TOT
BIJ DE STATEN-GENERAAL AANHANGIG GEMAAKT
DOOU
HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK 1884
ONTWERP VAN WET TOT HERZIENING DER GRONDWET,
Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat de ervaring bet noodig beeft doen oordeelen, eenige veranderingen in de Grondwet te brengen;
Zoo is bet, dat Wij, den Raad van State geboord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, bebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Eenig Hoofdartikel.
Er bestaat noodzakelijkbeid de navolgende wijzigingen in de Grondwet te maken, en de daarachter gevoegde overgangsbepalingen vast te stellen:
De eeden, beloften of verklaringen, in de grondwet voorgescbreven, worden vervangen door eene belofte of verklaring, af te leggen door bet uitspreken der woorden „dat beloof ikquot; of „dat verklaar ik.quot;
Na artikel 10 wordt ingelascbt als artikel 1 Oh is :
„Bij de aanvaarding van eene openbare betrekking kan geen eed, maar slecbts eene belofte of verklaring geëiscbt worden.quot;
OVnVElU' VAN WET TOT 11ERZTENING DEK OltONOTVET.
Art. 2.
In artikel 1 wordt, in plaats der woorden „het hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venloo en van hare kringen, tot het Dnitsche verbond,quot; gelezen: „ Liml mrg.'1
Art. 3.
Na artikel 24 wordt ingelascht als nieuw artikel 24/;^;
„Bijaldien by overlijden des Konings meerderen beweren tot de troonopvolging gerechtigd te zijn, beslissen de Staten-G-eneraal in vereenigde zitting.quot;
Art. 4.
Het tweede lid van artikel 47 wordt gelezen als volgt:
„Hetzelfde vindt plaats totdat de bevoegde regent of opvolger de regering heeft aanvaard en de voorgeschreven belofte heeft afgelegd:
a. ingeval bij overlijden des Konings een regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt;
h. ingeval de regent overlijdt, van het regentschap afstand doet, buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, of op eenige andere wijze ophoudt zijne waardigheid te bekleeden, zonder dat in de opvolging is voorzien; en c. ingeval bij overlijden des Konings meerderen beweren tot de troonopvolging gerechtigd te zijn.quot;
Art. 5.
Artikels 76 en 77 worden vervangen door de twee volgende artikelen:
„Art. 70. Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder 45000 één.
Voor hunne verkiezing wordt het land verdeeld in minstens elf kiesdistricten.
4
ONTWERP VAN WET TOT HERZIENING DEK GRONDWET.
Het aantal in ieder kiesdistrict te kiezen leden is één voor elke 45000.
Een overschot van 30000 wordt voor 45000 gerekend.
Zoodra in eenig kiesdistrict de bevolking oOOOO meer of' minder blijkt te bedragen dan het aantal in dat district gekozen leden vermenigvuldigd met 45000, wordt het aantal dier leden met een vermeerderd of verminderd.
Art. 77. De bepaling wie kiezers zijn, en de regeling van alles wat verder tot het kiesregt en zijne uitoefening betrekking heeft , hebben plaats bij de kieswet.
Veranderingen in de bij de kieswet vast te stellen bepalingen omtrent de zamenstelling van het personeel der kiezers voor de Tweede Kamer, treden eerst in werking na de eerste daarop volgende algemeene verkiezing van leden voor die Kamer.quot;
Art. 6.
Het tweede, derde en vierde lid van artikel 78 vervallen.
Artikel 79 wordt overgebragt naar de Eerste afdee-ling van het derde hoofdstuk, en gelezen als volgt: „Om tot lid der Staten-(i ener aal verkiesbaar te zijn, wordt alleen vereischt dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld.quot;
Art. 8.
Artikel S1 wordt gelezen als volgt:
„De Tweede Kamer wordt gekozen voor een tijdvak van vier jaren.
Na eene ontbinding wordt deze tijd geacht aangevangen te zijn op den derden Maandag in September, aan de dagteekening van het besluit tot ontbinding voorafgaande.
Uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar.quot;
5
ONTWERP VAN WET TOT HERZIENING DER GRONDWET.
Art. 9.
In artikel 91 le lid vervallen de woorden:
.,noch geestelijken noch bedienaren der godsdienst.quot;
Art. 10.
In artikel 91 laatste lid worden na het woord „staatsambtquot; ingelascht de woorden: „anders dan dat van ministerquot;.
Art. II.
In artikel 102 wordt na cle woorden „mondeling enquot; ingevoegd, „zoodra een der leden znlks verlangtquot;.
Art. 12.
Artikel 106 vervalt.
Art. 13.
Het eerste lid van artikel 123 wordt gelezen als volgt:
„De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren onmiddellijk door de ingezetenen verkozen. Het eerste lid van artikel 77 is ten dezen toepasselijk''.
Art. 14.
In het eerste lid van artikel 139 vervallen de woorden: „op de wijze, door de wet te regelenquot;, en het derde lid van dat artikel wordt vervangen door: „Het eerste lid van artikel 77 is ten dezen toepasselijkquot;.
Art. 15.
Artikel 147 wordt gelezen als volgt:
„Niemand kan genoodzaakt worden zijn eigendom af te staan, dan in de gevallen bij de wet bepaald en tegen voorafgaande schadeloosstelling.
6
ONTWERP VAN quot;WET TOT HERZIENING DER GRONDWET.
Bij onteigening van gebouwde en ongebouwde eigendommen bestaat de schadeloosstelling in het dertigvoud van het zuivere voordeel, hetwelk zij den eigenaren gemiddeld jaarlijks opleveren, te berekenen volgens bij de wet nader te bepalen regelen, benevens vergoeding dei-indirecte schade, welke de afstand den eigenaar in zijne overige goederen veroorzaakt.
Indien de gebouwde of ongebouwde eigendommen dienen voor de uitoefening van een bedrijf, wordt den-gene, die dat bedrijf uitoefent, hetzij hij al dan niet de eigenaar zij, eene afzonderlijke schadevergoeding toegekend.
Bijaldien de verkoopwaarde van het onteigende op het tijdstip van invoering dezer wijziging van de grondwet meer bedraagt dan het in het tweede lid van dit artikel bedoelde dertigvoud van het jaarlijksche voordeel, dan wordt gedurende een bij de wet te bepalen aantal jaren dit meerdere bovendien vergoed.
Voorafgaande schadeloosstelling kan niet worden ge-eischt, wanneer ter afwering van een vijand , van brand , overstrooming of besmetting eene onverwijlde in bezitneming noodig is.quot;
Art. 16.
De woorden „eene toereikendequot; in artikel 178 worden vervangen door: „eene voor de handhaving van de orde in het geheele Rijk toereikende.quot;
Art. 17.
Artikel 180 tot en met 184 worden vervangen door:
„Artikel 180. De oefeningen en diensten , welke van de ingezetenen krachtens de hun bij artikel 177 opgelegde verplichting kunnen worden gevorderd, worden bij de wet geregeld.quot;
Art. 18.
In artikel 185 worden de woorden „de lotelingen bij de militie te landequot; vervangen door „de ingezetenen.quot;
7
ONTWERP VAN WET TOT HERZIENING DER GRONDWET.
Art. 19.
Artikel ISO vervalt.
Art. 20.
Artikel 1S7 wordt gelezen:
„ De wet regelt de verpligtingen omtrent inkwartieringen onderhond van krijgslieden, transporten , leverantiën en geheelen of tijdelijken afstand van gronden of gebouwen.
De uit de vervulling dezer verpligtingen voortspruitende kosten en schaden worden door het Rijk vergoed.quot;
Art. 21.
Artikels 188 en 189 vervallen.
Art. 22.
Artikel 194 wordt gelezen als volgt;
„Het bijzonder onderwijs is vrij.
Het openbaar onderwijs wordt bij de wet geregeld.
Greene scholen mogen uit eenige openbare kas worden betaald of gesubsidieerd, tenzy zij voor alle leerlingen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, toegankelijk zijn, het onderwijs er niet dienstbaar worde gemaakt aan de verspreiding of bestrijding van godsdienstige begrippen, en de onderwijzers zich bij het onderwijs onthouden van iets te doen of toetelaten, hetwelk aan andersdenkenden, van wie kinderen of pupillen hunne school bezoeken, aanstoot geeft.quot;
Art. 23.
Artikels 196 en 197 worden vervangen door:
„Art. 196. De wetgever is bevoegd de grondwet te veranderen. Het daartoe strekkend voorstel moet in elke der beide Kamers van de Staten-Generaal eene meerderheid van twee derde van het aantal leden erlangen.quot;
Art. 24.
Uit artikel 198 vervallen de woorden „in de grondwetofquot;.
8
Art. I.
Van het tijdstip der invoering dezer wijziging der grondwet tot op eene nadere regeling bij de kieswet zijn kiezers, zoo voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal als voor de Provinciale Staten en de gemeenteraden alle meerderjarige mannen en meerderjarige ongehuwde vrouwen, die Nederlanders, ingezetenen, in het volle bezit hunner burgerlijke en burgerschapsregten, en in de belasting op het personeel op de loopende kohieren aangeslagen zijn, en die, voor zoover zij ook in het vorige dienstjaar belasting verschuldigd waren, die belasting-hebben voldaan.
Abt. II.
De wetten, welke de onderwerpen regelen, omtrent welke bij deze wijziging der grondwet nieuwe bepalingen zijn gemaakt, blijven van kracht, met uitzondering van:
a. de bepalingen waarin voor de aanvaarding eener openbare betrekking een eed is voorgeschreven. In de plaats van dien eed treedt eene belofte of verklaring, af te leggen met de woorden: „dat beloof ikquot; of „datverklaar ikquot;, en deze beloften en verklaringen hebben in regten de waarde van een eed.
h. de wetsbepalingen, waar 1)ij het kiesregt is toegekend, welke door het vorig artikel worden vervangen;
c. de bepalingen der kieswet, welke het onmiddellijk uitvloeisel zijn van bepalingen omtrent de zamenstelling der Staten-Generaal, die bij deze wijziging zijn vervallen of gewijzigd; en:
d. de bepalingen, welke strijdig zijn met de bij artikel 194, lc lid erkende vrijheid van liet bijzonder ouderwijs.
overgangsbepalingen.
Abt. III.
De leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de gemeenteraden blijven in hnnne fnnctiën gehandhaafd, totdat zij bij aftreding of, voor zoover de Eerste Kamer betreft, bij ontbinding-vervangen worden.
Art. IV.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal hondt van regtswege op te bestaan met den dag van bijeenkomst der met toepassing der navolgende bepalingen bijeen te roepen nienwe Tweede Kamer.
Art, V.
Na de afkondiging van deze wijziging der grondwet worden nieuwe kiezerslijsten opgemaakt met toepassing-van artikel I dezer overgangsbepalingen en met inachtneming overigens van de bepalingen der kieswet, behoudens de volgende wijzigingen.
In de plaats van den termijn van artikel 7 treedt de twintigste dag na de afkondiging van de wijziging dei-grondwet.
De termijn van artikel 10 der kieswet begint te loopen op den twintigsten dag na de afkondiging van de wijziging-der grondwet, en de sluiting der kiezerslijsten, bedoeld bij artikel 31 , heeft uiterlijk op den negentigsten dag na die afkondiging plaats.
Art. VI.
De verkiezingen hebben plaats op den eersten en de herstemmingen op den derden zondag na den honderdsten dag na die afkondiging.
Op den tweeden maandag na den voor de herstemmingen bepaalden dag wordt de nieuwe Kamer door den Koning bijeengeroepen.
10
OVERGANGSBEPALINGEN.
ART. VII.
Op deze verkiezing voor de Tweede Kamer der Staten-Cleneraal zijn de bepalingen der kieswet van toepassing, behoudens de volgende aanvulling en wijziging:
De oproepingsbrieven en stembriefjes worden niet aan de kiezers rondgezonden, maar van wege de gemeente gedurende acht aan den dag der verkiezing voorafgaande dagen en op den dag der verkiezing aan de Secretarie der gemeente ter afhaling beschikbaar gesteld. Bij de afgifte kan bewijs van identiteit worden gevraagd.
Bij het uitbrengen der stem wordt de oproepingsbrief aan het stembureau afgegeven.
Indien eene stembus geene ruimte meer bevat om de ingeleverde stembriefjes op te nemen, kunnen meerdere stembussen gebezigd worden.
Lasten en bevelen, enz.
11
§ 1. Door de Eegeering is bij dp behandeling der wet tot benoeming van de regentes de niededeeling gedaan, dat een wetsontwerp tot afzonderlijke wijziging van artikel 198 der grondwet bij den Raad van State aanhangig is gemaakt. Eene afzonderlijke behandeling daarvan , ook bij de Staten-G ener aal, zal elke andere verbetering der grondwet aanmerkelijk vertragen.
Ofschoon de ondergeteekende de noodzakelijkheid van spoedige wijziging van artikel 198 niet bestrijdt, ingeval eene ruimere herziening inderdaad onmogelijk bleek te zijn, is hij van meening, dat het slechts aan het ontbreken van den ernstigen wil der kroon ligt, dat niet ook andere bepalingen, wier wijziging niet minder noodzakelijk en spoedeischend is, gelijktijdig veranderd worden.
Om te doen wat in zijn vermogen is ter wegneming der gevolgen van de bedroevende omstandigheid, dat tegenwoordig in regeerings-kringen meer aan dynastieke belangen dan aan volksbelangen gedacht wordt, althans aan de verbeteringen, die ten behoeve van de volksrechten in de grondwet noodig zijn, geene krachtige ondersteuning ten deel valt, meent de ondergeteekende niet te mogen nalaten van zijne bevoegdheid gebruik te maken, om een voorstel van grondwetsherziening bij de Staten-Generaal aanhangig te maken.
§ 2. De toelichting van de voorstellen, die hierbij worden aangeboden , behoeft niet breedvoerig te zijn. Het is gemakkelijk over elk daarin behandeld hoofdpunt een boekdeel te schrijven, zonder het onderwerp uit te putten, maar het doel eener memorie van toelichting zou dan worden voorbijgestreefd. Dit doel kan toch geen ander zijn, dan den beoordeelaar in korte trekken de strekking van het voorstel mede te deelen, en hem in staat te stellen te beoordeelen of de voorgestelde middelen goed gekozen en aannemelijk zijn.
§ 3. Het eerste doel, hetwelk de ondergeteekende door de voorgestelde wijziging der grondwet wenscht te bereiken, is de wegneming van de staatkundige en economische bevoorrechting, welke thans aan
MEMORIE VAN TOELICHTING.
het bezit van kapitaal en grond wordt verleend. De arbeid — dit begrip in zijn ruimsten zin genomen — toegepast op den door het volk bewoonden bodem, is de bron van alle kracht en rijkdom, welvaart en beschaving, doch bij de grondwet wordt aan dien hoofdfactor geene waarde gehecht. Zijne plaats waardig te vervullen bij den maatschap-pelijken arbeid, en door zijne inspanning, al zij het op bescheidene wijze, mede te werken , om ons volk nog eene waardige plaats te doen innemen in de rij der natiën, beduidt voor de grondwet niets. Zij splitst het volkslichaam door den census in twee zeer ongelijke deelen, en geeft aan het kleinste alle staatkundige macht. En in dit kleinste deel bevindt zich juist het bij een oud en rijk volk groots aantal dergenen, die teren van geërfd of gewonnen kapitaal, en persoonlijk of nooit een werkzaam aandeel genomen hebben of opgehouden hebben een werkzaam aandeel te nemen aan den nationalen arbeid.
Deze ongerijmde splitsing moet vervallen. Dit is een volstrekte eisch van het rechtsbewustzijn onzer dagen. En zulks te meer, omdat onder de werking onzer eigendomswetgeving zoo velen der bevoorrechten het vermogen , hetwelk de grond is van hunne staatkundige bevoorrechting , niet aan arbeid en spaarzaamheid, hetzij van henzelven of van hunne voorouders te danken hebben, maar aan de gebreken der wetgeving , waardoor een deel van den nationalen rijkdom, zonder eigene inspanning en zonder grond van billijkheid , aan hen ten deel viel.
De hoofdbron van de onbillijke verdeeling van den rijkdom ligt in de burgerlijke wetgeving, welke op hare beurt steun vindt in de grondwet en wel voornamelijk in artikel 147. Met handhaving van verkregen rechten ook daarin verbetering te brengen, beschouwt de onder-geteekende als een der eerste eischen, welke aan de wetgeving onzer dagen door de wetenschap en door het rechtsgevoel van het achteruitgezette deel des volks gesteld worden.
Het was zijn voornemen, de verbetering der grondwet, die betrekking heeft op het eigendomsrecht, eerst voor te stellen, nadat in de samenstelling der wetgevende macht verandering zou zijn gebracht. De kansen toch zijn niet gunstig voor aanneming van een wetsontwerp, dat de voorrechten, juist van het deel des volks, dat daarover zijne stem heeft uit te brengen, in hun wortel aantast. Velen mogen zich individueel kunnen losmaken van hun eigen belang en van dat hunner maatschappelijke standsgenooten , eener meerderheid bij de bevoorrechten zelve te erlangen is zeer bezwaarlijk.
De ondergeteekende ontleent echter den moed en den plicht om het te beproeven uit het hem, niettegenstaande volledige bekendheid met zijne inzichten en krachtige bestrijding, door zijne kiezers opgedragen
MEMORIE VAN TOELICHTING.
mandaat, en vooral ook uit het veelvuldig geuit, doch volkomen onjuist beweren, dat de verplaatsing van het zwaartepunt der staatkundige macht geeu invloed heeft op den materieelen toestand des volks.
Hoe eenig het in de geschiedenis zou zijn, dat een bevoorrecht deel des volks zijne staatkundige macht gebruikte, om een met zijn oorsprong en voortbestaan strijdig beginsel in de burgerlijke wetgeving in te voeren en eerlijk toe te passen, in het afgetrokkene is zulks mogelijk. Het kan zijn, dat de Nederlandsche Staten-Gencraal zich hoog weten te verheffen boven het kiesstelsel, waaraan zij hun aanzijn te danken hebben En ook eene verwijderde mogelijkheid van welslagen gebiedt het doen der poging.
§ 4. Behalve deze hoofdpunten heeft de ondergeteekende gemeend nog eenige vraagstukken van actueel belang in de herziening te moeten opnemen.
Zij zijn:
a. de aanwijzing der Staatsmacht, die een eventueel mogelijk geschil omtrent de troonsopvolging beslist;
h. voorbereiding van verbeteringen in de samenstelling en de wijze van werken van de Staten-G-eneraal;
c. de afschaffing van den staatkundigen eed en hare algemeene vervanging door eene belofte;
d. uitbreiding van de bevoegdheid des wetgevers in militaire zaken;
e. eene wijziging van de bepalingen omtrent het onderwijs;
ƒ. eene wijziging van de bepalingen omtrent verandering der grondwet.
De toelichting der ter bereiking der hiervoor uiteengezette doeleinden gekozen middelen wordt bij de onderdeelen gegeven.
Er zijn ongetwijfeld andere ondergeschikte verbeteringen in de grondwet te brengen, maar alles, ook zaken van gering belang, of bepalingen die niet door de ervaring onhoudbaar gebleken zijn, in beraadslaging te brengen , zou het tot stand komen van de noodige en urgente verbeteringen slechts vertragen. Bepaaldelijk wordt ook geene verandering ten aanzien van de administratieve rechtsmacht voorgesteld. De ondergeteekende is nog niet overtuigd, dat op dit punt verandering noodig is en in elk geval durft hij nog geen bepaald voorstel omtrent dit punt ter zijner verantwoording nemen. Dit neemt niet weg, dat de Tweede Kamer de bevoegdheid heeft, verbeteringen omtrent andere onderwerpen in het wetsontwerp op te nemen. De ondergeteekende wil bij zulke pogingen zijnen medeleden geen bezwaar hoegenaamd in den weg leggen. De considerans is daarvoor opzettelijk ruim gesteld.
14
memorie van toelichting.
§ 5. Ten aanzien van den vorm van het ontwerp heeft de ondergetee-kende niet noodig en niet wenschelijk geacht, de wijze van handelen te volgen, welke in 1848 nuttig is geoordeeld, nl: om de wijzigingen van de grondwet in zoovele wetten in te dienen als er hoofdstukken aan wijziging worden onderworpen.
Het herzieningsvoorstel vormt in zijn gedachtengang één geheel, waaruit geen hoofdbestanddeel kan worden gelicht, zonder dat het doel, de grondwet werkelijk tot eene bron van eendracht, kracht en grootheid te maken, zou worden gemist.
Art. 1 en overgangsbepaling II, a.
Dit artikel behelst de algemeene afschaffing van den staatkundigen eed.
Dat het voorschrijven van een eed sop de wijze van ieders godsdienstige gezindheidquot; óf leidt tot het loslaten van den eed voor ieder, die daarvan ontslagen wenscht te zijn, óf wel tot eene uitsluiting van politieke betrekkingen van hen, die meenen de gebruikelijke eedsformule niet te mogen uitspreken, en dat dus het tegenwoordig meest gebruikelijke eedsvoorschrift óf noodeloos óf met het beginsel der politieke rechtsgelijkheid in strijd is, behoeft geen betoog.
De afschaffing van den politieken eed brengt echter de afschaffing van den gerechtelijken of fiscalen eed geenszins mede.
Men heeft bij den staatkundigen eed alleen te doen met personen, die door het vertrouwen hunner medeburgers of door eene benoeming met een deel der staatkundige taak zijn belast. Ter verzekering hunner plichtsvervulling zou zelfs de geëischte verklaring niet eens noodig kunnen geacht worden. De daad der aanvaarding van een ambt zou kunnen gerekend worden van zelf de verplichting tot vervulling van de daaraan verbonden taak mede te brengen. Maar deze reden zou niet gelden voor den zoogenaamden zuiveringseed, en bij de gekozen algemeene redactie, welke ook betrekkingen omvat, waaraan het recht tot opmaking van prosessenverbaal verbonden is, moet gezorgd worden , dat geene overtredingen wegens een gebrek in den vorm straffeloos blijven.
De ondergeteekende geeft aan de afschaffing van den staatkundigen eed de voorkeur boven een voorschrift om te zweren, door het uitspreken der woorden »dat zweer ik,quot; en aan ieder vrij te laten, om onder het begrip »zwerenquot; in die formule eene godsdienstige handeling te verstaan, of wel den sterksten en stelligsten vorm van belofte of verklaring overeenkomstig ieders eigene overtuiging. Zelfs een uit-
15
16 m kmo iii f, van toelichting.
drukkelijk wettelijk voorschrift is niet altijd voldoende, om een historisch geworden begrip te wijzigen. Om uit het begrip van zweren, in strijd met zijne geschiedenis, in de volksovertuiging het godsdienstig bijmengsel te verwijderen , zou eene wetsbepaling onvoldoende kun-ken blijken te zijn. Al bepaalt de wet uitdrukkelijk, dat »zwerenquot; niet anders beteekent, dan de stelligste vorm van verklaring, dien hij, die de verklaring aflegt, voor zich geoorloofd acht, en dus voor den geloovigen mennoniet identiek is met eene belofte , zullen velen van hen zich toch bezwaard vinden om deze woorden uit te spreken. In ons land zou voor dezen, die zich kunnen beroepen op een sedert eeuwen erkend recht, en in het algemeen voor allen, die, den bijbel tot richtsnoer nemende voor hunne handelingen , verklaren het verbod om te zweren ook toepasselijk te achten op den eedsvorm »dat zweer ik,quot; eene uitzondering moeten worden gemaakt.
Voor de richtige vervulling der judicieele en fiscale verplichtingen achten velen het beroep op het godsdienstig bewustzijn en op de vrees voor goddelijke straf te noodig, om dit in de daartoe betrekkelijke wetten te willen missen. Maar hunne argumenten raken den staatkundigen eed niet.
De ongeloovige vertrouwt de katholieken, gereformeerden enz, als zij tot openbare betrekkingen geroepen worden, evenzeer op eene enkele belofte als de mennonieten, en hunnerzijds kunnen zij hunnen medeburgers nooit meer waarborgen verschaffen, dan door hunne belofte gegeven wordt. Al zeggen zij, door den dwang der wet genoodzaakt, het gebruikelijke eedsformulier na, kan dit in hun mond toch nooit meer waarde hebben dan de bloote belofte.
Voor de invoering Van de beoogde verandering in de staatkundige wetgeving zijn noodig:
a. een voorschrift, waarbij de bepalingen der grondwet, die een eed of eene belofte of verklaring ter vervanging van den eed voorschrijven , gewijzigd worden.
Hiertoe strekt artikel 1, eerste gedeelte.
h. een verbod aan den wetgever, om een staatkundigen eed op te leggen.
Dit verbod is in het tweede gedeelte van artikel 1 opgenomen,
c. eene dadelijke toepassing van deze beginselen van wetgeving op de bestaande staatswetten.
Hiertoe strekt artikel 11«. der overgangsbepalingen.
Dit artikel bevat de door het ophouden der betrekkingen tusschen
m km o 111 k van toelichting
den voormaligen Duitsehen Bond en het hertogdom Limburg geëischte verandering.
De mogelijkheid van den overgang der kroon in een ander huis doet tevens de mogelijkheid van het ontstaan van een praktisch geschil over het recht van opvolging geboren worden. In de eerste plaats wel met betrekking tot de uitlegging van artikel 20, ju, art. 12 dei-grondwet.
De vraag treedt dus op den voorgrond, op welke wijze de uit deze mogelijkheid van verschil voortvloeiende moeielijkheid is weg te nemen. Men moet of het geschilpunt nu beslissen door eene wijziging met terugwerkende kracht, of door eene interpretatieve wet (welke uit haren aard medebrengt, dat rechtens de bepaling geacht wordt van den beginne af geweest te zijn, zooals zij thans wordt uitgelegd) of wel, het verschilpunt in statu quo latend, aanwijzen, door wie het geschilpunt beslist zal worden, indien het zich in de praktijk mocht voordoen. Aan de laatste wijze van handelen geeft de onder-geteekende, behoudens beter inzicht, de voorkeur. Er wordt dan niets in de rechten der betrokken pretendenten gewijzigd en alle aanleiding tot bemoeiing hunnerzijds vermeden, terwijl de algemeenheid der bepaling, hoe bij eventueel verschil gehandeld en beslist moet worden, tevens van de noodzakelijkheid ontheft, om voorzieningen te maken voor alle denkbare gevallen, welker beslissing quaestieus zou kunnen zijn.
Over één punt zal het geheele Nederlandsclie volk het tocb wel eens zijn, nl. dat het niet zal dulden, dat bloot dynastieke quaestiën in de organisatie van zijn bestuur verwarring stichten.
Het van ouds hier toegepast beginsel, dat de vorsten zijn voor do volken, moet ook medebrengen, dat het volk zelf door zijne vertegenwoordiging , de Staten-Generaal, over de aanspraken der pretendenten beslisse.
Indien de natie een stap verder wil gaan en bij mogelijk uitsterven van den regeerenden tak van het Koningshuis zelve hare zaken in handen wenscht te nemen, zou de ondergeteekende aan een voorschrift van bijeenroeping van de Staten-Generaal in dubbelen getale als consti-tueerende vergadering boven het voorschrift van verkiezing eens Konings de voorkeur geven. Voor eene monarchie, die in eeuwenbeugende traditiën wortelt, is de gemeenschappelijke geschiedenis een grond van bestaan, die een gekozen Koningschap mist. En waarom een volk,
17
memorie vax toelichting.
indien het op een gegeven tijdstip zijn recht op volledig zelfbestuur herneemt, zich op nieuw een koning zou kiezen, en op nieuw een deel van dat recht ten bate van de eene of andere aanzienlijke vreemde familie zou prijs geven , kan hij niet inzien.
In dit artikel is behalve de aanwijzing van het Collegie, dat de Koninklijke macht tijdelijk waarneemt, ingeval er verschil over de troonopvolging mocht ontstaan , ook het geval geregeld , dat een regentschap ophoudt. Nu voor de mogelijkheid van een langdurig regentschap het oog niet gesloten kan worden, is het wenschelijk voor dit geval tegelijkertijd de noudige voorziening te treffen.
Abt. 5 en overgangsbepaling I.
Eene nieuwe regeling van het kiesrecht voor de Staten-Generaal, waarbij de ingezetenen meer algemeen tot het verkiezingswerk geroepen worden dan thans, is wel het voornaamste punt der geheele herziening.
Zoodanige nieuwe regeling is vrij eenvoudig voor hen , die aan ieder, zonder eenige uitzondering, dat recht wenschen toe te kennen. De ondergeteekende staat niet op dat standpunt. Zijn wensch om aan den ai-beid in Staat en maatschappij den invloed en de waarde toe te kennen , welke hij verdient, is onvereenigbaar met het verleenen van kiesrecht aan hen, die als bedeelden geheel of ten deele uit de belastingen worden onderhouden.
Van het standpunt der bedeelden is de Staat niet enkel geroepen tot handhaving van het recht, maar tevens tot hunne verzorging, en dit standpunt sluit onpartijdige medewerking tot de rechtsvorming uit. Bovendien zijn zij van het bedeelend bestuur te afhankelijk, om over de samenstelling van dat bestuur te mogen beslissen.
Voorts moet de daad van kiezen uitvloeisel zijn van eene eigene oordeelvelling , en behoort de kiezer diensvolgens te kunnen lezen en schrijven , om niet van de kennisneming van het grootste deel van hetgeen ter vorming van een oordeel dient, uitgesloten en , zelfs bij de invulling van een biljet, ten eenenmale van de hulp van anderen afhankelijk te zijn.
Hierin ligt naar ondergeteekende's oordeel een voldoende grond om aan den kiezer de eischen te stellen, dat hij niet tot de bedeelden behoore en in staat zij te lezen en te schrijven.
Deze twee gronden van uitsluiting, in zijn oog de eenige, welke
IS
MEMORIE VAN TOELICHTING.
zich laten rechtvaardigen, zou hij in de kieswet geregeld willen zien. Op welke wijze zulks het best kan geschieden, wenscht hij niet in de grondwet te beslissen. Dit behoort aan den wetgever overgelaten te worden.
In de praktijk is het dikwijls nuttig een theoretisch beginsel op eene indirecte wijze te huldigen. Zoo kan de eisch, dat iemand, om kiezer te zijn, moet kunnen lezen en schrijven, ingekleed worden in den eisch, dat ieder zijn stembillet zelf bij het bureau moet invullen. Zoo kan ook de mate van materieelen welstand, welke in den kiezer vereischt wordt om bedeelden uit te sluiten, worden aangewezen door dezelfde grens , welke aan de heffing van directe belasting gesteld wordt. Waar de dwangmiddelen voor de invordering der directe belastingen, hoe scherp ook, toch de inning eener kleine geldsom niet meer vermogen te verzekeren , verkeert de ingezeten in eene mate van armoede , dat hij, zoo al niet geregeld , dan toch van tijd tot tijd den weg naar het armbureau moet inslaan.
Bij deze overwegingen komt nog eene van praktischen aard. Om iets tot stand te brengen moet er een vereenigingspunt gezocht worden , waarbij de een genoeg verkrijgt, om de bereiking van het verder liggende te willen uitstellen, en de ander, die eventueele verdere stappen niet zou willen mededoen, genoeg behoudt, om zijne medewerking te verleenen. Bij deze voordracht wenscht de ondergeteekende noch hen, die minder uitsluitingen willen, noch hen, die zoo ver niet willen gaan als hij, tot tegenstand te dwingen, en vereenigt hij zich ook daarom met eene verwijzing naar regeling bij de wet, zonder andere voorwaarde, dan dat door eene overgangsbepaling de zekerheid verkregen worde, dat het kiesrecht bij de na de grondwetsherziening definitief te maken kieswet met ruime hand zal worden verleend, en de beslissing over die definitieve kieswet niet in handen blijve der tegenwoordige kiezers. Eene voorloopige samenstelling van het kiezerslichaam uit allen , die in het personeel zijn aangeslagen, en voor zoover zij in het vorig dienstjaar in eene directe belasting waren aangeslagen, het door hen verschuldigde hebben voldaan , is met het oog op de verouderde regeling van de grens der belastbaarheid van de woningen als duurzame grens niet bruikbaar, maar zij waarborgt op eene eenvoudige en onpartijdige wijze eene populaire samenstelling van de Tweede Kamer, welke op de definitieve kieswet overwegenden invloed heeft. En mocht er niet spoedig overeenstemming omtrent den inhoud eener nieuwe kieswet verkregen worden, dan zal de voorloopige toestand een dragelijke zijn.
Er is echter aan de overlating van de regeling van het kiesrecht
19
MEMOIUK VAN TOKL1CUÏING.
aan den gewonen wetgever nog een gevaar verbonden , waartegen de ondergeteekende waarborgen geenszins onnoodig aclit, nl. dat eene wetgevende vergadering het kiesrecht verandert onder de werking van egoïstische beweegredenen en partijbelang. Het is geen vreemd verschijnsel in de staatkundige geschiedenis, dat eene partij, die de meerderheid bezit, eene voor haar als partij voordeelige verandering in het kiesrecht tracht te brengen. Ten einde wijzigingen, welke met zulk een anti-nationaal doel ondernomen worden, onmogelijk temaken en eene indirecte bekrachtiging van eventueele wijziging door de kiezers te verkrijgen, geeft de ondergeteekende in overweging te bepalen , dat eene verandering in de bepalingen omtrent de samenstelling van het kiezerslichaam voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal eerst in werking treedt na de eerstvolgende algemeene verkiezingen voor dat Staatslichaam.
Ook het vraagstuk, hoe het kieswerk zelf behoort te geschieden, is van het uiterste gewicht. Wij zijn gewoon aan het stelsel van kleine districten en verklaren degenen, aan wie door de volstrekte meerderheid der in dat district uitgebrachte stemmen de voorkeur wordt gegeven , tot vertegenwoordigers. Het gebrekkige van dit stelsel is niet te ontkennen. Zelfs als de kiesdistricten onpartijdig zijn geformeerd , en alzoo, hier van de eene, daar van de andere partij eene minderheid wordt overstemd, en het algemeen resultaat voor de partijen vrij gelijk blijft, zijn aan dit stelsel de bezwaren verbonden , dat de belangstelling in de publieke zaak van de richting, die in een district in de minderheid is, verslapt, ja uitdooft, vooral daar waar eene dei-richtingen een beslissend overwicht heeft, en dat in districten , waalmeerdere afgevaardigden gekozen worden, de meerderheid, in strijd met de billijkheid, alle plaatsen erlangt.
Deze bezwaren zijn te gewichtig, dan dat bij eene herziening dei-grondwet niet zou moeten worden gedacht aan de mogelijkheid om een ander stelsel aan te nemen. Apriori uitgesloten te worden behoeft alleen het denkbeeld eener lijstverkiezing bij volstrekte meerderheid over het geheele land. De meerderheid eener wetgevende vergadering zou uit zucht naar partij voordeel dit systeem kunnen goedkeuren, en behoort daarom in dit opzicht aan banden gelegd te worden. Immers zou bij dit stelsel de wetgevende macht geheel in handen eener minderheid kunnen komen. In de volksvertegenwoordiging zou slechts de meerderheid der natie vertegenwoordigd zijn, en de meerderheid van die meerderheid zou de wetten maken. In Let afgetrokkene zou het dus mogelijk zijn, dat de helft -|- 1 van de helft -j- 1. cl0 wetgeving in handen kreeg. In de gemeenteraden van groote steden, in welke één
20
MEMORIE VAX TOELICHTING.
richting de overhand heeft. doet zich dit ongewenscht verschijnsel reeds te zeer gevoelen.
Neemt men de voorgestelde redactie aan, dan wordt den wetgever behoorlijke vrijheid gelaten.
De keuze van het getal elf als minimum wordt bij den onderge-teekende beheerscht door het denkbeeld, om elke provincie tot één kiesdistrict te vormen , behoudens de mogelijkheid om groote provinciën te splitsen. De ondergeteekende acht het geenszins wenschelijk de tradition, welke aan het bestaan der provinciën verbonden zijn, te bestrijden, door de provinciale grenzen bij de indeeling in kiesdistricten opzettelijk te vermijden. Hoofdvereischte is toch de gemakkelijke samenwerking der kiezers, en hiervoor is het een voordeel, dat er tusssohen hen ook nog andere organische banden bestaan. Hij verklaart echter tevens, dat hij zulke groote districten alleen goedkeurt, indien een stelsel van verkiezing wordt toegepast, hetwelk aan de verschillende richtingen een evenredig aandeel in de vertegenwoordiging waarborgt.
Als zoodanig beveelt de ondergeteekende hier ter plaatse het volgende stelsel aan, waarbij zoowel aan de algemeene , als aan de locale invloeden , welke moeten samenwerken om eene werkelijke volksvertegenwoordiging samen te stellen, behoorlijke ruimte is gegeven , ên tevens de ingewikkeldheid is vermeden , welke andere omtrent de vertegenwoordiging van minderheden voorgestelde stelsels voor de praktijk onbruikbaar maakt.
Elk kiesdistrict (provincie) wordt verdeeld in zooveel onderkiesdistricten als er plaatsen te vervullen zijn. In elk onderkiesdistrict worden kandidaten gesteld door indiening eener aangifte, ondersteund door minstens honderd kiezers van het onderkiesdistrict.
Ieder kiezer brengt slechts eene stem uit, maar mag bij den naam van dengene, aan wien hij in de eerste plaats zijn vertrouwen schenkt, een tweede op zijn briefje schrijven.
Zij die een aantal (eerste) stemmen hebben bekomen , gelijk staande aan het getal in het kiesdistrict (provincie) uitgebrachte geldige stemmen , gedeeld door het aantal te vervullen plaatsen, zijn verkozen.
Voor de vervulling der verdere plaatsen heeft eene bijeenkomst van gedelegeerden plaats, waarin de gezamenlijke kandidaten als gedelegeerden optreden.
Met betrekking tot de stemmen van hen, die meer dan het ver-eischte aantal stemmen op zich hebben vereenigd, wordt gehandeld als volgt:
De op hunne briefjes vermelde tweede stemmen worden, indien
21
JlEMOttlE VAN TOELICHTING.
noodig, na proportioneele reductie tot het aantal stemmen, hetwelk de eerste caudidaat boven het vereischte getal gekregen heeft, aan deze tweede kandidaten toegewezen.
Krijgt door deze tweede stemmen een ander kandidaat de meerderheid , dan worden deze hem toegerekend, voor zoover noodig is om hem het vereischte getal te doen erlangen , en treedt voor de overige de eerstvermelde als gedelegeerde op.
Dit laatste geldt ook van de meerdere stemmen, welke de verkozene boven heit vereischte getal heeft door briefjes, welke alleen zijn naam behelzen.
In de vergadering van gedelegeerden worden door deze hunne stemmen overgedragen aan een of meer anderen in hun midden , totdat zij het vereischte cijfer hebben bereikt, en wel in deze volgorde:
a. door de reeds gekozenen;
b. door dengene, die telkens naar den stand der stemmen van het oogenblik de minste stemmen heeft.
De overdracht van de stemmen sub a geschiedt door mondelinge aanwijzing door den gedelegeerde.
De overdracht sub b geschiedt op degenen, die op hunne briefjes in de tweede plaats vermeld staan, en voor zoover deze vermelding geen effect kan hebben, omdat deze tweede persoon niet meer op de lijst voorkomt, of meer erlangt dan het vereischte getal, door mondelinge aanwijzing door den gedelegeerde.
Van de stemmen , die reeds aan den tot overdracht zijner stemmen aan de beurt zijnden gedelegeerde bij overdracht of krachtens eene tweede vermelding op een briefje waren toegekend , geschiedt ook de nadere overdracht door dengene, die het eerst op deze briefjes vermeld was.
Een gedelegeerde kan zich door een schriftelijk gemachtigden doen vertegenwoordigen, doch een gemachtigde kan slechts voor een persoon optreden.
Is de kandidatenlijst teruggebracht tot op één boven het op dat oogenblik nog te vervullen aantal plaatsen, dan worden zij, die de meeste stemmen hebben, voor die plaatsen verkozen verklaard.
Bij gelijkheid van het aantal stemmen , ter bepaling wie aan de beurt is om zijne stemmen over te dragen , of wie verkozen is, beslist het lot.
Een voorbeeld kan het gezegde ophelderen:
Stel dat er in een kiesdistrict 6 plaatsen te vervullen zijn. Er zijn dan 6 onderkiesdistricten.
Stel verder dat kandidaten zijn
in kiesdistrict I: L , A, K, W ;
in kiesdistrict II: L,, Ai;
22
MEMORIE VAX TOELICHTING.
in kiesdistrict III; Lquot; , A11, Ki;
idem IV: L'quot; , A'quot;;
idem V; L'v ;
idem VI: Ly , A'v .
Bij deze opgave beteekent:
L = liberaal,
A = anti-revolutionair,
K = katholiek, en
W == wilde of tot geene partij behoorende.
Nu is ieder kiezer gerechtigd op iemand, die in een der (3 districten kandidaat is, zijne stem uit te brengen, en als subsidiaire stem een ander hunner op zijn briefje te plaatsen.
Stel dat er nu 24000 stemmen worden uitgebracht. Er zijn dan 4000 (eerste) stemmen noodig om gekozen te zijn.
De zes liberale kandidaten krijgen van de eerste stemmen 10000, verdeeld als volgt;
L 5000, Li 2500, Lquot;, 1000, Lm 800, L'v 500, Lv 200. De anti-revolutionairen erlangen 7000, nl. A 3600, A' 3000, Aquot; 300, Am 100.
De katholieken 4800, nl. K 3500, K' 1000; en de tot geene partij behoorende W heeft 2200.
Te zamen alzoo naar volgorde van stemmen:
L....................................5000
A....................................4600
K....................................3500
Li....................................2500
W..................................2200
Ai..................................2000
Ln..................................1000
Ki..................................1800
Lquot;i................................800
Liv..................................500
Au.............................300
Lv..................................200
Am................................100
totaal 24000 stemmen.
Nu zijn L en A verkozen en moet worden uitgemaakt welke stemmen hun zullen worden toegerekend. Men vindt van L 3000 briefjes, waarop alleen zijn naam is vermeld en voorts 1000 op L en Li, 800 op L en Lquot; en 200 op L en Lm. Van de 5000 briefjes worden dus gerekend voor L: 1°, de 3000 briefjes, waarop zijn naam alleen
MEMORIE VAN TOELICHTING.
voorkomt, en 2° de helft der overige. Van zijne stemmen worden toegevoegd aan Li, Lquot; en L'quot; de helft van het aantal briefjes, waarop hun naam als tweede voorkomt of respectievelijk 500 , 400 en 100. Bij A vindt men op 4200 alleen den naam van A en op 400 A en A'. Alzoo wordt de lijst der gedelegeerden en hun aantal stemmen bij de opening der vergadering, na proclameering der verkiezing van L en A;
Li.......... 2500 500 = 3000
Ai.......... 2000 400 = 2400
Lquot;.......... 1000 -)- 400 = 1400
Lm......... 800 -|- 100 = 900
terwijl L alleen met het oog op de verdere overdracht van de stemmen, die aan de tweede op zijne briefjes vermelde kandidaten toegerekend zijn , aanwezig of vertegenwoordigd is. Nu begint A zijn overschot van stemmen over te dragen. Vervolgens worden van de briefjes van Am de 2« namen opgelezen. Zijn deze b.v. op A, die reeds verkozen is, dan draagt Am die door mondelinge aanwijzing over op een der hooger op de lijst staanden. Is de tweede plaats op bedoelde briefjes van 50 ingevuld op Ai, van 25 op Aquot;, en van 25 niet ingevuld, dan worden de 50 en 25 aan de aangewezen personen toegewezen en heeft Am alleen te beschikken over 25 stemmen.
Zoo valt telkens hij van de lijst af, die, omdat hij de minste stemmen heeft, tot het overdragen zijner stemmen opgeroepen wordt, en wordt het aantal van hen, over wie de stemmen verdeeld zijn, telkens kleiner. Daarbij wordt het beginsel geëerbiedigd , dat de kiezer zelf bij voorkeur den eerst op zijn briefje vermelden persoon zijn vertrouwen schenkt, ook voor de overdracht zijner stem , en gezorgd, dat de stemmen zich niet door delegatie in eene hand kunnen ophoopen. Komt b.v. de beurt van overdracht aan L'quot; , nadat zijn aantal stemmen door overdracht van die van Lv en Liv respectievelijk nog met 150 en 300 stemmen was vermeerderd, dan worden van zijne oorspronkelijke 800 briefjes de tweede namen toegekend aan degenen , die nog op de lijst voorkomen, en stemt Lm voor het getal briefjes, waarop zijn naam
24
MEMORIE VAN TOELICHTING.
alleen voorkomt, mitsgaders voor die , waarvan de tweede aanwijzing van een kandidaat geen effect kan hebben. Voor de stemmen, die hij bij overdracht erlangde, stemmen de oorspronkelijke eerstaangewezenen, nl: L voor 100, Lv voor 150, Liv voor 300 stemmen.
Het eindresultaat van deze regeling is noodwendig, dat elke partij zoodanig aantal plaatsen erlangt, als er volle 4000 stemmen in hare richting zijn uitgebracht, en dat die personen gekozen worden, welke bij het grootste aantal kiezers zoodanige mate van sympathie genieten, dat zij hen als eersten of tweeden op hunne briefjes plaatsen. En voor zoover de door den kiezer met name aangewezen personen geen voldoend getal stemmen bekomen, worden zij geacht aan den eersten persoon hunner keuze de beschikking over hunne stem te hebben opgedragen , in zoover, dat hij eene keuze doet uit degenen, die een grooter aantal stemmen erlangden. Eindelijk strekt de regeling om de overblijvende plaats of plaatsen, nadat elke kiezersgroep het getal verkregen heeft, waarop zij aanspraak heeft, naar mate van den omvang van het overschot van elke kiezersgroep te doen vervullen. Elke van haar komt daarbij in aanmerking naar mate van haar overschot, met inachtneming van den regel, dat voor het kleinste overschot het eerst eene keuze uit de overblijvenden geschieden moet.
Bij de veronderstelde kiezersgroepeering blijft er voor de liberalen na vervulling van twee plaatsen een overschot van 10000 — 2 (4000) of 2000 , voor de anti-revolutionairen na vervulling van eene plaats 7000 — 4000 of 3000, voor de katholieken na vervulling van eene plaats 4800 — 4000 of 800, en de tot geen partij behoorende gelden hierbij voor hunne 2200.
Het eindresultaat wordt dus, dat de representant van 800 op een katholiek uitgebrachte stemmen kan beslissen of voor de twee overblijvende plaatsen de liberaal of de wilde met den anti-revolutionair gekozen zal zijn.
De aanvullingsverkiezingen zijn in elk stelsel van verkiezing, dat aan de minoriteit, in verhouding tot haar aantal, een aandeel in de te vervullen plaatsen toekent, een crux, die nimmer zonder eenige moeielijkheid kan worden opgelost. Bij het geschetste stelsel kan men de aanvullingsverkiezing doen plaats hebben door dat onderdeel van het kiesdistrict, waarin hij die vervangen moet worden, de meeste eerste stemmen bekwam, en de verkiezing in dat district doen plaats hebben bij eenvoudige meerderheid. Men heeft dan de grootste kans, om aan dezelfde kiezersgroep, die het overwicht op zijne verkiezing uitoefende, ook het overwicht op zijne vervanging te geven.
Verkiezing door het geheele kiesdistrict ware onbillijk, omdat men
25
MEMORIE VAX TOELICHTING.
dan de meerderheid van het kiesdistrict liet beslissen, ook ingeval de te vervullen plaats door een lid der minderheid werd ingenomen.
Natuurlijk ware de geheele verkiezing nog veel te vereenvoudigen door ieder slechts eene stem te geven, en den kandidaat de bevoegdheid tot overdracht te geven, zonder de beperking, die de handhaving dei-tweede namen medebrengt. Maar bij dit stelsel zou het te ligt mogelijk zijn, dat een erkend partijleider een zoo groot aantal stemmen ter zijner beschikking kreeg, dat hij een of meer kandidaten , ook die een klein getal stemmen bekomen hadden, kon doen verkiezen. Dit geval zal zich nu alleen kunnen voordoen, indien meer kiezers, dan het voor zijne keuze vereischte aantal, geen gebruik maken van hun recht tot invulling van de tweede plaats , hetgeen wel zelden zal voorkomen.
Het behoeft niet gezegd te worden , dat thans bij de grondwetsherziening zelfs implicite geene beslissing over het geschetste kiesstelsel genomen wordt. Dat de ondergeteekende zijnerzijds uitvoeriger een minoriteitskiesstelsel heeft geschetst, dan anders noodig ware, is om de noodzakelijkheid te doen uitkomen, dat het voorschrift van onmiddellijke verkiezing door de kiezers geene plaats in de gewijzigde grondwet vinde. Het is alleen om eene subsidiaire verkiezing door gedelegeerden mogelijk te maken, niet om reactie naar het aloude stelsel van verkiezing met een trap voor te bereiden, dat in het gedaan voorstel geen voorschrift van onmiddellijke verkiezing door de kiezers gevonden wordt.
Art. 76, 3e en 4lt;' lid. Hoe ook de indeeling in kiesdistricten geschiede , aan de periodieke verknipping behoort een einde te worden gemaakt. Bijaldien de bevolking grooter of kleiner wordt, behoort het aantal te kiezen vertegenwoordigers grooter of kleiner te kunnen worden , zonder dat telkens zoodanige speelruimte aan het partijbelang dei-meerderheid gegeven worde, als de tegenwoordige wetgeving medebrengt.
Aan de voorgestelde vermeerdering of vermindering van het aantal leden uit kracht der grondwet zelve geeft de ondergeteekende de voorkeur boven de bepaling van een vast aantal leden in vast bepaalde kiesdistricten. Aanvankelijk leidt dit laatste systeem tot geen bezwaar, maar in den loop der tijden verandert de bevolking der verschillende districten in zeer ongelijke mate. De geschiedenis van de vertegenwoordiging in Engeland leert hoe groote onevenredigheid bij dit stelsel aldaar in den loop der tijden is ontstaan. En wil men een voorbeeld uit onze dagen, dan mag gewezen worden op Berlijn, dat reeds nu slechts ruim de helft van het aantal leden naar den Duit-schen Rijksdag afvaardigt, waartoe het volgens zijne bevolking gerechtigd zou zijn.
26
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Art. 1 der overgangsbepalingen eischt geene bijzondere toelichting. Het getal aanslagen in het personeel is ruim 600 000. Voor de posten, welke geheel of ten deele oninvorderbaar zijn, aanslagen van minderjarigen en vreemdelingen en voor dubbele aanslagen is hiervan een belangrijk aantal af te trekken. Als praesumtief aantal kiezers zou men 500 000 kunnen stellen.
De aangeslagene in het personeel is de persoon, die men het hoofd van een gezin kan noemen. Vermits de ondergeteekende de maatschappij niet beschouwt als eene onzamenhangende massa individuen, maar als eene organische vereeniging, waarvan de gezinnen de samenstellende eenheden zijn, komt de toekenning van het kiesrecht aan het hoofd van het gezin geheel met zijne theoretische begrippen overeen. Dat het kiesrecht zou moeten worden onthouden, indien dit hoofd eene vrouw is, weet de ondergeteekende met geen enkelen grond te verdedigen, en de beperking, welke in de praktijk van ons tegenwoordig kiesstelsel door de jurisprudentie ingevoerd is, wenscht hij niet te bevestigen of te bestendigen.
Wie zal zulks trouwens kunnen doen, nu ook het regentschap aan eene vrouw is opgedragen ?
ABTT. 6-8.
De wijziging der Grondwet biedt ook gelegenheid, om twee verdere groote verbeteringen in de samenstelling der volksvertegenwoordiging te brengen, namelijk: 1°. de Tweede Kamer der Staten-Generaal in eens te doen vernieuwen, in plaats van bij helften, en 2°. uit de voorwaarden voor de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer het voorkomen op eene lijst van hoogstaangeslagenen te doen vervallen.
De eerste wijziging behoeft weinig toelichting. De ondervinding heeft beslist over de tweejaarlijksche verkiezingen van de helft, en doen zien, dat zij den regelmatigen gang van het staatsbestuur te zeer verbreken, en de toch in ons land uit den aard der zaak zwakke parlementaire meerderheden aan te sterke wisseling blootstellen.
Toch mag niet uit het oog verloren worden , dat de periodieke vernieuwing van staatslichamen bij gedeelten de heilzame strekking heeft om tegen te gaan, dat de stemming van één dag, eene keuze onder een wellicht voorbijgaanden indruk, den geest eener gansche vergadering gedurende den geheelen tijd van haar bestaan zou bepalen. Waar één gekozen lichaam bestuurt, gelijk in gemeente en provincie, is zij dus zeer doelmatig. Maar ten aanzien der Tweede Kamer geldt deze reden niet, omdat de Eerste Kamer in staat is een tegenwicht in
27
MEMORIE VAN TOELICHTING.
de schaal te leggen. Door onontbindbare Provinciale Staten gekozen , levert deze een waarborg op tegen overbrenging in de wetgeving van beginselen en denkbeelden, welke nog niet tot eene gerijpte algemeene volksovertuiging zijn geworden. Op de Kroon behoort de taak, om de wetgeving daarvan vrij te houden, niet te worden gelegd. De ervaring leert, dat een regelmatige gang van zaken slechts bereikbaar is , wanneer de Kroon het bestuur regelt in den geest van de meerderheid dei-Tweede Kamer. Waar beproefd is de Kroon te stellen tegenover een rechtstreeks gekozen nationaal staatslichaam, en de Kroon alzoo , tegenover de afdwalingen van zoodanig lichaam , het temperende, conservatieve orgaan van wetgeving heeft willen zijn, is zij bezweken. Neemt men dus de periodieke aftreding van de Tweede Kamer in haar geheel in ons grondwettig stelsel op, dan moet men bijzondere zorg wijden aan de samenstelling der Eerste Kamer, omdat in deze dan meer dan tot dusver een bolwerk tegen anti-nationale wetgeving moet liggen.
Onze Eerste Kamer is in menig opzigt voortreffelijk samengesteld. Indirect uit hetzelfde kiezerslichaam voortspruitende, is zij niet in staat duurzaam iets tegen te houden , dat door eene eenigszins beduidende meerderheid der kiezers gewenscht wordt. Door periodieke aftreding bij derde gedeelten om de drie jaren en verkiezing door onontbindbare collegien staat zij echter buiten of boven de wisselende indrukken van den dag. Hare beperkte bevoegdheid verhindert, dat zij zich een overwegenden invloed op den dagelijkschen gang des bestuurs kan aanmatigen en de taak van de Tweede Kamer en van de Kegeering tot zich trekken of overnemen.
Maar al dit goede wordt in de waagschaal gesteld door de verkiesbaarheid te verbinden aan de plaatsing op de lijsten van hoogstaangeslagenen. De Eerste Kamer wordt daardoor alleen tot de wachtster voor het geldelijk belang der rijken , terwijl zij moet zijn de behoedster der wetgeving tegen het binnendringen, hetzij als gevolg van eene verkiezing onder voorbijgaande indrukken, hetzij als gevolg van toevallige stemmingen of corruptie , van hetgeen niet werkelijk de wil der natie is. Zij wordt door verkiezing uit een beperkt aantal hoogstaangeslagenen vertegenwoordigster van bijzondere belangen, niet van den algemeenen nationalen geest, zoo als die zich in eene langere tijdsruimte openbaart.
En niet alleen schaadt de beperking der verkiesbaarheid aan den zedelijken invloed van dit staatslichaam in het algemeen, zij heeft ook een nadeeligen invloed op zijne samenstelling. De werkzaamheden der Tweede Kamer zijn te uitgebreid, dan dat niet vele als het ware met den vinger voor medewerking tot de wetgeving aangewezene personen zich daaraan zouden moeten onttrekken. Voor deze is de Eerste
28
mrmok1k van toeiilchting.
Kamer de eigenaardige plaats. Thans kunnen zij die slechts erlangen, wanneer zij genoeg door de fortuin begunstigd zijn, om op de lijst der hoogstaangeslagenen eene plaats te vinden. Dit is een groot nadeel. Moet in bewogen tijden tegen een voor het oogenblik door de meerderheid der Tweede Kamer gewenschten maatregel tegenstand geboden worden, dan is het niet onverschillig, of het veto wordt uitgesproken door eeue vergadering, waarin vele mannen van talent zitting hebben, of wel door eeue vergadering, waartoe het talent op zich zelf geen toegang geeft, maar waarvan daarentegen rijkdom zonder talent de deuren ontsloten vindt. Zelfs al zijn de tijden ernstig, moet toch hare beslissing vrijwillige onderwerping afdwingen. Deze kan alleen voortspruiten uit den eerbied, dien de bekwaamheid der leden en hunne onafhankelijkheid van elk bijzonder belang wekken. Zelfs de laster moet niet kunnen zeggen, dat hunne beslissing niet het uitvloeisel is van hunne overtuiging, maar van bezorgdheid voor de bijzondere belangen van de rijksten in den lande , voor welke zij speciaal geroepen zijn te waken.
De onlangs in Belgie gemaakte ervaring, dat de weifeling en onverschilligheid van eene kleine kiezersgroep de meerderheid in de wetgevende macht verplaatst en het bestaan van eene der gewichtigste organieke wetten in de waagschaal stelt, is wel geschikt om te doen uitkomen , dat de staatsinrichting de wetgeving tegen dergelijke oogen-blikkelijke en toevallige uitkomsten van een enkelen kiesdag behoort te beschermen.
In de uitsluiting van geestelijken en bedienaren van den godsdienst, ziet de ondergeteekende eene onuoodige en niet doeltreffende beperking van de volkskeus.
De invloed van godsdienstige verschillen op de staatszaken laat zich door deze bepaling niet keeren.
De zeer vrijgevige uitlegging dezer bepaling heeft hare werking ook reeds zoozeer verzwakt, dat hetgeen daarvan in de praktijk overblijft het behoud der bepaling zeker niet noodig maakt.
De wijziging van het laatste lid van artikel 91 schijnt den ondergeteekende noodig, om aan de bepaling van artikel 89 omtrent de vereenigbaarheid van het lidmaatschap der Staten-Generaal met het ambt van minister in de praktijk geene zwarigheden in den weg te leggen, en de aanneming van het ministerambt door leden van de Staten-Generaal te bevorderen. Vooral is dit noodig, indien in het verkiezingsstelsel eene wijziging ten gunste der minderheden en der
2ii
memorie van toelichting.
evenredige vertegenwoordiging van de politieke richtingen in elk district wordt opgenomen. In deze stelsels zijn aanvullingsverkiezingen óf onmogelijk, óf niet van volkomen dezelfde factoren afhankelijk.
De reden der bepaling geldt ook niet voor de ministerieele betrekking. De bepaling toch strekt om de kamerleden eenigermate te onttrekken aan den invloed, dien de regeering, i. e. de verantwoordelijke ministers, door benoemingen of bevorderingen op hen zouden kunnen uitoefenen, en het volk te waarborgen tegen de zwakheid van karakter, welke zich in de aanneming van gunstbetoon van de zijde der regeering door een afgevaardigde zou kunnen openbaren.
Omtrent de verkiesbaarheid van vrouwen komt in het voorstel niets voor. Dat de wet den kiezers niet behoort te verhinderen eene vrouw te kiezen , wordt door den ondergeteekende gaarne erkend. Maar daar artikel 78 deze beperking niet bevat, kan de ondergeteekende geen voorstel doen ze er uit te verwijderen. De Staten-Generaal hebben nimmer eene stem op eene vrouw ongeldig verklaard, en de door hen aangenomen regelen van uitlegging, zoowel bij de toelating van personen, die geacht zouden kunnen worden geestelijken of bedienaars der grondwet te zijn, als laatstelijk bij de benoeming eener regentes, schijnen met eene uitsluiting van vrouwen onvereenigbaar te zijn.
Art. 11.
Het voorschrift omtrent hoofdelijke stemming over elk, ook het meest ondergeschikte wetsontwerp is voor de Kamers, zonder eenig nut, tijdroovend. Als geen der leden hoofdelijke stemming eischt, kan deze zonder eenig nadeel achterwege blijven. Het motief der bepaling, nl. dat elk openlijk de verantwoordelijkheid voor zijne stem aanvaarde, kan kwalijk bij onbeduidende wetsontwerpen, als b. v. naturalisatie en dergelijke worden ingeroepen.
Deze bepaling is een onnoodige inbreuk op de vrijheid der Kamers om hare wijze van werken vast te stellen. Aangenomen dat het voorschrift goed is, dan is zijne plaats toch in de reglementen van orde.
Het kiesrecht voor de Provinciale Staten en den gemeenteraad wordt geheel aan de wet overgelaten. De overgangsbepaling, welke het kies-
no
memorif, vax toelichting.
recht voorloopig verleent aan de aangeslagenen in het personeel, die in het vorig dienstjaar niet in gebreke zijn gebleven hunne belasting te voldoen, is ook hierbij toepasselijk gemaakt.
Abt. 14.
Bij artikel 147 wordt een nieuw stelsel van onteigening voorgesteld, hetwelk eene belangrijke schrede voorwaarts brengt naar de oplossing der sociale quaestie, en de eenige den ondergeteekende bekende is, welke met de eerbiediging van verkregen rechten en met de handhaving van het individueel eigendomsrecht bestaanbaar is. Voor ordelijke verbetering der maatschappelijke toestanden is zeker het eerste onmisbaar, daar toch de meest fantastische plannenmaker zich wel niet zal voorstellen, dat de tegenwoordige bezitters hunne goederen goedschiks om niet aan de gemeenschap zouden afstaan. En zoolang , niet bij enkelen of velen, maar bij allen de liefde voor den naaste de liefde voor zich en de zijnen niet in kracht evenaart, zal de maatschappij het individueel erfelijk hezit niet kunnen missen. Want zoolang ook slechts een deel der maatschappij zou willen leven zonder een evenredig aandeel in den arbeid te verrichten, moeten noodwendig de belooning en het uitzicht op eene bevoorrechte economische positie de prikkels tot den arbeid blijven.
Maar het individueel eigendomsrecht behoeft niet tengevolge te hebben, dat de vruchten van den arbeid des eenen den ander ten deel vallen, of met andere woorden, een deel van de maatschappelijke productie toevloeie aan personen , die daartoe niet hebben medegewerkt. Dit geschiedt bij het tegenwoordig rechtsstelsel, nu een eigenaar niet alleen aanspraak mag maken op de waarde, welke hij en zijne voorgangers aan een goed gegeven hebben, maar ook op een deel der waarde, welke zijne opvolgers daaraan zullen geven. Iemand is b.v. eigenaar van een aan een dorp grenzend heideveld. Wil een ander het in cultuur brengen, dan mist hij daartoe het recht, zoolang hij den eigenaar niet bewegen kan, hem den grond af te staan. Ofschoon het voor dezen slechts als schapenweide of plaggenveld een bagatel voordeel oplevert, vraagt hij voor den afstand van zijn eigendomsrecht eene aanmerkelijke som, waarmede de cultuuronderneming van zijn opvolger wordt bezwaard. Met welk wijsgeerig-economisch beginsel, met welk beginsel van hetgeen men vroeger natuurrecht noemde, is dit te verdedigen ? Meestal komt er door de overdreven eischen des eigenaars niets van de ontginningsplannen, of worden die eenvoudig onmogelijk gemaakt door den volstrekten onwil van den
81
MEMOIUE VAN TOELICHTING.
tegenwoordigen eigenaar om zich van zijn goed te ontdoen. Dan wordt de maatseliappelijke productie geschaad niet liet volle bedrag der vruchten, welke de ontginning zou hebben opgeleverd. De ontginning en de cultuur hadden productieven arbeid verschaft en de jaarlijksche opbrengst aan landbouwproducten hadden den maatschappelijken rijkdom doen toenemen. Wederom rijst de vraag, hoe is het te verdedigen , dat de wil van den actuelen eigenaar een deel van het territoir aan nuttig gebruik onttrekt?
Hetzelfde doet zich voor, wanneer iemand een perceel weiland tot tuinbouw wil bezigen. Daardoor wordt de productie allicht drie- of viermaal grooter, en elke hectare, die weiland of gewoon bouwland blijft, terwijl er tuiniers zijn , die dat land voor den tuinbouw zouden willen gereed maken en gebruiken, is oorzaak van eene vermindering van gelegenheid voor productieven arbeid en van een aanzienlijk verlies voor de nationale productie.
De jonge lieden uit de dorpen , buiten staat in hunne woonplaats iets anders dan karig bezoldigde loonarbeiders te worden, en er ooit een eigen bezit te erlangen, trekken of als landverhuizers naar den vreemde, of als daglooners naar de steden. In het eerste geval zijn zij voor de nationale welvaart geheel verloren. In het tweede geval vormen zij het materiaal, waaruit de ondernemers zich goedkoop van arbeidskrachten voorzien. Fabrieksarbeid is een kommerlijk bestaan, maar het is toch een bestaan, en de stedelijke bevolking zwelt daardoor voortdurend aan. Allereerste behoefte voor deze vermeerderde bevolking is te wonen, en hare vraag naar woningen doet den huurprijs der bestaande huizen boven de productiekosten rijzen. Er moet dus bijgebouwd worden en dan komt de gouden tijd voor de eigenaren dei-omliggende terreinen. Dan wordt het land, onverschillig welke zijne actueele bestemming zij, bevorderd tot bouwterrein. Aanvankelijk doet deze metamorphose nadeel aan de maatschappelijke productie. De te voorziene verandering in erf en tuin van vermaak eischt geen onderhoud meer van de productieve kracht voor weide of graanbouw. De behoefte aan woningen rijst eindelijk hoog genoeg om de eischen van den eigenaar te kunnen inwilligen, en voor tien-, twintigvoud hoogeren prijs, dan de zuivere opbrengst rechtvaardigt, komt het terrein eindelijk in handen van den bouwondernemer, die nu huizen gaat bouwen en natuurlijk in zijnen huurprijs ook vergoeding moet vinden voor den prijs, dien hij den grondeigenaar heeft moeten betalen. Alweder, welk zedelijk recht heeft die eigenaar daarop?
Doch deze betaling is op zich zelve het ergste niet. Omdat de eigenaren niet wilden afstaan en niet behoefden af te staan, dan tegen
MEMOltlE VAN TOELICHTING.
hooge betaling, moest eerst de behoefte aan woningen groot genoeg worden, moest eerst de standaard der huurprijzen hoog genoeg stijgen om den bouwondernemer een voordeel in den aanbouw te doen zien. Inmiddels werd de geheele stedelijke bevolking genoodzaakt óf slechter , óf duurder te wonen, dan het geval zou zijn geweest, indien de eigenaren van de naburige gronden die hadden moeten afstaan tegen een prijs, die met het tot dusverre daaruit genoten zuiver jaar-lijksch voordeel in evenredigheid was.
Elk stuk grond lie eft, behalve zijne reëele waarde, gebouwd op het nut hetwelk het volgens zijne bestemming op een gegeven tijdstip oplevert , nog eene speculatieve waarde, naarmate der kansen , dat de behoefte der maatschappij later eene verandering van bestemming zal eischen. Die toekomstige behoefte is bij het bestaande recht de grondslag van speculatieve inkoopen. Is het noodig of wenschelijk, dat dergelijke speculatie besta en dat de wetgeving aan hem, die kapitaal bezit, de gelegenheid opent, om een grooter of kleiner deel der maatschappij in het alternatief te stellen , om hem of eene som gelds te betalen, of hare dringende behoefte aan herschepping van onbenutte terreinen in weide- en korenveld, van weide- en korenveld in tuinen, en van bij steden gelegen gronden van allerlei aard in huiserven onbevredigd te laten?
Wordt de voorgestelde bepaling aangenomen, dan zal die speculatie, voor het vervolg haren grondslag verloren hebben. Aan liet recht van ieder op de vruchten van zijn arbeid zal niets te kort worden gedaan. Wie de productiviteit van zijn goed verhoogt, zal ook, als onteigening noodig mocht zijn, in verhouding meer ontvangen. De eigenaar behoudt het recht van gebruik, maar zijn recht om niet te gebruiken , en tevens anderen te verhinderen te gebruiken, wordt opgeheven.
Treedt het geval in, dat een eigenaar zijn goed niet in die mate benuttigt en ten bate der nationale welvaart aanwendt, als anderen bereid zijn zulks te doen, dan zal een gedwongen overdracht moeten kunnen plaats vinden , evenals nu bij onteigening ten algemeenen nutte.
Het vereischte om de wet telkens over de noodzakelijkheid der onteigening te doen beslissen, acht do ondergeteekende te omslachtig, en doet z. i. de wetgevende macht treden op het gebied der uitvoering. De wet behoort de regelen te behelzen , maar hunne toepassing behoort aan de uitvoerende macht.
Het is inderdaad een curieus kenmerk van den eenzijdigen geest onzer grondwet, dat, terwijl zij de rechterlijke en administratieve macht over alles laat beslissen, de onteigening van een stukje grond den geheelen toestel der wetgevende macht in beweging brengt. En
MEMORIE VAN TOELICHTING.
nog curieuser, dat de onvrijwillige overdracht tegen eene in den regel zeer ruim berekende waarde, eene ontzetting van den eigendom genoemd wordt.
Het in de grondwet gehuldigd beginsel van eigendomsrecht is inderdaad nog een overblijfsel van eene opvatting van dit recht als eene absolute souvereiniteit over een deel van het territoir. Die opvatting is onhoudbaar. Het eenige juiste economisch beginsel, waarop het eigendomsrecht steunt, is dat van Bastiat, dat ieder slechts eigenaar is der waarde, voorzoover zij uit arbeid ontspruit. Dit economisch systeem beoogt de ondergeteekende in de wetgeving te huldigen , en nog iets verder in toepassing te brengen, dan in het bestaande artikel 147 reeds is geschied. Dan zal de economische harmonie niet slechts in theorie, maar in werkelijkheid in de maatschappij kunnen bestaan.
Het behoeft nauwelijks betoog, dat bij de invoering van dit nieuwe recht overgangsbepalingen noodig zijn. De vrucht, die de speculatie op het tijdstip van invoering van een nieuw recht reeds opleverde, moet aan den eigenaar verblijven. Vandaar de bijvoeging van het 4e lid van het voorgestelde artikel. Den eigenaar zal bij de wet een termijn gelaten worden , om de speculatieve waarde van zijn terrein te realiseeren. Gedurende dezen termijn zal de onteigening niet tegen eene lagere schadeloosstelling kunnen geschieden dan de waarde bij de invoering van het nieuwe recht.
AIITT. 16—21.
Dat de bepalingen der grondwet hoofdtrekken van organisatie dei-defensie bevatten, met welke de personeele diensten niet naar den eisch des tijds te organiseeren zijn, is eene tamelijk vaststaande meening. Wie het beproeft moet aan de bepalingen der grondwet eene gewrongen uitlegging geven.
De voorgestelde bepalingen geven den wetgever de noodige vrijheid.
Alleen wordt voor de ingezetenen de waarborg behouden en vermeerderd , dat in de eischen van de koloniale en zeedienst en in de dagelijksche dienst ter handhaving der orde door vrijwilligers worde voorzien. Zoolang de wetgever beschikt over allen, zonder zelf uit de verkiezing van het geheele volk te zijn voortgesproten , is deze waarborg onmisbaar.
Eveneens schijnt den ondergeteekende het beginsel te moeten worden gewaarborgd en versterkt, dat de militaire lasten, in artikel 187, 2e lid bedoeld, op de geheele gemeenschap drukken en niet mogen blijven ten laste der daarbij onmiddellijk betrokken particulieren.
34
memorie van toelichting.
Art. 22.
De verandering in art. 194 voorgesteld is geene concessie aan eene partij, welke de vrijzinnige beginselen bestrijdt, maar eene formuleering van meer vrijzinnige beginselen, dan bij het tot stand komen dei-tegenwoordige grondwet aannemelijk schenen. Indien eene of meer anti-liberale partijen er zich thans mede mochten kunnen vereenigen , zou de ondergeteekende meenen, dat zulks een gevolg was van de lessen der ervaring en van eene verlaging der klerikale eischen. Zoolang de kerkgenootschappen den Staat konden beheerschen, was het natuurlijk, dat zij ook de voogdij van den Staat over de opvoeding der burgers steunden. Sedert de Staat zich van het overwicht dei-in de kerkgenootschappen bovendrijvende richtingen heeft losgemaakt, leidt diezelfde Staatsvoogdij over het onderwijs, welke de kerkgenootschappen vroeger steunden, tot een hevigen strijd tusschen deze en den Staat. Nu is de vrede alleen te herstellen door volledige vrijverklaring van het terrein van dien strijd. Op gelijke wijze werd ook ten aanzien der godsvereering zelve gehandeld. Eerst werd beproefd den steun der kerkgenootschappen voor den Staat te verwerven, maar daarentegen ook den invloed van den Staat op de inwendige stroomingen in de kerkgenootschappen te bewaren. Men heeft, den strijd moede, ingezien dat de kerkgenootschappen op hun gebied volledige vrijheid konden hebben, mits ook de Staat op zijn gebied den invloed der kerkgenootschappen niet meer behoefde te lijden.
In gelijken zin moet nu een stap gedaan worden op het gebied van het onderwijs. De Staatsvoogdij over het onderwijs moet vallen. Dat dit ook aan het kerkelijk gekleurde onderwijs te goede komt, heeft dit aan zijne eigenschap van bijzonder onderwijs te danken. De Staat laat het vrij, niet omdat het kerkelijk, maar omdat het bijzonder onderwijs is. Naast de kerkelijke kan de atheïstische school verrijzen, zonder dat hetzij de Staat, hetzij eenige kerk er controle over uitoefent.
Voorts zij de regeling van het openbaar onderwijs aan den wetgever overgelaten, zonder andere voorwaarde of beperking, dan dat de openbare school geene partij kieze tusschen de verschillende godsdienstige en wijsgeerige richtingen, en alleen, als aan deze voorwaarde voldaan wordt, hetzij door eigen inrichting van scholen, hetzij door het verleenen van subsidie, geld uit de openbare kassen besteed kan worden. Dezen eisch stellende, wenscht de ondergeteekende echter ook te waken tegen de overdrijving, welke aan dit beginsel in den strijd voor de zoogenaamde neutraliteit der school is ten deel gevallen , door niet te vergen, dat de neutraliteit absoluut zij, en aan
35
JIEMORIE VAK TOK LICHT ING.
geena denkbare meening aanstoot worde gegeven. De eisch om geen aanstoot te geven, is uit zijn aard eene relatieve, die zich, wat den omvang der daardoor gewraakte handelingen betreft, wijzigt naar de omgeving. Wat daardoor al dan niet geacht wordt verboden te zijn, richt zich ook nu, niettegenstaande alle voorschriften van wetten en reglementen, naar de omgeving, waarin de school staat, en naar de kinderen, die de school bezoeken. De waarborgen, die de wet van 1857 voor de gesubsidieerde lagere scholen eischte, schijnen den ondergeteekende in dit opzicht voldoende.
De eisch, die in het gewijzigd artikel gesteld wordt, is eene bloote toepassing op finantiëel gebied van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat. Eene inrichting, hetzij bedehuis of school, welke uitsluitend voor eene godsdienstige richting bestemd is, en — naar den aard der tegenwoordige godsdienstvormen — tevens polemisch optreedt tegenover andersdenkenden, is, krachtens het beginsel der scheiding van Kerk en Staat, uitgesloten van de zaken voor welke belastingen mogen worden geheven.
De wetgever erlangt overigens eene grootere speelruimte. De eisch om te zorgen , dat overal van Staatswege voldoend openbaar lager onderwijs worde gegeven , vervalt uit de grondwet, hetgeen volstrekt niet in zich sluit, dat de wetgever het gebied van het onderwijs braak zou mogen laten liggen. Integendeel ligt in het voorschrift, om het openbaar onderwijs bij de wet te regelen, de erkenning van den plicht van den Staat. Hetgeen vervalt, is de druk van den grondwetgever van 1848 over het thans levende geslacht en de nawerking van den geest van hen, die de vrijheid van onderwijs (zelfs binnen de grenzen der tegenwoordige grondwet) slechts wilden erkennen en toestaan, indien het geheele terrein van het onderwijs zooveel mogelijk door staatsscholen werd bezet, een geest, dien de ondergeteekende ten hoogste onvrijzinnig acht en als een overblijfsel beschouwt van de periode, waarin de staatsbestuurders zich tot voogdij over den geheelen mensch gerechtigd achtten. Eerst is hun de vrijheid van geweten, daarna de vrijheid van godsvereering ontrukt en indien onze tijd daaraan de vrijheid der opvoeding toevoegt, is er weder een groote stap op de baan van den vooruitgang gezet. Inderdaad is de voorgestelde wetsbepaling eene bezegeling van het beginsel der vrijheid van opvoeding, een beginsel, dat reeds in onze zeden is doorgedrongen, en hetwelk de meeste voorstanders van artikel 194 meenen, dat in de grondwet geschreven staat, omdat zij dit artikel beschouwen bij het licht dei-uitleggingen , welke onze vrijzinnige wetgeving er aan gegeven heeft. Dat andere uitleggingen mogelijk waren, leert echter de geschiedenis
cUi
M rami! I f, VAN TOELICHTING.
der antirevolutionaire partij, en dat het tegenwoordig artikel 194 niet in den weg zou staan aan eene zeer onvrijzinnige regeling van het onderwijs, zou de ervaring spoedig leeren, zoodra de kerkelijke richtingen een heslissenden invloed op ons staatswezen erlangden.
Ten aanzien van veranderingen in de grondwet zijn in het voorgestelde artikel de eischen verlaagd, zonder af te dalen tot die, welke voor verandering eener gewone wet zijn gesteld. Men verkeert bij dit onderwerp in eene eigenaardige moeielijkheid, omdat men staat tegenover eene grondwet, die niet alleen de wetgevende macht en hare bevoegdheid regelt, maar tegelijkertijd hoofdtrekken voor allerlei ondergeschikte organisation in den Staat bevat. Wordt de wijziging aan den gewonen wetgever overgelaten , dan missen feitelijk de beperkingen van de wetgevende macht ten behoeve der ingezetenen, de zoogenaamde grondrechten, welke in onze grondwet verspreid liggen, alle waarde. En wordt de wijziging al te moeielijk gemaakt, dan gevoelt de wetgever zich al te zeer bekneld door allerlei bepalingen , welke eigenlijk in eene grondwet niet behooren. Het voorgestelde artikel houdt met die eigenaardigheid der grondwet rekening en slaat daarom een middenweg in.
Art. 24.
In art. 198 laat de ondergeteekende het verbod van wijziging in de erfopvolging gedurende een regentschap staan, zonder er bijzonder voor in de bres te springen. Bij het door hem genomen initiatief wenscht hij zooveel mogelijk te blijven buiten hetgeen van de zijde van het vorstelijk stamhuis zou kunnen geacht worden meer bijzonder de persoonlijke verhoudingen in den kring der leden van de vorstelijke familie te betreffen.
37
memorie van toelichting.
Zie hierboven bij art. 5.
In het algemeen blijven bij eene wijziging der grondwet de op de afgeschafte of gewijzigde bepalingen steunende organieke wetten gelden , totdat haar onderwerp door de wetgevende macht op nieuw is geregeld.
De toepassing van dit beginsel ondergaat in dit artikel slechts de wijzigingen, die noodzakelijk zijn, om de ingezetenen zooveel doenlijk dadelijk de vruchten te doen plukken van de nieuw gehuldigde beginselen. Bleven de regelen omtrent den staatkundigen eed in alle organieke wetten, of die omtrent het toezicht op het bijzonder onderwijs in stand, totdat nieuwe wetten waren tot stand gekomen, dan zou de wetgever door afstemming van de nieuwe wetsvoordrachten de feitelijke invoering der verbeteringen van de grondwet kunnen belemmeren.
Art. 3 en volgende.
Bij eene ingrijpende wijziging van het kiesrecht moet de vraag beslist worden, in hoeverre zij zal werken met betrekking tot de bestaande vertegenwoordigende lichamen. De ondergeteekende geeft aan den meest geleidelijken overgang de voorkeur, en wenscht de moeie-lijkheden, welke voor het tot stand komen eener hervorming, als de voorgestelde, toch uit den aard der zaak te overwinnen zijn, niet te vergrooten door eene ontbinding van alle vertegenwoordigende lichamen voor te stellen. Het doel der hervorming is geenszins gericht op veranderingen in de samenstelling, wat het personeel betreft, maar op de vrijmaking dier lichamen van den druk van een bekrompen kiesrecht. Psychologisch komt het er voor den geest van een vertegenwoordigend lichaam en voor de relatieve kracht der in haar midden verdedigde beginselen veel minder op aan, wie gekozen heeft, dan wie eventueel tot herkiezing geroepen zal worden.
De ontbinding kan daarom worden beperkt tot het staatslichaam, dat den grootsten invloed uitoefent op de samenstelling der Kegeering
38
MEMORIE VAN TOELICHTING.
en op den geest der nieuwe wetten, de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De vraag of eene ontbinding ook bij deze zou kunnen vermeden worden, wordt bovendien ook daardoor afgesneden, dat bij deze de periodieke aftreding vervalt, en ook daarom eene nieuwe samenstelling na de invoering der wijziging van de grondwet onvermijdelijk is.
De wijzigingen, welke bij wijze van overgangsbepaling in de kieswet worden voorgesteld, worden naar ondergeteekende's oordeel door de omstandigheden raadzaam gemaakt.
Bij optreding van een groot getal nieuwe kiezers is eenige meerdere preventieve controle raadzaam, dat alleen de bevoegden deelnemen aan het verkiezingswerk. Bij het vergroot aantal kiezers moet ook op de mogelijkheid gelet worden, dat de bestaande stembussen niet groot genoeg zijn om de aan een bureau uitgebrachte stemmen te bevatten. De aanschaffing door de gemeenten van overcomplete stembussen, welke in die eventualiteit in gebruik kunnen genomen worden, is diensvolgens noodzakelijk, en de wet behoort het gebruik van meerdere stembussen bij hetzelfde bureau toe te laten.
Met het voorschrijven der verkiezingen op een Zondag beoogt de ondergeteekende niets anders, dan eene tegemoetkoming in de bezwaren , welke bij verkiezing op een werkdag aan de persoonlijke inlevering der biljetten in den weg staan. De ondergeteekende zal echter gaarne deze voorgestelde bepaling wijzigen, indien er ernstig bezwaar ontstaat, doch geeft in overweging, om in dat geval, onder behoorlijke waarborgen tegen misbruik, de mogelijkheid van inlevering van biljetten door een gemachtigde open te stellen.
89
.. | -jr. ^...^quot; :.'r
,
« :
' ■ aapg ■
,
■ ^ - ass ■,;.
i
y^k cf- gt;5r-:-£VÏ j£«n.v^. •'
.
WmmSÊÊÊm | ||||||||||||||||||||
|
■ | i MUM
?Si;amp;i^Mi^^SI i^M« MM
;; 'f ^P