...............................................................................1..............................................................................——
GEHOUDEN DOOK,
Predicant by de Nederlandscli-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld
---
AMSTERDAM, H. DE HOOGH amp; C».
PrUs 15 Conts.
e4 c ■
l?
gt; -s — -• cquot;;
647
D 175
Predikant tij ae Noderlandsch-Qoroformeerae Gemeente te Blberfeld
H. DE IIOOGH amp; Cquot;. 1873.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER IWKSUNlVERSraT UTRECHT
03
90 9854
Deze leerredenen zijn geimproviseerd cn eerst bij het uitspreken opgeteekend, hetgeen de lezer bij hunne beoordeeling in gedachte gelieve te honden.
I.
LEERREDE OVER PREDIKER 12: 14.
Gehouden U February 1872.
gezongen;
Ps. 145 vs. G, 7.
Psalm 34 vs. A—ü. — Psalm 113 vs. 3.
Geliefden in den lieer! Laten wij in dit morgenuur de eenvoudige woorden overwegen, die wij vinden in het boek genaamd de Prediker kap. 12. vs. 13, 14: »Van alles, wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God, en houd Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen. Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wal verborgen is, hetzij goed, of hetzij kwaad.
Wij hebben in dezen tekst de hoofdsom van de leer des geloofs en der godzaligheid. Nemen wij haar met allen ernst ter harte, wel bedenkende dat het werkelijk de hoofdzaak is van alles, wat gehoord is. Ten eerste: »Vrees God;'' ten tweede: «Houd Zijne geboden;quot; ten derde: )gt;Dit betaamt allen menschen, of liever, deze hoofdzaak is de geheele mensch.quot;
De prediker zegt ons dit, omdat er een tijd komen zal, waann God ieder werk in het gericht zal brengen, liet goede zal Hij openbaren; maar ook, den goede tot troost, den booze tot schrik zal Hij al het kwade, hoe heimelijk ook gepleegd, aan het licht brengen. Verneemt het allen en bedenkt het wel; want deze woorden, hoe kort ook, houden alles in, wat noodig is om gelukkig te leven en zalig te sterven. Hoort ook hierom aandachtig toe, omdat ongetwijfeld alles eens door God-zelf aan het licht zal gebracht worden.
De inhoud dus van Salomo's onderwijzing in den Prediker is, dat alles, wat de mensch hier op aarde najaagt, buiten God en Zijn gebod, van het begin tot het einde ijdelheid is; dat wil zeggen: het verdwijnt als rook, het vergaat als stof. En de mensch, die zonder God deze ijdele dingen doet, is ijdeler dan de ijdelheid zelf; want hij kon toch zijn verstand gebruiken om te erkennen
6
dat hier beneden niets blijvend is, en wij te midden van dit leven door den dood omgeven zijn. Hoe dikwijls heden nog in den bloei van het leven en morgen reeds dood, begraven, vergeten is de mensch met alles wat hij gedaan heeft zonder God.
Alles gaat in rook op, valt als stof en asch ineen: alleen de mensch niet. Al is hij ook ijdel genoeg, alle ijdelheid natejagen» toch heeft hij eenen God in den hemel, die hem eenmaal voor het gericht zal roepen. En Hij, die hem voor het gericht roept, openbaart alle dingen, en dan ontvangt de mensch óf de belooning óf eeuwige straf. — De mensch nu is juist daarom geheel zondig, omdat hij leeft en de ijdele dingen najaagt zonder God en Zijn gebod.
Zoo God u niet heiligt, zoo Hij u de zonde niet vergeelt, zoo Hij u niet aan Zijne hand leidt, zoo Hij u Zijne geboden niet in het hart schrijft, maar ze u verbergt, dan, ja dan, is hier alles rook, dan vergaat alles tot stof en asch.
Stelt u voor de machtigste rijken en steden, de invloedrijkste geslachten, de kostbaarste paleizen en gebouwen, die ooit bestaan hebben, en ook zij die nog heden bestaan en verrijzen zullen: is daar van het lot van het heden een ander als van hetgeen gisteren was? Waar is het vermaarde Egypte? Waar het beroemde As-syrie? Waar het prachtige Babel? Waar de onmetelijke heerschappij der Romeinen? Wat is er over van alles, waarnaar de vroegere volken en geslachten gestreefd hebben ? Zoo dan ook hier de leer: IJdelheid der ijtlelheden, het is alles ijdelheid, buiten God. God heeft den mensch wel recht en naar Zijn evenbeeld geschapen, maar de menschen bedenken allerlei om in de ijdelheid te volharden en haar na te jagen.
Tegenover dezen staan zij, die God gevreesd en Zijne geboden gehouden hebben. Kinderen, die in de geschiedenis goed thuis zijn, zouden mij misschien de machtigste koningen van Assyrië kunnen noemen en de voornaamste rijken en sleden der vroegere eeuwen beschrijven; maar al de kinderen, die in Gods Woord ervaren zijn, weten te vertellen van de patriarchen en van hun leven, van een Abraham, Isaak en Jacob, van een David, een Jesaia, een Hiskia. Wat weet een eenvoudige dienstmaagd van de aanzienlijkste vrouwen, die ooit de teugels van het bewind in handen gehad hebben? Maar zij kan wel vertellen van eene Maria, die het beste deel koos, van eene zondares, die de voeten van den Heer Jezus zalfde en van Hem vernam: »Wees getroost, uwe zonden zijn u
7
vergeven, uw geloof heeft u behoudeH.quot; Kun eene dienstmaagd zeggen wat koningin Elizabeth van Engeland gesproken en gedaan heeft? Immers neen, maar zij weet wel, dat er eene Elizabeth geweest is, die onvruchtbaar was, wier man Zacharias heette, en dat God in genade aan haar gedacht heeft in haren ouderdom; en ook dat er eene vrouw geweest is, die den Heer Jezus nariep: «Ja Heere, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen.quot; Ziet M. G. indien een rijk, eene regeering, eene kerk, een huis, eene familie ontstaan is buiten Gods medeweten — om mij zoo eens uittedrukken — dan gaan zij weder heen gelijk zij gekomen zijn. Zonder God zijn zij ontstaan, zonder God gaan zij weder voorbij. Het is even als wanneer een kind een zeepbel blaast, die al grooter, al schooner, al kleuriger wordt tot ze plotseling uiteenbarst en niets achterlaat. Zoo God een mensch niet helpt, al is hij ook nog zoo machtig, wijs en sterk, indien hij Gods gebod niet bewaart, zoo is alles wat hij doet opstand tegen den Allerhoogste, en wordt als zoodanig gestraft. Wanneer wij dus alles samen vatten, kunnen wij dit zeggen: Heeft deze stad, heeft deze man, heeft dit huisgezin God gevreesd en Zijne geboden onderhouden? Zoo niet, tel dan alles, alles op en de slotsom is: ijdelheid. Het wordt alles op het einde niets. Laat de wereld doen wat ze wil, laat ze 'alle krachten inspannen, wetten maken, met list en geweld te werk gaan tot onderdrukking der rechtvaardigen: toch is het gevolg van dat alles niets. Daarom, leef slechts zonder u om Gods wet te bekommeren, drijf handel buiten Zijn gebod, veracht het, vergeet het.m aar wacht dan ook dit einde, niets van al uw moeite, van al uw zwoegen komt aan de kinderen uwer kinderen in het derde en vierde lid. Voert gij een leven, dat niet geregeerd wordt door de vreeze Gods, zoo is het einde er van niets anders als dit: dat ge u smart op smart, ziekte op ziekte, en eindelijk een dikwijls vroegen dood bereidt. — Men kan zich den tijd wel verdrijven, en, om het booze geweten tot zwijgen te brengen, allerlei genot najagen, maar ach! hoe bitter, hoe bitter wordt ten laatste a) het zoete, dat men, dronken gemaakt door den duivel, heeft genoten! Maar het geloof wordt hierdoor zeer versterkt, dat alles wat zonder godsvrucht begint, ook zonder God eindigt. Mij kan het dus niet schaden. Dit wordt gedaan zonder Gods gebod, dat wordt hoog opgebouwd buiten God om, ik behoef er mij niet om le bekommeren: zij leggen de steenen verkeerd en eindelijk stort toch alles weder ineen.
8
De Prediker heeft in de vorige verzen zilnen leerling gezegd, dat hij een boek had, een goed boek, gegeven door den eenigen Herder, woorden der wijzen, gelijk prikkelen en gelijk nagelen, en dat men daarom al het overige moest laten varen, tenzij men geroe-pen was zich er mede intelaten; slechts het Woord Gods als zijn dagelijkschen raadsman moest gebruiken, en niet zoovele en velerlei boeken lezen, daar dit het lichaam afmat; en God wil niet dat wij ons op Zijne wegen vermoeien: Hij zelf wil ons alles voorhouden en bijbrengen.
Vóór alle dingen moet een mensch dit inzien: ik ben ijdel. Heden ben ik nog gezond, morgen kan de dood mij treffen. Nemen wij b. v. een aanzienlijk persoon in den staat. Deze maakt zijne plannen, verheugt er zich reeds over, hoe heerlijk alles weldra zal uitgevoerd zijn en — plotseling overvalt hem de dood en zinkt hij in het graf. En kunt gij dan niet, even als die man, te midden van uwen ijdelen wandel weggerukt worden? Zijn wij niet allen sterfelijk? Wat moeten wij dus allereerst doen? Den levenden God eerbiedigen, die hoog in den hemel op Zijnen troon zit. Voor de oogen dezes Gods zijt gij ijdel, zijt gij een zondaar in merg en been. Meen niet dat gij Gods geboden kunt bewaren, maar versta dit; dat God is, dat Hij eeuwig leeft, dat Hij alles hoort en alles ziet, en dat al het streven builen Hem op niets uitloopt. Voor Hem ben ik een groot, vloekwaardig zondaar, en dus moet ik mij als een worm bewegen aan de voeten van Zijnen genade-troon, om dag en nacht te leven van de genade, die daar boven gezeteld is in het bloed des Lams. Daarom nogmaals: Dit is de inhoud der volkomene leer: dat ik een genadigen God in den Hemel heb, en vergeving mijner zonden. Niet eene vergeving, die men in eigene hand heeft, gelijk een roomschen aflaat, maar eene die men niet verkrijgt dan door te gelooven, en die daar boven is van den troon der genade.
Als ik ijdeler ben dan de ijdelheid kan ik mij, zelfs niet gedurende één oogenblik, bewegen zonder mijnen God en Vader, kan mijne handen tot Hem niet uitstrekken; kan mij niet bewegen zonder Zijne leiding, en zal altijd verkeerd gaan en geen minuut op den rechten weg blijven. Gij jongeling, gij meisje, hoe zult gij zonder God door de wereld komen? Zult ge u zelf, daar gij ijdeler zijt dan de ijdelheid, in den afgrond uwer lusten storten, in den afgrond van uw eigen wil? Gij kunt geen gelukkig huwelijk doen,
9
als God niet met u is; en bij een ongelukkip: huwelijk hebt ge dan geen troost, geen toevlucht in uwe ellende. Kan ik maken dat mijne handen en voeten niet verkeerd staan? Is dan niet het licht mijner oogen en mijn verstand alleen van God afhankelijk? In één oogenblik kan ik mijn been breken, blind worden, alles verliezen, ja in één oogenblik kan ik krankzinnig worden! Wanneer wij de dingen onbevangen nagaan, Mijne Geliefden, blijft het toch wel hierbij: öf het een óf het ander: Vreest ge God met dan zult ge ook ondervinden dat ongeluk en de eeuwige dood er op volgen, het ga dan hoe het ga! Vreest ge daarentegen God en begint ge daarmee reeds in uwe jeugd, zoo zult ge ondervinden, hoe die God, die eenmaïü gezworen heeft; bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar hel verbond mijns vredes zal van u niet wijken in der eeuwigheid, u, zoo ijdel als ge zilt, naar Zijne trouw en barmhartigheid, door alles, ja door alles heen zal helpen, zoodat de mensch een wonder is in zijne eigen oogen. en niet begrijpt hoe God de Heer alles geleid heeft tot op den dag van heden.
Waar zijn al de wijzen, waar de schriftgeleerden, die de wereld en de kerk hebben willen regeeren gedurende alle eeuwen heen? Kent gij hunne werken? Ik geloof dat gij slechts één boek kent: de Heilige Schrift. Sprak niet de profeet Jona (Kap. 1 vs. 9): »Ik vrees den Heer, den God des hemels, die de zee en het drooge gemaakt heeft?quot; En hoe gelukkig was die man niet, juist toen hij zeide wat er in zijn hart omging. Toen was de zee voor hem geen zee meer; de diepte geen diepte, en de hel, om zoo te zeggen, geen hel meer. Ofschoon hij verkeerde wegen had ingeslagen, daar hij den wil zijns Vaders, die met zijnen wil in strijd was, niet meer doen wilde, sprak hij toch tot allen in het schip: «Dlijftom mijnentwille niet in gevaar, neemt mij op en werpt mij in de zee, ik vrees den Heer, den God des hemels, die de zee en het drooge gemaakt heeft.quot; Ziet, toen was er geen storm, geen zee, geen hel meer, want hij wist zeer goed Wien hij vreesde, nl. den Almachtige, zijnen God en Vader, die macht had om hem ook uit den diepsten afgrond te redden.
»Hoe zou ik dit, een zoo groot kwaad doen en tegen God zondigen ?quot; sprak Jozef tot de vrouw van Potiphar (Gen. 39 vs. 9). En hoe gelukkig is hij in deze vreeze des Heeren geweest. Heeft de vree-selijke haat, waarmede die vrouw hem vervolgd heeft, hem kunnen schaden? Heeft het hem kwaad gedaan dat zijn goede naam en
10
faam gedurende eenigen tijd door hel slijk gesleurd en vertrapt werd, toen het heette: »Ziet eens dien vromen Hebreër, ja zoo zijn die lieden altijd 1quot; Heeft het hem benadeeld, dat hij in de gevangenis is geworpen? Hij, dien hij vreesde, heeft hem door Zijn Woord gelouterd, en nadat hij doorlouterd was riep de koning hem en hij werd de tweede na den koning.
Het heeft hem dus niet geschaad, dat hij wegens zijne godsvrucht eenigen tijd smaad en schande heeft moeten verdragen: hij is tot eere gekomen! Dat weten alle kinderen in de gemeente, en tevens ook dit, dat die goddelooze vrouw tot op den dag van heden en tot in alle eeuwigheid geschandvlekt is.
Vrees dus God met kinderlijk vertrouwen; want God heeft ons geen geest gegeven, orn in slaafsche vrees te wandelen, maar om te roepen: «Abba Vader!quot; Al is ook alles ijdeler dan de ijdelheid, God zelf niet, evenmin als de vrees van Hem. Hebt gij nu, o jongeling, een schoone toekomst voor oogen, toch zult gij het ondervinden, dat de wereld met al het hare voorbijgaat. Vrees daarentegen God, en zie dan of Hij u niet genade en eer bij de menschen geeft. Al heeft men dan in zijne jeugd het kruis gedragen, het zal geen nadeel doen; want bij het roepen: «mijn God, mijn God waarom hebt gij mij verlaten?quot; gaat de zon op. Vrees dus God, houd Hem voor oogen, vraag Hem om raad, zoek Zijn aangezicht, en zie vertrouwend tot Hem op. Hij kent u wel, o mensch, zoo ijdel, zoo zondig als ge zijt: Hij is echter uw God, en gy hebt Hem niet tot uwen God gemaakt, maar Hij heeft het u om Jesus Christuswille reeds in den heiligen dóóp verzekerd en verzegeld, dat Hij uw Vader is, dat Hij u genadig is, en dat Hij u al uwe zonden in Christus Jesus vergeven heeft en nog vergeeft.
Deze vreeze Gods is iets tusschen God en tusschen u; een heil-geheim, dat niemand kent behalve hij die het geleerd heeft van den Heer zelf. In deze vrees des Heeren sprak voor drie eeuwen een man: »Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpemij.quot; In deze vrees des Heeren heelt men niet voor wereld, duivel en dood, en acht smaad en schande voor de wereld niet; want men weet dit: bij God in eere te zijn is toch nog iets anders dan voor de wereld in aanzien te zijn. Wat gaat mij de wereld aan. Weldra zal zij ineenstorten; maar God, mijn heil, mijn genadetroon, die zullen niet voorbijgaan. Nog eens: Deze vreeze des Hesren is een heil-geheim tusschen God en den mensch; een ander begrijpt ze niet;
ofschoon hij er wel iets van kan zien; hij moet er zich over verwonderen, hoe iemand zich zoo zonder vrees voor de menschen kan bewegen en tcch, macht noch kracht, paarden noch wagens heefl. De vreeze des Ileeren is een kinderlijke vrees, maar zoo kinderlijk zij is, even ernstig is zij ook; want de ziel die haar kent weet zeer goed dat er een hooge ernst bij God is zoo als de Apostel Paulus schrijft, 2 Cor. 5 vs. 11: »Wij dan, wetende den schrik des Ileeren, bewegen de menschen tot het geloof.quot; Het be-waren der geboden Gods heefl betrekking op den naaste in handel en wandel. Ge kunt het kort samenvatten, en ge weet het ook wel: Eer uwen vader en uwe moeder, zoo zult gij belooning ontvangen. Wees vriendelijk, voorkomend, beleefd. Dient ook dit niet tot de rust van uw ziel en van uw leven?
Welke gevolgen echtbreuk en hoererij na zich slepen, kan een ieder aan anderen zien. — Blijft niet het spreekwoord waar: eerlijk duurt het langst? Hebt' ge niet gehoord, dat hij, die met zijnen God tevreden is, en met datgene wat Deze hem geeft, die niet streeft naar hoogere dingen, een rustig en stil leven leidt? Laster niet met uw tong, want het zou op uw eigen hoofd neerkomen. Het bewaren der geboden is dus de hoofdzaak bij de vreeze Gods, en van de godzaligheid staat geschreven dat zij nuttig is tot alle dingen en de belofte heeft van het tegenwoordige en het toekomstige leven.
Wilt ge mij nu tegenwerpen: »Ik kan Gods ^ebod niet houden.quot; zoo zeg ik n: »Ilier is geen sprake van wat ge kunt of niet kunt,quot; maar ik vraag u dit eene: «Zegt ge dat met een verbroken en verslagen gemoed, of omdat ge dit van anderen zoo gehoord hebt? Wilt gij het voor de menschen bekennen, dat ge niets anders doen kunt als stelen? Wilt gij het van de menschen hooren, dat gij niets anders doen kunt als hoereeren? Wilt gij dat de menschen van u spreken als van iemand, die zelf gezegd heefl,: »ik kan niets anders als oproermaken tegen de overheid,quot; of: »ik kan niet anders als kwaadspreken.quot;
Gij begrijpt wel waar dat op uitloopt: de duivel maakt u wils dat gij dit niet kunt. Als gij het niet kunt, kom dan met uwe zonden, omarm het Lam dat de zonden der wereld draagt, en zeg Hem; »ik kan niet,quot; en zie dan wat H ij kan en wat H ij doet! Wanneer men het waarachtig meent met de bekentenis: ik kan niets doen, juist dan komt het van zelf, dat men zijnen naaste eert; dat men van hem geen crediet vordert maar eerlijk en ge-
12
trouw met hem handelt en hem niet van het zijne berooft; dan is een kind van zelf zijnen ouders gehoorzaam: Gods genade en de Heilige Geest drijven hem er toe aan; en van zelf verlaat men zijn goddeloos leven en de wereldlijke lusten, leeft men kuisch en rechtvaardig in deze wereld, en wacht op de zaligheid der verschijning van onzen grooten God en Zaligmaker Jesus Christus.
M. G. Hier op aarde geschiedt veel dat verborgen is. Zoo komt mij nu een gebed en verzuchtingen van een kind in handen, wien toch niemand het kan aanzien dat zij van hem zijn. Er is in dat kind iets, dat nu nog verborgen is; maar gelooft niet dat het verborgen zal blijven. Ik doe mijn schuldigen plicht, heb mijnen naaste lief, ook als ik hem, om zoo te zeggen, moet vertrappen, opdat Gods recht besta. Het is nu verborgen, maar zal wel aan den dag komen, dat het waarachtige liefde was. Al het goede komt aan den dag, maar ook al de list, al de geheime drijfveeren der boosheid, die in 's menschen ziel sluimeren. Vertoont een mensch het masker der vroomheid en is hij in den grond een huichelaar, dan zal God het eenmaal openbaar maken op den grooten gerichtsdag. Ja, hier beneden geldt de leugen voor waarheid en de waarheid heet ketterij. Hier beneden wordt de eerlijkheid niet meer begrepen, maar de een zoekt den ander zooveel mogelijk in zijne zaken te benadeelen, en dat moet dan eerlijkheid heeten — dat is nu eenmaal niet anders in de wereld. Maar als ge God vreest en Zijne geboden houdt, gaat het u niets aan of duivel en wereld u goed of slecht behandelen. Want eenmaal komt de dag dat openlijk zal verkondigd worden het groote loon, voor al de verborgene zelfverloochening om des Heeren en der broederen wil, al de verborgene verootmoediging voor God, al het worstelen met den Ileere Jesus, dien grooten Herder van alle Zijne lammeren, het worstelen om bevrijd te worden van zijne zonden, ja ook van zijne lievelingszonden, dat onzalig overblijfsel van den ouden mensch; maar dat ook openlijk zal verkondigd worden de vreeselijke straf voor al wat de huichelaars, wat de vijanden van den Ileere Jezus hebben gesticht en gebouwd. Dan gaat de Herder met Zijne schapen in de eeuwige heerlijkheid, maar die God niet gevreesd, die Zijne geboden niet gehouden hebben, liggen dan onder de duivelen in eeuwige duisternis. Amen.
II.
LEERREDE OYER PREDIKER 12: i',
Gehouden den 11 February 1872 's avonds.
gezongen:
Psalm 135 vs. 1—3. — Psalm 140 vs. 1.
Wij bespreken in dit avonduur nogmaals de tekstwoorden van heden morgen: «Van alles, wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God, en houd Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen. Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, of hetzij kwaad.quot;
Laten wij vooreerst op deze woorden letten: «Want dit betaamt allen menschen.quot; Wij hebben in den Catechismus de vraag: Maar wat is den Christen noodig te gelooven? (daar er toch zoo velerlei geloof is;) en het antwoord luidt: »Alles wat ons in het Evangelie beloofd wordt.quot; Evenzoo zou ik wel willen vragen: Wat is den Christen, den mensch noodig te doen? En het antwoord is: «Vrees God en houd Zijne geboden.quot; Dat is genoeg, meer behoeft ge niet te weten. Wat nu de woorden betreft: «dat betaamt allen men-schen,quot; zij zijn in het Hebreeuwsch duister; men kan ze ook zoo vertalen: «Vrees God en houd Zijne geboden, want dat is de ge-heele mensch;quot; of met andere woorden: de mensch, die God niet vreest en Zijne geboden niet houdt, is niets, in den grond is hij geen mensch meer, maar tot het vee afgedaald.
En toch van dienzelfden mensch moet iets worden. Eerst is hij een kind, dan een knaap, vervolgens een jongeling, enz. Hij wordt dus opgevoed, en dat niet alleen voor den tijd zijns levens op aarde; want zijn bestaan houdt na den dood niet op, daar hij toch eene onsterfelijke ziel heeft. Maar hij moet geheel geschikt gemaakt worden voor het eeuwige leven, voor de eeuwige zaligheid.
Het is maar een half mensch, die bij dit leven blijft stilstaan en niet begrijpt, dat wij hier op aarde slechts pelgrims zijn en dat
16
wij hier niet steeds zuilen blijven. Hier zijn wij niet thuis, als pelgrims zwerven we buiten ons vaderland; maar de eeuwige heerlijkheid gaan wij te gemoet. Daartoe moeten wij echter iets geheels, iets volkomens zijn, zooals God tot Abraham sprak: «Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht,quot; of naar het Hebreeuwsch: «Wees iets geheels, d. i. geef u aan Mij over zooals gij zijt, dan heb Ik u zooals Ik u hebben wil.quot; Wij moeten dus iets geheels zijn en niet iets halfs; en nu maakt juist dit den mensch tot iets geheels dat men God vreest en Zijne geboden houdt.
Alles wat wij bij de Apostelen lezen van te waken en toebereid te worden, om als mensch Gods volmaakt te zijn tot alle goed werk, en dat God ons gronden en volmaken moge: het ligt alles in dit eene. Daarin zijt gij een geheel mensch, geschikt voor dit en voor het toekomende leven, wanneer ge niet links en rechts om u heen ziet, niet hier en ginds zoekt, ook u niet laat ophouden door hetgeen u hier quot;of daar tegenstaat; door allerlei twijfel en bedenkingen; maar wanneer ge dit goed begrijpt en verstaat; dit is het eenige noodzakelijke, dit maakt den mensch tot iets geheels: het »vrees God en houd Zijne geboden.quot;
Deze vreeze Gods wordt ons in de Psalmen en door de Profeten en Apostelen altijd voorgehouden: »Zie, de vreeze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken het verstand,quot; zegt Job (Kap. 28 vs. 28.) «Vreest Godquot;, schrijft de Apostel Petrus (1 Petr. 2 vs. 17.) Het is voor iemand, die geloovig geworden is, iets zeer troostrijks, wat wij hier zien als door een spiegel, in eene duistere rede. Niemand heeft ooit God gezien, de eengeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft Hem ons het eerst verklaard als Vader om zijnent wil, om Jesus wille. — De kinderen Gods zeggen: »ik heb mijnen Vader lief, ik vrees Hem — maar ik heb Hem nog niet gezien, hoewel ik Hem gaarne zou willen aanschouwen. De tijd zal wel komen dat ge uw Vader zien zult; dan zal Hij al de werken zien, die gij gedaan hebt; dan zal Hij uwe werken voor al uwe vijanden openbaar maken, zoodat zij te schande zullen gemaakt worden, wanneer zij zien moeten dat uwe werken in God gedaan en dus goed zijn.
Dit, M, G.! is ons een groote troost. Moeten wij dan hier altijd sluimeren en slapen, moeten wij dan hier altijd gedurende de geheele week ons afmatten en 's Zondags ons geweten weder een weinig tot rust brengen door het aanhooren der prediking;
17
moeten wij 's Zondags slechts troost en sterkte verkrijgen om gedurende de week weder op de oude manier gebukt te gaan onder allerlei moeiten en zorgen'? Of moet ik het niet veeleer begrijpen en verstaan voor het te laat is, dat God, die mij geschapen heelt, en om Christi wil mijn Vader is, ook voor mij eene woning bereidt daar boven, terwijl ik hier op reis ben, en dat de Vader naar het kind verlangt en het kind naar zijnen Vader. Wat heerlijke ure zal het zijn, als ik eindelijk van mijn post word afgeroepen, zoodat ik met Simeon zeggen kan: »Nu laat Gij Heere! uw dienstknecht gaan in vrede, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien.quot; Ons leven hier beneden is verborgen in Christus bij God, en niets daarvan is openbaar, maar in deze wereld moeten de pelgrims van den Heere volstrekt niets gelden, ze moeten miskend en doodgezwegen worden. Alle hunne werken worden niet erkend; zij worden in een hoek gestooten.
Als ik de geheele kerkgeschiedenis van achttien eeuwen naga, dan kan ik u verzekeren dat er eigenlijk zoo goed als niets in staat van de geschiedenis der kerk van Jesus Christus, maar wel allerlei twist, tweedracht, nijd, boosheid, ketterij, verkeerde leeringen; en zelfs de besten onder hen, die geschreven hebben zijn als doornstruiken, zoo ge er op steunt,, steeken ze u in de hand. De Heer Jesus Christus die hier op aarde voor ons een pelgrim is geworden, gaat met ons, gaat met Zijn volk, met Zijne heiligen en Hij breekt voor ons door, — maar Hij wordt in deze wereld niet erkend, ook Zijn volk niet; alles wat den lieer toebehoort is verborgen en zal dat ook steeds blijven; want God de Heer wil ook dat het voor de wereld verborgen blijft. En gij, die zoo dikwijls gij tijd hebt, de nieuwsbladen leest, ik bid u zegt mij, wat komt daarin voor van God, van Zijne regeering, van den Heer Jesus Christus en dat Hij de Heere is? Volstrekt niets. — Maar wat men leest is dit: Daar is geen God, daar bestaat geen God. Jesus Christus is er niet, en de jeugd wordt er door medegesleept en aan God wordt niet gedacht. Maar God kiest de Zijnen en leert ze Hem te vreezen en Zijne geboden te bewaren. Van dezen is gezegd «des Christens inwendig leven is schoon, al heeft uitwendig de zon hen verbrand/' Voor de wereld kunnen zij niets anders zeggen dan: »Ik ben zwart,quot; maar in den Heiligen Geest voegen zij er bij: «en nogtans lieflijk.quot; (Hoogl. 'I vs. 5.)
Ofschoon aan zeer velen bekend, zijn zij nogtans als onbekenden,
18
zij zijn een voetveeg voor iedereen. Hoe weinig toch geldt een Christen in de wereld, wat geeft men om zijn raad, om de wijsheid, waarmede God hem heeft toegerust? Als hij iets zegt wordt er zeker wel veertigmaal overwogen of het wel waar is, of het wordt terstond verworpen. Een Christen kan geen verstand, geen wijsheid, geen beschaving hebben, maar men schreeuwt: «weg met hem!quot; En daarbij blijft het. Evenals de Heer Jesus Christus zelf, zoo worden ook al Zijne knechten verworpen; even als de Herder worden ook zijne schapen veracht; maar de hoer zit op het Beest en ziet er heerlijk, uit in hare prachtige kleeding; en ze is dronken van het bloed der Heiligen, maar toch volgen alle vorsten en koningen, volken en natiën haar na. Het kan echter zoo niet blijven, neen zekerlijk niet! — Een kind zal zich toch wel verheugen als zijn vader geëerd wordt, en hij, die nu juist omdat hl] zijnen Vader eert, hier op aarde geacht wordt als iemand die tot niets nuttig is, moet zich wel verheugen op den groöten gerichtsdag, en zich hiermede troosten, dat God de Heere komen zal, en de te voren door de wereld verworpene goede werken aan het licht zal brengen en daarentegen al de overige daden, die op de markt dezes levens voor alleen goed gerekend worden, en door den duivel en door de hoer worden veil geboden, ook wel aan den dag zal brengen maar alleen om het openbaar te maken, dat alles leugen en bedrog geweest is. Is dit nu niet troostrijk, dat God alle werken, die hier verborgen zijn (de slechte werken toch zijn wel niet verborgen maar zij gelden voor de wereld als goede) eenmaal aan den dag zal brengen? Is het dan niet troostrijk, dat er eenmaal een gerichtsdag komen zal, waarop van alle waarachtig goede werken, die bij de wereld verworpen en miskend waren, het openbaar zal worden dat zij in God gedaan zijn?
Zoo moeten wij ons dezen dag, dezen heerlijken gerichtsdag voorstellen. Op welken grond rusten toch bij de kinderen Gods deze goede werken? Zij berusten op de vreeze Gods. Hieromtrent zij nog dit gezegd. Slaan wij den bijbel op, zoo lezen wij op de eerste bladzijde het eerst deze woorden: »In den beginne schiep God den hemel en de aarde.quot; En zullen wij dan Hem niet vreezen, op Hem niet zien, Hem niet steeds en alleen voor oogen houden. Hem alleen heiligen, op Hem alleen ons vertrouwen stellen, die in den beginne hemel en aarde heeft geschapen? Er was niets voorhanden, maar God beval, en uit Zijn
19
eeuwig welbehagen zijn hemel en aarde geschapen, niet gemaakt in honderden of duizenden van jaren, maar uit het niet te voorschijn geroepen, en daarop is in zes dagen alles zoo volkomen geordend, dat van het een zoowel als van het andere kon gezegd worden: «En het was goed.quot; En gedenk nu aan uw eigen nietigheid. Ge zijt een kind geweest; toen ge nog onder moeders hart laagt zag u de God, die hemel en aarde geschapen heeft; ons gebeente was voor Hem niet verborgen; Hij zag het allereerste begin van ons bestaan. Door Hem is het gebeurd, dat wij kind zijn geweest, dat wij gedoopt zijn, dat wij bewaard zijn gebleven gedurende ons ge-heele leven. Hoe menig ongeluk, hoe menige zware ziekte heeft God van ons afgewend. Hij heeft gemaakt dat wij ter school konden gaan. Hij heeft ons gegeven met lust en liefde te leeren. De zonden onzer jeugd heeft Hij ons niet toegerekend. Hij heeft ons ouders geschonken, die hun kind het »onze Vaderquot; leerden, en dat het bloed van Jesus Christus van alle zonden reinigt, Hij heeft gedurende langen tijd vader en moeder behouden; wel hebben zij moeilijke tijden doorleefd, maar Hij heeft ze toch zoodanig gezegend, dat zij met God en met eere in het graf zijn gedaald. En hoewel zij niet meer in leven zijn, hebben zij toch voor hunne kinderen gezorgd, daar zij tot God gebeden hebben, dat Hij hun van het noodige zou voorzien. En zulk een gebed wordt door Hem verhoord. Daarenboven gaf God den bijbel en opende langzamerhand het verstand van het kind, dat het op kinderwijze zong: God zij gedankt heel de wereld door, die al Zijne woorden bevestigt, en die des zondaars troost en raad tot ons heeft neèrgezonden.
Voorts is God gekomen met Zijne wet, met de tien geboden, en zij werden tot een verteerend vuur in ons binnenste, al meer en meer werden wij overtuigd van de zonde, van de noodzakelijkheid der bekeering, langzamerhand vernamen wij iets van de liefde van den Heere Jesus Christus, hoe Hij niet van zich stoot, wie tot Hem nadert, en wij begonnen het Evangelie lief te krijgen. Maar dan werden wij weder ijdel. Evenwel klopte de Heer immer weder aan, zoodat toch steeds meer liefde tot den Heere Jesus opkwam, en verlangen naar den Hemel, naar eeuwige zaligheid. God kwam al meer en meer met Zijn licht, plantte Zijne zaligheid in ons hart, maar de zonde kwam op: een harde strijd ving aan. Als God ons niet hield, dan stortten wij ons in het verderf, of werden er door anderen ingestort. En zoo ging het steeds
20
verder. God gaf ons eene vrouw, hoewel wij niet wisten van waar wij er eene zouden ontvangen. Hij gaf kinderen, en hoewel de eene zorg de andere verving, hielp God toch, Hij hoorde de gebeden, en de kinderen groeiden op als olijfplanten rondom onze tafel. Eindelijk stierf de beminde vrouw, de getrouwe man, dan lag weder alles in het graf, en treurigheid volgde op treurigheid.
Als men de gerechtigheid, de eeuwigheid en de waarheid najaagt, wordt men door de buitenwereld niet verstaan, door de huichelaars onder den voet getreden, door de vijanden vervolgd en verjaagd, door de vrienden gekweld; — maar door God getroost en in alles geholpen. Heeft Hij voor u niets meer gedaan dan dat Hij hemel en aarde schiep? Gij zijt wel alleen op de wereld, maar ge hebt toch ook uwen broeder, ja vele broeders en vele zusters; en zoo zijn wij even als de kinderen: in onze oogen is onze eigen weg het gewichtigst, het voornaamst, het al; maar dat God de Heer hemel en aarde, zon, maan en sterren geschapen heeft, daaraan denken wij volstrekt niet, maar wij zijn in droefheid, wij weenen en zijn ter nedergeslagen. Waar echter de Heer de godsvrucht in het hart heeft gegeven, daar is in deze vreeze Gods alles weder terecht gekomen, daar is alles weder goed gemaakt — sterkte op sterkte, troost op troost heeft de ziel verkregen. Menigmaal stond zij op den rand van den afgrond, maar dan hoorde zij de stem: »Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze lellen kunt.quot; Dikwijls had de duivel ze bijna omstrikt in vertwijfeling, maar de vreeze Gods was in de ziel, en hierdoor ontkwam men aan den ondergang. God alleen weet in hoe menig net der zonde en der wereld men geraakt is, in welke afgronden van innerlijken nood en twijfel men gestort is, maar in deze vreeze Gods voerde de Heer onze ziel steeds verder en verder, tot men eindelijk kon zeggen: »Ik ben het leven moede, en verheug mij op den dag, dat de Heer mijne banden zal verbreken.quot; Welk een vooruitzicht! Is dat niet een vroolijke en gelukkige ouderdom?
Als ge dus God vreest blijft u te midden van de smarten, te midden van al de moeilijkheden dezes levens deze éene troost over: in den beginne schiep God den hemel en de aarde. En heeft Hij dit gedaan, dan kan Hij ook wel voor mijne nietigheid zorgen, dan kan Hij ook het meest verwarde wel weder terecht brengen, mijn gebed verhooren en het goed met mij maken, al roepen ook alle duivels: »Houd maar op, het helpt u toch niets.quot; God, die in den
21
beginne den hemel en de aarde heeft gemaakt, heeft ze toch niet woest en ledig gelaten. Zie slechts om u heen: in alles wat God heeft geschapen is overvloed en volheid — in Gods schepping is, om zoo te zeggen, niets ledigs, zij het dan ook slechts gevuld door een zandkorrel: en meent ge dan dat Hij de leegten in uw hart niet zou kunnen vervullen; Zon, maan en sterren heeft Hij gemaakt en ook uw oog; en wanneer Hij u vaderlijk strafte heeft Hij u tranen gegeven — zou Hij ze dan ook niet kunnen afwisschen? 0! mochten wij toch God vreezen zooals wij zijn!
Ge moet er nu echter geen bepaalde deugd van maken (ik kan mij niet anders uitdrukken) zooals men b. v. zegt; »Dat is een godvreezend man, een godvreezende vrouw.quot; Daarom gaat het niet. Maar wel om een hart, dat tot God gericht is, om oogen, met welke men naar boven ziet, om te zeggen: »Zie dat vermag mijn God en Vader;quot; om een goed geheugen en om deze dankzegging in het binnenste: »Hoe dikwijls heeft de Heer mij geholpen, al de haren mijns hoofds heeft Hij geteld; nooit heeft Hij mij verlaten.quot; En kunt gij al de millioenen zonden tellen, begaan met gedachten, woorden of werken? Zeg mij: heeft God u ooit hierom gedood? Is Hij u niet steeds gevolgd met Zijn woord, met Zijn getrouw woord van de vergeving der zonden? Hoort gij niet telkens wanneer kinderen gedoopt worden: »Almachtige en barmhartige God en Vader, wij loven en danken U, dat Gij ons en onze kinderen door het bloed van uwen lieven Zoon Jesus Christus al onze zonden hebt vergeven — en dat Gij ons dit met den Heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt?quot; Zoodat wij dus goedsmoeds zijn mogen en hopen op zulk een God, die ons al onze zonden vergeeft en al onze gebreken heelt; hopen op zulk een getrouwen Heiland, onzen Heere Jesus Christus, en verwachten dat Hij ons in genade zal aannemen, daar Hij toch voor ons, voor de kinderen Gods, den vloek gedragen en weggenomen en eeuwigen zegen verworven heeft. Wat meent gij dan: zal de getrouwe God en Vader, die van de wieg af met ons is geweest, als wij hier de oogen sluiten om ze weder te openen in de eeuwigheid, ons dan in grimmigheid tegenkomen?
Vrees God en houd Zijne geboden, dan zijt ge een volkomen man! Amen!
III.
Gehouden 4 February 1872 quot;s avonds.
GEZONG EN:
Psalm 50 vs. 5, 6. — Psalm 117.
Wij behandelen in dit avonduur den kortste der Psalmen van het Isrel Gods, die aldus luidt:
«Looft den Ileere, alle heidenen! prijst Hem alle natiën! Want Zijne goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des Heeren is in der eeuwigheid! Hallelujah!quot;
Deze psalm, M. G., is (om mij eens zoo uit te drukken) niet van den hemel gevallen, maar door een mensch gemaakt, die zich-zelf tot de heidenen en natiën heeft gerekend, bij wien het dus met den roem van Abraham en van de werken gedaan was. Door een mensch, die Mozes en der wet gestorven is, en sterft door de heerlijkheid welke hij aanschouwt voor den troon der genade. Voor zich zelf heeft hij niets meer noodig, en hij heeft alleen dien Heer voor oogen, die zich genoemd heeft en nog noemt: De eerste en de laatste; die is, die was, en die komen zal; Christus de lieer! Voorts is het een mensch,-die spreken en getuigen kan van Gods genade. Hij moet derhalve eenen tijd gekend hebben, dat hij builen de genade leefde, maar ook een oogenblik, waarop deze genade hem te machtig geworden is. En hij kan er van getuigen, dat zij niet opgehouden heeft en niet ophoudt bij hen, die op haar hopen en op haar vertrouwen. Zeer dikwijls echter moet hij verschrikkelijk zijn ter nedergeslagen geweest, als hij bemerkte dat
26
alle menschen leugenaars waren, en dat hij zich zelfs op zijn eigen waarheidszin en oprechtheid niet kon verlaten. Menigmaal is hij geplaagd en gekweld geweest bij de gedachte oi de Heere God, die bij deze en gene gelegenheid Zijn woord wel had waar gemaakt, ook verder Zijne waarheid zou bevestigen.
En niet zelden is hij voor zich en voor anderen zoo wanhopend geweest, dat hij dikwijls moet gedacht hebben: nu kom ik om; de macht en het geweld des vijands is te sterk; hier zijn omstandigheden, die zoo verschrikkelijk zijn, dat er aan Gods genade en aan de vervulling Zijner belofte niet meer te denken is; het is hier om te vergaan; een stroom van zonden stort zich uit over anderen en over mij; een stroom die niet te keeren is. Evenwel spreekt hij toch dit uit: dat de genade en waarheid regeert, d. i. met andere woorden, dat zij niet ophoudt alles te besturen, hoewel het oogenschijnlijk geheel anders is. De woorden in het Hebreeuwsch geven te kennen, dat deze genade en waaiiieid is als een man, als een man in de volle beteekenis des woords, die wederstaat al wie hem aanvalt, die zich niet laat buigen noch breken, die den storm het hoofd biedt, en tegen al zijne vijanden wijze maatregelen neemt zoodat hunne aanslagen mislukken. Deze genade en waarheid is dus mannelijk, d. i. sterk, in staat om alle list en geweld des vijands te schande te maken. Zij is hem als een stroom, die zich over rotsblokken naar beneden stort, zich baanbreekt door bergen heen, de landen van alle natiën en volken besproeit, en zich steeds meer en meer verbreedt.
Onze psalm is dus door zulk eenen man gemaakt. En hij brengt heidenen en natiën een heerlijke boodschap. Hij zegt niet: ))De genade en waarheid des Ileeren regeert over Israël, of over Jakob.quot; Neen, maar: «Looft den Heere alle heidenen, prijst Hem alle natiën, want Zijne genade, Zijne waarheid regeert over ons, d. i. over u heidenen, over mij en over alle kinderen van Israël, die met de heidenen en natiën éenen Heer loven.quot; En waarom moeten zij Hem verheerlijken en prijzen? Niet om Zijne almacht, niet omdat Hij zon, maan en sterren gemaakt heeft. Neen, dat heeft hij nu niet op het oog. Maar hij richt zijn blik op de heidenen en op de genade. Hij ziet dus van den eenen kant volken verstoken van de genade, heidenen verstrikt in hun bijgeloof, natiën omgeven door duisternis, en zich zelf midden onder hen, — maar van den anderen kant een stroom van goddelijke genade en waarheid.
27
Het is dus een psalm door een mensch gemaakt. Geen engel heeft hem van den hoogen hemel tot ons menschen gesproken, of hem ons met geklank van een geweldige bazuin doen vernemen; maar deze woorden worden eenvoudig en natuurlijk gezegd door een mensch, die den Heer voor oogen heeft. Wat hinderen hem de heidenen en natiën op zichzelf als de Heere er slechts is? En deze Heer regeert van het kruis; Zijn hloed is waarlijk niet te vergeefs vergoten; en als de Vader tot Hem gezegd heeft: «Gij zijt mijn zoon; eisch van Mij, zoo zal Ik u de volken tot een erfdeel geven, de einden der aarde tot eene bezitting,quot; zal het ook wel daarbij blijven! Hij heeft de genade verkregen, genade voor het geheele menschelijk geslacht. En wat Hij verworven heeft zal Hij ook wel op Zijnen tijd weten te verheerlijken. Voor het uiterlijke laat hij de heidenen en natiën bij hunne wetten, zeden en gebruiken, maar Hij verandert de harten. Hij verbreekt ze met zijne genade, waarmede Hij ze te sterk is, en overtuigt hun gemoed door zijne waarheid, die zoo machtig is dat alle leugengeesten de vlucht moeten nemen.
De psalm, dien wij heden behandelen M. G! is de kortste van allen, maar hij zegt zeer veel. Hij is juist daarom zoo kort samengevat om het den menschen toch duidelijk te maken dat de zaak zoo staat: Veel omhaal van woorden is niet noodig; slechts dit ééne moet geschieden: De Heer moet verheerlijkt worden omdat zijne genade en waarheid tot in eeuwigheid over ons heerscht. En dit is een rijk en onuitputtelijk woord. — Maar nogmaals, een mensch heeft het gezegd, geen engel; en waarom ik hierop zoo telkens terugkom? Opdat gij verstaan en begrijpen moogt, dat geene menschelijke kracht of geschiktheid iets kan tot stand brengen, dat God zich niet aan de omstandigheden stoort, maar dat Hij zijne boden uitzendt, die als menschen spreken wat in Gods hart is; wat waarheid is, niet alleen in den hemel, maar ook op aarde; en wat komen zal, wat het is en hoe het zijn zal. De mensch die de maker is van dezen psalm begeeft zich niet tot het vleeschelijke Israël, niet onder de wet van Mozes; niet tot de offers, hoewel God ze heeft geboden, maar hij rekent zich tot de heidenen en verkondigt het luide: — zoodat alle Heidenen en Israël het mogen hooren en vernemen — sDat alles waar gij u op toelegt doet het niet: hier moet genade zijn en waarheid, die regeeren en houden niet. op, prijst daarom den Heer en looft Hem.quot;
28
Dat heeft de maker van onzen psalm gezien, d. i. hij heeft het ondervonden; en terwijl hij de voornaamste der zondaars en der heidenen geweest is voor Gods troon, zoo twijfelt hij toch niet — hoewel hij inziet dat de toestand wanhopig is — aan Gods genade en waarheid; maar hij zegt dat God toch het stuurrad nog in de hand heeft, dat zijne genade en waarheid toch nog eenmaal zullen overwinnen. Maar heeft hij er dan, terwijl hij die heidenen voor zich zag, niet aan gedacht, dat zij eerst moesten bekeerd worden, voordat hij met dezen psalm tot hen kon komen? Neen! integendeel: vóór alle dingen moest hij met dezen psalm tot hen komen en getuigen: Ilij is de Heer! En dat doet hij ook.
Dit heeft hij geloofd en ook gepredikt! en zoo is het ook uitgekomen. Waar zijn de afgoden der heidenen gebleven? Zijn zij niet allen achter elkander ter neergestort? Waar zijn al de verschillende Pausen? — Want er is niet alleen in Rome een Paus, maar er zijn ook onfeilbaren bij de andere volken — wat hebben zij kunnen doen? Meent ge dal de Ulframontanen slechts hier en in andere steden des Rijks woelen? Neen ook onder de heidenen worden ze gevonden, want de duivel heeft overal zijne trawanten, om de men-schen in de duisternis te doen blijven. Maar de mensch Christus Jesus is gepredikt geworden allen volken en natiën. Zij die ondankbaar zijn geweest, hebben Hem verworpen; maar zij hebben Hem toch gehad; zij echter, die hunne afgoden hebben laten varen, hebben het voor lichaam en ziel kunnen ondervinden dat Gods genade telkens nieuw is, dat zijne' waarheid en trouw geweldig is als een stroom. Waar is Mozes? waar zijne wet? Zij is afgeschaft in het geweten van al de Heiligen Gods die sedert achttien eeuwen geleefd en in het Evangelie geloofd hebben. Zoo is deze psalm in de wereld gekomen. De man gelooft wat er in staat: De Heer bestaat, en Hij alléén, geen andere naam onder de menschen-kinderen moet geloofd en geprezen worden! Dit heeft hij geloofd, omdat hij het ondervonden heeft en nog steeds ondervindt: waar alles uit en voorbij schijnt te zijn, daar, juist daar komt de genade weder op de meest onverwachte. wijze. Honderdmaal heeft hij getwijfeld of God niet zou ophouden met zijne genade daar, waar de zonde zoo groot was geworden; maar het is zooals Paulus schrijft: » Waar de zonde meerder geworden is daar is de genade veel meer overvloedig geweest.quot; Dit heeft hij geloofd, en het is uitgekomen zooals hij geloofd heeft.
Van wien heeft hij den psalm? Van den Heiligen Geest? Ja, maar
29
niet zoo alsof deze als door een trechter hem den psalm had ingegoten; doch hij heeft de woorden van Mozes en de Profeten voor waar gehouden en er op gesteund als op zijn eenigen troost in leven en in sterven. Hij predikte dus niet als een geleerde, maar als een mensch, die van deze zaak zeker is, dat het wat Gods genade en waarheid betreft, zóo met de heidenen en natiën gelegen is.
Het is derhalve Gods Woord, gegeven door den Heiligen Geest, maar van de lippen eens menschen, die wel vroeger Mozes, de offers, de Joden en hunne zeden liefhad, wien dit echter nu alles is ontvallen, die niets meer over heeft gehouden dan den Heer, die het ondervonden heeft dat Hij een Heer is die wonderen doet, die geprezen wil zijn, tegenwoordig evenals vroeger, door de Canaiinie-tische vrouw, die zeide: »Ja Heere maar ook de hondekens eten de broodkruimels, die vallen van de tafel hunner heeren! Gij zijt toch zulk een rijk Heer, en hebt brood in overvloed, geef mij toch een weinig van de broodkruimels: dan ben ik geholpen!quot; Hij wil geprezen zijn evenals van hen die riepen: »Jesus, Gij Zone Davids, ontferm u over ons!quot; Geprezen dus voor zijne genade, geloofd voor Zijne waarheid! God kan Zijne waarheid niet te schande maken; wat Hij zijn volk beloofd heeft, trekt Hij nimmer terug ; en als Hij zegt: »Vrees niet, want ik heb u verlost. ... Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken:quot; zoo houdt Hij ook trouw Zijn woord en neemt daarvan niets terug. »Zijne goedertierenheid is onvermoeid,quot; zegt een psalm. Welk eene merkwaardige wijze om zich uittedrukken. De Heere God zegt dus nimmer: »Ik ben nu te'moede, thans kan Ik u niet helpen!quot; maar Hij is altijd als een druif, die u, wanneer gij ze druk!, droppelen schenkt die u sterken ten eeuwigen leven. Komt slechts tot dezen Rotssteen, en gij zult ondervinden welk heerlijk water er uit stroomt. Proeft het en uwe oogen zullen terstond verlicht worden. Wat zijn wij gewoon te doen'? Het is ons eigen, steeds te luisteren naar woorden van menschen. Altijd letten wij op hetgeen deze of gene Vorst of Koning, hetgeen de Paus, hetgeen de wet van Mozes zegt: »Hier een weinig en daar een weinig!quot; Nu hier hebben wij ook de woorden van een mensch. Deze woorden heeft hij van God, maar door de praktijk. Hij spreekt uit eigen ondervinding, en zegt: » Weg met uwe werken, die God niet heeft bevo-
30
len; weg met uwe afgoden die oogen hebben en zien niet; ooren en hooren niet; voeten en gaan niet. Hier is de Heer, Looft Hem; en al staan de muren van Jericho ook nog zoo onwrikbaar, wanneer de Heer slechts geprezen wordt, storten zij in éen oogenblik ter neer.
Looft den Heer voor zijne heilige wonden, voor zijn vergoten bloed! Looft Hem voor al het lijden, al de smarten die Hij om onzentwille heeft uitgestaan. Looft Hem om al zijne wonden, al zijne tranen, al zijne genadige woorden en dankt er Hem voor dat Hij hier op aarde heeft willen komen en een kind worden; dat Hij onze krankheden op zich genomen en onze smarten gedragen heeft; dat dood, duivel en hel overwonnen, de ketenen der hel en de banden des doods voor ons verbroken heeft. Looft Hem voor het woord zijner genade, voor zijne heerlijke beloften. Looft den Heere voor alle dingen en zegt: »Ach God, ik verdien uwe genade, uwe goedertierenheid niet, maar Gij zijt daarin onvermoeid!quot; Des avonds leg ik mij neder en bid: «Almachtige God, Heere Jesus Christus, verkwik mij met een zachten slaap; behoed mij en de mijnen voor ziekte; geef dat ik spoedig inslaap, dat de zorgen mij niet kwellen, smarten mij niet opwekken uit den slaap;quot; en dan sluimer ik in en kan niets meer doen, kan mijn huis, mijn eigen hart niet meer besturen, kan er niets tegen doen dat ik door akelige droomen verschrikt wordt. Wanneer ik dan 's morgens weder wakker wordt, dank ik den Heer, dat Hij mij gedurende den nacht heeft geholpen, dat mijn huis niet gedurende mijne rust in vlammen opging, dat Hij mij niet zwaar heeft bezocht, of mij troost en sterkte in mijne bezoeking heeft gegeven. Want Hij alleen heeft alles gedaan. In éen oogenblik kan Hij geven wat Hij wil: nu vorst, dan weder dooiweder, nu regen dan zonneschijn. Hij heeft ook de harten der vorsten in zijne handen, en leidt ze als waterbeken.
Ach, mocht ik toch opmerkzaam zijn op Zijn woord, blijven wachten op dezen Heiland, bescheiden en zachtmoedig mijnen weggaan, Hem steeds voor oogen houden, Gods vrees altijd in het harte dragen, en mijn lied en psalm zingen:
Dood, Duivel, Leven, Genade,
Alles heeft Hij in zijn hand.
Hij kan behouden Allen die tot Hem komen.
Maar mijn arm hart! Wat komt er al niet uit dit menschelijk hart: ondankbaarheid, ongeloof, toorn, verkeerdheid even als be-
stond de Heer niet meer. Eu wij morren en klagen. Dal weet een heidenkind; dat weet hij, die niets meer zijn wil dan een heidenkind. Maar wat slaat mij dan te wachten? Wee mij: God zal zijne genade van mij wegnemen, zal zijn woord aan mij niet houden, want ik ben in zijne oogen een gruwel! Maar daar op eens komt deze psalm u weder voor den geest, en daarbij blijft het voor alle kinderen Gods, voor alle Heiligen:»Looft den Heer Halleluja!quot; Amen.
Nederlandsche Stoomdrukkerij, Nicuwendijk L 70, Amsterdam.