoo laat ik van een rond staafje wit of rood droog beuken hout, dat een duim dik
|
|||||
( 95 )
|
|||||
dik is, de eene helft bijna wegnemen; hierdoor
blijft dé andere helft geheel, en twee zoodanige helftsn, die, zoo alg boven Ï3 opgegeven, zijn te zaaien gevoegd, gebruik ik als klem-houtjes, bij het snijden. Ik wend daarentegen geene bijt— middelen aan, en wel op grond, omdat, indien de drukking van de klem-houtjes sterk genoeg is, ten einde de deelen in en onder dezelve volkomen te dooden, het bijtmiddel. niet alleen onnoodig gemaakt wordt, maar in vele geval- len, tevens schadelijk is. § 122.
Indien men zich van een bijtmiddel tusschen
de klem-houtjes bedient, zoo wordt het met stijfsel, meel of soortgelijke zelfstandigheid ver- mengd , met water tot eene pap gemaakt, en in de groef, welke zich aan de binnenste op- pervlakte der klem-houtjes bevindt, gesmeerd ; de klem wordt voorts aan het eene einde bij eikanderen gebonden en aangelegd. Of men smeert meelpap in de groef der klem-houtjes, en strooit er een, tot poeder gebragt, bijtmid- del, als sublimaaty zwavelzuur-koper enz. op, bindt nu ook beide de helften te zamen en legt dezelve bij het snijden aan. § 123.
De eerste wijze , om de klem-houtjes te vul-
len |
|||||
( 96 )
|
|||||
lcn is de minst schadelijke, indien de houtje»
slechts zoo afgevaagd worden , dat het bijtniid- del zich geheel en alleen in de groef bevindt, omdat er alsdan niet zoo gemakkelijk iets van het bijtmiddel aan den zaadstreng, bij het aan- leggen der houtjes, afgevaagd wordt. De tweede wijze is gevaarlijk, of ten minste, in de meeste gevallen, nadeelig. Het drooge bijtmiddel is boven de inwendige oppervlakte van de houtjes verheven (het geen men zelfs gaarn ziet), en het kan daarom des te spoediger, bij het aanleggen dikwijls van dezelve aan den zaadstreng worden af- gevaagd , waardoor dan hevige ontstekingen, aan- eengroeijingen van den zaadstreng met den schee- derok, ettergezwellen , verhardingen en prjp— zweren van den zaadstreng, en ook andere gevaarlijke toevallen ontstaan. Ik verwerp daar- om het bijtmiddel tot dit oogmerk geheel en ai. § 124.
De kunstbewerking zelve geschiedt op deze wijze.
Indien de hengst op de linkerzijde of op den rug ligt, zoo treedt de operateur achterwaards, ter zijden aan de rechter dije, omvat met de linkerhand den balzak met de beide ballen, zoodat deze van boven buiten de hand liggen, en de bal- zak over dezelve gespannen wordt. Trekt de hengst de ballen sterk op, zoo moet men het geheele deel tegen het schaambeen drukken. § 125.
|
|||||
( 97 )
|
|||||
§'l25.
Is de balzak gespannen, zoo doet men een»
«eer oppervlakkige snede in de huid, in eene gelijke rigting met den zoogenaamden balzaks- naad loopende, ongeveer ter lengte van een tot twee duimen, ten einde daardoor vooraf het midden van den balzak aan te duiden, opdat men een' rigtsnoer hehbe, voor de twee andere sneden, ter ontblooting van de ballen, vermits deze insgelijks in dezelfde rigting met den naad, en wel op gelijke afstanden van dezelve, moeten gemaakt worden, indien de operatie regelmatig «al zijn, en men verzweringen van den balzak wil voorkomen. Nu laat de operateur den regter bal naar bui-
ten gaan , houdt echter den liuker vast, spant de huid over denzelven, zoodat de geteekende naad langs de zijden van den bal loopt, en bepaalt denzelven aldus met de linkerhand. Vervolgens maakt hij eene snede met de regter- hand over de geheele lengte van den bal door de huid , waartoe men van eene bolsnedige bis» tourie bedienen kan, omdat de ongeoefende ope« rateur hiermede op de zekerste wijze de huid «al scheiden, Door deze snede kan ook tevens de scheede-rok doorgesneden worden. Zoo dit HL D. G ech-
|
|||||
( 98 .)
|
|||||
ecliter niet gelukt, dan moet deze, door eene
gelijke snede, gescheiden, en daardoor de bal ontbloot worden, welke doorgaans terstond uitkomt. Het is van geen aanbelang , wanneer de bal,
bij de eene of andere snede, ook iets wordt in- gesneden, daar men dezelve toch terstond weg- neemt. f 127.
Mogt er intusschen slechts eene kleine opening
in den scheede-rok gemaakt zijn , waardoor de bal, door het drukken met de linkerhand, naar buiten gedrukt is geworden, zoo moet men de opening daarna nog verwijden, omdat te kleine openingen in den balzak insgelijks aanleiding tot verzweringen van den balzak geven. § 128.
Zoodra de bal met den bij-bal niet alleen
ontbloot, maar ook uit den balzak iets naar bui- ten getrokken is geworden , strijkt men, met de regterhand, den balzak met den scheede-rok te- rug, opdat men de klem-houtjes kan aanleggen. Voor dat men dit doet, laat men, door een' helper, zoo mogelijk door dengenen, die de werktuigen aanreikt en wegneemt, den ontbloo- ten bal aantasten, en verbreekt dan de vereeni- §i«g,
|
|||||
( 99 )
jging, welke het eigen vlies van den bal en bijbal
taet den scheede-rok verbindt. Deze verbinding heeft kort boven den bijbal naar achteren toé plaats, en Wordt door eene, naar een vat gelij- kende, verdubbeling van den scheede-rok ge- vormd, welke men veilig doorsnijdeti, en dan langs den zaadstreng, in de lengte naar boveii toe, zeer gemakkelijk kan scheiden. § 129*
Nadat de scheiding volbragt is, worden dê
klem-houtjes op de volgende wijze aangelegd: de, aan het eene einde te zaaien geboudene^ klem-houtjes worden aan het niet vereenigdé einde van elkandereu gehouden, dan Schuift nieri dezelve van achteren naar voren over den zaad- Streng j zoodat deze zich tusschen de twee half- ronde houtjes der klem bevindt, waar tusschert dezelve moet worden uitgebreid , omdat, indien dit niet geschiedt , de zaadstreng slechts ongelijk- matig zoude gedrukt worden. Men legt de klem-houtjes, voor het overige, zoodanig aan, dat de zaadstreng zich in derzelver midden be- vindt, en zij , indien het paard vervolgens op- gestaan is> loodlijnig nederhangen. Men moet ook daarop letten, dat noch de scheede-rok, noch eeuige andere deelen, behalve den zaadstreng^ tusschen de klem-houtjes beknepen worden. In- dien zjj kort boven den bij-bal en goed aan- G- 2 lig,-* |
|||||
■
|
|||||
( 100 )
|
|||||
liggen, zoo laat men om het, te voren losge-
laten, einde der klem-houtjes eene dubbelde lus, eene zoogenaamde castreer-strop (pl. 2. FIG. 16) leggen, en dezelve met eene tang zoo sterk en vast te zamen drukken, dat, in al de deelen, zoowel in als onder de klem-houtjes, alle levenswerkzaamheid en de bloedsomloop ophouden Q*). § i5o.
Indien de klem-houtjes behoorlijk zijn aan-
gelegd, zoo snijdt men den bal met den bij-bal, ongeveer | duim, onder de houtjes af. Men ziet nu toe, of er ook uit de zaad-slagader nog bloed komt: in welk geval de klem-houtjes op verre na niet sterk genoeg drukken. De- zelve moeten dan, over het geheel, vaster aan- gelegd worden, indien men geene nadeelige ge- volgen daarvan ondervinden wil. . § x3i.
Met den regter bal, gaat men nu, op de-
zelf-
(*) Dr. l schwab a- p. s. jg8 , merkt aan, dat
«Ie drukking der klem-houtjes slechts juist zoo sterk moet zijn, dat dezelve niet afvallen, en tevens de bloeding van de zaad-slagader gestremd worde. Deze meening berust op eene groote dwaling. |
|||||
( ioi )
aelfde wijze, te werk, en, na dat de?e ook
weggenomen is, zoo ziet men beide de klem- men nog eens na, of zij ook behoorlijk vast en gelijkmatig aanliggen, en of ook andere deelen dan die, welke er tusschen behooren, binnen dezelve beklemd zijn; zuivert voorts al de, met bloed bemorste, deelen, met zuiver water, laat den, aan het regter voorheen vast gebonden', achtervoet ontbinden, in zijn' vori- gen kluister vastgespen, de kluisters van den linker Voor- en achtervoet, vervolgens die der andere zijde los maken, afgespen, en liet paard opstaan. § 132.
'Eenige voorzigtigheids - regelen, welke bij het
snijden in acht moeten worden genomen, zijn de volgende. V^óór en gedurende de kunstbewerking, trekt
de hengst de ballen dikwijls zoo sterk op, dat, iudien de balzak nog niet geopend is, men dezelve bijna niet kan uithalen. Ook geschiedt zulks dan nog, indien dezelve reeds gespleten is, en men de klem aanleggen wil. In zoo- danige gevallen, laat men den hengst eenigzins sterk op de voorlip kloppen of slaan, en, ter- wijl bij nu schrikt en vergeet, wat aan den bal- zak en aan de ballen gebeurt, vat men de laatsten en volbrengt de kunstbewerking. Nim- G 5 mee |
||||
( 1(>2 )
|
|||||
mer moet men den zaadstreng met geweld uit-!
trekken en scheuren, daar zulks verslapping Van denzelven, verhardingen, en fistels van den zaadstreng ten gevolge kan hebben. Daarom is het ook niet goed, om de klemmen zeer hoog aan te leggen, omdat zij dan altijd hevige spanning voortbrengen, en omdat deze span-. Jiing , door het ontstaan der zwelling, nog ster** ker wordt. S i55.
Het paard wordt in eenen zuiveren stal ge-
hragt, en opgebonden, zoodat het zich niet kan nederleggen. Ook wordt hetzelve slechts weinig voeder en zuiver drink-water gegeven. Vierentwintig uren na de operatie, worden de klemmen weggenomen, en , indien het paard jong en een gras-paard is, veelal terstond in de weide gebragt. § i34,
Het wegnemen der klem-houtjes geschiedt op
de volgende wijze t. Indien zich het paard, zoodra men hetzelve
nadert, om de houtjes wegtenemeh, rustig ge- draagt , kan het in den stal, op deszelfs plaats blijven, maar zoo het onrustig is, neemt men feet van den stal, brengt het zoo op eene vrije nlaat».,
|
|||||
plaats , dat het met liet achterdeel in eenr hoek
staat; dan zet men hetzelve voorzigtigheids- halve een praam op den neus en laat een' voorvoet opligten. De operateur plaatst zich nu aan de rcgterzijde van het paard , en door- snijdt met een gewoon scherp mes. de bind-dra- den , welke zich, om het eene einde der klem- houtjes bevinden, door met hetzelve tusschen beide de helften te dringen , geeft het mes af, maakt deze einden der klem zoo verre van eikanderen, als geschieden kan, lost den , aan het'een of ander der klem-houtjes vast kleven « den, zaadstreng los, en neemt deze dan ge- heel weg. § i55.
Terwijl men, met de linkerhand, den zaad-
streng vast houdt, snijdt men met eene schaar , het gedeelte van denzelven , dat zich onder de klem-houtjes heeft bevonden, af, en gaat met den wijsvinger der > regterhand rondom den zaadstreng, zoo hoog op, als mogelijk is, (wil men de klem-houtjes echter van de linkerzijde wegnemen, zoo moeten hiernaar de handen ver- wisseld worden) en maakt niet alleen de zwakke fereenigingen, welke de zaadstreng met den scheede-rok , gedurende vierentwintig uren , door de ontsteking, heeft ondergaan, los, maar ont- last ook daardoor het, boven deze vereeni- G 4 ging r |
||||
( io4 )
ging, opgehoopte bloed-w e . Is dit alles met
de kletn-houtjes en den zaadstreng van de eene zijde gebeur^, zoo gaat men aan de andere zijde op gelijke wijze te werk, zuivert de deelen met laauw water, en spuit dan plotseling eenig koud water tegen den koker; hierdoor verschrikt het paard eenigzins < trekt daarbij de zaadstrengen behoorlijk in de hoogte, welke dan, indien dezelve, bij de kunstbewerking, niet te sterk gerekt zijn geworden, terug blijven, § ï36i
Na bet wegnemen der klem-houtjes op dé
■voorschrevene wijze, laat men het paard terstond een half tot een geheel uur lang in den stap omleiden, en dit wordt dagelijks, eenige malen, bexhaald. Men kan hetzelve ook langzamerhand, zoodra de ettering begint, eenig voedsel geven, terwijl men de ettering echter door het dikwijls baden met laauw water tracht te bevorderen. Het paard tot aan den buik in het water te
plaatsen is zeer afteraden , omdat daardoor niet alleen de ettering onderdrukt wordt, en aan- merkelijke zuchtige zwellingen ontstaan, maar ook ontsteking van het büikvlies en dergelijke ongesteldheden, en zelfs de dood kan voort- gebragt worden. Indien alles goed afloopt, zoo kan men den
Spin, zes of acht dagen, na het wegnemen der klein-.
|
||||
( io5 )
klem-houtjes, reeds tot den arbeid gebruiken,
en gewoonlijk kan de volkomene genezing bin- nen veertien dagen tot drie weken tot stand zijn gebragt. S *37.
II. Het snijden met het gloeijend per ge-
schiedt op de volgende wijze. Indien de hengst nedergeligt, en tot het
snijden behoorlijk gebondeu is, (de ligging op den rug is ook daartoe de meest geschikte voor den operateur), wordt de balzak, zoo als reeds is opgegeven, geopend, de ballen en zaadstreng bloot gelegd, en dan wordt de laatste en wel de linker met eene castreer-klem , buik-klem, castreer-tang, of, bij gebrek van deze werktui- gen, met eene gewone klem gevat, welke de operateur met de linkerhand te zamen drukt, en vast houdt. Deze laat zich nu een wit gloei/end gemaakt mesvormig brandijzer aanrei- ken , waarmede hij den zaadstreng, ongeveer | duim onder de klem of castreer-houtjes, doorsnijdt, en, nadat dit gebeurd is, wordt het wit gloeijend ijzer met de vlakke zijde te- gen het, onder de klem uitstekende, einde gehouden, opdat er eene goede korst worde gebrand, om daardoor de bloeding te Yoor- komen. |
|||||
G & § i38.
|
|||||
\
|
|||||
( 106 }
*
§ i58.
Opdat het doorsnijden echter gemakkelijk ge»
beure, zoo Iaat men den bal door een' helper eenigzins stevig houden ; de klem of tang moet nogtans, door den operateur, nabij aan het ligchaam gehouden worden. Is de zaadstreng doorgesneden, en daarbij
eene korst gebrand , zoo laat men de klem een weinig los, om te zien, of de zaadstreng ook behoorlijk digt gebrand is; en mogt dit niet toereikend geschied zijn, zoo drukt men de klem wederom toe en brandt de, te voren bloe- dende , plaats nog eens zeer sterk met een wit gloeijend brandijzer, laat dezen zaadstreng nu los, en doet dan de kunstbewerking aan de reg- terzijde, op dezelfde wijze. Men laat alsdan het paard ontkluisteren , opstaan , eenigzins rond- leiden , en vervolgens op den stal brengen, of in de weide loopen , naar dat het jaargetijde eu de overige omstandigheden zulks gedoogen. § i%-
Het doorsnijden van den zaadstreng met eene
scherpe bistourie, en denzelvcn naderhand te branden is niet aan te bevelen , omdat «ich de zaadslagader terstond te ver terug trekt, hare opening alsdan niet behoorlijk digt gebrand wordt, en derhalve gemakkelijker bloedingen ont-
|
|||||
f 107 )
|
|||||
Ontstaan kannen, welke volgens de boven op-
gegevene wijze niet ontstaan (*). ,' 5 i4a.
Het doorbranden van den zaadstreng veroor-
zaakt zelden zulk eene hevige ontstekingachtige zwelling, als er gewoonlijk na het snijden met klem-houtjes ontstaat, daar, bij deze wijze van castratie, de zaadstreng altijd aanmerkelijk gerekt wordt, en omdat bij de eerste manier geene aan- houdende uitrekkingen plaats hebben , ziet men, na het afbranden van den zaadstreng, noch verhardingen, noch pijpzweren van dit deel, noch ettergezwellen van den balzak ge- boren worden. § v4i.
i
(*) De wijze om den zaadstreng met eene bistourie
doortesnrjderj, en denzelven vervolgens te branden kan zeer wel en zonder eenig gevaar geschieden, indien de zaadstreng tusschen de klem gebragt wordt, even als door den schrijver wordt opgegeven , waardoor het terugtrekken van denzelven belet wordt. Men snijdt alsdan de ballen af met de bistourie , in plaats van met het gloeijend ijzer, en brandt nu vervolgens do vaten toe Deze manier wordt door ons algemeen aan de Vee-artsenijschool opgevolgd, zonder dat wij daar- van eenige nadeelige gevolgen, tot dus ver, hebben ondervonden. N. |
|||||
( io8 )
De werking van bet gloeijend ijzer behoeft
men niet te vreezen, want deze kunstbewerking is, mijns oordeels, op verre na niet zoo pijn- lijk, als die met klem-houtjes. Het eenige voor- deel, dat het snijden met klem-houtjes boven de castratie met het gloeijend "ijzer mogt bezit- ten , is dat de bloeding zekerder kan worden voorgekomen. Bij behoorlijke opmerkzaamheid en omzigtigheid van d-en operateur, kan er evenwel ook, na het afbranden van den zaad- streng , geene bloeding ontstaan; § i4£.
til. Het snijden mee de castreer-tang is
eene kunstbewerking, welke met goed gevolg in Hongarijen, Oostenrijk, en in verschillende an- dere landen wordt uitgeoefend. Zij bestaat daarin, dat, wanneer het paard gekluisterd, geworpen, en op den rug, vóór de operatie, geplaatst is, de balrak* geopend, en de zaad- streng ontbloot is geworden, men om dezen (vol- gens de wijze van TóGt) de castreer-tang aan- legt , en wel nadat vooraf de bijbal van den bal gescheiden is geworden, digt boven den laatsten. Als dan laat men, door een' helper, deze tang vasthouden, sterk te zamen drukken, en dezelve digt tegen het ligchaam van het paard
|
|||||
)
|
|||||
( 109 )
|
|||||
paard bouden. De operateur daarentegen draail
den bal beneden de tang, (daar het paard bij de operatie op den rug ligt, zoo kan men het ook boven de tang noemen), langzamer- hand af, laat vervolgens den zaadstreng ont- snappen en neemt nu ook den anderen bal op dezelfde wijze weg. De gewigtigste regelen bij het afdraaijen der
ballen zijn, dat men de tang zeer vast toe, en stevig tegen het ligchaam van het dier boude, opdat de zaadstreng zich in en boven dezelve niet draaijen kan , en dat men den zaadstreng altijd digt boven den bal met de tang vatte, terwijl, bij verzuim van deze regelen, verhar- dingen van den zaadstreng enz. kunnen ont- staan. § i44.
Tot de gevolgen van het snijden behooren:
1. Hevige zwellingen van den balzak, en van den koker, welke zich dikwijls langs den
buik tot aan de borst uitstrekken.
3. Verhardingen en fistuleuse verzweringen
van den zaadstreng, 5. Etter-gezwellen van den balzak,
4. Wondkoorts, en
5. Regtstijvigheid.
§ i£5.
|
|||||
( HO )
|
|||||
S 145.
Het sterk gespannen ontstekings-gezwel, dat
Da het snijden ontstaat, wassche men vlijtig met laauw warm water, of met afkooksels van slij- inige middelen, waardoor de ettering bevorderd wordt. Heeft deze plaats, en blijft de zwelling echter nog aanmerkelijk, of wordt dezelve zuch- tig, zoo moet men, in plaats van de boven genoemde middelen, baden van specerijachtige en prikkelende kruiden en aftreksels van wortelen , of, in plaats hiervan, afkooksels van den eiken- bast, van den gentiaan-wortel enz., met eenig ammoniak-zout en brandewijn, doch laauw Warm, aanwenden, door welke middelen, en bij matige beweging en gezond voedsel, de zwelling alsdan gewoonlijk spoedig verdwijnt. - § i46.
1. Verhardingen en pijpzweren van den;
«aadstreng ontstaan gewoonlijk, wanneer door de klem-houtjes de zaadstreng te sterk getrokken, en uitgezet is geworden, na het onafgebroken aanwenden der koude, zoodat daardoor niet alleen de ettering wordt tegengegaan, maar ook dezelve, als zij reeds aanwezig is, onderdrukt wordt; na do castration a testicule cou- vert (*); na het afdraaijen der ballen, wan- " neer
■■■
(*) Zoo noemen de Fransche Yee-artsen het snij-
den |
|||||
( 1" )
|
|||||||
neer de zaadstreng niet behoorlijk door de tang
werd vast gehouden, en dezelve, bij het afdraai- jen in en boven de tang, mede omgedraaid wordt; — ook indien de tang op eenen te verren afstand boven den bal wordt aangelegd. § i47-
Verder ontstaan zoodanige gebreken, indien,
bij het aanleggen der klem-houtjes veel van het bijtniiddel, boven aan den zaadstreng hooger dan dezelve gelegen hebben, is aangesmeerd ge- worden, waardoor hevige ontstekingen van den zaadstreng en aaneengroeijing van denzelven met den scheede-rok, en vervolgens verhardingen en pijpzweren geboren worden; — wanneer men de klem-houtjes niet vast genoeg aanlegt; — indien bij het afnemen der klem-houtjes de ver- eeniging , welke de zaadstreng met den scheede- rok heeft aangegaan, niet behoorlijk wederom gescheiden en de zaadstreng niet ia de hoogte ge-
|
|||||||
den , indien alleen de balzak, maar niet de scheede-rok
geopend wordt, zoodat de bal zelf met het scheede- vlies bedekt blijft, en dus dezelve mede in de klem- boutjes bevat wordt. Na zoodanige wijze van castratie heb ik niet alleen pijpzweren van den zaadstreng, maar ook die uitgroeisels uit den scheede-rok en aan den balzak, welke men in Frankrijk champignons noemt, en zelfs de mondklem zien ontstaan. |
|||||||
( "2 )
|
|||||
gebragt is geworden , en eindelijk wanneer men,
bij het snijden, den zaadstreng met geweld voorwaards trekt en spant, indien de hengst denzelven optrekt, zoo knonen, door al deze oorzaken f pijpverzweringen van den zaadstreng ontstaan. § i48.
Men herkent de pijpzweren van de zaadstreng
aan de hardheid en zwelling, welke boven in den balzak voelbaar is ; er vloeit bestendig etter of ook bedorven etter uit eene, met eenen rooden vleezigen rand omgevene, eeltachtige, opening, welke in den draf en gang tegen de inwendige vlakte der dijen spuit, of langs de- zelve afvloeit 5 somtijds hangt de zaadstreng ook buiten de wond uit, en is zeer dik, of dezelve hangt niet buiten, en laat zich in den balzak somtijds als een aanwezige bal voelen, wiens zaadstreng echter naar boven toe dik en verhard toeloopt. S x49.
Versch ontstane opzettingen van den zaad-
streng moet men zoo spoedig, en zoo veel als doenlijk is, tot ettering brengen, en deze onderhouden, ten einde daardoor zoo wel de zwelling wegtenemen als ook de aanvankelijke ver-»
|
|||||
( "5 )
|
|||||
verhardingen optelossen. Is de fistel van dert
zaadstreng echter reeds oud en volkomen ge- vormd, zoo blijft er niets over, dan dezelve met het mes volkomen uittepellen; want het door- en opensnijden van de pijpzweer is hier door- gaans van weinig nut, omdat de middelen ter oplossing van de bestaande verhardingen niet goed op de plaats kunnen worden aangewend. § i5o.
Hét uitpeilen van den verharden en fistulèüsen
zaadstreng geschiedt op de volgende wijze : Het paard wordt nedergelegd en op den rug
geplaatst; vervolgens opent men den balzak op die wijze, dat de opening der pijpzweer gelijk- tijdig rondom los gesneden wordt, en ontbloot het onderste gedeelte van den zaadstreng. Is dit volbragt, zoo trekt men, door middel vau eene sterke heehtnaald , een lint door het voor- ste verharde fistuleuse gedeelte van den zaad- streng, ten einde denzelven daardoor, bij het opereren, beter vooruit te kunnen trekken , als het paard, denzelven optrekt* Vervolgens maakt men denzelven geheel en al en wel zoo hoog los, als de verharding voelbaar is. Is men daar boven gekomen, zoo brandt men den zaad- streng, in het nog gezonde gedeelte, met een wit gloeijend mesvormig brandijzer door, zoo als dit reeds is geleerd geworden, en de ope- ratie kan als volbragt worden beschouwd. III. D. H § i5i.
|
|||||
( It« )
i »5i. Indien, door het eenvoudig doorbranden van
den zaadstreug, de bloeding niet is gestild ge- worden, en deze zelfs, na het herhaald aan- raken met een gloeijend ijzer, niet ophoudt, *zoo doet men, zekerheidshalve, wel het bloe- dende Vat vooruit te trekken, en het, volgens de reeds ópgegevene regelen (D. I. bladz. 58j § 455) te onderbinden. § i52.
Mogl tnen echter niet tot aan het gezonde
gedeelte, en dus tot over het verharde gedeelte van den zaadstreng kunnen geraken, ten einde denzelven daar te kunnen doorbranden, zoo kan men den zaadstreng in het verharde gedeelte zelf ook doorbranden, en dan de genezing van de ettering, welke men moet traehten te bevor- deren , afwachten. Over het algemeen moet men, bijzonder in dit geval, het ontstaan der ettering na de operatie trachten te bespoedigen, en te onderhouden, en alles vermijden, waar- door zij kan gestoord worden. De genezing zal alsdan spoedig volgen. S i55.
a. Euergezwellen van den balzak ontstaan ge-
woon- |
||||
( *** )
wöonltjk ten gevolge van uitstortingen van bloed-
water tasschen den zaadstreng en den scheede- rok, binnen den eersten tijd na de operatie» indien namelijk de ontstoken zaadstreng niet van deszelfs beginnende vereeniging met het scheede-vlies, bij het wegnemen der klem- houtjes gescheiden, en de, daar ter plaats, uitgestorte vloeistoffen niet ontlast zijn gewor- den. Zij ontstaan ook, wanneer, bij het snij- den, ongelijke en kleine sneden in den balzak en den scheede-rok gemaakt zijn geworden, zoodat zich bloedwater, etter, enz. in de bal- zak verzamelen kan, waardoor ettergezwellen gevormd kunnen worden. § i54.
Zoodanige ettergezwellen doen zich, even als'
alle andere herkennen, en moeten, over het al- gemeen, naar algemeene regelen behandeld wor- den. Zoodra men dezelve echter als zooda- nige herkent, moet men de, in dezelve be- vatte, vloeistoffen, door eene groote insnijding^ ontlasten. § i55.
5. De wondkoorts, welke na het snijden
volgt, verdient dan alleen de aandacht, wan- neer zij hevig wordt, wanneer de pols, in ééné H a tó- |
||||
( n6 )
|
||||||
minuut, tot 60, 70 slagen klimt , en wanneer
het paai'd anders gevoelig en daarbij goed ge- voed is. In zoodanige gevallen doet men wel, het paard eene aderlating te doen, verkoelende zouten te geven, klisteren aan te wenden, en, over het geheel, naar de opgegevene algemeene regelen te behandelen. § i56.
1 i. De regtstijvigheid (tetanus) ontstaat veel
zeldzamer na het snijden, dan de reeds opge- gevene toevallen, doch dezelve is somwijlen het gevolg der kunstverrigting en voornamelijk in die gevallen, wanneer de klem-houtjes niet vast genoeg worden aangelegd, omdat dan het leven in het deel, door de drukking niet ge- heel is opgehouden, maar in de klem en door dezelve in den zaadstreng voortduurt, terwijl door de voortdurende rekking van den zaad- streng en der zenuwen, in de, niet volkomen gedoode deelen , ziekelijke aandoeningen , en dan veelal mondklem veroorzaakt wordt. Ook heb ik de regtstijvigheid, ten gevolge van het snij- den d teslicule couvert zien ontstaan, en het paard daaraan sterven. i, ...
De regtstijvigheid (stijfheid en verlamming der
scha-
|
||||||
>
|
||||||
( "7 )
|
|||||
schapen) ontstaat, na het atbiuden der ballen,
bij één-en tweejarige rammen, doch alleen daar- door, dat de strik, tot het afbinden gebruikt wordende , niet volkomen vast aangetrokken, en ten minste vervolgens niet eenmaal daags sterk toe getrokken wordt. § i58.
Indien de klem-houtjes nog aanliggen , hetgeen
wel het geval zijn kan, daar men hier en daar de gewoonte heeft dezelve 48 uren en nog langer aan te laten liggen, zoo moeten zij terstond weggenomen, en zulke middelen aangewend wor- den, welke ettering in deze deelen kunnen be-< vorderen en onderhouden , als het baden met af- kooksels van heemst- of kaasjen-bladen en soort- gelijke. Intusschen wendt men, vsoor het ove- rige , middelen aan, overeenkomstig met den algemeenen toestand des diers en der ziekte. § *5a.
Het snijden moet, in vele gevallen, ondernomen
worden, indien namelijk een ziekelijke toestand dit noodzakelijk maakt, zoo als bijv. , in dè, in § 109 opgegeven , gevallen namelijk, ia z 1. Ophoopingen van water in den balzak,
Waterzucht van den balzak, balzaks-waterbreuk; 2. Aaneengroeijingen van den balzak met den
scheede-rok; H 5 5.
|
|||||
( »>8 )
|
|||||
5» Vleeechbreuk van den bal;
4. Liesbreuken in het algemeen. Het geen
in dezen ten aanzien van de vleeschbreuk valt voor te dragen, is reeds in het hoofdstak: over de lies-breulen opgegeven geworden. § x6o»
i. Ophoopingen van water in den balzal of
waterzucht van dit deel zijn grootendeels in eene plaatselijke ziekte van den scheede-rok; (tunica vaginalis), namelijk in eene verkeerde verhouding tusschen de afscheiding en opslorping in deze deelen gegrond. Zelden heeft zoodanige ophooping in het celweefsel van den balzak en dan alleen plaats, indien dezelfde ziekelijke toestand in het geheele dierlijk ligchaam bestaat, of wanneer er gelijktijdig eene waterzucht aan- wezig is. § 161.
Indien, door zoodanige ophoopingen van
Water, de balzak uilgezet en gespannen wordt• zoo kan men wel, indien de bal zelf nog ge- zond is, middelen aanwenden, welke zoodani- gen ziekelijke toestand kunnen wegnemen, na- dat men vooraf het uitgestorte vocht, door eene troikar, ontlast heeft: Maar, behalve deze ophoopingeh, zijn. er doorgaans ook andere zie-
|
|||||
( "9 )
|
|||||
ziekelijke omstandigheden aanwezig, waardoor
de genezing moeijelijker en dos meestal slechts door de castratie kan verkregen worden. i
§ 162.
Door de ontsteking, welke na het snijden
Ontstaat, wordt de onregelmatige verhouding tusschen de afscheiding en opslorping, zoo niet geheel weggenomen, ten minste veranderd. Ook kan men nog inwendige en uitwendige middelen aanwenden, welke na in staat zijn zoodanige ziekelijke omstandigheden selfs geheel te doen ophouden. Te dien einde geve men middelen, welke op de pisafscheiding en de huid werken, bijv. terpentijn- en spiesglana-middelen. Uit- wendig wende men afkookselj van den eihenbast en dergelijke, aftreksel» van alsem, reine- varen en salie, met bijvoeging van ammoniah- zout, en brandewijn (laauw warm) aan. Men zal daarvan eene goede uitwerking ondervinden. § i65.
2. De aaneengroeijingen van den bal met
den scheede-rok komen niet zeldzaam voor, doch dezelve zijn niet gevaarlijk. Zoodra de balzak gespleten is, komt de hal
niet door de groot genoeg gemaakte opening
naar buiten , het geen bij eenen gezonden toe-
H 4 stand
|
|||||
( 120 )
|
|||||
stand altijd het geval is. Alsdan moet men deu
«cheede-rok van den bal scheiden, doch zoo- danig, dat de scheede-rok het minste, maar nog beter in het geheel met beleedigd worde. Daar de bal bovendien terstond wég wordt ge- nomen , zoo is het beter dezen te beleedigeu, dan de scheede-rok, welke aanwezig blijft. § 164.
Het snijden wordt, nadat de scheiding vol-
bragt is, insgelijks voortgezet, en, bij het af - nemen der klem-houtjes, moet men slechts nog met meer oplettenheid te werk gaan, om de reeds bestaande vereeniging van den zaadstreng met den scheede-rok los te maken; daarom is het misschien beter , in zoodanige gevallen, zich Tan het gloegend ijzer, dan van de kiem-hout- jes tot de castratie te bedienen, omdat alsdan de zaadstreng, door het dier, terstond geheel ómljoog kan getrokken worden, en men niet zoo gemakkelijk aaneengroeijingen te vreezen heeft. § i65.
3. Aan zoogenoemde balzahs-vIeescJi-breuhen
(sarcocele) zijn voornamelijk oude hengsten, die veel gedekt hebben, onderhevig. In zoo- danige gevallen is gewoonlijk de zooge- noemde vleesch-rok van den balzak {tunica dar~
|
|||||
i 121 )
|
|||||
dartos) 'evens aanmerkelijk verdikt, ja dikwijls
zoo sterk, dat alles, wat den hal omgeeft, omdat deze dan ook met den scheede-rok aaneengegroeid is, eene sterke spier gelijkt, en daar, bij vleesch-breaken, de bal zelf vleezig geworden, en, over het algemeen, ontaard, en verhard, ook in omvang aanmerkelijk toege- nomen is, zoo kan een zoodanige hengst niel meer tot de voortteling gebruikt worden. Ook kan deze ziekte denzelven, wegens de zwaarte, en ook iu den gang nadeelig worden. § 166.
Onderneemt men de castratie, ter oorzaak
eener vleeschbreuk, waarbij aandoening van den vleeseh-rok en aaneengroeijing van den scheede- rok met den bal plaats heeft, — want, in die gevallen, waar zulks geene plaats heeft, wordt ook geene bijzondere kunstbewerking gevor- derd , — zoo splijt men, op dezelfde wijze, den balzak, maar de bal komt niet uit denzel- ven naar buiten te voorschijn; men moet daar- entegen meest het geheel van de omgevende deelen tot over het ligchaam des bals afscheiden. i§ 167.
Om nu tot den zaadstreng te komen, schelde
men de gevormde vezelen van den vleesch-rok
H 5 tot
|
|||||
( »22 )
|
|||||
tot door den scheede-rok, volgens de lengte
van den zaadstreng. Is men tot op den zaad- streng gekomen, zoo omvat men dezen met den gekromden wijsvinger der linkerhand, en snijde na met eene geknopte bistourie, welke men , met de snijdende zijde naar beneden ge- keerd , over den rug des vingers voert, de ge- vormde vleesch-vezelen van den vlecschrok dwars door, waardoor men, op deze wijze, den zaad- streng ontbloten en de castratie volbrengen kan, Welke dan op de gewone wijze wordt vervolgd. Het wegnemen der klem-houtjes en de ver- dere behandeling over het algemeen geschie- den op de gewone wijze. Mogten er bij- zondere ongewone omstandigheden plaats heb- ben , zoo moet de behandeling van dezelve aan het oordeel van den Vee-arts overgelaten worden. B. Over het ontmannen van stieren.
§ 168.
Zij wordt gewoonlijk onder dezelfde voor-
Waarden ondernomen, welke reeds omtrent de castratie der paarden zijn opgegeven. [n vele gevallen worden de stieren niet eens neder ge- worpen , maar men bindt dezelve met den kop aan een' boom, aan een' paal enz. zeer vast; de operateur vat den balzak met de linkerhand, stout
|
|||||
( "3 )
stout aan, splijt denselven, door eene bistourie,
welke hij met de regterhand van het midden naar beneden voert, neemt dan eerst den bal der eene zijde uit, en draait denzelven af, en, gaat nu voorts op dezelfde wijze omtrent den anderen bal te werk, en zoo is dan de kunst-» bewerking volbragt, welke, hoe stout dezelve ook zij, evenwel gewoonlijk gelukkig afloopt. 8 169.
Beter zoude het, naar mijn oordeel, zijn den
stier, tot het ondergaan der castratie, nederte- werpen, en den balzak, even als zulks bij heng- sten geschiedt, te splijten, de ballen er uit te nemen, en dezelve over de castreer-tang, met welke ieder zaadstreng digt boven den bal omvat wordt, aftedraaijen. Ik heb ha het af- draaijen van dezelve, volgens de, te voren opge- gevene, gewone wijze, hardnekkige pijpzweren Van den zaadstreng zien ontstaan, welke trou-» wens dienen te worden voorgekomen, opdat noch de dieren, noch de eigenaren daardoos nadeel erlangen. S 170-
Eene andere wijze van ontmannen bij jonge
dieren geschiedt door het afbinden des balzaks* met dé beide ballen lé gelijk. Tot dit einde |
||||
( »4 )
|
|||||
bedient men zich van eene geteerde koord
("zak-band) ter lengte van ongeveer een el, aan Welker einden men kleine houten knuppels vastbindt. Deze koord wordt op de wijze van een castreer-strik (pl. ii. fig. l6j of van eene heelkundige knoop om het bovenste gedeelte van den balzak aangelegd, en zoo sterk toe- getrokken, dat- alle levens-werkzaamheid onder den strik, zoowel in den balzak als in de bal- len wordt uitgedoofd. Dagelijks, des morgens en des avonds, moet
de strik sterk aangetrokken worden, totdat al de, in en onder denzelven zich bevindende, deelen afgestorven zijn, en men deze dan ge- heel met het mes kan wegnemen, doch zoo- danig , dat de strik niet afglijdt. De afgebon- dene plaats ettert vervolgens nog een weinig en heelt alsdan spoedig. § *72-
Deze wijze van castratie wordt zeer dikwijls
en ook insgelijks met goed gevolg, zoowel bij rundvee als ook bij oude rammen, uitgeoefend, en voornamelijk dan, wanneer de afbindings- koord naderhand altijd zeer sterk wordt aange- haald. Men is daarentegen gewoon, bij zeer oud«
|
|||||
( »5 )
|
|||||
«ude stieren, spring-stieren, even als bij de
hengsten, klem-houtjes aanteleggen, omdat men bij hen het afbinden schroomt. C. Over het castreren der lammeren, het
hameien * het snijden der lammeren. % 173.
Indien het lam 5 tot i weken oud, en,
voor het overige, gezond is, kan het gesneden worden, het geen gewoonlijk op de volgende wijze het gemakkelijkst geschiedt. Iemand neemt den achter en voorvoet van elke zijde met de eene hand bij clkanderen, zoodat de kop van het lam naar boven, de rug van hetzelve naar dengenen, die het lam vast houdt, en de buik en balzak naar dengenen toegekeerd zijn, die de operatie verrigt. De operateur trekt nu den balzak iets in de
lengte uit, en snijdt denzelven, ongeveer op de helft, dwars door en af, drukt vervolgens de ballen met den wijsvinger en duim der linker- hand naar voren, vat nu ook, met denzelfden vinger, den zaadstreng, waarin hij de nagel van den duim sterk inzet, en draait, terwijl men gelijktijdig trekt, de bal van iedere zijde, een voor een , met de regterhand af, dan drukt men den balzak een weinig te zamen, en laat het lam loopen, hetwelk wel eenige dagen ach- ter- |
|||||
( 126 )
tereen, iets trenrigcr dan gewoonlijk is, maal*
zich intnsschen bij de moedermelk spoedig we- derom herhaalt. Het is intnsschen doelmatiger, dat men dé
ontbloote ballen, door middel van eene scherpe schaar, afsmjdt, en dan den zaadstreng slippen laat. \
§ »7*» Het afbinden bij één- en tweejarige en Oudelré
rammen moet met voorzigtigheid geschieden.- Als het dier behoorlijk vast gehouden wordt, - zoo begint men de kunstbewerking met het af- scheren der wol, welke zich om het bovenste, of dunste gedeelte van den balzak bevindt, legt nu een castreer-strik (zie pi. H. fig. 16.) Om deze plaats aan, welke uit eene goed ge- Waste of geteerde koord, ter dikte van eenen halven zakband , bestaan kan. Dezen trekt men , met alle kracht, zoo naauw te zamen, als men kan, en haalt denzelven dagelijks eenmaal sterk aan. Op den vierden dag, kan men den ge- beden balzak, een duim ver onder de afbinding weg snijden; maar men moet de koord altijd wederom aanhalen, totdat ook het overige, ge- deelte, dat zich onder de binding bevindt, door de ettering afgescheiden is. In plaats van deze wijze van castreren, waar-
door somtijds regtstijvigbeid ontstaat, indien de Strik
|
||||
( i27 )
|
|||||
strik niet sterk genoeg toegetrokken en niet
wijder aangehaald wordt, zal meB wel doen den balzak te splijten , en de zaadstrengen over een castreertaug af te draaijen, of wel met het wit gloeijend ijzer, volgens da boven opgegevene re- gelen , af te branden. D. Over het snijden der mannelijke
varkens. .'t*.
% 175.
Deze kunstbewerking wordt gewoonlijk door
de zoogenaamde varkensnijders of lubbers uit- geoefend , welke het snijden doorgaans, zoowel bij mannelijke als vrouwelijke zwijnen, met on- gemeene vaardigheid verrigten (*). Het
Mwi—— ' %W)>m
(*) Er wordt aan de varken-snijders hier en daar
nog zelfs een privilegie of ten minste eene vergun- ning gegeven, om hengsten, stieren, en varkens te snijden, ten welken einde men hen voor het oog ook nog laat examineren. Men bedenkt -echter niet, welk nadeel zoodanige lieden verooi zaken; want derzelver kunde verlaat hen niet alleen bij alle toevallig voor- komende , buitengewone, omstandigheden, maar deze, op de eene of andere Vee-artsenijschool, geëxami- neerde lieden , die nu ook van een schriftelijk blijk van bekwaamheid voorzien worden, doen den. land- man gelooven, dat zij ook met de behandeling van andere ziekten der dieren bekend zijn, en behandelen de-
|
|||||
( 128 )
|
|||||
Het mannelijk zwijn wordt roet den rog naar
flen, op eene schabel zittenden, operateur ge- keerd , en op de linkerzijde gelegd, zoodat de kop Van het zwijn met den linkervoet van den snijder kan neder gehouden worden. De beenen van het varken worden door een' helper, of, indien hetzelve groot is, door eenige helpers vastgehouden. § 176.
De balzak wordt nu gespleten, de ballen,
den een na den anderen , er uitgedrukt, de zaadstreng met een stomp mes van builen naar binnen algeschrabd , en daardoor de bijbal van den bal gescheiden, en vervolgens wordt deze van den zaadstreng insgelijks afgescheurd. Ik heb ook gezien, dat men, bij oude zwijnen, eene tang aanlegde , en dan dé ballen afdraaide. Ook kan men klem-boutjes , doch die veel kleiner zijn , dan voor de hengsten, aanleggen, en, over het algemeen, daarmede op dezelfde wijze te werk gaan, als men bij het castreren met houtjes gewoon is te doen. Ge-
.1 111 — -"
dezelve. Zij schaden echter in beide gevallen. Men
behoorde de werkzaamheid dezer lieden daarom al- leen slechts tot het zwijnen-snijden te beperken, omdat zij daarin ondervinding (routine) verkrijgen, en hierin niet zoo veel nadeel kunnen te wecg- brejigen. |
|||||
( i»9 )
|
|||||
Gewoonlijk naait men, door middel van eenige
steken, de wond-lippen van dett balzak te za- men, én laat dan de zwijnen weg loopen. i . . .
§ V7*
Het snijden of castreren van vrouwelijke zwij-
nen , voornamelijk van de oude zeugen, is eeao eenigzins moeijehjke kunstbewerking. Ter voor- bereiding tot dezelve moet men aan zoodanige dieren, eenige dagen te voren , slechts dun voe - der, en, kort voor de operatie, in het gehetl geen voeder, maar, in plaats biervan, slechts eenig meel of zemelen met water tot drank geven, opdat de buiksholte niet te sterk door voederstoffcn opgevuld worde, omdat men dan d? eijerstokken noch gemakkelijk vinden, noch dezelve goed naar builen brengen kan. Ge-» woonlijk wordt dit snijden der vrouwelijke big- gen , op den ouderdom van 5 tot 6 weken, maar ook later, ondernomen. S .78.
De operateur zit bij de operatie, insgelijks
op een voetbankje of schabel, laat het varken op dezelfde wijze voor zich liggen, zoo als te voren is opgegeven, zoodat nu de linkerzijde boven ligt, en de snijder zijnen regtervoet op den bals van liet zwijn zetten kan. Het ach- \U. D. I ter-
|
|||||
( i3o )
tersf» gedeelte des varkens moet tegea den
linkervoet van den operateur leunen» S 179-
De kunstbewerking begint daarmede, dat,
in het midden der linkerzijde of flankstreek, de borstels uitgetrokken of weggeschoren wor- den; dan maakt men met eene korte, bolsne- dige, scherpe, bistourie, eene insnijding op deze plaats door de huid en het vet, gaat met den wijsvinger der regterhand door deze opening, scheidt daarmede de buikspieren, scheurt het buikvlies open, en zoekt den eijer- stok van de linkerzijde in de lenden-streek naar het heupbeen toe, welken men als een ligchaasn, dat harder is dan de overige, zich daar bevindende, deelen waarneemt. Heeft men denzelven gevonden, zoo trekt men
den cijerstok, door middel van den gekromden •wijsvinger en duim der linkerhand, tot in de opening, en tracht met behulp van den wijs- vinger denzelven naar buiten te trekken. Is dit geschied, zoo trekt men langzamerhand aan den hoorn der baarmoeder van deze zijde, zoodat de tegenovergestelde even zeer, met den daar- aan zich bevindenden erjerstok, te voorschijn komt. Dezen nu, in vereeniging met de franjes der fallopiaansche buizen, scheurt men, terwijl de hoorn zelf met de linkerhand vast gehouden wordt,
|
||||
( i5* )
|
|||||||
$*
|
|||||||
vtordt, af, of men snijdt denzelven, tnet eene
schaar of met het mes, af, en laat den hoorn terug glijden. Daarna verwijdert men den eerst naar voren
getrokken eijerstok, op dezelfde wijze laat öök den hoorn van deze zijde terug slippen, en» nadat men den linker achtervoet van het zwijn wederom na aan het lijf laat houden, (welke te voren was uitgestrekt geworden, opdat dé buikwanden gespannen zouden worden), hecht men de uitwendige wond, door eenige eenvoudige steken, van binnen naar buiten, met draden. § 180.
Is op de voorschrevene wijze de knnstbewer-
king geëindigd, zoo laat men het gesneden var- ken los, en in eenen koelen stal brengen, het- 'zelve daar zelfs maar slechts spaarzaam Voede- ren, daarentegen veel drinken geven. Voorna- melijk is hiertoe zure melk, doch, in het al- gemeen, hui meest dienstig. Bij gebrek hiervan geeft men hetzelve slechts zemeldrank enz., totdat er geene gevaarlijke toevallen meer te vreezen zijn ; want het meest worden de kwade gevolgen, welke niet zelden na deze kunstbe- wevking ontstaan, alleen door te sterk te voe- deren, veroorzaakt (*). • TIEN- (*) Over het snijden der varkens kan men verder
nazien e. vibohg's Anleitung sur Erziehung und Be- nutzung des Schtvèines* Koppenliagen 1806. I 3 |
|||||||
*
|
||||||
TIENDE HOOFDSTUK.
|
||||||
OVER DE AANWENDTNCTAN
DEN CATHETEE.
S »&•
De catheter is eene, van gaarn gevlochtene'
en met een vernis bedekte, zeer buigzame, buis, welke aan het eene einde gesloten, maar toch van een of twee zij-openingen voorzien zijn moet, en welke dient, om de pis , bij eene be- lette ontlasting van dezelve uit de pisblaas te ontlasten. § i8a.
Een zoodanige catheter moet tot drie voeten
lang zijn, en ten minste ^ duim in de door- snede hebben, om bij hengsten en ruinen, in- dien |
||||||
( i3J )
|
|||||
dien deze aan pwverstopping lijden, te worden
gebezigd. Dezelve wordt van een balijnen stilet voorzien, waardoor de buis (de catheter) over liet geheel /steviger wordt, meer vastheid ver- krijgt , en zich zekerder in de pisbuis voor- waards laat schuiven. De aanwijzingen tot de aanwending des ca-
theters zijn, zoo als gezegd is: opstopping dei- pis, inzonderheid indien het dier dikwijls po- gingen doet en de houding aanneemt, om het water te ontlasten, waarbij evenwel de pis tel- kens alleen droppeiswijze uitvloeit, of, in het algemeen , slechts weinige druppen uitvloeien , en de blaas, indien men dezelve, bij verschijn- selen , welke naar koliek gelijken, door den endeldarm voelt, zich uitgezet en gespannen doet waarnement § i83.
Het gemakkelijkst laat zich de catheter , in-
dien het paard staat, door de pisbuis inbren- gen. Men plaatst zich dan aan de regterzijde van het paard, omvat de roede, indien dezelve iets .buiten de koker uithangt, met de linker- hand, en brengt de voorste stompe punt van den, met olie of slijm besmeerden, catheter, vergezeld door den wijsvinger der regterhand, in de opening van den pisweg, schuift den- zehen daa bestendig langzaam in denzelven I 5 voort» |
|||||
( m )
|
|||||
voor?, totdat het werktuig of niet verder voort-
glijdt, of tot in de blaas gekomen is, § i84.
Mogt intusschen de roede in den koker terug
getrokken zijn, zoo moet men den koker in- wendig, door laauw water, van de onsuiverhe- den en het smeer zuiveren, vervolgens met den wijsvinger in de pisbuis, met den duim het voorste gedeelte van de roede vatten, en dezelve op die wijze, eerst eenigzins . en dan met de banden, zoo verre voorwaards trekken, als noo- dig is, om den catheter in den pisweg in te kunnen brengen, § tB5.
In die gevallen, dat de catheter noch in de
blaas is gekomen, noch vooruit kan geschoven worden, moet men eenen helper de roede met den, in dezelve zich bevindenden, catheter laten aanvatten; de operateur zelf ziet echter in de streek van den bilnaald na, of niet misschien de punt van den catheter hier of daar tegen aan stoot, en of dezelve, wegens onbuigzaamheid , de kromming der pisbuis, welke deze óver de zitbeens-vereeniging maakt, wel heeft kunnen volgen. § 186.
1 ;
|
|||||
( jl* )
|
||||||
§ 186»
Mogt het eerste geval p'aats vinden, ïóo
moet de catheter wederom iets terug getrokken worden, en, terwijl dezelve op nieuw, maar met voorzigügheid , voorwaards wordt geschoven, moet de punt, door de drukking met een vinger van buiten afgeleid worden, opdat zij niet wederom aanstoot; dan laat men denzelven tot aan de vereeniging der schaambeenderen voort schuiven, drukt de, naar buiten drin- gende , altijd iets stijve, punt naar binnen en beneden. Men zal, om dit te kunnen verrigten, de hand zelve, ook nog door den endeldarm moeten inbrengen, opdat de catheter tot door den hals der blaas worde geleid. § «fe«
Indien men , volgens de lengte van den Inge-
bragten catheter, en het gevoel, gelooft, dat de punt des werkluigs werkelijk tot in de pïsblaas gekomen is, zoo vat de operateur, roet de lin- kerhand, de roede, met de regterhand het ba- lijnen stilet des catheters , en trekt het stilet uit de buis, waarop de pis dan gewoonlijk terstond uitvloeit. Geschiedt dit niet, zoo is of de ca- theter nog niet ver genoeg ingeschoven, of de zij-openingen aast de punt zij» verstopt. |
||||||
I 4 § i83.
|
||||||
( i36 )
S 188.
Laat zich de catheter nog ligt voortschuiven ,
zoo brenge men denzelven nog verder ; is men echter verzekerd, dat de zij-openingen slechts door het een of ander ligchaam verstopt zijn, zoo plaatst men eene spuit in de uitwendige opening van den catheter, en zuigt met dezelve iets aan, zoo zal de pis reeds afvloeijen. Bij gebrek eener spuit kan men ook de zuiging met den mond doen of laten doen; maar dit doen vele lieden misschien niet gaarn. § 189-
Somwijlen verhinderen kramp of krampachtige
zamentrekkingen van den hals der blaas het in- brengen van den catheter; in zoodanige geval- len moet men de streek van den bilnaad, voor- namelijk volgens den loop der pisbuis, met laauw water, met slijmige afkooksels, vhjtig baden, en zoodanige afkooksels ook door den aars inspui- ten (klisteren), den catheter insgelijks , voor het inbrengen in de pisbuis, verwarmen ; men zal, door zoodanige handelwijzen, Veelal zjju oog- merk bereiken. § i9°-
Ligt het paard ter neder, zoo moet men bij
het-
|
||||
( *f )
hetzelve den catheter, volgens dezelfde regelen,
in den pisweg brengen. Ook moet het den operateur om het even zijn, op welke zijde het paard ligt. Hij heeft dan slechts de, voor hem geschikste, plaatsing aantenemen. Bij vernaan- wingen van den pisweg kan het slechts gedoogd worden, dat men eene opening in den bilnaad maakt» en door dezen den catheter inbrengt ; want hierdoor ontstaan alloo.s pisfistels, voor- namelijk als de opvolgende behandeling niet naar behooren geschiedt. Bij merrien heeft men zeldzaam noodig den
catheter aan ie wenden, omdat bij dezelve de • hals der blaas slechts kort en de opening ta- melijk wijd is, maar het gebeurt toch, dat, door de, in de sclieede gebragte, prikkelende en> bijtende, zelfstandigheden , als snniftabak peper, zout, poeder van spaansche vliegen enz., met oogmerk, om de merrie, of door zooda- nige middelen tot het pisloozen te brengen, of om te veroorzaken, dat het paard zeer le- vendig zij, en den staart altijd zeer goed drage, zoowel de sclieede als de mond van den pis^ weg aanzienlijk gezwollen is, en dus de pisloo- zing des te meer belemmerd wordt. § 192-
Er komen ook gevallen voor, dat de merrie
I 5 du |
||||
( x38 )
de p!s, zonder deaé uitwendige, aanleiding ge-
vende, omstandigheden, niet ontlasten, dat wil zeggen, niet pissen kan. Alsdan kan men zich van denzelfden catheter, maar ook van een' veel korteren, en, bij gebrek van beiden, ook van een lang riet of van een' zuiveren, dunnen pijpe-steel bedienen, welke werktuigen van voren echter niet scherp moeten zijn (*). § *9&
De operateur plaatst zich achter de merrie,
houdt de lippen van de kling, met de linker- hand , van elkander, neemt den catheter in de regterhand, zoodat deszelfs punt zich onder het eerste" lid van den wijsvinger dezer hand bevindt. Met dezen gaat men in de onderste vereeniging van de scheede, over den kittelaar (clyloris~) henen, en nog wel ongeveer drie duimen dieper, waar men eene kleine ringvor- mige wrong voelen zal, waarin men nu de punt Van den catheter voert, en denzelven door- gaans nog iets dieper tot in de pisblaas schuift, en dan, door het uittrekken van het stilet uit de buis, de pis door dezelve ondast. Mogt
{*) Hieronder wordt natuurlijk een buigzame pijpe-
steel verstaan, hoedanige tot sommige duitsche pijpen labooren, en geenszins den steel eener, van aarde gebakksn, pijp, welke algemeen bij ons in gebnpk |
||||
( *3a )
|
||||||
Mogï ook hier eene krampachtige te zaraen-
snoering plaats hebben, zoo moet zij, gelijk als boven is opgegeven geworden, behandeld wor- den. De behandeling der geprikkelde, door bijttniddelen in ontsteking gebragte, en daar- door gezwoliene scheede, is reeds in § 573 > van het eerste Deel, env. voorgedragen. |
||||||
ELF,
|
||||||
•e©i'
|
||||||
ELFDE HOOFDSTUK.
OVER HET DOORSTEKEN DER PISBLAAS
(BliAAS-STEEK). is eene gevaarlijke, hoewel eenvoudige
kunstbewerking, doch men moet ook eene zoo- danige kunstbewerking, over het algemeen, in al die gevallen ondernemen « wanneer door de- zelve de redding van een dier waarschijnlijk «n mogelijk is. Immers is er niets meer te verlie- zen , indien het dier, zonder de operatie , in allen geval zoude sterven , terwijl men yeel gewon- nen heeft, indien, in zoodanige gevallen, het dier door de kunstbewerking gered wordt. § i95'
Men gaat tot den blaassteek over, indien,
door
|
||||||
/
|
||||||
( i4i )
|
|||||
door middel van den eatheter, de pis niet kan
ontlast worden, omdat het niet doenlijk is den- zelven door den hals der blaas te brengen, terwijl de toevallen bestendig heviger, en zoo gevaarlijk worden, dat de dood onvermijdelijk schijnt. Alsdan is deze kunstbewerking aan- gewezen ; het is maar ongelukkig, dat men dusdanige operatien gewoonlijk te lang uitstelt. Daarom hebben zij ook, in den regel, niet zulk een gunstig gevolg, als men daarvan, in vele gevallen , anders wel zou kunnen verwachtent § 196.
De blaassteek wordt op tweeërlei wijze; verrigt:
1. Bij hengsten en ruinen door den aars en
endeldarm, — bij merrien door de schee- de, — en 2. door den bilnaad, — digt onder den
aars, naast den pisweg, — tot door den hals der blaas, of door de blaas. § »97«
Het paard wordt niet neder geworpen, maar
de eene achtervoet wordt met een spantoaw (bijsingel) eenigzins naar voren getrokken, z(s>o- dat het denzelven noch nederzetten, noch er mede slaan kan. Men kan ook, tot meerdere verzekering , het paard nog een neus-klem (praam)
|
|||||
1 fit >
|
|||||
TJpraam) aanïeggett, omdat Zoodanige garden,
ongeacht de pijn, welke dezelve, door de pis- öpstopping lijden, doch gedurende her insteken somtijds slaan* «^ § 10&
Staat het dier rustig, zoo gaat men, met de
linkerhand, welke vooraf met olie besmeerd is , door den aars, voelt uu naar de uitgezette blaas, welke , indien zij werkelijk , door de pis , uitgespannen is , zeer gemakkelijk ontdekt wordt. Terwijl men aldus in den endeldarm voelt-, moet men ook den , daarin bevatten, mest weg- nemen , indien deze niet vooraf» door klisteren, verwijderd is geworden. § J99'
Onder de holle linkerhand, welke op de ge-
welfde blaas, (de vliezen des endeldarms zijn daar evenwel nog tusschen), namelijk met de punten der vingeren, geplaatst is, brengt men met de regterhand eene ia—15 duimen lange,' eenigzins kromme troikar met derzelver buis binnen, plaatst de punt des werktuigs, zoo veel het doenlijk is, midden op de welving, Zoo veel mogelijk in eenen regten hoek, drukt nu, met kracht, de troikar door de onderste wanden van den endeldarm en door de blaas- w«a-
|
|||||
( i#5 )
- \
branden , tot diep in da blaas $ teïwrjdert <J*tt
het Stilet uit dö troikaf, en, laat, dooj dö buis, de pis afvloegen. § 200.
Nadat de ontlasting van pis door de buis
ophoudt , neemt men ook deze weg, en de kunstbewerking is alsdan volbragt. Want de genezing wordt geheel aan de natuur over- gelaten , daar wij verder daarbij niets doen kunnen, dan, in het algemeen en plaatslijk, zoodanige middelen aanwenden, welke de ont- steking | die er zou j kunnen ontstaan, voor te komen of dezelve te verminderen. Bij meirien, waarbij evenwel deze operatie
slechts zelden voorkomen zal, kan men den steek , op dezelfde wijze, door de scheede doen, zoo als dit boven is aangetoond geworden. § 201.
Mogt men den blaas-steek niet door den
aars en endeldarm willen verrigten, zoo maakt men , nadat het paard, volgens de opgegevene wijze, gekluisterd is geworden, cene insnijding, beneden en ter zijde van den aars tot aan de schaatnbeens-vereeniging, ongeveer ]§ tot a dui- men lang, scheidt daii, ter zijde van de pis- bxris
|
||||
( i<H )
|
||||||
buis tot aan den bals der blaas, bet celweefsel,
deels met de vingeren, deels met een scalpel af. § 202.
Is men nu tot aan den hals der blaas ge-
komen , zóo kan men alsdan de , door pis uit- gezette , blaas voelen , door welker voelbare ■wanden men nu de troikar, volgens de opgegevene wijze , stoot, en de pis, door de buis, laat af- vloeïjen. ,De inwendige wond trekt zich nu ter- stond te zamen , en de uitwendige vordert ver- der geene andere bebandeling dan dezelve slecbts zuiver te houden. Indien de ziekte-oorzaken zelve uit den weg zijn geruimd, zoo ontstaat er niet eens eene pis-fistel, die , wanneer zij hier mogt overblijven, voorzeker moeijelijk te genezen zoude zijn. |
||||||
TWAALF-
|
||||||
TWAALFDE HOOFDSTUK.
OVER DE BLAAS-SNEDB BIJ PAARDEN.
§ 2o5. D
a blaas-snede of blaas-steensnede is eenè kunst-
bewerking, welke bij paarden hoogst zeldzaam uitgeoefend wordt; echter is zij, door eenen Franschen Vee-arts, met name del, te Chalons sur Marne, in de maand Mei, en, voor de tweede maal, in de maand September 1774 (*) aan een i5 tot ïéjarig ruiters paard (ruin), ver-
|
||||||
(*) i.& fosse , Dictionnaire d'hippatriqu.e, Tom IV-
pag. 446 et suiv. Bij deze operatie wordt het paard geworpen en op den rug gelegd, de steen brak, bij Let uittrekken, van denzelven, maar de operateur trok 6 oneen en 1 drachma , en de tweede maal , 2 oneen en 2 drachmen steenachtige zelfstandigheid uit da blaas. III. D. K
|
||||||
( »« )
verder, door deu Vee-arts séöALA., bij het
Fransch Koningltjk hengst-depot, te Auxerre,
aan eenen i3jarigen ouden dek-hengst, Thébain genaamd, op den 2 Februarij i8a3 (°), met gelukkig gevolg verrigt geworden. Deze operatie wordt ondernomen, Wanneer er
een steen in de blaas bevat is, welke, door pisverstoppingen , of door dikwijls herhaalde steen- of kolijkachtige pijnen , of de ontlasting van bloed of bloedige slijm, het leven van het dier bedreigt, en wanneer men zoodanigen steen, deels met den catheter, deels met de hand, door den aars in de blaas voelt. Zulk een paard ont- last, na elke sterke beweging, gewoonlijk bloed, of bloedige slijm met de pis. § 2o4.
De steensnede der blaas wordt het gemakke-
lijkst en zekerst op de volgende wijze, verrigt: Wan-
|
||||||
(*) Annales de Vagriculture frangaise, 2de serie,
Tonu 33, pag, 34-5 et suiv. Dit paard werd staando geopereerd. De steen bleef geheel , was zoo groot als een ganzensi, woog 7 oneen en 6 drachmen, is in deszelfs natuurlgke grootte aldaar, op bladzijde 354 afgebeeld, en bezit, volgens Dui/ONe en lai- «aignï , in 300 deelen, 87 declen koolstofzure kalk, 12 deelen slijm uit de blaas, en 1 deel koolstofzure magnesia. |
||||||
( i*7 )
|
|||||
Wanneer het paard, even als bij den, blaa*-
steek gekluisterd eu gepraamd, of ten minste aan een spaanschen noodwand is bevestigd ge- worden , en ook nog daarenboren , door eenige sterke lieden, vast gehouden wordt, laat men, door eenen helper, het een of ander slijmig afkooksel, door middel van eene klisteerspiiit in den pisweg spuiten , en dan het voorste eind der roede digt houden. Is dit gelukt, zoo gaat men tot den blaassteek Zelven over. § ao5.
De operateur plaatst zich achter het paard,
spant, met de linkerhand, de huid over den pisweg, daar wa»r deze hare bogt over de zit- beens-vereeniging maakt, opent dan de huid niet eene, in de regterhand bevatte , scalpel, ongeveer ter lengte van «§ duim, volgens den loop van den pisweg, en dringt tot in denzel- ven door. Indien de pisweg werkelijk geopend is, zoo
vloeit er iets van de, te voren ingespotene, vochtigheid uit denzeivem In deze opening zet men nu eene holle sonde,
met derzelver sleuf naar boven gekeerd, en voert in deze eene geknopte bistourie, (pl. I. fig. il), met welke men nu, volgens de leiding dezer sonde, den pisweg tot aan den hals der blaas toe en ook deze verdeelt. K 2 De
|
|||||
{ i45 )
De grootte der opening, welke gemaakt wordt ,
tegelt zich naar de grootte van den steen. Zij kan, om dezelve groot genoeg te verkrijgen, in de rigting naast den aars opwaards gevoerd worden. § 206.
Zoodra de pis uitvloeit, heeft men de aan-
wijzing, dat de hals der blaas geopend is; nu. neemt men de holle sonde weg, en brengt in- plaats van deze» den wijsvinger der linkerhand in de gemaakte opening, en langs dezen voert men nu eene, eenigzins kromme, steentang ge- sloten binnen, zoekt den steen op, opent de tang, vat den steen met dezelve, en tracht denzelven naar buiten te brengen. Het omvatten en voorwaards trekken van den
steen kan daardoor begunstigd worden, dat do operateur zelf of zijn helper met de, met olie besmeerde, hand, door den aars, naar bin- nen gaat, en het heen en weder gigden van den- zelven verhindert. Is de steen uitgetrokken, zoo is de kunst-
bewerking voor zoo ver geëindigd. § 207.
Ik heb gezien, dat men opzettelijk kleine
steenen iij de blaas bragt, en dezelve daarna, vol-
|
||||
# ( l4g )
|
||||||
volgens de opgegevene wijze, wederom liet uit-
nemen, hetgeen «eer goed ging; de pis vloeide Wel naderhand , door de, vooraf gemaakte , ope- ning , terwijl zich evenwel de, met de knop bistourie gemaakte, snede langzamerhand volko- men sloot. De genezing eener overgeblevene opening (pis—
fistel) in den bilnaad zoude minder moeijelijk worden, indien men de pis, door eenen inge- bragten catheter, liet afvloeijen , de opening in eene zuivere wonde veranderde en dezelve daarna hechtte. Bij merrien gaan zelfs matig groote blaas-steenen
van zelve af. v Den Hoogleeraar HAUSMANN in ilanover nam
reeds, voor verscheidene jaren, een groote blaas steen uit de pisblaas van een paard , door den endeldarm uit. De kunstbevverking gelukte volkomen, maar de hereeniging der gemaakte opening in de blaas en den endeldarm vond zwarigheden. De kunstbewerking kan op deze wijze eenen zeer goeden uitslag hebben , indien men de gemaakte opening geheel aan de natuur overlaat, de ontlasting der pis, door middel van den catheter, bevordert, en de drekstofïeo niet in den endeldarm laat ophoopen. |
||||||
K 3 DER-
|
||||||
»
|
|||||
DERTIENDE HOOFDSTUK.
OTER HET OPENEN VAN DEN PISWEG
BIJ RUNDEREN (*). S 203.
|^/ssen en stieren Inden niet zelden aan pisop-
stopping, welke door kleine blaas-steenen ver- oorzaakt wordt, die, bij het wateflozen uit de blaas in den pisweg gedreven zijn geworden, en, indien dezelve zoo groot zijn, dat zij door den pisweg niet kunnen afvloeljen, en, door het openen van den pisweg, niet uit den weg ge- ruimd worden, den dood des diers veroorzaken. § 209.
(*) 1. K. bohwi.es heeft eeue dusdanige lunstbe-
werking -waarschijnlijk het eerst gedaan , althans het eerst beschreven. Zie zijn, Algemeines Vieharzneiluch, §t$ Auflage, seite i84 , u. W, Berlin 1820. |
|||||
( Ity )
|
||||||
§ 309-
De steen, welke zich oorspronkelijk in de blaas
vormt, dringt, door den hals der blaas, in den pisweg , die tot aan, de zitbeens-vereeniging, onder de aars-opening, in omvang afneemt. Van hier af aan bezit de pisweg echter eene gelijkmatige wijdte, welke ongeveer | duim be- draagt, tot aan deszelfs einde. In dit engere gedeelte van denzelven, hetwelk zich tusschen de zitbeens-vereeniging en den bakak bevindt, zet zich nu de steen vast; doch dieper gaat de- zelve niet naar beneden , omdat hier de pisweg eene buiging naar achteren ondergaat en dan eerst wederom naar beneden voortloopt. Tot de aanwezigheid vau eenen steen in den
pisweg besluit men, wanneer het dier anders vlug en gezond is, de houding aanneemt om te pissen, waarbij de pis echter slechts droppels- wijze , onder hevig persen , afvloeidt. Naderhand wordt het dier onrustig, plaatst zich van de krib terug, neemt dikwijls de houding aan om de pis te ontlasten, zonder daartoe te komen, en loopt angstig heen en weer , terwijl het dik- wijls naar de flanken omziet. Bevoelt men de blaas, door den endeldarm,
R 4 zoo |
||||||
i
|
||||||
( i5'i )
|
|||||
20.0 is deze aanzienlijk gespannen, en wordt zulks
meer en meer, indien raen den steen niet, door de kunstbewerking, wegneemt, totdat er einde- lijk ontsteking van de blaas. versterf en ver- ecueuring der blaas, (het dier ligt nu reeds aanhoudend neder en wil niet meer opstaan) en de dood van het dier volgen. $ 212.
Io enkele gevallen is het mogelijk den steen
in den pisweg van buiten te voelen. Daar dit echter slechts zeer zeldzaam het geval is, zoo maakt men, indien het 'dier op de linker- eijde geworpen en de regter achtervoet met een bij-gordel eenigzins naar voren is ge- spaunen geworden , eene kleine insnijding , door de uitwendige bekleedselen, tot in den pisweg. Door deze opening brengt men eene halijnen sonde binnen en zoekt den steen op, en , indien men de plaats , waar hij zit, gevon- den 'heeft, zoo snijdt men op denzelven tot in den pisweg, en drukt den steen zelven naar bui- ten ; alsdan is de kunstbewerking als geëindigd té beschouwen. § 2i5.
i
Ontdekt men den steen door de sonde niet, zoo kan men verzekerd zijn , dat dezelve digt ho-
|
|||||
( iA3 )
|
||||||
boven den balzak in den pisweg zit, waar deze
door eene buiging naar boven drie dubbcid ligl; dan doorsnijdt men hier de uitwendige be- kleedsclen in den bilnaad, en bevoelt naauwkeu- rig den pisweg in deszelfs beloop; men zal nu den sieen ontdekken , en dezen, op de voorge- sclireveue wijze , kunnen uitnemen. i ■.' ■ -.■} -
§ 2l4.
De vooraf gemaakte insnijding, om den steen
met de sonde te zoeken, kan daarna terstond 'gehecht worden , dewijl dezelve daardoor zeer spoedig genezen wordt. Door zoodanige insnij- ding is men niet. slechts in staat den steen spoedig met de sonde te ontdekken, maar men blijft ook buiten da noodzakelijkheid, oin de pisbuis of derzelver uitwendige bekleedselen , ter lengte van 6 tot 8 duimen, open te snijden , en daardoor wonden te maken, welke moeijelnk te genezen znn. § 2i5.
Zoodra de steen is weggenomen, laat men het
dier losmaken en opstaan, let er voorts op, of het nn behoorlijk de pis loost, en dient na zoodanige geneesmiddelen en voeders toe , welke voor den toestand des diers het geschiktst zijn» K 5 het- |
||||||
0
|
||||||
( i5i )
licfWelk elke Vee-arts, naar de aanwezige om-
standigheden, het best kan beoordeelen iN°j. |
|||||||
(*) Volgens de ontleeding Ta» eenen «teen uit de
pisbuis van eenen Os , welke 6 jaren oud was en aan dezen steen stierf, door den Heere Kofraad Wurzeb , in Marburg , bevatte dezelve : Koohtofzure kalk...........36, 8.
Photphorzure kalk, .........6,2.
IJzer Oxijde.............1, 8.
Kiezel-aarde............53, a.
JEene dierlijke verbindende zelfstandigheid, . i3 , 8.
Jf^ater en verlies, .........5,2.
Heus Journal fur Chermie und Physik von Pr,
scuirEiQQER, c. s. 6r. Band, 5 heft- Nurenberg , 182*. |
|||||||
VEER-
|
|||||||
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
/ ■
OTER DE KUNSTBE-WERKING TAN DE PIJP-.
ZWEER DES KRAAKBEENS VAN DE HOEF , KRAAKBEEN-SNEDE , OPE- RATIE DER JAVART. § 2l€.
jyj.en onderneemt deze kunstbewerking, indien
de algemeene behandeling der pijpzweren, name- lijk bet inspuiten van verschillende geneesmid- delen in dezelve, en ook de aanwending van het gloeijend ijzer, ontoereikend waren, om dezelve te genezen. S «7-
ËF5 ■ \
Men herkent eene fistel ,van het kraakbeen
des hoefbeens, of eenvoudig van het hoef-kraak- beea, daaraan, dat de kroon sterk opgezet, hard,
|
||||
( m )
hard, en de huid, door de vloeistof, welke
uit de, in dit verharde deel, zich bevindende, pijpzweer vloeit, reeds eenigermate ontaard is. Men ontdekt in deze pijpzweren niet zelden kleine kraakbeen-stukjes, die daarin als proppen zitten J de vleeschkroon dringt aan de zieke zijde gewoonlijk over den rand van den hoef henen. S 218.
Is, ter genezing van dit gebrek, de operatie
vastgesteld, zoo kan zij, op tweederleie wijze, ten uitvoer worden gebragt: 1. dat men de kraakbeen-fistel in eene vlakke
wonde verandert, zonder de huid, welke het kraakbeen bedekt, te verschoonen, en daarbij slechts het ziekelijke gedeelte des kraakbeens wegneemt , zonder de geheele dragten en een gedeelte van den zijwand des hoefs weg te nemen , en 2. dat men den dragtwand, een gedeelte van
den zijwand des hoefs, en dan het ge- heele kraakbeen, of slechts het voorste of achterste ziekelijke gedeelte van hetzelve wegneemt, daarbij echter de huid, welke het kraakbeen bedekt, verschoonende. De eerst* wijze wordt aldus uitgevoerd. De
hoef
|
||||
• , ( i57 )
boef wordt van onderen vlak gesneden; danf
wordt een boefijzer, waarin slechts vier gaten (twee in ieder' arm), noodig zijn, onder den- zelven geslagen. Dit hoefrjzer kan aan deszelfs dragt-ehiden van eene lange, dunne, lip of opzetsel, ter bevestiging van het, later aan te leggen, ver- band voorzien zijn, dewijl dit anders zelden lang vast blijf liggen. Voor de kunstbewerking trekt men het hoefrjzer eerst wederom af, daar het brj dezelve slechts hinderlijk zijn zoude. Zulks geeft het voordeel, dat men naderhand, brj het weder onderleggen van het hoefrjzer, op den geopereerden hoef, de nagels in dezelfde i
gaten kan slaan, en het daardoor spoediger en
geschikter kan vastslaan, terwijl dan ook het geopereerde deel niet zoo sterk geschud wordt. § 220.
* Nu wordt het paard zoodanig nedergewor-
pen, dat de zijde, waaraan de kunstbewerking i moet plaats hebben, altijd naar boven komt te liggen. Zoo moet bijv. het paard dan ook op dg linkex'zrjde gelegd worden, wanneer dW linker voor- of achtervoet aan deszelfs binnen- zijde zal geopereerd worden. Vervolgens wordt de achtervoet aan den voorarm van den voor- voet digt boven de knie , of, indien men eeu voorvoet wil opereren, deze onder hetsprong- gewricht met een bij-gordel, doch zoodanig be- ves-
|
||||
•
|
|||||||
( i58 )
|
|||||||
*esttgd, dat de voet, waaraan de operatie zal
verrigt worden, met het kootgewricht geheel en al over het deel moet uitsteken, waaraan de- zelve bevestigd wordt of bevestigd is. § 221.
In geval de binnenzijde van den eenen of are*
de ren voet geopereerd moet worden, zoo wordt het, paard op dezelfde zijde nedergeworpen , waarvan de voet ziekelijk is aangedaan. Zoo ïmoet men bijv. de liuker voorvoet, indien deze aan de inwendige zijde zal geopereerd worden, aan den regter achtervoet, en wel aan deszelfs buitenzijde bevestigen. Volgens dezen regel moe- ten ook de overige gevallen worden behandeld. § 222.
Heeft men nu alles zoo ver tot de kunsthe-
werking in gereedheid gebragt, zoo legt men nog eenen band stevig om de koot, ten einde daardoor den toevoer van bloed naar den voet f e verhinderen, en opdat men, gedurende de
.unstbewerking, niet door de ontstane bloeding gehinderd worde. Men moet den band {tour- niquet') echter niet boven den kogel aanleg- gen , omdat dan daardoor de bloedvliet niet kan gestremd worden, doordisn de bloedvaten hier door de beenderen en pezen tegen de drukking beveiligd worden. Ook
|
|||||||
( 1% )N
Ook moeten de baren va» de plaats, wa^r**
aan de kunstbewerking geschieden zal, worden afgeschoren.
i
§ 223.
De kunstbewerking begint nu daarmede, dat
men van den hoornwand des hoefs zoo veel wegneemt, ten einde de pijpzweer in eene vlakke wond te veranderen, dat wil zeggen , al hetgeen ziekelijke is, te kunnen wegnemen. Overeenkomstig dit oogmerk, wordt met een veegmes, eene groef in den hoornwand gesne- den, welke daar aan den kroonra'nd van den hoef begint, waar zich de voorste punt van het kraakbeen bevindt, en terwijl zij iets naar be- neden loopt, aan de ballen, of aan den hoek, daar de dragtwanden zich ombuigen, wederom opklimmende, daar aan den ki-oon eindigt. § 224.
Deze groef wordt, met het veeg- en groef-
mes, (i'L. ti. fig. j.) zoo diep gesneden, dat men dan daarna, met het geheel of half salie- bladvortnig mes (pl. II. FIG. 6 en. 7) gemakke - lijk door den hoorn snijden kan. Is dit verrigt, zoo brengt men eene sonde
in de pijpzweer, ten einde de rïgting en den grond van dezelve zeker te ontwaren, omdat zich
)
|
||||
* { i6o )
zich daarnaar de kunstbewerking regelt, en snijdt
dan, inet een saliebladvoiniig mes, vooreerst ïn de opgegevene groef ai de deelen, tot op den grond der psjpzwei-r, door, en wel door dien men eene snede, de holle (cocrtce) zijde van het bedoelde mes , naar buiten of naar bo- ven houdende, van het begin der groef tot aan het midden, en eene van derzelver uiteinden tot wederom in het midden van de eerste snede maakt; dan zet men hétzelfde mes in het be- gin van de eerste snede, voere het nu naar boven door de huid, zoodat ook daar de snede bet diepste wordt, waar dè grond van de fis- tel is, en voert hetzelve dan naar het begin, der tweede snede toe , ten einde, op deze wij- ze, een eirond, zoowel in deszelf's omvang als dikte, van boven met de (doch grootendeels ontaarde) huid, naar berieden met den hoorn bedekt, stuk der verharde zelfstandigheid, in vereeniging met het grootste gedeelte des kraakbeens en de daarin bestaande pijpzweer weg te nemen. § 225.
Het geen buitendien nog ziekelijk aangedaan
wordt bevonden, moet men nu, bij gedeelten, wegnemen, doch zich wel wachten, dat geene groenachtig-geele, of, over het algemeen, mis- kleurige deelen van het kraakbeen achter blijven, daar
|
||||
( i6i )
|
|||||
Jaar deze aanleiding tot nieuwe pijpzweren- g«*
Ven zoude,. Mogten er echter meerdere, kleine, miskleurige, plaatsen aanwezig zijn , welke men , wegens de nabijheid van het gewricht, niet durft wegnemen, zoo brandt men dezelve met het gloeijcnd ijzer. § 226. «
.*
Is al het ziekelijke Weggenomen, zijn de ran-
den der wond-vlakte en deze zelfs gelijk en effen gemaakt, zoo maakt men den band los, die aangelegd was om den bloedsomloop ta stremmen, ten einde te zien, of het noodig is, het een of ander vat ie onderbinden, hetwelk dan op zoodanige wijze geschiedt, als noodig bevonden wordt. Dan bindt men den band eerst weder vast, hecht het, te voren opgege- ven, verband -ijzer, zoo als het eerst gelegen bad, wederom aan , zuivert de wondvlakte van bloed, legt zacht vlas, tot eene wiek gemaakt, zoo veel, en op dusdanige wijze, in en op de j wondvlakte, dat, door middel van een ver- band , eene gelijkmatige drukking kan worden aangebragt, aan welk oogmerk dan het best voldoet een vast liut van 5 tot 4 ellen lengte» if duim breedte, om den hoef, en kruiswijze over de geopereerde plaats, te bevestigen. Het paard wordt voorts van de kluisters ontdaan; men laat liet opstaan en in den stal brengen. III. D. L § 337. |
|||||
,( i6a ) -
Men behoeft niet bevreesd te zijn., dat, na
het wegnemen der huid, en, over het alge- meen , der vleeschkroon, de hoef aan deze plaats niet wederom zoude aangroeien. Dezelve, vormt zich, bij eene doelmatige behandeling , wederom zoo schoon, als hij te voren geweest is. § 228.
De andere wijze van opereren is de volgende:
Het paard wordt, voor de kunstbewerking, niet alleen de onderste oppervlakte van den hoef effen gesneden, maar de dragtwand van den voet, welke geopereerd moet worden, wordt van de plaats af aan, van waar/men denzelveu denkt weg te nemen, sterk afgesneden; dan wordt- insgelijks een zoodanig hoefijzer onder gelegd, maar dit moet zich van het eerste daardoor onderscheiden , dat, of de arm van hetzelve, die aan de geopereerde zijde tot steun dienen moet, goed stevig wordt gemaakt, of beide de armen van het hoef-ijzer aan de kalkoen-ein-r den moeien vereeuigd worden, opdat zich het hoehjzer aan deze plaats, dewijl het daar hoi ligt, volstrekt niet buigen kunne. § 229.
Nadat het hoefijzer, dat onder geslagen is
ge-
|
||||
i i65 )
|
|||||
geweest, wederom afgenomen is, wordt de witte
lijn van den hoek des wands aan het steunsel, tot ïoo ver, als de dragtvvand zal weggenomen worden, tot bijna op de vleeschzool doorge- sneden. t Wanneer aldus alles tot de kunstbewerking is
voorbereid, wordt het paard nedergeworpen , en «00 als boven is opgegeven, op eene ge- schikte wijze , tot de kunstbewerking geplaatst en vastgebonden; dan wordt er insgelijks een band om/de koot gebonden, om de bloeding te voor- komen. 5 23o.
De operateur doorsa'jdt, indien hij het weg*
nemen van het geheele kraakbeen ten oogmerk heeft, den hoornwand met een groef mes, van den kroonrand af, in de omstreek van het voorste gedeelte des kraakbeens, volgens den loop der hoornvezeletj, bijna in het dwars (X), tot naar achteren afdalende, en aan den zooi- rand des dragtwands uit; eene tweede snede met het groefmes moet hetzelve aan den hoek der steunsels, volgens den loop der vezelen van den kroonrand af tot naar den zoolrand toe , door den hoornwand voeren. Zijn beide de sneden tot op den vieeschwand
door gedrongen , zoo snijdt men denzelven nu met
een stevig hoefmes tot in den vjeeschwand door;
L 3 het-
|
|||||
< i64 ) .
■I '
hetzelfde doet tnen ook in de witte lijn van den hoef, ten einde aldus de geheele dragt en eea
gedeelte van den zijwand des hoefs van den ove»
rigea hoorn te scheiden.
S *%tt
Om dit, aldus gescheiden, gedeelte ook vol-
komen van den vleeschwand en van de vleesch- kroon te scheiden, bedient men zich van eene, eenigtins stompe, nijptang, waarmede men het, aan het onderste gedeelte, aanvat, hetzelve dan naar buiten en opwaards buigt, en aldus de vereeniging, welke dit deel, door de in eikan- deren vattende, hoorn- en vleesch-plaatjes met den vleeschwand bezit, losrukt, en eindelijk ook de hoorr.kroon te gelijk van de vleeschkroon, van voren naar achteren, mede aftrekt. Mogt deze scheiding, op de eene of andere
plaats , niet behoorlijk gelukken, zoo moet men met het salieblad-vormig mes te hulp komen? doch den vleeschwand daarbij, zoo veel als mogelijk is, verschoonen. § 232.
Vervolgens scheidt men, met eene scherpe,
eenigzins bolsnedige bistourie, of met de scherpe punt van het salieblad-vormig mes, de vleesch- kroon van. den vleeschwand, daar namelijk, Waar
|
||||
( i65 )
|
|||||
waar de vleescliplaatjes beginnen, en maakt nu,
in het algemeen, de huid over het geheele kraakbeen los , zonder de huid of de vleesch- kroon echter te beleedigen. Dit geschiedt op de volgende wuze : , . § 255.
Men brengt het salieblad-vormigmes in de
snede, welke de vleesch-kroon van den vleesch- wand scheidt, zoodanig onder de huid, dat de uitgeholde vlakte van het mes naar beueden tegen het kraakbeen, de gewelfde (convexe) vlakte tegen de huid gekeerd is. Indien de huid, op zoodanige wijze, gescheiden is, zoo gaat men met een half saiieblad-vormig mes (pl. ii. FIG. 7) , waarvan men twee, een linker en een regter hebben moet, om het voorste puntige uiteinde des kraakbeens, en snijdt het, langs den grond, tot aan het midden, voJgens deszelfs geheele lengte, door; dan maakt men, van de tegenovergestelde zijde tot in het mid- den, insgelijks eene zoodanige snede, bij welke sneden de punt van het mes altijd tegen het kraakbeen moet gerigt worden, om het kroon- en hoefbeens-gewricht of deszelfs zij- en beurs- band niet te beleedigen, omdat het gebrek daardoor slechts zoude verergerd worden. Als- dan trekt men het afgescheiden kraakbeen aan al de plaatsen, waar het door celweefsel nog vast gehouden wordt, los. L 5 § 254.
|
|||||
: ( 166 )
§ 234.
Zoodra als het geheele kraakbeen, of liet
grootste gedeelte, of ook dit slechts hij gedeelten is weggenomen , neemt men , voor het overige , ook nog al het ziekelijke met het mes weg, en snijdt de onderste vlakte, waar hetzelve is af- gesneden, gelijk, en wel schuins van beneden naar boven. Mogt, bij de eene of andere snede, de hoef-
beens-slagader beleedigd zijn geworden, aoo
moet deze vooraf worden onderbonden, ten
einde daarnar het verband ongehinderd te kun-
^nen aanleggen,
S 235.
Nu wordt het, bevorens afgenomen, hoefijzer.
wederom aangehecht, dan de wondvlakte met kond water gezuiverd , en eenig los werk ondeir de huid, op de plaats, waar zich het kraak- been bevond, geschoven ; ook legt men in den omtrek van de hoornranden eenige vaste wie- ken van werk, opdat daardoor eene sterkere drukking dan aan d« overige deelen plaats vinde, ten einde het uitpuilen der welige vleesch- wording te verhoeden. Verder legt men traps- wijs vergroote wieken van werk op den vleeschwand, en wel zoo veel als noodig is, Om, door het verband, eene gelijkmatige druk- Jdng op de geopereerde vlakte voort te brengen. |
||||
( i6r )
|
|||||
§ 2%.
Het geheel wordt nu insgekjks met een, 3
tot 4 eMen lang-, en i| duim breed, stevig, • windsel bevestigd, hetwelk men rondom den voet en kruiswijs over de geopereerde vlakte aanlegt, nadat men, te voren, een stuk vilt van een' hoed, leder, of dergelijke zelfstandig- heid op het werk gelegd heeft, juist zoo groot, als de geopereerde oppervlakte is , opdat de drukking daardoor gelijkmatig worde. Dan laat men het paard de kluisters afdoen, opstaan, en in den stal brengen. Deze wijze van opereren wordt het meest
algemeen aangewend. Zij heeft het voordeel bo\'en de eerste. dat er geene uitstortingen van etter in den hoef kunnen plaats hebben, en dat de genezing, indien de kunstbewerking be- hoorlijk is verrigt geworden, volkomen geschiedt. Daarentegen heeft de eerst opgegevene wijzU van opereren aanzieulijke voordeden boven deze, daarin bestaande, dat de eerste veel gemakke- lijker uit te voeren, en niet zoo gevaarlijk is, ook met minder kennis van zaken kan worden uitgeoefend, dat men niet den geheelcn dragt- wand, maar slechts het bovenste gedeelte van demelven heeft weg te nemen, en dat daar- L 4 door |
|||||
( i63 )
door het dier veel eerder wederom kan ge-
bruikt wordeu, dat zich de hoef van het paard O.ok niet zoo gemakkelijk kan te z amen trekken, als bij de laatst beschrevene wijze van opereren. i . § 258.
Bij de eerste wijze vormen zich echter, bij de
minste verwaarlozing, wederom onzuivere zweren en pijpzweren y en het is, in dit opzigt, beter aan de '-.atste wn'ïe de voorkeur te geven, de- wijl bovendien het nadeel , aan deze laatste operatic verbonden, door een geschikt beslag, kan worde» voorgekomen. S *%,
Het Verband Blijft twee, en, indien er zich
geen« gevaarlijke toevallen en zwelling der lede- maten verwonen, 5 tot 4 dagen liggen. Dan neemt men het verband af, plaatst den voet in Iaauw water, en weekt het werk, indien het hier of daar mogt vastkleven , los. Nu verbindt men de geopereerde oppervlakte met zoodanige middelen, als voor den toestand geschikt ge- oordeeld worden, legt het verband echter, zoo Ver stevig aan, als de hoornwand de zachte deelen bedekt ; de genezing zal binnen 6 tot S weken volbragt zijn. Men doet wel, na dezen tijd, een, aan de
tak-
|
||||
( *6» )
|
||||||
tak-eïnden gesloten, hoefijzer 200 lang onder
te leggen, totdat de, zich op nieuw vormende, hoornwand naar beneden toe aangegroeid is. <— Toevaliige beleedigingen des gewrichts, welke bij deze operatie kunnen plaats hebben, moe- ten, zooals in het hoofdstuk over de gewriclits- wonden is geleerd, behandeld worden. i |
||||||
L 5 VIJF-
|
||||||
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE XUNSTBEWERKINO VAN DE
HOORMKI.OOF DES HOEFS. >. § 24o.
\Jaiev de benaming van hoornkloof verstaat
men elke scheiding van den zamenhang des Jioornwands, welke, "overeenkomstig den loop der hooriiptjpjes of hoornvezeien , betzij van den kroonraad des hoornwands af naar bene- den, of van den zoolrand van denzelven naar 'boven of opwaards naar den kvoonrand toe, plaats heeft. Zeer dikwijls neemt men hoorn- kloven der dragt- en zijwanden , zeldzamer van het toon-gedeelte des' hoornwands waar, welke laatste men , ter onderscheiding van de eersten , osse-klown noemt. S 241.
De hoornkloof is, in die gevallen, follornen
en
|
||||
( »f* )
|
|||||
en doorgaande, wanueer de hoornwand. Van
de kroon tot aaiv den zoolrand naar beneden toe gescheiden is, zoadat, bij elke trede, te- gelijk eene rekking Van den vleesehwand in den boef plaats heeftf of zelfs eenige zelfstandigheid aan den vleescli-wand in de kloof wordt beklemd en daarin groeit, waardoor de paarden, welke hoornldoven hebben, veelal sterk kreupel gaau; maar de scheiding is echter ook dikwijls slechts onvolkomen, zoodat alleen de buitenste laag der hoornpijpjes van den hoornwand verdeeld is; uit zulke onvolkomene hoorntlocen onistaaa naderhand doorgaans volkomene of doorgaande. § 242.
ïn Vele gevallen is de hoornkloof wel door-
gaande ; zij begint boven aan den kroonrand, daalt echter slechts tot op de helft van den hoornwand naar beneden, of, in het omge- keerde geval , begint dezelve aan dea zoolrand van den hoornwand, en klimt tot aan het mid- den van denzelven naar boven. s **$•
De onvolkomene hoornldoven moet men óp
die wrjze behandelen, dat zij zich niet in vol- komene en doorgaande kunnen veranderen t daartoe behoort nu voornamelijk, dat men een' hoef
|
|||||
( »72 )
|
|||||
hoef met zoodanige hoornkloof niet alleen te-
gen droogheid bescherme, maar denzelven oolc vochtig houde. Dezelve moet met een hoefijzer worden beslaan, hetwelk in staat is alle drukking en rekking en schudding der kloof en van dea Omtrek derzelve te verhinderen, en alle schuring in den f eenigzins gescheiden, hoorn te voor- komen. (Het beslag van een' zoodanigen hoef is het
onderwerp der hoef beslag shunst. Ik heb daar- over een werkje uitgegeven bij E. H. G. CHHis- TIANI, te Berlijn, 1822; waarin men hierover breedvoeriger het hoofdstuk « Over de hoorn- Jslouen" kan nazien). $ 244.
De volkomene of doorgaande hoornkloof
wordt op de volgende wijze geopereerd: De zieke hoef wordt tot het beslag voorbe-
reid, en vlak gesneden, en een, aan de verse- nen vereenigd hoefijzer ondergeslagcn , wederom afgenomen, eu dan de plaats, waar zich de hoornkloof bevindt, namelijk de zoolrand des wands, nog eenigzins dieper weggenomen, en de witte lijn, met een groefmes, tot bijna op de vleeschzool doorgesneden. S 245.
Jfa wordt het paard nedergeworpen, en zoo-
da- |
|||||
( *f3 )
danig geplaatst en gebonden, dat de hoorn-
kloof naar boven ligt. Dan wordt, aaft beide zijden van de hoornkioof, ongeveer f duim van dezelve /verwijderd, in den hoornwand, van den kroonrand af aan tot aan den zoolrand naar beneden , met het groefmes , eene groef gemaakt, en zoo de hoornwand tot Op den vleeschwand doorgesneden. De stukken of het uitgesnedene, nog eenigzins te zamenhangende, gedeelte van den hoornwand wordt nu, met een stevig hoef- mes, in de gemaakte groef, doorgesneden, dan door eene nijptang, van den zoolrand af aan afgeligt en gescheiden, en eindelijk ook den kroonrand van den vleesehkroon afgetrokken en los gemaakt, zoodat'dus, zoowel het onderste gedeelte der vleesch-kroon als ook de vleesch- wand van hoorn ontbloot is. § 246.
Bloedingen ontstaan hierbij zeldzaam, of zijn
ten minste van weinig beteekenis; om dezelve echter geheel te voorkomen, kan men, daar zij, gedurende de kunstbewerking, aan dezelve hinderlijk kunnen zijn, insgelijks een' band vast om de koot binden. S 247.
Nu wordt vooreerst het, vóór de kunstbe-
|
||||
( 174 )
|
|||||
werking, afgenomen hoefijzer wederom onder-
gehecht, dan vult usen de geopereerde vlakte met plat en effen gelegd werk op, legt een stuk zoolleder, vilt, of dergelijke zelfstandigheid, zoo groot als het weggenomeu stuk hoorn is, er bo- ven op, en bindt nu alles, met een', 3 tot 4 ellen lang, ij duim breed , stevig lint goed vast, laat dan het paard de kluisters afnemen en op* staan. Op den 4 of 5 dag na de kunstbewerking
kan men het verband losmaken, ten einde te zien, hoe de geopereerde vlakte staat. Bevindt men de oppervlakte gelijk, droog, en hard, hetgeen altijd het geval is, indien de vleesch- wand, bij de kunstbewerking, niet toevalliger wijze, beleedigd word, zoo legt men het ter- stond wederom op. Is de oppervlakte daaren- tegen ongelijk, zoo brengt men op de verhe- venheid, door middel van het verband, eene drukking aan, ten einde de, nieuws uitgroeijende hoorn-zeif.-tamligheid tot eene effene vlakte te Tormen, en neme nu, alle 4 of 5 dagen, het verbanu1 af, om hetzelve, naar omstandigheden, te veranderen somtijds kan men hetzelve 5 of 4 weken laten liggen, en dan het paard we- derom gebruiken, indien men het te voren , volgens de bovenstaande grondstelling, in § 245 opgegeven, heeft laten beslaan. § 2*0.
|
|||||
I
|
|||||
0 ! ~\
( vS )
S 249. Gedurende de eerste tijd na de kunstbe-
werking', moet men niet verzuimen den geope- reerden voet, dagelijks meermalen, in water of leempap te plaatsen, of, in plaats hiervan* met afkooksels van slqmige kruiden dikwijls te bevochtigen, omdat de hoef zich anders somtijds eenigzius te zamentrekken zoude, hetgeen men anderdeels , door het ondergelegde verbandijzer , insgelijks «enigermate kan en moet verhoeden» § 250.
Gaat de hoornkloof slechts van den kroon-
rand tot op het midden van den hoornwand Baar beneden, zoo neemt men dezelve, op de boven beschrevene wijze, slechts zoo verre uit, als zij gaat. Vindt echter eene hoornkloof in den zoolrand, van den hoornwand tot op het midden van denzelven naar boven toe , plaats, zoodat het dier daarvan reeds aanzienlijke pijnen ondervindt, zoo neemt men dezelve, van het midden van den hoornwand af tot naar beneden toe, weg, en slaat, in beide gevallen, een.zoo- danig ijzer onder, hetwelk aan de, in § 245 opgegevene , grondstelling beantwoordt, behan- delt, voor het overige, den hoef, zoo als ia de vorige § geleerd wordt. De genezing, zal, iu al deze gevallen, zeker gelukken. ZES-
|
|||||
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
OVER HET WEGNEMEN DER ZOOI* TAN
DEN HOEE OF OVER HET UITTREK- KEN DER HOORNZOOI/. S 2-5l«
Xj[et zooltrehJien is meestal eene, voor het
paard pijnlijke, en toch zelden aan het oogmerk volkomen beantwoordende, kunstbewerking. Men is gewoon dezelve te Ondernemen, in-
dien zich, na ontstekingen der vleeschzool en van den vleeschwand, vloeistoffen in den hoef heb- ben uitgestort, ten einde daardoor voortekomen, dat dezelve*niet blijven staan, en het om zich henen knagen van den etter en der stinkende stof te verhoeden. Dan zoodanige aanwezige stoffert kunnen, op eene voldoende wijze, door insnij- dingen door de witte lijn Van den hoef, ontlast worden, omdat de yereeniging Tan de hoorn- zool |
|||||
\
|
|||||
( V7 )
zool met den hoornwand het laagste punt is,
en, om die reden, de etter enz. door eene in- snijding daar van zelven uitvloeijen kan; en mo|*t dit dan ; nog niet geschieden, zoo heeft men, in allen geval, slechts naodig een stuk uit de zool, te nemen, zonder dezelve geheel wegte- nemen. § 25a.
Wil men de hoornzooi, wegens bevangenheid
van ,het paard, wegnemen, wanneer men ver- moedt, dat, door de medelijdenheid der zachte deelen in den hoef, aldaar reeds vloeistoffen mogten uitgestort zijn, zoo maakt men, door de kunstbewerking, het gebrek slechts erger, omdat de zamenhang van den hoef meer ver- minderd, en de ontsteking vermeerderd wordt. 5 253.
Bij de bevangenheid is Voornamelijk de vleesch-
wand aan den toon het eerst onstoken, en, in- dien deze ontsteking niet doelmatig verminderd wordt, zoo ontstaan er voorzeker altijd uitstor- tingen, welke ontlast moeten worden; maar men heeft daarom nog niet noodig de geheele hoorn- zool wegtenemen, waardoor men het paard al- tijd , voor eenen lnngeren tijd, onbruikbaar maakt, en hetzelve daarenboven vele pijnen ver* oorzaken zal. IK. O. M § 251.
|
||||
( 178 )
|
|||||
S 254.
"De 'kunstbewerking geschiedt gewoonlijk op de
volgende wijze : Kan het paard nog Op zijne voeten staan
zoo bereidt men den hoef tot het beslag , ins- gelijks een hoefijzer, hetwelk men onderslaat, en daarna wederom afneemt, ten einde het, na de kunstbewerking, op eene meer geschikte wijze, Wederom te kunnen onderslaan. Wanneer het hoefijzer wederom is afgenomen , snijdt mea de hoornzooi, met het veegmes, wat dun af, en scheidt dezelve,langs haren geheelcn omvang, tot op de vleesch zool, met een groefmes van den hoornwand, waarmede zij, door de witte lijn, verbonden is, af; dan zet men het paard een praam op den neus, ligt, nadat dit geschied is, met een houwkling, de, door den etter of de bedorvene stof van de vleeschzool reeds los- gemaakte, hoornzooi (eene nog geheel vastzit» tende hoornzooi uittescheuren zoude eene groote misvatting zijn) nog meer los en in de hoogte, vat dezelve met eene tang, en neemt de zool nu geheel weg. § 255.
Men zuivert alsdan de ontblote vleeschzool,
nagelt nu bet hoefijzer wederom onder, wendt, zoo veel mogelijk, voor den toestand geschikste, mid-
|
|||||
( ,7èi
middelen op de vleeschzool aan, legt effen ge»
vouwen, zacht , werk daarop , over dit een stuk Van een deksel eener houten doos, welke daar- toe van pas moet zijn gesneden, en beklemt zoodanige houten deksel of een gelijksoortig stuk hout, of ook hlik, met een dwars houtje, onder de armen van het hoefijzer vast. Men verbinde dan dagelijks, volgens dö laatst
opgegevene wijze, met middelen, welke voor den toestand zijn aangewezen. Mogt het paard , bij deze kun s tb werking,
niet willen of niet kunnen staan, zoo moet het, tot dat einde, natuurlijker wijze nedergeworpen worden. Ten slotte [verzeker ik, dat het uitscheuren
van de hoornzooi eene, in de meeste gevallen, onnoodige en weinig nut aanbrengende kunstbe- werking is, en gewoonlijk zoo veel te nadeeliger wordt, hoe ongepaster men de steunsels, welke niet zelden tot de zool worden gerekend te be- hporen , mede doorsnijdt en uitrukt. |
|||||
M a VER-
|
|||||
I
|
||||||||
VERKLARING DER PLATEN.
|
||||||||
|
||||||||
PLAAT I.
|
||||||||
rio. 1» <i, Eene breede tweesnijdige buik-hechtnaald
met een dwars oog. IAlle zijn
vlak, volgens de buiging-, tweesnii tien- de; het oog is ter zijden en in de lengte 'ge« plaatst. Fiov, 2» Een lancet met geslotene bladen.
ria. 5- Eene viijmdoos a, met eene groote vlijm b ,
om het rundvee te aderlaten, en twee klei- nere vlijmen c en d, om paarden te ader- laten. ïIO. 4. Een slagader-haakje , volgens ghaefe , voor-
zien van eene kleine veer ter vasthouding van de luts en van eenen ring, om daardoor hst haakje in het doosje vast te plaatsen. tig- 5
|
||||||||
( i8i )
|
|||||
fig. 5. Eene adertrechter van helper.
a. De trechter.
b. De buis.
S c. De sonde, waarmede de buis, welke som-
Wijlen verstopt raakt, geopend en gezui-
verd wordt. fig, 6» a. Het voorste stuk, en
6. het achterste stuk eener duitsche dragt~
naald. fig. 7, Eene engelsche dragtnaald, ongeveer * ge-
deelte kleiner, dan zij eigenlijk w gesteld. (Zie § 467 en 463 IX), fig. 8. Eene gewone ,' regte , bistourie , met een'
ring ter vastzetting van de kling. fig. 9. Eene gewone, bolsnedige, bistourie met een'
ring enz. fig. 10. Eene bolsnedige scalpel met vaste hechten.
fig. il- Eene regtsnedige, knop-bistourie, met een'
ring tot vastzetten van derzelver lemmer. fig 12. Een stevig pincet tot het doen van operatien.
fig. i5. Eene gewone spatel-sonde.
fig. i4-, Eene balijnen sonde.
fig. i5. Eene gewone , eenvoudige , holle sonde.
PLAAT II.
fig. 1. Een mesvormig brandijzer met deszelfs
hecht.
fig.3,3,4. De voornaamste deelen van 5 brandijzers tot het branden van punten enz.
fig. 5. Het voorste gedeelte van een brandijzer tot het afzetten van den staart, om de staart-slagader
te branden, nadat vooraf de punt van den
staart is afgeslagen geworden-
M 3 fig. 6,
|
|||||
( # )
|
|||||||
Ft» 6. Een zoogenaamd laurierblad of salieblad-
vormig hoefmes.
fig, 7- Een half (regier) laurierblad- of salieblad- vormig hoefmes-
Pia. 8- Een gewoon groefmss , waarvan het gedeelte a, dat buiten het hecht uitsteekt, slechts il
duim lang moet zijn. b. Het vporste deel van het groefmes, van
s ter zijde voorgesteld, zoodat men daarna ds wtjdte van hetzelve kaa beoordeelen.
fio-, g. Een dubbeld groefmes. fig. 10. Een hoefmes, waarvan de punt van een
knopje voorzien is, opdat men het tot kunst- bewerkingen , beneden aan den hoef gebrui- ken kan- fig. il. De buis van eene troikar, en fig 12. De troikar, daartoe behoorende; beide volgen» ê. deelen van derzelver grootte en wijdte voor- gesteld. fig. i3. Eene wond-spuit. fig. i4. De hoef boor, ter wegncming van in de hoe-
ven ingedrongene ligchamen. fig. i5. Vertoont een' stier, waarop de plaats a, wordt aangetoond, daar de troikar bij het ' opgeblazen rundvee moet worden ingestoken, FIG. i6- Een castreer-strik» |
|||||||
|
|||||||
IN-
|
|||||||
INHOUD.
|
||||||
'
|
||||||
Bladz.
Inleiding. 1. EERSTE HOOFDSTUK.
Over de beendoorboring (trepanatïo) of
over de aanwending der ronde zaag tot het doorboren van eenige beenderen, welke de holligheden des hoofds vormen. IQ. TWEEDE HOOFDSTUK.
Over het wegnemen van kiezen, welke
door bederf zijn aangedaap , of ook, uithoofde eener te groote lengte of wegens andere gebreken, voor het e kaauwen hinderlijk zijn. 20. M 4 DER'
|
||||||
( i84 ) .
DERDE HOOFDSTUK. |
|||||||
Bbtfc.
|
|||||||
Over het openen van de luchtzakken des
paards. 25.
VIERDE HOOFDSTUK.
Over de luchtpijp-snede (Lr.cheotomia), 41.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Over de slokdarm-snede (oesophagotomia). 48. ZESDE HOOFDSTUK.
Over den horststeek (paracenthesis tho-
racis). 52.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Over de pens- of flanken-steek bij op-
geblazen rundvee en paarden. 56. ACHTSTE HOOFDSTUK.
Over het angliseren en het afslaan van
den staart. 66.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Over het ontmannen der dieren (castratio). 82.
A. Over het snijden van hengsten. 89.
*
I, Het snijden van hengsten met
klem-houtje*. 93.
II.
|
|||||||
( m )
|
||||||
Bladz.
|
||||||
II, Het snijden met het gloeijend
ijzer. 105. III. Het snijden met de castreertang. 108.
B. Over net ontmannen van stieren. 122.
C. Over het castreren der lammeren,
b^et hameien, het snijden der lam- nieren. 125. D. Over het snijden der mannelijke
varkens. 127. TIENDE HOOFDSTUK.
Over de aanwending van den cathetef. 132.
ELFDE HOOFDSTUK.
Over het doorsteken der pisblaas (blaas-
steek). 140.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Over de blaas-snede hij paarden. 145.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
Over hét openen van den pisweg bij
runderen. 150.
VEEETIENDE HOOFDSTUK.
Over de kunstbewerking van de pijpzweer
des kraakbeens van den hoef, kraak- beens-snede, operatie der javart. 155. • VIJF-
|
||||||
( i86 )
V IJ FT I EN D E HOOF DSTÜK. Siadz.
Over de kunstbewerking van de hoora-
kloof des hoefs. 170.
"ZESTIENDE HOOFDSTUK.
Over het wegnemen der zool van den
hoef of over het uittrekken der hoorn- zool. 176. |
|||||
VE&
|
|||||
t ,
|
|||||
VERBETERINGEN.
I«« DEEL.
Op bladz. 85 , regel 4 van onderen, staat: zalachtig;
lees: takachtig
—--------- 110 , regol 6 van boven, staat: uitgerekte; lees : uitgetakte.
-------------i38 , regel ï van boven > staat : AFDEELING; lees: ONDER-AFDEELING,
—---------166 , regel i van boven, staat: AFDEELING; lees: KLASSE.
_--------- i73t regel i van boven, staaf. AFDEELING; lees: KLASSE.
--------------------regel 5 van boven, staat: HOOFDSTUK; lees: ON DER-AFDEELING.
lid* BliEl.
Op bladz. a8, regel lo van boven, staat : catharrale
lees: catarrhale. Dit woord zal men nog enkele malen verkeerdelijk gespeld vinden, welke fouten, benevens de overige, dia mogen worden aangetroffen, wij den le^er verzoeken te verbeteren. |
|||||