-ocr page 1-

DE RUNDVEETEELT
OP HET EILAND BALI

BIBLIOTHEEK DEH
RIJKSUNIVERSITEIT

utrecht.

ffi.'Jv

H. G. AALFS

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-

DE RUNDVEETEELT
OP HET EILAND BALI

V.v^

-ocr page 6-

■ ' . - .ï

' »

V, '

UA^l UVikjn TJH ^K)

4. .

ii.-.-:.. ■ ■ ■ ■ •..■;■..'•?..

i .

.■1

Is?.. ■ quot; ■ ■ ' ^

• %

t

.quot;• -^ fï ' ;

-ocr page 7-

DE RUND VEETEELT
OP HET EILAND BALI

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS. Dr. C. W. STAR BUSMAN. HOOGLEERAAR
INDE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID.
VOLGENS BESLUIT DER SENAAT DER RIJKS-UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT DER
VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG 12 JULI. DES NAMIDDAGS TE 4 UUR.

DOOR

HENDRIK GERMT AALFS

GOUVERNEMENTS-VEEARTS IN NEDERLANDSCH-INDIE.
GEBOREN TE GESTEL.

DRUKKERIJ H. J. SMITS - UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

ao

SiÂ-vî.-î

.....,

M

à'jb^/

r*

-ocr page 9-

rf-nbsp;c's»?^« ^'vj.if- fftj*?!

riWnnbsp;Hl

tquot;

; f.-j

1:

jfijhtf

Aan Je nagedachtenis van mijn vader.
Aan mijn vrouw en kind.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Het is mij een aangename plicht, om bij het verschijnen van dit
proefschrift, U, Hoogleeraren, Lectoren en Conservatoren der Vee-
artsenijkundige Faculteit der Utrechtsche Universiteit mijn welge-
meenden dank te betuigen voor het van U genoten onderwijs, tijdens
mijn opleiding tot veearts.

In het bijzonder tot U, Hooggeleerde Krediet, zou ik een woord
van hartelijken dank willen richten. Door omstandigheden zaagt Gij
U kort voor den dag der promotie onverwachts tot taak gesteld als
promotor op te treden. Ik besef volkomen de moeilijkheden, waar-
voor Gij hierdoor kwaamt te staan. De bereidwilligheid, waarmede
Gij desondanks dit proefschrift hebt willen aanvaarden en de daad-
werkelijken steun, dien ik van U heb mogen ondervinden, zal ik
mij steeds dankbaar herinneren.

Zeergeleerde van der Plank, veel van Uwen tijd hebt Gij mij ge-
geven. Ik kan lU verzekeren, dat Uwe warme belangstelling en
welwillendheid door mij niet zullen worden vergeten.

Waarde Peddemors, bijzonder stel ik het op prijs U mijn welge-
meenden dank te betuigen voor de medewerking, die Gij me als
voormalig Hoofd van den Landrentedienst op Bah steeds verleendet.

Waarde Straub, gaarne zou ik een woord van hartelijken dank
tot U willen richten, voor de belangstelling, die Gij als Landbouw-
consulent voor Bali en Lombok steeds voor mijn werk toondet en
voor den grooten steun, dien ik, vooral door Uw uitgebreide kennis
omtrent de landbouwliteratuur van Nederlandsch-Indië, van U heb
mogen ondervinden.

Tenslotte zou ik nog een woord van welgemeenden dank willen
spreken tot de Ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur op Bali voor
de prettige samenwerking gedurende mijnen diensttijd aldaar en
voor de wijze, waarop ik steeds in de gelegenheid werd gesteld de
voor dit proefschrift benoodigde gegevens te verzamelen.

Voorts aan allen, die mij bij de samenstelling van dit proefschrift
behulpzaam waren, mijnen hartelijken dank.

-ocr page 12-

1-.li.;/-'.'nbsp;Àlt; itci ■gt;■':

! .-C/V :.rH ■ -JUl'.-M ! «!»• }nbsp;Iflhlt^UUV^- '.•i. S-

Agt; / .VviH ab n;'nbsp;AI ^muu»-

ill ÜbV Crilï«il2n3t6$è sb Uc'nbsp;sib quot;Vr,; r,...

• Âfîpb /ïj^^lhünbsp;Wüilfït ^nvr r

f

(

i

-ocr page 13-

LITERATUUR

K Aereboe: Agrarpolitik.

2.nbsp;Algemeen Verslag, Residentie Bali en Lombok 1885, 1888,

1889, 1898.

3.nbsp;Angelino. P. de Kat: De veestapel op Bali. Kol. stud. Oct. 1920.

4.nbsp;Backet, C. A.: Javaansche voedergrassen. XII. Veeartsenijk.

bl. voor Nederl. Indië XXVII.

5.nbsp;Bagchus, C. W. en Smits, M. B,: De veestapel van Java en

Madoera en de behoefte aan trekvee van den Inlandschen
landbouw. Landbouw 1.

6.nbsp;Blink, H,: Uit de geschiedenis der ontginning van den Neder-

landschen bodem. Tijdschr. v. Econ. Geogr. Dl. 20.

7.nbsp;Brouwer. H. A.: Geologische overzichtskaart van den Neder-

landsch Oost-Indischen Archipel.

8.nbsp;Callenfels. P. V. van Stein: Verklaring van basreliëfseries.

Tijdschr. v. Ind. Taal-, Land- en Volkenk. 58.

9.nbsp;Le Coultre, A. P.; De rundvee fokkerij op Bali. Extr. maand- en

jaarversl. 43.

10.nbsp;Crauw[urd Esq. John. On the existence of the Hindoe-religion

on the island of Bali.

11.nbsp;Dagverhaal van een reis van den Resident van Bali cn Lombok

naar Kloenkoeng en Karangasem.

12.nbsp;Doeve, W. C. A.: Veeteeltproblemen. Voordracht Inspectie-

vergadering 1931.

13.nbsp;Eek. R. van: Schetsen van het eiland Bali. Tijdschr. v. N.I.

1878.

H. Eerde, J. C. van: Hindu-Javaansche en Balische eeredienst,
Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. N.I. 65.

15.nbsp;Eysinga. P. L. Roorda van: Handboek der land- cn volken-

kunde, geschied-, taal-, aardrijks- en staatkunde v. Nederl.
Indië.

16.nbsp;Gegevens betreffende de zelfstandige rijkjes op Bah (Landsdr.

1906).

17.nbsp;Gelpke. J. H. F.'Solle wijn: Naar aanleiding van Staatsblad

1878 No. 10.

18.nbsp;Gogh, F. van en E. de Vries: Arbeidsontleding in de tegalan-

cultuur in Zuid-Kcdiri. Landbouw VI.

-ocr page 14-

19.nbsp;Hagedoorn, A. L.: Opmerkingen over fokkerij. Veeartsenijk. bl,

v. N.I. XXVII.

20.nbsp;Hagreis, B. ƒ.: Ladangbouw. Landbouw II.

21.nbsp;Hoevell, W. R. Reis over Java. Madoera en Bali,

22.nbsp;Hoen, H. 't: De veeteelt in de residenties Kedoe en Banjoemas

in verband met den economischen toestand der bevolking.
Veeartsenijk. bl. v. N.I. XVII.

23.nbsp;— Veeteelt op Java en de buitenbezittingen. Veeartsenijk. bl.

V. N.I. XXV.

24.nbsp;— Het veeteeltbedrijf in Indië. Veeartsenijk. bl. v. N. I.

XXVII.

25.nbsp;— Veeteelten volkswelvaart. Veeartsenijk. bl. V. N.I. XXXII.

26.nbsp;Huender, W.: Overzicht van den economischen toestand der

Inheemsche bevolking van Java en Madoera, 1921.

27.nbsp;Jaarverslagen Gouv. Veeartsen Bali en Lombok 1907 t/m 1932.

28.nbsp;Koens, A. }.: Ladangbouw. Landbouw I.

29.nbsp;— Eenige grondslagen eener landbouwbedrijfsleer. Landb. II.

30.nbsp;— Economisch-geografische beschouwingen over de veeteelt.

Tijdschr. v. Econ. Geogr. Dl. 20.

31.nbsp;Kok, J.: Het rund en de rundveeteelt op Madoera.

32.nbsp;Koloniale verslagen 1861 t/m 1877. 1882/83, 1884/85, 1885/86.

33.nbsp;Kops, G. F. de Bruin: Onze koloniën: over Bali en zijn be-

volking.

34.nbsp;— Algemeen overzicht van de uitkomsten van het welvaarts-

onderzoek gehouden op Java en Madoera 1904—1905.

35.nbsp;— Verslag van den economischen toestand van de Inlandsche

bevolking 1924.

36.nbsp;Kom. V. E.: Het adatrecht van Bali.

37.nbsp;— De dorpsrepubliek Tnganan Pagringsingan.

38.nbsp;Krediet, G.: De rundveefokkerij op Java en Madoera. Vee-

artsenijk. bl. voor N.I. XXV.

39.nbsp;— Aanplanten van gras. Veeartsenijk. mededeelingen van het

Dept. v. L.N. en Handel VII.

40.nbsp;Lauts: Het eiland Bali en de Balinezen.

41.nbsp;Leendertz. G. ƒ.; Bali en de Balineezen.

42.nbsp;Liefrinck, F. A.: De onbebouwde gronden in de landschappen

Boeleleng en Djembrana, Juli 1888.

43.nbsp;— Nota betreffende den economischen toestand van het rijk

Bangli (1876).

44.nbsp;— Nog eenige verordeningen en overeenkomsten van Bali-

sche vorsten.

-ocr page 15-

XllI

45.nbsp;— Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali.

46.nbsp;— Bali en Lombok, Geschriften van F. A. Liefrinck.

47.nbsp;Lekkerkerker, C.: De tegenwoordige economische toestand van

het Gewest Bali en Lombok. Kol. Tijdschr. No 2—1923.

48.nbsp;— Blambangan. Encyclopaedie v. N. L Dl. V, uitg. 2.

49.nbsp;Leupe, P. A: Het gezantschap naar Bali in 1663 onder GG.

Hendrik Brouwer.

50.nbsp;Lier, H. F. van: Aanteekeningen omtrent het rijk van Djam-

brana. T. B. G. XV.

51.nbsp;Lintgens, Aernoudt: Verhael van 't geene mij op 't eylandt van

Baelle wedervaeren is, terwijl ick er aen landt ben ghe-
weest als hiernae vollijghen sall.

52.nbsp;Mededeehngen van het proefstation voor de Java-suiker-

industrie. deel III, 1927, No. 18.

53.nbsp;Merkens, ƒ.; De plaats van den veestapel in de volkshuishou-

ding. Landbouw I.

54.nbsp;— In hoeverre kan Java zelf in de behoefte aan groot slacht-

vee voorzien. Econ. Weekbl. v. N.I. 21 Oct. 1932.

55.nbsp;— De paarden, en runderteelt in Nederlandsch-Indië. Vee-

artsenijk. mededeehngen No. 51.

56.nbsp;Metzelaac, J. Th.: Ongunstige bevloeiingstoestand. Landbouw I.

57.nbsp;Nieuwenkamp. W. O. /.; Bali en Lombok.

58.nbsp;— Zwerftochten op Bali.

59.nbsp;Penning, C. A.: Een causerie over veefokkerij. Veeartsenijk.

bl. v. N.I. XVI.

60.nbsp;Pleyte, C. M.: Herinneringen uit Oost-Indië. Bali. Tijdschr.

v. h. Ned. Aardr. Gen. 1901.

61.nbsp;Ranneft. J. W. en W. Huender: Onderzoek naar de belasting-

druk op de Inlandsche bevolking, 1926.

62.nbsp;Rapport van de reis van den Controleur Schwartz naar Bangli.

63.nbsp;Schroelf, H. J. v. d.: Theorie en praktijk. Veeartsenijk. bl. v.

N. I. XXVIII.

64.nbsp;Smits, M. B.: Over den landbouw in Nederlandsch-Indië.

65.nbsp;— De voornaamste middelen van bestaan van de Inlandsche

bevolking der buitengewesten. Meded. Afd. Landbouw
No H.

66.nbsp;— Arbeidsaanwending in den natten rijstbouw op Java.

Landbouw I.

67.nbsp;Straub. ƒ.; Een hoofdstuk uit de ontwikkelingsgang van den

Inlandschen landbouw in de residentie Kediri. Landb. II.

-ocr page 16-

68.nbsp;Scheltema, A. M. P. A.: Deelbouw in Nederlandsch-Indië,

Meded. v. d. afd. Landbouw No. 18,

69.nbsp;Tagg, ƒ.; Severence of the vas deference as a substitute for

castration in the horse. Journ. of comp. path, and therap.
June 1904.

70.nbsp;Teelt van cultuurrassen.

71.nbsp;Teysmann, J. E.: Dagverhaal eener reis door Oost-Java, Kari-

moendjawa en Bali-Boeleleng (1885).

72.nbsp;Tonkes, Hommo: Volkskunde von Bali.

73.nbsp;Verslag van den economischen toestand der Inlandsche be-

volking 1924.

74.nbsp;Vink, G. ƒ. en E. de Vries: Cultuurontleding van den land-

bouw in de desa's Propo en Tlangoe. Landbouw VII.

75.nbsp;— Poertjaja Gadroen en R. Goenoeng Iskander. Twee par-

tieele bedrijfsontledingen te Kertoredjo en Koentjoeng.
Landbouw VI.

76.nbsp;— Over de koffiecultuur der Baliërs. Landbouw V.

77.nbsp;— Aanteekeningen over den landbouw op de droge bouw-

velden der Zuidhellingen van den Agoeng, den Batoer en
het Bratancomplex.

78.nbsp;— Eiland Djojodihardjo en R. Goenoeng Iskander. Par-

tieele bedrijfs ontleding te Djetis. Landbouw VII.

79.nbsp;— Eiland Djojodihardjo en M. ƒ. v. d. Brand. Ontleding van

de rijstcultuur in het gehucht Kenep. Landbouw VII.

80.nbsp;Vries, E. de. Landbouw en welvaart in de residentie Pasoe-

roean.

81.nbsp;Vrijburg, B. Het veeteeltbedrijf in Indië. Veeartsenijk. bl. v.

N. I. XXVII.

82.nbsp;Waanders, P. L. van Bloemen. Aanteekeningen omtrent Bali.

83.nbsp;— Aanteekeningen omtrent de reden en gebruiken der Bali-

neezen, inzonderheid die van Boeleleng.

84.nbsp;Wulfl. A. Landbouwkundige aanteekeningen omtrent de De-

sche vlakte. Landbouw I.

85.nbsp;Ypma, P. C. M. Vasectomie bij drie Ongolestieren. Ned. Ind.

bl. voor Diergeneesk. Dl. XLIII.

86.nbsp;Zawadowesky, M. M. Das Geschlecht und die Entwickelung

der Geschlechtsmerkmale.

87.nbsp;Zollinger, H. Togt naar den vulkaan Bator.

88.nbsp;Zijp, J. H. Leeftijdsbepaling van het op Java geboren rund naar

de tandwisseling. Veeartsenijk. bl. v. N.I. XXVIII.

-ocr page 17-

INLEIDING

Reeds gedurende ruiinquot;25 jaren vormt de veeteelt der Baliërs een
object van daadwerkelijke overheidsbemoeienis. Ik heb het genoe-
gen gehad de laatste 5 jaren van deze periode als hoofd van den
Veeartsenijkundigen ambtskring Singaradja, belast te zijn geweest
met de behartiging der belangen van den Baliveestapel en met de
uitvoering der maatregelen, welke de verbetering van den Bali-
veestapel beoogden.

Ik ervoer evenwel, dat met de in vorige jaren genomen maat-
regelen, in het bijzonder met die, welke de fokkerij betroffen, niet
bereikt werd. hetgeen men zich daarvan voorgesteld had.

Een onderzoek naar de mogelijke redenen hiervan leverde als
resultaat, dat de hoofdoorzaak gezocht moest worden in een onvol-
doende kennis omtrent de veeteelt der Baliërs, in den ruimsten zin
des woords, hetgeen tot gevolg had, dat de maatregelen, genomen
ter behartiging van de belangen van den veestapel, in het geheel
niet waren aangepast aan de veelal nog zeer primitieve veeteelt-
toestanden, waardoor zij hun doel mistten.

Van dien tijd af heb ik mij tot taak gesteld de veeteelt der Baliërs
geheel te beschouwen als een studieobject en de omstandigheden,
waaronder zij verkeert, nauwkeurig te bestudeeren, om zoodoende
een juiste basis te kunnen vormen voor de mogelijke maatregelen
in het belang van den veestapel.

Het zal bekend zijn, dat bij een bij uitstek agrarisch volk als het
Balische, de landbouw en de veeteelt ten nauwste met elkaar samen-
hangen, zoodat een bestudeering van de omstandigheden, waar-
onder de veeteelt verkeert, nimmer volledig kan zijn, indien niet
daarnaast bepaalde toestanden in den landbouw, voor zoover zij
invloed hebben op de veehouderij, onder oogen worden gezien.

-ocr page 18-

Waar de invloed van den landbouw op de veeteelt zoo buiten-
gewoon groot is, heb ik gemeend ook den landbouw, voor zoover
noodig, in dit proefschrift te moeten betrekken en ben ervan over-
tuigd alsdan gehandeld te hebben naar den geest van de woorden
in het volgende citaat:

„De titel van veearts beteekent niet alleen, dat hij is
arts van zieke dieren met alles wat daarbij behoort, maar
ook dat hij is hygiënist van den mensch voor zoover het
betreft de voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong, en
tevens, dat hij is veeteeltkundige
in den uitgebreidsten zin
des woordsquot;.

(Uit de rede van Prof. J. Wester bij de over-
dracht van het rectoraat van de Veeartsenij-
kundige Hoogeschool in September 1919).

-ocr page 19-
-ocr page 20-

HOOFDSTUK I

BESCHRIJVING VAN HET EILAND BALI.

1. Administratieve indeeling.

Het eiland Bali is verdeeld in de afdeelingen Noord- en Zuid-
Bali, Noord-Bali is weer verdeeld in de onderafdeelingen Boeleleng
en Djembrana. De onderafdeeling Boeleleng beslaat de geheele
Noordelijke kuststrook en wordt door het scheidingsgebergte, het-
geen Bali van Oost naar West in twee deelen verdeelt, van Zuid-
Bali en de onderafd. Djembrana gescheiden. De onderafdeeling
Djembrana beslaat het Zuidelijke deel van den Westelijken hoek van
Bah.

De afdeeling Zuid-Bali omvat van West naar Oost de onder-
afdeelingen Tabanan, Badoeng, Gianjar, Kloengkoeng en het ge-
bied van den Karangasemraad.

Als Europeesche bestuurshoofden der afdeelingen fungeeren
Assistent-Residenten ( voor Noord-Bali de Resident van Bali en
Lombok). Als Europeesche bestuurshoofden der onderafdeelingen
fungeeren Controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur als Hoofden
van Plaatselijk Bestuur.

Geheel Bali staat onder direct centraal bestuur, met uitzondering
van het gebied van den Karangasemraad, welke, zooals de omschrij-
ving reeds aanduidt, een eigen raad, eigen inkomsten en een eigen
begrooting heeft.

Iedere onderafdeeling vormt tevens een Regentschap, met uit-
zondering van de onderafd. Kloengkoeng, welke de twee Regent-
schappen Kloengkloeng en Bangli omvat. Als Inheemsche be-
stuurshoofden der Regentschappen fungeeren de Regenten, die
worden aangeduid als den Anak Agoeng van Boeleleng, A. A. van
Djembrana, A.A. van Gianjar, A.A. van Bangli, Dewa Agoeng van
Kloengkoeng, Tjokorde van Tabanan, Tjokorde van Badoeng en
Anak Agoeng Agoeng van Karangasem, welke laatste, als gevolg
van den uitzonderlijken Karangasemstatus, tevens voorzitter is
van den Karangasemraad.

De Regenten zijn afstammelingen der vorsten van de vroegere
onafhankelijke Balische rijkjes.

Iedere onderafdeeling is weer verdeeld in districten met als In-
heemsch bestuurshoofd de Poenggawa.

-ocr page 21-

Een district omvat een groep van dorpen of desa's, waarvan men
twee soorten kan onderscheiden n.1. de bij wijze van spreken offi-
cieele bestuursdesa (perbekelan) en de desa-adat. Aan het hoofd
van den perbekelan staat de Perbekel (Bendesa), die de van hoo-
gerhand ontvangen opdrachten en voorschriften uitvoert en de per-
bekelan op de districtvergaderingen (districtssangkepan) vertegen-
woordigt. De Perbekel is dan ook degene, waarmede de Veeartse-
nij kundige dienst tot nu toe, bij de uitvoering der maatregelen ter
verbetering van den veestapel in de desa, in hoofdzaak te maken
heeft gehad.

Van geheel anderen aard is de desa-adat. Zooals de naam reeds
aanduidt, vormt de desa-adat een adatgemeenschap (met als hoofd
een klijang-desa), een vereeringsgemeenschap van een bepaald ge-
bied, een dorpsgemeenschap met een Godsdienstig en vaak zeer
autonoom karakter. Heel vaak vallen de grenzen van de perbekelan
en de desa-adat samen, doch dikwyls ook is zulks niet het geval.
Na de z.g. pacificatie van Zuid-Bali in het begin dezer eeuw, is
soms zeer onoordeelkundig tewerk gegaan bij de indeeling in
perbekelans, waardoor, vooral in 't Tabanansche, een tamelijk chao-
tische toestand is ontstaan. Vormt de perbekelan een kunstproduct,
waaraan uit bestuursoogunt behoefte zou kunnen bestaan, de eigen,
lijke desa op Bali is de desa-adat.

De bandjars vormen kleinere gemeenschappen, met als hoofd een
klijang-bandjar, geheel binnen de desa besloten en daarmede ten
nauwste samenhangende. De aard en beteekenis van de bandjar en
ook van de desa-adat vormt eenig verschil of men te maken heeft
met de oude Balische desa's of de desa's in het z.g. apanagegebied:
het laatste wordt voor een groot deel gevormd door het uitgestrekte
gebied, gelegen binnen de hoefijzer Karangasem-Boeleleng-Djem-
brana. Bij de bespreking van de maatregelen ter verbetering van den
rundveestapel zal, voor zoover noodig, nader op het wezen van de
desa worden teruggekomen. Nog zij medegedeeld, dat men de
tempek als een soort wijk in de desa kan opvatten. Over den aard en
de beteekenis van de tempeks is men het niet geheel eens. Men kan
hieromtrent raadplegen het werk van Korn over het Balische adat-
recht. Voor dit proefschrift is de tempek van geen beteekenis.

2. Bodem en Bodemvorm.

Het eiland Bali is gelegen tusschen 7° 54' en 8° 3' Z. B. en
114° 26' en 115° 43' O. L. en beslaat een oppervlakte van 5610 KMquot;.

-ocr page 22-

Van Oost naar West loopt over geheel Bali een hooge bergrug,
die het eiland verdeelt in een smalle kuststrook aan de Noordzijde
en een in het midden zeer breede strook aan de Zuidzijde, welke
door het breede middenstuk ongeveer de vorm van een driehoek heeft
met een smalle uitlooper naar het Westen.

Behoudens twee over den bergrug aangelegde verkeerswegen,
vormt deze een volkomen scheiding, o.a. tusschen de Noordelijke en
Zuidelijke riviergebieden. In 't vervolg zal deze bergrug dan ook
tnet de ook op Bali meest gangbare naam van waterscheiding aan-
geduid worden.

De waterscheiding is in West-Bali betrekkelijk breed en nog wei-
nig geëxploreerd; tijgers, herten, enz., komen er nog veelvuldig
voor. Dicht oerwoud bedekt dit gedeelte der waterscheiding.

Het overige gedeelte, ongeveer vanaf de Westgrens van Taba-
nan, is geheel geëxploreerd. Men kan daarin twee typische berg-
complexen onderscheiden, het Bratancomplex en :het Batoer-Goe-
noeng-Agoengcomplex. Het eerste is gelegen op het grensgebied
van de onderafdeelingen Boeleleng en Tabanan en vormt a.h.w. een
ringgebergte, waarbinnen de meren üanau Bratan, D. Boejan en
D. Tamblingan gelegen zijn. De hoogste top van dit bergcomplex
is dc iBatoe kaoeh of Piek van Tabanan (2276 M.).

Naar het Oosten toe vormt de hoogvlakte van Tjatoer de verbin-
ding met het Batoer-Goenoeng Agoengcomplex, waarvan men twee
gedeelten kan onderscheiden n.1. het Batoergebergte en de Goe-
noeng Agoeng. Het eerste vormt een groote caldera, waarin zich de
1717 M. hooge vulkaan Batoer verheft en waarbinnen ook het
Batoermeer gelegen is.

Zuid-Oostelijk van dit Batoergebergte en door middel van een
zadel daarmede verbonden, verheft zich als een reusachtige kegel de
Goenoeng Agoeng (letterlijk ,,verheven bergquot;) of Piek van Bah,
3142 M. hoog, het middelpunt van vele Balische legenden.

De waterscheiding vindt verder haar voortzetting in het Seraja-
gebergte, waarmede zij de meest Oostelijke punt van Bali bereikt.

Zij heeft verscheidene uitloopers, die soms de kust bereiken, haar
dan weer zeer dicht benaderen. Het zal later blijken, dat deze water-
scheiding cn haar uitloopers van zeer groote klimatologische be-
teekenis zijn.

Een groot deel ervan is door den dienst van het Boschwezen ge-
reserveerd tot instandhouding van de aanwezige bosschen, of wel,
om in die gedeelten, welke daarvoor in aanmerking komen, tot

-ocr page 23-

reboisatie te geraken. Zoo vormt de waterscheiding in West-Djem-
brana een groot reservaat, bedekt met dichte ontoegankelijke bos-
schen. Ook het zeer boschrijke Bratancomplex is voor een groot deel
gereserveerd.

Het Batoer-Goenoeng Agoengcomplex is bijna geheel ontwoud,
welke ontwouding vooral in 't laatst van de vorige eeuw heeft plaats
gehad. Zulks is zeer te betreuren, want zonder twijfel heeft een
boschrijk reservaat een zeer gunstige hydrologische werking, waar-
door de plantengroei in de daar beneden gelegen gebieden veel
weelderiger is dan waar zoo'n boschreservaat ontbreekt. In dit op-
zicht is het opvallend, dat de grens tusschen een gebied met vee van
goede kwaliteit (Marga, Penebei) en een gebied met over het al-
gemeen slecht vee (Pajangan), vrijwel samenvalt met de grens tus-
schen de stroomgebieden van het boschrijke Bratancomplex en het
bijna geheel ontwoude Batoergebergte. De gunstige hydrologische
werking van het boschreservaat is hierbij niet te ontkennen, al speelt
de betere grondgesteldheid ook een belangrijke rol. Het is daarom
alleszins toe te juichen, dat met de reboisatie van het Batoer-Goe-
noeng Agoeng-complex reeds een aanvang is gemaakt.

Nog zij vermeld, dat de reservaten, behoudens de gunstige hydro-
logische werking, der bevolking geen direct voordeel opleveren; zij
mogen op geen enkele wijze door de bevolking worden geëxploiteerd.

Aan weerszijden van de waterscheiding gaan de hellingen gelei-
delijk over in de vlakten van Noord- en Zuid-Bah. De eerste is een
smalle kuststrook, waarin zich alleen in het middengedeelte natte
sawahs bevinden. De laatste daarentegen vormt in het midden een
breede vlakte; de droge gronden op de hellingen van de waterschei-
ding gaan daar geleidelijk over in het groote sawahgebied, waar
economisch het zwaartepunt van Bali gelegen is. Talrijke rivieren
doorsnijden zoowel de vlakte van 'Noord- als van Zuid-Bali, Deze
rivieren vormen vooral in Zuid-Bali vaak diepe ravijnachtige in-
snijdingen in het land en hebben uit den aard der zaak veelal een
vrij groot verval, waarvan de nadeelen ten deele opgeheven wor-
den door de in Zuid-Bali ook in den Oostmoesson tamelijk hoogen
en regelmatigen regenval.

De Noordoostelijke helling van het Batoer-Goenoeng Agoeng-
complex verloopt in de kustvlakte van Koeiboe en Oost-Tedjakoela,
een vooral in den Oostmoesson intens droge en dorre streek. In dit
opzicht zijn daarmede te vergelijken de streek gelegen in het uiterste
Westen van de onderaf deeling Boeleleng (Tinga-tinga, Grogak)
en het schiereiland Tafelhoek (Koeta).

-ocr page 24-

Geologisch is van Bali weinig bekend, althans in vergelijking met
vele andere deelen van den Archipel. Brouwer geeft in de „Geologi-
sche overzichtskaart van den Nederlandsch Oost Indischen Ar-
chipelquot; de resultaten van eenige onderzoekingen weer.

In „Mededeelingen van het proefstation voor de Javasuiker-
industriequot; No. 18, worden de bevindingen van een onderzoek over
geheel Bali vermeld, waarbij aan de hand van 26 grondmonsters de
kwaliteit van den grond werd nagegaan.

Het Landbouwkundig Instituut van het algemeen proefstation
voor den landbouw, gaf in 1932/'33 het resultaat van het onder-
zoek van enkele grondmonsters, genomen op de Zuid-helling van
het Batoer-Goenoeng Agoengcomplex.

Verreweg het grootste gedeelte van Bali is jong-vulkanisch
Allaen vindt men tertiaire kalkformaties in het uiterste Noord-
Westen en jonge koraalkalk vlak ten Noorden van Denpasar (Ba-
doeng). Het schiereiland Tafelhoek bestaat, met uitzondering van
de desa Benoa, geheel uit kalkgesteenten.

De vlakten en de benedenhellingen der waterscheiding zijn ge-
vormd uit dikke lagen efflata der vulkanen. In de laagvlakten langs
de kust bestaat de grond overal uit grijze en bruingrijze, jong-
vulkanische asch, welke rijk is aan fosforzuur en kali cn een zees
mooie textuur heeft. De opbrengst aan rijst is dan ook buitenge-
woon hoog.

Ook op de berghellingen vindt men jong-vulkanische asch, wel-
ke echter op sommige plaatsen niet meer aanwezig is. De helling
van het Batoer-Goenoeng Agoengcomplex is sterk afgespoeld, en
vertoont veel puimsteengruis en puimsteengrint.

Over het algemeen kan men zeggen, dat de grond op Bali van
uitstekende kwaliteit is en bij uitstek geschikt is voor den verbouw
van tweede gewassen (polowidjo). In ,,Over den Landbouw in
Nederlandsch Indiëquot; zegt Smits: ,,De natuurlijke factoren, waar-
onder de landbouw uitgeoefend wordt, laten niet altijd intensivce-
ring toe en zeker niet altijd in dezelfde mate. 't Gunstigst zijn de
omstandigheden, waar bodem en klimaat gunstige eigenschappen
bezitten, waar men dus te maken heeft met een gemakkelijk te be-
werken rijken bodem, zooals men die b.v. vindt in streken met af-
zettingen van vulkanische asch en waar de regenval gunstig ver-
deeld is over de verschillende maanden van het jaarquot;.

De eigenschappen van den bodem, noodig voor den verbouw van
polowidjo, zijn zeer zeker aanwezig en hebben in verschillende dee-

-ocr page 25-

len van Bali dan ook aanleiding gegeven tot een zeer intensieven
bouw van tweede gewassen. We zullen later zien, dat deze inten-
sieve polowidjocultuur van grooten invloed op de veeteelt is.

3. Regenval.

Het behoeft geen nader betoog, dat de meerdere of mindere regen-
val en de verdeeling daarvan over de verschillende maanden van het
jaar van zeer grooten invloed is op het aspect van een bepaald ge-
bied. Vooral voor een land als Bah, waar landbouw en veeteelt
praktisch de eenigste bestaansmiddelen zijn, is de regenval een fac-
tor van overwegend belang.

In een district als Koeboe, met een lange periode van intense
droogte, zijn de landbouwmogelijkheden zoodanig, dat de bevol-
king ternauwernood in haar eigen voedselbehoeften kan voorzien,
terwijl die droogte tevens oorzaak is, dat de veeteelt er een, voor
Bali althans, tamelijk intensieven vorm heeft gekregen. In de distric-
ten Marga en Penebei (boven-Tabanan), wordt door de bevolking
lang niet die zorg aan het vee besteed als in het district Koeboe;
toch hebben de districten Marga en Penebei vrijwel den besten
veestapel van Bali, hetgeen zijn oorzaak vindt, eensdeels in de
betere grondgesteldheid, maar voor een groot deel ook in den ge-
lijkfiiatigen, hoogen regenval en in verband daarmee in de weel-
derige, natuurlijke plantengroei.

Het zal duidelijk zijn, dat de waterscheiding een zeer grooten
invloed heeft op den regenval en door haar ligging over de geheele
lengte van het eiland ook zeer groote, plaatselijke verschillen in den
regenval geeft.

Om deze laatste te kunnen verklaren, dient men eerst na te gaan,
welke de heerschende luchtstroomen zijn. Men onderscheidt in In-
dië een Oost- en Westmoesson, die het systeem der passaten bijna
geheel overheerschen. De Westmoesson ontstaat tijdens den Zui-
delijken zomer, wanneer boven Australië een opstijgende lucht-
stroom en dus een gebied van lagen druk ontstaat, welke lucht aan-
zuigt, waardoor de Z.O.-passaat wordt verdrongen. Tegelijkertijd
ontstaat boven Azië een gebied van hoogen druk. In den West-
moessontijd komt dus de heerschende luchtstroom uit het Noord-
Westen. In den Oostmoessontijd is de toestand juist andersom en
komt de heerschende wind uit het Zuid-Oosten. Beneden 10° Z.B.
blijft de Z.O.-passaat evenwel bestaan en krult in het grensgebied
met den tegenstroomenden Westmoessonwind om, waardoor een vrij

-ocr page 26-

belangrijke Zuidelijke componente ontstaat. Dit is de reden, waar-
om aan de Zuidkust van Java en Bali de Westmoesson vaak meer
van Zuidelijke richting komt.

De locale verschillen in regenval vinden hun oorzaak in een be-
paald 'bodemrelief, waarbij een opwaartsche stuwing van den wind
condensatie van waterdamp veroorzaakt. In Noord-Bali zal de
regenval in den Westmoesson worden vergroot door opwaartsche
stuwing van den wind tegen de waterscheiding. Daarentegen is de
Oostmoesson daar zeer droog, aangezien Noord-Bali dan in den
regenschaduw ligt. Djembrana ligt gedurende den Westmoesson in
den regenschaduw van het Idjenplateau op Java, waardoor de
Westmoessonregenval afgenomen is. Iets dergelijks zien we in
Zuid-Oost-Karangasem, dat in den regenschaduw van het Batoer-
Goenoeng Agoengcomplex ligt. In Badoeng en Tabanan is de regen-
val in den Westmoesson iets zwaarder met een maximum in De-
cember, aangezien in die maand de Westmoesson de grootste Zui-
delijke componente heeft. Zeer duidelijk is daar echter de stuwing
in den Oostmoesson tegen het Bratancomplex, waardoor de regen-
val in de droge maanden nog gemiddeld 100 mm. bedraagt. In
Gianjar en Kloengkoeng is de Westmoessonregenval iets minder
dan in Badoeng en Tabanan, doch ook in den Oostmoesson zakt
de regenval zelden beneden een gemiddelde van 100 m.m. Het
district Koeboe heeft een intens droge Oostmoesson, waarschijnlijk
doordat het in den regenschaduw ligt van het Serajagebergte. Bo-
vendien zal de Noord-Oostelijke helling van het Batoer-Goenoeng
Agoengcomplex, welke aan de zijde van Koeboe ongeveer N.W.—
Z.O. loopt, weinig aanleiding geven tot een opwaartsche stuwing
van den Zuid-Oostmoesson.

Hier achter laat ik volgen een tabel aangevende de gemiddelde
maandelijksche regenval van de verschillende regenstations op Bali.
Verscheidene zijn van zeer recenten datum en misschien zal daarom
in de toekomst blijken, dat enkele cijfers correctie behoeven.

Ter vergelijking volgen hieronder de jaargemiddelden van en-
kele regenstations op Java en Madoera (uit J. Kok. Het rund
en de rundveeteelt op Madoera).

Tjipanas .
Batavia . .
Buitenzorg .
Soekaboemi .
Bandoeng
Karanganjar

4095

Keboemen . .

. . 2729

1829

Semarang . .

. . 2181

4304

Salatiga . . .

. . 2880

3118

Rembang . . .

. . 1455

1916

Modjokerto . .

. . 1856

3125

Soerabaja . .

. . 1739

-ocr page 27-

Regenstation

Aantal
jaren

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

Jaar-
gemidd.

Boeleleng.....

21

249

248

256

82

46

28

18

6

5

20

62

178

1206

Moendoek ....

19

348

392

327

231

156

49

21

23

33

81

195

318

2043

Grogak......

3

179

418

232

142

29

20

0

3

4

15

11

154

1207

Negara.....

21

212

177

200

106

86

68

49

64

58

151

139

173

1484

Tabanan .....

24

379

291

218

153

131

108

107

128

94

221

259

342

2418

Pocpoean.....

14

304

401

367

300

184

65

45

38

37

128

286

352

2508

Badjra......

3

221

128

220

175

59

73

44

32

77

50

121

218

1451

Batoeriti.....

3

455

565

566

303

236

86

65

46

35

165

223

495

3239

Denpassar.....

24

308

240

190

80

78

59

48

50

39

118

151

293

1657

Blahkioeh.....

7

415

189

227

146

83

166

44

25

85

103

211

310

2006

Gianjar......

18

239

203

182

100

105

120

125

121

69

148

156

262

1831

Manoekaja ....

3

371

506

359

215

123

85

47

33

37

123

212

276

2388

Bangli......

6

341

257

374

178

114

120

110

65

144

165

284

393

2548

Kloengkoeng. . . .

16

209

200

145

98

134

130

119

111

76

169

142

252

1788

Kintamani. ....

6

376

387

351

140

58

21

12

9

13

23

78

313

1782

Pengotan.....

3

449

310

424

112

40

64

26

28

22

71

95

332

1975

Tjatoer......

3

402

384

558

124

132

39

22

21

13

82

119

347

2242

Pempgt;atan.....

3

180

248

339

121

127

65

16

44

6

49

95

197

1487

Besakih.....

3

442

349

503

176

104

855

87

65

28

122

154

436

2552

Karangasem ....

23

201

211

160

66

72

78

42

45

35

91

75

166

1189

Tianjar......

3

183

132

207

101

67

14

2

1

6

0

10

107

829

Oo

-ocr page 28-

In vergelijking met de Javastations is de regenval op Bali dus
niet bijzonder hoog, doch van een te geringe regenval is op een
enkel deel van Bali na geen sprake. Opvallend is evenwel de ge-
lijkmatige regenval ook in den drogen moesson in Gianjar, Bangli,
Kloengkoeng en Tabanan. Deze gelijkmatige regenval is voor den
landbouw van veel meer belang dan een overvloedige regenval al-
leen in den Westmoesson, omdat dit één der factoren is, noodig
voor een flinke ontwikkeling van een intensieven landbouw in den
vorm van tweede gewassen na de rijstoogst. Gezien de onder
„bodem en bodemvormquot; reeds vermelde mededeeling van Smits,
zijn dus in Gianjar, Kloengkoeng en Taibanan beide factoren, noo-
dig voor een intensieven landbouw, aanwezig en deze hebben dan
ook vooral in Kloengkoeng en Gianjar aanleiding gegeven tot een
intensiteit van den landbouw, welke de toets der vergelijking met
de beste landbouwstreken van Java kan doorstaan en welke op
haar beurt weer aanleiding is geweest tot de ontwikkeling van een
zeer bepaalden vorm van veeteelt.

Ofschoon de registratie slechts over 3 jaren loopt, is thans al
wel te zien, dat het district Koeboe (regenstation Tianjar) een
uiterst droog klimaat heeft. Het jaargemiddelde blijft zelfs beneden
het laagst genoteerde gemiddelde op Java (Asembagoes-Besoeki),

4. Bevolking.

Volgens de groote volkstelling, in het najaar van 1930 gehouden,
telde het eiland Bali in totaal 1101029 inwoners, t.w. 411 Euro-
peanen, 1091654 Inheemschen, 7645 Chineezen en 1319 andere
vreemde Oosterlingen. De bevolkingsdichtheid bedraagt dus on-
geveer 187 inwoners per K.Mquot;.

De bevolking bestaat voor verreweg het grootste deel uit Hindoe-
Baliërs. Alleen langs de kust, vooral in Noord-Bali, vindt men Is-
lamieten, hetzij Boegineezen, Makassaren, Madoereezen, Javanen of
tot den Islam overgegane Hindoe-Baliërs.

De Hindoe-Baliër is over het algemeen zeer vasthoudend, zeer
conservatief wat zijn zeden en gewoonten betreft. De bovenge-
noemde bekeering van Hindoe-Baliër tot Islamiet is dan ook zel-
den een bekeering uit overtuiging, doch vaak een middel om een
straf wegens een vergrijp tegen den adat te ontgaan, of om een
Mohammedaansch meisje te kunnen huwen.

Doch over het algemeen is een Baliër moeilijk van zijn gewoonten

-ocr page 29-

en ook van zijn Godsdienst af te brengen. In de meeste deelen van
den Archipel heeft de vroegere Godsdienst voor den Islam moeten
capituleeren, doch Bali heeft zijn Godsdienst kunnen handhaven
en heeft de Islam er in 4 eeuwen zoo goed als geen volgelingen
onder de bevolking kunnen krijgen.

De Baliër is vrijmoedig van aard en heeft een zeer geprono-
ceerde gemeenschapszin, hetgeen trouwens een grondkenmerk is
van de geheele maatschappelijke orde.

De Balische maatschappij is door en door religieus. Bali is van
de Goden en niet van de menschen. De desagrond behoort de
desa-Godheid, de desalieden mogen de gronden gebruiken voor
hun onderhoud, maar zij hebben de desa-Godheid daarvoor dien-
sten tc bewijzen, offers aan te bicden in de Poera-desa (desa-
tempel) in betaling van de petjatoe, en ten behoeve van de desa-
Godheid wordt vergaderd in de baleagoeng van de Poera-desa.
Bij de sawahwerkzaamheden moeten de Godheden worden gekend,
die beschikken over regen, zon en rivieren, vooral de Godheid van
den socbak (waterschap), die geëerd wordt en wien offers ge-
bracht worden in de Foera-soebak.

De uitgesproken gemeenschapszin van de Baliërs is dus in het
geheel niet vreemd en herhaaldelijk ziet men er treffende staaltjes
van. Heeft iemand op zijn land last van ratten of muizen, een ver-
ecniging, sekehe, wordt opgericht en iedereen helpt mee dat on-
gedierte uit te roeien. Zoo bestaan er vereenigingen voor klapper-
oogsten, padisnijden (sekehe manji), maken van palmwijn (sekehe
toewak), enz.

In tegenstelling met de Balineezen toonen de Madoereezen, zoo-
als Kok zegt in „Het rund en de rundveeteelt op het eiland Ma-
doeraquot;, een geringe neiging tot samenleven en samenwerken met
rasgenooten, waardoor er daar op het gebied van coöperatie zoo
goed als niets te bereiken valt.

Men zou zeggen, dat, gezien de gemeenschapszin onder de Ba-
liërs, heel wat met behulp van coöperatie tot stand zou kunnen
worden gebracht. Dit is juist, zoolang het initiatief daartoe van den
Baliër is. Dan wordt er een soort coöperatie gevormd, een vereeni-
ging gesticht, sekehe-bandjar b.v., met een reglement geheel in
Balischen trant. Ik wijs speciaal op dit eigen initiatief, aangezien
meerdere malen getracht is den Baliër iets in dien geest van buiten
af op te dringen. Al was dit dan wel steeds goed bedoeld en in het
belang der bevolking, het was in wezen iets te on-Balisch, de be-

-ocr page 30-

doeling en opzet lag te veel buiten de volksopvatting der dingen.
De sekehe-kopi b.v., die werkelijk in het belang der koffiecultuur
was, moest daarom, hoe goed ook bedoeld, mislukken. Wil men op
Bali iets bereiken door gebruik te maken van den gemeenschaps-
zin, dan dient men de Baliërs eerst duidelijk te maken, wat men be-
oogt, opdat zij zelf het nut en de noodzakelijkheid daarvan gaan
inzien. De verdere regeling van de aangelegenheid late men ge-
heel aan hen over. Nimmer moet men beginnen hen te bewegen
een sekehe te vormen voor een bepaald doel en dan denken, dat
het wel loopen zal, omdat een sekehe iets typisch Balisch is. Hier-
mede dient men ook terdege rekening te houden bij de werkzaam-
heden ter verbetering van den veestapel, indien men een verbete-
ring op coöperatieve basis beoogt.

De gemeenschapzin en het saamhoorigheidsgevoel der Baliërs
moge ook blijken uit het feit, dat de wil van het individu vaak ge-
heel ondergeschikt is aan dien van de gemeenschap. Een voorbeeld
moge dit demonstreeren. Indien men bezig is met de selectie van
fokstieren b.v. in het district Koeboe en men ziet een goede stier,
welke men nog graag een jaar als dekstier zou willen aanhouden
en de desa of bandjar is het daarmede eens, dan wordt dat dier
nog een jaar aangehouden, al zou de eigenaar liever zijn stier ge-
castreerd zien. Hij aanvaardt zonder meer de beslissing van de ge-
meenschap. De gemeenschapzin en hulpvaardigheid blijft echter
beperkt tot de eigen desa of bandjar; zeer sterk heb ik zulks mee-
gemaakt tijdens de selectie en castraties in het district Kintamani
in September 1933. Daar waren van de perbekelan Kintamani de
stieren der onderscheidene desa's-adat verzameld. Voor het neer-
werpen werden de stieren met den hals geklemd tusschen twee in
den grond gedreven palen (tjepitan). Nadat de stieren van één
dier desa's waren gecastreerd, werden de palen door midden ge-
kapt en weggegooid. Gevraagd naar de reden werd mij medege-
deeld, dat de menschen van de andere desa de palen nu niet meer
konden gebruiken. Van een andere desa waren veel stieren voor-
gebracht en om niet te veel tijd te verliezen werd door de mij ver-
gezellende veemantri de eigenaar van één dier stieren naar de
tjepitan van een andere desa gestuurd waar men juist gereed was
met de castratie, doch geen van de aanwezige menschen van laatst-
genoemde desa stak een hand uit om den eigenaar van den stier
van eerstgenoemde desa bij het neerleggen te helpen. Het zou op
dat moment een klein kunstje geweest zijn die menschen tot

-ocr page 31-

helpen te dwingen, maar zeer zeker zou dit onjuist geweest zijn,
omdat ik zoodoende hun opvattingen en gevoelens niet gerespec-
teerd zou hebben. Men zal misschien zeggen, dat dit per slot van
rekening toch maar een kleinigheid is. Maar juist door dergelijke
kleinigheden wint of verliest men het vertrouwen der Baliërs. Zoo
gauw een Baliër merkt, dat men zijn opvattingen en gevoelens res-
pecteert, en men zich in zijn sfeer en denkwijze kan verplaatsen,
dan kan men zeer veel bij hem bereiken. Ik zeg dit hierom, omdat
in verband met den aard en het karakter der bevolking het m.i. een
groote fout is een veearts slechts voor één of twee jaren op Bali te
plaatsen en te belasten met veeteeltkundige werkzaamheden, aan-
gezien de aard van die werkzaamheden zoodanig is, dat men niet
kan volstaan met voldoende theoretische kennis en praktische er-
varing op het gebied der veeteelt, doch dat daarbij ook noodig is
een voldoende kennis van land en volk en deze verkrijgt men niet
in zoo korten tijd.

Tenslotte laat ik aan het einde van dit Hoofdstuk nog enkele
gegevens volgen omtrent de oppervlakten der door de bevolking
geoccupeerde gronden en de bevolkingscijfers. Later zal van deze
cijfers meermalen gebruik gemaakt moeten worden.

-ocr page 32-

Oppervl.nbsp;Idem

DISTRICT.nbsp;sawahnbsp;droge

H.A.nbsp;gronden

Tedjakoela............162nbsp;6205

Koeboetambahan ....nbsp;635nbsp;9217

Sawan .......nbsp;1214nbsp;2676

Djeningdalem..........2588nbsp;2567

Boeleleng............1602nbsp;%1

Soekasada............2397nbsp;7984

Bandjar..............1629nbsp;12377

Pengastoelan..........3305nbsp;18303

Qnderafd. Boeleleng . . .nbsp;13532nbsp;60290

Negara..............1784nbsp;6799

Mendojo..............2257nbsp;11637

Djembrana............1088nbsp;3109

Qnderafd. Djembrana . .nbsp;5129nbsp;21545

Tabanan..............3352nbsp;1587

Kediri ..............2996nbsp;1361

Marga..............4206nbsp;6975

Penebei..............4312nbsp;5860

Krambitan............2486nbsp;1455

Selemadeg............6501nbsp;28222

Qnderafd. Tabanan . . .nbsp;23S53nbsp;45460

Denpasar ............1967nbsp;913

Koeta................3933nbsp;7067

Kesiman..............4016nbsp;2369

Mengoei..............5322nbsp;2309

Abiansemal............3965nbsp;9517

Qnderafd. Badoeng . . ■nbsp;19203nbsp;22175

Gianjar..............3701nbsp;2918

Blahbatoe......2416nbsp;1113

Plia;an..............2211nbsp;1581

Tegallalang............1716nbsp;4325

Oeboed..............4693nbsp;3147

Pajangan ............1151nbsp;4286

Qnderafd. Gianjar . . ■nbsp;15888nbsp;17370

Kloengkoeng..........1842nbsp;630

Dawan..............809nbsp;2448

Bandjarangkan..........2275nbsp;917

Bangli ..............828nbsp;3464

Soesoet..............1428nbsp;2943

Temboekoe............858nbsp;3370

Kintamani............—nbsp;23237

Qnderafd. Kloengkoeng i) .nbsp;8040nbsp;37009

Karangasem ..........1900nbsp;4615

Bebändern............1057nbsp;4440

Selat................1628nbsp;4451

Rendang..............688nbsp;5433

Sidemen..............1275nbsp;1709

Manggis..............635nbsp;5352

Abang ..............579nbsp;9052

Koeboe..............—nbsp;12849

Qnderafd. Karangasem . .nbsp;7762nbsp;47901

BALI........^3407nbsp;251750

het eiland Noesa Penida, vormende het distr.

Idem
landrente
areaal

6367
9862
3890
5155
2563
10381
14006
21608

73832

8583
13894
4197

26674

4939
4357
11181
10172
3941
34723

69313

2880
11000
6385
7631
13482

41378

6619
3529
3792
6041
7840
5437

33258

2472
3257
3192
4292
4371
4228
23237

45049

6515
5497
6079
6121
2984
5987
9631
12849

55663

Bevolking 1930
aantal dichtheid

16379
15861
15614
18540
19324
19347
23637
38923

167625

20246
16466
10051

46763

23087
28284
34830
26766
20529
42287

175783

23985
38642
35035
47131
45588

190381

40253

24469

21768

20693,

43181

2,57
1,60
4.00
3,60
7,54
1,86
1,68
1,80

2,24

2,36
1.19
2,39

_1.75

4,67
6.49
3.12
2.63

5.21

1.22

2,54

8,33
3.51
5.49
6.18
3.37

4.60

6.08
6.93
5.74

3.42
5.50

2.43

13188

4.92

8.07
5.29
6.20
4,26
4.13
3,72
0.93

2,90

5.43
4.14
3.90
2.77
4.59
4.28
3.05
1.77

3.42

345167 1065327

3.42

N. Penida. niet medegerekend.

163552

19960
17236
19794
18272
18062
15736
21773

130833

35356
22740
23868
16954
13692
25635
29379
22766

190390

-ocr page 33-

HOOFDSTUK II

BESCHRIJVING VAN HET BALI-RUND.

1lt; Afstamming en bouw.

Baart de afstammingskwestie der overige rundveerassen in Ne-
derlandsch-Indië, als 'het Madoereesche, Sumatraansche en Ja-
vaansche ras, eenige moeilijkheden, die blijken uit de verschillende
hypothesen, welke hierover bestaan, met het Balineesche ras is
zulks anders gesteld. Algemeen wordt dit ras beschouwd als
rechtstreeks afstammende van den banteng (bos sundaicus Raffl.),
welke nog sporadisch in afgelegen streken van Java voorkomt. Het
zeer geringe verschil in grootte tusschen het iBalirund en den ban-
teng, kan gerust op rekening van de domesticatie geschreven
worden.

De eenheid van type en afteekeningen van het vee op Bali pleit
voor een zuiver ras. Alleen in het uiterste Westen van de onder-
afdeeling Boeleleng vindt men op enkele erfpachtsperceelen nog
vrij zuiver Britsch-Indisch vee en kruisingen daarvan met het Bali-
vee. Ruim 20 jaren geleden zijn daar enkele exemplaren van dat
Britsch-Indische vee ingevoerd. Deze perceelen liggen echter vrij
geisoleerd, zoodat vermenging met het vee in het overige deel van
Bali niet heeft plaats gehad. De uitgestrektheid van deze perceelen
is voorts zoo klein t.o.v. geheel Bali, dat we gerust zonder reserve
mogen beweren, dat het vee op Bali een zuiver ras is.

Bouw van den stier.

Het hoofd van den stier is breed, met de grootste breedte bij de
horenbases. De profiellijn is meestal recht, doch vaak ook is het
neusgedeelte iets concaaf. De horens zijn flink ontwikkeld, bij de
volwassen stier 20 a 30 cM. lang en meestal zwart van kleur. De ho.
renstand is zeer verschillend en de diverse standen worden door den
Baliër met de volgende namen aangeduid: tjongklok, silak, pen-
dang, djongdjong, tjono. De Baliër hecht over het algemeen zeer
veel waarde aan den horenstand en heel dikwijls zal bij de beoor-
deeling van een stier de horenstand beslissend zijn. Het mooiste
vindt hij de tandoek tjonklok. Hierbij loopen de horens eerst iets
naar buiten en naar achteren, buigen dan naar boven, om vervol-

-ocr page 34-

gens bij de punten weer iets naar buiten te buigen. Deze stand
stemt ook het meeste overeen met dien van den banteng. Bij silak
zijn de horens meer naar achteren gebogen met de punten naar
binnen; bij pendang is de vorm als bij een buffel; bij djongdjong
zijn de horens korter en dikker, staan opzij uit met een lichte bui-
ging naar achteren; bij tjono staan de horens meer naar
voren.

De basis van de horen is bij oudere stieren vaak zeer ruw en van
diepe groeven voorzien. De markante horenkam geeft het hoofd
een massieven indruk; bij jonge stieren is hij behaard, terwijl bij
het ouder worden der dieren geleidelijk aan verhoorning optreedt.
Het midden van den horenkam is iets verheven. De hals is sterk
en driehoekig van vorm; dit is een gevolg hiervan, dat de aanzet-
ting aan het hoofd smal, aan de borst daarentegen zeer breed is.
Het kossum is goed ontwikkeld, begint midden aan den hals en ein-
digt even voor den navel. De schoft lijkt zeer lang als gevolg van
het feit, dat de spinaaluitsteeksels tot den Hen rugwervel alle vrij-
wel even lang zijn en de schoft daardoor plotseling in de zeer korte
rug en lange breede lendenen overgaat. De staart is hoog inge-
plant en reikt ongeveer tot aan den hiel. De borst is voldoende diep
en breed, lijkt door de hooge schoft vaak dieper dan hij in werke-
lijkheid is. Het beenwerk is sterk, de stand is goed. Opvallend is
bij stieren de vaak veel minder sterk ontwikkelde achterhand in
vergelijking met de voorhand, hetgeen zeer waarschijnlijk in ver-
band staat met de vrij recente domesticatie van het Balivee. We
zien n.1. steeds als een kenmerk van in het wild levende natuur-
rassen een zeer sterk ontwikkelde voorhand in verhouding tot de
achterhand. De korte gedrongen hals van de Balistieren zal ook
zeer zeker voor een groot deel met de late domesticatie verband
houden.

De halskam en schoft zijn bij goeden voedingstoestand vaak zeer
zwaar ontwikkeld. Deze sterke ontwikkeling treedt niet op voor
geslachtsrijpheid. Na de castratie vallen deze secundaire geslachts-
kenmerken spoedig en bijna geheel weer weg.

De huid ds over het algemeen fijn en droog. De fijnheid blijkt
^el voldoende hieruit, dat de 'huid van een Balirund bij huiden-
handelaren veel lager geprijsd is dan van de andere Indische vee-
rassen. Bij de schoongemaakte huid, tegen het licht gehouden,
ziet men aan den binnenkant vaak de haarwortels doorsche-
meren.

-ocr page 35-

Bouw van de koe.

Opvallend is de veel lichtere bouw van de koe in vergelijking
met den stier.

Het hoofd is lang, smal en zeer fijn, heeft een recht profiel, ter-
wijl de verhevenheid cp de horenkam vaak grooter is dan bij den
stier en dikwijls zelfs puntig genoemd kan worden. De horens zijn
veel korter n.1. 10 tot hoogstens 20 cM. en hebben een geheel an-
deren stand dan bij het mannelijke dier. De meest voorkomende
en door de Baliërs ook meest gewenschte horenstand — al hechten
zij er bij koeien niet die groote waarde aan als bij een stier — is
de tandoek manggoel gangsa, waarbij de horens in één lijn met het
voorhoofd naar achteren gaan, dan iets naar beneden doorbuigen,
terwijl de punten een iets naar beneden en naar binnen gerichten
stand innemen. Ook hier vinden wij afwijkende standen: tjono,
waarbij de horens naar voren gericht zijn; loekoeh, waarbij zij naar
beneden en naar voren buigen; njoenan, waarbij zij geheel gekruld
zijn. Vaak zijn de horens iets afgeplat; een ruwe basis komt nim-
mer voor, evenmin als een verhoornde horenkam. De hals van de
koe is lang, smal en plat en vooral bij de hoofdaanzetting zeer
slecht ontwikkeld (de lange smalle hals was oorzaak, dat iemand
mij vroeg of de Balikoeien van herten afstamden). Ook de koeien
hebben een langen schoft, korten rug en verder een goed ontwikkeld
kruis en lange lendenen. Het kossum is veel minder sterk ontwik-
keld dan bij den stier; de beenen zijn zeer fijn, maar krachtig;
koehakkigheid komt nog al eens voor. De klauwen zijn klein en
sterk; de uier is zeer slecht ontwikkeld en dikwijls nog al behaard.

Bouw van den os.

Van een bepaald type ,,osquot; kan men eigenlijk niet spreken. Men
vindt er zeer verschillende typen onder, al naar gelang de dieren
vroeg of laat gecastreerd zijn. Heel vaak gelukt het in een koppel'
ossen vrij nauwkeurig de laat en vroeg gecastreerden er uit te
zoeken. Als criterium kan men daarbij gebruiken de meerdere of
mindere hoogbeenigheid en de ontwikkeling van het hoofd. De
laat gecastreerde ossen hebben bijna zonder uitzondering nog het
hoofd van den stier, dat kort en breed is. De jong gecastreerde
ossen daarentegen hebben een veel langer hoofd, terwijl de neus-
lijn nog al eens naar voren gebogen is. Bovendien is bij de jong

-ocr page 36-

gecastreerde os de mindere ontwikkeling van de achterhand in
vergelijking met de voorhand niet zoo opvallend.

2. Kleur en afteekeningen.

Als we van een standaardkleur mogen spreken, dan is de kleuc
van een stier zwart en van een koe rood.

De zwarte stier is bij de geboorte bijna steeds rood. Bij het op-
' treden van de geslachtsrijpheid wordt de stier geleidelijk zwart.
Zeer zeker staat deze kleurwisseling in verband met de geslachts-
klieren, want na de castratie worden deze zwarte stieren spoedig
weer rood.

Het bovenbeschrevene ziet men het veelvuldigst, doch daarnaast
komt ook voor, dat rood geboren stieren het geheele leven rood
blijven, ofschoon toch bij deze stieren de geslachtsfunctie in het
geheel niet verstoord is. Dit wijst er dus op, dat niet alleen de
geslachtshormonen deze kleurwisseling veroorzaken.

Zawadowski nam proeven met vogels en zoogdieren en
ging o.a. na welken invloed de castratie heeft op de onderscheidene
geslachtskenmerken. Hij onderscheidt „abhängige Merkmalequot;,
waarvan de ontwikkeling alleen met medewerking der geslachts-
hormonen mogelijk is, en „unabhängige Merkmalequot;, die onafhan-
kelijk van de geslachtsklier tot stand komen.

Op grond van uitgebreide experimenten, o.a. met antilopen,
kwam hij tot de conclusie, dat bij asexueele zoogdieren (castraten)
het baarkleed de kleur heeft van de vrouwelijke dieren en dat de
mannelijke geslachtshormonen in staat waren deze kleur te ver-
anderen.

De kleurwisseling van de Balistieren met het optreden van de
geslachtsrijpheid en na de castratie vormen een volkomen bevesti-
ging van de resultaten der proefnemingen van Zawadowski.
De zwarte kleur der Balistieren zou dus de „abhängige Merkmalquot;
zijn.

Experimenten, waarbij in vrouwelijke dieren mannelijke ge-
slachtsklieren en in mannelijke dieren vrouwelijke geslachtsklieren
getransplanteerd werden, gaven Zawadowski aanleiding om
de volgende formules vast te stellen:

a. b. c.......... M = Q (M = mann, geslachtshormonen)

a. b. c.......... F = O (F = vr. geslachtshormonen)

-ocr page 37-

Hij vraagt zich dan af, of M en F gelijktijdig in één dier voor-
komen, zoodat b.v. bij een vrouwelijk dier F den invloed van M
tegengaat. In stede van bovenstaande formules zouden dan gesteld
moeten worden:

a, b, c................ M(F) =

a, b, c, ............... F(M) = O

Op grond van zijn onderzoekingsmateriaal houdt hij bisexualiteit
bij vrouwelijke zoogdieren voor weinig waarschijnlijk, terwijl hij het
bij mannelijke niet volkomen uitgesloten acht.

Steinach is daarentegen van meening, dat zoowel bij het
mann. als bij het vr. zoogdier bisexualiteit aannemelijk is.

In dit verband zou ik willen wijzen op het reeds genoemde feit,
dat rood geboren Balistieren zeer dikwijls het geheele leven rood
blijven, niettegenstaande zij toch een uiterlijk volkomen normale
geslachtsfunctie hebben. Deze omstandigheid wijst zeer sterk in de
richting van bisexualiteit, waarbij men dus moet veronderstellen,
dat M den invloed van F niet heeft kunnen onderdrukken. Is zulks
inderdaad het geval, dan is de conclusie gerechtvaardigd, dat, be-
halve M en F, er nog een derde agens in het spel is en dus, zooals
we boven reeds zeiden, niet alleen de geslachtshormonen de kleur-
wisseling veroorzaken.

Behalve de rood geboren stierkalveren zijn er die bruinvaal of
grijsvaal geboren worden; deze worden zwart en blijven dit ook na
de castratie; de haren aan de binnenzijde der oorschelpen zijn dan
zwart in tegenstelling met de rood geboren stieren, waarbij zij
wit zijn.

Bij al deze genoemde stieren zijn de horens geheel zwart.

Naast de genoemde kleuren komt nog één voor, welke de Baliër
aanduidt als gading, het beste te vergelijken met de isabellakleur.
De gadingstieren blijven haar het geheele leven behouden, ook na
de castratie. De horens zijn hierbij vaak geel.

Van de koeien worden alleen de vaalgeborene zwart of vaal-
zwart; de meest voorkomende kleur is echter rood in verschillende
nuances, van licht-rood tot diep kastanje-rood. Behalve deze beide
kleuren komt ook de gading voor.

Bijna zonder uitzondering hebben de koeien vaak een bijzonder
mooie aalstreep.

Voorts toont het Balivee nog al eens de z.g. toeltoel. die noch

-ocr page 38-

als kleur noch als afteekening aan te merken is. De huid der dieren
is dan gekenmerkt door een grooter of geringer aantal over het
lichaam verspreide witte vlekjes, die zoo groot zijn als een erwt.
De oorzaak hiervan is niet bekend en wordt wel aan degeneratie
toegeschreven.

De afteekeningen van het Balivee zijn zeer typisch. Kenmerkend
zijn vooral de witte segmenten op de achtervlakten der dijen en de
■'^^itte bovenlipranden. De onderbeenen zijn wit tot boven den tarsus
en carpus, aan de binnenzijde der beenen geleidelijk overgaande in
het wit van den buik. Overigens zijn alle afteekeningen scherp om-
schreven.

De vaal geboren dieren evenwel hebben geen witte afteekenin-
gen, maar toonen in de plaats daarvan een iets lichtere kleur.

Een hoogst enkele keer ziet men een kol of zelfs wel een bles;
nog zeldzamer is een geheel bont dier of een bijna geheel wit dier.
Ook deze afwijkingen worden evenals de toeltoel aan degeneratie
toegeschreven.

Maten en lichaamsgewicht.

Het Balirund, vooral de stier en de os, is groot van stuk. Geen
Van de in den Archipel voorkomende oorspronkelijke veerassen kan
in grootte en gewicht het Balivee evenaren.

Krediet geeft in de „Rundveefokkerij op Java en Madoeraquot;
gemiddelde maten van enkele Indische veerassen, gedeeltelijk over-
genomen uit de „teelt van cultuurrassenquot;. Enkele van deze maten
volgen hieronder.

lengte

schoft-
hoogte

eile-
boogs-
hoogte

borst-
om-
vang

pijp-
orn-
vang

Javaansche stier

. 126

117

61

155

17

koe.

. 128

118

61

158

15

os . .

. 134

125

66

164

17

Balineesche stier.

. 125

120

64

164

18

koe .

. 123

117

62

163

14

os . .

. 126

120

63

168

19

Madoereesche stier .

. 140

133

63

180

17

koe . .

. 122

116

61

156

15

os. . .

. 141

131

70

174

18

-ocr page 39-

In dit staatje komen de Balineesche stier en -os er al zeer slecht
af. Het is toch algemeen bekend, dat de Balineesche ossen en
stieren veel zwaarder zijn dan de Madoereesche. Het opvallend
groote verschil tusschen den 'Balistier en -koe komt in deze staat
in het geheel niet uit. In „Het rund en den rundveeteelt op Ma-
doeraquot; zegt Kok, dat het meerendeel van de Madoereesche pre-
miestieren hooger waren dan 1,20 M. en dat er exemplaren werden
aangetroffen van 1,26 en 1,27 M., welke maten volgens Kok wel
geen uitzondering, echter ver boven het gemiddelde zijn. Ik ver-
onderstel dan ook, dat in bovenstaande tabel voor een Madoerastier
een uitzonderlijk groot exemplaar als meetobject genomen is; aan
den anderen kant staat vast, dat de opgegeven maten van den Bali-
stier en -os te laag zijn.

Lubberink geeft voor Balivee de volgende maten:

schofthoogte

lich. lengte

borstomvang

pijpomvang

Stieren .

... 127

125'/2

180

18,6

koeien .

... 117

116

155

15,5

Enkele eigen metingen volgen hieronder, waarbij voorop gesteld
wordt, dat zij in verschillende streken van 'Bali verricht zijn, zoowel
in slechte als in goede veeteeltstreken en dat uit het groote aantal
telkens verzamelde dieren steeds de gemiddelde kwaliteit geno-

men is.

lich.
lengte i)

BChOft-

hoogte

kruis-
hoogte

Btaart-
wortel-
hoogte

borst-
breedte
»)

darm-
beens-
breedte

8)

henp-
breedte
*)

zlt-
beens-
breedte

borst-
omvang

borst-
dlepte

p«p-
omvang

Stier
koe

131.1

118.2

126.9
115,5

123,4
114,6

120.0
112,0

38,2
33.6

38,1
35.4

38.4

35.5

21,6
18,6

172.8
153.3

67,1
61,3

18,5
15.3

Van het Balivee bestaan, wat de onderscheidene lichaamsmaten
betreft, verschillende typen. Het vee in Tabanan (districten Marga
en Penebei) is korter, gedrongener dan het Kloengkoengvee. Het

1)nbsp;horizontale afstand boeg-zitbecnsknobbcl;

2)nbsp;idem buitenzijde:: der bceggewrich'ien;

3)nbsp;idem der darmbeensknobbels;

4)nbsp;idem der heupgewrichten.

-ocr page 40-

vee in N.O.-Bali (Tedjakoela) is in verhouding hooger dan in an-
dere deelen van Bali. Voorts is 'bij exporteurs nog een type bekend,
dat aangeduid wordt als sapi boekit en veelal in schrale bergstreken
voorkomt. Dit type is grof gebouwd en dikbuikig naar men zegt
door volimineus voedsel van slechtere kwaliteit.

Ten slotte volgen hier nog enkele maximum- en minimummaten:

lieh. schoft- kruis-
leng- hoogte hoogte
te

staart-
wortel-
hoogte

bo^s^
breed-
te
1

darm
beens-
breedte

heup-
breed-
te

zit-
beens-
breedte

borst-

om-

vang

borat-
diepte

ptip-
om-
yang

gedrongen stier-maximum
138 r37'/2 135Vi

41

41

42^2

23

192

76

20

lange type-maximum
157 134 129 129

45^

43

43

24

200

75

21

stier-minimum
120 112 113

112

30

33

34

19

158

63

17

koe-maximum
127 126 123

120

36

37

40

21

172

69

17

koe-minimum
106 105 104

103

33

31

32

17

140

55

14

Alle eigen metingen betreffen stieren met 4 tot 8 breede tanden.

Het gemiddelde gewicht van het Balivee is, zooals trouwens aan
de hand van de lichaamsmaten mag worden verwacht, in vergelij-
king met andere Inheemsche rassen, hoog. Lubberink geeft als
gemiddeld gewicht van een stier 350 tot 400 Kg. en van een koe 250
tot 300 Kg.

In het jaarverslag van den Veeartsenijkundigen ambtskring Sin-
garadja, werden de volgende gewichten van de in 1927 en 1928
uitgevoerde exportossen vermeld:

jaar

200-
250 Kg

251-
300

301-
350

351-
400

401-
450

451-
500

501-
550

551-
600

601-
650

gemidd.
gewicht

1927

1928

60 St.
27

642
335

2792
1181

3956
1162

2038
449

630
128

116
i 22

26
2

4

.

?

359

Dit laatste gewicht kwam mij wel wat laag voor en mij bleek later
dan ook, dat de gewichten getaxeerd waren en dat ook geen steek-
proeven waren genomen ter controle van eventueel onnauwkeurige

-ocr page 41-

taxaties. Hieronder laat ik de gewichten van 608 nauwkeurig ge-
wogen exportossen en -stieren van gemiddelde kwaliteit volgen en
wel het gewicht per zending loco exporthaven en loco bestemmings-
haven (± 5 dagen tijdsverschil):

Merkwaardig is het verloop van het gewichtsverlies, hetwelk in
het begin van het jaar zeer hoog was, doch allengs afnam. Dit
vindt zijn oorzaak in een door den betreffenden exporteur gewij-
zigd opkoopsysteem. Zijn leveranciers (tusschenhandelaars), waren
n.1. gewoon, om vlak voor de aflevering de dieren een groote hoe-
veelheid zout en water in te geven, om zoodoende het gewicht kunst-

Aantal

gewicht Kg.

Idem bestem-

gewichts-

gewichtsver-

maand van

exporthaven

mingshayen

verlies

lies per rund

afscheep

45

17985

15593

2392

53,16

Febr, 1932

45

18520

16301

2219

49,31

49

19285

16571

2714

55,39

Maart 1932

50

20550

18085

2465

49,30

50

21095

18396

2699

53,98

49

21050

18616

2434

49,67

47

19630

16931

2699

57,42

40

16390

14609

1781

44,53

April 1932

19

7775

7309

466

24,53

40

17250

15025

2190

54.75

34

13710

12330

1380

40,59

Mei 1932

19

8000

7417

583

30,68

30

12570

11242

1328

44,27

Juni 1932

15

5405

5089

316

21,07

Oct. 1932

25

9295

9063

232

9,28

31

11410

10814

596

19,23

10

4275

4109

166

16,60

10

3710

3552

158

15,80

608 247870 221052 26818
1 407,7 363,6 44,1

matig op te voeren. Het gewijzigde opkoopsysteem bestond nu hier-
in, dat den tusschenhandelaar een provisie per geleverd rund be-
taald werd, waardoor het ingeven van water en zout geen zin meer
had. Het gemiddelde gewicht per rund van de eerste zendingeft
geeft dus geen zuiver beeld van het gemiddeld gewicht van het

-ocr page 42-

Bali-exportvee. Nemen we de 5 laatste zendingen als maatstaf, dan
komen we op een gemiddeld gewicht van 375 Kg.

Het gewicht in de desa van dezelfde dieren is echter veel hooger
geweest, aangezien een groot aantal dezer ossen uit Zuid-Bali af-
komstig was en de dieren dus reeds een zeer zwaar overlandtrans-
port over de hooge waterscheiding achter den rug hadden. Het ge-
middeld gewicht van een volwassen Bali-os en -stier mogen we
dan ook gerust op 380
ä 400 Kg. schatten.

Het door Lubberink aangegeven gewicht voor Bali-koeien
is wat de aangegeven minimumgrens betreft te hoog. Juister is het
gewicht te stellen op 200 a 300 Kg.

Ter illustratie zij nog medegedeeld, dat het hoogste levend ge-
wicht van een span ossen tot heden bekend 1433 Kg. (714 en 719
Kg.) bedroeg.

Een omstandigheid, welke voor Bah als slachtvee leverend land
van veel belang is, is het gunstige uitslachten van het Balivee t.o.v.
andere rassen in den Archipel.

't Hoen geeft een tabel, waaruit het percentage schoon uit-
slachten van Java-vee te berekenen is. Van 26 runderen bedroeg
het levend gewicht 6606 Kg. en het vleesch met beenderen 3160
Kg. Voor het Javavee zou dus het percentage schoon uitslachten
47,8 bedragen. Van Madoeravee is mij het percentage niet bekend.
Kok deelt mede, dat het ongeveer gelijk aan dat van Java-vee
zal zijn.

Van 400 Bali-ossen werden de volgende cijfers verkregen:

Gewicht Bah..................152290 Kg.

Gewicht Batavia................143337 ..

Gewicht uitgeslacht Batavia ....nbsp;78150

% geslacht gewicht-levend gew. Bah .nbsp;51,3

% gesl. gewicht-levend gew. Batavia .nbsp;54,5

Naast het hooge gemiddelde gewicht per dier, waardoor de alge-
meene onkosten als transport, slachtbelasting, keurloonen, per Kg.
geringer worden, is ook dit gunstige percentage voor het uitslachten
een groot voordeel van het Balivee cn de praktijk heeft uitgewezen,
dat deze voordeden zeer zeker een gelijkwaardig aequivalcnt vor-
men voor twee minder gunstige eigenschappen n.1. het hooge
percentage
Cysticercose en de grofvezeligheid van het vleesch.

-ocr page 43-

Dat het vleesch van Bah-vee, naar wel beweerd wordt, een
muskuslucht zou verspreiden heb ik gedurende mijn 5-jarig ver-
blijf op Bali nimmer kunnen constateeren. Een grooter fijnproever
dan steller dezes was blijkbaar T ey s m a n n, als hij schrijft. „Hoe
fraai en goed gevoed dit rundvee er ook uitziet, vond ik met zoo-
vele anderen, dat het vleesch een onaangenamen muskussmaak bezit,
die niet zoo erg is, of het is wel te eten, doch op den duur eenen
tegenzin moet verwekkenquot;.

4, Tandwisseling en leeftijdsbepaling.

Verschillende onderzoekers hebben de tijdstippen der tandwisse-
ling bij het Java-vee nagegaan, met het volgende resultaat:

Sny-

Penning

De teelt y an

Vrijburg

quot;t Hoen

zyp

tanden

caltuurrassen

Ie paar

18 à 20 mnd.

18 à 24 mnd.

± 2 Jaar

2 à 21/] jaar

21/2 jaar

2e paar

2 à 21/a Jaar

2 à 21/2 jaar

21/2 à 23/4 Jaar

3 à 8I/2 jaar

minstens 3 Jaar

3e paar

21/j à 3 jaar

21/, à 3 jaar

3 jaar

31/2 à 4 jaar

minstens 8i/|jaar

4e paar

31/] à 4 jaar

31/2 à 4 jaar

31/2 à 4 Jaar

41/2 à 5 jaar

Ouder dan 4 Jaar

Blijkbaar bestaan er dus, als deze gegevens juist zijn, wat de tijd-
stippen der tandwisseling betreft, nog al groote verschillen en zijn
de hmieten, aangegeven door de verschillende onderzoekers, nog al
uiteenloopend. Ik heb daarom getracht na te gaan, hoe het met de
tandwisseling bij Balivee gesteld is.

De Baliveestapel is echter uitermate mobiel, vooral wat de ossen
en stieren betreft, waardoor het ondoenlijk is, een voldoende groot
aantal dieren gedurende langen tijd onder controle te houden, zoodat
getracht moest worden op andere wijze de tijdstippen der tandwis-
seling te bepalen.

Jaarlijks worden door den Veeartsenijkundigen dienst selecties
van stieren gehouden. Van alle dieren nu werden de namen der eige-
naars opgeschreven met vermelding van het aantal breede tanden,
waarbij men het dan kon treffen, dat er stieren bij waren, die juist
aan het wisselen waren.

Het volgende jaar, doch met verschillende tijdsruimten, werden de
stieren weer voorgebracht, tenzij zij verkocht waren, en werden van
de het vorige jaar ingeschreven stieren weer het aantal breede tanden
opgeschreven. Zoodoende werd het volgende staatje verkregen,

-ocr page 44-

No.

br. tanden
Ie enden.

tijds-
ruimte
In mnd.

br. tanden
2e onderz.

No.

br. tanden
Ie onderz.

tyds-
raimte
In mnd.

br. tanden
2e onderz.

1

5

9

8

28

2

12

5

2

5

9

8

29

0

18

5

3

3

9

5

30

2

18

7

4

1

9

3

31

2

18

7

5

5

9

8

32

2

15

5

6

2

9

5

33

4

15

7

7

1

9

2

34

4

15

7

8

3

9

6

35

2

15

7

9

1

9

4

36

2

15

7

10

1

9

4

37

0

15

5

11

1

9

3

38

0

15

5

12

1

9

3

39

0

15

3

13

3

9

4

40

4

15

7

14

0

9

3

41

0

11

3

15

0

9

3

42

2

11

5

16

0

9

1

43

3

8K»

4

17

0

9

3

44

1

13

4

18

0

9

3

45

1

13

4

19

0

9

3

46

1

8

4

20

2

12

5

47

1

8

4

21

0

12^

3

48

1

8

4

22

2

12J4

5

49

8

4

23

3

12K»

6

50

1

2

24

5

12K.

8

51

1

11

4

25

0

14

3

52

1

11

4

26

0

14

5

53

0

12H

3

27

0

14

3

waarin alleen die stieren zijn opgenomen, die bij de eerste of tweede
registratie juist aan het wisselen waren.

De nummers 3, 4, 11 en 12 trof ik beide keeren juist omstreeks
den tijd van het wisselen. Ik zou hieruit een aanwijzing kunnen put-
ten, dat 9 maanden na het wisselen van het eerste paar snijtanden
het tweede paar doorkomt en weer 9 maanden later het derde paar,
maar No. 7 en 50 waren na resp. 9 en 11/^ maand na de eerste wis-
seling nog niet met de tweede wisseling begonnen. No. 9, 10, 14, 15,

-ocr page 45-

17, 18 en 19 daarentegen hebben binnen 9 maanden voor de eerste
en de tweede maal gewisseld. No. 46, 47 en 48 zelfs binnen de 8
maanden. We mogen dus met vrij groote mate van zekerheid aan-
nemen, dat de tijd tusschen het doorbreken van het eerste en tweede
paar breede tanden in den regel minder is dan 9 maanden.

Wat de tijd tusschen de tweede en derde maal wisselen betreft,
heeft No. 3 precies 9 maanden noodig gehad. No. 6 en 8 deden het
binnen 9 maanden. No. 13 behoefde meer tijd. No. 43 en 49 wijzen
er op, dat 8 en 8^^ maand niet voldoende is. Waarschijnlijk verloopt
er dus in den regel iets minder dan 9 maanden tusschen het tweede
en derde maal wisselen. Voor de waarschijnlijkheid, dat voor het
verkrijgen van het tweede en derde paar breede tanden telkens min-
der dan 9 maanden noodig zijn, pleiten No 26, die in minder dan
14 maanden 1,3 en 5 breede tanden kreeg en No. 37 en 38, die er
minder dan 15 maanden voor noodig hadden.

Met betrekking tot de tijdsruimte tusschen 5 en 7 breede tanden
bewijzen No. 1, 2 en 5, dat 9 maanden meer dan voldoende zijn.
No. 35 en 36 toonen aan, dat 15 meer dan voldoende zijn, om van
3 op 7 breede tanden te komen. No. 33, 34 en 40 doen daar echter
langer over, doch hoeveel langer is uit de cijfers niet op te maken.
Evenwel wijzen de overige objecten er op, dat de tijdsruimte tus-
schen het doorbreken van het zesde en achtste paar breede tanden
vrij zeker korter is dan 9 maanden.

Gezien het bovenstaande zou ik de tijdsruimten tusschen het wis-
selen der tanden bij Bali-vee dan ook als volgt willen vaststellen:

le. pr. br. tand 7 a 10 mnd. 2e. pr. br. tand ^ 7 ä 10 mnd.
-^3e. pr. 7 è 9 mnd. ^ 4e. pr.

Het eerste paar breede tanden breekt op ongeveer P4-jarigen leef-
tijd door. Aan de hand van bovengenoemde gegevens krijgen we dan
het volgende:

Een rund met O br. tanden kan dus zijn O—21 maanden
„ 2 „ „ ,, 21—31 maanden
,, 4 „ „ „ 28—41 maanden
,, „ 6 „ M .. 35—51 maanden

„ 8 „nbsp;.. ouder dan 42 maanden.

Deze gegevens, waarbij de uitersten zooveel mogelijk inbegrepen
zijn, hebben voor de praktijk natuurlijk geen waarde; beter doen we
daarom, bij de leeftijdsbepaling aan het volgende vast te houden:

-ocr page 46-

O breede tanden leeftijd tot PA jaar.

2nbsp;„nbsp;1% à 2^ jaar.

4...... ly^ à 3V4 jaar.

6 ,.nbsp;„nbsp;„nbsp;314 à 3% jaar.

8 „nbsp;„nbsp;,,nbsp;boven 3% jaar.

Deze opgave stemt dus het meest met die van Penning over-
een.

5. Progenituur.

Het mag als vanzelfsprekend beschouwd worden, dat voor een
land als Bah, waar de landbouw de aanwezigheid van een groot aan-
tal trekrunderen vereischt en dat bovendien een zeer belangrijke
export van slachtossen heeft, de kwestie van het geboortepercen-
tage een zeer belangrijke is. Ik heb daarom getracht het geboorte-
cijfer te bepalen, vooral ook om zoodoende eenige controle te hebben
op den uitvoer, waardoor het mogelijk zou zijn, om bij een eventueel
te groote export maatregelen daartegen te kunnen nemen. Deze
controle is inderdaad voor Bali van belang als gevolg van de om-
standigheid. dat in een belangrijk deel van Bali de gewoonte be-
staat vóór de grondbewerking ploegvee op te koopen om het na de
grondbewerking weer te verkoopen. Op een gegeven moment komt
6r dus veel vee vrij en als dan elders, b.v. op Java, de vraag naar
slachtvee groot is, heeft er een belangrijke uitvoer van slachtvee
plaats. De bevolking houdt dan in het geheel geen rekening met het
feit, dat voor de volgende grondbewerking weer vee noodig zal zijn.
Dit onberedeneerde opruimen van vee hebben we reeds eerder ge-
zien, n.1. in de jaren kort voor 1920, toen de huidenprijzen zoo hoog
waren, dat een zeer groot aantal runderen alleen om de huid werd
geslacht.

De bepaling van het geboortecijfer zal geschieden aan de hand
van de statistische gegevens, welke in nevengaande staat zijn ver-
meld.

Bij de bepaling van het geboortecijfer komen in de eerste plaats in
aanmerking de factoren, die de veestapel doen verminderen. Deze
factoren zijn de uitvoer, de slacht en de sterfte.

In de periode 1920 t/m 1931 bedroeg

de uitvoer....... 267275 runderen

de slacht (huidenuitvoer) . . 169659

de sterfte....... 13555 ..nbsp;^

totaal.........449489 runderen

-ocr page 47-

)aar

Sterkte van den rundveestapel

Runde ruitvoer

Runderilacht

Rundersterfte

Uitvoer-

runder-

huiden

m

vr.

c.

stier
kal-
veren

koe
kal-
veren

totaal

m.

vr.

c.

m.

vr.

c.

m.

vr.

c.

1931

25078

101130

75640

26163

22566

250577

52

190

16866

595

4620

1977

83

303

105

8383

1930

24044

100138

62364

26598

22751

235895

202

407

13656

689

7960

1969

191

749

163

38096

1929

21739

97290

61074

27522

22991

230616

350

447

30236

649

9481

3426

143

580

172

17280

1928

23833

99433

66117

29626

23927

242936

12

226

32886

696

8995

3408

136

501

117

16224

1927

25195

102280

68505

31358

25128

252466

52

320

22815

623

6760

3027

135

431

124

13482

1926

26830

95889

60447

26086

21065

230317

31

406

16295

596

4821

3670

147

632

158

13059

1925

25219

98255

65499

25950

21353

236276

32

1677

29024

555

7867

2700

144

564

154

13596

1924

28798

100710

65783

26168

21484

242943

54

2736

31854

606

6989

2250

115

503

176

12122

1923

27341

106982

73054

28981

25216

261574

12

312

11417

527

6538

2262

11813

1922
1921

26609
23651

107926
112118

65262
54150

31663
31800

29090
20439

260550
242158

3
3

31
5

9959
9567

605
487

6329
4407

1251
1272

1160

4692

1180

9689
4220

1920

18185

110038

67758

28399

15196

239576

1

63

35076

483

6301

8741

10689

296522

1232189

785653

340314

271206

2925884

804

6820

259651

7111

81068

35953

2254

8952

2349

168659

-ocr page 48-

De toeneming van den veestapel in die periode bedroeg 11001
runderen. De geboorte in een twaalfjarige periode moest dus 460490
runderen bedragen, welke dieren geboren waren uit 1232189 koeien.
Het geboortecijfer zou, op deze wijze berekend, dus 37,4 bedragen.

Vergelijken we echter de uitvoer, slacht en sterfte van ossen en
stieren met die der koeien, dan moet er in de gegeven berekening
van het geboortepercent een fout schuilen. De uitvoer slacht
sterfte de numerieke toename van ossen en stieren bedroeg n.1.
320661 en der koeien 95302. Er zouden 3'/2-maal zooveel stier-
kalveren als koekalveren geboren moeten zijn, hetgeen natuurlijk on-
mogelijk is. Volgens de veesterktecijfers is de verhouding van stier-
kalveren tot koekalveren ongeveer als ■! 1 : 9. Er verdwijnen dus een
groot aantal koeien, doordat hetzij de sterftecijfers of de slacht-
cijfers foutief zijn. Gedurende mijn 5-jarig verblijf op Bali heb ik
echter nimmer van een belangrijke sterfte gehoord, noch van de
bestuursambtenaren noch van de Indische veeartsen en veemantries.
Het verdwijnen van een dergelijk groot aantal koeien moet dan ook
zonder twijfel voornamelijk aan de clandestiene slacht geweten
worden. In ieder geval is nu reeds te zien, dat het boven be-
rekende geboortecijfer niet met de werkelijkheid overeenstemt.

Een meer betrouwbaar geboortecijfer verkijgen we. als we uitgaan
van de gegevens beteffende de ossen en stieren. Een os en ook een
stier vormen als product voor den binnenlandschen handel (land-
bouwtrekdier) en als exportslachtdier een veel hoogere waarde dan
een koe. Een Baliër begrijpt dan ook zeer goed, dat hij bij de
clandestiene slacht veel beter een koe kan slachten dan een stier of
een os. Verschillende omstandigheden wijzen er op. dat dit ook
werkelijk het geval is. Eerstens hebben we boven gezien, dat de
bekende cijfers juist een onmogelijk laag aantal geboren koekalveren
zou aangeven, indien er geen clandestiene koeienslacht bestond. Ten
tweede staat de slacht in de grootere bevolkingscentra onder toe-
zicht, doordat aan de daar aanwezige abattoirs geslacht wordt en er
voldoende controle op de vleeschverkoop bestaat, om te voorkomen,
dat er ongestempeld vleesch verkocht wordt. De clandestiene slacht
heeft dan ook in hoofdzaak in het binnenland plaats en daar is de
afname van het vleesch in den regel niet zoo groot, dat het loont
ossen en stieren te slachten. Ten derde is de omstandigheid, dat
Bali praktisch geen koeien exporteert, oorzaak, dat die dieren over
het algemeen tot hoogen leeftijd worden aangehouden, tot zij niet
meer voor de voortteling of als landbouwtrekdier van nut kunnen

-ocr page 49-

zijn. Ze zijn dan weinig meer waard. Brengt men de hooge slacht-
belasting hiermede in verband, dan is waarschijnlijk de oorzaak ge-
vonden voor de groote uitbreiding, die de clandestiene slacht ge-
kregen heeft, om de slachtbelasting te ontduiken.

Ofschoon zulks dus niet met cijfers is aan te toonen, mogen we
toch op goede gronden aannemen, dat de clandestiene slacht van
ossen en stieren veel geringer is dan die van koeien. Een berekening
van het geboortepercentage aan de hand van de bekende cijfers be-
treffende de ossen en stieren, zal dus in ieder geval een meer nauw-
keurige uitkomst geven.

We zagen, dat in de periode 1920 t/m 1932 de uitvoer, slacht en
sterfte van ossen en stieren en de numerieke toeneming van ossen,
stieren en stierkalveren samen 320661 stuks bedroeg. We mogen dus
aannemen, dat in een periode van 12 jaren het aantal geboren stier-
kalveren 320661 heeft bedragen. Het aantal in een 12-jarige periode
geboren koekalveren te berekenen, is door de reeds vermelde om-
standigheden niet mogelijk. We zouden echter in een grooten vee-
stapel als de 'Balische, over een betrekkelijk groot aantal jaren, het
aantal geboren koekalveren en stierkalveren gelijk kunnen stellen.
Zien we echter in den verzamelstaat het opgegeven aantal koe-
kalveren en stierkalveren, dan blijkt het aantal stierkalveren telken-
jare grooter te zijn, waarbij de gemiddelde verhouding is als 11 : 9.
Laten we daarom aannemen, dat het aantal geboren koekalveren ge-
legen is tusschen en quot;/n van het aantal geboren stierkalveren,
dan werden in een 12-jarige periode dus ongeveer 583010 tot 641322
kalveren geboren, uit 1232189 koeien, welke in het tijdvak 1920 t/m
1931 werden geteld. Bij de telkenjare gehouden controletellingen
werd evenwel een gemiddelde jaarlijksche te-laag-bevinding van
9 % geconstateerd. Dit percentage zal weinig verandering brengen
in het berekende aantal geboren kalveren, doch zeer zeker zal dit
percentage in aanmerking genomen moeten worden bij de bepaling
van het aantal koeien, waaruit de kalveren geboren zijn; dit aantal
koeien moet dus zijn 1343086 stuks, waaruit 583010 ä 641322 kal-
veren werden geboren, hetgeen een geboortepercentage geeft van
43,7 ä 48,1.

Dit percentage is voor elk gebiedsdeel van Bali niet hetzelfde. We
hebben reeds gezien, dat Bali een zeer heterogeen aspect vertoont als
gevolg van verschillen in bodem en klimaat, waardoor naast droge,
dorre gronden met een zeer extensieven landbouw, zeer vruchtbare
sawahgebieden met een zeer intensieven landbouw voorkomen. We

-ocr page 50-

zullen later zien, dat de landbouw een zeer grooten invloed op de
wijze van veehouding uitoefent en dat een verschillende landbouw-
intensiteit een zeer uiteenloopend geboortecijfer in economisch zeer
verschillende gebiedsdeelen met zich mede brengt.

6. Bronst en paring.

De Baliër is over het algemeen wel op de hoogte van de bronst-
verschijnselen. Uitvloeiing, onrust, los trekken van het touw en het
bespringen van andere koeien zijn voor hem zekere symptomen. In
verschillende deelen van Bali worden de koeien dag en nacht vast-
gebonden op stal gehouden. Zulks is o.a. het geval in het district
Manggis en op mijn betreffende vraag verklaarde de bevolking, dat
men bronstige koeien geregeld moest laten dekken, aangezien zij
anders op stal te onrustig zouden zijn. Waren de bronstverschijn-
selen duidelijk, dan zou men in dat gedeelte van Bali een hoog ge-
boortepercentage moeten zien. Evenwel heeft op Bali het district
Manggis, op het district Koeboe na, het laagste geboortepercen-
tage, althans komt er in verhouding tot het aantal koeien het klein-
ste aantal kalveren voor, hetgeen er dus op wijst, dat de bronst-
verschijnselen in geen geval duidelijk zijn. Voor deze omstandigheid
pleit ook dc mededeeling, welke mij in andere deelen van Bali
(Zuid-Marga, Pliatan) gedaan werd, dat een koe slechts één maal
per jaar tochtig (boeang) is en wel na de rijstoogst als de dieren
op de afgeoogste sawahs loopen.

In iedere desa, waar ik selecties van stieren verrichtte, kreeg ik
op de vraag hoe vaak een koe tochtig is, steeds zeer verschillende
antwoorden en op mijn mededeeling, dat een koe toch om de 20 a
30 dagen tochtig behoorde te zijn, kreeg ik nimmer een bevestiging
te hooren, doch gaf men mij bijna zonder uitzondering zijn verwon-
dering te kennen.

In ieder geval staat dus vast, dat de bronstverschijnselen op stal
zeer onduidelijk zijn en voor een groot deel moet het dan ook hier
aan geweten worden, dat het grootste deel der paringen bij toeval,
dus in de vrije natuur plaats heeft.

Dat zulks inderdaad het geval is, is mij gebleken uit een onder-
zoek, hetwelk ik instelde om de doelmatigheid van verschillende
maatregelen ter verbetering van den veestapel na te gaan. De In-
heemschen zijn n.1. over het algemeen geen fokkers. Zij kunnen
hun vee goed, en, zooals op Madoera, vaak zeer goed verzorgen,

-ocr page 51-

§
•O

L

O

ipl

2

agt;

quot;Z

M

'S O

« e

O

O
^

Desa's

_, O

ga

-g

tl

quot; C S ®

e

tc
^

A

District

Onder-
afdeeling

ä
•0

O
©

O ca
lt;

O

s

00 ~ ©
all!

s

Q

Seboedi • . .

90

68

4

17

1

Selat

Karangasem

Sidemen . . ,

84

77

7

Sidemen

tt

Boedakeling . .

209

8

198

3

Bebandem

tf

Tjoelik . . .

287

162

5

117

3

Abang

Njoehtebel . .

187

32

153

2

Manggis

Karangasem . .

131

5

1

125

Karangasem

tf

Besakih kawan .

79

5

2

72

Rendang

tf

Petak ....

42

41

1

Gianjar

Gianjai

Tampaksiring

112

3

105

4

• f

Maniktawang

ff

Mas ....

112

1

110

1

Pliatan

Kemenoeh . . .

tt

**

Kedewatan . .

98

1

2

90

5

Oeboed

Kerta ....

42

2

40

,—

Pajangan '

• f

Poepoean . . .

82

32

50

Tegallalang

tt

Kesiman . . .

54

54

Kesiman

Badocng

Pematjoetan . .

33

33

Denpasar

P. Sambijan . .

86

86

ft

Daoeh Poeri . .

16

16

ft

••

Koetoeh . . .

15

15

Koeta

••

Boealoe quot;...

18

18

igt;

tf

Benoa ....

12

.—

12

Abijantoewoeng

51

1

48

2

Kediri

Tabanan

Megati . . .

55

55

Selemadeg

tf

Selemadeg . .

28

.—

28

..

Toea ....

56

3

6

47

Marga

Djatiloewih . .

43

6

10

27

Penebei

Senganan . . .

42

2

9

31

»»

tt

Redjasa . • .

38

4

34

••

ff

Penatahan . .

33

43

ff

Djegoe ....

33

33

-

Totaal ....

2178

335

39

1775

29

-ocr page 52-

doch fokkers in de Westersche beteekenis zijn zij niet. De veeteelt
moet. wat de eigenlijke fokkerij betreft, dan ook een object van
overheidsbemoeienis zijn. Ten aanzien van eventueel te nemen
maatregelen ter verbetering van den veestapel is dan ook een be-
langrijke vraag, onder welke omstandigheden de paring geschiedt.

Ik heb deze vraag trachten op te lossen, door in verschillende
desa's na te gaan, op welke wijze bij de drachtige koeien de dek-
king had plaats gehad. Dit onderzoek beperkte zich tot die koeien,
waarbij de drachtigheid kon worden vastgesteld zonder den eige-
naar er naar te vragen. Zouden ook koeien op de bloote mededee-
ling van den eigenaar, dat de dieren drachtig waren, in het onder-
zoek begrepen zijn, dan zou het resultaat in het voordeel van de op-
zettelijke dekkingen zijn uitgevallen.

De eigenaars der drachtige koeien werden nauwkeurig omtrent
de dekking ondervraagd en wel of de koe gedekt was door een
eigen stier, door een andermans stier, of het dier drachtig gekocht
was, of dat het dier drachtig geworden was zonder tusschenkomst
bij de dekking. Het onderzoek werd verricht in 31 desa's over 2178
koeien. Het resultaat van dat onderzoek is in bijgaande tabel weer-
gegeven.

Van alle drachtige koeien was van 374 bekend, welke stier de
vader van het kalf was, alzoo een percentage van 17,2

Nu is de onderafd. Karangasem vrijwel het eenige deel van Bali,
waar de bevolking aan teeltkeuze doet, zoodat het percentage op-
zettelijke dekkingen daar 30,8 bedraagt. Laten we de onderafd.
Karangasem buiten beschouwing, dan vinden we voor de onder-
afdeelingen Gianjar, Badoeng en Tabanan een percentage opzette-
lijke dekkingen van 7.5 n.1. werden in 24 desa's van de 1111 drach-
tige koeien 82 door tusschenkomst van den eigenaar gedekt, waar-
van alléén in de desa Poepoean (Tegallalang) 32.

We hebben er met betrekking tot onze maatregelen ter verbete-
ring van den veestapel dus rekening mede te houden, dat de paring
voor verreweg het grootste gedeelte bij toeval in de vrije natuur
plaats heeft.

7. Castratie.

In tegenstelling met de meeste deelen van den Archipel is de
castratie op Bali algemeen. Deze omstandigheid vindt naar men zegt
hierin zijn oorzaak, dat de stieren, vooral op ouderen leeftijd, vaak

-ocr page 53-

lastig, nukkig en zelfs gevaarlijk beginnen te worden (galak). Voor
landbouwtrekdier, waarvoor het rund op Bali hoofdzakelijk dient,
maakt dit hen minder geschikt.

Toch meen ik, dat de op Bali algemeen toegepaste castratie oor-
spronkelijk voor een groot deel op Godsdienstige gronden berust.
Het is n.1. bekend, dat één van de Hindoesche geloofspunten is, het
verbod van het nuttigen van het vleesch van dieren, die reeds aan
de voortplanting hebben deelgenomen. We zien iets dergelijks nog
op Bali bij de varkensslacht; een Baliër zal nimmer een varken
eten, dat reeds biggen geworpen heeft. Hiervan maken Chineezen
dan ook gebruik door die varkens voor een zeer lagen prijs op te
koopen. Ook zal een Baliër nimmer mannelijke varkens eten, doch
alleen castraten, die vóór de geslachtsrijpheid gecastreerd zijn.

Ofschoon misschien geen enkele Baliër dit Godsdienstig motief
zal aangeven als reden van de algemeen toegepaste castratie, is het
toch mijn meening, dat dit in den oorsprong de reden is geweest,
welke echter gaandeweg heeft plaats gemaakt voor utiliteitsover-
wegingen.

Iets dergelijks zien we namelijk ook bij de varkens; meermalen
vroeg ik Baliërs waarom zij geen mannelijke varkens wilden eten en
steeds kreeg ik daarop het antwoord, dat zulks ,,ngasquot; (vies) was,
doch nimmer vernam ik, dat de Godsdienst het verbood.

Het tijdstip, waarop de Baliër zijn stier pleegt te castreeren, is
van verschillende omstandigheden afhankelijk. Als algemeenen
regel kan worden aangegeven, dat de castratie door hem gewenscht
wordt, als de secundaire geslachtskenmerken, n.1. de zware schoft
en halskam (baoeh) zijn ontwikkeld. De leeftijd waarop zulks het
geval is, is zeer uiteenloopend. Bij een goed gevoede, vroegrijpe
stier, kan bij een aanwezigheid van twee breede tanden de schoft
en halskam reeds vrij groot zijn, terwijl bij een slecht gevoede stier
b.v. van de droge gronden van Bangli, bij een aanwezigheid van
acht breede tanden vaak nog niets van de secundaire geslachts-
kenmerken te bespeuren is.

Indien men den Baliër dus zijn gang laat gaan, zal hij een goed
ontwikkelden stier op jongen leeftijd castreeren, terwijl hij een
slechte nog jaren zal aanhouden. Het behoeft geen nader be-
toog, dat, met betrekking tot de maatregelen ter verbetering van den
veestapel, deze wijze van doen een geweldig inconveniënt betee-
kent.

Het bovenstaande geldt vooral in die streken, waar men vee op-

-ocr page 54-

fokt voor den uitvoer. In de sawahstreken met een intensicven land-
bouw, waar het vee alleen gebruiksdier is t.b.v. de grondbewerking,
zal men in den regel iets vroeger castreeren, om eerder makke die-
ren voor de grondbewerking te krijgen.

Voorts zijn er nog enkele andere omstandigheden, welke invloed
hebben op het tijdstip van castratie.

Is een stier nukkig of wild (galak), dan zal men hem altijd cas-
treeren, al zijn de secundaire geslachtskenmerken nog niet ontwik-
keld. Dit komt evenwel niet vaak voor, aangezien wildheid meestal
uitsluitend bij oudere, goed uitgegroeide dieren aangetroffen wordt.

Verscheidene malen is het voorgekomen, dat iemand, die twee
niet even groote stieren bezat, om castratie van den grootste ver-
zocht, om zoodoende naar zijn zeggen de kleinste in de gelegenheid
te stellen met den andere in grootte gelijk te komen, waardoor een
gelijk span zou worden verkregen, dat meer waard is dan een on-
gelijk.

Nimmer zal een Baliër zijn stier castreeren kort vóór de grond-
bewerking, aangezien het prestatievermogen van het dier er onder
zou lijden.

Naast deze omstandigheden, waaraan meer praktische overwegin-
gen ten grondslag liggen, zijn er, welke meer op gevoel berusten. Dit
betreft dan meestal goedaardige stieren, die steeds tot volle tevre-
denheid van den eigenaar de ploeg getrokken hebben en waaraan
de verzorger dan ook zeer gehecht is.

Opgemerkt dient, dat vrijwel alle castraties uit utiliteitsoverwegin-
gen geschieden en dat er geen overwegingen bij zijn, welke ver-
betering van het vee ten doel hebben.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK III

DE PLAATS VAN HET RUND IN DE SAMENLEVING.

1. Plaats van het rund in den Godsdienst der Baliërs,

Vele schrijvers wijzen er op, dat de Baliërs Hindoes zijn, en dat
dientengevolge het rund een bepaalde plaats inneemt in hun Gods-
dienst en eeredienst. Hieromtrent heerscht echter groot verschil van
meening en de literatuur is in dit opzicht ook vaak misleidend.

Zoo schrijft Van Hoëvell, dat de koe en de stier door de
Baliërs als heilige dieren worden beschouwd; ze mogen niet worden
gedood en het vleesch mag niet gegeten worden.

Leendertz deelt mede: „In navolging der Hindoes genieten
deze dieren op Bali een zekere vereering, terwijl ook het eten van
rundvleesch den leden der hoogere kasten is verbodenquot;.

Van Eek zegt, dat een Bahër zich niet gauw zou bezondigen
aan het nuttigen van rundvleesch en voorts: „Gelijk wij boven reeds
zeiden, verbiedt de Godsdienst der Balineezen, zooals zij meenen
tenminste, het eten van rundvleeschquot;.

Zoo gezien zou men verwachten, dat de Godsdienst wel een
groote invloed moet uitoefenen op de veehouderij en over het alge-
meen de veeteelt der Baliërs. De Godsdienst zou dus een factor zijn,
waarmede men t.o.v. de maatregelen ter verbetering van de veestapel
terdege rekening moet houden.

Inderdaad is het rund, zooals bekend is, bij de Hindoes heilig. Een
rund, dat b.v. in een drukke straat van Bombay op de tramrails blijft
staan, mag wel weggelokt, doch niet weggejaagd of geslagen wor-
den, ook al zou het tramverkeer daardoor een uur stilstaan. Ook de
schaduw van een rund is gewijd; men mag niet op die schaduw
trappen, evenmin als op de schaduw van zijn ouders of leermeester.
Het rundvleesch mag niet gegeten worden.

De producten van een rund worden als magisch krachtig be-
schouwd. Niet alleen melk, zure melk en boter, doch ook de urine
en de faeces. Vooral de faeces worden voor ritueele doeleinden
gebruikt, ook op Java en Bali, althans vroeger. Zoo werd b.v. bij
de koningswijding de vloer van de troonzaal ingesmeerd met koeien,
mest (gomaja); dit bemesten heet ginomaja. Het dooden van een
koe (gohatya) gold als een even zware misdaad als een Brahmanen,
moord.

-ocr page 56-

En hoe is nu de praktijk op Bah? De Baliërs slachten zeer veel
runderen, zeer vele Baliërs eten rundvleesch en ook ziet men er in
het geheel niet tegen op, om als het noodig is, een rund te slaan.
Zelfs wordt er in de desa Koesamba (Kloengkoeng), in verband
met een oude overlevering, elk jaar een koe gelyncht. Van Gods-
dienstige vereering van het Balirund, laat staan van heiligheid, is
dus geen sprake.

Willen we de Baliërs, wat betreft hun Godsdienst, classificeeren,
dan moet men hen tot de Hindoes rekenen, zooals de Abessiniers,
Armeniërs en b.v. de Hollanders, ondanks groote verschillen in
Godsdienst en ritus, allen tot de Christenen gerekend worden. Toch
kan men degenen, die beweren, dat in den Balischen Godsdienst
evenveel animisme als Hindoeisme te vinden is, geen ongelijk geven.

Van alle Hindoesche geloofsvoorstellingen, dogma's, hebben de
Baliërs het essentieele overgenomen, b.v. is één der nafeesten van
een lijkverbranding een typisch Hindoesch element, ofschoon de
lijkverbranding overigens een oud animistisch gebruik is en de hou-
ten koe, welke op Bali bij de lijkverbrandingen wordt gebruikt, ook
op Flores gevonden wordt.

Zoo geldt voor de Baliërs ook het verbod van het eten van rund-
vleesch. doch door een groot aantal Baliërs wordt daaraan echter
niet de hand gehouden.

Crawfurd vergelijkt in ,,On the existence of the Hindoe re-
ligion in the island of Baliquot; het Balische Hindoeisme met dat van
Voor-Indië en komt tot de conclusie, dat de Balische Hindoes veel
minder scrupuleus zijn t.o.v. voedselvoorschriften en hygiënische
eischen dan de Hindoes in Voor-Indië, en dit is ook inderdaad het
geval.

De praktijk op Bali is nu zoo, dat aan het verbod van het eten
van rundvleesch in ieder geval de hand wordt gehouden door de
priesterkaste. Tot goed begrip van zaken zij medegedeeld, dat men
op Bali drie kasten, de z.g. triwangsa, en de groote groep der kaste-
loozen onderscheidt, In de triwangsa onderscheidt men:

le. de priesterkaste, Brahmana, ontsproten uit de mond van
Brahma (verstand);

2e. de Ksatrija of kaste der krijgslieden, gesproten uit de borst
van Brahma (kracht, overheersching);

3e. de Wesija of kaste der handwerkslieden, gesproten uit de
buik (navel) van Brahma (arbeid).

Voorts zijn de kasteloozen (kaoela of soedra) gesproten uit de
voeten van Brahma (onderworpenheid).

-ocr page 57-

Tot de priesterkaste behooren de priesters of Pedanda's, waarbij
men onderscheidt den Pedanda Qwa en den Pedanda Boeddha.

De hoogste kaste houdt in ieder geval de hand aan het verbod van
eten van rundvleesch, met uitzondering van den Pedanda Boeddha.

In het tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde No.
58, geeft Stein Callenfels een verklaring van de Bubuksa-
serie van het pendapa-terras te Penataran. Hierin wordt verhaald
van twee broeders, Gagang aking en Bubuksa. die als kluizenaars
op een berg leefden. De eerste leefde heel sober, de tweede at en
dronk wat hem beliefde, zelfs gedurende den nacht. Gagang aking
verweet dit Bubuksa, als zijnde in strijd met de bevelen van den guru
(Rahulu kembang), terwijl het eten van vleesch op zich zelf al
zonde was.

Van Eerde schrijft in Hindoe-Javaansche en iBalische eere-
dienst: ,,Toch geldt over het algemeen de brata van een Pedanda
Buddha voor hooger dan die van een Pedanda ^iwa, immers zoo
redeneert men, Sang Buddha verkreeg zijn brata op een sétra (be-
graaf-, verbrandingsplaats) en Bhatara Qwa op een berg (hij is
Girindra, de heer der bergen). Vandaar dan ook, dat een Pedanda
Buddha, die het hoogste heil deelachtig wil quot;worden (muputang
brata), wat slechts zelden voorkomt (Buddh 'mberawa), zich op een
braak liggende vlakte, waar de lijken worden begraven en verbrand
(sétra), vestigt en daar met opzijzetting van alle lichamelijke nooden
en lasten leeft van hetgeen hij daar eetbaar en niet eetbaar aantreft,
terwijl daarentegen een Pedanda ^iwa het hoogste heil deelachtig
wordt ( Qwa Sutji (^ridante) in de bergen, waar hij zich met blader-
gewassen voedtquot;.

Hieruit blijkt duidelijk de volkomen gelijkenis tusschen de Pedan-
da Qwa en Gagang aking en tusschen de Pedanda Boeddha en
Bubuksa. Met de naam „mamodaquot; wordt op Bali degene aangeduid,
die maar raak eet, die gelijk een Pedanda Boeddha maar van alles
eet wat men niet eten mag.

In „Aanteekeningen omtrent zeden en gebruiken der Baliërs, in-
zonderheid die van Boelelengquot; zegt van Bloemen Waan-
de r s: ,,De Brahmana Boeddha mogen eten wat hun goeddunkt.
De Qwaiten moeten zich vooral van het eten van rundvleesch ont-
houdenquot;. Sommige Pedanda's vatten deze verbodsbepaling zoo
streng op, dat zij ook geen vleesch van karbouwen, varkens, kippen,
enz. doch alleen vleesch van schildpadden eten.

Doch behalve de leden der hoogste kaste, zijn er ook vele Ksa-

-ocr page 58-

trija's, Wesija's en Soedra's, die dit verbod naleven. Men kan over
het algemeen zeggen, dat iedere Baliër, die op zijn fatsoen gesteld
is, het verbod van rundvleesch eten respecteert. Daartegenover staat,
dat er zeer velen zijn, die wel rundvleesch eten. Van Bloemen
Waanders zegt o.a.: „Ik ken dan ook vele Ksatrija's, Wesija's
en vooral Soedra's, die volstrekt geen afkeer van rundvleesch heb-
ben en integendeel daarvan zoo dikwijls eten als zij het kunnen be-
komenquot;. Dit stemt geheel overeen met mijn ervaring dienaangaande.
Zeer dikwijls heb ik gezien, dat een groep Baliërs, zelfs op het voor-
erf van een tempel, bezig waren lawar (gehakt vleesch) te hakken
voor een slamatan.

Crawfurd zegt in zijn eerder genoemd werk, dat de Baliërs
beweren, dat het Inheemsche rund niet valt onder de heilige die-
ren, cn dat het vleesch daarom wel gegeten mag worden. Deze be-
wering is nog zoo vreemd niet als men zich het volgende indenkt:
In de lontar Anggastija wordt iets weergegeven, dat te vergelij-
ken is met ons scheppingsverhaal. Daarin wordt verhaald, dat Bha-
tara Brahma een zoon had, Begawan Maritji. Een zoon van dezen
Begawan Maritji was Begawan Kasiapa. Deze Begawan Kasiapa
had drie vrouwen, Dewi Kerodawasa, Dewi Tambra, en Dewi Ira.
Uit deze huwelijken zijn vele dochters gesproten, welke de moeders
werden van planten cn dieren en nu is het opmerkelijk, dat daarbij
afzonderlijk en van verschillende ouders de sampi en de lemboe
genoemd worden.

De Baliër nu onderscheidt ook de sampi en de lemboe. Zijn huis-
rund, het Balirund dus, is de sampi. iHet witte rund daarentegen is
de lemboe. Op Bali is dus niet, zooals op Java lemboe het hoog-
Javaansche woord voor sapi is, lemboe het hoog-Balische woord
voor sampi, maar wel degelijk is de sampi het gewone Balische
rund en de lemboe alleen het witte rund.

Dit witte rund nu, neemt bij den iBaliër een geheel andere plaats
in dan dc sampi. Op dc koeboeran van Taro in het district Tegalla-
lang, komen witte runderen voor, welke door de bevolking lemboe
genoemd worden. Deze dieren hebben geen eigenaar, loopen vrij
rond en worden door dc bevolking steeds met rust gelaten.

Op mijn vraag, wien deze runderen toebehoorden, werd mij ge-
antwoord, dat zij het eigendom waren van de Dewa's.

Dc lemboe wordt vooral in de oude Balische literatuur vermeld.
Bij deskundigen van oude Balische lontars zijn o.a. bekend:

Nandaka, een witte stier optredend in de tantri-verhalen (dier-
fabels);

-ocr page 59-

Nandi, de heilige witte stier, rijdier van Qiwa;

Nandini, de witte wenschkoe, die haar verzorger, de heilige Wa-
cista, alles gaf wat deze haar vroeg;

In de Korawagrana, een verhaal, dat niet overeen komt met de
klassieke Hindoeverhalen, wordt verteld, dat Bhatara Guru rijdt op
het witte rund Surhabi.

Een ander verhaal zegt weer, dat Surhabi, ontstaan uit de aderen
van Daksa (een oude heihge), als woonplaats krijgt de go-loka, de
koeienhemel;

Bhatara Brahma (een oud Udyoga-parwa, dus Mahabharata-
verhaal, dat echter op Bali niet geheel vergeten is), drinkt de melk
van de Goddelijke witte koe Surhabi, maar kan die melk niet ver.
teeren en spuwt die weer uit. Deze melk wordt gekarnd, waarbij
de slang Basuki (waarop de oorspronglegende van de heilige berg-
tempel Besakih in Karangasem terug gaat), als karntouw dienst
doet. Uit dit karnsel komen alle Goddelijke gaven te voorschijn
waarbij de amrte (nektar of ambrozijn) de voornaamste is.

In deze oude lontars wordt dus het witte rund genoemd, dat da
Baliër kent als de lemboe. De bewering van de Baliërs, dat hun
rund, de sampi, het heilige rund niet is, is dus zoo dwaas nog niet
en het is zeer goed mogelijk, dat dit de reden of de dooddoener is,
dat vele Baliërs zich niet houden aan het verbod van het eten van
rundvleesch. Ook zijn er tallooze Baliërs runderslagers van beroep
(niettegenstaande in het geschrift Lambang Soelakat medegedeeld
wordt, dat de slachters van runderen en ook van varkens in de hel
komen). Het vak der slagers behoort n.1. tot de onreine beroepen,
evenals dat der blauwververs, bewerkers van huiden, rondreizende
smeden, tooneelspelers, straatvegers enz., in Britsch-Indië uitgeoe-
fend door de „untoucheblesquot;, paria's, die men niet mag aanraken.

Trouwens, ofschoon het het slachten van vee niet sanctioneert, is
een peswara (verordening, beschikking) van de vorst Goesti Ba-
goes Karangasem wel een bewijs, dat het slachten van runderen
zelfs ten tijde der vroegere onafhankelijke Balische rijkjes plaats
had, als er bepaald wordt, dat indien iemand vee gekocht heeft en
hij het wil slachten, hij van het voornemen moet 'kennis geven aan
den pembekel. Een dergelijke bepaling vindt men in een peswara
van den vorst Goesti Ngoerah Made Karangasem. Over het slach-
ten van vee spreekt ook een peswara van een vorst van Djembrana

Maar dit alles neemt niet weg, dat het verbod van het eten van
rundvleesch bestaat en dat een Baliër, die op zijn fatsoen gesteld is,

-ocr page 60-

en zeker de priesterkaste, niet taalt naar rundvleesch. In de tjaroe-
voorschriften (recepten voor offermaaltijden) wordt dan ook nim-
mer rundvleesch vermeld, ofschoon het toch zeer vaak daarbij ge-
nuttigd wordt. Ook wordt nimmer een rund geofferd, uitgezonderd
in één geval, n.1. bij het maken van de offers voor de Kala's en
Boeta's (machten der onderwereld) voor het Njepi-feest, waarbi)
een geel kalf wordt geslacht en op een viersprong wordt gelegd.

Wel wordt melk geofferd. Zoo vormt wedija (naiwedyam) een
soort lekkernijenoffer bestaande uit 'ksira (melk), dadhi (zure
melk), ghrta (gewelde boter), iksu of «jarkara (suiker) en madhu
(honing).

Van werkelijke heiligheid van het Balineesche huisrund is dus
geen sprake, terwijl het verbod van vleesch eten wel bestaat, doch
door de meeste Baliërs niet wordt gerespecteerd, al draagt zulks
niet de goedkeuring weg der Balische priesters.

In de praktijk der veeteelt op Bali en in het bijzonder bij de te
nemen maatregelen ter verbetering van den veestapel hebben we dus
geen rekening te houden met godsdienstige opvattingen der Baliërs
m.b.t. hun vee.

Naast het algemeen verbod van rundvleesch eten bestaan er nog
verbodsbepalingen, welke een meer secundair karakter hebben. Zoo
komt er in de Mantri sesana een verhaal voor, waarom de Arja's
(Goesti's) van de Ksatrija-kaste geen rundvleesch mogen eten: Eén
der voorouders van de Goesti's was lang geleden vorst op Bali.
Tijdens zijn regeering brak een opstand uit. De vorst vluchtte en
werd achtervolgd. Toen hij in het bosch kwam zag hij een bantèng.
Hij zocht een schuilplaats onder dit dier, dat zich temidden der
djagoeng-gambahplanten bevond. Op één dier planten zat een
perkoetoet, die lustig zong: koear keteng koeng koeng, alsof hij zeg-
gen wilde, bantèng, verdedig den vorst. De bantèng werd woedend
en stiet de achtervolgers van den vorst omver. Het volk dacht, dat
de vorst geen schuld had en huldigde hem weer als zoodanig. Na
dien tijd wilde de vorst geen rundvleesch of perkoetoet meer eten en
ook geen djagoeng-gambah.

Een dergelijk verbod staat met de oude Hindoevoorschriften zoo
al. dan toch slechts zijdehngs in verband. Vaak is zoo'n verbod
zuiver individueel en geldt slechts voor een enkele familie of zelfs
maar voor één persoon en behoeft dan ook niet alleen rundvleesch
te betreffen. Zoo verhaalt Z o 11 i n g e r, dat de familie van den
tolk Ide Anom geen visch mag eten. Verder wordt verhaald, dat

-ocr page 61-

een gewezen vorst van Blambangan (Mangkoeningrat), een Isla-
miet, door toedoen van den vorst van Mengoei gedood en in zee
geworpen werd bij de desa Seseh (distr. Mengoei-Tabanan). Later
bouwde men voor hem daar een tempehje en aangezien de vorst
Mohammedaan was, mocht de Balische tempelwachter geen var-
kensvleesch eten (Lekkerkerker, Encyclopaedie v. Nederl.
Indië, 'dl. V).

Dat het rund, ofschoon om andere redenen, wel een voorname
plaats inneemt, moge blijken uit de vele uitdrukkingen, waarin de
sampi voorkomt, o.a.:

sampi somahanga djaran = door hem wordt de koe tot het wijfje
van een paard gemaakt, d.i. zijn verklaringen zijn verward;

njampi lung = als een sapi met gebroken ledematen, iemand, die
niets meer kan uitvoeren, dus tot niets nut is, maar wel uitgaven
meebrengt;

Ook heeft men het rijmpje: ngalih sampi, galang boelan

naglih bati, ilang kamoelan,
men zoekt een sapi in de maneschijn, men zoekt winst, doch het
hoofd (stam) kapitaal gaat verloren,

2. Het rund in de Balische maatschappij.

Op Bali komt op een oppervlakte van 5610 KM^ het niet onbe-
langrijke aantal van ongeveer 244000 runderen voor^, hetgeen
neerkomt op een veedichtheid van ruim 44 runderen per KM^ Dit
cijfer geeft echter geen beeld van de werkelijke veedichtheid, We
hebben n.1. gezien, dat de boschreservaten der bevolking van geen
direct nut zijn, aangezien zij op geenerlei wijze mogen worden ge-
exploiteerd. Een zuiverder indruk van de veedichtheid wordt dan
ook verkregen, als we deze berekenen aan de hand van de gege-
vens omtrent de oppervlakten der door de bevolking geoccupeerde
gronden, het z.g. landrente-areaal. Dit beslaat een oppervlakte van
345167 'H.A., welk cijfer verkregen is door totaliseering van de
mij door den landrentedienst op Bali verstrekte oppervlaktecijfers
der onderscheidene desa's (zie tabel einde hoofdstuk I). De ge-
middelde veedichtheid op Bali bedraagt dus bijna 71 runderen per
KM^ Vergeleken met de residentie Madoera is deze dichtheid ge-
ring (in 1918: il34 periKM^), doch daarbij moet niet vergeten wor-

1) jaargemiddelde over de periode 1920 t/m ,1931.

-ocr page 62-

den, dat Bali naast een omvangrijken rundveestapel een nog groote-
ren varkensstapel onderhoudt. Volgens de veetelling in 1931 werden
n.1. 263870 varkens geteld; we kunnen echter gerust aannemen, dat
we met een aantal van 300.000 varkens dichter bij de waarheid zijn.
Bij een bevolking van ongeveer een millioen zielen komen we dan
op een gemiddeld veebezit van ruim 24 runderen en 30 varkens per
100 inwoners. Op Madoera bedroeg in 1918 het gemiddeld veebezit
± 40 runderen per 100 inwoners.

Gewoonlijk stelt men het aantal gezinshoofden op een vijfde van
de totale bevolking. Op de 4 gezinshoofden zouden dus bijna 5 run.
deren en 6 varkens voorkomen. Volgens het verslag van den eco-
nomischen toestand van de Inlandsche bevolking in 1924 bedroeg
het gemiddeld bezit aan groot horenvee op Java en Madoera per
1000 inwoners bijna 16 stuks.

Gezien deze cijfers kunnen we dus met de Kat Angelino zeggen,
dat, als we slechts rekening hadden te houden met het aantal, we
den Baliër, den landbouwer bij uitnemendheid, ook als veefokker den
hoogsten lof kunnen toezwaaien.

Verpleging van het rund.

Een Baliër verzorgt zijn rund over het algemeen goed, maar toch
is er een groot verschil tusschen de verpleging van een os en een
stier eenerzijds en van een koe anderzijds. De stieren en ossen zijn
de dieren, die den Baliër direct voordeel aanbrengen. In de eerste
plaats presteeren zij bij de grondbewerking veel meer door de meer-
dere kracht en massa en in de tweede plaats brengen de os en de
stier na gedanen arbeid voor de export nog een flink bedrag op.
De koe wordt daarentegen alleen voor de grondbewerking gebruikt
als de landbouwer niet de beschikking heeft over ossen en stieren of
als de gesteldheid van den bodem (terrassawahs, te weeke grond)
het gebruik van zware stieren en ossen niet toelaat. Als exportvee
hebben de koeien geen waarde, aangezien zij veel lager gewicht heb-
ben dan de ossen en stieren en het daarom b.v. op Java veel voor-
deeliger zou worden om Javavee te slachten. Een en ander is oor-
zaak, dat ossen en stieren uit economische overwegingen een veel
betere verpleging genieten dan de koeien. Vooral zien we een groot
verschil in verpleging in die streken, waar als gevolg van den toe-
stand van bodem en klimaat de economische toestand zoodanig is,
dat veeteelt en de verkoop van veeteeltproducten de hoofdbron van

-ocr page 63-

inkomsten voor de bevolking vormt. We zien b.v. in het district
Koeboe, dat kort na den regentijd het loof van de geoogste mais
en gesneden gras opgezameld en gedroogd bewaard wordt in
boomen. In den drogen tijd, wanneer het in Koeboe zoo droog en
dor is, dat het haast ongeloofelijk lijkt, dat er nog dieren kunnen
leven, worden de koeien meestal op de dorre vlakten aan hun lot
overgelaten, terwijl de ossen en stieren een geregelde stalverpleging
genieten en het verzamelde voer, boombladeren en vaak zelfs nog de
vruchten van den lontarpalm in de eerste plaats aan hen worden ver.
strekt. Deze toestand is begrijpelijk, als men zich bedenkt, dat de
verkoop van exportossen en stieren in dit district de hoofdbron van
inkomsten vormt. Doch ook in de sawahstreken, als alle gronden be-
bouwd zijn en het vee moet leven van het gras van sawahdijkjes en
wegbermen, aangevuld met allerlei boombladeren, hebben de koeien
het vaak zeer slecht. Van verwaarloozing kan men echter in geen
geval spreken; in de meeste deelen van Bali zal men alle mogelijke
moeite doen, om voer voor zijn dieren te krijgen en zelden kan men
den Baliër verwijten, dat hij geen hart voor zijn vee heeft; ik ken
slechts enkele deelen van Bali, waar zulks in mindere mate het geval
is, met name is men in het district Manggis niet bepaald actief bij
het vergaren van veevoer. In verreweg het grootste deel van Bali
toont men evenwel veel hart voor zijn vee te hebben en kan men
liefde voor zijn vee als een algemeene eigenschap van den Baliër
aanmerken. Vaak kan men treffende staaltjes daarvan zien en veel-
al betreft zulks dan de koeien, aangezien het koeienbezit veel minder
aan mutaties onderhevig is. Niet zelden komt het voor, dat koeien,
die door ouderdom niet meer aan de voortteling kunnen deelnemen
noch voor de grondbewerking kunnen worden gebruikt, uit piëteit
tot den dood worden verpleegd. Zeer typeerend is het antwoord,
hetwelk Penning in 1908 kreeg op zijn vraag, waarom de run-
deren niet voor transportdiensten, dus voor den grobak gebruikt
werden. Het eenige antwoord, dat hij ontving was ,.kassian toewanquot;;
wel een bewijs hoe hoog het rund bij den Baliër staat aangeschre-
ven. Als we dan ook zien. dat speciaal tegen het einde van den
drogen tijd het vee het slecht heeft, dan is zulks in geen geval een
gevolg van opzettelijke verwaarloozing, doch alleen een gevolg var.
de onmogelijkheid om voldoende voer voor de dieren te krijgen
Dat de koeien het daarbij uit economische overwegingen het hard-
ste te verduren hebben, is logisch.

Een kalf geeft den Baliër weinig zorgen. Het blijft steeds bij de

-ocr page 64-

moeder, wordt op een leeftijd van 8 a 10 maanden gespeend en krijgt
dan meteen een neustouw (meteloesoek), na vaak eerst eenige
maanden een soort halster (meblèbèt) gedragen te hebben. Gelijk
met het neustouw krijgt het ook een klein houten klokje onder aan
de hals (krintjingan). Speciale zorgen worden aan kalveren niet
besteed.

Tenslotte dient nog opgemerkt, dat de verzorging van het vee
voor een zeer groot deel het werk van de kinderen is.

Weidegang en stalverpleging.

's Nachts wordt het vee bijna altijd op stal gehouden; slechts in
enkele deelen van Bali bestaat deze gewoonte niet, o.a. op 't schier-
eiland Tafelhoek en in verschillende desa's van het district Selema-
deg (Wanegiri, Sarimboeana, Sawah, Kerta enz.), waar het vee
's nachts veelal alleen aan een boom vastgebonden wordt. Soms wor.
den alleen de stieren 's nachts op stal verpleegd (Antesari, Antap,
Badjre (distr. Selemadeg)). In vele desa's van de onderafdeeling
Djembrana blijft het vee dag en nacht buiten, binnen omheinde
ruimten (meestal klappertuinen), die als kralen op te vatten zijn.
Dit kralen schijnt eeuwen geleden zeer veelvuldig te zijn voorgeko-
men. In ,,Bali en Lombokquot; van W. O. J. Nieuwenkamp komt
althans een kaartje van Bali voor uit den tijd van Cornelis Hout-
man; op dit zeer interessante kaartje ziet men o.a. vele omheinde
plaatsen voor vee.

Een Balische veestal is zeer primitief en bestaat meestal slechts
uit een paar palen met een dakbedekking van rijststroo, alang-alang
of klapperbladen. In het gunstigste geval is de aarden vloer nog
iets opgehoogd. Een soort voerbak completeert verder de stal.

Het opstallen van vee gedurende den nacht schijnt zijn oorzaak te
vinden in verschillende omstandigheden. Ten tijde van de onafhan-
kelijke Balische rijkjes, blijken n.1. veediefstallen veelvuldig te zijn
voorgekomen, hetgeen zonder twijfel in de hand werd gewerkt, door
de vijandschap en naijver onder de verschillende Balische vorsten,
waardoor het stelen van vee uit naburige rijkjes vaak ongestraft kon
plaats vinden. In rapporten omtrent den toestand in de Balische
rijkjes in de tweede helft van de vorige eeuw, werd herhaaldelijk
gewag gemaakt van oorlogen tusschen die verschillende rijkjes, wel-
ke oorlogen dan meestal bestonden uit het afbranden van desa's en
het wegrooven van vee (Koloniale verslagen 1865, 1867/68). Vee-

-ocr page 65-

diefstallen vormden dan ook vaak het grootste gedeelte van de be-
handelde rechtszaken. Ook door de latere Europeesche bestuurs,
ambtenaren werd herhaaldelijk over de veelvuldigheid van veedief-
stallen gerapporteerd. Vele peswara's (verordeningen) der vroe-
gere Balische vorsten hadden dan ook betrekking op het beheer, ver-
handelen en den diefstal van vee. Zoo bepaalde de vorst van Djem-
brana, dat het vervoeren, zelfs van eigen vee, verboden was, zoodra
de avondschemering was gevallen. Bij overtreding daarvan, kon dat
vee door de wachtlieden worden in beslag genomen; de eigenaar
kreeg het niet terug, aangezien hij als een dief werd beschouwd.
Indien voorts iemand zijn vee liet losloopen en het werd gestolen,
dan kon hij geen aanklacht indienen; werd het vee indien losloo-
pend verwond, dan werd daarvan geen werk gemaakt. In een
peswara van Boeleleng werd bepaald, dat, indien iemand een rund,
dat zonder geleider rondloopt, opvangt, hij dat vee moet bewaren
en dat het kan worden ingelost voor 250 kepeng, waarvan 200
kepeng ten goede komt van dengene, die het dier heeft opgevan-
gen. Werd het vee binnen 10 dagen niet ingelost, dan werd het
aan den opvatter toegewezen. Ook een peswara van Kloengkoeng
bevat een dergelijke bepaling, terwijl een andere peswara van
Boeleleng een losgeld van 800 kepeng aangeeft.

Dergelijke bepalingen zijn wel in staat de stalverpleging gedu-
rende den nacht te bevorderen. Vooral de bepaling, dat opgevan-
gen vee moet worden ingelost, terwijl de kans bestaat, dat de
eigenaar niet komt opdagen, zal voor lieden, die het met hun ge-
weten niet al te nauw namen ,(pengiwa'swel eenige perspec-
tieven geopend hebben.

Een ander motief zal gelegen zijn in bepalingen van peswara's.
welke misschien meer in een soebakreglement (sima-soebak) thuis
behoorden en waarin straffen worden gesteld op het vernielen van
aanplantingen door vee. In een peswara van Gianjar werd p.a. be-
paald, dat, wanneer vee 's nachts schade aanricht, het mag worden
gedood; overdag moet het worden opgevat en kan dan door den
eigenaar worden ingelost. Merkwaardig is, dat. als de vernieling
's nachts plaats heeft, er dan geen pardon bestaat. Waarschijnlijk
is zulks bedoeld als een poging de stalverpleging gedurende den
nacht te bevorderen als preventivum tegen de veelvuldige veedief-
stallen. In een
sima-soebak van Boeleleng werd o.a. bepaald, dat.

1) tc slechter naam en faam bekend staande lieden.

-ocr page 66-

wanneer vee schade veroorzaakt aan planten of gewassen, de an-
dere soebakleden den eigenaar tot driemaal toe moeten waar-
schuwen; gaat het vee toch door met vernieling, dan kan van den
Sedahan Agoeng vergunning verkregen worden dat vee te dooden.
In een sima-soebak van Djembrana werd bepaald: „Wanneer de
nini door het vee wordt opgevreten, dan mag de eigenaar der nini
het vee dooden, zonder dat hij vervolgd kan wordenquot;. Verder ver-
meldt L i e f e r i n c k nog uit een sima-soebak: „Wanneer het eg-
gen heeft plaats gehad en men doet daarvan aan iedereen kond door
op het veld een merkteeken (sawèn) te plaatsen, dan is strafschul-
dig degene, wiens vee dat veld betreedt of schade aanricht aan de
sawahdijkjes; zwaarder is de straf wanneer de bibit reeds is uitge-
plant en naarmate de aangerichte schade aanzienlijker isquot;. Derge-
lijke bepalingen vindt men veelvuldig in sima's-soebak.

Het behoeft geen betoog, dat al deze bepalingen ertoe moesten
leiden, dat het vee 's nachts op stal werd gehaald.

De verpleging overdag is zeer verschillend en hangt geheel af
van de streek waar men zich bevindt. Als algemeenen regel kan
evenwel aangegeven worden, dat een Baliër zijn vee laat weiden,
wanneer daarvoor maar eenigszins gelegenheid bestaat. Die gele-
genheid is er echter lang niet altijd. Permanente speciale veewei-
den bestaan er zeer weinig. Volgens de jaarverslagen van de be-
stuursambtenaren van omstreeks 1900 bestonden er in het begin
dezer eeuw nog veeweiden in het uiterste Oosten en uiterste Wes-
ten van Boeleleng en tevens in de streek bezuiden Temoekoeg
(district Bandjar). Deze streken kennende, stel ik mij van deze
veeweiden niet veel voor; trouwens Liefrinck zegt in „De
onbebouwde gronden in de landschappen Boeleleng en Djembranaquot;
(1888), dat in het geheele landschap Boeleleng weinig geschikte
weidegronden zijn. Van Zuid.Ba4i, ten tijde van de onafhankelijke
Balische rijkjes, is hieromtrent weinig bekend, aangezien dat ge-
deelte van Bali eerst in het begin dezer eeuw onder ons bestuur is
gekomen. In de literatuur is terzake ook weinig te vinden. Z o 11 i n-
g e r, reizende van Kintamani over Blantih, Tjatoer, Bon ^engad-
jaran en Tegal, ging eerst door uitgestrekte „grasveldenquot;, terwijl
Liefrinck schrijft: „daar (in Bangli), meer dan in eenig ander
rijk van Bali, blijven tegenwoordig uitgestrekte bosschen en alang-
alangvelden beschikbaarquot;.
De door Z o 11 i n g e r genoemde gras-
velden zullen waarschijnlijk dan ook wel alang-alangvelden geweest
zijn. Van Eek noemt in 1878 Noord-Tabanan geheel beboscht.
afgewisseld met alang-alang.

-ocr page 67-

Ik stel me dan ook voor. dat ook in vroeger tijd weinig sprake is
geweest van permanente, geschikte veeweiden, doch dat de bevol-
king voor haar vee de beschikking had over wildernissen, bestaande
uit bosch en alang-alang, welke sindsdien, door de toename der be-
volking steeds meer voor landbouwdoeleinden geoccupeerd zijn ge-
worden. Dat er in vroegere tijden uitgestrekte veeweiden waren
zooals de Kat Angelino schrijft, durf ik dan ook niet te onder-
schrijven.

De toestand is thans zoodanig, dat de veestapel, wat weidegang
betreft, in hoofdzaak is aangewezen op de door de bevolking voor
landbouwdoeleinden geoccupeerde gronden n.1. de bouwvelden en
de tuinen.

De tuinen zijn de koffie-, klapper- en vruchtentuinen. De eerste
worden uit den aard der zaak niet als veeweide benut, aangezien
het vee te veel schade aan de aanplant zou aanrichten.

Ook de klappertuinen worden zelden als veeweide gebruikt, uit-
gezonderd in de onderafdeeling Djembrana, waar de tuinen om-
heind zijn en het vee in koppels wordt geweid. In het overige deel
van Bali komt dit weiden in de klappertuinen veel minder voor, omdat
zeer vaak de grond onder de klapperpalmen beplant wordt, meestal
met mais of ketella. Komt men b.v. in het district Manggis, dan
vindt men de uitgestrekte klappertuinen vrijwel steeds in bewer-
king of beplant met mais. Uit den aard der zaak hebben dergelijke
tuinen als weideterreinen weinig beteekenis. Heel vaak vindt men
de klappercultuur meer als erfcultuur. dus op of vlak naast de erven;
ook dan zijn zij in den regel beplant met voedselgewassen en worden
niet gebruikt als veeweide. Deze toestand vindt men veelal in de
echte sawahstreken.

Vruchtentuinen komen op Bah in verhouding tot de klappertuinen
zeer weinig voor. Met betrekking tot de gelegenheid tot weiden
geldt hetzelfde als voor de klappertuinen. Wordt er nog eens vee in
de tuinen geweid, dan is dat alleen het vee van den betreffenden
grondeigenaar.

Het grootste deel van den Baliveestapel is voor weidegang dus
aangewezen op de bouwvelden in casu de sawahs en de akkers
(tegalan of abijan) gedurende den tijd, dat deze braak hggen. Maar
dan zal het ook duidelijk zijn, dat een meer of minder intensieve stal-
verpleging bepaald wordt door de intensiteit van den landbouw,
m.a.w. de intensiteit van den landbouw bepaalt voor een groot deel
op welke wijze de veehouding zal plaats hebben.

-ocr page 68-

Wat het weiden op braak hggende sawahs betreft, kan als alge-
meenen regel aangegeven worden, dat een ieder, ook al is hij geen
eigenaar van dien grond, voor zijn vee daarvan gebruik mag maken.
De desa's, waar zulks niet het geval is, zijn ver in de minderheid;
men treft deze nog het veelvuldigst aan in de onderafdeeling
Tabanan (o.a. de desa's Redjasa, Penatahan, Bijaoeng, Djati-
loewih, Mengesta en voorts meerdere desa's van de districten
Kediri en Selemadeg). In overig Bali komt het slechts een hoogst
enkele maal voor, o.a. is het mij bekend van de desa's Sabe (distr.
Blahbatoe), Soewoeg en Soedadji (distr. Sawan), Angenteloe en
Gegelang (distr. Manggis).

De duur van het weiden op braak liggende sawahs is in den regel
zeer kort. Een braakliggende sawah levert n.1. alleen over-
vloedig voer vlak na de rijstoogst, in den vorm van rijsthalmen en
het daartusschen opgeschoten gras. Zoo ziet men dan ook, al wordt
er na de rijstoogst geen tweede gewas geplant, dat de sawahs
slechts korten tijd als veeweide worden gebruikt. In de sawah-
streken is het vee dus voor verreweg het grootste gedeelte van het
jaar op stalverpleging aangewezen.

Voor het weiden op braakliggende droge gronden (tegalans) is
moeilijk een algemeenen regel aan te geven. Zou men toch een po-
ging in die richting willen wagen, dan zou men kunnen zeggen, dat
als algemeene veeweide gebruikt mogen worden, die droge gron-
den, waar de landbouw extensief is, dus waar een landbouwgewas
gevolgd wordt door een langdurige braak. Wordt de landbouw
intensiever en gaat men daarom over tot omheinen der tegalans, dan
wordt alleen het vee van de eigenaars der gronden daarop geweid.
De eerste toestand zal men in hoofdzaak aantreffen in de hoogere
tegalanstreken, dus hoog op de helling van de waterscheiding, waar
de grond nog het minst verweerd is en een langdurige braak noodig
heeft, en in het algemeen in de schrale, dorre en onvruchtbare ge-
bieden. De tweede toestand zal men aantreffen in die tegalanstre-
ken, welke meer aansluiten aan de sawahgebieden en dus lager ge-
legen zijn, waar het meer verweerd zijn van den grond aanleiding
heeft gegeven tot een verkorting der braaktijden en een grootere
bevolkingsdichtheid. In dergelijke streken zijn de beschikbare voor
veeweide te benutten tegalans natuurlijk geringer en zien we daarom
vaak een meer intensieven vorm van veehouderij n.1. het parken van
vee. Zoo vindt men b.v. in de desa's Koeboe, Penglipoeran, Tiga
(Bangli) met sterke hagen omgeven stukjes tegalan ter grootte van

-ocr page 69-

ongeveer een H.A.; daarbinnen vindt men parken voor vee van on-
geveer 100 a 200 M^ met een tijdelijk afdakje. Telkens na eenige
weken wordt dit laatste verplaatst. Zoodoende wordt telkens een

deel van het terrein goed bemest.

De braaktijden in de tegalanstreken zijn in den regel langdurig
genoeg om het vee geregeld te kunnen weiden.

Resumeerende kunnen we met betrekking tot het weiden van vee

dus zeggen:

Ie. dat het vee daarvoor in hoofdzaak is aangewezen op de
bouwvelden;

2e. dat de braakliggende sawahgronden als algemeene veewei-
den gebruikt worden, doch dat de weidetijd slechts kort
duurt;

3e. dat in hooger gelegen tegalanstreken en over het algemeen
dorre onvruchtbare streken met een dunne bevolking en
extensieven landbouw de gronden als algemeene veeweiden
gebruikt worden;

4e. dat in de lager gelegen tegalanstreken met een betere bo-
demgesteldheid en een intensievere landbouw de tegalans
veelal omheind zijn en alleen het vee van den betrokken
grondeigenaar daarop mag weiden, terwijl parken van vee
t.b.v. de bemesting voorkomt;

5e. dat er in de tegalanstreken in den regel voldoende gelegen-
heid is om vee overdag te weiden.

Bij het weiden zijn de dieren in den regel vastgebonden (uitge-
zonderd daar, waar het vee binnen omheinde terreinen wordt ge-
houden). Van dit vastbinden moet men zich niet te veel voorstel-
len. Men bindt de dieren eenvoudig vast aan een struikje, een bosje
onkruid of een paar rijsthalmen. In den regel is dit voldoende, want
het is
opmerkelijk, hoe, door het aangebrachte neustouw. het dier
onmiddellijk reageert op de minste trekking. Het zal evenwel dui-
delijk zijn, dat deze wijze van vastbinden geenszins voldoende is
voor een stier, die b.v. een tochtige koe in zijn nabijheid bespeurt.

Uit een en ander moge Jjlijken, dat er op zoon braakliggend stuk
bouwland verscheidene dieren verzameld zijn en nauw contact met
elkaar hebben. Gezien deze omstandigheid is uit veeteeltkundig
oogpunt een belangrijke vraag, welke categorieën van dieren op die
gronden geweid worden. We hebben in het vorige hoofdstuk ge-

-ocr page 70-

zien, dat in het grootste gedeelte van Bah, de bevolking in het ge-
heel geen teeltkeuze toepast en dat verreweg de meeste dekkingen in
de vrije natuur, dus bij toeval plaats hebben. In verband hiermede
heb ik over geheel Bali een onderzoek ingesteld, welke categorieën
van dieren gewoonlijk samen worden geweid. Dit onderzoek heeft
uitgewezen, dat op enkele zeer dun bevolkte gebieden met exten-
sieve bedrijven na, op verreweg het grootste gedeelte van Bah de
koeien met de 'kalveren en kleine stieren samen worden geweid, ter-
wijl de goed uitgegroeide grootere stieren op stal worden verpleegd.
De reden hiervan is, dat volgens de Bahërs de goed ontwikkelde
groote stieren lastig zijn als zij met de koeien worden geweid en
voorts, omdat men van meening is, dat bij mooie groote stieren de
kleur zal verschieten. De beste ossen en stieren, die voor de groem-
boengans — waarover later — gebruikt worden, loopen dan ook
nimmer in de zon. Deze omstandigheden vormen uit veeteeltkundig
oogpunt vanzelfsprekend een zeer ongunstige factor.

Voeding.

Gedurende den tijd, dat gronden braak liggen, en het vee op die
rironden wordt geweid, wordt alleen 's nachts bijgevoerd. Liggen
er geen gronden braak en wordt het vee dag en nacht op stal ver-
pleegd, dan bestaat het voer in hoofdzaak uit gras, dat langs de
wegbermen en sawahdijkjes wordt gesneden. Volgens inlichtingen
van Balische veehouders zijn 2 manden gras, houdende ongeveer
30 Kg. per volwassen rund en per dag voldoende. Naast gras wordt
het loof der tweede gewassen aan het vee verstrekt. Vooral het
maisloof levert een flinke hoeveelheid uitstekend veevoer, daarna
volgen in belangrijkheid het loof van aardnoten en bataten. Het
beste vee, in den zin van besten voedingstoestand, vindt men dan
ook in die streken, waar als tweede gewas of als hoofdgewas mais
wordt verbouwd. Dit feit is zelfs zoo in het oog springend, dat men
vaak aan het aanwezige vee kan zien of in een streek veel mais ge-
teeld wordt. In de onderafd. Karangasem (Abang, Tiste, Tihing-
tali, Prasi, Djasi, enz.) wordt als tweede gewas zeer veel mais ver-
bouwd, in sommige desa's zelfs tweemaal (Kebon) of driemaal per
jaar (Pidpid). Het hier aanwezige vee is dan ook van veel betere
kwaliteit dan het vee in Gianjar, waar als tweede gewas in hoofd-
zaak bataten en tabak in aanmerking komen. In het district Dawan
(Kloengkoeng) geleken in het najaar van 1933 de sawahs, zoover

-ocr page 71-

ik kon zien, één groot maisveld. Het vee van Dawan en Goenakse
mag dan ook gezien worden. Dicht bij elkaar liggen de droge gron-
den van het district Bangli (Pengotan) en de hoogvlakte van Tja-
toer, tusschen het iBatoer- en Brantangebergte. In boven-Bangli
word veel padi-gaga afgewisseld met tabak verbouwd, terwijl alleen
wat maïsveldjes in de buurt der bewoonde desa's te vinden zijn; op
de hoogvlakte van Tjatoer wordt voor 90% mais geteeld. Het vee
van
boven-Bangli is ongeveer het slechtste van geheel Bali, terwijl
het vee op de hoogvlakte van Tjatoer zeer goed is. De desa's Bon-
dalem (en Tedjakoela, gelegen in een zeer droge streek in het Oos-
ten van de onderafd. Boeleleng, bestaan hoofdzakelijk uit droge
gronden met een zeer intensieve maiscultuur, waar vee zelfs in
potstallen wordt verpleegd, uitsluitend ter verkrijging van mest
voor de maisvelden. Het vee van deze desa's behoort tot het beste
van geheel Bali; in het tweede hoofdstuk werden enkele maximum
en minimum-maten van Balivee vermeld. De beste stier van het
hooge type ooit gemeten, betrof een stier van de desa Bondalem
De voedselmoeilijkheden zijn het grootst als de bouwvelden be-
plant zijn, speciaal op het einde van den Oostmoesson; vooral in de
sawahstreken maakt het vee dan een moeilijken tijd door. Het over-
vloedigst is het voer in den regentijd, vlak na de rijstoogst en na dc
polowidjo-oogst. In tijden van voedselschaarschte completeert men
het tekort aan gras met alles wat maar eetbaar is, als boombladeren
(dadap, boenoet, santen, waroe, toeri), pisangstammen en -blade-
ren, het merg van de dikke stelen der klapperbladeren. Zelfs wordt
wel cactus gevoerd, waarvan eerst de doorns zijn afgebrand

Verzamelen van veevoer in de maanden van overvloed en bewa-
ren voor de droge maanden, komt in het grootste gedeelte van Bali
niet voor. Zelfs maisloof, hetwelk zeer goed gedroogd bewaard kan
worden en dan een uitstekend veevoer vormt, wordt meestal direct
na de oogst opgevoerd en wat er te veel is, laat men pp den grond
staan. Herhaaldelijk heb ik afgeoogste maisvelden gezien, waarop
de stengels en bladeren gewoon stonden te verrotten. Slechts in
enkele deelen van Bali wordt voer voor den allerdroogsten tijd be-
waard; we zagen zulks reeds van ihet district Koeboe; daarnaast is
mij zulks nog 'bekend van enkele hooggelegen desa's van het district
Abang (Datah), van de desa Seraja (distr. Karangasem) en de
desa's Krobokan, Sinaboen en 'Klontjing (distr. Sawan). In Zuid-
Kloengkoeng bestaat daarnaast nog een soort cnsileering van mais-
loof, waarbij het, met zout vermengd, wordt opgetast en geperst.

-ocr page 72-

De beste stalverpleging genieten de groemboenganstieren en
-ossen.
Een groemboengan is een wedstrijd tusschen spannen ossen
of stieren voor de ploeg, meestal op natte sawahs, In tegenstelling
met de stierenrennen op Madoera (Kerapan), waar snelheid hoofd-
zaak is. gaat het bij de groemboengan in de eerste plaats om de
kwaliteit der onderscheidene spannen voor de ploeg en berust de
beoordeeling op de gelijkmatigheid van den gang en bestuurbaar,
heid (vlot keeren cn wenden, rechte baan lenz.). Bij een dergelijke
groemboengan is cr dan ook geen tierend en joelend publiek als bij
de kerapanrennen; ;de toeschouwers slaan hier rustig en met kennis
van zaken de prestaties der verschillende spannen gade. Bij zoo'n
wedstrijd zijn de spannen netjes opgepoetst en de tuigen vaak rijk
versierd met verguld snijwerk en lange wimpels, terwijl steeds een
groote zware houten 'klok (groemboengan) van soms wel een meter
lengte en 40 a 50 cM, hoogte en breedte, waarin een aantal klepels,
dwars onder aan ide hals gehangen is. Een mooie gelijkmatige gang
van een span valt onmiddellijk op door het rhytme van het geluid
der klokken. Verschillende spannen starten tegelijk en over grooten
afstand is het sonore geluid der klokken te hooren.

Er is wel beweerd, dat deze groemboengan-wedstrijdan een hulde
aan Dewi-Seri, de Godin der vruchtbaarheid, moeten voorstellen.
Het is mogelijk, dat zulks oorspronkelijk de bedoeling is geweest.
Bij verscheidene vooraanstaande Baliërs en ook bij dcsa-Baliërs heb
ik daarnaar geïnformeerd, doch nimmer kreeg ik ten antwoord, dat de
groemboengan inderdaad als een hulde aan Dewi-Seri beschouwd
moest worden; wel vernam ik meerdere malen, dat het niets anders
dan een amusement was. Waar op Bali bij verschillende handelin-
gen, welke vroeger een ritueele beteekenis hadden, bij vele Baliërs
de oorspronkelijke bedoeling uit het oog is verloren en slechts de
handeling is blijven bestaan (we wezen reeds op deze mogelijkheid
bij de bespreking van de castratie van stieren), is het zeer goed
mogelijk, dat de groemboengan oorspronkelijk inderdaad als een
hulde aan iDcwi-Seri bedoeld was, doch gaandeweg van karakter
is veranderd.

Een goed span groemboenganossen en -stieren staat bij den
Baliër-landbouwer in hoog aanzien en vaak worden hooge bedra-
gen daarvoor besteed. De verpleging heeft steeds op stal plaats,
bevreesd als men is, dat door weidegang in de zon de kleur zal
verschieten.

-ocr page 73-

Vaak in nauw verband met de voedselvoorziening van het vee
staat het verschijnsel van
mekadasang (mengadas, kadas). Onder
mekadasang moet men verstaan een soort van deelwinning, deel-
fok of uitbesteden van vee. Op zich zelf zijn deelwinning en uitbe-
steden verschillende begrippen en het hangt er dan ook van af, wat
men met mengadas voorheeft, of er meer van deelwinning, dan van
uitbesteden sprake is. Vaak is het hoofdmotief bij het in verzorging
geven van vee, dat de eigenaar op een gemakkelijke wijze daarvan
in het bezit kan blijven en er zoo noodig weer over kan beschikken,
In dezen vorm kan bij mekadasang beter van uitbesteden dan van
deelwinning gesproken worden. Zeer vaak vindt men dezen vorm
bij lieden, die vpor de bewerking van hun grond vee noodig heb-
ben, doch zelf niet voldoende in de gelegenheid zijn of ook wel het
te lastig vinden het daarvoor benoodigde vee te onderhouden; dik-
wijls bestaat hierbij de drang familieleden of kennissen te helpen,
doordat dezen als belooning voor hun verzorging een deel der fok-
producten krijgen. Deze vorm van mekadasang, al of niet met het
genoemde liefdadige element, komt zeer veel voor in de sawahstre-
ken, waar het voor den landbouwer, die veel gronden te bewerken
heeft, vaak moeilijk is het daarvoor benoodigde vee zelf te onder-
houden. Waar de verzorging van vee zeer vaak het werk der kin-
deren is, vormt het niet hebben van kinderen, die daartoe in staat
zijn, in dezen vaak een belangrijk motief. Deze vorm van mekada-
sang, waarbij men dus op een gemakkelijke wijze de beschikking
wil blijven houden over zijn vee, heeft meestal plaats binnen de
eigen desa.

Mekadasang krijgt reeds meer de beteekenis van deelwinning
als het den eigenaar tevens te doen is om op een gemakkelijke wijze
geregeld jonge dieren te krijgen, welke hij later kan gebruiken voor
de grondbewerking.

Zuivere deelwinning in den vorm van deelfok, komt veelvuldig
voor; van den kant van den eigenaar is het een kapitaalsbelegging,
een vorm waarin kapitaalsvermeerdering plaats heeft, welke laat-
ste dan tusschen den eigenaar en verzorger worden verdeeld. Deze
vorm van mekadasang betreft veelal stieren, omdat deze het
meeste opbrengen en op elk gewenscht oogenblik in contanten om
te zetten zijn.

De voorwaarden zijn zeer uiteenloopend; het meest komt voor het
uitbesteden van volwassen koeien, met de conditie, dat het eerste
kalf voor den verzorger is, het tweede voor den eigenaar enz. Is

-ocr page 74-

het uit te besteden dier een koekalf (melanjin). dan zijn de eerste
twee kalveren voor den verzorger, het derde voor den eigenaar, het
vierde voor den verzorger enz. Deze condities komen bij het uitbe-
steden van vrouwelijk vee verreweg het meeste voor, echter bestaan
ook verschillende afwijkingen, waarvan hier enkele mogen vol-

er
gen

IJl«nbsp;.

In Boealoe (Koeta-Badoeng) is bij het uitbesteden van een vol-
wassen koe elk kalf voor den eigenaar en verzorger samen.

In Angenteloe, Gegelang (Manggis-Karangasem) is bij het uit-
besteden van een volwassen koe het eerste kalf voor den eigenaar,
het tweede voor den verzorger. Bij het uitbesteden van een koekalf
is het eerste kalf echter voor den verzorger. Een dergelijke overeen-
komst wijst er dus op, dat het den verzorger vooral om het gebruiks-
recht te doen is.

In Gadji, Krobokan, Tiboebeneng, Tjanggoe (Koeta-Badoeng)
is bij het uitbesteden van een koekalf het eerste kalf voor den ver-
zorger, de volgende zijn voor verzorger en eigenaar samen.

In vele desa's van het district Mengoei (Badoeng) zijn bij het
uitbesteden van een koekalf de kalveren om beurten voor den ver-
zorger en eigenaar verzorger.

In Zuid-Oost-Selemadeg (Tabanan). o.a. in de desa's Tang-
goengtiti, Megati, Brandjingan, Mambang, wordt geen onderscheid
gemaakt bij het uitbesteden van volwassen koeien en kalveren, wat
het winstaandeel betreft; steeds zijn de nakomelingen om beurten
voor verzorger en eigenaar. Ditzelfde komt veel voor in het district
Krambitan (Semboeng, Kesijoet, Meliling. Timpag e.a.).

In Pondok Gde en Abijantoewoeng (Kediri-Tabanan) is bij het
uitbesteden van volwassen koeien het eerste kalf voor den verzor-
ger en eigenaar, het tweede voor den verzorger, het derde voor den

verzorger en eigenaar, enz.

Een bijzondere conditie wordt nog gesteld in de desa Tangkoep
(Sidemen-Karangasem). waar n.1. bij het uitbesteden van een koe
het eerste kalf voor den eigenaar is, als het een stierkalf betreft en
voor den verzorger, als het een koekalf is; bij verdere verdeeling
krijgt ieder om beurten een kalf.nbsp;,

Sterft een uitbestede koe door schuld van den verzorger (b.v.
onachtzaamheid), dan moet de laatste de waarde vergoeden; anderg
wordt niets vergoed. In Banjoebiroe, Kaliakah, Baloek (Negara)
werd medegedeeld, dat als een uitbestede koe sterft buiten schuld
van den verzorger en de koe één kalf heeft, de waarde van dit laat-

-ocr page 75-

ste wordt verdeeld, als het een stierkalf is; is het een koekalf, dan
wordt dit aan denzelfden persoon weer uitbesteed.

Het uitbesteden van stieren geschiedt bijna steeds met de con-
ditie, dat de waardevermeerdering gelijk verdeeld wordt tusschen
eigenaar en verzorger. Bij het in verzorging geven wordt de waar-
de geschat en wordt later de stier of os vekocht, dan wordt het
verschil tusschen de opbrengst en dc vroeger geschatte waarde ver-
deeld. Alleen deelde men in de desa Tangkoep mede, dat de ge-
heele opbrengst van den stier gelijkelijk verdeeld werd.

Sterft de uitbestede stier zonder schuld van den verzorger dan
is de eigenaar zijn stier kwijt cn de verzorger heeft vergeefsche
moeite gehad.

Mekadasang komt bij koeien veel meer voor dan bij stieren en
ossen, omdat men koeien veel moeilijker door verkoop van de hand
kan doen dan ossen en stieren, aangezien de laatste steeds voor
de export verkocht kunnen worden.

Het uitbesteden van vee voorziet in een groote behoefte, omdat
het eenerzijds de landbouwers in staat stelt een surplus aan vee tij-
delijk van de hand te doen en anderzijds kleine grondbezitters de
gelegenheid krijgen om zonder uitgaven toch over vee voor de
grondbewerking te beschikken. Veelvuldig komt mekadasang ook
voor tusschen desa's, welke in geheel verschillende economische
omstandigheden verkeeren. Zoo ziet men b.v., dat in het district
Pengastoelan (Boeleleng) het mengadas een zeer groote uitbreiding
heeft gekregen tusschen de desa's Boesoengbijoe, Kekeran, Blah-
manoekan, Tinga^inga, Bandjarasem, welke alle over veel veevoer
beschikken en de lager gelegen desa's iRingdikit, Patemon,
Soelannjah, Djohanjar, Tanggoengwisia, Dentjarik e.a., met
uitsluitend sawahcultuur cn vooral in den Oostmoesson ernstig te-
kort aan veevoer. In de eerstgenoemde desa's is het daarbij vooral
tc doen om de nakomelingen, welke worden opgefokt voor dc ex-
port, in dc laatstgenoemde zit de bedoeling voor om het na dc
grondbewerking vrijgekomen vee door anderen te laten verzorgen,
waarbij er bovendien nog eenig voordeel van getrokken wordt (deel
der nakomelingen).

Het uitbesteden van vee maakt, vooral in desa's, waar zulks op
uitgebreiden schaal plaats heeft (het is mij b.v. van verschillende
desa's bekend, dat een vierde van den veestapel onder declfok-
contract wordt verzorgd), de veeteelt in niet onbelangrijke mate
ingewikkeld. Het zal vooral duidelijk zijn, dat m.b.t. de maatregelen

-ocr page 76-

ter verbetering van den veestapel, met name het aanwijzen van
dekstieren voor een bepaalden tijd en het aanwijzen voor castractie,
het verschijnsel van mekadasang bijzondere invloeden in het spel
brengt.

Het uitbesteden van vee is niet iets typisch Balisch. In den gehee-
len Archipel komt het voor. Bovendien is het verschijnsel reeds zeer
oud; in Genesis wordt gesproken van het weiden van het vee van
Laban door Jacob tegen een aandeel in de jonggeboren dieren.

3. Economisch-geograiische beschouwingen omtrent de rund-
veeteelt op Bali.

Uit de bespreking van de verpleging van het vee hebben we kun-
nen opmaken, dat het rund in onderscheidene gedeelten van Bali in
zeer uiteenloopende omstandigheden verkeert als gevolg van de ver-
schillende bodem- en klimaatsfactoren. Deze drukken in een land als
Bali, waar landbouw en veeteelt praktisch de eenigste bestaansmid-
delen vormen, hun stempel op de veeteelt en den landbouw en ma-
ken in hoofdzaak, dat er voor ieder gebied een geëigende verhou-
ding is tusschen de plaats, welke de veeteelt en de plaats, welke
de landbouw in dat deel van de Balische maatschappij inneemt.
Door de groote verschillen in bodem en klimaat vertoont Bali een
zeer heterogeen aspect, waardoor er vele afzonderlijke gebieden
zijn, waar de veeteelt een eigen karakter heeft.

Daarnaast zijn er evenwel nog andere omstandigheden, die een
grooten invloed uitoefenen op den aard van de veeteelt. Al de, uit
een oogpunt van bodem en klimaat, voor veeteelt min of meer ge-
schikte gebieden, zullen niet nalaten elkander te beïnvloeden. In een
gebied, waar b.v. alle factoren voor een intensieven landbouw aan-
wezig zijn, zal het rund praktisch alleen gebruiksdier zijn t.b.v. de
grondbewerking in den landbouw en zal, ofschoon noodzakelijk voor
die grondbewerking, toch de bedrijfsuitkomsten drukken. Indien nu
deze streek grenst aan een gebied, waar bodem en klimaat minder
gunstig zijn voor den voedselverbouw, doch waar de veeteelt een
kans heeft, zal onderlinge invloed niet uitblijven. Eerstgenoemde
streek zal zich ontwikkelen tot een gebied met een zeer intensieven
landbouw en het voor de grondbewerking benoodigde vee gaan be-
trekken uit het daaraan grenzende meer voor veeteelt geschikte ge-
bied. Omgekeerd is voor deze laatstgenoemde streek de behoefte
aan trekvee in het eerstgenoemde, een stimulans in de richting van

-ocr page 77-

de veeteelt. Een zeer mooi voorbeeld, al is het dan van iets anderen
aard, van onderlinge beïnvloeding van de veeteek, vormen de desa's
Tedjakoela, Bondalem, Madenan, Djoelah, Patjoeng en Bangkah
(Tedjakoela-Boeleleng). Al deze desa's zijn bij elkaar gelegen en
bestaan hoofdzakelijk uit droge gronden. De desa's Tedjakoela en
Bondalem hebben een zeer intensieve veeteelt, waar het vee veelal
verpleegd wordt in potstallen om mest te verkrijgen voor de mais-
velden. Deze beide desa's hebben dan ook een zeer uitgebreide mais-
cultuur en hebben steeds overvloedig veevoer. De hieraan
grenzende desa's Patjoeng, Madenan, Djoelah en Bangkah hebben
zeer schrale gronden en niet voldoende veevoer om ossen op te fok-
ken voor de export. We zien nu, dat Tedjakoela en Bondalem
koeien ruilen tegen jonge stieren van de andere desa's, welke stie-
ren dan opgefokt en vetgemest worden voor de export. Omge-
keerd zorgen Patjoeng, Madenan c.s. voor de productie door te
fokken van de van Tedjakoela en Bondalem ontvangen koeien.

Uit dit voorbeeld blijkt tevens, dat ook de export een grooten in-
vloed heeft op de veeteelt, dat juist zij de aanleiding is geweest, dat
in de genoemde desa's een dergelijke eigenaardige toestand in de

veeteelt kon ontstaan.

We zullen bij de bespreking van de wijze van veehouding in de
onderscheidene deelen van Bali zien, dat ook de wegen, waarlangs
een belangrijk veeverkeer plaats heeft, een zeer grooten plaatselij-
ken invloed uitoefenen.

Uit een en ander volgt, dat we op Bali verschillende vormen van
veeteelt kunnen onderscheiden, In hoofdzaak zijn dit er drie t.w.:

Ie. veehouderij, waar het vee hoofdzakelijk gebruiksdier is t.b.v,
den landbouw;

2e. veehouderij, waarbij gefokt wordt voor de export;

3e. een tusschenvorm van 1 en 2.

Evenwel zij opgemerkt, dat, waar men op Bali ook komt, het vee
in de eerste plaats gebruikt wordt voor de grondbewerking en dat
het vee ook voor dat doel wordt aangehouden. De export betreft
hoofdzakelijk ossen en zelden wordt er een os geëxporteerd met
minder dan 8 breede tanden. Alle ossen, welke worden uitgevoerd,
hebben voordien reeds jaren dienst gedaan als landbouwtrekdier.
Van een veehouderij, waar speciaal gefokt wordt voor de export,
kan men dan ook zelden spreken. Van den anderen kant leveren de
streken met een intensieven voedsellandbouw, waar het rund dus
hoofdzakelijk gebruiksdier is, in den vorm van vrijgekomen vee na

-ocr page 78- -ocr page 79-

de grondbewerking, jaarlijks een belangrijk contingent ossen voor
den uitvoer. Geheel juist is bovenstaande indeeling dus niet, doch
moet meer opgevat worden als een uitdrukking van de waarde,
welke de veeteeltproducten, hetzij voor de export, hetzij voor den
landbouw, in elk der gebieden heeft.

Bali vertoont echter economisch een zoo heterogeen aspect en de
onderscheidene gebiedsdeelen met een verschillend karakter van de
veeteelt liggen zoo schots en scheef door elkaar, dat het niet doen-
lijk is, de bovengenoemde indeehng in fokstreken, streken met ge-
bruiksvee en een tusschenvorm van deze beide, als basis voor een
bespreking te nemen. Beter is het daarom Bah te verdeden in ver-
schillende gebiedsdeelen, welke een bepaald hoofdkenmerk betref-
fende de veeteelt hebben. Daarbij zullen we opmerken, dat enkele
gebiedsdeelen niet een bepaald duidelijk karakter hebben, maar
waarbij er toch een of andere omstandigheid is, waardoor de vee-
houderij in die gebieden zich van die der omliggende onderscheidt.

De bespreking der onderscheidene gebieden zal geschieden aan
de hand van een schetskaartje, waarop naast de verdeeling in on-
derafdeelingen en districten ter oriëntatie, de verschillende te
bespreken gebieden zijn aangegeven. Ik wil er evenwel op wijzen,
dat deze gebiedsdeelen vanzelfsprekend niet scherp begrensd zijn
en tevens, dat men in elk gebied verschillende nuances kan aan-
treffen. Zooveel mogelijk zal daarop bij de bespreking van elk af-
zonderlijk gebied gewezen worden.

Gebied I.

Dit gebied, vormende het groote sawahgebied van Zuid-Bali.
heeft een zeer vruchtbare, gemakkelijk te bewerken bodem, van
jong-vulkanische asch, terwijl de regenval gunstig over het jaar is
verdeeld. Deze factoren zijn oorzaak geweest, dat zich een landbouw
heeft ontwikkeld, welke de toets der vergelijking met de beste land-
bouwstreken van Java kan doorstaan. Deze streek is dan ook zeer
dicht bevolkt, speciaal de onderafdeeling Gianjar. Als hoofdgewas
wordt rijst verbouwd; na de rijstoogst blijft de grond eenigen tijd
braak liggen, waarna de grondbewerking begint voor de polowidjo
(tweede gewassen). Gedurende een groot gedeelte van het jaar is
de grond dus beplant of in bewerking. Deze zeer intensieve land-
bouw is oorzaak, dat er slechts zeer weinig gelegenheid tot weiden
bestaat en wel alleen vlak na de rijstoogst, wanneer de sawahs vol-

-ocr page 80-

doende voer opleveren in den vorm van padihalmen en het daar-
tusschen opgeschoten gras. Voor verreweg het grootste gedeelte
van het jaar is het vee dus op stalverpleging aangewezen en wordt
dan gevoerd met gras van sawalidijkjes en wegbermen, aangevuld
met boombladeren. Algemeen klaagt de bevolking dan ook over
gebrek aan veevoer gedurende de periode, dat de sawahs beplant
zijn en vooral tijdens den Oostmoesson. De zeer gunstige land-
bouwmogelijkheden en het gebrek aan veevoer zijn oorzaak ge-
weest. dat de veeteelt in beteekenis verre bij die van den landbouw
ten achter is gebleven en dat de geheele veehouderij ingesteld is op
de behoeften van den landbouw. Het rund wordt hier dan ook ge-
heel beschouwd als gebruiksdier. waaraan in een klein gedeelte
van het jaar behoefte bestaat voor de grondbewerking, doch waar-
van men zich liefst zoo spoedig mogelijk weer ontdoet. We zien
dan ook en algemeen typisch verschijnsel, dat vóór de grondbe-
werking trekvee wordt aangekocht, terwijl men het na de grond-
bewerking weer zoo spoedig mogelijk tracht te verkoopen. Deze
wijze van doen. welke in de eerste plaats de ossen, vervolgens de
stieren en in de laatste plaats, doch in veel mindere mate de koeien
betreft, is zeer sterk ontwikkeld, en dit systeem kon ontstaan door
in hoofdzaak drie omstandigheden t.w.:

le. de nabijheid van meer voor veeteelt geschikte gebieden;

2e. een bijzonder landbouwsysteem;

3e. het bestaan van een belangrijke export.

De invloed van de nabijheid van meer voor veeteelt geschikte ge-
bieden is zonder meer duidelijk. Hierdoor bestaat n.1. de mogelijk-
heid, vee uit die gebieden op te koopen. Zoo zien we, dat het sawah-
gebied van Zuid-Bali jaarlijks veel vee uit de hooger gelegen stre-
ken betrekt: Tegallalang, Soesoet, Bangli, Temboekoe, dus van de
Zuidhelling van het Batoergebergte.

De invloed van het landbouwsysteem kan ik het beste duidelijk
maken aan de hand van een voorbeeld. In de soebaks Pojal en
Gianjar werden in 1930 in de achtereenvolgende maanden de vol-
gende gewassen geplant:

Jan.nbsp;Febr. Mrt Apr. Mei Juni Juli Ang.nbsp;Bept. Oct. Not. Dec.

'h.A rijst 33nbsp;40 79 83 50 25 98 50 20 28 --

„ batatennbsp;10 20 10 15nbsp;25 10

,, aardnotennbsp;^

,. tabaknbsp;^

-ocr page 81-

In iedere maand tot November werden dus verschillende sawahs
beplant, hetgeen met zich brengt dat de grondbewerking op de onder,
scheidene sawahs op zeer verschillende tijdstippen aanvangt, waar-
door het mogelijk is, dat een landbouwer, die met de grondbewer-
king wil beginnen, trekvee kan koopen of leenen van een landbou-
wer, die met de grondbewerking reeds gereed is. We zien dan ook
in dit gebied een geweldige mutatie in het veebezit.

De invloed van een belangrijke export laat zich verklaren door
het volgende. We zagen reeds, dat van de ten Noorden en ten Oos-
ten van dit sawahgebied gelegen meer voor veeteelt geschikte gebie-
den, er een voortdurende aanvoer van trekvee bestaat. Het spreekt
vanzelf, dat daarvan het eerst de aangrenzende sawahdesa's profi-
teeren en dat de verderaf gelegen desa's het vee weer van eerst-
bedoelde betrekken. Zoodoende zien we dan ook een voortdurenden
trek van vee van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen, tot ten
slotte dat vee terecht komt op de veemarkt te Bandjaranjar (Kediri-
Tabanan), gewoonlijk aangeduid als de pasar Kediri. Deze nu
heeft zich ontwikkeld tot een zeer belangrijke pasar voor export-
vee, waar tusschenhandelaars het vee opkoopen en vervoeren naar
de uitvoerhaven Boeleleng. Zoodoende is het feit, dat er een be-
langrijke export bestaat, oorzaak, dat de bevolking in het groote
sawahgebied van Zuid-Bali zich van haar vee, zoodra het niet meer
noodig is, kan ontdoen. Daar de export vrijwel alleen ossen en
stieren betreft zien we dan ook, dat het koeienbezit in dit gebied
een meer blijvend karakter heeft en er weinig mutaties in voor-
komen.

Het hierboven beschrevene geldt speciaal voor het middenge-
deelte van dit gebied; het uiterste Oostelijke deel, gelegen in de
onderafd. Kloengkoeng en het Westelijke deel, gelegen in dc onder,
afd. Tabanan en het Westelijke gedeelte van de onderafd. Badoeng.
wijken hier eenigszins van af.

We zagen, dat door het sawahgebied veel trekvee werd betrok-
ken van de hooger gelegen gebieden op de helling van het Batoer-
gebergte. In het Westelijke gedeelte is zulks evenwel niet het geval.
Midden in dit deel ligt n.1, de pasar Kediri en het is deze pasar die
hier het benoodigde trekvee voor de omliggende sawahs levert, ter-
wijl na het gebruik het vee op deze pasar weer wordt verkocht. In
dit gedeelte zien we dus niet een aankoop van vee uit de hooger
gelegen streken op dc hclÜng van het Bratangebergte (Marga en
Penebei), ofschoon toch dit laatste gebied bij uitstek voor veeteelt
geschikt is.

-ocr page 82-

Een andere omstandigheid waardoor het WesteHjke deel zich
onderscheidt, is hierin gelegen, dat bij de grondbewerking veel meer
gebruik gemaakt wordt van koeien. Deze omstandigheid staat zeer
zeker in verband met het feit, dat zeer veel stierkalveren
en stieren verkocht worden naar het hooger gelegen bij uitstek voor
veeteelt geschikte gebied II op de helling van het Bratangebergte. In
de desa's Toembakbajoe, Seseh, Perenan, Tjemagi (Mengoei-Ba-
doeng) bedroeg in 1930 het aantal stierkalveren slechts 19% van
dat der koekalveren.

Het Oostelijke deel van dit sawahgebied, gelegen in de onder-
afd. Kloengkoeng, onderscheidt zich, doordat het veevoedselvraag-
stuk hier veel minder klemmend is, vooral ook doordat de maiscultuur
hier een veel grootere uitbreiding heeft gekregen dan b.v. in de
onderafd. Gianjar, waar op de sawah's als tweede gewassen voor-
al tabak en bataten verbouwd worden. We zien dan ook in het
sawahgebied van de onderafd, Kloengkoeng veel minder mutaties
in het veebezit, omdat men over het algemeen wel in staat is het
voor de grondbewerking benoodigde vee te onderhouden.

Geheel in overeenstemming met de geringe beteekenis van de vee-
teelt in dit gebied I in vergelijking met den landbouw, is het feit, dat
de bevolking in dit sawahgebied haar stieren op jongeren leeftijd
castreert dan over het algemeen op Bah het geval is. In hoofdstuk II
vermeldden we reeds, dat een Baliër zijn stier in den regel niet
castreert, voordat de secundaire geslachtskenmerken zich hebben
ontwikkeld, om toch maar een goed uitgegroeid en zwaar dier te
krijgen voor de export. Dit motief is in het sawahgebied I, waar
het rund hoofdzakelijk gebruiksdier is, niet aanwezig, en castreert
men over het algemeen de stieren juist op jongeren leeftijd, om
eerder een mak dier voor de grondbewerking te verkrijgen. Duidelijk
blijkt zulks in de onderstaande resultaten van de castraties in 1932 in
de veeteehdistricten Marga en Penebei en de landbouwdistricten Ke-
diri, Tabanan en Krambitan.

Opgekomen
jonge stieren

Gecastreerde
jonge stieren

Marga en Penebcl

1629

812 =

(jonge stieren

Kediri, Tabanan

2-4

en Krambitan

662

510 = 83,3'/„

breede tanden)

Zeer duidelijk blijkt uit dit voorbeeld de tendens om in het sawah-
gebied de stieren op jongeren leeftijd te castreeren en wijzen deze

-ocr page 83-

cijfers op de geheel verschillende bestemming van het vee.

De kwaliteit van het vee in dit sawahgebied I is over het algemeen
slecht. Een uitzondering maakt hierop het Oostel. gedeelte, gelegen
in de onderafd. Kloengkoeng, waar, zooals we reeds zagen, de voed-
selomstandigheden voor het vee veel gunstiger zijn. Ook vormen
hierop een uitzondering enkele desa's in het district Blahbatoe
(Gianjar) o.a. in de desa's Bone, Selat en Pasdalem, waar uitste-
kend vee voorkomt. De oorzaak hiervan is, dat op het gebied dezer
desa's de soebak Koempoel gelegen is, welke al sinds jaren geen
irrigatiewater meer kan krijgen, zoodat de bevolking daar genood-
zaakt is uitsluitend polowidjo te planten. Door de ongunstige om-
standigheden voor den landbouw zien we dus, dat de veeteelt daar
direct meer beteekenis krijgt.

Gebied II.

Dit gebied omvat in hoofdzaak de districten Marga en Penebei,
gelegen op de Zuidhelling van het Bratangebergte. De klimaatsfac-
toren zijn in dit gebied zeer gunstig. Het midden in dit gebied gele-
gen regenstation Batoeriti heeft, zooals de regentabel in hoofdstuk I
toont, den grootsten regenval van geheel Bali, terwijl bovendien die
regenval gunstig over het jaar is verdeeld. Daarbij komt nog, dat
dit gebied de gunstige hydrologische werking ondervindt van een
groot boschreservaat. Uit den aard der zaak is deze streek zeer
geaccidenteerd, waardoor er vele min of meer groote stukken grond
niet voor landbouw te benutten zijn. Een en ander is oorzaak, dat
hier een weelderige natuurlijke vegetatie is en een overvloedige hoe-
veelheid veevoer. Daarnaast bestaat er nog een vrij uitgebreide
maiscultuur. Deze omstandigheden hebben gemaakt, dat de veeteelt
hier van zeer groote beteekenis is geworden. We zien hier n.1.
een verschijnsel, dat nergens op Bali zoo'n groote uitbreiding heeft
gekregen. Zeer veel jonge stieren, stierkalveren en ook ossen worden
op de pasar Kediri opgekocht, welke dan voor de grondbewerking
worden gebruikt en worden vetgemest voor de export. Telkenjare
valt dan ook het groote aantal stierkalveren in vergelijking met
het aantal koekalveren op; in 1930 bedroeg het aantal koekalveren
56% van het aantal stierkalvcren. In het district Marga maakte in
1930 het aantal ossen 40% van den aanwezigen veestapel uit, .ter-
wijl dat percentage voor den geheelen Baliveestapel 26,4 bedroeg.

Tijdens de stierenkeuringen in de dasa's Apoean, Tinoengan,

-ocr page 84-

Moendoökloembang, Moendoekandong, Tegeh, Sesandan, Apitjeh
en Kambangan werd van 112 willekeurige stieren nagegaan van-
waar zij afkomstig waren. Daarbij bleek, dat 50 stieren van eigen
opfok waren en dat de overige 62 stieren waren aangekocht. Uit
deze cijfers blijkt, dat er een zeer belangrijke opkoop van vee be-
staat en dat dit gebied niet zoozeer een fokstreék dan wel een opfok,
streek is. Een omstandigheid, welke hier zeer zeker toe medege-
werkt heeft, is hierin gelegen, dat dwars door dit gebied de weg
loopt van de belangrijkste veepasar van Bali, de pasar Kediri, naar
Boeleleng, welke havenplaats tientallen van jaren praktisch het mo-
nopolie van de rundvee-export van Bali heeft gehad. Zoo vormt
ook dit gebied een bewijs, dat een belangrijke verkeersweg zeer
veel bijdraagt tot de ontwikkeling ervan.

In dit opfokgebied II heeft zich te Penebei een zeer belangrijke
pasar voor exportvee ontwikkeld, waar het vetgemeste vee wordt
verhandeld.

Door de zeer gunstige voedselproductie is de kwaUteit van het vee
in dit gebied zeer goed; jaarlijks levert het een belangrijk contin-
gent bij exporteurs zeer gewild exportvee.

Gebied III.

Dit gebied omvat in hoofdzaak het grootste Noordelijke deel der
districten Pajangan, Tegallalang, Soesoet en Bangli en hgt op de
Zuidhelling van het Batoergebergte en van de hoogvlakte van Tja-
toer, die de verbinding vormt van het Batoer- en het Bratangebergte.

In vergelijking met gebied II is het veel droger; er is wel een flinke
jaarlijksche regenval, maar de verdeeling over het jaar is niet zoo
gunstig. Bovendien mist het de gunstige hydrologische werking van
een boschreservaat. Op een
gegeven moment valt er veel regen, doch
het regenwater spoelt voor het grootste gedeelte direct weg in de
diepe ravijnachtige rivierbeddingen.

Een en ander is oorzaak, dat de natuurlijke vegetatie veel min-
der weelderig is dan in gebied II en het uiterlijk veel dorrer en
droger is. De voedselproductie voor het vee is in dit gebied dus
veel minder gunstig dan in de districten Marga en Penebel. Daar-
bij komt nog, dat in den landbouw zoo goed als geen compensatie
gevonden wordt voor de minder .gunstige patuurlijke planten-
groei. De kwestie is n.1.. dat vooral in het Noordelijke gedeelte van
dit gebied weinig afgeweken wordt van het systeem padi-gaga en

-ocr page 85-

braak. In ieder gebied, waar de padi-gagacultuur een groote uit-
breiding gekregen heeft, zijn de omstandigheden voor het vee in
den regel ongunstig.

Als ongunstige factor moet verder gelden, dat in het Zuidelijke
deel van dit gebied op de door parken van vee bemeste gronden de
tabakscultuur op den voorgrond komt, hetgeen vanzelfsprekend in
het geheel ,geen oplossing vormt voor het veevoedselvraagstuk. De
uit een oogpunt van veevoedselvoorziening zoo belangrijke maiscul-
tuur is hier alleen beperkt tot kleinere complexen in de onmid-
dellijke omgeving der bewoonde desa.

Door de afwisselende gagacultuur en braak, is de gelegenheid
voor het doen weiden van vee zeer groot, hetgeen een hoog ge-
boortepercentage tot gevolg heeft. Evenwel is de bevolking van dit
gebied door de ongunstige voedselomstanidigheden voor het vee.
over het algemeen niet in staat dat vee voor de export op te fokken
en vet te
mesten.Daardoor is deze streek lang niet in die mate als
gebied II een leverancier geworden van exportvee, doch daaren-
tegen een belangrijke leverancier van ploegvee voor het lager gele-
gen gebied I. Juist de minder gunstige voedselomstandigheden voor
het vee in gebied III maken dat vee geschikt voor ploegvee in het
sawahgebied. In beide gebieden zijn n.1. de voedselomstandigheden
minder gunstig, zoodat zulks voor het vee heel weinig ver-
schil uitmaakt. Hierin is ook de oorzaak gelegen, dat het opfokge-
bied II niet de leverancier is geworden van ploegvee voor het lager
gelegen Westelijke deel van het sawahgebied. De ervaring heeft n.1.
geleerd, dat vee. dat in gebied II steeds onder gunstige voedsel-
omstandigheden heeft verkeerd, snel achteruit gaat, indien het naar
sawahstreken wordt overgeplaatst, waardoor de landbouwer daar
dus voor groote verliezen zou komen te staan.

Gebied IV.

Dit gebied omvat in hoofdzaak het district Kintamani en bestaat
uitsluitend uit droge gronden. Het voornaamste gedeelte wordt ge-
vormd door de hoogvlakte van Tjatoer, het Westelijke gedeelte van
dit gebied. Het Oostelijke gedeelte wordt n.1. gevormd door de
groote, grootendeels nog woeste, caldera van den Batoervulkaan.

Op de hoogvlakte van Tjatoer heeft de met dadap beschaduwde
maiscultuur een belangrijke uitbreiding gekregen, waardoor onge-
veer 90% van de bouwgronden met mais worden beplant. De mais-

-ocr page 86-

velden worden eens per jaar bebouwd; op het eene deel van een
perceel plant men in Augustus, op het andere deel in Maart. Daar-
tussohen plant men nog bataten. De maisoogst valt dan in Juli en
December. De hoofdoogst der bataten valt iets later en gedurende
ongeveer 2 maanden daarna, neemt men daarvan nog enkele na-
oogsten. Voorts wordt vaak in de buurt van de stallen nog mais ge-
plant speciaal voor veevoer. Als men dan nog rekent, dat vooral
bij den boschrand van het Bratangebergte veel gras groeit, dan kan
men zich indenken, dat in dit gebied nimmer jgebrek aan veevoer
bestaat. Een en ander is oorzaak, dat hier evenals jn gebied II een
belangrijke opfok van vee voor de export is ontstaan, echter met
dit versdhil, dat het 'hier in hoofdzaak een eigen opfok betreft en
aankoop van vee, zooals in gebied II het ^geval is, zoo goed als
niet plaats heeft. Heeft er nog eens aankoop van vee plaats, dan is
dit afkomstig van gebied III. De ruime gelegenheid tot weiden van
vee is oorzaak, dat het geboortecijfer in dit gebied zeer hoog is,
hetgeen moge blijken uit het feit, dat in 1930 het aantal kalveren
ruim 70% van dat der koeien betrof, terwijl dit percentage voor ge-
heel Bali ongeveer 49 was. De zeer belangrijke opfok van vee moge
voorts blijiken uit het feit, dat in 1930 het aantal ossen 48,7% van
den aanwezigen veestapel uitmaakte terwijl ditzelfde percentage
voor den geheelen Baliveestapel 26,4 was.

Jaarlijks levert dit gebied dan oök een belangrijk aantal export-
ossen van goede kwaliteit.

S ch w a r t z zag in 1899 veel gagavelden, terwijl Le Roux reeds
in 1912 in hoofdzaak mais zag. De uitbreiding van de maiscultuur
dateert dus ongeveer van het begin dezer eeuw, dus kort nadat de
rundvee-export van Bali zijn groote uitbreiding heeft gekregen en het
is vrij zeker, dat hier de landbouw dan ook dienstbaar is gemaakt
aan de fokkerij van exportossen.

Gebied V,

Dit gebied omvat het district Koeboe, het Noordelijke en Oos-
telijke deel van het district Abang en de desa Seraja van het distr.
Karangasem en bestaat voor verreweg het grootste gedeelte uit
droge gronden. Dit gebied kenmerkt zich vooral in het Koeboesche,
door een intens droge Oostmoesson. De bodem is nog weinig ver.,
weerd en vooral in de hoogere gedeelten zeer ondiep, terwijl veel
puimsteengruis en -grint wordt aangetroffen. Zoo er ergens op Bali

-ocr page 87-

een streek is, waar veeteelt tot de onmogelijkheden zou moeten be-
hooren, dan is het wel dit gebied, zoo troosteloos en dor is deze
streek in den tijd van den Oostmoesson. Tooh vindt men hier 48,2
runderen per 100 inwoners en 8,5 runderen per 10 H.A., terwijl die-
zelfde cijfers voor den geheelen Bali-veestapel resp. 24 en 7,1 be-
dragen. Verder levkïrt dit gebied jaarlijks een groot aantal export-
ossen en -stieren, welke tot de besten van getheel Bali béhooren. Tot
deze schijnbare onmogelijkheid hebben verschillende omstandighe-
den medegewerkt. In de eerste plaats de landbouw. Deze is in deze
dorre en schrale streek alleen in den regentijd mogelijk en bestaat
hoofdzakelijk uit mais en aardnoten, die beide, maar vooral de
mais, in den vorm van loof een uitstekend veevoer leveren. Op een
totale oppervlakte 12849 H.A. in het district Koeboe werden in 1931
geplant 5164 H.A. mais, 3731 H.A. peulvruchten, 440 H.A. cas-
save, 121 H.A, bataten, totaal 9465 H.A. polowidjo. Zoo eenigs-
zins mogelijk verbouwt men de mais tweemaal per jaar (Bon, Koe-
boe en Datah, Abang). Het loof der peulvruchten wordt direct na
de oogst opgevoerd; het maisloof daarentegen wordt met het op het
einde van den regentijd gesneden gras gedroogd en in lontarbla-
deren verpakt of los in de boomen opgetast en dient dan, aangevuld
met bladeren van boomen en struiken en vruchten van de lontar-
palm, om het vee door den drogen tijd heen te helpen. ,Deze bijzon,
dere zorg betreft echter in hoofdzaak de ossen en stieren, aangezien
de verikoop van die dieren voor de bevolking de hoofdbron van in.
komsten vormt. De koeien daarentegen hebben het vooral in den
Oostmoesson tijd zeer slecht. Waarschijnlijk staat zulks ook in ver-
band .met de meening van de bevolking in dit gebied, dat de kwali.
teit van de nakomelingen geiheel afhankelijk is van de kwaliteit van
het vaderdier, zoodat men zich om de,koeien weinig behoeft te be-
kommeren. Doordat de bevolking alleen aan het vaderdier invloed op
de kwaliteit der nakomelingen toekent, hetgeen in overig Bali slechts
zelden het geval is, is dit vrijwel het eenigste gebied, waar de be-
volking algemeen en bewust ^an teeltkeuze doet; hier heeft het sy-
steem van stierenselectie dan ook ingang gevonden en is het hier de
bandjar, die als belangengemeenschap de dekstieren aanwijst. In
den regel worden ook de exterieunistisdh beste stieren .voor de fok-
kerij aangewezen, terwijl men in overig iBali, indien men daar teelt,
keuze toepast, meestal de dieren met den mooisten horenstand en
besten gang als vaderdier uitkiest.

De ossen en stieren, die voor de export bestemd zijn, worden

-ocr page 88-

voortdurend op stal rverpleegd en genieten een uitstekende verzor-
ging. Uren loopt de Baliër om zijn vee bij een waterput bij de kust te
kunnen baden en drenken, aangezien in -het binnenland vrijwel igeen
water te vinden is, en uren besteedt |hij om (voldoende voer voor zijn
vee te vergaren. Het zijn deze groote zorg aan ihet vee besteed en de
landbouw, waarin een compensatie gevonden wordt voor de 'zeer on-
gunstige voedselomstandigheden voor het vee, die deze streek tot
een zeer belangrijik veeteeltgebied gemaakt (hebben.

Gebied VI.

Dit gebied hgt op de Zuidhelling van den Goenoeng Agoeng en
omvat 'de droge gronden van de Noordelijke deelen 'der districten
Bebandem, Selat en Rendang. Het grenst in het Westen aan gebied
III en is a.h.w. de voortzetting daarvan. De landbouw en veeteelt
zijn in beide gebieden in vele opzichten analoog. De landbouw biedt
echter meer verscheidenheid, er is meer variatie in de landbouw-
gewassen. Men 'kan over ihet algemeen zeggen, dat padi-gaga het
hoofdgewas is, waarna braak (volgt. iNa de braak wordt mais ge-
plant en daarna bataten en volgt de padi-gaga weer op deze of di-
rect op ide mais. Meer naar het Oosten toe wordt in dit gebied de
gagacultuur uitgebreider, zoo zelfs, dat in sommige jaren alleen padi-
gaga verbouwd wordt. Bovendien gaat meer naar het Oosten toe de
bataat de mais overheersdhen. Zoo werden in 1929 en 1930 in 'de
desa's imet uitsluitend droge gronden als voornaamste gewassen ver-
bouwd:

Westelijk deel 1929: 690 H.A. gaga, 688 H.A. mai», 744 H.A. bataten;
(Rendang)nbsp;1930. 648 ..... 442 ..... 44 „nbsp;;

Oostelijk deel 1929:2426 ..... 21 ..... 85 „ „ ;

(Selat. Bebendam) 1930: 351 ..... 408 ..... 683 .....

We zeiden reeds, dat in streken, waar een uitgebreide padi-gaga-
cultuur is. de omstandigheden voor het vee in den regel ongunstig
zijn. In ihet Oostelijke 'deel van dit gebied is de veeteelt dan ook van
geringere beteekenis dan ïn het Westelijke. Zelfs zijn er in
het Oostelijlke deel desa's, waar 3 ä 4 jaren achtereen padi-gaga
wordt geplant, daarna 3 ä 4 jaren achtereen bataten telkens bij klei-
ne complexen om een continu product te krijgen, waarna 3 a 4 jaren
braak volgt. 'Dit systeem is een gevolg van bodemarmoede. Het
feit, dat 3 ä 4 jaren achtereen padi-gaga geplant wordt, maakt het

-ocr page 89-

voor de bevolking onmogelijk vee te ihouden. De grondbewerking
heeft dan ook in dergelijke desa's
met ihandfenarbeid plaats (Badeg
tengah, Leibih). De ongunstige invloed van een udtgebreide verbouw
van padi-gaga komt in deze desa's zeer goed naar voren.

De armoede van den bodem ds oorzaak, d'at in enkele desa's het
vee voor bemestingsdoeleinden beteCkenis heeft gekregen. Zoo
wordt o.a. in de desa Léketoek het vee voor dat doel gekraald.

Door de meer uitgebreide maiscultuur in het Westelijke deel van
dit gebied, 'heeft het vee voor de export nog eenige waarde gekre-
gen, ofschoon liet van hier afkomstige vee over 'het algemeen van
minder goede kwaliteit is, een gevolg van de algemeene bodem-
armoede in dit gebied, maar ook als gevolg van het over het alge-
meen te lang aanhouden der ossen. Dit laatste staat waarschijnlijk in
verband met de omstandigheid, dat de armoede van den bodem en de
arbeidsintensieve gagacultuur een uitgebreiden veestapel noodig
maken.

Door de veelvuldige braakperioden is het geboortecijfer hoog. in
1930 bedroeg het aantal kalveren 77% van de aanwezige koeien-
stapel, terwijl voor den geheelen BaHveestapel dlt;t percentage 49

was.

Gebied VII.

Dit gebied omvat het overblijvende deel van de onderafd. Ka-
rangasem. Vormden de gebieden l it/m VI tamelijk goed begrensde
gebieden, waarvoor een bepaald kenmerk van de veeteelt aangege-
ven kon worden, in het thans te bespreken gebied is dit niet zoozeer
het geval en vormt het gemis van een duidelijk naar voren komend
kenmerk bij wijze van spreken het eenigste kenmerk, waardoor dit
gebied ridh van de omliggenden ondersdheidt.

Van gelijkmatigheid in de veehouding lis in dit gebied geen sprake;
men vindt er desa's met uitsluitend sawahcultuur (Peladoeng, Pa-
dangkerta, Asah, Soebagan e.a.), idesa's met overwegend tegalan-
cultuur (Tista, Kebon, Rendang), desa's met overwegend klapper-
tuinen (district Manggis). Gevolg hiervan is een min of meer groote
variatie in de ^eehouding en in de omstandgheden, waaronder het
vee ver-keert. Zouden we dit gebied nog nader moeten verdeelen an
gebieden van verschillenden aard, dan zou men het district Manggis
nog als een afzonderlijk gebied kunnen beschouwen, dat we dan ook
met Vllb zullen aanduiden. Het overblijvende deel Vila vormt dan

-ocr page 90-

in hoofdzaak het sawahgebied van Karangasem, dat het Zuidehjk-
en middengedeelte van het district Abang, het district Karangasem
(behoudens desa Seraja-gebied V), de Zuidelijke helften der dis-
tricten Bebandem, Selat en Rendang, en vrijwel ihet geheele district
Sidemen omvat.

De meeste der hier gelegen desa's hebben naast sawahs ook nog
een meer of minder groote oppervlakte tegalans. Het hoofdgewas
op de sawahs is rijst; als tweede gewas is vooral de maas overheer-
schend. Ocyk op ide droge gronden i( tegalans) wordt zeer veel mais
verbouwd, soms zelfs tot driemaal per jaar (PWpid-distr. Abang).
Een uitzondering 'hierop vormt het gedeelte, dat gelegen ïs in het
district Bebandem (en gedeeltelij'k Selat), waar op de droge gronden
de padi-gaga meer op de voorgrond treedt. Dooh over het algemeen
kan men zeggen, dat in dit gebied, na de sawahrijst, de maiscultuur
op de droge gronden en als tweede gewas op de sawahs overwe-
gend en zeer uitgebreid is. Het groote versc'hil tusschen dit gebied
en 'het sawaihgebied I van Zuid-Bali, wordt dan
Ook gevormd door
de veel betere voedselomstandig'heden voor het vee in gebied Vila.
Het gevolg 'hiervan is dan ook, dat de veestapel hier in verhouding
veel uitgebreider is en het verschijnsel van Ikoopen en weer verkoo-
pen van vee vóór en na de grondbewerking Jang niet in die mate
plaats iheeft als in het sawahgebied I. Is er een tijdelijk tekort aan
vee, dan wordt door wederzijds hulpbefcoon binnen het desaverband
daarin voorzien, ihetgeen 'hier zeer waarschijnlijk beter mogelijk is
door de andere aard van de desa als adatgemeenschap dan in het
sawahgebied I, waar 'het desaverband ibij wijze van spreken losser is.
Daarbij komt nog, dat als gevolg van het feit, dat men in de meeste
desa's naast sawahcultuur ook tegalancultuur aantreft, waardoor dus
de veeteeltmogelijkheden binnen de desa zeer uiteenloopend kunnen
zijn, het verschijnsel van mekadasang in dit gebied zeer sterk ont-.
wikkeld is; van de 'desa's Kebon, Tiste en Boekit is volgens mede-«
deeling van de ibevolking een vierde van den veestapel uitbesteed.
Deze sterke uitbreiding van het verschijnsel van mekadasang ver-
hoogt in niet onbelangrijke mate de mogelijkheid van uitwisseling
van vee bij de grondbewerking, terwijl ook de arbeidsaanwending
van eenzelfde veespan daardoor 'niet onbelangrij'k wordt vergroot.
Een en ander heeft tot gevolg, dat het 'koopen en weer verkoopen
van vee vóór en na de grondbewerking sledhts in geringe mate plaats
heeft; zelfs is dit sawahgebied, in tegenstelling met het sawah-
gebied I, in staat ossen voor de export op te fokken, door de groote
uitbreiding, welke de maiscultuur hier heeft gekregen.

-ocr page 91-

De buitengewone invloed, die de aard van den landbouw heeft op
de
veeteeltmogelijkheden, komt -in de veeteelt dn de gebieden Vila
en I wel zeer duidelijk naar voren, al zijn invloeden van socialen
aard hier niet in te ontkennen. Het zal vooral ook duidelijk zijn. dat
een meer of minder uitgebreide maiscultuur zeer grooten invloed op
de eventueele veeteeltmogelijkheden heeft. Zelfs binnen dit gebied
Vlla is die invloed duidelijk te onderkennen. We zagen n.1. dat in
het gedeelte van dit
gebied, 'hetwelk gelegen was in het district Be-
bandem. op de droge gronden de gagacultuur meer op de voorgrond
treedt. We zien .dan ook dat daar 'het vee over liet algemeen van
slechte kwaliteit is, terwijl in 'het daarnaast gelegen district Abang.
waar de maiscultuur groote uitbreiding gekregen heeft, het vee uit-
stekend is.

Door de uitgebreide verbouw van mais en daardoor gunstige voed-
selomstandigheden voor het vee. levert dit gebied en vooral het dis-
trict Abang jaarlijks een belangrijk aantal uitstekende exportossen.

Gebied VIIb omvat in hoofdzaak .het district Manggis. De bodem
is zeer geaccidenteerd; in de lagere deelen tusschen de heuvels treft
men sawahs aan. waar als hoofdgewas rijst verbouwd wordt en als
tweede gewas mais. Voorts treft men op de helHngen der heuvels
en niet te bevloeien lagere gronden uitgestrekte klappertuinen aan
met in den schaduw veel aanplant van mais. Het district Manggis is
dan ook een 'klapperstreek bij uitnemendheid en zeer veel copra
wordt van de in dit district gelegen .haven Padangbaai uitgevoerd.
Het schijnt alsof de landbouw, de inkomsten van de klappertuinen
en de varkensteelt voldoende in de behoeften voorzien, waardoor
andere mogelijke bronnen van inkomsten verwaarloosd zijn gewor-
den. Niettegenstaande de groote hoeveelheid mais. welke wordt ver-
bouwd, is de veestapel toch over iiet algemeen zeer slecht, door de
weinige zorg. die aan het vee besteed wordt. Een
omstandigheid,
welke mogelijkerwijze één der oorzaken van de geringe beteekenis
van en weinige belangsteUing voor de veeteelt in dit gebied is, vormt
het feit. dat in vrijwel alle omUggende gebieden voldoende trekvea
voor den landbouw aanwezig is, zoodat een afzet van veeteeltproduc-
ten in den vorm van landbouwtrekvee uitgesloten is. terwijl aan den
anderen kant deze streek buitengewoon geisoleerd Hgt voor de
rundvee-export, waarvan de haven «Boeleleng reeds tientallen jaren
het monopolie heeft. Hierdoor is het m.i. alleen te verklaren, dat de
bevolking zoo buitengewoon passief tegenover de veeteelt staat. Nu

-ocr page 92-

de haven Padangbaai door een systematische actie van den Burger-,
lijken Veeartsenijkundigen dienst op Bali zich ook als exporthaven
voor rundvee begint te ontwikkelen, is de mogelijkheid niet uitge-
sloten, dat de bevolking zich meer op de veeteelt zal gaan toeleggen.

Gebied VIIL

Dit gebied omvat het district Tedjakoela en het grootste Ooste-
lijke deel van het district Koeboetamibähan van de onderafd. Boele-
leng en bestaat 'hoofdzakelijk uit droge gronden. Het vertoont veel
overeenkomst met het district Koeboe, met dit verschil echter, dat
de maiscultuur nog veel uitgebreider en de stalverpleging van het vee
nog veel intensiever is. In versdheidene desa's wordt tweemaal (Ted-
jakoela, Bondalem, Toendjoen), of zelfs driemaal (Les Panoektoe-
kan) per jaar mais verbouwd. Zulks is in deze dorre en droge streek
echter alleen mogelijk door bemesting der velden, voor welk doel het
vee dan ook zeer veel in potstallen wordt verpleegd. In dit gebied
vindt men dan ook de meest intensieve stalverpleging van geheel
Bali.

Door de buitengewoon intensieve maiscultuur is gt;in dit gebied,
niettegenstaande de intense droogte in den Oostmoessontijd en de
vrij arme bodem, nimmer gebrek aan veCvoer. Vooral de desa's Les
Panoektoekan, Tedjakoela, Bondalem, Toendjoen, Depaha, Tetad-
joen en Bajad leven bij ^wijze van spreken van en door de mais. 'De
veestapel is uitsteikend en met dien van gebied II en het hierna te
bespreken gebied IX de beste van geheel Bali. In de verslagen van
de bestuursambtenaren in de onderafd. Boeleleng op het einde van
de vorige eeuw wordt 'herhaaldelijk vermeld, dat de bevolking in dit
gebied in het tekort aan veevoedsel voorziet door het op ruime
schaal planten van mais. Met groote mate
Van zekerheid kunnen we
dan ook 'zeggen, dat de landbouw hier dienstbaar is gemaakt aan
de veeteelt. Het feit, dat op het einde der vorige eeuw en het begin
dezer eeuw de rundvee-export van Bali zijn groote vlucht nam, zal
aan deze ontwikkeling wel niet vreemd zijn, vooral ook omdat dit
gebied zoo buitengewoon gunstig t.o.v. de voornaamste exporthaven
Boeleleng is gelegen. In het begin dezer eeuw ontwikkelde zich in
Bondalem dan ook een zeer belangrijke veepasar, waar ook het vee
van het veeteeltg^bied V (distr. Koeboe) verhandeld werd. Sinds-
dien is door de belangrijke verbetering van het verkeer deze vee-
pasar van steeds geringere beteekenis geworden en verdwenen, maar

-ocr page 93-

toch ziet men thans nog in de in de nabijheid gelegen .desa's Jeh
Sani permanente stallen voor tijdelijk verblijf van exportvee, afkom-

stig van gebied V.

Ik aarzel niet aan de nabijheid van de belangrijke exporthaven
Boeleleng de oorzaak toe te schrijven, dat de veeteelt zich geheel in
de ridhting van het fokken van exportvee heeft ontwikkeld en dat
de voedsellandbouw ziCh daarop geheel heeft ingesteld.

Gebied IX.

Dit gebied omvat sledhts de drie desa's Grogak, Tinga-Tinga en
Toekad Soemage, tezamen vormende de uiterste Westelijike uitloo-
per van de onderafdeeling Boeleleng en beslaande een oppervlakte
van 5656 H.A. hoofdzakelijk droge gronden.

Evenals voor het vorige gebied zulks ihet geval bleek te zijn, is
het ook voor het onderhavige de nabijheid van de uitvoerhaven Boe-
leleng geweest, welke de veeteelt voor de bevolking van dit gebieds-
deel van zoo'n groote beteekenis .heeft doen worden. Waar in het
vorige gebied eChter de landbouw geheel ten dienste van de veeteelt
werd gesteld, is daar in dit gebied geen sprake van. Grogak ds be-
kend om zijn 'klappers en vooral zijn pisang, Tinga-Tinga en Toe-
kad Soemage vooral om hun klappercultuur. De streek is dor en
vooral in den Oostmoessontijd zeer droog. Voor veeteelt gunstige
factoren zijn hier dus niet bepaald aanwezig. Dat de veeteelt hier
desondanks tot ontwikkeling ikon komen en er op Bali geen beter
vee gevonden wordt dan in deze streek, is geheel te danken aan de
zorg, die men voor het vee heeft en de groote moeite, die men zich
getroost om voldoende voer voor het vee te vinden. Het hoofdvoed-
sel bestaat uit gras, dat men vergaart in tuinen en op de grens van
de woeste gronden van West-Boeleleng. Daarnaast voert men
pisangstammen en bladeren, boombladeren, kortom alles wat maar
groen en eetbaar is.

Naast het verzorgen en opfokken van eigen vee, neemt de bevol-
king van deze desa's ook veel koeien in deelfok, afkomstig van Wes-
telijker gelegen ^sawahdesa's, uitsluitend ter verkrijging van een deel
der nakomelingen, om deze weer op te fokken voor de export; zelfs
worden door de bevolking van de desa Tinga-Tinga vrij veel stier-
kalveren van de sawahdesa's opgekocht.

We hebben hier dus onidaniks de ongunstige uitwendige omstan-
digheden, te maken met een opfokstreek bij uitnemendheid; eige-

-ocr page 94-

naren van 8 a 10 stieren behalve dan nog de koeien, ossen en kal-
veren, zijn hier geen zeldzaamheid. Ter illustratie moge nog dienen,
dat het zwaarste span Bali-ossen ooit gewogen (1433 Kg.—714 en
719), afkomstig was uit deze streek.

Gebied X,

Dit gebied, vormend 'het sawahgebied van Noord-Bali, gaat be-
trekkelijk vrij diep het land in in de districten Soekasada, Sawan en
Koeboetambahan en voorts in het district Pengastoelan middels een
lange gebogen tong tot diep in de Noord-Westelijke helling van het
Bratangebergte.

Uit den aard der zaak is deze kuststrook betrekkelijk smal, aan-
gezien de waterscheiding vrij dicht langs de Noordkust loopt. Deze
omstandigheid is dan ook oorzaak, dat op nog geen 10 K.M. van de
kust de sawahs reeds 600 ä 700 M. hoog liggen. Als men dan rekent,
dat, hoe hooger men komt, het percentage droge gronden t.o.v. de
totale oppervlakte der desa's steeds grooter wordt en de omstandig-
heden voor het vee daardoor geheel anders worden, dan zal het dui-
delijk zijn, dat de opgave, dit gebied in zijn geheel te bespreken, niet
wel mogelijk is. Het 'feit, dat door het groote verval van den bodem,
desa's met vaak zeer verschillende veeteelttoestanden in een betrek-
kelijk smal gebied opéén gedrongen zijn, maakt het noodzakelijk
een meer gedetailleerde beschrijving te geven. We moeten daartoe
een Westelijk deel, de vallei van Moendoek, gelegen in de distric-
ten Pengastoelan en Bandjar, en een Oostelijk deel, gelegen in de
districten Boeleleng, Soekasada, Sawan en Koeboetambahan, onder-
scheiden.

Het Westelijke deel, de vallei van Moendoek, vormt a.h.w. een
lange gebogen tong tot diep in de helling van het Bratangebergte,
waar in het hoogste gedeelte de sawahs tot ongeveer 600 M. hoogte
boven de zeespiegel zijn gelegen. Uit den aard der zaak is het ter.
rein in dit hoogste gedeelte zeer geaccidenteerd en we zien dan ook
dat in de hoogst gelegen desa's Moendoek, Gobkk, Gesing en Oe
medjro de sawahs alleen in de laagste gedeelten gelegen zijn. Deze
vier desa's bestaan voor verreweg het grootste deel uit droge gron-
den (349 H.A. sawah, 5284 H.A. dr. gr.). Opgemerkt wordt hier-
bij, dat op het schetskaartje als sawahgebied is aangegeven dat ge-
deelte, waar de sawahs der verschillende desa's zijn gelegen. Deze
laatste kunnen zich evenwel ver over de grens van het aangegeven

-ocr page 95-

gebied uitstrekken. Zij worden dn hun geheel bij de bespreking van
dit sawahgebied inbegrepven.

Op de droge gronden van de bovengenoemde desa's Moendoekj
Gesing, Oemedjro en Gobleg heeft de koffiecultuur een geweldige
uitbreiding gekregen (in het district Bandjar 5700 H.A. koffietuin
nen). In normale tijden waren het zeer welvarende koffiedesa's,
waardoor aan veeteelt geen behoefte bestond. De veeteelt is hier
dan ook van zeer geringe beteekenis cn beperkt zich vrijwel alleen
tot de béhoefte voor de grondbewerking der sawahs.

Meer beteekenis krijgt de veeteelt in de aansluitende desa's Ka-
joepoetih, Banjoeatis, Bangkangan, Bengkel en Banjoeseri. De op-
pervlakte sawahs is hier reeds veel uitgestrekter en als gevolg van
de grootere veebeihoefte is de veedichtheid reeds veel grooter. Dit
gedeelte van de vallei van Moendoek is zeer regenrijk, waardoor
hier dan ook nimmer gebrek aan veevoer voorkomt. Dientengevolge
zien we hier ihet verschijnsel van het aankoopen en weer verkoopen
van vee vóór en na de grondbewerking niet. Door de overvloedige
hoeveelheid veevoer is het vee hier over het algemeen van uitsteken-
de kwaliteit. De desa Banjoeatis is dan ook bekend om zijn groem-
boenganstieren en -ossen.

Deze desa's staan, wat de veeteelt betreft, op zich zelf en het over-
schot aan vee wordt voor de export verkocht.

Op deze desa's volgen weer de lager gelegene Majong, Bestale.
Toendjoe, Rangdoe en Pelapoean. In vergelijking met de vorige
groep is de oppervlakte sawahs reeds uitgebreid en de oppervlakte
droge gronden kleiner, terwijl ook de regenval geringer is, met als
gevolg een grootere veebehoefte en ongunstiger voedselomstandig-
heden voor het vee. We zien in deze desa's dan ook reeds het sys-
teem van aankoopen en weder verkoopen van vee vóór en na de
grondbewerking naar voren komen. Aankoop van trekvee heeft
vooral plaats uit de desa's Boesoengibijoe, Kekeran en Toekad Soe-
mage en ook uit Dentjarik. Deze laatste desa is een echte sawah-
desa aan de kust en men zou dus verwachten, dat daar eerder trek-
vee tekort zou zijn. Evenwel heeft een sawahdesa alleen veel vea
noodig gedurende den tijd der grondbewerking, die in Dentjarik
hoofdzakelijk in October, November en soms in December valt, ter-
wijl de grondbewerking in de onderhavige desa's in de maanden
Januari en Februari plaats heeft, zoodat Dentjarik zijn overtollig ge-
worden vee aan laatstgenoemde desa's kan verkoopen. Het verkoo-
pen van vee voor de grondbewerking van lager gelegen desa's naar

-ocr page 96-

hooger gelegene, ziet men op Bali veel vaker, aangezien als alge-
meenen regel geldt, dat de lager gelegen sawahs liet eerst van be-
vloeiingswater worden voorzien.

Naast het systeem van aan- en verkoopen van vee in verband
met de grondbewerking, treedt in de onderhavige desagroep ook het
verschijnsel van mekadasanng reeds sterk op den voorgrond: voor-
al koeien worden uitbesteed naar de desa's Kekeran, Boesoeng-
bijoe, Tinga-tinga en Toekad Soemage (zie gebied IX).

Ten Westen van de ihiervoren besproken desa's volgen Boesoeng-
bijoe, Kekeran, Soeboek, Kedis en Blahmanoekan, welke zich 'ken-
merken door een grootere oppervlakte droge gronden en een in ver-
gelijking veel geringere oppervlakte sawahs, zoodat zij naar ver-
houding over een grootere hoeveelheid gras voor vee beschikken.
De geringere oppervlakte sawahs maakte, dat de bevolking haar
bestaan meer in de richting van de veeteelt heeft gezocht, hetgeen
in niet onbelangrijke mate gestimuleerd werd door de veebehoefte
vóór en het vee-oversohot nä de grondbewerking in de omliggende
sawahdesa's. Hierdoor zien we, dat de bevolking in deze desa's veel
vee nä de grondbewerking in andere desa's op^koopt en vetmest voor
de export, maar daarnaast ook veel koeien in deelfok neemt om de
nakomelingen weer voor den uitvoer op te fokken. Door de ruime
hoeveelheid veevoer is het vee van uitstékende kwaliteit en leveren
deze desa's jaarlijks een belangrijk aantal ossen voor de export.

De lager gelegen desa's Ringdikit, Boeboenan, P'atemon, Kalian-
get, Djohanjar, Tanggoengwisia, Soelannjah. Dentjarik en Tampe-
kan vormen de laatste desa's van het Westelijke gedeelte van het
sawahgebied van Noord-Bah. Het zijn edhte, aan de kust gelegen,
sawahdesa's; de droge gronden omvatten alleen de erven en klap-
pertuinen. Verreweg het grootste deel van de desagronden worden
gevormd door de sawahs. In de desa's Ringdikit, Boeboenan, Dent-
jarik en Tampekan wordt er in den regel éénmaal per jaar rijst
verbouwd en daarna polowidjo. In Boeboenan, Patemon, Kalianget,
Soelannjah en Tanggoengwisia wordt meestal tweemaal per jaar
rijst verbouwd (de tweede maal verbouwt men padi-sitji, die vroe-
ger rijp is). In verband met de in verhouding groote oppervlakte
sawah en de daarop uitgeoefende intensieven landbouw, is hier een
groot tekort aan veevoer, vooral daar, waar tweemaal per jaar rijst
wordt geplant. Het systeem van aankoop en verkoop van vee in
verband met de grondbewerking is hier dan ook zeer sterk ontwrk-
keld.Deze veeaankoop heeft vooral plaats in de desa's Boesoengbijoe,

-ocr page 97-

Kekeran en Tinga tinga. Geheel in overeenstemming met het voed-
selgebrek is de groote uitbreiding, die het uitbesteden van vee heeft
gekregen, vooral naar de desa's ,waar vraag naar fokproducten is
(Boesoengbijoe, Kekeran, Kedis, Toékad Soemage, Tinga tinga).

Wat dit gedeelte van gébied X betreft, kunnen we dus in hoofd,

zaak 3 zones onderscheiden:

Ie. de hoogste zóne met een zeer uitgebreide koffiecultuur en

een geringe beteekenis van de veeteelt;

2e. een laagste zóne met uitsluitend sawahs, een zeer intensieven
landbouw en een lt;jhronisch tekort aan veevoer. In verband
hiermede een sterke uitbreiding van ihet systeem van aan-
en verkoop van vee vóór en na de grondbewerking en van het

uitbesteden van vee;

3e. Een tusschen de beide vorige gelegen middelste zóne imet een
groote oppervlakte droge gronden, veel veevoer, en een naar
verhouding geringe oppervlakte sawahs. Door hare ligging
profiteert deze zóne van het veetekort en veeoversohot van
de sawahdesa's vóór en na de grondbewerking en werd a.h.w.
de leverancier van trekvee voor die sawahdesa's, terwijl het
overschot aan ,vee van die sawahdesa's voor een groot deel
in deze zóne wordt vetgemest. Bovendien neemt deze zóne
dieren in deelfok om het aandeel in de fokproducten weer vet
te mesten voor de export.

Wat het Oostelijke deel van dit sawahgebied betreft, zien we een
vrijwel volkomen analogie met het Westelijke, alleen kunnen we
hier niet zoozeer van een middelste zóne spreken, aangezien deze
beperkt is tot enkele desa's in het district Soekasada.

Ook in dit Oostelijke deel vindt men een hoogste zóne met een
uitgebreide 'koffiecultuur, welke eChter meer naar het Oosten toe
vooreen gedeelte plaats maakt voor de vruChtencultuur (Lemoekih,
Galoengan, Sekoempoel, Pakisan en'Bontihing); pok hier is de vee-
teelt van weinig beteekenis, met uitzondering van de desa's Gitgit
en Pegajaman, door welke desa's de weg loopt van de veepasars
Kediri en Penebei in Zuid-Bali
naar de exporthaven Boeleleng. Deze
omstandigheid is oorzaak, dat in deze desa's een belangrijke opfok
van jongvee, aangekocht van de veepasar Penebel. tot exportvee.
plaats heeft. De invloed van een belangrijke veeverkeersweg op de

veeteelt is hier duidelijk te onderkennen.

De laagste zóne wordt ook hier weer gevormd door de kust-

-ocr page 98-

desa's met een uitgebreide sawahcultuur, een tekort aan veevoer,
een sterke ontwikkeling van het verschijnsel van aankoop en ver-
koop van vee vóór en na de grondbewerking en ,een sterke uitbrei-
ding van het verschijnsel van mekadasang, vooral naar de desa's van
de middelste zóne, welke hier gerepresenteerd wordt door enkele
desa's in het district Soekasada (Pandji, Sambengen maar vooral
Ambengan). Deze hebben een langgerckten vorm tot aan het bosch-
reservaat en beschikken dientengevolge over uitgestrekte droge gron-
den en veel veevoer.

Een omstandigheid, waardoor het Oostelijke gedeelte zich van
het Westelijke onderscheidt, is de nabijheid van de uitvoerhaven
Boeleleng, welke in het Oostelijke deel gelegen is. We zien n.1. heel
dikwijls, dat op sawahs mais dicht opéén geplant staat, uitsluitend
ter verkrijging van voedsel voor het exportvee aan boord der sche-
pen. De invloed van de nabije hgging van de exporthaven uit zich
bovendien nog hierin, dat de 'bevolking van enkele desa's in het
district Soekasada (Petandakan, Nagesepaa en Pegajaman) zich
voor een groot deel met den veehandel bezig houdt. Geregeld trek-
ken de inwoners naar de pasars Kediri en iPenebel om vee voor de
expgt;ort op te koopen.

Gebied XI.

Dit gebied is gelegen tusschen het Bratangebergte en de woeste
gronden van West-Bali. Het ligt dus aan weerszijden van de wa-
terscheiding in de districten Pengastoelan en Selemadeg en bestaat
uit een zeer geaccidenteerd terrein. Het is bekend om zijn koffietui-
nen, welke zich hoofdzakelijk in de hoogstgelegen desa's Sepang,
Koetoel, Poepoean, Poedjoengan en Batoengsel bevinden. Meer la-
ger, op de Noordhelling van de waterscheiding, gaan de klappertui-
nen overheerschen (Oelaran, Oenggahan). De sawahs bevinden
zich in de laagste deelen der desa's en nemen dn het district Salema.
deg naar het Zuiden meer en meer in belangrijkheid toe en gaan
geleidelijik over in het sawahgebied van Zuid-Bali (gebied I). De
grens tusschen beide gebieden is dan ook niet scherp te trekken.

Dit gebied is zeer regenrij'k (zie taibel in hoofdstuk I: Poepoean).
Men vindt er op de sterke hellingen meer of minder groote stukken
onbebouwde grond, welke door den hoogen regenval zeer veel gras
leveren. Een en ander is oorzaak, dat er nimmer gebrek aan vee-
voer bestaat en de omstandigheden voor het vee minstens even

-ocr page 99-

gunstig zijn als in de districten Marga en Penebei van gebied II.
waar, zooals we zagen, de veeteelt zich sterk in de richting van het
opfokken van exportvee heeft ontwikkeld.nbsp;'

Niettegenstaande de minstens even gunstige omstandigheden
voor het vee, is de veeteelt in ihet onderhavige gebied toch van veel
geringere beteekenis en wel in hoofdzaak om twee redenen. In de
eerste plaats is de bevolkingsdichtheid in dit gebied veel geringer
(de bevolking in de districten Marga en Penebei is n.1. meer dan
tweemaal zoo dicht), zoodat de bevolking een meer dan voldoende
bestaan vindt in de voedsellandbouw en de koffiecultuur. Dit in ver.
band met de eigenschap der Inheemsohe bevolking in het algemeen
om weinig ambitie te toonen voor zaken, die buiten haar behoeften-
sfeer hggen, heeft gemaakt, dat de veeteelt zich slechts weinig ont-
wikkeld heeft en niets anders is dan een zeer extensieve veehouderij,

Een tweede oorzaak voor de meerdere ontwikkeling van de vee-
teelt in de districten Marga en Penebei van gebied II moet zonder
twijfel gezocht worden in het feit, dat dwars door dit gebied de be-
langrijke verkeersweg loopt van de pasar Kediri naar Boeleleng.
Een dergelijke gunstige omstandigheid bestaat voor het gebied XI
niet.

We hebben hier dus te maken met een streek, waar, als gevolg
van de geringe bevolkingsdichtheid en het voldoende bestaan, dat
gevonden wordt in de voedsellandbouw en de koffieteelt, niettegen-
staande de uitwendige omstandigheden dit gebied voor veeteelt
zeer geschikt maken, de veeteelt slechts een zeer extensieve vee-
houderij is, waar'bij de overtollige dieren voor export worden ver-
kocht en uitgevoerd via Boeleleng of Negara. Het extensieve ka-
rakter van de veeteelt blijkt wel hieruit, dat stalverpleging geduren-
de den nacht lang niet algemeen wordt toegepast (Wanegiri, Sa-
rimboeane). Vaak ziet men ook, dat alleen de stieren 's nadhts op
stal worden gehouden (Kebontoempalan, Kerta. Loemboeng, Tijing-
gading e.a.).

Gebied XII.

Dit gebied wordt gevormd door de onderafd. Djembrana cn de
desa Lalanglingga van het district Selemadeg en bevindt zich in een
nog betrekkelijk laag stadium van ontwikkeling, ofschoon het vooral
na de aanleg van de weg van Zuid-Bali naar Negara sterk vooruit
gaat. Geregeld ontstaan hier nieuwe nederzettingen van uit de over-
bevolkte streken van Zuid-Bali hierheen getrokken Baliërs.

-ocr page 100-

De bevolkingsdichtheid is gering en in verband hiermede is de
landbouw en de veeteelt hier vaak nog zeer extensief. De sawahs
worden éénmaal per jaar met rijst beplant, liggen daarna voor het
verdere gedeelte van het oogstjaar braak en dienen dan tot vee-
weide.

Behalve over de sawahs, beschikt vrijwel iedere desa over droge
gronden, waar de klappercultuur zeer uitgebreid is of waarop in
sommige desa's padi-gaga verbouwd wordt (Baloek, Kaliakah,
Dangintoekadaja, Batoeagoeng, Jeh Embang e.a.). Naast deze sa-
wahs en klappertuinen zijn er nog vele onbe'bouwde gronden, die aan
de woeste gronden van het gebergte grenzen. De braak liggende
sawahs, klappertuinen en onbebouwde gronden worden als weide-
velden gebruikt, met dien verstande, dat zelden op braak liggende
sawahs geweid wordt, als er voldoende droge gronden daarvoor be-
schikbaar zijn. In vroegere jaren werden deze laatste als gemeen-
schappelijke weideterreinen gebruikt (Liefrinck: De onbebouw-
de gronden in de landschappen Boeleleng en Djembrana. 1888),
doch aangezien dit tot vele moeilijkheden aanleiding gaf en de toe-
neming der bevolking andere eischen stelde, zijn de desalieden ertoe
overgegaan die gronden te verkavelen en te omheinen. Thans laat
men vrijwel in iedere desa zijn vee op dergelijke omheinde droge
gronden in koppels, stieren, koeien, kalveren en ossen, met elkaar
weiden. Vaak bestaat in het geheel geen stalverpleging en wordt het
vee dus dag en nacht in zoo'n ikraal gehouden. Dit weiden van vee
in koppels binnen omheinde ruimten komt in de geheele onderafdee-
ling voor, doch zeer speciaal in de Oostelijk gelegen desa's (Jeh
Embang, Poeloekan, Air Soemboel, Pekoetatan, Goembrih e.a.).
Zelfs laat men op de braak liggende sawahs het vee soms dag en
nacht buiten (Pesanten, Mendojo daoeh toekad, Mendojo dangin
toekad).

Deze wijze van veehouding en de uitgestrektheid der gronden
laten groot-veebezit toe en we zien dan ook, dat eigenaren van 20
runderen niet tot de zeldzaamheden behooren; zelfs sprak ik een
veehouder in de desa Bandjaranjar (distr. Djembrana), die meer
dan 60 runderen bezat.

Gezien de wijze van veehouding is de progenituur begrijpelijker-
wijze groot. Aankoopen van vee voor de grondbewerking komt dan
ook zeer weinig voor, evenmin als het verschijnsel van mekadasang;
wel ziet men dat rijke veehouders met veel vee, een deel daarvan bij
de ärmeren in deelfok geven.

-ocr page 101-

Overtollig vee wordt voor export via Negara (haven Tjandike-
soema) verkocht, doch meestal alleen maar als men behoefte aan
contanten heeft voor het betalen van de landrente e.d. De bevolking
in deze dun bevolkte streek heeft aan een veefokkerij speciaal
voob
de export nog geen behoefte.

Als kenmerk voor de veehouding in dit gebied moet nog aange-
geven worden de door bevolking toegepaste rigoureuze castratie.
We zagen, dat de Baliër een stier het liefst castreert, zoodra de man-
nelijke habitus is opgetreden en dat men in de sawahge'bieden de
stieren over het algemeen iets jonger castreert. In het onderhavige
gebied castreert men daarentegen bij wijze van spreken maar raak,
vooal in ihet Westelijke gedeelte. Zoo werden in de districten Ne-
gara en Djembrana in 1932 van de voorgebrachte stierkalveren 78%
gecastreerd en van de oudere stieren 99%.

Gebied XIII.

Gevormd door het schiereiland Tafelhoek van het district Koeta.
Met uitzondering van de desa Benoa bestaat dit geheel uit kalkge-
steenten. 't Is een schraal met dor greis en struikgewas begroeid ge-
bied met in de omgeving der bewoonde desa's tegalans waar padi-
gaga, mais, aardnoten, oendis, semangka en oebi geplant wordt. Na
een jaar beplant geweest te zijn blijft Ihet land in den regel twee
jaren braak liggen (Oengasan, Petjatoe, Koetoeh). Onbebouwde en
braakliggende gronden zijn er dus in overvloed, waar gras, hoewel
dor, in voldoende mate voor het vee aanwezig is. Het grootste in-
convenient is echter de slechte drinkwatervoorziening. Uitgezon-
derd in de desa Benoa is er in de overige, bovengenoemde drie desa's
praktisch geen water te vinden en moet het vee, om het te drenken,
naar Djimbaran (hals van het schiereiland) gebracht worden. Over.
dag wordt het vee steeds los op de onbebouwde of braakliggende
gronden geweid. Stallen heeft men niet en ook 's nachts blijft het
vee op de weideplaatsen of wordt binnen een omheinde tegal naast
het huiis vastgebonden. In tegenstelling met het vorige gebied, wor-
den de stieren laat gecastreerd en vaak noemt men een stier met 4
breede tanden nog godel (kalf), in plaats van djagiran (stier). Ook
worden ossen lang aangehouden alvorens ze worden verkocht, waar-
schijnlijk doordat de grondbewerking in dit schrale gebied zoo uiter-
mate arbeidsintensief is. Zoo werden in 1930 in totaal 733 koeien,
161 stieren, 358 kalveren en 1131 ossen geteld.

-ocr page 102-

Ondanks de schrale bodem is de veeteelt door gebrek aan andere,
betere bestaansmogelijkheden voor de bevolking het hoofdmiddel
van bestaan geworden door verkoop van exportossen, welke via
Kediri en Penebei naar Boeleleng worden getransporteerd.

Hiermede is de bespreking van de veehouding op Bali ten einde
en ,wü ik er nogmaals op wijzen, dat de aangegeven gebieden niet
sdherp omschreven zijn, en dat men in de grensgebieden allerlei
overgangsvormen kan aantreffen.

Het zal na de bespreking van de onderscheidene deelen van Bali
evenwel duidelijk zijn, dat van eenheid in de veeteelt en de vee-
houderij op Bali geen sprake is. Alle mogelijke vormen van veehou.
derij worden aangetroffen: van de meest extensieve vorm, het los
laten loopen op onbebouwde gronden (gebied XIII), via het houden
van vee in koppels binnen groote omheinde ruimten (gébied XII,
Djembrana), via een „Feldgraswirtschaftquot; met jaarlijksche afwisse-
ling van landbouw en braak voor veeweide (hoogere deelen gebied
III), via inkrimping der braak en vervanging daarvan door bataten,
tabak, enz. en parken van vee (lagere deelen gebied'III (Koeboe,
Penglipoeran) en gebied VI (Leketoek), via vrijwel absolute stal-
verpleging in streken met intensieve sawahcultuur tot de meest in-
tensieve vorm van stalverpleging, n.1. in potstallen t.b.v. de bemes-
ting, toe.

4, Rundcrslacht.

De slacht op Bali heeft plaats aan de abattoirs en in de desa.

Op Bah zijn 7 slachthuizen t.w. in de grootere bevolkingscentra
Singaradja, Denpasar, Kloengkoeng, Karangasem, Negara, Seririt
en Tabanan. Uitgezonderd te Tabanan heeft de slacht aan de slacht-
huizen onder controle van (hulp)'keurmeesters plaats ingevolge de
voorschriften, vervat in de slachtkeur voor \Bah en Lombok van Juni
1926. Voor ieder slachthuis is een slachtkring vastgesteld, waar-
binnen de slacht aan de abattoirs moet plaats hebben. De slacht bui-
ten de slachtkringen is de desaslacht.

De slachthuizen zijn alle eenvoudig ingericht, een cementen vloer
met bloedgaten, een dak op stevige palen, terwijl takels, vleesch-
haken en tafels voor de vleeschkeuring de hoogst noodige inventaris
vormen.

Het vee wordt 's morgens voor zonsopgang geslacht, om ± 6 uur

-ocr page 103-

heeft dan de keuring plaats, waarna ihet vleesch direct naar de
vleeschverkoopplaatsen of naar de pasar wordt gebracht en ver-
kocht, Een uitzondering hierop vormt het slachthuis te Denpasar,
waaraan een vleeschkamer gebouwd is en waarin het vleesch ge-
durende den nacht kan besterven; in verband hiermede wordt aan
dit abattoir in den namiddag geslacht.

In 1930 bedroeg de slacht op Bali volgens de officieele gege-
vens:

slacht aan de slachthuizen

slacht buiten de slachthuizen

Slachthui!

m.

vr.

castr.

Onderafdeeling

m.

vr.

castr.

Boeleleng

3

2484

293

Boeleleng

197

269

169

Seririt

23

387

58

Djembrana

1

34

30

Negara

1

647

24

Tabanan

34

343

91

Denpasar

1390

30

Badoeng

2

370

298

Kloengkoeng

270

216

Gianjar

95

257

214

Karangasem

3

548

35

Kloengkoeng

109

404

259

Karangasem

221

557

252

totaal

30

5726

656 '

659

2234

1313

terwijl in de periode 1920 t/m 1931 de aangegeven (officieele) slacht
124132 dus gemiddeld 10344 runderen per jaar bedroeg.

In hoofdstuk II hebben we evenwel gezien, dat de slacht in wer-
kelijkheid veel grooter moet zijn, als gevolg van een enorme clan-
destiene slacht. In dat hoofdstuk werd berekend, dat in een 12-
jarige periode het aantal geboren stierkalveren 320661 bedroeg ter-
wijl het aantal geboren koekalveren zou liggen tusschen®/,, en quot;/„
van het aantal geboren stierkalveren, alzoo tusschen 262359 en
320661. De totale bekende afname van den koeienstapel (uitvoer,
slacht en sterfte, numerieke achteruitgang (dncl. koekalveren) in
de periode 1920 t/m 1931 bedroeg 95302 stuks vrouwelijk vee. In
een twaalfjarige periode zijn dus ongeveer 167057 tot 225359 stuks
vr. vee verdwenen. iDit verdwijnen is alleen mogelijk door clandes-
tiene slacht of niet gerapporteerde sterfte. Aangezien een sterfte
van eenige beteekenis op Bah onmiddellijk moet opvallen, moet dit
verdwijnen in hoofdzaak aan de clandestiene slacht geweten wor-
den. We mogen dus aannemen, dat een aantal van gemiddel 196000
of per jaar 16333 Jcoeien clandestien worden geslacht.

Echter is bij deze berekening in het geheel geen rekening gehou-

-ocr page 104-

den met de mogelijkheid, dat ook ossen en stieren clandestien ge-
slacht worden. Zien we de verzamelstaat in hoofdstuk II, dan is de
verhouding tusschen het aantal geslachte ossen en stieren en het
aantal geslachte koeien ongeveer als 1 : 2. Er is evenwel reden om
aan te nemen, dat de clandestiene slacht van ossen en stieren min-
der bedraagt dan de helft van de clandestiene koeienslacht. We
mogen veronderstellen, dat het meerendeel der beroepsslagers de
slacht zullen aangeven en dat over het algemeen de clandestiene
slacht grootendeels door desamensdhen wordt verricht. Uit den
aard der zaak heeft de beroepsslager voor zijn bedrijf een grooter
debiet dan de desaman, zoodat voor eerstgenoemde het slachten van
ossen en stieren veel meer loonend is dan voor laatstgenoemde, diq
veelal voldoende zal hebben aan het slachten van een koe. Dit in
verband met het feit, dat de clandestiene slacht voornamelijk ten
doel heeft om de inderdaad hooge slachtbelasting, die op koeien
vanzelfsprekend zwaarder drukt dan op ossen en stieren, te ontdui-
ken, vormt een voldoende motief voor de veronderstelling, dat de
clandestiene slacht van ossen en stieren in verhouding veel minder
is dan bij de aangegeven slacht. Hierbij komt nog, dat men koeien
veel moeilijker van de hand kan doen dan ossen en stieren, welke
laatste nog in de export een uitweg vinden. In verband met deze
omstandigheden mogen we de clandestiene slacht van ossen en stie-
ren op hoogstens een vierde van de clandestiene koeienslacht
schatten.

Stellen we de totale clandestiene slacht gelijk aan x, dan krijgen
we, indien de clandestiene slacht van ossen en stieren een vierde
van die der koeien bedraagt:

320661 VsX = (95302 'Ux) quot;/lo. waarbij x = 317400.

De clandestiene slacht zou in dat geval dus gemiddeld 26450
runderen per jaar bedragen, We krijgen dan tegenover een aan-
gegeven slacht van gemiddeld 10334 runderen per jaar een clan-
destiene slacht van 16333 dieren, indien de clandestiene slacht uit-
sluitend koeien betreft en van 26450 runderen indien de clandestiene
slacht van ossen en stieren een vierde van die der koeien bedraagt.
Op geen enkele wijze is echter uit te maken, welke verhouding er
bestaat tusschen de clandestiene koeienslacht en die van ossen en
stieren.

In hoofdstuk II werd bij de berekening van het geboortecijfer uit-
gegaan van de verondersteUing, dat de clandestiene slacht alleen

-ocr page 105-

koeien betrof, waarbij we dan kwamen op een geboortepercentage
van ± 45,9. Dit percentage zal evenwel correctie behoeven, indien
ook ossen en stieren clandestien worden geslacht; bedraagt deze
slacht inderdaad een vierde van de clandestiene koeienslacht, dan
wordt het geboortepercentage ± 54,0.

5. De Rundvee-export.

De rundvee-export en over het algemeen de vee-export vormt
voor Bali een ruime bron van inkomsten. Met deze inkomsten staat
vanzelfsprekend in direct verband de groote beteekenis, welke de

veeteelt voor Bali heeft.

Om een indruk te geven van de belangrijkheid van de vee-export
en van
het aandeel, dat deze heeft in de totale export van Bali, laat
ik hier enkele cijfers betreffende den uitvoer der voornaamste ex-
portproducten volgen. Deze voornaamste artikelen zijn koffie, co-
pra, varkens en runderen. Daarnaast vormen arachides, kapok,
huiden en pinang exportartikelen van secundair belang.

Voor de vergelijking van de uitvoerwaarden der onderscheidene
producten zijn de cijfers van de jaren vóór de huidige wereldcrisis
genomen, aangezien de eenheidswaarden der producten, aange-
geven door het Centraal Kantoor voor de Statistiek, juist in de
eerste crisisjaren vaak ver afwijken van de werkelijk gemaakte prij-
zen. Bovendien zal een crisis op de prijzen der onderscheidene
producten een zeer verschillenden invloed uitoefenen. De copra en
de koffie vormen n.1. belangrijke artikelen op de wereldmarkt en
zullen daarom zeer spoedig den druk van de crisis ondervinden
Het vee van Bali daarentegen vormt een product voor de Indische
markt met alleen voor varkens nog een belangrijke afzet naar Sin-
gapore. De invloed van de crisis zal zich t.o.v. de vee-export daar-
om meer uiten in de langzaam verminderende koopkracht en het
tempo van de daling van de uitvoer zal dus veel langzamer zijn
dan van die van koffie en copra. Een vergelijking van de uitvoer-
cijfers van vee met die der overige producten zal dan ook, vooral
in de eerste jaren der crisis, ten voordeele van den
veeuitvoer
uitvallen en zal in geen geval een indruk geven van de normale
verhoudingen in de export.

In den volgenden staat worden dan ook de cijfers gegeven van
den uitvoer (exportexcedenten) in de periode 1924 t/m 1929.

-ocr page 106-

jaar

koffie

copra

varkens

runderen

1924

ƒ 2594883.-

- ƒ 2452000.-

- ƒ 2377020.— ƒ

2771520.-

1925

„ 2255040.-

- „ 3593000.-

- „ 2506220.— „

2458640.—

1926

„ 3264139.-

- „ 3728300.-

- „ 3718725.— „

1400000.—

1927

„ 1696160.-

- ,. 266740C.-

- „ 3405000.— „

2017269.—

1928

„ 1729728.-

- „ 4493784.-

- „ 3769424.— „

2782416.—

1929

„ 1804176.-

-„ 4461160.-

- „ 3536960.— „

2518617.—

ƒ 13334126.-

- ƒ 21395644

ƒ 19313349.— ƒ 13948462.—

De uitvoerwaarde der overige exportproducten van eenige betee-

kenis bedroeg:

jaar

arachides

klapperolie

kapok huiden

pinang

1924

ƒ 76900.—

ƒ 283200.— ƒ

—.— ,. 53700.—

ƒ 78700.-

1925

„ 122200.—

618300— ,.

—.— „ 104900.—

78700.-

1926

„ 119000.—

„ 717400.— „

28900.— „ 83700.—

78700.-

1927

„ 104800.—

„ 84100.— ,.

36700.— „ 90900.—

„ 78700.—

1928

„ 161700.—

„ 399300.— ..

40300.— „ 108000.—

., 78700.-

1929

„ 116900.—

„ 420600.— „

35300.— „ 80200.—

„ 78700.-

ƒ 701500.— ƒ 2522900.— ƒ 141200.— ƒ 521400.— ƒ 393500.-

(De uitvoerwaarden over 1929 waren mij niet fcekend; daarom
werden ze gelijk gesteld aan de gemiddelden der voorgaande jaren;
de uitvoerwaarden van pinang zijn gelijk gesteld aan die van 1928,
aangezien ik alleen deze laatste heb kunnen vinden).

De totale uitvoerwaarde der exportproducten van Bali in de pe-
riode 1924 t/m 1929 bedroeg dus ± ƒ 72282081.—, waarvan aan
veeteeltproducten (runderen, varkens en huiden) ƒ 33783211.— of
ongeveer 46,9%. De uitvoerwaarden van de geëxporteerde runde-
ren, varkens en huiden bedroegen resp. 19,3%, 26,9% en 0,7%
van den totalen uitvoer.

De ontwikkeling van de rundvee-export van Bali is, zoover ik
uit de literatuur heb kunnen nagaan, van betrekkelijk recenten da-
tum en moet dateeren van ongeveer het midden der vorige eeuw.
Wel is voordien vee uitgevoerd, doch de geheele bestaande litera-
tuur daaromtrent geeft den indruk, dat deze export een zuiver in-
cidenteel karakter droeg en dat van een geregelden uitvoer nog
geen sprake was.

-ocr page 107-

Nieuwenkamp schrijft in „Zwerftochten op Bahquot;: Voor
Hindoes van Java was Bah in de middeleeuwen reeds het victua-
lie-eiland op hunne tochten naar het Oosten van den Archipel; rijst,
vee en vruchten waren er steeds overvloedig te krijgenquot;, en verder:
„Batavia had nauwelijks haar naam of we lezen reeds van de aan-
räkingen der Baliërs met de Nederlandsche zeevaarders, die er op
hunne reizen van Jacatra naar de Molukken ververschingen en ver
innamen voor eigen behoeften en voor de ..quartierren innewaertsquot;,
te weten de afgelegen posten in de groote Oost. vooral ook om tot
..verquioking van de siecken ende vaerende luyden te streckenquot;, met
name ..rijs. pertije verekens, coebeesten en andere verversinghquot;.
Hommo Tonkes zegt in ..Volkskunde von BaH:quot;: .,1620 setzte
ein Schiff einen Kaufmann auf Bali ab. Zum Einkauf von Wei-
bern, Vie und Reis: doch diese Niederlassung wurde ein Jahr spä-
ter wieder aufgehebenquot;.

Leupe beschrijft de wederwaardigheden van een gezantschap
naar Bali in 1633 onder Jan van Oosterwijck. Het doel was om
Bali tot een oorlog tegen Mataram te bewegen. De zending mis-
lukte geheel en het gezantschap moest terugkeeren: „Nae deze be-
comen antwoort, versocht hij Commissaris, in Balij, sijnen handel te
mogen drijven, ende is hem op den 8sten April eerst geconsenteert,
alderhande groff ende cleyn vee, als padij, maar geen rijst te mogen
uytvoerenquot;. Het gezantschap keerde met 396 varkens en 105 bees-
ten terug (van Eek).

Hierna komt een periode, waarin de literatuur zeer schaars is:
„Dann schien man Bali vergessen zu haben; nur Raffles beschäf.
tigte sich mit seinen Altertümernquot; (Hommo Tonkes).

Eerst in 1817 werd weer een Nederlandsch ambtenaar naar Bali
gezonden (Lauts). Lauts doet een opgave van de import- cn export-
producten en noemt o.a. rijst, cocosproducten, linnen, aardewerk,
runderhuiden, tabak, kapas en koffie. Runderen en varkens worden
nergens als uitvoerproducten genoemd. Wel wordt gezegd: „Van
rundvleesch wordt door vreemdelingen, vooral Javanezen, die enkel
ten dien einde van Java overkomen, dingding gemaaktquot;. Verder-
op zegt hij, dat runderen zelden hooger schijnen te loopen dan
ƒ 5._ zilver het stuk en voorts, dat in de post eetwaren, de ding-
ding een groot aandeel vormt; nog verder zegt hij: „Men meent,
dat eenige ingezetenen van Banjoewangi de gewoonte hebben bij
het einde van het natte seizoen over te komen, dm tot het volgende
hier te vertoeven. Zij maken dan hun werk van het opkoopen van

-ocr page 108-

runderen, waar zij doorgaans ƒ 4.— tot ƒ 6.— het stuk voor beta-
len; ze geslacht hebbende bereiden zij daarvan dingding en voeren
deze en de huiden uit naar Javaquot;. Deze mededeelingen van Lauts
wijzen er dus op, dat er sprake is van een overschot aan vee tus-
schen de Westmoessons, dus als het vee in veel minder mate voor
de grondbewerking noodig is en dat van een runderuitvoer van
eenige beteekenis geen sprake is, waar runderen niet en huiden en
kapas wel als uitvoer-artikelen genoemd worden. Voor den gerin-
gen uitvoer van runderen pleiten ook de zeer lage prijzen, welke
voor het vee in dien tijd golden. We moeten dus aannemen, dat in
het begin der vorige eeuw wel een belangrijke veestapel op Bali
aanwezig was, doordat er een overschot aan vee in den Oostmoeson
bestond, doch dat dit overschot alleen een uitweg vond door het
slachten en bereiden van dendeng (gedroogd vleesch) door gere-
geld van Banjoewangi overkomende Javanen.

Van dezen tijd af schijnt er een toename in de runderexport
plaats te grijpen, want in 1841 vemeldt Roorda van Eysin-
g a als artikelen van uitvoer koeien, vogelnestjes, gedroogd vleesch,
olie, gambir, gezouten eieren, enz., ofschoon de mededeeling, dat
Bali ook vogelnestjes uitvoerde, wel tot eenige voorzichtigheid met
het trekken van conclusies moet manen. In „Bali, kort overzicht van
zijnen toestand, geschiedenis en jongste krijgsbedrijvenquot; wordt dan
ook nog vermeld: ,,De Balinezen weten het vleesch te bewaren door
het te zouten en in de zon te laten drogen. Het dierenrijk ver-
schilt er weinig van dat op Java, men heeft er overvloed van vee
en buffels van eene uitmuntende hoedanigheid, waarvan eenige uit-
voerquot;, De bereiding van dendeng schijnt dus nog van belang te
zijn, terwijl de runderuitvoer nog van weinig beteekenis is, gezien
de onopvallende wijze, waarop van dezen uitvoer gewaagd wordt.
Toch dient in dezen onderscheid gemaakt te worden tusschen
Boeleleng en Zuid-Bali eenerzijds en Djembrana anderzijds, als
we in het verslag van den Minister van Koloniën aan de Tweede
Kamer (1849) lezen, dat van den vorst van Jembrana steeds de
meeste blijken van medewerking werd ondervonden, zoowel wan-
neer zijn hulp en medewerking werd ingeroepen tot het doorzen-
den en...... (verminkt in het exemplaar in het Residentiearchief te

Singaradja) van brieven aan andere vorsten van het eiland, als bij
inkoopen van vee enz., ten dienste van 's lands instellingen. Met
groote mate van zekerheid mag dan ook aangenomen worden
dat in den aanvang de uitvoer hoofdzakelijk heeft plaats gehad

-ocr page 109-

vanuit Djembrana, hetgeen ook zeer begrijpeUjk is als men bedenkt,
dat deze landstreek slechts door de zeer smalle straat Bah van Java
is gescheiden.

Na 1850 schijnt de uitvoer van runderen van Boeleleng toe te
nemen, vooral door de uitbreiding van den invloed, dien het Gou-
vernement in Noord-Bali kreeg en welke culmineerde tot een de-
finitief Nederlandsch gezag in 1862, waardoor een meer gere-
gelde scheepvaart de toename van den uitvoer mogelijk maakte
en wel in die mate. dat van Bloemen Waanders in 1859
schrijft: „De uitvoer van paarden en runderen naar Java is zeer
belangrijk, zelfs in die mate, dat ik met eenigen grond de vrees
koester, dat zulks later tot ongelegenheid zal kunnen aanleiding
geven. Door de aanzienlijke vermindering van den veestapel in
de laatste jaren, zijn de prijzen van koeien en paarden tot meer
dan het dubbele van dien, waarvoor ze vroeger te verkrijgen wa-
ren, gestegenquot;. Hij schat den uitvoer op 1000 runderen, terwij!
hij ƒ 18.— als prijs voor een volwassen os aangeeft. Gezien het
gewag maken van een aanzienlijke vermindering van den vee-
stapel in de laatste jaren door den uitvoer en de sterke prijsstijging
van runderen, mogen we als vaststaand aannemen, dat de eerste
belangrijke uitbreiding van den rundveeuitvoer tusschen 1850 en
1860 heeft plaats gehad. Als we in aanmerking nemen, dat de
Baliërs geen zeevaarders zijn en in deze genoemde periode de in-
vloed der Hollanders in Noord-Bali zich meer en meer uitbreidde,
dan is een verband tusschen het begin van de ontwikkeling van de
rundvee-export en de komst der Hollanders niet ver te zoeken.

Toch schijnt de omstandigheid, dat de uitvoer in dezen tijd ge-
monopoliseerd was, een ernstige belemmering voor den handel
geweest te zijn. Dit monopolie bestond hierin, dat de vorst rechten
hief van de artikelen van in- en uitvoer, waarbij voor het gemak de
handel verpacht werd aan z.g. soebandars. In een vergunnings-
brief van vorst Hangloerah K'toet Dj'lantik (was in het residentie-
archief gevoegd bij het maandverslag van den Ass. Resident in
Commissie over Febr. 1859 en zal dus waarschijnlijk ook van dat
jaar dateeren), worden de rechten genoemd, welke door den ban-
dar (soebandar) van de uitvoerartikelen worden geheven. O.a.
werd daarin als uitvoerrecht van een rund 200 kepeng (± 40 ct.)
vastgesteld. In Boeleleng bestonden 7 van dergelijke bandarijen.
Dit uitvoermonopolie van de soebandars moet den uitvoer ten zeer-
ste belemmerd hebben, want, nadat in 1861 in het Koloniaal ver-

-ocr page 110-

slag wordt melding gemaakt van de opheffing van de bandarijen
(Gouv. besl. No. 7 en 9 van 20 April en 13 October 1861), wordt
in het Koloniaal verslag van 1862 medegedeeld: „De bepaling
waarbij de bandarijen zijn ingetrokken en aan ieder vrijheid is ge-
geven om handel te drijven, had op het handelsverkeer een zeer
gunstigen invloed uitgeoefendquot;.

Toch schijnt, gezien de weinig opvallende wijze, waarop in de
volgende verslagen der bestuursambtenaren van runderuitvoer
wordt gewag gemaakt (hetgeen bovendien nog zelden het geval
was), het meerdere handelsverkeer voorloopig nog alleen de ge-
makkelijker te vervoeren artikelen te betreffen (koffie, opium, rijst,
tabak). Zelfs worden in verscheidene Korte Verslagen (maand-
verslagen) bij de opsomming der prijzen der belangrijkste uitvoer-
artikelen alleen vermeld rijst, kedele, klapperolie, tabak e.a. Even-
wel moet men bij het beoordeelen van periodieke verslagen beden-
ken, dat het opstellen er van heel gemakkelijk sleurwerk wordt,
waarbij men spoedig geneigd is de modellen van vorige maanden
of jaren te gebruiken en alleen de cijfers in overeenstemming met
de werkelijkheid te brengen. Zoo is het dan ook mogelijk, dat in
het Algemeen Verslag van de afdeeling Djembrana over 1866 als
uitvoer van vee een waarde van ƒ 87811.— wordt opgegeven op een
waarde van alle uitvoerproducten tezamen van ƒ 137292.— en
dat in het Jaarlijksch Politiek Verslag van Bali en Lombok over
datzelfde jaar, als uitvoer van runderen van Boeleleng ineens
wordt opgegeven een waarde van ƒ 54528.75, hetgeen in verband
met de in dien tijd geldende prijzen neerkomt op een aantal van
±2180 uitgevoerde runderen.

Toch zien we in dezen tijd nog een belangrijken uitvoer van
dendeng; in 1866 werd voor een waarde van ƒ 18244.94 en in 1867
van ƒ 20001.60 uitgevoerd. Dit wijst er op dat er nog een belang-
rijke belemmering voor de rundvee-export moest bestaan en men er
veelal nog de voorkeur aan gaf het overschot aan vee in den vorm
van dendeng uit te voeren. De oorzaak hiervan moet waarschijnlijk
in hoofdzaak gevonden worden in de omstandig^heid, dat het ver-
voer van vee over zee in verband met de nog vrij primitieve scheeps-
gelegenheden groote moeilijkheden met zich meebracht, vooral
door de vaak onstuimige zee op de Noordkust van Bali. We zien
dan ook een belangrijken uitvoer van dendeng van Boeleleng, ter-
wijl Djembrana daarentegen alleen levend vee uitvoert, aangezien
die landstreek slechts door een smalle zeestraat van Java is ge-

-ocr page 111-

scheiden. Deze motiveering wint aan kracht als we zien, dat met
de ontwikkeling van het stoomvaartverkeer de vee-export van Boe-
leleng toeneemt en de uitvoer van dendeng zeer sterk daalt. Was
de uitvoer van dendeng in 1867 nog belangrijk en bedroeg deze
een waarde van ƒ 20001.60, in 1872 was hij reeds gedaald tot
ƒ 1718.—, terwijl de
rundvee-export, die in 1866 nog ± 2180 die-
ren betrof (in ,1867 ± 1610), in 1872 gestegen was tot 4694 stuks.
Vooral na 1875 is deze stijging zeer sterk door de groote uitbrei-
ding, die 'het stoomvaartverkeer toen kreeg. Werd in 1874 Boele-
leng nog slechts aangedaan door 24 stoomschepen (Koloniaal ver-
slag 1875), in 1875 werd de reede van Boeleleng reeds 5 maal per
maand door stoomschepen van de Nederlandsch Indische Stoom-
vaart Maatschappij bezocht. Sindsdien gaat de uitvoer van Boele-
leng steeds vooruit, terwijl de uitvoer van Djembrana, ofschoon
vaak vrij sterk fluctueerend, eerder een dalende tendens vertoont.
Ik aarzel dan lOok niet om aan de ontwikkeling van bet stoomvaart-
verkeer de groote uitbreiding van den rundveeuitvoer van Bali
toe te schrijven. Weliswaar vertoont deze export van Boeleleng
vaak zeer groote schommelingen, dodh meestal waren deze het ge-
volg van bijzondere omstandigheden van buitenaf. Zoo werden
van Boeleleng, na een uitvoer van 10574 runderen in 1886, in 1887
en 1888 resp. slechts 5324 en 2366 runderen uitgevoerd. Volgens
het Cultuurverslag van Bali en Lombok over 1887 moest zulks toe-
geschreven worden aan heerschende veeziekten op Java. Eveneens
valt een sterke daling te constateeren in 1902, veroorzaakt door
de daling van den Straitsdollar.

Als een belangrijke oorzaak voor de toeneming van den vee-
uitvoer moet nog het afschaffen van de grensrechten in 1872 door
den Raad van Bestuur van Boeleleng „ter bevordering van het
verkeer met genoemde rijken (onafhankelijke rijkjes van Zuid-
Bali) en in het belang van den veöhandelquot;, aangemerkt worden.
Deze grensrechten werden van runderen, paarden en karbouwen
geheven en waren, zooals in het Politiek en Algemeen Verslag van
Boeleleng over 1872 werd medegedeeld, een plaag voor den vee-
handelaar.

Resumeerende kunnen we betreffende de ontwikkeling van den
rundveeuitvoer dus zeggen, dat vóór 1850, alhoewel verscheidene
publicaties er op wijzen, dat Bali steeds een belangrijken veestapel
heeft gehad, de uitvoer zeer gering is geweest, in ieder geval van

-ocr page 112-

een geregelden uitvoer geen sprake was, welke omstandigheid
zeer zeker in verband staat met het feit, dat het Balische volk
geen zeevarend volk is. Eerst na 1850, door den steeds toenemen-
den invloed van het Nederlandsche gezag, zien we de uitvoer zich
ontwikkelen. Nadien hebben verschillende omstandigheden dezen
uitvoer gestimuleerd t.w. de afschaffing der bandarijen (uitvoer-
monopolies) in 1861, de opheffing der grensrechten in 1872, maar
vooral de ontwikkeling van het stoomvaartverkeer na 1875.

Reeds werden enkele markante fluctuaties in de runderuitvoer
van Bali aangegeven en werd er op gewezen, dat veelal invloeden
van buitenaf hiervan de oorzaak waren. Maar daarnaast is het
zeer opvallend, hoe merkwaardig snel de uitvoer (dus de Baliër)
reageert op de geringste prijsdaling. Een sprekend voorbeeld hier-
van leveren de eerste crisisjaren. De crisis werd op Bali merkbaar
door een geringe prijsdaling en ofschoon de vraag naar vee steeds
grooter bleef dan de export bedroeg, reageerde de Baliër onmid-
dellijk door zijn vee vast te houden. De bijgaande grafische voor-
stelhng geeft daarvan een duidelijk beeld. Tot ultimo 1930 zien we
een sterke daling van den uitvoer, terwijl het verloop van de
waarde-curve op een slechts geringe prijsdaling per eenheid wijst.
Na 1930 zien we daarentegen een sterke stijging van de export
terwijl de stijging der opkoopwaarde niet in verhouding staat tot de
exporttoename. Was de eerste helft van de periode, op de gra-
fiek aangegeven, een reactie op een geringe prijsdaling, de tweede
helft wijst op een gedwongen verkoop n.1. om te kunnen voldoen
aan den belastingplicht.

Uit de bespreking van de ontwikkeling van de rundvee-export
kunnen we opmaken, dat de uitvoer van vee plaats had via Boele-
leng en Djembrana. De uitvoer van de onafhankelijke Balische
rijkjes was nihil of althans zeer gering. De gevallen van strand-
roof en plundering van schepen, maar vooral de voortdurende na-
ijver en oorlogen tusschen de verschillende Balische vorsten, welke
oorlogen meestal alleen bestonden in afbranden van grensdesa's
en ontvoeren van vee, stonden de ontwikkeling van den handel ten
zeerste in den weg. Door de toeneming van het stoomvaartverkeer
op Boeleleng werd deze plaats a.h.w. de stapelplaats voor gehzel
Bali. In de verslagen van de bestuursambtenaren van Boeleleng
werd dan ook herhaaldelijk gewag gemaakt van de groote aan-

-ocr page 113- -ocr page 114-

voeren van vee uit de Zuid-Balische rijkjes. Ook nadat in het
begin dezer eeuw geheel Bali onder Nederlandsch gezag was ge-
bracht, bleef deze toestand bestaan, ofschoon daarvoor geen geheel
afdoende verklaring te geven is. Immers de havens Padangbaai en
Benoa ontwikkelden zioh tot belangrijke exporthavens, vooral van
copra en varkens, doch Boeleleng bleef vrijwel het monopolie voor
den rundveeuitvoer behouden. Van invloed zal in dezen zeer zeker
geweest zijn het door de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij
vastgestelde hoogere vrachttarief voor rundvee, waardoor de
exporteurs te Boeleleng gevestigd bleven. Lekkerkerker zegt
dan ook zeer terecht: Dat niettemin Boeleleng aan de Noordkust
zetel van het bestuur en voornaamste havenplaats werd, is een
zuiver kunstmatige toestand, gevolg van historische en politieke
oorzakenquot;.

Boeleleng ligt als exporthaven t.o.v. het binnenland zeer ongun-
stig door het lange en zware traject dat het vee over de hooge
waterscheiding moet afleggen, waaruit als gevolg van het gewichts-
verlies door het zware transport, een niet onbelangrijke en onnoo-
dige schade voortvloeit. Zouden we de rundvee-export economisch
over de verschillende uitvoerhavens moeten verdeelen, dan zou
Boeleleng ongeveer 2/5 van de rundvee-export toegewezen moeten
krijgen. In verband hiermede heeft de veeartsenijkundige dienst op
Bali de laatste jaren dan ook voortdurend getracht den rundvee-
uitvoer naar de Zuid-Balihavens te verplaatsen, niet alleen om de
onnoodige schade, welke het zware overlandtransport naar Boele-
leng veroorzaakt tot een minimum te reduceeren, maar vooral ook
om gebieden, waar de veeteelt moeilijk tot ontwikkeling kon komen
(Karangasem, Manggis), doordat zij t.o.v. Boeleleng te geïsoleerd
lagen, een ontwikkelingskans te geven. Door deze pogingen werd
omstreeks medio 1931 bereikt, dat de tarieven voor alle Bahhavens
gelijk gesteld werden. De ongunstige invloed van de hoogere vracht-
tarieven voor de Zuidelijke havens in vorige jaren blijkt wel hier-
uit, dat sinds de gelijkstelling der tarieven, de runderuitvoer van
deze havens zich geleidelijk begon te ontwikkelen en Padangbaai
in December 1933 reeds meer uitvoerde dan Boeleleng. Deze ver-
plaatsing van de rundvee-export blijkt duidelijk uit de voorgaande
grafische voorstelling.

De grootste afnemers van Balivee zijn Batavia, Soerabaja, Singa.
pore en Banjoewangi. De transporten naar Soerabaja zijn echter

-ocr page 115-

voor verreweg het grootste deel bestemd voor doorvoer naar Bata-
via. West-Java heeft naar verhouding een zeer Jcleinen rundvee-
stapel en moet voor het grootste gedeelte door import in de be-
hoefte aan slachtvee voorzien. Batavia is dan ook steeds een be-

Rundcruitvocr

Bestemmingshavens

1929

1930

1931

1932

Singapore.....

4399

220

5930

9021

Soerabaja , . . . .

5643

1093

1924

4476

Batavia (Tandj. Priok).

4293

2738

1638

5188

Banjoewangi ....

5159

1897

2942

6691

Pangkalpinang.

2056

1512

854

812

Palembang.....

1873

1709

727

511

Tandjoengpandan. . .

195

206

120

90

Ampenan.....

1967

910

601

175

Djambi......

635

331

222

72

Bengkoelen ....

507

346

165

175

Pladjoe ......

390

417

124

50

Amboina.....

745

785

660

526

Makassar.....

15

243

160

445

Muntok .....

240

122

150

118

Blinjoe......

285

150

260

175

Tambilahan.....

134

120

Pontianak.....

1126

389

15

85

Tandjoengredeb . . .

100

111

105

120

Tarakan.....

35

60

90

126

Balikpapan.....

150

159

180

259

Amahei......

30

15

Samarinda .....

30

98

14

Tandjoengpinang . .

. —

76

15

Kroë.......

22

40

54

270

Oosthaven.....

498

528

150

15

Bandjermasin.....

20

Emmahaven ....

37

Stagan......

174

Moeara Aman. . . .

60

Ternate .....

30

30

-ocr page 116-

langrijke markt voor Balivee geweest. De uitvoer naar Singapore
is door de concurrentie van Siam wisselend. Tot vóór 1910 was
Singapore een belangrijke afnemer, doch daarna is de uitvoer naar
die haven langen tijd praktisch nihil geweest. Alleen de laatste ja-
ren voor de crisis is Singapore weer begonnen met Balivee te impor-
teeren.

Banjoewangi wordt geheel van Djembrana uit voorzien. Het
Balivee dient daar hoofdzakelijk voor de grondbewerking in den
landbonw en voor de slacht in de omgeving van Banjoewangi. Eerst
de laatste twee jaren begint de doorvoer van slachtvee voor West-
Java zich daar te ontwikkelen .

Behalve naar de reeds genoemde bestemmingshavens, heeft uit-
voer van slachtvee plaats naar vele andere deelen van den Archipel.
Bijgaande staat van runderuitvoer over de jaren 1929, 1930, 1931.
en 1932 moge zulks aantoonen. Hij geeft niet alleen een duidelijk
beeld van het onevenwichtige van de Singaporemarkt, maar toont
ook aan, dat de uitvoer naar de grootere bevolkingscentra zich na
de eerste crisisjaren weer herstelde en dat die naar verscheidene
kleinere havens steeds bleef afnemen. In verband hiermede dringt
zich dan ook de vraag op, of het Balivee zich op de verschillende
markten zal kunnen handhaven. Deze vraag is. zooals na de be-
spreking van de veehouding in de onderscheidene deelen van Bah
in dit hoofdstuk duidelijk zal zijn geworden, voor de meeste gebieden
van het grootste belang. Zij is vanzelfsprekend moeilijk te beant-
woorden, omdat vele omstandigheden hierbij in aanmerking geno-
men moeten worden. Van veel invloed is het of de ontwikkeling
van de veeteelt in andere deelen van den Archipel en verbetering
ondergaat of niet. De vooruitgang van den veestapel in Atjeh deed
Bali niet alleen Atjeh zelf, maar ook Medan als afzetgebied ver-
liezen. De ontwikkehng van de rundvee-export van Lombok doet
Bali in de laatste jaren, voornamelijk in de kleinere bestemmings-
havens. zware concurrentie aan. Als ik mij dan ook waag aan een
prognose omtrent den rundveeuitvoer van Bali, dan zal zulks alleen
met een zekere reserve kunnen geschieden.

Toch is er aan de hand van statistische gegevens, omtrent de
toekomstige exportmogelijkheden naar Java. de voornaamste afne-
mer van Balivee, wel één en ander op te merken.

In het „Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indiëquot; van 21
October 1932. behandelt Merkens de vraag, in hoeverre Java
zelf in de behoefte aan groot slachtvee kan voorzien en maakt

-ocr page 117-

daarbij gebruik van de gegevens omtrent de aangegeven slacht,
de uitvoer en de veesterkte op Java in de periode 1921 t/m 1930. Hij
komt dan tot de conclusie, dat Java zich zelf voor het allergroot-
ste deel voorziet van slachtvee en dat er nog geen aanwijzingen
zijn, dat daarin binnen korten tijd een belangrijke wijziging zal op-
treden.

Splitsen we de bovengenoemde 10-jarige periode in twee tijd-
vakken van vijf jaren, dan krijgen we daarvoor de volgende ge-
gevens:

___1921 '25 1926/30 toeneming

Sterkte rundveestapel gemidd. per jaar 2629280nbsp;2937576nbsp;308296

totale aangegeven slacht .. „ „ 355705nbsp;463637nbsp;107932

slacht van eigen vee ...... 302245nbsp;396026nbsp;93781

invoerexcedent ...... 53460nbsp;67612nbsp;14152

Uit de cijfers blijkt, dat de slacht zeer sterk is gestegen en dat
Java slechts gedeeltelijk in de grootere vraag naar slachtvee voor-
ziet. In verband hiermede zijn er twee mogelijkheden, waaromtrent
de bestaande statistische gegevens echter geen uitsluitsel kunnen
geven:

a.nbsp;Java is niet in staat in de meerdere behoefte aan slachtvee te
voorzien, zoodat dus de blijkbaar groote toeneming van den
veestapel op rekening gebracht moet worden van de grootere
behoefte aan trekvee voor de grondbewerking, als gevolg
van een gestadige uitbreiding van den landbouw. In dit ge-
val is dus de importmogelijkheid met gemiddeld ± 14000
runderen per jaar gestegen en heeft Bali voorloopig nog niet
het verlies van een belangrijk afzetgebied te duchten. '

b.nbsp;Het is mogelijk, dat Java zelf wel in zijn behoefte aan slacht-
vee kan voorzien, doch dat de verhoogde import alleen zijn
oorzaak vindt in de superieure kwaliteiten van het import-
vee in vergelijking met het Java-slachtvee, zoodat Bali vrij
zeker Java als afzetgebied zal verliezen, zoodra het Balivee
geen voordeelen meer biedt boven het Java-vee. Voor dit
laatste behoeft men m.i. evenwel niet te vreezen, aangezien
de aard van de voordeelen van het Balivee een vrij zekere
waarborg vormen voor het blijvende karakter daarvan. Deze
voordeelen zijn n.1. de volgende:

-ocr page 118-

Ie. het hooge gemiddelde gewicht in vergelijking met het Java-
vee, waardoor geregelde onkosten als transportkosten,
slachtbelasting, enz., per gewichtseenheid lager zijn. Dit in
verhouding hooge gewicht is gedeeltelijk een raskenmerk,
doch daarnaast ook een gevolg van de betere omstandighe-
den. waaronder het vee op Bali verkeert en van de meer-
dere zorg. die er aan wordt besteed;

2e. het hooge percentage van het schoon uitslachten. wat een
raskenmerk is;

3e. de uniformiteit van het Balivee. doordat het een zuiver
ras is.

De laatste eigenschap is vooral van zeer veel belang, speciaal voor
afnemers, die een bepaald debiet voor de leverantie van vleesch
hebben, b.v. aan garnizoenen, ziekenhuizen e.a. De uniformiteit
van het Balivee maakt het n.1. mogelijk nauwkeurige calculaties te
maken m.b.t. het benoodigde aantal slachtossen.

Tegenover deze belangrijke voordeelen, staan evenwel twee
groote nadeelen. n.1. het veelvuldig voorkomen van cysticercosis
(± 25%) en de grof vezeligheid van het vleesch. dat bovendien
nog al rood is en daardoor veel gelijkt op karbouwenvleesch.
Het ernstigste bezwaar vormt echter het veelvuldig voorkomen van
cysticercosis. De praktijk heeft evenwel uitgewezen, dat dit wei-
nig invloed heeft op de kwantiteit van de export. Na het alge-
meen bekend worden van het voorkomen van cysticercosis bij het
Balivee door het belangwekkende onderzoek van L e C o u 11 r e.
is van een achteruitgang van den uitvoer, zelfs naar de grootere
bevolkingscentra met een geregelden strengen vleeschkeurings-
dienst, geen sprake. De ongunstige invloed van het hooge blaas-
wormpercentage uit zich daarentegen wel in de prijsnoteering per
Kg. levend gewicht, die n.1. op de Soerabaja-markt steeds lager
{± 2 cent) dan die van het Madoera-vee is. De voordeelen, die het
Balivee als slachtvee biedt, geven bij de afnemers blijkbaar den
doorslag, temeer, waar zij zich tegen het risico, welke de blaas-
wormziekte vormt, door een lagere prijsnoteering kunnen dekken.
Het zal evenwel duidelijk zijn. 'dat de cysticercosis jaarlijks een
groote schade veroorzaakt en dat de Burgerlijke Veeartsenijkun-
dige Dienst in dezen zeer nuttig werk kan verrichten. Stellen we
het gemiddelde gewicht van een Bali-os op 380 Kg. en de jaar-
lijksche uitvoer op 22000 ossen, dan bedraagt de schade als gevolg
van de cysticercosis ruim ƒ 160000.— per jaar.

-ocr page 119-

HOOFDSTUK IV

DE ALGEMEEN ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN
DEN VEESTAPEL.

Als men spreekt cyver de beteekenis van een veestapel, zoekt
men daarbij allicht een verband met de opbrengst en inderdaad is
een bepaling van deze laatste ^wel in staat een goed beeld te geven
van de beteekenis, die de veestapel voor de bevolking heeft.

Zij is in hoofdzaak voor tweeërlei beschouwingen vatbaar. Al-
gemeen onderscheidt men n.1. de z.g. „privat-wirtschaftlichequot; en
de algemeen economische (of maatschappelijke) beteekenis.

De eerste houdt verband met de nerto-opbrengst, waarbij men
zich dient af te vragen, wat de ondernemer per tijdséénheid arbeid
in de veeteelt verdient. De tweede houdt daarentegen verband met
de fcruto-opbrengst van een veestapel.nbsp;^

De netto-opbrengst voor den ondernemer is niet te bepalen,
aangezien daarbij factoren in het spel zijn, waarvan de waarde
niet te berekenen is. Ik zou bijv. willen noemen het verzorgen en
verplegen van het vee. Voor een zeer groot deel wordt dit op Bah
overgelaten aan de kinderen en Jiet is ondoenlijk om ook maar met
eenige mate van nauwkeurigheid de waarde van dezen kinder-
arbeid te bepalen.

Wel is daarentegen iets op te merken omtrent de bruto-op-
brengst als maatstaf voor de algemeen economische beteekenis,
waarbij we dus den arbeid, noodig voor bet grootbrengen van het
vee, buiten beschouwing laten.

De bedoeling van dit opstel is dan ook om tot een globale be-
paling van den bruto-opbrengst te geraken, hoofdzakelijk, omdat
er wel eens verschil van meening bestaat omtrent de beteekenis,
die de veestapel voor de bevolking heeft.

In verschillende werken en tijdschriften werd reeds het feit ge-
constateerd, dat de veeteelt in deze tropische landen nimmer tot die
ontwikkeling is gekomen, welke in Europa in zoovele landen is
bereikt. Dit feit heeft V r ij b u r g willen verklaren door aan te
toonen, dat de veeteelt in de tropen geen winst afwerpt en hij ver-
gelijkt daarbij de bruto-opbrengst van den landbouw met die van
de veeteelt op dezelfde oppervlakte grond en komt daarbij tot de
conclusie, dat de opbrengst per bouw grond, voor veeteelt benut.

-ocr page 120-

ƒ 14.— bedraagt, terwijl matig goede sawahgrood ƒ 60.— tot
ƒ 120.— aan landbouwproducten per jaar opbrengt. Vrijburg
komt op de volgende wijze aan een opbrengst van ƒ 14.— per
jaar.

Het Java-rund is ,weinig precoos en met 3 jaar nog niet volwas-
sen en aangezien het voordien nog nergens voor benut kan wor-
den, heeft het in zijn jeugd geen handelswaarde. Goede fokdieren
leveren 2 kalveren in 3 jaren. Volgens de statistieken is de ver-
houding van dieren beneden 2 jaar tot dieren boven 2 jaar als
53 : 100. Rekent men alleen de kalveren beneden 1 jaar, dan is de
verhouding ongeveer als 1 : 4. Voor de berekening neemt V r ij-
b u r g dan een verhouding van 1 : 3. Indien de fokker elk jaar
een dier van vol 3 jaren wil hebben, moet hij daarvoor 3 volwassen
koeien houden en heeft daarbij één jong dier van 2 jaar, één van

1nbsp;jaar en één kalf. V r ij b u r g stelt de laatste 3 dieren gelijk met

2nbsp;volwassene, zoodat de fokker dan 5 dieren te onderhouden heeft,
om elk jaar één volwassen rund van 3 jaar te hebben. Om die die-
ren gedurende het geheele jaar voldoende voedsel te verschaffen,
zal hij volgens Vrijburg minstens 2'/2 bouw goeden grond
moeten reserveeren. De verkoopwaarde wordt op ƒ 41.50 bere-
kend aan de hand van ^de bekende gegevens van op de veepasars
verhandeld vee. Hiervan worden dan nog de verdiensten van den
tusschenhandel, pasarloon, douceurtje voor den tjarik desa afge-
trokken. waardoor een netto-opbrengst van ƒ 35.— per rund als
opbrengst per jaar van 2'/2 bouw grond wordt verkregen. De
opbrengst van grond voor veeteelt benut, zou dus ƒ 14.— per bouw
bedragen. ^

Deze opbrengst is zeer zeker weinig en zou de in verhouding
geringe beteekenis van de veeteelt in deze tropische landen afdoen-
de verklaren. Echter is op de door V r ij b u r g gegeven voor-
stelling van zaken wel iets aan te merken. Hij zegt n.1., dat een
fokker 3 volwassen koeien moet aanhouden om ieder jaar een rund
van 3 jaren te kunnen leveren. Hietfbij wordt m.i. echter een ver-
keerden maatstaf genomen. V r ij b u r g gaat van statistische ge-
gevens uit en berekend aan de hand daarvan de progenituur,
doch hierin schuilt een onjuistheid. De bevolking van den Archi-
Fgt;el is in de eerste plaats een landbouwend volk, waarbij de vee-
teelt een onderdeel of een nevenbedrijf van het landbouwbedrijf
vormt. Nu hebben we ook op Bali gezien, dat in landbouwstreken
de bevolking vaak niet de geringste moeite doet, om een groote

-ocr page 121-

progenituur bij hun vee te krijgen. De gegevens omtrent deze
progenituur dan te gebruiken als maatstaf voor de productie in een
zuiver veeteeltbedrijf, kan m.i. niet juist zijn. Immers nemen we aan.
dat men gronden speciaal voor veeteelt gaat benutten, dan mogen we
toch verwachten, dat men ten tenminste moeite zal doen om de pro-
ductie zoo hoog mogelijk op te voeren. V r ij b u r g deelde mede,
dat goede fokdieren in 3 jaren tijds 2 kalveren voortbrachten. Indien
hij zich. zooals hij ook doet. een zuiver veeteeltbedrijf als basis voor
zijn berekening stelt, dan had hij ook cijfers daaraan ontleend, als
norm moeten aannemen. Het komt mij evenwel voor. dat men bij een
rationeele veeteelt elk jaar een kalf van een volwassen koe mag ver-
wachten. Nemen we echter aan, dat een fokker bij een koe in 3 jaren
tijds 2 kalveren krijgt, dan zullen er. om ieder jaar 2 koeien van 3
jaar te kunnen verkoopen. op een gegeven moment aanwezig moe-
ten zijn 3 volwassen koeien, 2 koeien van 2 jaren, 2 koeien van 1
jaar en 2 kalveren. Rekenen we nu de 6 laatste dieren voor 4 vol-
wassene, dan moet de fokker dus voldoende voer hebben voor 7
volwassen runderen, waarvoor volgens V r ij b u r g 3'/2 bouw grond
noodig zouden zijn, waarvan dan de opbrengst ƒ 70.— zou bedragen
of per bouw ƒ 20.—. Nemen we aan, dat bij een rationeele veeteelt
iedere volwassen koe elk jaar een kalf krijgt, dan is. op dezelfde
wijze berekend, de opbrengst per bouw ƒ 23.—. Zonder eenige
meerdere moeite, doch door uitsluitend de koeien geregeld tc laten
dekken, kunnen de bedrijfsuitkomsten reeds veel hooger zijn dan
V r ij b u r g aangeeft.

Nu vermeldt V r ij b u r g niet. op welke wijze de gronden moe-
ten worden benut. Hij heeft willen aantoonen. dat veeteelt niet ren-
deert, heeft althans willen bewijzen, dat gronden voor
landbouw,
gebruikt,
veel meer opbrengen dan gronden uitsluitend voor vee-
teelt benut. Hierbij moet echter in het oog worden gehouden, dat
voor de veehouderij de grond in zeer verschillende intensiteitsgra-
den kan worden geëxploiteerd. Het maakt een zeer groot verschil
of de fokker de IVi bouw grond laat braak liggen en gebruikt als
weidcterrein. of dat hij stalverpleging toepast en de grond gebruikt
voor het planten van veevoedergewassen. De eerste wijze van vee-
houderij is al zeer extensief en niet te vergelijken met lt;ien inten-
sicven landbouw, welke in goede landbouwstreken gedreven wordt.

Wil men de mogelijkheden van een zuiver veeteeltbedrijf en een
zuiver landbouwbedrijf met elkaar vergelijken, dan moet men de
conditie stellen, dat bij beide dezelfde graad van intensiteit en ra-
tionaliteit wordt betracht.

-ocr page 122-

Met betrekking tot de oorzaak van de geringe ontwikkeling, die
de veeteelt in Nederlandsch-Indië gekregen heeft, berust de bewijs-
voering van V r ij b u r g dus niet op een juiste basis. Meer in over-
eenstemming met de intensiteit, welke den landbouw kenmerkt, word
de veeteelt reeds, indien de fokker stalverpleging toepast en zijn
grond met mais beplant en deze, aangezien het niet zoozeer om de
kolven te doen is. dicht zaait. Om mogelijke uitputting van den
grond te voorkomen, zou hij een wisselsysteem kunnen toepassen
met mais en braak voor veeweide op de helft van het terrein in
jaarlijksche afwisseling. Ook zou hij den grond kunnen beplanten
met Bengaalsch gras. Krediet zegt daaromtrent: ..De bevol-
king kan bij onderlinge samenwerking, met eenige ambitie en wil
een dergelijke aanplant aanleggen en onderhouden, zoodoende van
een betrekkelijk klein terrein de dieren goed voedenquot;.

B a c k e r deelt mede, dat een opbrengst van 50.000 Kg. 's jaars
per bouw voor Bengaalsch gras zeer zeker laag is. Volgens hem
leverde een acre Bengaalsch gras in Assam in één jaar tijds 6 sne-
den met een gezamenlijk gewicht van 500 maunds op (è 37325 Kg.),
Herleidende komt dit op 32850 Kg. per jaar en per bouw. In 1881
verkreeg men in Saharampur 600 maunds per acre of 39420 Kg.
per jaar per bouw. In Coimbatore oogstte men in 1876 van een
acre 960 maunds of 70370 Kg. per bouw in één jaar.

Te Singaradja (Noord-Bali) werden in 1933 een aantal stieren
aangehouden t.b.v. stcrilisatieproeven. Deze dieren hadden gemid-
deld aan 25 Kg. gras per dag voldoende.

Nemen wc een opbrengst van 50000 Kg. Bengaalsch gras per
jaar en per bouw en een benoodigde hoeveelheid per dag en per
rund van 35 Kg. aan. dan hebben de 5 runderen van V r ij b u r g
per jaar ± 63000 Kg. gras noodig of de opbrengst van 1.26 bouw.
welke dus per jaar door verkoop van één volwassen rund ƒ 35.—
oplevert of per bouw ƒ 28.-. Wordt er daarentegen zoo rationeel
gefokt, dat 3 koeien jaalijks 2 kalveren voortbrengen, of iedere koe
jaarlijks één kalf. dan zou de opbrengst per bouw resp. ƒ 40.— en

ƒ 46.50 bedragen.

Gronden op werkelijk rationeelc wijze voor veeteelt benut, kun-

nen dus in ieder geval meer opleveren dan ƒ 14.— per bouw. Nu
staat daar wc! tegenover, dat een veeteeltbedrijf op deze wijze ge-
dreven veel arbeidsintensiever is cn men dus de opbrengst met een
grooter bedrag aan gekapitaliseerde arbeidsprestatie moet vermin-
deren, doch waar het hier een vergelijking betreft van een op-

-ocr page 123-

brengst aan landbouwproducten en aan veeteeltproducten, valt dit
bezwaar weg, aangezien de landbouw toch minstens even arbeids-
intensief is als het intensieve veeteeltbedrijf, waarop de laatste op-
brengstberekeningen betrekking hebben. Ik kan het dan ook niet
met V r ij b u r g eens zijn, dat de oorzaak van de geringe ontwik-
keling van de veeteelt in deze landen, in vergelijking met Europa,
gelegen is in de geringe opbrengst, welke een veeteeltbedrijf zou
geven, doch ben van meening, dat de geringe ontwikkeling aan an-
dere omstandigheden moet worden toegeschreven, o.a. aan de ver-
schillende ontwikkelingsgang, die de landbouw in deze landen en in
Europa heeft doorgemaakt. De ontwikkeling van den landbouw
in Nederlandsch-Indië is n.1. oorzaak geweest, dat het rund voor den
veehouder alleen tastbare waarde vertegenwoordigt bij den ver.
koop b.v. als slachtdier, waar het in Europa voordien in den vorm
van veeteeltproducten als melk, boter en kaas, reeds zeer belangrijke
of misschien wel de belangrijkste inkomsten heeft afgeworpen.

Men dient in dit verband evenwel in aanmerking te nemen, dat
ook in deze tropische landen het rund vóór den verkoop voor de
eindbestemming, nog een belangrijke beteekenis heeft n.1. als land-
bouwtrekdier, en het is dan ook hieraan, dat het rund juist voor het
grootste deel zijn beteekenis ontleent. Nu is het evenwel geheel in
overeenstemming met het nog vrij primitieve economische besef van
den Inheemschen landbouwer, om den vcearbeid niet als een pro-
ductiefactor te beschouwen, welke in leen deel van de waarde van
het landbouwproduct zijn vergoeding moet vinden.

Als Koens in ..Eenige grondslagen eener landbouwbedrijfs-
leerquot; dan ook zegt: ..Waar men zuiver bij economische beschouwin-
gen blijft en waar men b.v. iets aan den grond toekent als er wer-
kelijk huur betaald moet worden of als de grond kapitaal geworden
is. dan komen grondrente, kapitaalrente e.d. onder de onkosten op
de bedrijfsrekening en valt de winst aan den ecnigen factor in
economischen zin, d.i. den ondernemer. Zuiver economisch bezien
behoeft de landbouwbedrijfsleer geen toerekeningslcerquot;. dan is
zulks vrijwel geheel in overeenstemming met de opvatting van za-
ken van de Inheemsche bevolking en kan men in logische conse-
quentie hiermede aan den arbeid van het rund als productiefactor
in den landbouw geen waarde toekennen.

Evenwel is m.i. deze voorstelling van zaken niet juist. Immers,
de omstandigheid, dat een rund voor den arbeid ongeschikt wordt
en men genoodzaakt is om geregeld een ander rund aan te schaffen.

-ocr page 124-

»

vindt in den arbeid door dat rund verricht, een aequivalent. Bij een
beschouwing omtrent de rentabiliteit van den veestapel, dient men
dan ook de arbeidsprestatie van het vee in aanmerking te nemen. Ik
voel dan ook meer voor de uitspraak van Smits in „De voor-
naamste middelen van bestaan van de Inlandsche bevolking der
buitengewestenquot;: „Hierbij komt nog, dat zeer veel vee grootendeels
dient voor het leveren van trekkracht, 't zij voor de productie, 't zij
voor het vervoer van landbouwproducten, waardoor dus een deel
van de waarde van de productie van het vee omgezet is in die van
andere productenquot;.

De bepaling van het deel van de landbouwopbrengst. hetwelk
aan het vee als productiefactor moet worden toegerekend, vormt
een onderdeel van dc z.g. toerekeningsleer, een probleem, dat niet
alleen zeer moeilijk, doch ook, of misschien wel juist daarom, veel
omstreden is.

Men onderscheidt in de economie drie vormen van toerekening:

le. de physische toerekening, waarbij men zich afvraagt wat de
waarde is van een in een bepaald product geïncorporeerden
arbeid:

2e. de ethische toerekening, waarbij men zich afvraagt wat een
rechtvaardig loon is;

3e. de economische toerekening, waarbij de waarde-tockenning
aan den arbeid bepaald wordt door het loon; het is met dezen
vorm van toerekening dat wc in de hedcndaagschc maat-
schappelijke en economische structuur te maken hebben.

Met betrekking tot den veearbcid in den landbouw, hebben we
dus te beschouwen de loonaanspraak van het vee. als we het een
deel van de waarde van het landbouwproduct willen toekennen.

GesteW, dat iemand een aantal runderen heeft en dat hij zijn
bedrijf maakt van den verkoop der producten, dan is dc opbrengst
daarvan het bruto-rendcment van zijn veestapel. Stel. dat naast hem
iemand woont, die wel grond, doch geen vee heeft. Deze grond-
bezitter zal dus voor dc bewerking van zijn grond vee moeten huren
van den veebezittcr. De kosten van deze huur. welke bepaald wor-
den door economische factoren buiten het bedrijf, vormen dus de
loonaanspraak van het vee.

Gesteld evenwel, dat de landbouwer wel vee heeft cn de grond-
bewerking met eigen vee verricht, dan bespaart hij zich dus dc kos-
ten van het huren van vee. Het bedrag, dat hij anders voor het
huren van vee moest betalen, vormt dus het rendement of de loon-

t

-ocr page 125-

aanspraak van zijn vee bij de grondbewerking en is dus op te vatten
als een opbrengst uit zijn veebezit.

Nemen we thans deze redeneering aan als basis voor de bepaling
van de loonaanspraak van den geheelen veestapel, dan hebben we
dus noodig de geldende huurprijzen, het aantal veespannen, dat is
werkzaam geweest en den tijd gedurende welke zij voor de grond-
bewerking zijn aangewend.

Voor het verkrijgen van deze gegevens staan ons enkele cultuur-
ontledingen in den landbouw ter beschikking, o.a. een cultuuront-
leding in de desa Tlangoe (Pamekasan-Madoera) en twee cultuur-
ontledingen in de desa's Kertoredjo en Koentjoeng (Soerabaja).
Dergelijke cultuurontledingen hetóen op Bali niet plaats gehad, al-
thans zijn de resultaten ervan nimmer gepubliceerd, ofschoon gege-
vens daaromtrent wel verzameld zijn. Voor ons doel moeten we
dus gebruik maken van elders verrichte cultuurontledingen.

De cultuurontleding te Tlangoe betrof een gecontroleerde opper,
vlakte sawah van 12,75 H.A., waarbij zeer nauwkeurig werd nage-
gaan hoeveel uren arbeid door menschen en vee werden verricht.
De verkregen gegevens werden in den volgenden staat vastgelegd.

manocD

vrouwen
kind^en

472

740 52

636

3899 89

50

305 9

ƒ1.25

ƒ 7.20 ƒ 0.92

Totaal aantal uren besteednbsp;per H.A.
Totaal aantal uren betaalde arbeid .

Betaalde arbeid in uren pernbsp;H.A. . .

Betalingen in geld en naturanbsp;per H.A.

In totaal werden dus 52 veespanuren per H.A. besteed, terwijl uit
de gegevens tevens blijkt, dat voor één veespanuur ongeveer 10 ct.
aan huur werd betaald. De opbrengst bedroeg 16.84 quintalen padi
per H.A.; voor zaaizaad werd 0.5 quintaal afgetrokken, zoodat de
opbrengst per H.A. dus 16.35 quintalen bedroeg. Een quintaal op
ƒ 5.— gesteld, wordt de opbrengst dus ƒ 81.70. Aangezien 52 vee-
spanuren werden besteed, zou de loonaanspraak van het vee voor
de grondbewerking dus ƒ 5.20 bedragen of 6.4 % van de opbrengst
der Westmoessonpadi.

Behalve te Tlangoe werd een bedrijfsontleding verricht in Kerto-
redjo in de jaren 1925'26. 1926/27. 1927/28, op een gecontroleerde
oppervlakte van 19.04 H.A. sawah. In de drie Westmoessons

-ocr page 126-

1925/1928 werden in totaal 337 veespanuren besteed. Omtrent het
huren van vee werd gezegd: „Het werken met gehuurd vee en losse
arbeiders zou, indien het gebruikelijke loon ad 40 cent voor 3 uren
veearbeid enz.quot; De loonaanspraak van het vee zou in de drie West.
moessons dus ƒ 44.93 per H.A. bedragen. De padi-opbrengst be-
droeg in die drie jaren ƒ 9412.— of ƒ 494.30 per H.A. De loon-
aanspraak van het vee vormt dus een percentage van 9,9 van de
opbrengst,

We zien dus, dat de loonaanspraak van het vee een niet onbe-
langrijk percentage van de opbrengst vormt.

Zooals reeds werd medegedeeld, zijn van den landbouw op Bali
nimmer cultuurontledingen gepubhceerd en zouden we dus voor
een globale berekening van de loonaanspraak van het Balivee ge-
bruik moeten makên van elders verzamelde gegevens. De cultuur-
ontledingen te Tlangoe en Kertoredjo wijzen uit. dat voor de West-
moessonpadicultuur gemiddeld ± 100 veespanuren per H.A. noo-
dig zijn. Deze bedrijfsontledingen hadden betrekking op verschil-
lende jaren en verschillende gronden. We mogen dus voor een glo-
bale berekening de verkregen cijfers als gemiddelden opvatten.

Een cultuur ontleding te Koentjoeng (Soerabaja) gaf als bevin-
ding, dat 126 veespanuren per H.A. besteed werden, hetgeen cr
op wijst, dat een vecgebruik van 100 veespanuren per H.A. zeer
zeker niet tc hoog is. Eveneens wijzen hierop de onderzoekingen
van Smits omtrent de arbeidsaanwending in den natten rijst-
bouw op Java (Landbouw I). Hij geeft o.a. een staat, die ik hier
gedeeltelijk cn herleid tot hectaren weergeef.

Gewest

Ie niMl ploegen

2c maal plociron

Ie maal CRRcn

2e maal rgRen

Reniidd.

luinUl
objcotcn

gcmldd.

a«nt«l
nbjigt;cten

Rcmidd.

aanUl

objorton

gemidd.

aanul

objecton

Bantam . . .

58.4

26

44.5

16

22.5

26

19.7

16

Soerabaja . .

48.7

106

40.8

176

38.0

59

36.9

139

Besocki . . .

42.1

i

38.4

15

17.3

17

41.3

17

Wc mogen dus gerust aannemen, dat bij de cultuur van West,-
moessonpadi, een vecgebruik van 100 veespanuren per H.A. eer-
der te laag dan te hoog is.

Naast de padicultuur hebben we echter nog de polowidjocuituur.
Hiervan zijn mij geen voldoende aantal cultuurontledingen bekend.

-ocr page 127-

om daarop berekeningen omtrent het veegebruik te baseeren.

Bagchus en Smits deelen omtrent de arbeidsaanwending
bij de polowidjobouw mede: „Behalve de natte rijstbouw legt ook
de palawidja beslag op den veestapel. Voor de palawidja zijn geen
doorloopende waarnemingsreeksen voorhanden. Maar wel is ge-
bleken, dat bij een intensief veegebruik voor eenzelfde oppervlakte
voor palawidja op 25% meer veearbeid moet worden gerekend dan
voor den natten rijstbouw. Nu vindt die intensieve veebenutting
voor deze gewassen niet voor ieder van deze plaats en evenmin in
iedere streek in dezelfde mate. Maar daaruit volgt tevens, dat wan-
neer in de volgende beschouwingen uitgegaan wordt van dit inten-
sieve veegebruik. de cijfers voor de veebehoefte eer te hoog dan te
laag zijnquot; (Landbouw I).

Houden we met deze mededeeling van Bagchus en Smits reke-
ning, dan mogen we het benoodigde aantal veespanuren per H.A.
voor de polowidjocultuur op ruim 100 stellen en blijven daarbij aan
den lagen kant.

Zooals reeds werd medegedeeld, stonden mij geen publicaties
omtrent cultuurontledingen op Bali ter beschikking; wel zijn gege-
vens daaromtrent verzameld betreffende een plantveld (tegal) van
19,64 H.A. in het district Rendang (Karangasem). Uit deze gege-
vens, mij welwillend ter inzage gegeven door den landbouwconsulent
Straub, heb ik kunnen opmaken, dat voor het geheele plantveld
2106 veespanuren besteed werden of per H.A. 108 veespanuren.
De aanplant betrof in hoofdzaak padi-gaga. mais. oendis en ketella.

Wat het huren van vee betreft, werd te Kertoredjo en Tlangoe
gemiddeld ruim 12!/2 cent per veespanuur betaald; evenwel werd
daaromtrent van Tlangoe nog vermeld, dat bij het vallen van de
eerste regens, dus in den druksten tijd. 30. 50 en zelfs wel 65 cent
per veespanuur gerekend werd. Een gemiddelde huurprijs van 12'/2
cent per veespanuur is dus zeker niet te hoog. Op Bali wordt uiterst
zelden vee voor de grondbewerking verhuurd tegen geldelijke be-
taling. Het is mij alleen van de desa Timbrah (Karangasem) be-
kend. dat vee verhuurd wordt, cn wel voor 200 kepeng (± 40 ct.)
per rund cn per dag. hetgeen er op wijst, dat een huurprijs van l2'/2
cent per veespanuur laag gesteld is.

Indien we dus per H.A, beplante grond op 100 veespanuren
voor sawahpadi. ruim 100 veespanuren voor polowidjo en 1214
cent huur per veespanuur rekenen, dan blijven we aan den lagen
kant.

-ocr page 128-

De aanplant op Bali werd berekend uit de registers der Sedahans-
Agoeng { zie hoofdstuk V), waarin per onderafdeeling de aanplant
maand voor maand en voor ieder gewas afzonderlijk is aangegeven.
Deze aanplant bedroeg in de jaren 1929, 1930 en 1931 gemiddeld
per jaar:

86720 H.A. sawahpadi;

24694 H.A. sawahpolowidjo;

99279 H.A. tegalanpolowidjo.

We krijgen dan voor Bali als loonaanspraak van het vee bij de
grondbewerking:

geplant 86720 H.A. sawahpadi, waarvan de
loonaanspraak voor het vee bedraagt 86720

X 100 X 12'/2 cent..........= ƒ 1084000.—

geplant 123973 HA. polowidjo, waarvan de
loonaanspraak voor het vee bedraagt 123973
X ruim 100 X 12'/2 cent........= „ 1549662.—

Totaal ruim ƒ 2633662.—

In de periode 1929, 1930 en 1931 bedroeg dus het deel van de
waarde van de landbouwproductie, dat aan den veearbeid moest
worden toegerekend, een som van gemiddeld ruim ƒ 2633662.— per
jaar. welk bedrag dus een deel van de bruto-opbrengst uit den
veestapel vormt.

Behalve dc bovengenoemde levert de veestapel in anderen vorm
nog belangrijke inkomsten op n.1. door verkoop van fokproducten
voor de export cn levering van vee voor dc binnenlandschc slacht.

De export bedroeg in de periode 1921 t/m 1930 gemiddeld 21704
ossen en stieren en 568 koeien per jaar. Stellen we de waarde der
export-ossen en -stieren op ƒ 75.— en van de koeien op ƒ 20.—
(verkoopwaarden), dan bedroegen de inkomsten uit den Balivccsta-
pel door verkoop van vee voor de export gemiddeld ƒ 1627800.—
per jaar.

Zooals we zagen vormt de slacht een zeer dubieuze factor. We
berekenden reeds, dat dc clandestiene rundcrslacht minstens 16333
koeien per jaar moest zijn. terwijl, indien één vierde van de clan.
destiene slacht ossen en stieren betrof, dc clandestiene slacht 26666
runderen per jaar bedroeg. Blijven we aan den lagen kant. door

-ocr page 129-

de totale clandestiene slacht op 16 a 17 duizend runderen per jaar
te stellen, terwijl de aangegeven slacht 10334 bedraagt, dan betreft
de gemiddelde jaarlijksche slacht dus ongeveer 27000 dieren met een
waarde van ± ƒ 540000.—.

We krijgen dus als bruto-opbrengst van den runderstapel:

uitvoer................ƒ 1627800.-

slacht.................. 540000.-

toerekening aan den veearbeid in den landbouw ruim „ 2633662.—

Totaal ruim ... ƒ 4801462.—

De gemiddelde jaarlijksche rundveesterkte volgens de veesterkte-
staten en de waarde daarvan bedraagt:

ƒ 1482600.-
3080460.-
4910325.
„ 283600.
113000.

24710nbsp;stieren a ƒ 60.— . .
102682 koeien a ƒ 30.— . .

65471nbsp;ossen a ƒ 75.— . .

28360nbsp;stierkalveren a ƒ 10.—

22600nbsp;koekalveren a ƒ 5.—

Totaal ƒ 9869985.—

(opgemerkt wordt, dat voor de waarden zijn genomen de prijzen
van voor-crisisjaren).

Reeds eerder werd medegedeeld, dat op grond van de jaarlijk-
sche contróletellingen van den veestapel op een meerbevinding van
9% gerekend moet worden, zoodat dc eigenlijke waarde der rund-
veestapel gesteld dient te worden op ongeveer ƒ 10500000.—.

Dc totale bruto-opbrengst van dc Bali-runderstapel bedraagt du5
ongeveer 46% van dc waarde, indien men de kosten van onder-
houd cn verpleging buiten beschouwing laat.

Het landrcntcarcaal van Bali vormt een oppervlakte van 345167
H.A. Per H.A. is de bruto-opbrengst van den rundveestapel dus
± ƒ 14.—.

In „Onderzoek naar den belastingdruk der Inlandsche bevol-
kingquot; (1926), becijferde Mc ij er Ranneft de totale opbrengst
van den Javaveestapel op ƒ 30850000,—, alleen al door dc slacht
van karbouwen cn runderen in 1924 (exclusief de clandestiene
slacht). De sterkte van den groot-horcnvecstapel op Java bedroeg

-ocr page 130-

in dat jaar ongeveer 5 millioen dieren, vertegenwoordigende een
waarde van ± 200 millioen gld. De opbrengst alleen door de slacht
(aangegeven slacht) zou dus ongeveer 15,4% van de waarde van
den groot-horenveestapel bedragen.

Smits berekende aan de hand van de gegevens in het rapport
van Me ij er Ranneft en aan de hand van de oppervlakte-
cijfers op Java als opbrengst van den veestapel per H.A.:
voor West-Java ƒ 1.50,
voor Midden-Java ƒ 1.90,

voor Oost-Java ƒ 4.50, welke cijfers dus alleen betrekking heb-
ben op de slacht.

Een bruto-opbrengst van 46% uit het veebezit is zeer zeker hoog
te noemen en begrijpelijk is dan ook het verschijnsel, dat overal,
waar de omstandigheden voor de veeteelt gunstig zijn, kapitaals-
vermeerdering voor een groot deel in den vorm van vee plaats
heeft. Deze kapitaalscumulatie heeft het groote voordeel dat zij
plaats vindt in den vorm van arbeid, waardoor het rund dus als een
accumulator van menschelijken arbeid op te vatten is. Vaak kan
men op Bali zien, dat vrijgekomen contanten belegd worden in vee,
hetwelk men dan niet zelden in deelfok uitgeeft, waarbij dan het
den eigenaar toekomende deel der fokproducten als de rente van
het belegde kapitaal op te vatten is.

Niet ten onrechte beschouwt men een vóór- of achteruitgang van
den veestapel dan ook als een belangrijke economische index en
zeer terecht zegt Sollewijn Gelpke, sprekende over den
djogobojo (soort desapolitie, bojo = soesah): ,.De wezenlijke soe-
sah is de veiligheid van het vee, tevens de groote rijkdom der land-
bouwende desaquot;.

Het rund ontleent zijn beteekenis dus in hoofdzaak aan vijf func-
ties:

le. als landbouwtrekdier (mestleverancier):
2e. als exportproduct:
3e. als slachtdier;

4e. als vorm, waarin kapitaalscumulatie plaats vindt;
5e. als accumulator van menschelijken arbeid.
Als V r ij b u r g dan zegt. dat veeteelt geen hoofd- doch slechts
een nevenbedrijf is cn wel „een noodzakelijk cn gedwongen neven-
bedrijf.' dan is deze bewering in haar algemeenheid onjuist cn niet
in overeenstemming met de feiten.

-ocr page 131-

HOOFDSTUK V

LANDBOUW EN VEETEELT.

1. Algemeene opmerkingen omtrent de ontwikkeling van de
veeteelt.

Het Balische volk is, evenals de meeste volken in dezen Archi-
pel, een landbouwend volk. De natuurlijke factoren, welke van
overwegenden invloed zijn geweest op het karakter van den In-
heemschen landbouw, n.1. de groote regenval en de gelijkmatige
hooge temperatuur, bepaalden de wijze van grondbewerking en
de gewassen, welke zouden worden geteeld.

Door deze natuurlijke factoren zien we een groot verschil tus-
schen de ontwikkeling van den landbouw in Europa en deze tropi-
sche landen en in nauw verband daarmede een groot verschil in de
ontwikkeling van de veeteelt.

Eén van de meest primitieve vormen van landbouw is het ver-
zamelen van eetbare planten (wortelgewassen) in de bosschen en
het uitplanten dicht bij de woningen, waarbij aan onderhoud weinig
of niets wordt gedaan. Deze vorm. waarbij men nauwelijks van
landbouw kan spreken, treft men nog aan bij sommige Papoea-
stammen in Noord-Nieuw-Guinea.

Iets minder primitief is reeds de z.g. ladangbouw, waarbij een
gedeelte van het bosch wordt schoon gemaakt door het lage hout
weg te kappen en daarop wortelgewassen te planten. Was zoo'n
terrein uitgeput, dan werd een ander stuk bosch op dezelfde wijze
schoon gekapt en bebouwd.

De graanbouw, welke thans in Europa en deze tropische landen
overheerschend is, vindt ongetwijfeld zijn oorsprong ook in het ver-
zamelen van in het wild groeiende grassen.

De Europeesche ^granen, tarwe en gerst en vermoedelijk ook
haver en rogge, zijn afkomstig uit het steppengebied van West- en
Zuid-West-Azië, de rijst uit Zuid-Oost-Azie. Hel steppengebied
van West- en Zuid-West-Azië heeft een droog klimaat. Zuid-
Oost-Azië is daarentegen gedurende een belangrijk deel van het
jaar overstroomd.

Algemeene opmerkingen omtrent de ontwikkeling in Europa.

De Europeesche granen willen niet groeien op moerassig ter-
rein, zoodat door de verbreiding van de graancultuur van het step-

-ocr page 132-

pengebied van West- en Zuidwest-Azië naar Europa, eerst het
heuvelland het dichtst werd bevolkt en de valleien en kustvlakten
in een achterlijken toestand bleven verkeeren.

In het tijdschrift voor Economische Geographie No. 20 zegt
Blink o.a.: „De oude Germaansche nederzettingen op de hoo-
gere gronden, werden behalve langs de randen der rivierdalen en
bij de graslanden, veelal gevestigd aan den rand van en in de bos-
schenquot;, en verder: „Voor bouwland moest het houtgewas uitge-
roeid worden en men koos niet zelden boschgronden, omdat die den
grond aanwezen, welke reeds geschikt was voor plantenteelt. De
bosschen hadden ook lagen van humus aan de oppervlakten ge-
vormd. De moerassige heidevelden waren niet in ,de eerste plaats
voor de ontginningen geschikt, zij waren te vochtig, de bodem was
er niet poreus en te arm aan voedingsstofquot;.

In het met bosschen begroeide heuvelland had de landbouw plaats
volgens het ladangsysteem, waarbij een stuk bosch werd gekapt en
zoodra de aanplant was uitgeput, een ander boschperceel werd
ontgonnen. Zulks was noodig, doordat wegens de ontwouding bij
regen de grond dicht sloeg of de humuslaag werd weggespoeld,
terwijl bovendien door het regenwater een groot deel van het plan-
tenvoedsel naar de onderlagen werd gevoerd. Het bebouwen van
hetzelfde terrein zou dus een voorafgaande bewerking van den
grond noodzakelijk maken, hetgeen echter in hooge mate belem-
merd werd door de aanwezige boomstronken. Men gaf er daarom
den voorkeur aan een nieuw stuk bosch te kappen. Op het oude
stuk ontstond een natuurlijke reboisatie door uitloopen der oude
stronken, zoodat de grond zich weer in zijn oorspronkelijken toe-
stand kon herstellen, waardoor de oude ladang weer geschikt werd
om opnieuw gekapt en voor den graanbouw gebruikt te worden.
Uit den aard der zaak prefereerde men voor het aanleggen van
een ladang zoo'n secundair bosoh boven een oorspronkelijk, door
den minderen arbeid, welke het vereischte. Zoo kan men zich voor-
stellen, dat er een landbouwsysteem ontstond, waarbij men naast
ieder met graan verbouwd terrein, eenige complexen bosch van
verschillenden leeftijd aantrof. Al naar gelang de vruchtbaarheid
van den bodem en den regenval, bestond er een verschillende
omloopstijd voor dit landbouwsysteem.

Door de toeneming der bevolking moest noodzakelijkerwijze deze
omloopstijd tenslotte toch worden verkort, waardoor de afgeoogste
ladangs zich niet voldoende konden herstellen. Hierdoor verminder-

-ocr page 133-

de de opbrengst per oogst, waardoor de omloopstijd nog meer
moest worden ingekrompen, zoodat tenslotte het bosch verdween
en plaats maakte voor grassen. Deze grassen konden slechts ten
deele in de functie van het bosch voorzien, doordat zij wel de
rijkdom der bovenste grondlagen konden herstellen, doch de grond
niet losser konden maken. Hierdoor werd grondbewerking nood-
zakelijk en deed de uit West-Azië afkomstige ploeg haar intrede.
(Volgens sommigen ontstond de ploegcultuur daar als gevolg van
een ritueele handeling, welke symbolisch de bevruchting van de
moederaarde voorstelde). Zoodoende ontstond uit het ladang-
systeem de ploegcultuur op gronden met landbouw en veeweiden
in geregelde afwisseling, waardoor de veeteelt als onderdeel van het
bedrijf noodzakelijk werd, hetgeen tot gevolg had, dat ook de han-
del in veeteeltproducten begon toe te nemen. De gelegenheid tot
uitwisseling van deze producten tegen graan was oorzaak, dat nu
ook de valleien en kustvlakten, welke uitnemend geschikt zijn voor
veeteelt, zich begonnen te ontwikkelen. De ontwikkeling van de
lage deelen van Nederland houdt dan ook nauw verband met de
ontwikkeling van den graanhandel op de Oostzee.

In de landbouwstreken was de toeneming der bevolking oorzaak,
dat de betere gronden voor landbouw werden benut en de slech-
tere deelen voor veeweide werden bestemd, zoodat men allengs
kwam tot een vaste indeeling in bouwland en weiland; doch tevens
noopte de toeneming der bevolking en het ontstaan van een vaste
indeeling van bouw. en weiland tot een toepassing van bemesting,
waardoor stalverpleging gedurende een belangrijk deel van het
jaar noodzakelijk werd. Deze stalverpleging vond een stimulans
in den toenemenden handel in veeteeltproducten, waardoor ook
deze gingen bijdragen in de bedrijfsuitkomsten.

In West-Europa vormde dus in eerste instantie de behoefte aar.
ploegvee de oorzaak van de ontwikkeling van de veeteelt, welke
mogelijk was door de afwisselende bebouwing en braak voor vee-
weide. Doch de groote stoot voor de ontwikkeling van de veeteelt
vormden de behoefte aan mest en de toenemende handel in veeteelt,
producten. Vooral door de ontwikkeling der industrie (steden),
kreeg de handel in veeteeltproducten een geweldige uitbreiding.
Aereboe deelt mede. dat van ± 1825 tot 1912 de prijs van het
rundvleesch steeg van ƒ 0.28 tot ƒ 1.08 per K.G., terwijl de prijs
van de tarwe in dezelfde periode maar weinig omhoog ging. De
ontwikkeling van de industrie is dan ook voor een groot deel oor-

-ocr page 134-

zaak geweest, dat de veeteelt zich vooral om de steden ging con-
centreeren.

Algemeene opmerkingen omtrent de ontwikkeling in de tropen.

De natuurlijke factoren, waaronder de landbouw zich in deze
tropische landen ontwikkelde, vertoonen zeer groote verschillen met
die van Europa en onder invloed daarvan ontstond een geheel
ander landbouwsysteem. Men kan zich dan ook indenken, dat
waar in Europa een zeer bepaald landbouwsysteem de stoot gaf tot
de ontwikkeling van de veeteelt in een zeer speciale richting, deze
in tropische landen een geheel andere moest zijn en het vee hier
dan ook een geheel andere beteekenis en plaats in de samenleving
heeft gekregen dan in Europa.

Bestond er in den aanvang een ladangbouw van wortelgewassen,
toen de rijst van Zuidoost-Azië zijn intrede deed, werden de wortel-
gewassen door rijst vervangen, zoodat men zich volgens Smits
moet voorstellen, dat in Nederlandsch-Indië de rijstcultuur eerst
op boschlandangs is gedreven. Toen reeds moet men hebben be-
merkt. dat de rijst het beste daar gedijde, waar de grond vochtig
was. dus in de ravijntjes met drassigen bodem, waarbij bofvendien
zal zijn gebleken, dat men daar niet gebonden was aan den om-
loopstijd. welke men bij ladangbouw in acht moest nemen, omdat
het water zelf voor aanvoer van plantenvoedingsstoffen zorgde.
Het gevolg hiervan was. dat de ravijntjes het eerst permanent in
cultuur werden gebracht en dat men bij de toeneming der bevolking
deze cultuur uitbreidde naar de voet der heuvels en bergen, waar
het mogelijk was met zeer primitieve middelen, door het maken van
smalle terrasjes en irrigatieleidinkjes. een moerassig terreintje le
doen ontstaan. Onder deze omstandigheden is er nog geen sprake
van het gebruik van ploegvee, aangezien de smalle terrasjes cn pri-
mitieve sawahdijkjes de aanwending ervan niet toelieten. De grond,
bewerking geschiedde door den grond met dc voeten tot modder
te trappen en later door het gebruik van de patjoel. Eerst toen men
meer ervaring kreeg in het aanleggen van grootere sawahs in de
vlakten, vooral toen later door bemoeienis van de Nederlandschc
rcgecring met de irrigatie ook de groote rivieren voor irrigatie-
doeleinden konden worden benut, deed het vee in den landbouw
2«jn intrede. Voordien had het uitsluitend voor ritucclc doeleinden
beteekenis.

-ocr page 135-

Eén van de meest primitieve vormen van veegebruik is geweest
dat men het vee over de geïnnundeerde sawahs dreef, hetgeen
thans nog op Midden-Lombok gebruikeHjk is, doch welke vorm
van grondbewerking in verreweg de meeste sawahgebieden ver-
vangen is door het gebruik van ploegvee.

Uit een en ander zal duidelijk geworden zijn, dat er met be-
trekking tot de ontwikkeling van den landbouw in Europa en Ne-
derlandsch-Indië enkele, wel is waar verschillende omstandigheden
zijn, die beslissend zijn geweest voor het ontstaan van de veeteelt.
In Europa was het vooral het systeem van braak met gras en
bouwland in geregelde afwisseling, welke in eerste instantie ploeg-
cultuur noodzakelijk en veeteelt mogelijk maakte en daarna was het
de behoefte aan mest en de handel in veeteeltproducten, die aan
de veeteelt een groote uitbreiding hebben gegeven; deze toestand
werd voorts ten zeerste gestimuleerd door de ontwikkeling van
de industrie (steden).

In Nederlandsch-Indië was de ontwikkeling van den landbouw
een geheel andere. De natte rijstbouw behoefde geen systeem van
afwisselende braak en bouwland om de grond te doen herstellen en
evenmin was bemesting noodig, aangezien het irrigatiewater reeds
voor bemesting zorgde. Zoodoende ontbraken in deze tropische
landen de twee belangrijke factoren, welke in Europa de veeteelt
tot ontwikkeling brachten. De sawahs leverden voorts alle het-
zelfde product, zoodat er nimmer een belangrijke uitwisseling van
producten kon ontstaan. De handel in veeteeltproducten (tegen
granen, als in Europa-Oostzeehandel), kwam daardoor in Neder-
landsch-Indië nimmer tot ontwikkeling. Daarnaast was van een
opkomst der industrie cn in verband daarmede van dc steden, in
Nederlandsch-Indië in dc verste verte niet in die mate sprake. Het
zijn in hoofdzaak het ontbreken van deze omstandigheden geweest,
die de veeteelt in beteekenis verre bij die in Europa deed achter-
staan.

Waarschijnlijk moet ook groote waarde aan den volksaard wor-
den toegeschreven. In de „Inlandsche landbouw, overdruk uit dc
mededeelingen der Regcering omtrent enkele onderwerpen van al-
gemeen belangquot; wordt daaromtrent vermeld: ..In hoeverre de In-
landsche psyche van nature meer overhelt tot een vegetarisch
dieet, zal wel moeilijk zijn uit te maken, maar. waar de invloed van
de vroegere Hindoe-beschaving zulke diepe sporen heeft nagelaten
in de volksziel, mag ook wel worden verwacht, dat zc eveneens

-ocr page 136-

grooten invloed heeft gehad op de voedingswijze van de bevolking,
vooral waar deze met rehgieuze opvattingen verband hield. Ditzelfde
zien we immers ook thans, waar onder den invloed van den Islam
het gebruik van varkensvleesch en het fokken van varkens ongeoor-
loofd wordt geacht en de bevolking ook daar. waar die fokkerij zeer
rendabel is. zich geheel afzijdig ervan houdtquot;.

We mogen veronderstellen, dat tusschen deze geestelijke en de
genoemde natuurlijke factoren steeds een wisselwerking heeft plaats
gehad en dat ook de eerste voor een groot deel de ontwikkeling van
een veeteelt, welke in belangrijkheid die in Europa zou kunnen
evenaren, hebben tegengegaan.

Omtrent het ontstaan en den groei van den landbouw op Bali is,
voor zoover ik 'heb kunnen nagaan, weinig bekend, althans zijn
vrijwel geen historische gegevens daarover voorhanden. Er is even-
wel geen reden om aan te nemen, dat de ontwikkeling een andere
is geweest dan de hierboven kort geschetste. Mogelijk is. dat de
sawahrijstcultuur op Bali eerder een groote uitbreiding heeft gekre-
gen dan in verschillende groote vlakten van Java. als men in aan-
merking neemt, dat het groote verval van den bodem betere voor-
waarden schiep voor een irrigatie met primitieve hulpmiddelen. In
..Landbouwquot; II en JII wordt o.a. vermeld, dat vele vlakten in Kediri
en de Preanger in het begin der 19e eeuw nog wildernissen waren,
die pas door de bemoeienis der Nederlandsche regeering met de
irrigatie tot ontwikkeling zijn gekomen en thans dicht bevolkt zijn.
terwijl verscheidene mededeelingen in de oude literatuur omtrent Bali
er op wijzen, dat reeds eeuwen geleden de rijstcultuur in de groote
sawahvlakte van Zuid-Bali zeer uitgebreid geweest moet zijn. Hef
gezantschap naar Bah in 1633 kreeg n.1. vergunning „alderhande
groff ende cleyn vee. als padijquot; maar geen rijst te mogen uitvoeren.
Lintgen s verhaalt op het einde van de 16c eeuw: ..ende het
landt wordt nu geploeght gelijck in ons landt, dan instede dattense
'n ons landt twee pacrden voor yder ploegh hebben, gebruyckcn
sij der twee buffels toequot;. Uit het geheele verhaal blijkt, dat hij niet
ver van de kust bij de Tafelhoek is geweest. Het moeilijkst te irrigee-
fen. meer vlakke kustgedeelte van het sawahgebied van Zuid-Bali,
^as toen dus reeds in cultuur gebracht. Bovendien wijzen de feiten,
dat de residenties der vorsten in dien tijd reeds in de groote vlakten
9«legen waren en dat Arija Damar en Gadjah Majah op hun krijgs.
tochten naar Bali in 1417 in Noord-Blahbatoe ageerden, reeds op
«en bepaalde ontwikkeling van de groote vlakte van Zuid-Bali. De

-ocr page 137-

mededeeling van L i n t g e n s vormt een bewijs, dat het gebruik van
ploegvee reeds vrij algemeen was, terwijl ook een uit den tijd van
Cornelis Houtman dateerend kaartje van Bali, waarop vele vee-
kralen aangegeven zijn, een aanwijzing vormt, dat het vee op het
einde van de 16e eeuw reeds een belangrijke plaats innam. Verder
verdient nog een bericht van Li n t g e n s, dat sommigen de zon of
de maan, anderen weer een os of een steen aanbaden, vermelding,
omdat het als een versterking opgevat -kan worden van de meening,
dat de oorsprong van de veehouderij gezocht moet worden in reli-
gieuze behoeften.

2. Over den invloed van de uitbreiding en intensiveerin^
van den landbouw op de veeteelt.

Een toenemende bevolking eischt een gestadige uitbreiding en
intensiveering van den landbouw om in de stijgende voedselbehoef-
ten te kunnen voorzien. Oudtijds had men op Java nog uitgebreide
graswildernissen, waarin men voedsel voor het vee vond. Met het
toenemen der bevolking ging gepaard een Uitbreiding ivan het
landbouwareaal en een relatieve achteruitgang van de natuurlijke
weiden en naar men zegt den veestapel. In ,,Landbouw en wel-
vaart in de Residentie Pasoeroeanquot; zegt d e V r i e s in dit verband:
„De voortschrijdende ontginning maakte, dat men langzamerhand
veel grond, tot nu toe gebruikt als veeweide, ging beschouwen als
onttrokken aan de productie van menschelij'k voedsel. De vraag
'vordt dan, of de productieverhooging door gebruik van ploegvee
voldoende is om een vergoeding te vormen voor het verlies aan
grond, noodig voor de voeding van het veequot;. Als antwoord geeft d c
Vries hierop: „Het schijnt alsof men in verschillende streken
van Java o.a. in de Preanger en Oheribon, die vraag ontkennend
beantwoord heeft en liever van de patjoel gebruik maakt. Is dit te-
recht geschied, en daaromtrent is zoover ik weet geen landbouw-
kundig onderzoek ingesteld, dan is het oneconomisch om tc trach-
ten van overheidswege den veestapel uit te breidenquot;. In verband
hiermede komt d e V r i e s dan tot de conclusie: ,.Mcn mag den vee.
stapel dan ook nooit anders beschouwen, dan als een middel tot
verhooging der landbouwproductie, een middel waaraan geen of een
zeer groote behoefte zou kunnen bestaan. Bestudecring van de
plaats van het vee in het landbouwbedrijf zal dus aan de beant-
woording van de vraag of ergens behoefte aan meer of aan zwaarder
vee bestaat, moeten voorafgaanquot;.

i

-ocr page 138-

Met de hier aangehaalde zinsnede raakt de Vries een zeer
belangrijke kwestie. Het is mij evenwel niet geheel duidelijk wat
de Vries bedoelt met „gronden onttrokken aan de productie'van
menschelijk voedselquot;. Worden hiermede bedoeld braakliggende
gronden, gebruikt als veeweide, of permanente veeweiden? Ofschoon
het verband in het opstel wijst op de laatste mogelijkheid lijkt zij
mij toch zeer onwaarschijnlijk Immers de landbouwintensiteit op
Java is van dien aard, dat in de sawalhstreken permanente veewei-lt;
den zoo goed als niet voorkomen; in dat geval zijn er voor d e V r i e s
voorbeelden te over om te kunnen zeggen, dat de bevolking de vraag
over het algemeen in positieven zin heeft beantwoord.

Ik zou de vraag van d e V r i e s dan ook iets anders willen stel-
len en wel in een vorm, die meer direct een belangrijke kwestie
raakt, n.1. welke invloed de uitbreiding van den landbouw door in-
tensiveering heeft op de kwantiteit van den veestapel.

Intensiveering van den landbouw vindt ihaar oorzaak in de be--
volkingstoeneming, welke een hoogere productie van menschelijk
voedsel vereischt. Aangezien in de dicht bevolkte sawahstreken de
productievermeerdering niet meer gezocht kan worden in uitbreiding
van het landbouwareaal, zal zij voor een groot deel moeten berus-
ten op een intensiever bodemgebruik, welke een meerdere grond-
bewerking en een grootere veebehoefte met zidh brengt. Boven een
zekere dichtheid kan het vee echter niet meer met afval, gras van
sawahdijkjes en wegbermen worden gevoed en wordt de bovenge-
stelde vraag in dier voege van belang, of de intensiveering van den
landbouw al of niet met een relatieve achteruitgang van den vee-
stapel gepaard moet gaan.

Twee methoden van onderzoek staan ons ter beschikking om
hierin eenig inzicht tc verkrijgen:

le. Een onderzoek aan dc hand van historisch-statistische ge-
gevens;

2c. Een vergelijking van den toestand in streken met verschil-
lende landbouwintensiteit.

Voor dc eerste kunnen wc gebruik maken van dc uitkomsten van
het onderzoek van H u c n d c r in het „Overzicht van den cconomi-
schen toestand der Inhcemsche bevolking van Java cn Madoeraquot;,
waarin wordt vermeld, dat in 1905 op Java en Madoera 4841454
stuks groot horenvee werden aangetroffen tegen 5827591 stuks in
1919 of
2Q% meer. Omgeslagen over 1000 zielen der Inhecmschc
bevolking komt dit neer op 162 dieren in 1905 en 168 dieren in

-ocr page 139-

1919, bij welke laatste berekening is gebruik gemaakt van het be-
volkingscijfer der telling 1920. De aanwas der Inheemsche bevolking
over het tijdvak 1905/1920 bedroeg 15,9%. De vermeerdering van
den groot-horenveestapel (20%) is dus aanmerkelijk grooter dan
die van de 'bevolking. Aangezien er een nauw verband bestaat tus-
schen bevolkingsaanwas en de productievermeerdering van men-
schelijk voedsel, wijzen de bovengenoemde percentages er op, dat
de kwantiteit van den veestapel zeer zeker niet nadeelig beïnvloed
wordt door de uitbreiding van den voedsellandbouw. Eerder geven
de cijfers aan, dat de uitbreiding van den verbouw van mensche-
lijk voedsel een gunstigen invloed heeft op de kwantiteit van den
veestapel. Daar voorts in verschillende deelen van Java de bevol-
kingstoeneming voor een groot deel op rekening van den toevloed
van arbeiders voor de ondernemingen gesteld moet worden, krijgt
deze invloed een nog grootere beteekenis.

De tweede methode bestaat in een vergelijking van streken met
verschillende omstandigheden. Voor mij persoonlijk geef ik in het
algemeen aan deze methode de voorkeur. De verschillende wijzen,
waarop in het verleden in vergelijking met het heden statistische
gegevens verzameld zijn (volkstellingen, veeopnamen, gronden-
statistiek. waarbij b.v. vroeger erven en droge gronden met wissel-
vallige opbrengsten niet werden opgenomen, omdat zij onbelast wa-
ren), maken, dat voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie van
historisch-statistisch materiaal. Bij een vergelijking van gebieden op
een bepaald tijdstip heeft men daarentegen het groote voordeel, dat
alle gegevens volgens eenzelfde methode verzameld en dus voor
vergelijking vatbaar zijn.

Een basis voor een dergelijke vergelijking biedt een mededeeling
van de Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen be-
lang van Februari 1926, waarin o.a. enkele cijfers worden gege-
ven omtrent het bodemgebruik op Java:

We»t-Iavinbsp;Midden-Javanbsp;Oost-Java

Beschikbare bouwgrond

per 100 inwonersnbsp;20,3 H.A.nbsp;18,2 H.A.nbsp;19.6 H.A.

Geoogst per 100 inw. 15.4 H.A.nbsp;21.7 H.A.')nbsp;24.5 H.A.»)

Als commentaar daarop wordt gezegd: ..Terwijl dus de opper-
vlakte bouwgrond per 100 inwoners in West-Java grooter is dan

1) van verschillende bouwvelden is dus meer dan één oogst per jaar gewonnen.

-ocr page 140-

elders, is de geoogste oppervlakte kleiner, wat geheel moet worden
toegeschreven aan de geringe beteekenis der palawidjaquot;.

In „Over den landbouw in Nederlandsch Indiëquot; geeft Smits
enkele cijfers omtrent de plattelandsbevolking, de sterkte van den
groot-horenveestapel en de oppervlakte der gronden in gebruik bij
de Inheemsche bevolking in 1925, welke ik hieronder laat volgen:

West-]avanbsp;Midden-]ava')nbsp;Oost-|ava
grondgebruik der Inheemsche

bevolking in H.A. 1963968nbsp;1664060nbsp;2766721

stuks groothorenvee 859442nbsp;978662nbsp;2242578

plattelandsbevolking 8634000nbsp;8490000nbsp;12291000

Aan de hand van deze gegevens kunnen we den volgenden staat

samenstellen:

Weit-Iava

Midden-java

Oost-java

Beschikbare bouwgrond per 100

inwoners in H.A,

20.3

18,2

19.6

geoogst per 100 inw. in H.A.

15.4

21,7

24.5

groot horenvee per 100 zielen

der plattelandsbevolking

9.9

11.5

26.4

groot horenvee per 10 H.A. bouw-

land in gebruik b. d. Inh. bevolking 4.4

5.9

11.7

Zeer duidelijk blijkt uit deze cijfers, dat een intensiever bodem-
gebruik gepaard gaat met een sterke toename van de veedichtheid.

Wat nu het eiland Bali betreft, kan direct al medegedeeld wor-
den. dat een beschouwing omtrent den invloed van de landbouw,
intensiteit op de kwantiteit van den veestapel aan de hand van
historischc-statistische gegevens buitengesloten is. Het grootste ge-
deelte van Bali is eerst in het begin dezer eeuw onder Nederlandsch
bestuur gekomen cn nadien duurde het nog verscheidene jaren al-
vorens het verzamelen van statistisch materiaal zoo nauwkeurig kon
geschieden, dat betrouwbare en vergelijkbare gegevens beschikbaar
waren. De invloed van de landbouwintensitcit op de veedichtheid
is dus alleen na te gaan door vergelijking van verschillende gebic-
den. Voor dit onderzoek leent zich op Bali het beste het groote
sawahgebied van Zuid-Bali (gebied I): dit is n.1. een vlakte mei

1) cxdusicf Djokjakarta cn Soerakarta.

-ocr page 141-

r

uitsluitend sawahbouw wat den verbouw van éénjarige voedselge-
wassen betreft en waar de landbouw in sommige gedeelten dermate
intensief is. dat. indien de intensiteit een ongunstigen invloed zou
hebben op de kwantiteit van den veestapel, zulks hier zeer zeker

aantoonbaar moet zijn.

Bij dit onderzoek stuitte ik al dadelijk op een groote moeilijkheid.
Uit den aard der zaak is dit gebied betrekkelijk klein, zoodat een
vergelijking van onderscheidene gedeelten b.v. desa's-gewijze of
districtsgewijze zou moeten plaats vinden. Dit nu is onmogelijk, aan-
gezien de productie en het bodemgebruik noch per desa noch per
district te bepalen is. De kwestie is n.1. dat het sawahgebied ge-
vormd wordt door een groot aantal soebaks. Een soebak is op te
vatten als een soort waterschap, een complex van sawahs. welke
het bevloeiingswater krijgen uit een gemeenschappelijke irrigatie-
leiding. Zoo'n soebak stoort zich in het geheel niet aan desa- of
districtsgrenzen. Er zijn er. welke op het grondgebied van verschei-
dene desa's gelegen zijn. terwijl er aan den anderen kant desa's
zijn op welker grondgebied meerdere soebaks of gedeelten daar-
van zijn gelegen. De geplante en geoogste oppervlakten nu worden
per soebak geregistreerd in de z.g. pasedahan-sawahregisters. Een
pasedahan kan beschouwd worden als een grootwaterschap, ge-
vormd door een groep van soebaks. welke het bevloeiingswater ont-
vangen uit eenzelfde bronrivier. De pasedahans worden dan ook
veelal met de namen der bronrivieren aangeduid (Jeh Was Oeloc.
Jeh Petanoe. Jeh Ajoeng enz.).

De veesterktecijfers en de bevolkingscijfers zijn evenwel niet per
soebak bekend, doch wel per desa. Om nu toch vergelijkbare ge-
gevens te verkrijgen, kwam het er op aan de desa's zoodanig in groe-
pen bijeen te brengen, dat binnen de grenzen van elke groep een
aantal geheele soebaks kwam te liggen. Hiervoor was noodig, dat
voor iedere desa werd nagegaan, welke soebaks of gedeelten van
soebaks op het grondgebied van die desa gelegen waren. Zulks heb
ik nagegaan voor alle 152 desa's en 180 soebaks in de onderafdee-
ling Gianjar. De desa's en soebaks werden daarna ieder in een ver-
ticale kolom ondergebracht, waarna de soebaks. welke geheel of
gedeeltelijk op het grondgebied van een bepaalde desa gelegen wa-
ren door middel van een gemeenschappelijk punt tusschen beide
kolommen met die desa werden verbonden; omgekeerd werden de
desa's, welke op hun grondgebied een gemeenschappelijke soebak
hadden, door middel van een gemeenschappelijk punt met deze ver-

-ocr page 142-

TABEL I.

DESA
A Tegallalang

1nbsp;Sébatoe . . .

2nbsp;Djasan . . .

3nbsp;Timboel . . .

4nbsp;Poedjoengkadje
Toembakasa
Bondjaka . .

5nbsp;Kedisan . . .

6nbsp;Pakedoei . .

7nbsp;Tjalo ....

8nbsp;Bajad . . .

9nbsp;Dlodbloembang

10nbsp;Manoeaba . .

11nbsp;Kenderan . .

12nbsp;Poedjoengklod .

13nbsp;Tegallalang

14nbsp;Sapat ....

15nbsp;Gentong . . .

16nbsp;Tatag ....

17nbsp;Taroklod . .

18nbsp;Tarokadje . .

19nbsp;Ked ....

20nbsp;Kliki ....

21nbsp;Sebali . . .

22nbsp;Kelobangmoding

B Pliatan

1nbsp;Petoeloe .

2nbsp;Pliatan . . .

3nbsp;Tengkoelakadja

4nbsp;Tengkoelaklod .

5nbsp;Laplapan . .

6nbsp;Koetoeh . . .

7nbsp;Padangtegal

8nbsp;Teges

9nbsp;Lodtoendoeh

10nbsp;Mas

11nbsp;Soemampan.

12nbsp;Kemenoeh

13nbsp;Sakah . .
Tegenoengan

14nbsp;Abiaseke

15nbsp;Siloengan

16nbsp;Mawang . .

17nbsp;Negare . .

18nbsp;Batoean . .

19nbsp;Soekawati

20nbsp;Nagi . . .
Tamankadje

C Pajangan

1nbsp;Pengaloe

2nbsp;Selat . . .

3nbsp;Soesoet . .

4nbsp;Lebah . .

5nbsp;Poehoe . .

6nbsp;Grije . . .

7nbsp;Melinggih

8nbsp;Badoeng .

9nbsp;Pengadji . .

10nbsp;Boekian . .

11nbsp;Penetja . .

12nbsp;Singeperang

D. Oeboed.

1nbsp;Bersela . . .

2nbsp;Jehtengah . .

3nbsp;Kloesa . . .

4nbsp;Klikikawan . .

5nbsp;Tanggajoeda

6nbsp;Pojagan . . .

7nbsp;Kedewatan , .

8nbsp;Longsiakan . .

9nbsp;Djoengdjoengan

10nbsp;Tegallantang

11nbsp;Oeboed . . .

12nbsp;Sajan . . .

13nbsp;Singakerta . .

14nbsp;Tebongkang

15nbsp;Br. Toenon . .

16nbsp;Belang . . .

17nbsp;Kengetän . . .

18nbsp;Selekarang . .

19nbsp;Negari . . .

20nbsp;Koeteri . . .

21nbsp;Belaloean . .

22nbsp;Kebon . . .

23nbsp;Singapadoe . .

24nbsp;Tjeloek . . .

25nbsp;Tangsoeb . .

26nbsp;Tjamengaon

27nbsp;Goewang . .

28nbsp;Batoejang

29nbsp;Batoeadji . .

30nbsp;Tegaltamoe

31nbsp;Dendjalan . .

32nbsp;Tegehe . . .

33nbsp;Akte

34nbsp;Ketewel . .

35nbsp;Rangkan ,

36nbsp;Sanding . .

37nbsp;Beloesoeng .

38nbsp;Tjemadik . .

39nbsp;Tjogahan

40nbsp;Taroekan

41nbsp;Tatiapi . .

42nbsp;Pedapdapan

43nbsp;Intaran . .

44nbsp;Sawegoenoeng

45nbsp;Kloesoe , .

46nbsp;Patemon.

\\\

M-Z^

vwXx

W

E Gianjar

1nbsp;Manoekaja .

2nbsp;Maniktawang

3nbsp;Tampaksiring

4nbsp;Boekit . .

5nbsp;Petak . . .

6nbsp;Padpadan

7nbsp;Soemita . .

8nbsp;Soewat . .

9nbsp;Bonnjoeh

10nbsp;Madangan .

11nbsp;Kabetan , .

12nbsp;Siangan . .

13nbsp;Babakan . .

14nbsp;Ngendjoeng

15nbsp;Patjoeng . ,

16nbsp;Bitre . . .

17nbsp;Beng

18nbsp;Selat

19nbsp;Boekitbatoe . .

20nbsp;Boekitdjangkrik

21nbsp;Samplangan . .

22nbsp;Gianjar . . .

23nbsp;Abianbase . .

24nbsp;Tegal
25quot; Jfcdóeng .

26nbsp;Seronggo

27nbsp;Lebih . .

28nbsp;Kembengan ,

29nbsp;Temesi . .

30nbsp;Telikoep . .

31nbsp;Sidan . . .

F Blahbatoe

1nbsp;Taman . .
Tegallinggah

2nbsp;Wanajoe

3nbsp;Bedoeloe . .

4nbsp;Boeroean . .

5nbsp;Tjeloek . .

6nbsp;Getas

7nbsp;Bangoenliman

8nbsp;Antoegan

9nbsp;Blahbatoe .
Perangsada .

10nbsp;Biongsinge .

11nbsp;Bonbijoe . .

12nbsp;Bande
Pinde

13nbsp;Sabe

14nbsp;Todjan

15nbsp;Pering .

16nbsp;Keramas .

17nbsp;Medahan.

18nbsp;Belege

19nbsp;Selat . .

20nbsp;Bone

21nbsp;Pasdalem

\

A t/m F...districten.
P t/m Z ... sedahans

P Jeh Petanoe

1nbsp;Sebatoe

2nbsp;Timboel

3nbsp;Lodbloemboeng

4nbsp;Tjebok

5nbsp;Tengahpadang

6nbsp;Tangkoep

7nbsp;Tjelang

8nbsp;Goenoengpatas

9nbsp;Oemelawas

10nbsp;Dk. Pindjoel

11nbsp;Mg. Pengajangan

12nbsp;Kenderan

13nbsp;Poedjoengklod

14nbsp;Pakel

15nbsp;Sengkidoel

16nbsp;Tebe

17nbsp;Soekeloewih

18nbsp;Petoeloeandong

20nbsp;Lanjahan

21nbsp;Gandoelangoe

22nbsp;Djoega

23nbsp;Toempeng

24nbsp;Ws.desa Kemenoeh

25nbsp;Teng koelak

26nbsp;Telaga

27nbsp;Tjangi

28nbsp;Doeblang

29nbsp;Jang Nage

30nbsp;Bajad

R Jeh Was Kadjanan

1nbsp;Landoe

2nbsp;Legoeng

3nbsp;Angkekeran

4nbsp;Boengkoean

5nbsp;Benekawan

6nbsp;Moewa

7nbsp;Djoewoekmanis

8nbsp;Langkih

9nbsp;Belaloe

10nbsp;Koetoeh

11nbsp;Sotja

12nbsp;Padangtegal

13nbsp;Oemedesa

14nbsp;Katjangboeboean

15nbsp;Teges

16nbsp;Mawang

17nbsp;Apoeh

18nbsp;Tapisan

19nbsp;Daoehoema

20nbsp;Batoeandaoeh

21nbsp;Loetjoeh

22nbsp;Tjengtjengan

S Jeh Was Oeloe

1nbsp;Ponggang

2nbsp;Poehoe

3nbsp;Lebah

4nbsp;Tijingan

5nbsp;Oemekawan

6nbsp;Ooelapan

7nbsp;Arno

8nbsp;Tangkoep

9nbsp;Kasoersari

10nbsp;Babakan

11nbsp;Kemb. koening

12nbsp;Bersela

13nbsp;Jehtengah

14nbsp;Kloetoeg

15nbsp;Penetja

16nbsp;Maloeng

17nbsp;Loengsijakan

18nbsp;Kedewatan

19nbsp;Patjekan

20nbsp;Mas

21nbsp;Sindoedjiwa

22nbsp;Mandi

23nbsp;Tebongkang

24nbsp;Taro

25nbsp;Laoebatoe

26nbsp;Tainkambing

27nbsp;Oemadesa

28nbsp;Djoengoet

29nbsp;Malikoeda

30nbsp;Bangkiangsidem

T Jeh Laoeh

1nbsp;Gadon

2nbsp;Lodtoendoeh

3nbsp;Bidje

4nbsp;Kalangankebon

5nbsp;Bandjaramé

6nbsp;Lodbelang

7nbsp;Abiantijing

8nbsp;Soemampan

9nbsp;Wahem

10nbsp;Sambeloeng

11nbsp;Pengoebengan

12nbsp;Pedjadjah

13nbsp;Patjoeng

14nbsp;Kalangansamoe

15nbsp;Piakan

16nbsp;Penangin

17nbsp;Oemediwang

18nbsp;Pasekan

19nbsp;Biaoeng

U Jeh Was Teben

1nbsp;Pemoengkoel

2nbsp;Temojang

3nbsp;Tangsoep

4nbsp;Belaki

5nbsp;Oemetoendoen

6nbsp;Oemedesa

7nbsp;Asak

8nbsp;Danginoemah

9nbsp;Tjegèng

10nbsp;Tianjar

11nbsp;Poeaje

12nbsp;Gadoe

13nbsp;Koeboer

14nbsp;Koelidan

P Jeh Petanoe

31nbsp;Manoekaja

32nbsp;Sareseda

33nbsp;Kaoeloe

34nbsp;Lawas

35nbsp;Selasih

V Jeh Pekerisan
Oeloe

1nbsp;Pemempakan

2nbsp;Basangamboe

3nbsp;Mantjingan

4nbsp;Maniktawang

5nbsp;Poelagan

6nbsp;Koemba

7nbsp;Koetoeb

8nbsp;Pedjeng

9nbsp;Padangsigi
10 Mantering

W Jeh Ajoeng

1nbsp;Babakan

2nbsp;Boewahan

3nbsp;Penginjahan

4nbsp;Semawon

5nbsp;Tindjekajoe

6nbsp;Bada

7nbsp;Seritedja

X Jeh Sangsang

1nbsp;Padpadan

2nbsp;Goenoengdjimbar

3nbsp;Pekarangan

4nbsp;Gianjar

5nbsp;Pojal

6nbsp;Serongga

7nbsp;Selat

8nbsp;Samplangan

9nbsp;Tegalan

10nbsp;Terbole

11nbsp;Djilawoeng

12nbsp;Kaoelonan

13nbsp;Babakan Sidan

14nbsp;Labak

15nbsp;Penempahan

16nbsp;Tengkoeng

17nbsp;Pangehlikan

18nbsp;Temesi

19nbsp;Geloeloeng

20nbsp;Kembengan

21nbsp;Babak. Tlikoep

22nbsp;Toelikoep

Y Jeh Pekerisan
tengah

1nbsp;Penjemboelan

2nbsp;Tjelangoe

3nbsp;Telaga

4nbsp;Bandoeng
5. Koempoel

6nbsp;Lodsiangan

7nbsp;Banbatoe

8nbsp;Soelangai

9nbsp;Tjoetak

10nbsp;Tegalbanoea

11nbsp;Boeron Alit gt;

12nbsp;Patjoeng

13nbsp;Batanbaoeh

14nbsp;Soedimare

15nbsp;Pilingan

16nbsp;Doekoen

17nbsp;Toedoeng

Z Jeh Pekerisan
teben

1nbsp;Goenoengsari

2nbsp;Koripan

3nbsp;Ba toewan

4nbsp;Medahan

-ocr page 143-

TABEL II
VAN
DESAGROEP
IL

Geplante voedingsgewassen in hectaren

S

tn

3

JO

3

r ij s t

«
J3

maand
soebak

11

11

11

Pcnetje ......

Maloeng ^......

Loengsijakan ...
Kedewatan ...

Patjakan ......

Mas ............

Sindoedjiwa

Mandi .........

Tebo.ngkang

Gadon .........

Lodtocndoch

Bidje ................

'Kalangankebon .

jBandjaramc ......

Lodbelang ...

Abijantijlng ......

Soemampan.......

Wahem .........

Sambcloeng.......

Pcngfgt;ebengan ...

Pedjadjah ......

Patjoeng .........

Kaiangansamoc .

Piakan .........

Penangin .........

Oemcdiwang

Pasekan .......

Bijaccng .........

Pcmoengkoel......

Tcmo)ang .........

Tangsocp .........

Bclaki .........

Oemetoendoen
Oemedesa

Asak ............

Dangin-ocmaJi ...

Tjegeng ......

Tianjar .........

Pocaja .........

Gadoeh..........

Kocboer ......

Koelidan ......

11
25

20

44
32
129
39
90
63

18
25
39

32
50
20
44
70

20

63

20
22

25
24
5
7

55
10
25
37

118
12

50

26

70
10
65

33
45
17

136

70

70

15
40
17
5

45
10
129
10
35

70
57

9

43

71

U

17
20

10

10
17

30

14
57
30

57
30
29
15
5

15

Totale aanplant .

639

187

50

690

109

908

56

26

20

20

200

-ocr page 144-

Geplante voedingsgewasse« hectaren, Groep

TABEL III
VAN
DESA GROEP I

gt;

rt
cn
in

ta

U

(Jnbsp;u
gt;-i

4)nbsp;X

13nbsp;3

Cnbsp;W

nsnbsp;O.

r ij s t

mais

aardnoten

tabak

'3

bataten

maand
soebak

10

11

10

10

12

10

10

Pedjeng
Padangsigi ....
Mantering
fadpadan'
Goenccngdjimbar
Pekarangan
Gianjar ....

Pojal .........

Serongga ...

Sela: .............

Samplangan ....

Tegalan ........

Terbole .......

Djilawoeng ....
Penjemboelan ..

Tjelangoe ........

Telaga ...........

Bandoeng ....
Koempoel ....
Lodsiangan .

Banbatoe ........

Soelangai ........

Tjoetak ...........

Tegalbanoea ..

Boeron AUt .....

Patjoeng ........

Baranbaoeh .....

Soedimare '.....

Pilingan ........

Doekoen ........

Toedoeng .....

Goenoengari

Koripan .........

Batoewas .........

Medahan .....

Ho

V

503

525

395

108

50
157
19

80
130

X

45

24
15

40

25
34

23
65
48
31
43

58

20

28

20

33

15

25

10

57
12

40

14

10
6

100

10

10

15

70

6
5
10
10
7
10

40

50

110

10

10

10

15

40

14

30

17

20

10
10
11

10

4

5
5

10

40

20
10
200
87
40
130

10
400

30

20

10

120
88

100

100

80

100
25

90

10

84

40

15

Totale aanplant .

1227

640

308

599

513

251

143

75

141

841

100

15

10

35

100

160

590

87

40

90

362

14

10

45

108

97

84

33

119

17

10

-ocr page 145-

Geplante voedingsgewassö ^ hectaren. Groep i

tabel m

van

desa groep i

r ij s t

wnbsp;û

«nbsp;^

-Onbsp;3

anbsp;w

njnbsp;O.

tgt; a t a t e n

aardnoten

tabak

maand
soebak

3

11

10

10

12

10

10

mais

10

V

Pedjeng ......... 503

Padangsigi ...... —

Mantering ......j —

Padpadan ......j —

Goenoengdjimbarj —
Pekarangan ,
Gianjar ....

Pojal ..........

Serongga ....

Sela: ..........

Samplangan .

Tegalan .....

Terbole „....
Djilawoeng ..
Penjemboelan

Tjelangoe .....

Telaga ...........

Bandoeng .........j 70

Koempoel .........| —

Lodsiangan ......| 6

Banbatoe .........| 5

Soelangai .........| 10

Fjoetak ............ 10

Tegalbanoea ...1 7

Boeron Alit ...... 10

Patjoeng .........j —

Baranbaoeh ......j 8

Soediraare •......| 9

Pilingan .....

Doekoen .........| 2O

Toedoeng ......j 10

Goenoengari ... 200

Koripan .........j 57

Batoewas .........| 40

Medahan .........| 130

I10

525

395

50
157
19

34
83

40

108

80
130

X

45

24
15

40

25
34

25

15

50
40

23
65
48
31
43

58

10

98
35

20
10

30

20

28

25
20
40

20

33

15

25

10

10

57
12

40

14

60

10

5

10
10
11

100
10
10
15

50

110

10

10

30

10

15

40

14

30

17

20

10

10

10
400

40

30

20

10

120
88

100

100

80

100
25

90

10
44

84

40 (-

15

Totale aanplant .

65

1227

640

308

599

513

251

143

75

141

841

100

10

35

15

100

160

590

87

362

40

14

10

90

45

108

97

84

33

119

17

10

-ocr page 146-

Geplante voedingsgewassen in hectaren

TABEL IV
VAN
DESAGROEP
III

V gt;
11

bataten

r ij s t

maand
soebak

11

6 7

12

Soekeloewih
Petoeloegoenoeng
Petoeloeandong .

Lanjahan .........

Gandoelangee ...

Djoega ............

Toempeng.........

W.dcsa Kemenoe
Tengkoelak ...

Telaga ........

Tjangi .........

Doeblang ^........

Jang Nage ......

Landoe .........

Legoeng .........

Angkekeran .......

Boengkoewan ...

Benekawan ......

Moewa ............

Djoewoekmanis ,

Belaloe ............

Koetoeh............

Sotja ...............

Padangtegal

Oemedesa .......

Katj. boeboean ,

Teges ............

Mawang .........

Apoeh ............

Tapisan .........

Daoeh-oemah ...
Batoeandaoeh ...

Loetjoeh .........

Tjengtjengan.....

20

20

20

15

24

125
10
20
50
10
10
70
40

15

30

10

66

30

72

25

75

50

25

18

23

18

75

Totale aanplant

476

38

732

553

221

45

33

75

24

34

68

45

22

101

-ocr page 147-

bonden. We krijgen dan voor de onderafdeeling Gianjar het beeld
als weergegeven is in bijgaande tabel I, waarin elk cirkeltje verbon-
den is met een groep van desa's (links), waarbinnen een aantal heele
soebaks (rechts) is gelegen. Aan de hand van de pasedahanregisters
is voor elke groep van desa's nauwkeurig het grondgebruik na te
gaan.

In de tabel vallen dadelijk drie groote groepen van desa's (I, II
en III) op, welke voor een vergelijking in aanmerking komen. De
te vergelijken groepen van desa's mogen n.1. niet te klein zijn, aan-
gezien dan invloeden van die, welke buiten de groepen gelegen zijn,
naar verhouding te groot worden.

Van de groepen I, II en III, werd nauwkeurig de grootte van
de aanplant in 1930 nagegaan. Jn bijgaande tabellen II, III en IV
is de aanplant per soebak maand voor maand en voor ieder gewas
afzonderlijk aangegeven, waarbij onmiddellijk de veel grootere in-
tensiteit van den landbouw van groep I t.o.v. de groepen II en III
op den voorgrond treedt. De groep I eenerzijds en de groepen II
en III anderzijds vormen dus twee vergelijkbare objecten. Hieron-
der laat ik een recapitulatie van de aanplant in groep I en in de ge-
combineerde groepen II en III volgen.

Groep I — maand

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

1/12

H.A. geplante rijst

1227

640

308

599

513

251

143

75

141

841

100

_

4838

id. mais ....

7

10

35

52

id. cassave . . •

5

3

8

id. bataten . . ■

180

15

100

160

590

87

362

1494

id. aardnoten . .

40

15

10

45

5

90

204

id. andere peulvr.

108

97

205

id. tabak . . .

8

84

33

191

17

261

id. suikerriet . ■

10

Toïale aanplant. .

1227

880

308

628

613

251

417

854

352

1352

100

90

7072

Groep II i in

H.A. geplante rijst

690

585

946

788

1192

221

45

33

262

24

4786

id. mais ....

50

34

84

id. cassave . . .

2

26

5

33

id. bataten ...

68

65

101

20

254

td. aardnoten . .

22

id. andere peulvr.

5

5

id. tabak . . .

200

200

Totale aanplant. .

692

585

946

788

1268

221

179

98

101

482

24

5385

-ocr page 148-

De oppervlakte der sawahgronden van groep I bedraagt 5901
H.A. en van groepen II en III: 5608 H.A. De veesterktecijfers be-
droegen volgens de veetelling 1930 resp. 9083 en 6631, en de be-
volkingscijfers resp. 59634 en 53916 zielen. Aan de hand van deze
gegevens krijgen we dan bet volgende te zien:

Bevolkings-
dichtheid
per 10 H
.A.

beschlkb.
opp. sawah
per 100
inw.

geplante
opp. in «/»
van totale
sawahopp.

polowidjo
in o/( van

totale
aanplant

1

vee-
dichtheid
per 10 H.A.

veebezit

per
100 inw.

Groep I . . .

66,6

9,9

120

31,6

10 1

15.2

Groep II III .

58,8

10,4

96

11,1

8,3

14,1

We zien dus ook hier een sterke positieve correlatie tusschen
bevolkingsdichtheid, de intensiteit van den landbouw en de veedicht-
heid. Nu zou men hiertegen kunnen aanvoeren, gezien het feit, dat
door de bevolking van het groote sawahgebied van Zuid-Bali veel
vee voor de grondbewerking wordt aangekocht, dat allicht de be-
volking in die gedeelten, waar de landbouw het meest intensief is.
meer vee aankoopt dan die in andere gedeelten, zoodat de gegeven
cijfers weinig bewijzen omtrent het veebezit der bevolking. Hier
kan men echter tegenover stellen, dat het veebezit met een blijvend
karakter n.1. het koeienbezit. ook in Groep I een grootere dichtheid
heeft dan in de groepen II en III. In groep I bedraagt de koeien-
stapel n.1. 5.0 per 10 H.A. en 7,5 per 100 inwoners, terwijl dezelfde
cijfers voor de groepen II III resp. 4,2 en 6,8 bedragen.

We mogen aan de hand van de voorgaande berekeningen dus
zeggen, dat een voortschrijdende intensiveering van den landbouw
op Java en op Bali nog steeds tot een uitbreiding van den vee-
stapel aanleiding heeft gegeven.

Van belang is nu de vraag, welke invloed een nog verder door-
gevoerde intensiveering, dus in de toekomst zal uitoefenen. Immers
komt er ten langen leste een grens aan de uitbreiding van een vee-
stapel, aangezien het ondoenlijk wordt een zich steeds uitbreiden-
den veestapel met gras van sawahdijkjes en wegbermen te voeden.
Hieromtrent is natuurlijk weinig met zekerheid te zeggen. Evenwel
zijn er enkele omstandig^heden, welke een conclusie eenigszins recht-
vaardigen. Een doorgaande intensiveering van den landbouw ter
verkrijging van een hoogere productie van menschelijk voedsel zal
voor een groot deel gezocht moeten worden in den verbouw van

-ocr page 149-

tweede gewassen op de braak na de padi-oogst. Maar juist deze
tweede gewassen leveren vaak veel voer in den vorm van loof,
waardoor de bevolking in staat zal zijn een grooteren veestapel te
onderhouden. In „Over den landbouw in Nederlandsch Indiëquot; geeft
S m i t s een tabel, waaruit zeer duidelijk blijkt, dat de veedichtheid
over het algemeen grooter wordt naarmate het aandeel van de polo-
widjo van de geoogste oppervlakte stijgt.

stuks vee per
10 bouw
geoogste
oppervlakte.

Palawldja

In 0/,
geoogste
oppervlakte.

Batavia. . .

. . 3,5

21

Bantam . .

. . 6,1

37

Cheribon . .

. . 3,3

38

Preanger . .

. . 3,0

44

Pekalongan .

. . 3,9

51

Soerabaja . .

. . 5,6

52

Banjoemas. .

. . 3,2

55

Semarang.

. . 3,9

60

Kedoe . . .

. . 3,2

'62

Soerakarta

. . 6,2

67

Rembang .

. . 4,8

69

Madoen . .

. . 6,0

69

Besoeki . .

. . 7,1

70

Kediri. . .

. . 5,4

71

Djokja . . .

. . 6,6

75

Pasoeroean .

. . 6,3

80

Madoera.

. . 7,2

88

Tenslotte zal zeer zeker nog de omstandigheid, dat een inten-
sieve verbouw van tweede gewassen een minder tijdroovende grond-
bewerking vereischt, voor de bevolking een stimulans zijn om over
een grooteren veestapel de beschikking te krijgen. Smits deelt
mede, dat uit verschillende waarnemingen is gebleken, dat bij de
natte sawahbewerking een span vee de arbeidsprestatie van een
mensch tot het dubbele opvoert. Dit stemt overeen met een mede-
deeling van Sollewijn Gelpke n.1. dat het aantal benoodig-
de arbeidsuren per bouw werkende met ploegvee 98 uur ploegen
en 802 uur arbeid bedraagt en werkende zonder ploegvee 1091 uur
arbeid.

-ocr page 150-

3, Over de veebehoefte in den landbouw.

In nauw verband met het in het voorgaande deel behandelde
staat het probleem van de veebehoefte in den landbouw, een pro-
bleem, waarvan de oplossing in bepaalde omstandigheden zeer
urgent kan zijn. Toen in 1928 en 1929 de uitvoer van vee van Bali
door de ihooge runderprijzen dermate hoog was, dat de vrees, dat
moeilijkheden zouden kunnen ontstaan m.b.t. de grondbewerking in
den landbouw, niet van grond ontbloot was, werd dan ook de vraag
gesteld of het aanbeveling zou verdienen de exhorbitante uitvoer
tijdelijk te remmen. Als men zich bedenkt, dat in de jaren 1928
en 1929 samen, bijna de geheele jaarlijks getelde ossenstapel werd
uitgevoerd, dan zal duidelijk zijn, dat de bovengenoemde vraag op
zijn plaats is. Bij de beantwoording ervan 'heeft men niet alleen
rekening te houden met het regeneratievermogen van den veestapel,
dus met de mogelijkheid tot herstel in verband met het geboorte-
percentage, doch ook met het probleem van de veebehoefte in den
landbouw.

Over het algemeen is men over de werkelijke veebehoefte in den
landbouw slecht ingelicht. Wel zijn enkele onderzoekingen in dit op^
zicht verricht, doch zij vormen nog een onzekere basis voor het
trekken van conclusies, vooral in urgente gevallen als het boven-
genoemde.

Bagchus en Smits (De veestapel van Java en Madoera,
Landbouw I) hebben naar aanleiding van waarnemingen omtrent
het daadwerkelijke veegebruik in 1923 en 1924 in het Pridjetan-
gebied (Noord-Soerabaja), voor elk der gewesten op Java en Ma-
doera, een berekening gemaakt van de veebehoefte in den Inland-
schen landbouw. Zij onderscheidden verschillende perioden voor
het veegebruik bij de grondbewerking, o.a, in 1924 een eerste pe-
riode, omvattende 23 dagen met een aanwending van 167 vee-
spandagen, een tweede periode van 9 dagen met een aanwending
van 5 veespandagen en een derde periode van 49 dagen met een aan-
wending van 822 veespandagen. Het maximale veegebruik viel dus
in de 3e periode en vorderde gemiddeld ± 17 span per dag of 34
stuks vee op een oppervlakte van 48 bouw. In 1924 werden dus
gedurende de eerste periode van 23 dagen 30 stuks vee en gedu-
rende de 3e periode van 49 dagen 70 stuks vee per 100 bouw op
dezelfde oppervlakte gebruikt. In aanmerking nemende, dat de
grondbewerking in 1924 onder ongunstige omstandigheden plaats

-ocr page 151-

had, dat de cijfers betrekking hebben op de Gadoe-aanplant in een
streek met veel vee, nemen Bagchus en Smits aan, dat bij een
aanwezigheid van 70 stuks trekvee per 100 bouw in bewerking zijn-
de sawah, de natte grondbewerking overal vlot kan verloopen. Voor
een globale berekening van de veebehoefte, nemen zij dan aan, dat
voor de natte grondbewerking gedurende de eerste maand 3 en ge-
durende de tweede maand 7 stuks vee per 10 bouw noodig zijn.

Met betrekking tot de polowidjobouw deelen zij mede, dat geen
doorloopende waarnemingsreeksen voorhanden zijn. doch dat men
bij een intensief veegebruik voor eenzelfde oppervlakte voor polo-
widjo op 25% meer veearbeid moet rekenen dan voor den natten
rijstbouw. Bagchus en Smits rekenen dan ook als veebehoefte
gedurende de eerste maand der grondbewerking 3 stuks vee per 10
bouw voor den natten rijstbouw en 4 stuks voor den polowidjobouw
en gedurende de tweede maand resp, 7 en 9 stuks vee per 10 bouw.
Om nu tot de bepaling van de maximum veebehoefte per gewest te
geraken, zochten zij de maanden van de grootste aanplant aan de
hand van statistische gegevens en vermenigvuldigden het aantal
bouws sawahpadi met 0,3 en het aantal bouws polowidjo met 0,4,
om de veebehoefte voor de grondbewerking twee maanden tevoren
en met 0,7 voor sawahpadi en 0,9 voor polowidjo, om de veebe-
hoefte voor de grondbewerking in de maand onmiddellijk voor de
aanplant te berekenen. Ter verduidelijking volgt hieronder een
voorbeeld uit het gewest Bantam.

In November werd in .Bantam bijgeplant 16000 bouw sawahpadi
en 19000 bouw overige gewasen (polowidjo), terwijl in December
d.a.v. 30000 bouw sawahpadi en \13000 bouw overige gewassen ge-
plant werden. Volgens bovengenoemde redeneering zouden al die
gronden in October in bewerking zijn geweest. Het benoodigde vee
werd dan als volgt berekend:

Bijgeplant in December 30000 bouw sawahpadi,

daarvoor in October noodig 0,3 X 30000 = 9000 stuks vee

Bijgeplant in Dec. 13000 bw. overige gew.,

daarvoor in October noodig. 0.4 X 10300 = 5200

Bijgeplant in Nov. 16000 bw. sawahpadi.

daarvoor in October noodig 0.7 X 16000 = 11200 .. ..

Bijgeplant in Nov. 1900 bw. overige gew.,

daarvoor in October noodig 0,9 X 19000 = 17100 „ „

Totaal noodig geweest in Octobernbsp;42500 stuks vee

-ocr page 152-

Deze 'berekening maakten zij voor elk gewest voor de vier druk-
ste opeenvolgende maanden van de aanplant; het grootste gevon-
den getal gaf dan de maximum veebehoefte aan voor ieder gewest.
De resultaten van die berekeningen zijn in onderstaande tabel aan-,
gegeven, waarbij gerekend werd, dat 7/10 van den veestapel voor
de grondbewerking te benutten is.

GEWEST

Voor de grondbewer-
Jcing benoodigd vee
(maximum)

Beschikbaar werkree

Overschot of
tekort
(afgerond
tot

duizendtallen)

1 «
s quot;S

Totaal

Per
10 bouw

Totaal
(afgsrond tot
duizendtallen

Per
10 bouw

Bantam.....

Batavia.....

'Zheribon ....
Preanger regents

51.400 Dcc
148.500 Dec
128.700 Dec
129.300 Sep

1.58
2.13
2.83
1.18

94.000
225.000
90.000
166.000

2.81
3.05
1.90
1.48

, 42.000
77.000
— 39.000
36.000

7.500

Pekalongan . • .
Semarang ....
Rembang ....
Banjoemas . . .

Kedoe ......

Djokjakarta . . .
Soerakarta . . .
Madioen ....

88.900 Dec
198.600 Dec
160.700 Dec
80.100 Oct
100.300 Sep
58.100 Nov
147.600 Nov
149.800 Dec

' 1.91
2.56
2.85
1.70
1.66
3.17
2.22
2.59

144.000
243.000
332.000
111.000
170.000
135.000
272.000
242.000

3.16
2.95
5.82
2.26
2.81
7.56
4.35
4.12

55.000
44.000
171.000
31.000
70.000
^ 77.000
124.000
92.000

9.200
6.800

2.800
600
6.700
7.000
2.500

Soerabaja ....
Madoera ....

Kediri......

Pasoeroean . . .
Besoeki.....

146 000 Dec
220.800 Oct
110.300 Dec
153.900 Nov
90.900 Dec

2.77
3.83
2.01
2.38
1.93

1.99

221.000
438.000
204.000
356.000
239.000.

4.15
7.32
3.68
5.40
4.72

73.000
217.000
94.000
202.000
148.000

20.400

15.300
17.700
3.100

Java en Madoera

1813.400 Dec

3682.000

3.74

1869.000

99.600

Volgens deze bepaling van de veebehoefte zou er dus in de mees-
te gewesten een vaak zeer groot veeoverschot bestaan. Alleen
Cheribon vertoont hierop een uitzondering. Het antwoord van d e
Vries in het hiervoorgaande gedeelte van dit hoofdstuk vermeld:
,.Het schijnt alsof men in verschillende streken van Java o.a. in de
Preanger en Cheribon deze vraag (n.l. of de productieverhooging
door gebruik van ploegvee voldoende is om een vergoeding te vor-
men voor het verlies aan grond, noodig voor de voeding van het
vee) ontkennend beantwoord heeft en liever van de patjoel gebruik
maaktquot;, zal dan ook zeer waarschijnlijk op de gegeven berekening

-ocr page 153-

van de veebehoefte slaan, aangezien de Vries eenige regels
verder naar het onderzoek van B a g c h u s en Smits verwijst
Waarom d e V r i e s ook de Preanger in zijn antwoord betrekt, is
mij niet bekend. In ieder geval is aan de hand van de cijfers der
overige gewesten duidelijk, dat een antwoord in positieven
zin juis-
ter ware geweest.

Gaan we thans na hoe groot de veebehoefte op Bah is en maken
we dan gebruik van de mededeeling van
b a g c h u s en Smits,
dat de grondbewerking overal vlot kan geschieden, indien per 10
bouw aanwezig zijn 7 runderen voor padi en 9 runderen voor tweede
gewassen in de maand onmiddellijk voor de aanplant en resp. 3 en
4 runderen in de maand daar weer aan voorafgaande, dan komen
we tot een vreemd resultaat.

Op dezelfde wijze als Bagcihus en Smits zulks deden, volgt
hieronder de berekening van de veebehoefte in de drukste maand
der grondbewerking in de desagroep I van de onderafdeeling Gian-
jar (zie ook tabel III). In 1929, 1930 en 1931 bedroeg de aanplant
als op blz. 132 is aangegeven.

De drukste maanden voor de grondbewerking waren blijkbaar
Februari en December'1929, September 1930. Februari en Augustus
1931. Voor Februari 1929 zou de berekening er dan als volgt uit-
zien (één bouw gesteld op 0.7 H.A., worden de cijfers, die de basis
voor de berekening vormen, in de eerste imaand der grondbewer-
king voor sawahpadi 3/7 en voor polowidjo 4/7, en in de tweede resp.
1 en 9/7 rund per H.A.).

Aangeplant in Maart 1287 H.A. sawahpadi,

hiervoor in Februari noodig 1287 X 1nbsp;= 1287 runderen

Aangeplant in April 637 H.A. sawahpadi,

hiervoor in Februari noodig 637 X 3/7nbsp;= 273

Aangeplant in Maart 52 H.A. polowidjo,

hiervoor in Februari noodig 52 X 9/7nbsp;= 67

Totaal in Februari noodignbsp;1627 runderen

Op dezelfde wijze berekend krijgen we voor de veebehoefte in

December

1929

1638 runderen

Juh

1930

915

September

1930

1549

Februari

1931

1470

Augustus

1931

2143

-ocr page 154-

1929

Gewas | Maand

1

2

3

4

5

1 6

7 1 8

9

10

11

12

H[.A. rijst

415

675

1287

637

266

238

150

169

_

268

337

421

„ maïs

30

149

cassave

5

5

i —

bataten

50

40

15

68

111

37

171

aardnoten

45

15

119

and. peuvr

52

192

tabak

666

39

26

suikerriet

i

Tot. aanplant

465

675

1339

637

356

253

934

319

331

529

860

1930

Gewas | Maand

1

2

3

4

5

6

7

8

9

1

1

12

H.A. rijst

1227

640

308

599

513

251

143

75

141

841

100

maïs

7

10

35

cassave

5

3

bataten

180

15

100

160

590

87

362

aardnoten

40

14

10

45

5

90

„ and. peuvr

108

97

tabak

8

-

84

33

119

17

suikerriet

10

Tot. aanplant

1227

880

308

628

613

251

417

854

352

1352

100

90

1931

Gewas | Maand

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

H.A. rijst

525

1308

57

153

121

228

710

236

252

276

„ maïs

10

10

60

5

15

cassave

10

60

bataten

395

50

45

100

245

595

151

45

52

aardnoten

20

15

and. peuvr

108

140

10

tabak

40

194

5

305

suikerriet

Tot. aanplant

503

615

1353

197

153

121

692

1510

767

312

328

-ocr page 155-

Volgens de veetelling in Maart 1930 waren in de desa's, waarop
de voorgaande berekeningen betrekking ihebben, 9083 runderen,
waarvan 4504 koeien, 829 stieren, 2318 ossen en 1432 kalveren.
Bagchus en Smits rekenen 7/10 van den veestapel tot veld-
arbeid in staat. Volgens mijn ervaring moet men op Bali 7/10 der
koeien, de helft van de stieren en alle ossen tot veldarbeid in staat
rekenen. Beter is ihet om het aantal voor arbeid te benutten dieren
op deze wijze te berekenen, aangezien de samenstelling van den
veestapel zeer verschillend kan zijn. «We komen dan voor het onder-
havige object op een aantal van 5900 voor arbeid geschikte runde-
ren (volgens Bagchus en Smits ± 6400).

Tegenover een veebehoefte in de drukste maand der grondbewer-
king van rond 2100 dieren staat dus een aantal van 5900 tot arbei-
den geschikte runderen, alzoo een overschot van 3800 stuks of
64,4%, Oogenschijnlijk is er dus een geweldig veeoversohot, veel
grooter dan voor eenig gewest op Java en Madoera door Bagchus
en Smits werd vermeld.

In het tweede gedeelte van dit hoofdstuk werd aangegeven (zie
tabel I) op welke wijze ik gekomen ben tot een indeeling der on-
derafdeeling Gianjar in groepen van desa's, waar op het grond-
gebied van elke groep een aantal geheele soebaks gelegen was,
zulks om vergelijkbare gegevens omtrent het grondgebruik, bevol-
king en veesterkte te verkrijgen. Een dergelijke groep heb ik, op
dezelfde wijze als voor Gianjar is geschied, ook in het district Sele-
madeg gezocht. Zooals uit de staat omtrent de oppervlakten en be-
volkingsdichtheid in hoofdstuk I blijkt, heeft Selemadeg een veel
geringere bevolkingsdichtheid dan Gianjar.

Verkregen werd o.a. een groep van desa's bestaande uit Maniki-
jang, Sesandan, Selemadeg, Sr. Baleagoeng, Sr. Pn. Wangkel, Dje-
lidjih, Tanggoengtiti, Br. Bongan en Keletjoeng, met een totale be-
volking van 8367 zielen, een oppervlakte sawahgronden van 1647
H.A. cn een veestapel van 2888 runderen t.w. 1216 koeien, 188 koe-
kalveren. 220 stieren, 182 stierklaveren en 1082 ossen. De voedsel-
landbouw betreft in deze desa's volgens de pasedahan-registers prac-
tisch alleen sawahcultuur. In 1930 werden n.l. slechts 22,72 H.A.
abijan (tegal) beplant tegen 1577 H.A. sawah. De aanplant op de
sawahs bedroeg dus 96% van de totale sawahoppervlakte. Deze aan.
plant betrof alleen rijst en was als volgt verdeeld;

-ocr page 156-

Are aangeplante rijst

Soebak

Febr.

Maart

Goenijang . . . .

. 2026

_

Tjepaka .....

. 1184

_

Sesandan.....

. 3103

424

Blongkijang . . . .

4000

4731

Aseman.....

. 20026

58914

Andeldewa ....

_

Srampingan . . .

. 5000

4422

Gebonggading . . .

. 5000

15515

Lanjah lod djalan .

. 7000

16063

Totale aanplant . .

. 57627

100069

Berekenen we uit deze cijfers, op de wijze als reeds meermalen
geschiedde, de veebehoefte voor deze desagroep. dan komen we op
een benoodigd aantal stuks vee in Januari van 1005 en in Februari
van 1001. De veesterkte bedraagt 2888 runderen, waarvan 2043
voor veldarbeid geschikt (opgemerkt wordt hierbij, dat de samen-
stelhng van den veestapel een geheel andere is en men dus nimmer
een vast percentage van een veestapel tot veldarbeid geschikt mag
beschouwen). Het overschot aan vee zou dus 1038 of ruim 50% be-
dragen. In de desagroep I van Gianjar bedraagt het dus ruim 64%
en in de Selemadeggroep ruim 50%. In een veeoverschot zit op zich
zelf niets vreemds. Het vreemde resultaat, waar ik op doelde, is
echter hierin gelegen, dat in het Gianjarsche. ondanks een zeer
groot veeoverschot, vóór den tijd van de grondbewerking toch een
zeer levendige aankoop van vee bestaat, terwijl in de Selemadeg-
groep met een veel kleiner veeoverschot de aankoop van vee vóór
de grondbewerking zeer gering is. De veebehoefte moet dus van
meer of van andere factoren afhankelijk zijn dan Bagchus en
Smits aangeven.

Beschouwen we eerst de desagroep i in het Gianjarsche, dan heb-
ben we daar een bevolking van 59634. dus rond 60000 inwoners.
Gewoonlijk neemt men aan. dat het aantal gezinshoofden een vijfde
deel van het zielental is. In de desagroep I zijn dus ongeveer 12000
gezinshoofden. Voor de Baliërs zijn landbouw en veeteelt practisch
de eenige bestaansmiddelen. Veeteelt behoeft men in het onderhavige
object niet als bedrijf te zoeken, aangezien de omstandigheden den

-ocr page 157-

Baliër niet tot het uitoefenen van een dergelijk bedrijf in staat stel-
len (zie gebied I, hoofdstuk III). We mogen dan ook met groote
mate van zekerheid aannemen, dat verreweg het grootste gedeelte
der gezinshoofden in dit gebied met in hoofdzaak sawahcultuur het
landbouwbedrijf uitoefent, hetzij dat zij sawahgronden bezitten of
dergelijke gronden in deelbouw hebben, welke deelbouw in zijn ver-
schillende vormen veelvuldig voorkomt (nandoe, nelon, melaisin).
Laten we echter voor het doel van het verdere betoog een veilige
marge stellen door aan te nemen, dat slechts 2/3 van het aantal
gezinshoofden 't landbouwbedrijf uitoefent. Het gemiddelde sawah-
bezit (of deelbouw) zou per landbouwer dan ^ = 0,7375 H.A.

olHK)

of ongeveer 1 bouw zijn.Volgens Bagchus en Smits heeft die
landbouwer in den druksten tijd van de grondbewerking voor de
padi-aanplant ^ rund noodig. Het is echter zeer lastig om met ^
rund den grond te bewerken, minstens heeft hij daar toch één span
voor noodig. Nemen we in de onderhavige desagroep I een gemid-
deld grondbezit (c.q. deelbouw) van 0,7375 H.A. aan, dan zouden
in Januari 1929, aangezien in totaal 675
-f 1287 H.A. sawah voor
bijna uitsluitend rijstcultuur in bewerking wasnbsp;= 2660

veespannen noodig geweest zijn, indien alle landbouwers terzelfder
tijd hnnne gronden in bewerking hadden.

Zien we thans de desa-groep in het district Selemadeg, dan heb-
ben we daar een bevolking van 8367 zielen of ongeveer 1673 ge-
zinshoofden, die 1647 H.A. sawah ter beschikking hebben. Aange-
zien de bevolkingsdichtheid in dit gebied (27,8 zielen per 10 H.A.
totale oppervlakte) veel geringer is dan in de hiervoor besproken
desagroep I in het Gianjarsche (66,6 zielen per 10 H.A.), mag men
veronderstellen, dat in verhouding meer gezinshoofden het land-
bouwbedrijf uitoefenen. Nemen we weer in verband met het be-
oogde doel de grootste veiligheidsmarge door aan te nemen, dat alle
gezinshoofden landbouwers zijn. dan is het individueele sawahbezit
(deelbouw) dus ongeveer 1 H.A. In Januari 1930 waren 1577 H.A.
sawah voor rijstbouw in bewerking.
Indien alle gronden gelijktijdig
in bewerking waren,
zouden dus 1577 veespannen noodig zijn, of
herleid tot de oppervlakte van 1962 H.A., welke in het Gianjarsche
in bewerking waren, zou de veebehoefte dus 1962 veespannen be--
dragen.

We zien dus. dat op dezelfde oppervlakte, bij hetzelfde te plan-
ten gewas, terwijl volgens de registers de aanplant ongeveer in de-

-ocr page 158-

zelfde verhouding over twee maanden is verdeeld, kortom onder
volkomen vergelijkbare omstandigheden, in het Gianjarsche 2660
en in Selemadeg 1962 veespannen noodig zijn,
indien alle land-
bouwers gelijktijdig de gronden bewerken.

Natuurlijk zal dit laatste zelden voorkomen, doch, indien het aan.
tal grondgebruikers, dat gelijktijdig hun gronden bewerkt, in het
Gianjarsche en Selemadeg tot de ihelft daalt, dan zal toch dezelfde
verhouding tusschen het benoodigde aantal veespannen blijven be-
staan, aangenomen, dat in beide gebieden uitwisseling van vee op
even gemakkelijke wijze kan plaats vinden.

De werkelijke veebehoefte wordt niet, zooals Bagchus en Smits
aangeven, bepaald door de oppervlakte grond welke gelijktijdig in
bewerking is, maar door het aantal landbouwers, dat gelijktijdig de
gronden bewerkt.
De veebehoefte houdt dus ten nauwste verband
met den aard van het grondbezit (onder grondbezit wordt ook
steeds begrepen een tijdelijk bezit onder deelbouwcontract).

De bovengenoemde stelling brengt ons echter geen stap nader tot
het gestelde doel. de bepaling van de veebehoefte in den landbouw,
maar heeft alleen hierdoor waarde, dat zij een juister inzicht geeft
omtrent het probleem; zij geeft immers aan, in welke ricihting de
oplossing gezocht moet worden. Uit een en ander moge volgen,
dat de werkelijke veebehoefte afhankelijk is van twee hoofdfac-
toren. in de eerste plaats van 'het aantal landbouwers, dat gelijk-
tijdig hun grond moet bewerken en in de tweede plaats van de
mate, waarop uitwisseling van vee kan plaats hebben.

Het aantal landbouwers, dat gelijktijdig de gronden moet bewer-
ken is van zeer veel omstandigheden afhankelijk. Gaan we de on-
derscheidene verzamelde gegevens betreffende het daadwerkelijke
veegebruik na. dan treft het ons, dat in vele bedrijfsontledingen
en studies omtrent de arbeidsaanwending in den landbouw zeer
uiteenloopende cijfers omtrent het veegebruik gegeven worden.
Naast grondbewerkingen van korten duur met een hoog dagelijksch
veegebruik zijn er langdurige met een betrekkelijk geringe aanwen-
ding van vee per tijdseenheid. De landbouwer heeft het lang niet
altijd in zijn macht den tijd van grondbewerking naar willekeur te
rekken. Zoo deelt W u 1 f f mede, dat voor de grondbewerking
voor de polowidjo-aanplant, vaak zeer korten tijd beschikbaar is.
Indien de regen n.1. blijft aanhouden, dan is de grondbewerking
onmogelijk. Volgt daarop een felle droogte, dan kan de grond
sterk indrogen en gaan scheuren, steenharde kluiten vormend.

-ocr page 159-

„Tusschen deze twee uitersten: de nog te natte grond en de reeds
te ver ingedroogde, ligt de juiste tijd van de bewerking in, en bet
hangt sledhts af van de lengte dezer overgangsperiode of de tweede
gewassen in de betrokken Oostmoesson een groote oppervlakte
zullen beslaan of niet. Immers met de beperkte arbeidskrachten en
den beperkten veestapel zal de hoeveelheid bewerkte grond onge-
veer evenredig met den voor de grondbewerking beschikbaren tijd
toenemen (Landbouw I).

In Landbouw III (Partieele bedrijfsontleding te Djetis) wordt
o.a. gezegd: „In l927/'28, toen de grond nog
onvoldoende vochtig
was, moest men zich richten naar den regenval. Was een buitje
gevallen dan trachtte een ieder hiervan zooveel mogelijk te profi-
teerenquot;.

Smits (Arbeidsaanwending in den natten rijstbouw) schrijft,
dat de „Arbeitsleistungquot; in den landbouw door een groot aantal
factoren wordt bepaald en noemt dan aard van den grond, voch-
tigheidstoestand, soort van trekvee, maar wijst daarnaast ook op
invloeden van subjectieven aard en zegt in dit verband: „Nu moge
onder den invloed van den bedrijfsleider op Europeesche bedrijven
en in het plantagebedrijf een zekere norm worden verkregen, in den
Inlandschen landbouw is hier geen sprake van. Daar werkt ieder
arbeider zooals het hem lust cn zooals met zijn krachten en ge-
oefendheid overeenkomen. Het gevolg hiervan is een variabiliteit
in de prestaties, die even groot is als de variabiliteit der physieke en
geestelijke eigenschappen der menschen zelfquot;.

Wat voorts de mogelijkheid tot uitwisseling van vee betreft, ook
daarbij zijn verschillende omstandigheden van invloed o.a. de sa-
menstelling van den veestapel, drachtigheidspercentage, voedings-
toestand; verder ook omstandigheden van subjectieven aard als ge-
negenheid vee te verhuren of uit te leenen, saamhoorigheidsgevoel
en gemeensohapzin,

Bagchus en Smits berekenden de veebehoefte aan de hand
van gegevens omtrent het daadwerkelijke veegebruik in het Prid-
jetangebied en gebruiken dan als basis het gemiddelde veegebruik
over een bepaalde periode. Is het veegebruik in de opeenvolgende
dagen dus:

2, 4, 12, 6, 8, 10,
veespannen, dan wordt aangenomen, dat met het gemiddelde, dus 7
veespannen, de grondbewerking overal vlot kan geschieden. Wel
zegt S m i t s in een later werk, dat daarbij is uitgegaan van de ver-

-ocr page 160-

onderstelling, dat uitwisseling van vee gemakkelijk kan plaats vin-
den, doch al ware zulks het geval, dan mag men toch nimmer het
gemiddelde als de veebehoefte aannemen.

Immers, waren er inderdaad maar 7 veespannen aanwezig,
dan zou in bovenstaand voorbeeld het meerdere werk op de dagen
waarop 12, 8 en 10 veespannen werden gebruikt, over de andere
dagen verdeeld moeten worden, hetgeen niet anders mogelijk is,
dan door iederen dag de 7 veespannen te laten werken. Hiertegen
;:ijn in hoofdzaak 3 ernstige bezwaren aan te voeren:

Ie. Veronderstellen zij het summum van rationeele en geor-
ganiseerde veeaanwending. In de Fordfabrieken mag men
misschien 't summum van rationaliteit en organisatie van den
arbeid bereikt hebben, in den Inheemschen landbouw is daar
voorhands geen sprake van en zal er ook wel nimmer sprake
van zijn, gezien de reeds genoemde omstandigheden, waar-
van de mogelijkheid tot uitwisseling van vee afhankelijk is.
2e. Veronderstellen zij, dat met het gemiddelde aantal veespan-
nen het werk te verrichten is. In bovengenoemd voorbeeld
is het wel mogelijk, dat 7 veespannen 8 dagen achtereen
werken, maar als B a g c h u s en S m i t s bij de grondbewer.
king in het Pridjetangebied in 1924, waar gedurende de der-
de periode der grondbewerking, n.1. 49 dagen met gemid-
deld 17 veespannen, aannemen, dat 17 veespannen 49 dagen
achtereen kunnen ploegen en eggen, dan is dat voor het In-
dische trekvee, dat nimmer krachtvoer tc zien krijgt, veel te
veel gevergd. Indien 49 dagen achtereen gewerkt moet wor-
den, dan moet men in plaats van 17 minstens het dubbele als
de veebehoefte aannemen. Het spreekt vanzelf, dat zulks
geheel van de soort van trekvee afhankelijk is; aan een span
flinke ossen zal men in dit opzicht veel meer hebben dan aan
een span koeien.

3e. Nemen Bagchus en Smits aan, dat de arbeid gelijk-
matig over den voor de grondbewerking beschikbaren tijd
verdeeld
kan worden. Het is echter zeer goed mogelijk, dat
omstreeks den derden dag van vorengenoemd voorbeeld een
regenbui gevallen is, waardoor ieder noodzakelijk op dien
dag zijn grond moet bewerken, zoodat in plaats van 7 in
werkelijkheid 12 veespannen de veebchoefte vormden. Het
citaat uit een artikel van den landbouwconsulent W u 1 f f is
een bewijs, dat op een gegeven moment alle aanwezige vee-
spannen gemobiliseerd moeten worden.

-ocr page 161-

Uit een en ander zal duidelijk geworden zijn, dat de werkelijke
veebehoefte afhankelijk is van vele factoren van zeer verschillen,
den aard, waarvan het ondoenlijk is de mate van den invloed, wel-
ke zij uitoefenen op de veebehoefte, vast te stellen. Als d e
v'r i e s
dan ook zegt (Landbouw en Welvaart in de residentie Pasoeroean),
dat men over de veebehoefte slecht is ingelicht en dat enkele stu-
dies daaromtrent slechts een wankele basis vormen, dan is die uit-
spraak volkomen terecht, maar als d e V r i e s zegt: „Men mag den
veestapel dan ook nooit anders beschouwen dan als een middel tot
verhooging van de landbouwproductie, een middel, waaraan geen
of een zeer groote behoefte zou kunnen bestaan. Bestudeering van
de plaats van het vee in het Landbouwbedrijf zal dus aan de beant
woording van de vraag of ergens behoefte aan meer of zwaarder vee
bestaat, moeten voorafgaanquot;, dan ben ik er zeker van, dat we nog
zeer lang op een praktisch bruikbaar resultaat zullen moeten wach-
ten, daargelaten nog, dat ik de in het citaat vervatte meening.in het
geheel niet kan deelen. Welke geweldige inkomsten zou Bali moeten
derven, indien er eens gehandeld werd volgens deze stelling van den
landbouwconsulent de V r i es. Welke verliezen zou Madoera niet
lijden, indien het eens zooveel vee toegemeten werd, als het voor de
grondbewerking noodig had. Het behandelde in hoofdstuk IV moge
een bewijs vormen, dat de uitspraak van d e V r i e s wel wat al te
éénzijdig is.

Het bepalen van de werkelijke veebehoefte is dus ondoenlijk,
aangezien men nimmer kan weten, hoeveel landbouwers gelijktijdig
den grond moeten bewerken en hoe het gesteld is met de mogelijk-
heid tot uitwisseling van vee. Voordat men. de onderscheidene om-
standigheden in aanmerking nemend, tot een ruwe bepaling van
de veebehoefte is gekomen (indien zulks toch nog mogelijk zou zijn),
is men reeds lang in staat een eventueel tekort aan vee te consta-
teeren door na te gaan of in een bepaalde streek veel met de patjoel
gewerkt wordt. Deze methode is dan ook de eenigst practisch bruik-
bare. Toen einde 1929 dan ook de vraag gesteld werd of het aan-
beveling zou verdienen de runderuitvoer van Bali tijdelijk te rem-
men, werd er weinig getheoretiseerd en gerekend, doch werd alleen
nagegaan, of het voor de bevolking moeilijk werd trekvee voor de
grondbewerking te bekomen en tevens werd nagegaan de mogelijk-
heid van regeneratie van den veestapel in verband met het ge-
boortepercentage.

-ocr page 162-

IV. Landbouwintensiveering en veebehoeite.

Al bleek het ondoenlijk de werkelijke veebehoefte in den land-
bouw te bepalen, dan blijft toch de mogelijkheid om na te gaan, of
een ander landbouwsysteem meer vee vereischt dan het bestaande.
Onder „ander landbouwsysteemquot; wordt hier dan verstaan iedere in-
tensiveering door meerdere aanplant.

Naast een intensiveering door meerdere aanplant, kan men ook
op andere wijze een meeropbrengst krijgen b.v. door gebruik van
kunstmest of door variëteitenkeuze als het planten van rijstvarië-
teiten, welke minder gevoelig zijn voor wortelrot of meer aangepast
zijn aan de structuur van den bodem in een bepaald gebied, enz.
Uit den aard der zaak hebben deze laatste vormen van intensivee-
ring geen invloed op de veebehoefte. Voor ons doel is daarom
alleen van belang, welke invloed de uitbreiding van de geplante op-
pervlakte op de veebehoefte heeft. In dit verband moeten we onder,
sciheid maken tusschen sawahstreken en tegalanstreken.

Tegalanstreken.

In tegalanstreken zal de toestand veelal zoodanig zijn, dat op
een plantjaar één of meer jaren braak volgen, afhankelijk van de
vruchtbaarheid van de betreffende streek. Indien de braak geheel
of gedeeltelijk wordt opgeheven, dan zal over het algemeen de vee-
behoefte stijgen, vooral in die streken waar groote variatie in de
gewassen bestaat en men dus verschillende planttijden mag ver-
wachten. In den regel is er in de tegalanstreken evenwel voldoende
vee door het hooge geboortepercentage, welke de geregelde weide-
gang met zich brengt.

De opheffing der braak zal evenwel bemesting noodig maken en
het is dan ook o.a. in den vorm van groenbemesters, dat de land-
bouwvoorlichtingsdienst aan deze voorwaarde tracht te voldoen.
Evenwel brengt een opheffing der braak door het planten van
voedselgewassen voor den mensch met voorafgaande aanplant van
b.v. crotelaria (groenbemester), een groote vermindering van de
veeweiden, waartoe de braak diende, met zich mede. Deze moest
tot nu toe voor een groot deel in de behoefte aan veevoedsel voor-
zien. Een opheffing ervan zal dan ook zeer zeker voedselbezwaren
voor het vee met zich mede brengen. Aangezien vooral in de ar-
mere tegalanstreken, zooals we die aantreffen op de hellingen van het

-ocr page 163-

Batoer-Goenoeng Agoengcomplex, de grondbewerking zeer arbeids-
intensief is (in Seboedi-Selat egt men b.v. zeven maal en moet men
drie maal met de plank gelijktrekken terwijl men twee maal zou
ploegen), zal uit landbouwkundig oogpunt een achteruitgang van
den veestapel m.i. bezwaarlijk toegelaten kunnen worden. Indien
in ander opzidht daartegen geen bezwaren bestaan, komt het mij
dan ook wenschelijk voor. om ter voorkoming van een veetekort,
vooral die gewassen te planten, welke een behoorlijk veevoedsel
leveren, b.v. mais of bataten. Naar ik meen heeft de landbouw-
consulent Straub zeer terecht bij zijn propagandawerkzaamheden
in het district Rendang met deze overwegingen rekening gehou,
den. We zien dan ook in die tegalanstreken, waar veel mais ver-
bouwd wordt, nooit een tekort aan vee. doch integendeel een vaak
zeer uitgebreiden en goeden tot zeer goeden veestapel (Gebieden
IV, V, VIII). Nimmer zou het district Koeboe in staat zijn een
veestapel als thans aanwezig is te onderhouden, indien er niet zoo-
veel mais verbouwd werd. Oe bevolking van het district Koeboe
dankt dan ook het grootste gedeelte van haar inkomsten aan den
veestapel.

Wordt evenwel de intensiveering van den landbouw gezocht in
een uitbreiding van de gaga- of tabakcultuur, dan zal de veestapel
daar zeer zeker onder lijden. Vooral de zeer arbeidsintensieve gaga-
cultuur (in Ngoedjang eischte de gagacultuur 204 arbeidsuren per
H.A., de aardnoten in den Westmoesson 36 (na riet) en 127 (niet
na riet) en in den Oostmoeson 112, terwijl de widjen 80 uur eischte
— van Gogh en deVries. „Arbeidsontleding in de tegalan-
cultuur in Zuid Kediri) en de mestbehoevende tabakscultuur zullen
zeer zeker niet gebaat zijn bij een achteruitgang van den veestapel.

Het spreekt vanzelf, dat het bovenstaande speciaal betrekking
heeft op de armere tegalanstreken. Heeft men daarentegen met
vruchtbare tc maken, waar bovendien nog de regenval gunstig is,
dan zal een meer weelderige natuurlijke vegetatie het voedsel-
vraagstuk minder urgent maken. Deze toestand is dan ook veelal
oorzaak van het ontstaan van een veeteeltbedrijf naast den land-
bouw.

Van veel meer belang dan de tegalanstreken zijn uit een oog-
punt van veebchoefte de sawahstreken. aangezien in de laatste het
veebchoeftcvraagstuk het meest klemmend is.

-ocr page 164-

Sawahstreken.

Hier zal landbouwintensiveering (uitbreiding) in hoofdzaak plaats
moeten vinden door opheffing van de braak door het aanplanten
van tweede gewassen (polowidjo) in hetzelfde oogstjaar. Nu
maakt het met betrekking tot de veebehoefte een groot verschil hoe
het met den tijd van aanplanten gesteld is. In dit verband hebben
we als voorbeelden de reeds vaker besproken desagroepen in het
Gianjarsche en de desagroep in Selemadeg (zie de tabel op blz. 125
voor het Gianjarsche en de tabel op blz. 134 voor Selemadeg).

In het Gianjarsche zien we, dat de rijstaanplant over het geheele
jaar is verdeeld. Bestond de landbouw alleen uit rijstbouw, dan zou
daarvoor een zeker aantal veespannen voor de grondbewerking
noodig zijn. Wordt nu in dit gebied in een bepaalde maand naast
rijst ook nog polowidjo geplant, dan zal in de maand tevoren de
veebehoefte dus grooter zijn en wel zooveel grooter als de behoefte
aan vee voor de grondbewerking van de polowidjo bedraagt. Zien
we de tabel van de aanplant in desagroep I op blz. 132 dan werd
er dus in de maand September 1931 in totaal 710 H.A. rijst ge-
plant, waarvoor dus een zeker aantal veespannen noodig was.
Door opheffing fier braak van de b.v. in Februari of Maart ge
plante rijst, werden evenwel ook nog 800 H.A. polowidjo geplant
waardoor de veebehoefte in Augustus dus zeer sterk steeg.

We kunnen dus over het algemeen zeggen, dat, indien in een
sawahgebied de aanplant van rijst over een jaar is verdeeld, de
intensiveering van den landbouw door opheffing der braak en ver-
bouw van polowidjo, zal leiden tot een vaak sterke stijging van
de veebehoefte. In verband hiermede staat dus de wenschelijkheid
van het aanhouden van een grooteren veestapel en dus een urgen-
ter worden van het veevoedselvraagstuk. Waar in sawahstreken
toch al vaak een tekort aan veevoer 'heerscht, zal een noodzakelijke
uitbreiding van den veestapel door de landbouwintensiveering, zeer
zeker door voedselmoeilijkheden geremd worden, tenzij in de polo-
widjobouw een compensatie gevonden wordt door verbouw van die
gewassen, welke in den vorm van loof een goed veevoer opleve-
ren (mais, aardnoten, bataten).

Uitgaande van het feit, dat de grondbewerking met vee veel
beter is dan met handenarbeid (de Vries. Landbouw en wel-
vaart in de residentie Pasoeroean) en dat zij ook sneller geschiedt
(Smits, Over den landbouw in Nederlandsch Indië), hetgeen

-ocr page 165-

vooral van belang wordt, indien na de padi-oogst spoedig de polo-
widjo geplant moet worden (na een late padi-oogst) en indien de
grondbewerking in korten tijd moet plaats hebben (W u 1 f f. Land.
bouwkundige aanteekeningen omtrent de Demaksche vlakte), dan
kunnen we dus zeggen, dat het aanbeveling verdient bij intensi-
veering van den landbouw door opheffing der braak die polowidjo-
gewassen te planten, welke ook een belangrijk veevoedsel leveren,
indien in de sawahstreken de rijstaanplant ook over den Oostmoe-
sontijd plaats vindt. Het zal duidelijk zijn, dat de aanplant van
b.v. tabak in dezen geen aanbeveling verdient.

Beschouwen we thans de desagroep in Selemadeg, dan zien we,
dat de rijstaanplant in 1930 in Februari en Maart plaats vond. In-
dien hier de braak wordt opgeheven door in den Oostmoesson
polowidjo te planten, dan zal de veebehoefte niet stijgen, zoolang
de grondbewerking voor de polowidjo minder vee vereischt dan
voor de grondbewerking der voorafgegane padiaanplant noodzake-
lijk was. Voorhands is hier evenwel nog geen sprake van. Volgens
Bagchus en Smits moet bij de polowidjocultuur op 25%
meer veearbeid gerekend worden dan voor de rijstcultuur op de-
zelfde oppervlakte. Is dit inderdaad het geval, dan zal de vee-
behoefte in de desagroep in Selemadeg niet stijgen, zoolang de op-
pervlakte van de aanplant der tweede gewassen niet boven 80%
van de oppervlakte der rijstaanplant komt, indien er voor de grond-
bewerking voor de polowidjo voldoende tijd beschikbaar is. Het zal
ook duidelijk zijn, dat in deze desagroep de vraag, welke tweede ge-
wassen verbouwd moeten worden, voor den veestapel minder ur-
gent is.

Over het algemeen kan men dus zeggen, dat het uit een oogpunt
van behoefte aan ploegvee aanbeveling verdient, in armere tegalan-
streken en in sawahstreken met een ook over den Oostmoesson ver-
deelden rijstaanplant. in de uitbreiding van den landbouw door op-
heffing der braak te voorzien door het aanplanten van die voedsel--
gewassen, welke in den vorm van loof een belangrijk veevoer leveren,

In vruchtbare tegalanstreken met bovendien gunstigen regenval
en in Sawahstreken met een goed gescheiden Westmoessonpadi-
cultuur en Oostmoessonpolowidjo-cultuur is het veebehoeftevraag..
stuk bij de uitbreiding van den landbouw minder urgent,
althans
uit een landbouwkundig oogpunt.

Stelt men zich evenwel niet op het zeer eenzijdige standpunt van
den landbouwconsulent de Vries: „men mag den veestapel dan

-ocr page 166-

cxgt;k nooit anders beschouwen dan als een middel tot verhooging
der landbouwproductie, enz.quot;, maar beziet men daarentegen den
veestapel van het standpunt van S o 11 e w ij n G e 1 p k e, dat de
veestapel is de rijkdom van den tani, en van Smits, dat het vee
het mogelijk maakt, anders niet tot waarde te brengen tijd en arbeid
in kapitaal om te zetten, en dat bij de landbouwende bevolking
kapitaalsvermeerdering voor een groot deel in den vorm van vee
plaats heeft, dan verdient het ook in deze laatste streken aanbeve-
ling die voedselgewassen voor den mensch te verbouwen, welke in
den vorm van loof een goed veevoer leveren. Verschillende streken
van Bali (Dawan, Abang) toonen, dat het veebehoeftevraagstuk
dan geen probleem meer is.

-ocr page 167-

HOOFDSTUK VI

DE MAATREGELEN TER VERBETERING VAN DEN

VEESTAPEL.

1. Geschiedenis.

Reeds tientallen van jaren vormt de veeteelt in Nederlandsch-
Indië een object van overheidsbemoeienis. In verschillende streken
van den Archipel werden locale verordeningen in'het leven geroe-
pen, die, behoudens enkele onbelangrijke variaties, vrijwel alle op
hetzelfde principe zijn gebaseerd n.1. aanhouding van voor de
fokkerij geschikte en castratie van de voor de fokkerij ongeschikte
stieren.

Ofschoon vanaf de vestiging van ons gezag in Noord-Bali om-
streeks het midden van de vorige eeuw in steeds meerdere mate
op de belangrijkheid van den veestapel werd gewezen in verband
met de stijgende runder-export, ofschoon in de cultuurverslagen der
bestuursambtenaren vanaf 1885 de veeteelt steeds een punt van
bespreking uitmaakte en in 1902 en latere jaren van de hand van
den Controleur van Boeleleng zelfs een afzonderlijk jaarverslag om-
trent de veeartsenijkunde en de veeteelt verscheen, werd de vee-
teelt op Bali met de plaatsing van een veearts in de Residentie, eerst
in 1907 een object van daadwerkelijke overheidsbemoeienis en be-
schikken we dus thans over een ervaring van ruim 25 jaren met
betrekking tot de bereikte resulaten niet alleen, maar ook met be-
trekking tot de reactie der bevolking. Waar deze reactie in steeds
stijgende mate een ongunstigen invloed op den gang van zaken
ging uitoefenen en tenslotte beslissend werd t.a.v. het standpunt,
dat we t.o.v. de genomen maatregelen ter verbetering van den
veest.ipel moesten gaan innemen, is het van belang na te gaan, wel-
ke maatregelen in den loop der jaren zijn genomen. Hierbij zullen
we ons voorloopig bepalen tot die, welke direct de fokkerij betref-
fen, en die, welke voor de veeteelt meer een beschermend karakter
dragen, b.v. beperkende uitvoerbepalingen, buiten beschouwing
laten.

In het verslag omtrent de veeartsenijkunde en de veeteelt over 1907
vermeldt de Controleur van Boeleleng, na er op gewezen te hebben,
dat de paring geheel aan de natuur overgelaten wordt en daaraan
dus ook minderwaardige jonge stieren deelnemen, dat in 1907 be-

-ocr page 168-

gönnen werd met het stationneeren van onder het vee van het land
uitgezochte stieren, terwijl de Gouvernementsveearts in zijn jaarver,
slag over 1907 daarnaast nog vermeldt, dat de koeien bij de uit-
gezochte stieren ter dekking worden gebracht en voorts, dat ge-
tracht zal worden de castratie meer algemeen in te voeren. Meè
kracht werd een en ander doorgevoerd na een inspectie van Pen-
ning in 1908, die, na vermeld te hebben, dat bij de Baliërs de ver-
keerde gewoonte bestond, om alle stieren eerst op 4- a 5-jarigen leef-
tijd volgens de bloedige methode te castreeren, de invoering der on-
bloedige castratie bepleitte en deze dienstbaar te maken aan de
selecties van fokstieren, door de minderwaardige stierkalveren reeds
op 1 '/2- a 2-jarigen leeftijd te ontmannen, Alzoo werd de meer en
meer gebruikelijke chablone: stationneeren van superieure stieren en
castratie van minderwaardige ook voor Bali toepasselijk verklaard.

Aanvankelijk werden in een desa de aan te'houden stieren nog uit
de aanwezige gekozen, doch in 1910 ging de Gouvernementsveearts
nog verder. Hij vermeldt in het betreffende jaarverslag n.1., dat op
iedere 30 koeien één dekstier werd aangewezen en dat, indien in
een dessa geen superieure stieren aanwezig waren, dan stieren van
andere desa's (op kosten der bevolking) werden aangekocht. Op-
merking verdient de mededeeling: ,,Aangezien de bevolking met
de genomen maatregelen
zeer is ingenomen, vooral ook wat betreft
het castreeren van inferieure stieren op jongen leeftijd door middel
van de klopmethode, kan het niet anders, of de bovengenoemde
maatregelen zullen gunstig werkenquot;.

In het jaarverslag over !911 werd door den Gouvernements-
veearts medegedeeld, dat met de boven aangegeven maatregelen
ook in Zuid-Bali een aanvang kon worden gemaakt „ door de 6 toe-
gevoegde veemantriesquot; en dat in desa's waar geen goede fokstieren
voorkwamen, van elders aangekochte stieren werden gestation-
neerd, hetzij in desa- of particulier bezit.

Een wetmatig karakter kregen verschillende maatregelen, toen in
1913 de overheidsbemoeienis bij verordening werd geregeld (25
Januari 1913), waarbij bepaald werd, dat het castreeren van stie-
ren, die nog geen twee breede tanden hadden, verboden was en dat
de stieren met minstens twee breede tanden en die geschikt waren
voor de fokkerij van een brandmerk werden voorzien en niet moch-
ten worden gecastreerd. Stieren met slechten lichaamsbouw moesten
van de fokkerij worden uitgesloten, terwijl er zorg voor gedragen
moest worden, dat het aantal aan te houden stieren minstens 10%

-ocr page 169-

van dat der koeien zou bedragen. Voorts mochten stieren, die nog
niet. geheel afgewisseld waren niet zonder toestemming van den
Resident worden geslacht. Alhoewel deze keur het aankoopen van
superieure stieren uit andere desa's niet sanctioneerde, werd deze
maatregel toch zooveel mogelijk toegepast; tevens verdient opmer-
king hetgeen de Gouvernementsveearts in zijn jaarverslag over 1912
vermeldt: ..Teneinde te voorkomen, dat de getroffen maatregelen
nadeelig werkten op het geboortecijfer (de veehouders moeten, aan.
gezien al het inferieure materiaal wordt gecastreerd, dikwijls betrek,
kelijk groote afstanden afleggen om hun koeien bij de in de desa
gestationneerde stieren te brengen), werden in de desa's omheinde
plaatsen gemaakt van 40 M^, in welke ruimte éénmaal 's weeks alle
koeien met den stier worden bijeen gebracht en eventueel tochtige
koeien kunnen worden bevruchtquot;.

Het zal duidelijk zijn, dat de toegepaste maatregelen een gewel-
dige verandering moesten teweeg brengen in de veehouderij van de
Baliërs. Hoewel deze vóór 1907 nog voor een zeer groot deel exten.
sief was en in dat jaar nog vermeld werd, dat men de paring ge-
heel aan de natuur overliet, teekent de Gouvernementsveearts in
het jaarverslag over 1914 reeds een getheel ander beeld: „Op Bali
hebben we te maken met een rundveeteelt, wel niet in die mate
als te vinden is in Nederland of Denemarken, maar wel degelijk ge-
beurt onder onze leiding een selectie, waarmede de Baliër geheel in-
stemt en waaraan hij deelneemt en medewerkt. Dit beteekent dus,
dat men de mannelijke dieren ongeschikt voor de fokkerij castreert
en de overige aanhoudt, niet om ze in het wild te laten rondloopen,
maar ze op stal te houden en te verplegen, de vrouwelijke dieren
hierbij te brengen, dan wel den stier zelf rond te leiden. De ver-
plegers (eigenaar, houder) zijn vrij van heerendienstenquot; en verder:
.,De regeling vindt nergens eenig bezwaar; zoo er geen voldoende
dekstieren in een of andere desa zijn, koopen de veebezitters voor
gezamenlijke rekening een dekstier uit de aangehouden stieren in
een andere desa. Dat door oppervlakkige onderzoekers, bij al het
vreemde en het nieuwe wat zij hier te zien krijgen op Bali, deze
eigenschappen der Baliërs niet worden opgemerkt en zij tot een oor.
deel komen, dat de veeteelt onder onze leiding nog spielerei is. ver.
mindert niets aan het feit, dat op Bah aan veeteelt wordt gedaan en
door eiken bestuursambtenaar en door mij nadrukkelijk kan worden
bevestigdquot;. Dit in een tijd van nog geen 7 jaren bereikt te hebben is
eigenlijk te mooi om waar te zijn en rk betwijfel dan ook of in dezen

-ocr page 170-

wel voldoende objectiviteit is betracht, temeer, waar de ervaring in
latere jaren in zoo flagranten tegenstrijd met het gegeven beeld is.
De twijfel aan voldoende objectiviteit wordt nog versterkt als in het
verslag betreffende den veestapel en de veeteelt van den Assistent-
Resident van Zuid-Bali van Februari 1914 wordt vermeld: „De
in 1913 uit Boeleleng aangeschafte dekstieren zien er over het alge-
meen verwaarloosd uit als gevolg van het gebrek aan zorg der seke-
he's, vereenigingen met het doel dekstieren aan te schaffen en met
verhuren daarvan winst te behalenquot;, terwijl in een brief van 28
December 1914 van den Controleur van Badoeng o.a. geschreven

wordt: ............ dat het mij ten zeerste heeft verwonderd, dat ik

eerst in November kennis kreeg van het slechte uitkomen van vee
ter keuring in het district Kesimanquot;. Tot nadenken stemt voorts de
volgende opmerking in bovengenoemd jaarverslag van den Gouver-
nementsveearts: ,,Evenwel dient opgemerkt, dat door de Contro-
leurs ten allen tijde hunne ondergeschikte Inlandsche ambtenaren
en beambten moet worden bijgebradht, dat zij ook moeten waken
voor den veestapel en dienen te zorgen, dat alle vee op de keuringen
aan ons worde vertoond op de daarvoor bestemde plaatsen en da-
genquot;. Waar een aanwijzing van een Europeesdh bestuursambtenaar
voor een Inheemsch hoofd in haar uitvoering heel vaak een ,,printah
kerasquot; (eisch) wordt, is het m.i. de vraag of de instemming en deel-
name der bevolking wel zoo van ganscher harte is geweest. Hierbij
moet men bedenken, dat het Nederlandsche gezag pas kort in Zuid-
Bali door enkele militaire expedities gevestigd was en men dus mag
verwadhten, dat, onder den indruk van het nog versch in het geheu-
gen liggende machtsvertoon en de geheel gewijzigde staatkundige
orde, de bevolking zich in de eerste jaren uitermate dociel zal toonen
en aan eventueele bezwaren weinig uiting zal geven, doch ook mag
worden verwacht, dat bij de bevolking, naarmate zij meer aan den
nieuwen stand van zaken gewend raakte, de tijdelijk teruggedron-
gen eigen inzichten meer en meer de basis van het bedrijfsleven
zullen gaan vormen. Dat die eigen inzichten meer in overeenstem-
ming waren met de in den loop van eeuwen ontstane gewoonten van
voor de vestiging van ons gezag, béhoeft geen nader betoog. He-
gel's stelling, these-^antithese-gt;synthese, werd ook op Bali van toe-
passing. Uit een langzamerhand ontstane toestand sloeg de balans
door een wijziging der omstandigheden met revolutionair karakter
geheel naar den anderen kant over, doch ging daarna geleidelijk
weer terug naar een evenwichtstoestand. Hierdoor is het dan ook

-ocr page 171-

te verklaren, dat de volgende jaarverslagen van de Gouvernements-
veearts in steeds grootere mate een ongunstiger beeld van de vee-
houderij der Baliërs gaan geven. De mededeeling van den Gouver-
nementsveearts in het jaarverslag over 1915, dat in Gianjar de ei-
genaren van dekstieren hun beesten over het algemeen slecht ver-
zorgden en zij daarom behalve van heerendiensten ook nog van
bandjar- en soebakdiensten werden vrijgesteld, om zoodoende een
sterkere prikkel voor behoorlijke veeverzorging in het leven te roe-:
pen, en dat zij bij verwaarloozing van het fokmateriaal gestraft zou-
den worden, vormt reeds een aanwijzing, dat de instemming en
medewerking m.b.t. de maatregelen ter verbetering van den veestapel
in 1914 niet geheel van harte is geweest of dat het stadium van
synthese blijkbaar reeds is ingetreden.

In 1916 werden de veeteeltkundige werkzaamheden nog verder
uitgebreid, doordat in de nieuwe verordening van 23 Januari ook
het vrouwelijke vee in de maatregelen werd betrokken. Deze nieuwe
verordening hield o.a. het volgende in:

Alle koeien, stieren en stierkalveren zullen éénmaal 's jaars op de
daarvoor bestemde plaatsen worden verzameld, waar de koeien,
die niet meer geschikt zijn voor de fokkerij, zullen worden gebrand-
merkt met SLB;

De niet voor de voortteling geschikte mannelijke dieren, die nog
geen twee blijvende tanden hebben, worden gebrandmerkt A; de
niet voor de fokkerij geschikte stieren, die minstens twee blijvende
tanden hebben, worden direct gecastreerd; uit de voor de voort-
teling geschikte mannelijke dieren, die minstens twee breede tanden
hebben, worden in overleg met de eigenaren, springstieren aange-
wezen, die dan worden gemeten en gemerkt. Het aantal zal wor-
den berekend één stier op 30 koeien; het slachten van de stierkal-
veren gemerkt A was yerboden.

Wat de aanhouding van stieren betreft, was deze verordening
dus een verlichting in dier voege, dat instede van 3 slechts één
stier op 30 koeien werd aangehouden. Dit nam evenwel niet weg,
dat de in 1914 zoo geroemde medewerking en instemming gaande-
weg verminderde, zoodat de Gouvernementsveearts in zijn jaarver-
slag over 1919 moest vermelden: „De teelt van het rund staat op
Bali nog steeds op zeer lagen trap, leiding, beleering, onderricht,
zoo mogelijk praktische oefeningen zijn hard noodig. In 't algemeen
moet opgemerkt worden, dat weidegronden in grootte en aantal ver-
minderen, de voeding dus meer zorg geeft en daar moet de Baliër

-ocr page 172-

niets van hebben, waardoor komt een vermindering (van den vee-
stapel), maar toch is het cijfer van 1917, 1918 en 1919 kunstmatig
laag,
omdat langzamerhand meer eigenaren hun vee niet voorbrach-
ten
en het bestuur vooral in Zuid-Bali niet wenschte in te grijpen
en de nalatigen te straffen, daar het in afwijking van de beredenee-
ring der runderkeur niet de bedoeling daarin las, dat de eigenaars
hun dieren moeten doen voorbrengen;
de verzekering van straffeloos-
heid deed dus veel eigenaars hun vee thuishoudenquot;.
Vergelijken we
deze mededeeling met het weergegeven beeld van de veeteelt der
Baliërs in het jaarverslag van 1914, dan is er wel een buitengewoon
groot verschil, dat hieraan moet worden toegeschreven, dat
de veehouder meer en meer ging handelen naar eigen inzich-
ten en gewoonten, of (en), dat aan de beschouwing omtrent de vee.
houderij in het jaarverslag over 1914 de noodige objectiviteit heeft
ontbroken. Werd in 1917 nog vermeld, dat de clandestiene cas-
tratie slechts een enkele maal voorkwam, in het jaarverslag over
1920 van den Gouvernementsveearts wordt daarentegen vermeld,
dat zelfs ingeschreven springstieren clandestien werden gecasgt;-
treerd. Duidelijk was na 1914 naar voren gekomen, wat de bevol-
king met betrekking tot haar vee wilde en hoe geweldig de geno-
men maatregelen indruischten tegen de gewoonten en wenschen
der bevolking. Heftig is dan ook de 'kritiek en vaak niet ten on-
rechte, welke op de maatregelen ter verbetering van den veestapel
werd uitgeoefend door den Controleur van Gianjar als hij in een
artikel in Koloniale studiën 1920 o.a. de tien geboden voor den
Bahschen veehouder opsomt, welke ik hieronder laat volgen:

1.nbsp;Castratie der stieren geschiedt alleen door personeel van den
veeartsenijkundigen dienst;

2.nbsp;Castratie vindt plaats op het tijdstip door den veeartsenij-
kundigen dienst en bestuur vastgesteld;

3.nbsp;Een jonge stier, geschikt voor de voortteling, moet worden aan-
gehouden;

4.nbsp;Een koe geschikt voor de voortteling mag niet geslacht wor-
den;

5.nbsp;Jaarlijks moet de veehouder zijn vee verzamelen op verren af-
stand van de woonplaats voor tellingen en registraties;

6.nbsp;Jaarlijks moet de veehouder zijn stieren verzamelen voor de
selectie en brandmerking;

7.nbsp;Voor deze brandmerking moet hij dikwijls een heelen dag
wachten en moet hout verzamelen voor het aan te leggen
vuurtje;

-ocr page 173-

8.nbsp;Selectie der dekstieren vindt plaats zonder rekening te hou-
den met de wenschen der belanghebbenden;

9.nbsp;Het onder*houd der dekstieren berust bij de veehouders, die
de aankoopprijs ook moeten opbrengen;

10. Bij koop, verkoop, ruiling en inpandgeving, het ten gebruike
afstaan en ten geschenke geven moet de veehouder met zijn vee
voor het districtshoofd verschijnen.

,,Zietdaar een heele rij van regelingen, die den vee-eigenaar of
veehouder heel wat verdriet bezorgen, waardoor zijn liefde voor zijn
vee danig gaat verminderenquot;.

In 1920 zag een nieuwe verordening het licht, waarin, in afwij-
king van het bepaalde in de verordening van 1916 werd vastgesteld,
dat op elke 30 koeien één dekstier moest worden aangehouden om
een jaar als zoodanig dienst te doen, benevens nog een reserve-
dekstier. Alzoo werden de maatregelen ter verbetering van den vee-
stapel weer verzwaard. Toch wordt in het jaarverslag van den Gou-
vernements-veearts nog vermeld, dat de bevolking over ihet alge-
meen welwillend staat tegenover de maatregelen vervat in die keur.
Bezwaren tegen het aanhouden van dekstieren werden bijna nooit
gemaakt. Wel wordt daarentegen gezegd: ,.Aangenaam is het aan-
wijzen van hun stier als dekstier, waardoor ze een jaar de vrije
beschikking, wat betreft den verkoop, over hun dieren missen, den
eigenaar veelal niet; dat de bezwaren evenwel niet groot zijn bleek
duidelijk de laatste twee jaren; dikwijls werd bij een selectie ver-
zocht, dekstieren nog een quot;jaar als zoodanig te willen aanwijzenquot;.
Hierbij wordt niets vermeld omtrent de reden voor een dergelijk
verzoek. In dit verband wil ik wijzen op Hoofdstuk II, waar onder
castratie verschillende omstandigheden genoemd worden, waarbij
de Baliër liever geen castratie wenscht, o.a. kort voor de grondbe-
werking. Het is dan ook zeer goed mogelijk, dat de in het jaarver-
slag over 1923 bedoelde verzoeken om den dekstier nog te mogen
aanhouden, hierin hun oorzaak vinden en zulks dus niet als een
bewijs van de geringe bezwaren tegen het verplichte aanhouden van
dekstieren opgevat mag worden. Dat er wel degelijk bezwaren te-
gen het aanhouden van stieren bestonden, toont een mededeeling
van den Gouvernementsveearts in het jaarverslag over 1925, waarin
hij zegt, na gewezen te hebben op het tekort aan vee in de sawah-
streken: „Ik meen dan ook, dat men in dergelijke streken niet te veel
aan de wenschen der stierenhouders mag tegemoet komen
(liefst zou
elk voor zich zijn stier direct laten castreerenquot;).
Zeer duidelijk blijkt

-ocr page 174-

hieruit, dat de wenschen der stiereneigenaren in het geheel niet in
overeenstemming waren met de maatregelen ter verbetering van den
veestapel en hare uitvoering. In dit verband verdient ook opmer-
king het in steeds stijgende mate „galakquot; (wild) rapporteeren
van stieren, in de hoop op deze wijze toestemming voor castratie te
verkrijgen, waaromtrent de Gouvernementsveearts in het jaarver-
slag over 1925 vermeldt, dat deze wildheid in de meeste gevallen
slechts een verzinsel was.

In het jaarverslag over 1926 wordt medegedeeld, dat, waar de
veetellingen veel te wensChen overlieten, het aantal aangehouden
stieren steeds geleidelijk werd verhoogd en in twee jaren bereikt
werd, dat ruim 1000 stieren meer werden ingeschreven. In dat jaar
werd ook het systeem van stierenprimeering ingevoerd, waarvoor
een bedrag van ƒ 2000.— door het Gouvernement ter beschikking
was gesteld. Het doel was in de districten Marga en Penebel (Ta-
banan) een zeventigtal stieren, die reeds als springstier hadden
dienst gedaan en van werkelijk superieure kwaliteit bleken te 'zijn,
nog een jaar onder genot van een premie van ƒ 30.— per stier te
doen aanhouden. In 1927 werden van de 60 in 1926 uitgezochte
premiedekstieren 20 voor de tweede maal aangewezen: „met een
handvol rijksdaalders waren er toch 20 van de 60 stiereneigenaren
ertoe over te halen, om hun premiestier nog een jaar aan te houdenquot;
(jaarverslag 1927).

Op 31 Mei 1927 werd een nieuwe verordening, de z.g. Runder-
keur 1927, afgekondigd, waarvan de voornaamste kenmerken wa-
ren, dat als fokrichting een reinteelt werd aangenomen en voorts de
verkoop van aangehouden dekstieren en reservedekstieren naar
andere desa's sterk werd beperkt, in dier voege, dat dekstieren met
toestemming van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur (onderafdee-
lingshoofd) en de reservedekstieren alleen met toestemming van den
Gouvernementsveearts mochten worden verkocht. In de praktijk
kwam zulks neer op een verbod van verkoop der aangehouden
stieren.

Deze toestand bleef gehandhaafd tot medio 1930.

2. Kritiek op de genomen maatregelen ter verbetering van
den veestapel.

Alle voor medio 1930 genomen maatregelen ter verbetering van
den veestapel, zouden, hoezeer zij ook indruischten tegen de wen-

-ocr page 175-

sehen en inzichten der Balisdhe veehouders, zonder twijfel nut sor-
teeren en daardoor reden van bestaan hebben, indien de Balische
veehouders ook handelden overeenkomstig de bedoeling van de ge-
nomen maatregelen.

In dit verband beschouwd, zou dan ook aan de volgende voor-
waarden voldaan moeten worden:

Van de op Bali aanwezige stieren moeten de beste als dekstier
worden aangewezen en ook als zoodanig gebruikt worden;
De inferieure stieren moeten voor de geslachtsrijpheid worden
gecastreerd, om zoodoende de kans op toevallige dekking door
minderwaardige stieren tot een minimum te beperken.

Gaan we na in hoeverre in de praktijk aan deze voorwaarden
werd voldaan, dan zal blijken, dat met de genomen maatregelen in
het geheel niet bereikt werd, wat daarmede werd beoogd.

a.

b.

ad. a. Opdat van de op Bali aanwezige stieren inderdaad de
superieure exemplaren kunnen worden aangehouden, is het nood-
zakelijk, dat alle stieren op de verzamelplaatsen ter keuring worden
voorgebracht. Als we evenwel vergelijken de slacht, uitvoer en
sterfte van ossen en het aantal door den veeartsenijkundigen dienst
gecastreerde stieren in de periode 1920 t/m 1929, dan zien we het
volgende:

jaar

Uitvoer

Slacht

Sterfte

Castratie

1920

35076

8741 V

4587

1921

9567

1272 1

1180

13734

1922

9959

1251 (

16322

1923

11417

2262 )

9897

1924

31854

2250

176

20030

1925

29024

2700

154

14718

1926

16295

3670

158

18225

1927

22815

3027

124

16245

1928

32886

3408

117

17231

1929

30236

3426

172

18322

Totaal

229129

32007

2081

149251

Tegenover een uitvoer, slacht en sterfte van 263217 ossen stond
dus een aantal van door den veeartsenijkundigen dienst verrichte
castraties van 149251 stuks. De bevolking ontmande dus per jaar

-ocr page 176-

bijna 11400 stieren tegen bijna 15000 vanwege den veeartsenijkun-
digen dienst. Hierbij is geen rekening gehouden met de afname van
den ossenstapel, die in genoemde tienjarige periode ruim 5000 ossen
bedroeg; evenwel staat daar tegenover, dat ook geen rekening is ge-
houden met de clandestiene ossenslacht, welke zeer zeker meer dan
5000 stuks in 10 jaren zal hebben bedragen.

De clandestiene castratie was dus enorm en gaan we na welke
motieven de veehouders kunnen gehad hebben om stieren clande-
stien te castreeren, dan was er een zeer voor de hand liggende. In
verschillende verslagen voor 1930 is naar voren gekomen, dat de
stierenhouder er in het geheel niet op gesteld was, dat zijn stier als
dekstier werd aangewezen, waardoor hij minstens een jaar de vrije
beschikking over zijn dier moest missen, wat de verkoop betrof. Als
men n.1. bedenkt, dat in de streken met intensieven landbouw het
rund gebruiksdier is, waarvan men zich zoo spoedig mogelijk na de
grondbewerking tracht te ontdoen (gebied il en X), terwijl de ossen
en stieren in streken, waar van opfokken van exportvee een bedrijf
gemaakt wordt (gebied II, IV, V, VIII, IX) het bedrijf juist bestaat
uit den verkoop van die dieren, dan werd met het verplichte aan-
houden van stieren wel een zeer grooten wissel getrokken op het
sociaal gevoel van de bevolking en is het licht te begrijpen, dat de
veehouders op alle mogelijke manieren die aanhouding zullen trach-
ten te voorkomen. De eenvoudigste manier om zulks te bereiken be-
staat uit het niet voorbrengen der stieren op de verzamelplaatsen,
waar de keuring zal plaats hebben. Dat zulks inderdaad in enorme
mate het geval was, bewijst de groote omvang der clandestiene
castratie. Uit den aard der zaak werden die stieren achtergehouden
waarvan aanhouding werd gevreesd en, aangezien de Baliër in de
loop der jaren zeer goed had geleerd welke stieren een kans hadden
om te worden aangewezen, zal het duidelijk zijn, dat vooral de beste
stieren werden achtergéhouden. Bovendien was de kans van aan-
houding oorzaak, dat voor superieure stieren veel minder werd be-
taald dan voor een castraat van dezelfde kwaliteit. We kunnen
er dan ook vrijwel zeker van zijn, dat voor een groot deel de
beste stieren niet werden getoond en de veeartsenijkundige dienst
het fokmateriaal kon kiezen uit de stieren, die de veehouders
beliefden voor te brengen.

Het grootste bezwaar tegen het aanhouden van stieren was dus
gelegen in de onverkoopbaarheid. In dit verband zij nog opgemerkt,
dat het rund, behalve als landbouwtrekdier en handelsproduct, nog

-ocr page 177-

een andere zeer belangrijke functie vervult. Zeer vaak is het noo-
dig, dat voor het doen van betalingen, padjeg (landrente), rodi (af-
koop heerendiensten), e.a., een veehouder een stuk vee moet ver-
koopen. In de eerste plaats is hiervoor het varken, doch in zeer be-
langrijke mate ook het rund bestemd. De onverkoopbaarheid van
een dekstier kan den eigenaar dus in groote moeilijkheden brengen.
Als men nader ingaat op de verzoeken om castratie en navraag doet
omtrent de redenen van dergelijke verzoeken, dan kan men zeer
dikwijls ervaren, dat de eigenaar het dier wil verkoopen om padjeg of
rodi te kunnen betalen.

Opmerkelijk was in dit verband ook het veelvuldig galak rappor-
teeren. Ofschoon de Gouvernementsveearts in zijn jaarverslag over
1926 vermeldt, dat het galak rapporteeren sterk verminderd was als
gevolg van !het feit, dat, waar vroeger zonder meer op elk gerap-
porteerd geval castratie volgde, in 1925 en il926 ettelijke niet wild
bevonden stieren weer naar huis werden gezonden, was mijn erva-
ring in 1929, dat het aantal rapporten van wildheid geweldig waslt;
Er werd bijna geen stier als dekstier aangewezen, zonder het stereo-
type bezwaar van den eigenaar, dat het dier galak was. In verreweg
de meeste gevallen was het in het geheel niet wild. doch sproot het
bezwaar alleen voort uit de vrees, dat de stier aangehouden zou
worden. Zelfs gebeurde het, dat een stier opzettelijk wild werd ge-
maakt om hem gecastreerd te krijgen.

Dat de clandestiene castratie voor de bevolking bij wijze van
spreken in een behoefte voorzag en dat het aanhouden van stieren
op ernstige bezwaren 'van den kant der veehouders stuitte, bewees
het 'feit, dat zelfs gebrandmerkte dekstieren en reservedekstieren
werden gecastreerd, waarbij dus straf overeenkomstig de strafbe-
palingen in de runderkeur 1927 niet was te ontgaan. Zoo bleken in
1929 in de disticten Koeta en Abiansemal 8 dekstieren en 21 re-
servedekstieren en in het district Manggis een twintigtal dekstieren
clandestien gecastreerd te zijn.

Aangezien nimmer nauwkeurig bekend is hoeveel stieren in een
bepaalde desa aanwezig zijn en het nimmer mogelijk is een clan-
destien gecastreerde stier van een vanwege onzen dienst gecastreer-
de te onderscheiden, kon het achterhouden en clandestien castree-
ren van stieren vrijwel straffeloos plaats vinden.

Het op zoo groote schaal achterhouden van stieren maakte het
nut van het selecteeren van dekstieren reeds zeer problematisch,
doch er is nog een andere omstandigheid, welke het nut der dek-

-ocr page 178-

stieren zeer minimaal deed zijn. In Hoofdstuk II werd een tabel ge-
geven, houdende 'het resultaat van een onderzoek bij 2178 drachtige
koeien naar de wijze waarop de dekking had plaats gehad. Daarbij
bleek, dat van de 2178 koeien 335 uit de hand waren gedekt, waar-
van slechts 39 door andermans stier, terwijl 1775 koeien bij toeval
waren drachtig geworden en 29 drachtig waren gekocht. Het per-
centage opzettelijke dekkingen bedroeg dus gemiddeld 17,2 % van
het aantal drachtige koeien en wel in quot;het Karangasemsche 30,8 %
en in het overige deel van Zuid-Bali slechts 7,5 n.1. werden van
de 1111 dradhtige koeien 82 met opzet gedekt, waarvan alleen al
in de desa Poepoean (district Tegallalang) 32. Laten we het Ka-
rangasemsche (en de desa Poepoean buiten beschouwing, dan be-
droeg voor het overige, grootste deel van Zuid-Bah het aantal op-
zettelijke dekkingen nog geen 3,1 % van het aantal drachtige koeien
Aangezien voorts nog het grootste gedeelte van de opzettelijke dek-
kingen door stieren van de koeieneigenaars zelf werden verricht,
en uit den aard der zaak het aantal dekstieren in een desa gering
was (op iedere 30 koeien werden immers één dekstier en één reserve-
dekstier aangehouden), kan men zich indenken, dat het aantal op-
zettelijke dekkingen door de aangewezen (reserve)dekstieren al
buitengewoon gering is geweest. Nu is het mogelijk, dat de vrije,
dus toevallige dekkingen nog voor een deel door de aangehouden
stieren zouden kunnen zijn verricht, dus op de weideterreinen,
braakliggende sawahs, enz. Wc hebben evenwel in Hoofdstuk III
gezien, dat de oudere stieren meestal op stal worden verpleegd,
terwijl de koeien met de stierkalveren en jonge stiertjes worden
geweid, welke laatste dan ook voor het grootste deel voor de
paring zorgen. Aangezien de (reserve) dekstieren uit den aard der
zaak meestal groote, goed uitgegroeide stieren betroffen, werden
juist die dieren meestal op stal verpleegd. Het bezwaar in het jaar-
verslag van den Gouvernementsveearts over 1925 naar voren ge-
bracht, dat het in de voorafgaande jaren gevolgde systeem tot ge-
volg had, dat de reservespringstieren veelal ± 2'/2 jaar en de
springstieren ± Vh jaar oud waren, zoodat men op de veetentoon-
stelling te Denpasar alleen met groote moeite voldoende goed uit-
gegroeide stieren bij elkaar kon krijgen, zou, indien dit bezwaar op
eenige wijze zou zijn ondervangen, de aangehouden dekstieren de
toch al geringe kans op een toevallige dekking, vrijwel geheel ont-
nemen.

Uit één en ander zal duidelijk geworden zijn, dat de dekstieren

-ocr page 179-

van zeer weinig nut waren en in nog mindere mate de premiedek-
stieren, aangezien deze laatsten meestal geheel afgewisselde oude
stieren betroffen.

ad b. Castratie van inferieure stieren op jongen leeftijd.

Al had het systeem van het houden van dekstieren op Bali vrij-
wel geen zin, de castratie van inferieure stiertjes op jongen leeftijd
zou, gezien het feit, dat de koeien met de jonge stieren worden ge-
weid, zeer zeker nuttig zijn.

We hebben in Hoofdstuk II evenwel gezien, dat de Baliër zeer
bepaalde begrippen heeft omtrent 'het tijdstip, waarop z.i. de castra-
tie moet plaats vinden. Hoewel in de sawahstreken uit utiliteits-
overwegingen de castratie in de regel iets vroeger gewenscht wordt,
kan als algemeenen regel aangegeven worden, dat de Baliër nimmer
een stier zal castreeren vóór ihet optreden der secundaire geslachts-
kenmerken: de ontwikkeling van halskam en zware schoft. De
Baliër is n.1. de meening toegedaan, dat een os nimmer goed uit-
groeit en niet voldoende kracht krijgt, als de castratie vóór de ont-
wikkeling van halskam en schoft plaats heeft. Waarschijnlijk is
deze uitgesproken meening een gevolg van de in vorige jaren toege-
paste maatregelen ter verbetering van den veestapel, waardoor de
Baliër als vergelijkingsobjecten had de jong gecastreerde inferieure
stieren en de op ouderen leeftijd gecastreerde (reserve)dekstieren.
Hoe het ook zij, de Baliër is van meening, dat de castratie niet
vóór de ontwikkehng van halskam en schoft mag plaats vinden en
dit heeft tot gevolg, dat hij een goed ontwikkelde, jonge stier voor
castratie in aanmerking zal laten komen, terwijl hij soms een mise-,
rabel stiertje, dat reeds geheel afgewisseld is, niet wenscht te doen
castreeren.

Aangezien echter alleen nut van castratie van inferieure jonge
stieren verwacht kan worden indien zulks vóór de geslachtsrijpheid
plaats heeft, spreekt het vanzelf, dat ook deze maatregel op ver-
zet van de veehouders stuitte, zoodat langzamerhand ook de in-
ferieure jonge stieren achtergehouden werden, vooral in die streken,
waar de bevolking een bedrijf maakte van het opfokken van ossen
en stieren voor de export. Zoo kon het dan ook gebeuren, dat op
de verzamelplaatsen vele inferieure oudere stieren werden getoond,
die in vorige jaren reeds gecastreerd zouden zijn, indien zij maar
waren voorgebracht. Evenals bij het aanwijzen van dekstieren het
„galak pisanquot; (erg wild) stereotyp was, was bij het aanwijzen van

-ocr page 180-

jonge inferieure stieren voor castratie het „alit pisanquot; (nog erg jong
of klein) schering en inslag.

Het achterhouden van jonge inferieure stieren maakte ook deze
maatregel tot een paskwil.

Summa summarum kunnen we dus zeggen:

le. dat vele stieren, waaronder de beste, werden achter gehouden
uit vrees voor castratie;

2e. dat als gevolg hiervan de clandestiene castratie enorm was;

3e. dat de aangehouden stieren uiterst zelden voor dekkingen
werden gebruikt;

4e. dat inferieure jonge stiertjes zeer dikwijls niet werden voor-
gebracht uit vrees voor castratie.

Als gevolg van één en ander werd de toestand langzamerhand
zoodanig, dat op de verzamelplaatsen slechts een bepaalde categorie
van dieren werd voorgebracht. Gaan we dan het aantal aangehou-
den stieren over de laatste jaren vóór 1930 na, dan zien we het
volgende:

Jaar

Dekstieren

Reserve dekstieren

Totaal

1924

3196

3344

6540

1925

3398

3962

7360

1926

3457

4237

7694

1927

3441

4326

7767

1928

3257

3950

7277

1929

3403

3279

6682

We zien dus na 1927 een belangrijke achteruitgang van het totaal
aantal aangehouden stieren. De eenige oorzaak hiervan was, zooals
ik zulks voor 1929 met stelligheid kan verklaren, dat er niet vol-
doende en te slecht materiaal werd voorgebracht. Het is mij niet
mogelijk geweest meer stieren aan te houden dan gesdhied is, zoo
hopeloos was op vele verzamelplaatsen het voorgebrachte materiaal.
Op verschillende verzamelplaatsen (Manggis) werden naast de in
het vorige jaar aangehouden stieren een paar niet nader te qualifi-
ceeren dieren voorgebracht.

Uit de cijfers van het aantal aangehouden stieren blijkt, dat voor-
al het aantal reservedekstieren achteruitging. Als men dan bedenkt,
dat de reservedekstieren het volgende jaar de dekstieren moesten

-ocr page 181-

worden, dan moesten we langzamerhand in een moeilijk parket
komen. In 1928 werden 3950 reservedekstieren aangehouden en
todh kwamen we in 1929 slechts tot een aantal van 3403 dekstieren,
waarbij nog vele dekstieren van 1928, die dus voor de tweede maal
als zoodanig werden aangewezen, omdat er geen stieren van vol-
doende kwaliteit voor een dekstier werden aangeboden. Zoo wer-
den in het district Rendang van de 81 dekstieren 57 en van de 78
reservedekstieren 30, in het district Abang van de 134 dekstieren 32
en van de 118 reservedekstieren 26 en in het district Koeboe van de
133 dekstieren 39 voor de tweede maal als zoodanig aangewezen.

Het behoeft wel geen nader betoog, dat deze werkwijze tenslotte
moest spaak loopen.

Uit een en ander zal duidelijk geworden zijn, dat de runderkeur
praktisch geen nut had, doch voor de bevolking daarentegen een
groote last vormde, omdat hij een absolute miskenning was van het
eigendomsrecht. Alleen al om deze laatste omstandigheid heb ik
de runderkeur van 1927 door een ambtenaar van Binnenlandsch Be-
stuur een juridisch wangedrocht hooren noemen.

Vermelding verdient nog hetgeen in het Soerabaja's Handelsblad
van 3 Maart 1919 o.a. geschreven werd door den toenmaligen Gou-
vernementsveearts van Eek aldaar: „Eer dat Ihet Gouvernement
echter op Java tot verplichte castratie overgaat, zullen wel eenige
jaartjes voorbijgaan; er zou heel wat verzet komen van een bevol-
king, die nog bijna nergens aan rationeele veeteelt doet en het nut
van castratie absoluut niet inzietquot;.

Dat verzet is op Bali niet uitgebleven, al 'heeft het zich bij de zeer
dociele bevolking alleen geuit als een langzamerhand sterker wor-
dende reactie, in het vinden van middelen om aan de bepalingen,
in de diverse verordeningen neergelegd, te ontkomen, 'hetgeen ook
maar al te zeer is gelukt. De groote fout van de keuren van 1913,
1916, 1920 en 1927 was, dat de naleving niet afgedwongen kon wor-
den en er zoodoende veel te veel ruimte voor overtredingen over-
bleef. De verzekering van straffeloosheid bracht steeds meer veehou-
ders ertoe de voorgeschreven maatregelen te saboteeren. Door de
omstandigheid, dat de naleving van de keuren niet afgedwongen
kon worden, moest ook de eenigste maatregel welke die keuren in-
hielden, en welke anders succes moest hebben, aangezien hij geheel
paste bij de wijze van veehouden der Baliërs, n.1. het castreeren van
inferieure stierrjes op jongen leeftijd, mislukken.

-ocr page 182-

De runderkeur van 1927 werd in Juli 1930 buiten werking gesteld
en daarvoor kwam in de plaats een
regeling ter tijdelijke vervanging
van de Runderkeur 1927.
De bedoeling was om gedurende den tijd,
dat deze van kracht zou zijn, na te gaan, welke maatregelen voor
Bali het meest geëigend zouden zijn. Volgens deze regeling kon de
castratie en aanhouding (vrijlating) van stieren alleen met toestem-
ming van den eigenaar plaats vinden. Deze werkwijze had vooral ook
ten doel, de oorzaken van de fnuikende clandestiene castratie weg te
nemen, zoodat de bevolking geen bezwaar zou hebben haar stieren
op de verzamelplaatsen voor te brengen, waardoor een beter over-
zicht verkregen zou worden van wat er aan vee op Bali aanwezig
was. Het behoeft immers geen betoog, dat, vooral in de laatste jaren
voor 1930, de verkregen indruk zeer vertroebeld moest zijn door het
in grooten getale achterhouden van stieren.

3, Welke maatregelen ter verbetering van den veestapel
zouden met kans op succes kunnen ,worden genomen?

Alvorens over te gaan tot een bespreking van de eventueel te
nemen maatregelen ter verbetering van den veestapel, verdient de
urgentiekwestie even de aandacht.

De beteekenis van het Bali-rund is in hoofdzaak een tweeledige,
n.1. als landbouwtrekdier en als exportproduct. In de meeste deelen
van den Archipel, waar de voedsellandbouw van eenige beteekenis
is, wordt de grondbewerking verricht door gebruik te maken van
ploegvee en nimmer heb ik nog gehoord, dat het vee van onvoldoen-
de kwaliteit was om de grondbewerking naar behooren te verrichten.
Op 'Bah, dat in vergelijking met andere deelen van den Archipel
over het zwaarste, oorspronkelijke veeras beschikt, behoeven we
noch wat aantal noch wat bouw betreft, een onvoldoende arbeids-
vermogen van den veestapel te vreezen. Volgens de Vries, die
van meening was, dat bestudeering van de plaats van het vee in het
landbouwbedrijf dient vooraf te gaan aan de vraag of ergens be-
hoefte aan meer of zwaarder vee bestaat, zou hiermede dus de
kwestie als afgedaan zijn te beschouwen.

Evenwel heeft Bali nog een belangrijke export, die. zooals we in
Hoofdstuk 'III zagen, een groote bron van inkomsten vormt; het is
dus wel degelijk een Bali-belang deze export zooveel mogelijk te
stimuleeren en in ieder geval te beschermen. Voor een zeer groot
deel heeft Bali de groote vraag naar zijn slachtossen te danken aan

-ocr page 183-

het hooge gemiddelde gewicht per dier. Deze omstandigheid alleen
is al voldoende, om maatregelen, die dit hooge gemiddelde gewicht
op peil houden en zoo mogelijk opvoeren, te rechtvaardigen.

Wat de mogelijke maatregelen ter verbetering van den veestapel
betreft, kunnen we twee methoden onderscheiden, welke ik zou wil-
len noemen een opvoedkundige en een dwingende door middel van
wetgeving.

De opvoedkundige metlhode bestaat hierin, dat getracht moet wor.
den den iBaliër eenig begrip bij te brengen omtrent het fokken van
vee. Tenslotte zal het toch daarheen moeten, dat de Baliër zelf de
maatregelen neemt, welke in zijn belang zijn. Voorlichting, demon-
straties, onderwijs aan de desascholen, zijn in dit opzicht aangewe-
zen. Vooral het onderwijs aan de kinderen op de desascholen ver-
dient de aandacht. Het is n.1. bekend, dat de oudere Baliërs over
het algemeen uiterst conservatief zijn en dat het haast onbegonnen
werk is, deze menschen tot iets te bewegen wat zij van ouds niet
gewoon zijn. Het is dan ook te verwachten, dat de kinderen en jonge
Baliërs in die sfeer zullen opgroeien, indien niet op een of andere
wijze daarop invloed wordt uitgeoefend. M.i. zijn nu de desascholen
daarvoor het meest aangewezen. Niet alleen bereikt men door de
kinderen de ouders, maar tevens mag men, aangezien uit de abitu-
riënten van de desascholen meestal de bandjar- en desahoofden en
-schrijvers voortkomen, verwachten, dat een gedeelte van hen het
geleerde later in praktijk zal brengen of althans medewerking aan
de te nemen maatregelen zal verleenen.

Al is een Baliër over het algemeen uiterst conservatief, dit neemt
niet weg, dat het vaak wel gelukt hem van een voorgenomen castra-
tie van een jonge,
goede stier te weerhouden, of hem te bewegen
tot castratie van een inferieure stier, door hem te wijzen op het nut
van goede stieren en de nadeelen van inferieure. Speculeert men
daarbij wat op de gemeenschapzin door er b.v. op te wijzen, dat zijn
desagenooten ook kans hebben slechte nakomelingen bij hun koeien
te krijgen, indien de inferieure stier wordt aangehouden, dan is de
Baliër vaak wel bereid het stiertje te castreeren. Vooral ook door te
werken op zijn eergevoel, raakt men bij hem een zeer teer punt. De
regeling ter tijdelijke vervanging van de runderkleur 1927, geeft
voor deze werkwijze ruimschoots gelegenheid, doch het spreekt van-
zelf, dat deze werkwijze ook een flinke dosis kennis van land en volk

vereischt.

-ocr page 184-

In ncvengaande tabel zijn de resultaten van de werkzaamheden
volgens de regeling ter tijdelijke vervanging van den runderkeur 1927
over het jaar 1932 per district en per onderafdeeling weergegeven.
Een compilatie van deze gegevens geeft onderstaand staatje.

Qualiteit

Vrijgelaten stieren

Geeastr. stieren

o/o gecas-
treerde
stieren
t.o.v. de
opkomst

Geeastr. stieren

totaal

jonge
stieren

oude
stieren

totaal

jonge
stieren

oude
stieren

«/o
jonge
t.o.v.
totaal
aantal
jonge

o/o
oude
t.o.v.
totaal
uantal
oude

Goed. . .

3033

1963

1070

3410

1179

2231

53

37.5

67.8

Void. . .

3373

2373

1000

4102

1717

2385

55

42.0

70.4

Slecht . .

3314

2058

1256

5187

2119

3068

61

50.7

70.9

(2 en 4 breede tanden jonge, 4 en 6 breede tanden oude stieren).

We zeiden reeds verscheidene malen, dat een Baliër steeds ge-
neigd is een slechte stier langer aan te houden dan een goede. Uit
de compilatie blijkt evenwel, dat van het totaal aantal goede jonge
stieren 37,5% en van de slechte jonge stieren 50,7% gecastreerd
werden. Maken we echter een compilatie van de verkregen resul-
taten in een echte landbouwstreek (sawahstreek), b.v. de districten
Krambitan, Tabanan en Kediri, dan zien we het volgende:

Vrijgelaten stieren

Geeastr. stieren

Geeastr. stieren

Qualiteit

totaal

jonge
stieren

oude
8tierlt;»n

totaal

Jonge
stieren

oude
stieren

»/o gecas-
treerde
■tieren
t.o.v. de
opkomst

O/u
Jonge
t.o,v.
totaal
aantal
Jonge

o/o

oude
t.o.v.
toUal
aantal

oude

Goed . . .

5

5

_

77

59

18

95.1

92.2

100

Void. . .

75

75

326

242

84

81.3

76.3

100

Slecht . .

80

72

8

390

209

181

85.1

74.7

95.7

In deze sawahstreek. waar het vee hoofdzakelijk gebruiksvee is in
den landbouw, bereikt men dus, zooals trouwens te verwachten was,
zoo goed als niets en vormt de rigoureuze castratie een aanwijzing
voor het doel, waarvoor de dieren zijn bestemd.

Met het toepassen van deze werkwijze moet men echter uiterst
voorzichtig zijn; al gauw wordt b.v. een poging om een stier te doen

-ocr page 185-

AANTAL RUNDEREN

1932

Opge-

Opge-
komen
stier-
kalf

Vrijge-

Vrijge-
laten
stier-
kalf

Cas-
tratie

Koeien

VR IJ GELATEN

STIEREN

Qualitelt

aantal breede tanden

GECASTREERDE STIEREN

Qiialiteit

aantal breede tanden

DISTRICT

koe-
kalf

stier-
kalf

komen
stieren

laten
stier

per
stier

Goed

Voldoende

Slecnt

Goed

Voldoende

Slecht

koe

stier

08

Totaal

0

2

4

6

8

0

2

4

6

8

0

2

4

6

8

0

2

4

6

8

0

2

4

6

8

0

0

4

6

8

Boeleleng
Soekasada
Sa wan

Kb. tambahan
Tedjakoela
Bandjar
Pengastoelan

Totaal

862
1431
776
1551
1490
1225
3526

326
346
78
330
272
385
1012

402
746
110
430
442
555
1074

198
381

1.53

498

293
394
1321

848
1302
844
1218
1029
1169
2967

2636
4206
1961
4027
3526
372«
9900

240
429
187
354
402

4.53

935

180
347
99
112
248
188
337

104
216
72
167
126
177
306

180
347
99
110
248
184
331

1.36
213
115
189
276
280
635

8.3
6,6

10,8

9.4
11.8

7,0
11,5

15
29
11
21
29
15
66

16
26
5
30
23
15
78

11
31

2
•20
8
7
14

4
2
12
2-2
4
7

1

2
1

4
7
1

5

1'20
218
72
63
135
47
161

41
62
27
37
34
52
81

10
47
7
35
11
11
22

7
6
6
3
1
9

2
1
1

3

45
100
16
26
«4
122
lOt

17
27
10
16
13
67
67

7
»

8
6
4

16
14

1

2

2
6

1
1

2

4
1
1
1
7

25

10

3

4
6

•26
9
30

2

18
«

24
41
•28

53

1
10
2
16
14
6
20

l
1

17
3
9
6
•23
12
31

32
49
9
30
45
41
114

12

28
22
22
30
30
63

l

6
7
2

1

13

1

3

4

6
18
4
12
21
;!3
57

36
63
26
42
51
77
157

15
24
21
■26
17
38
57

1

4
1
1
1

9

10861

2749

3759

3238

9377

29984

3000

1511

1168

1499

1844

186

193

93

51

21

816

334

143

32

7

497

217

64

11

2

2

39

88

172

69

2

100

320

•207

30

8

150

442

198

17

Djambrana

Negara

MendoJo

Totaal

2482
1419

990
870

1101

765

632
314

2958
1600

8163
4958

500
260

99
87

4

39

21

58

674
260

620,5
36,3

1

28

5

1

_

-

9
17

2
14

1

6

11

13

7

6

1

9
15

18

15

•20
18

15
4

9
3

33
13

45

24

69
36

26
22

10
11

36
1

66
14

130
36

75
31

14
7

3901

1860

1856

946

45,58

13121

760

186

43

824

29

6

1

-

26

16

7

24

7

6

1

24

33

38

19

12

46

69

105

47

21

37

80

166

106

21

Selemadeg

Krambitan

Penebei

Tabanan

Marga

Kediri

6417
2471
3552
166()
3370
2832

1268
257
291
235
568
518

1427
475
1086
413
832
660

1135
494
1658
463
1478
418

4436
1759
2346
1084
3162
907

14683
.5456
8933
:ï861
9410
.5336

1035
378
1376
270
1371
305

134
146
301
96
316
139

174
67
461
54
556
39

117
128
270
85
306
94

878
329
946
226
826
811

36,9
36,9
7,7
30,8
6,1
73,1

36
4
96
3
122
1

23

87
3
148
1

12

41
1
16

8
12
29

6
7
28

60
111
150
66
125
78

28
22
96
16
92
18

10

2
71
16
43
1

5
12
21

3
3
17

21
13
24
16
68
15

17
•23
37
4
61
9

40
18
50
11
49
7

21
2
29
2

25
3

2

10
1
7

5
2
10
4
3
9

16
6
45
13
50
10

47
9
108
13
87
8

39
4
81
4
71
2

108
6
52

10«
2

10
14
17

6
2
27

27

28
68
30
21
30

94
61

130
,50

m

53

10«
31
97
24
63
15

90

9
43
1

69
4

2
2
4

6
9

18

6
25
7
29
24

80
75
88
39
90
68

160

107
■24
107
51

74
18
65
11
67
9

Totaal

20308

3137

4893

5646

13694

47678

4736

1130

1361

999

8515

•262

262

100

49

40

590

•272

113

38

•23

147

141

181

82

'20

33

140

272

201

•274

76

'204

449

338

216

22

109

430

517

•234

Den pasar

Mengoei

Koeta

KcBiman

Ablansemal

Totaal

806
2624
1746
2468
3902

145
541
440
278
606

213
701
348
374
97»

136
365
347
439
832

170
1241
1760
468
2674

1470
6472
4641
4045
8993

88
320
26«
'264
6M

59
136
33
109
176

47
198
104
174
395

69
129
33
104
172

41
129
164

95
263

17.1

13.2
16,8
14,2

9,9

18
30
3
21
52

2
26
1

19
51

8
1

4

'20

2

2
9

1
l

13

34
90
'20
70
74

10

33
9

34
66

12
34
8
29
28

1
7
6
13
11

2
6
1
7

7
9
10
13
46

4
12

6
17
62

5

40
18
31
84

1

t

28
24
19
40

6
6
•26
4
25

6

1
1

4

13
2
6
21

2
13
1
5
•2«

3
17

1
•gt;

•24
2
36

1

4
2

2
10

14
4

8
27
3
13
26

3
11
8
6
13

4

6

,56
6
15

1

2
2

2
3

6
13
3
8
38

7
17
9
17

23

0
6
58
12
36

11546

2010

2615

2119

6381

24621

1594

613

918

497

692

l'i4

99

33

13

16

288

141

111

38

16

85

91

17»

118

66

8

45

49

'20

61

7

30

77

41

87

1

9

73

113

Gianjar

Blahbaloe

Pliatnn

Oeboi^d

Pajangnn

Tegallalang

Totaal

3550
1577
1478
3259
173«
.•1424

473
232
220
595
:105
657

539
30'1
231
527
353
792

625
352
149
311
295
642

2148
136«
763
1674
1.569
2048

7235
8833
2841
6266
4260
75«3

483
258
127
293
186
45:1

167

68
82

.34
260

366
210

146
109
219

163
88
58
66
32
258

131
48
51
166
78
236

9,9
7,6
19,4
22,6
16,0
15,6

62
42
17
21
16
49

29
42
7
12
9
18

20
26
2
4
6
13

6
14

2

13
6

8
1

5
7

66
39
23
19
16
«3

31
•23
14
26
16
26

.34
19
8
14
8
6

14

30

6
7
4

10

3
2
3
2
2

46
7
18
16
1
1'22

38
16
7
17
9

58

«fl

W
19
■28
Ifl
47

.50
16
8

15

16
27

31
2
7
24
2
5

3

6
1

11
H

5

6
2
2

10
9
2
7
6
4

«

6
l
1
7
3

10
1

4

•23
24

1

1
1

3

4
2
1

10

11

3
8

•24

4
16

8
9
6
8
13
12

7I

2
19
8
26

1 _
2

6

1

1
21

13
6
7

•24
3

29

22
2
8
16
6
,53

18

9
31

3

35

1.5020

2482

2746

2274

9170

31998

1799

669

1116

0.M

699

196

117

71

40

21

246

136

89

60

22

•212

144

iii

132

71

10

34

38

20

62

3

'20

65

56

62

2

36

82

107

96

Kloenkoeng
Dawan

Handjarangkang

Noosapcnlria

Kintamani

Bangli

800«oet

Temboekoe

Totaal

655
855
1.590
2661
2984
2441
1993
1935

131
116
292
1410
1113
703
635
323

187
18«
430
1271
1097
86;f
675
477

209
334
580
923
784
749
7U6
845

1165
1282
1026
2315
5195
1917
2066
1340

2347
2775
3918
8680
11123
6673
6166
4920

264
284
497
801
58»
85:t
780
664

79
121
147
65
32
230
260
263

84
62
226
136
146
167
.307
846

76
118
U6
65
32
147

•m

249

174
286
272
S65
443
779
477
823

7.8
16,4
7,0
19,6
■20,4
1.5,«

6.5

6.6

33
44
. «8
19
6
26
83
86

29
11
69
16

1
21

36

14
6
22
13

4

19

•26

1

14

9

«

4
4
10

4

17
19

•25
29
8
10

34
49
60

35
5

«0
134
KHi

15
6
23
6
4

33

34
36

11
3
13
9

17

18
19
22

2
1
10
16
•20
11
19
11

1
1
10
18
22
35
8
9

8

25
8
11
•22
41
39
67

3
8
10
3
21
6
33
42

8
15
!)Ü
Vi
li
6
(W
«0

1
2
13
11
13
4
62
51

5

6
4
2

30
33

1

4

3

4

17

23

7

6

8

6
'20
36
34

13
7

«

15
42
50
2
2
18
27

17
27
44
178
49
31
109
65

1

8
6
4

1

10

7
20
14
•20
3
1
12
10

11

22
•26
46
27
4
•26
•20

11

23
18
199
72
66
77
44

4
1
1

83
1

25

3
1
5

11
108

4
2

29
27
15
11
45
105
•29
19

'25
33
24
•29
145

r26

49
37

27
17
22
«2
89
•263
121
80

15114

4723

5188

6170

16:)()0

46501

4722

1187

1453

1088

336«

384

178

102

50

112

493

156

112

90

104

211

125

197

147

80

8

65

116

161

610

1

36

87

181

499

9(1

169

•280

468

704

Karangasem

Abang

Mangis

Kendang

Selat

Bebanbem

Koeboe

SIdenien

Totaal

:tó76
4961
3305
3036
1884
3084
5033
867

891
1026
360
481
426
712
312
213

1022
1343
360
744
384
616
853
173

1110
1285
317
926
574
647
1448
139

3156
1753
742
1M7
1741
1090
4125
621

9765
10368
6084
6724
6009
6149
11271
2013

1022
1078
242
808
5:w
602
1366
172

179
ISO
90
217

79
160
42

695

696
165
615
301
398

m
66

179
160
88
217
93
78
154
36

427
8«3

298
'282
'205
424
112

6,0
7,1
20,0
6.9

6.3
7,7

6.4
13,1

62
67
23
76
37
30
69
9

46
69
'26
60
,58
26
73
16

64

86

6

41

32
29

8

70
79
13
34
22
18
168
4

80
46
5
17
11
17
134
1

87
57
67
107
60
45
55
26

43
46
24
62
42

62
12

72
86
8
64
40
46
79
11

65
70
22
59
•29
51
r29
4

•28
36
7

13
6
13
40
1

30
26
8
34
6
3
30
2

27
32
8
47
14
8
36
3

«8
61
12
50
24

37


6

62
79
23

74

•25
104
65

•20
17
11
14
4
11
16

1

2
1

3

4

7
5
2

8
16

3
8
10

41

25
1
8
20
7
39
16

84
64
11
4 5
24
11
74
8

59

9
52
•25
35

4

1

1

3
1

6
2

5

13
1

6
7

14
22
5
10
17
9
21

48
51
6
50
47
39
62
18

75

m

10

33

10

22

.58
5

1

1
8
4
6
1
0

4
b

6
17
4
11
13
6
16
6

49
38
18

44
31

45
38

7


•29
7

29
6
24
13

3

25746

4421

4995

6446

14766

56373

5810

1013

8673

995

21.55

378

348

361

398

•260

483

318

395

429

142

139

175

8'JO

434

93

11

.59

163

319

319

li

39

116

321

279

1

■30

78

■26.5

1 149

Totaal generaal

102502

21382

26052

25839

74501

250276

22420

6209

9721

6811

1654

1-202

761

601

469

•2942

1373

1000

687

313

J 1315

900

11.58

9'24

332

90

415

764

921

1310

141

498

1'219

1191

1194

161

573

1.546

1734

j 1331

-ocr page 186-

aanhouden c.q. te doen castreeren, opgevat als een soort ,,printah
aloesquot; en dit mag in geen geval, aangezien men dan weer dezelfde
bezwaren zal gaan ondervinden als bij de verplichte castratie.

Als maatregel ter verbetering van den veestapel is deze werkwijze
dan ook niet aan te bevelen, omdat het resultaat veel te veel afhanke-
lijk is van individueele eigenschappen en kennis van land en volk,
welk laatste, bij de voortdurend wisselende leiding in den veeart-
senijkundigen ambtskring Bali, niet geëischt mag worden.

Tot de opvoedkundige werkmethode moet ook gerekend worden
het pogen van de veeteelt een desazaak te maken. In Hoofdstuk I
werd reeds uiteengezet, dat de gemeenschapzin bij den Baliër zeer
sterk ontwikkeld is en dat men spoedig geneigd is voor de behartiging
van gemeenschappelijke belangen een vereeniging, sekehe genaamd,
op te richten. Deze vereenigingen, waarin de wil van het individu ge-
heel
ondergeschikt is aan dien van de gemeenschap, zijn veelal zeer
hecht. Indien ihet gelukt van de veeteelt een desazaak te maken,
sekehe sampi-sekehe bandjar, dan kan men er zeker van zijn, dat
de betreffende bepalingen nageleefd worden. Meerdere vereenigin-
gen, b.v. de sekehe-soebak, zijn in dit opzicht sprekende voorbeel-
den. Om dit te bereiken is echter in de perste plaats noodig, dat de
bevolking begrijpt, dat er voor den veestapel iets gedaan moet wor-
den, dat een veestapel tenslotte degenereeren moet als men steeds de
slechte stieren langer aanhoudt dan de goede. Zoolang de bevol-
king dit niet inziet, zal van een sekehe geen sprake kunnen zijn,
omdat de bevolking het dan niet voelt als iets, dat beslist noodzake-
lijk is. De z.g. sekehe-kopi is in dezen voor ons een les geweest.
Voorhchting, zoo mogelijk demonstraties zijn in dit opzicht een eer-
ste vereischte.nbsp;'

Het spreekt vanzelf, dat niet voor ieder deel van Bali de sekehe
geëigend is. In de sawahstreken met een intensieven landbouw, waar
het rund alleen gebruiksdier is, zal men nimmer het belang van een
verbetering van den veestapel inzien en het is ook de vraag, of het
voor die streken wel een voordeel is. Veeleer zal men 'zijn werk-
zaamheden in dit opzicht dienen te richten op die streken, waar vee-
teelt een belangrijk
nevenbedrijf of hoofdbedrijf vormt, aangezien
men in dergelijke streken in dezen belangstelling mag verwachten.
Het feit, dat in verscheidene desa's in dergelijke streken de bevol-
king eigener beweging verschillende veeteeltaangelegenheden heeft
geregeld (district Koeboe. desa Perean-Marga), stemt in ieder

-ocr page 187-

geval hoopvol en toont, dat in deze richting zeer zeker iets te bereiken
valt. Alleen wil ik er nogmaals op wijzen, dat de propaganda veel
tact vereischt en een uitgebreide kennis omtrent de desa's, waarop
men zijn werkzaamheden wil richten1). Vooral ook dient men
ervoor te waken, dat de propaganda nimmer de vorm krijgt van een
pr'ntah aloes.

Onder de dwingende methode door middel van wetgeving zou ik
willen verstaan, de bij verordening of keur vastgestelde maatrege-
len ter verbetering van den veestapel, zooals b.v. bij de verordenin-
gen van 1913, 1916, 1920 en 1927 is geschied. Vanzelfsprekend zal
zoo'n verordening een uniforme moeten zijn, aangezien het nu een-
maal buitengesloten is op het uit een oogpunt van veeteelt zoo hete-
rogene eiland Bah, voor ieder deel met een bepaalde wijze van vee-
houding der bevolking, een afzonderlijke keur in het leven te roe-
pen. Deze vereischte uniformiteit is evenwel oorzaak, dat we ten
zeerste beperkt worden in de maatregelen, welke in de te maken
keur zullen worden vastgelegd, aangezien die maatregelen moeten
zijn aangepast aan de wijze van veehouding in ieder deel van Bali.

In het algemeen kan men zeggen, dat een maatregel ten doel zal
moeten hebben, de nadeelen van een bestaande wijze van handelen
op te heffen, of dat hij zoodanig zal moeten zijn, dat een bestaande
wijze van handelen voordeel brengt. Het komt dus hierop neer, dat
we de voor geheel Bah geldende omstandigheden kennen, die een
ongunstigen invloed op den veestapel uitoefenen, en daaraan moe-
ten dan de maatregelen zijn aangepast als bovengedoeld.

In de Hoofdstukken II en III werd o.a. een uiteenzetting gegeven
van de wijze van veehouding der Baliërs en is duidelijk naar voren
gekomen, dat er een zeer bepaalde omstandigheid is, welke een on-
gunstigen invloed op den veestapel moet uitoefenen. Evenals in
1907 door den Controleur van Boeleleng werd vermeld, dat de
paring geheel aan de natuur werd overgelaten, was zulks in 1930
nog in dezelfde mate het geval. Zoolang het meerendeel der Baliërs

1nbsp; In een awig-awig-dcsa (dorpsreglemcnt) van Tenganan (distr. Manggis)
wordt b.v. bepaald, da:, behalve landbouwkundige, geen nieuwe vereenigingen
mogen worden opgericht. In deze desa is een sekehe sampi (sekehe bandjar) dus
bij voorbaat reeds uitgesloten. Men dient dus steeds tevoren na te gaan, of een
dorpsreglemcnt een bepaalde werkwijze toelaat, dan wel, of mogelijk dat regle-
ment een aanwijzing geeft, in welke richting men de veeverbctering dient te
zoeken.

-ocr page 188-

de meening is toegedaan, dat de kwaliteit van het vaderdier geen
invloed heeft op de kwaliteit der nakomelingen, zal in dezen toe-
stand geen verandering komen. Daarnaast speelt nog de gemak-
zucht een belangrijke rol. Als de Kat Angelino schrijft: „De Ba-
liër vindt zijn os een mooi en edel dier, hij aöht het niet noodig dat
dier nog edeler te maken; de vraag naar zijn vee is groot genoeg,
het geld komt behoorlijk binnen, waartoe zou hij zich druk maken
met allerlei nieuwigheden; hij is welgesteld, heeft weinig behoeften,
is uiterst sober, als alle Oostersche volken op zijn gemak gesteld en
zou zeer tevreden zijn als hij verder met rust werd gelatenquot;, dan
schetst hij daarmede een toestand, die volkomen juist, doch voor
dengene. die belast is met de verbetering van den Bali-veestapel,
weinig bemoedigend is. We hebben er dus rekening mede te hou-
den, dat door het hierboven genoemde dwaalbegrip en de gemak-
zucht, de dekking voor het overgroote deel bij toeval, dus geduren-
de het weiden zal blijven plaats vinden. Deze omstandigheid vormt
met het feit, dat de slechte stieren over het algemeen langer worden
aangehouden dan de goede, de factoren, waarop de maatregelen
moeten zijn gericht.

Onze werkzaamheden moeten dus niet zoozeer gericht zijn op het
aanhouden van fokstieren, dan wel op het elimineeren van slechte
stieren op jongen leeftijd, dus vóór de geslachtsrijpheid.

De verordeningen van 1913, 1916, 1920 en 1927 bepaalden allen,
dat alleen stieren, die minstens twee breede tanden hadden, mochten
worden gecastreerd. Dit is voor het beoogde doel te laat. Volgens
Kronacher kunnen stierkalveren van Europeesche rassen reeds
op een leeftijd van 6 maanden beginnen te dekken. Ook op Bali kon
ik meermalen constateeren, dat nog alle melktanden aanwezig wa-
ren, terwijl volgens verklaring van den eigenaar het stierkalf reeds
dekte. Ook Doeve nam zulks waar. Wil de selectie doeltreffend
zijn, dan dient zulks te geschieden vóór het optreden van het eerste
paar breede tanden.

Evenwel is het zeer moeilijk dergelijke jonge stierkalveren op fok-
waarde te keuren. Over het algemeen toch zal bij de keuring het
meer of minder goed uitgegroeid zijn van het stierkalf het hoofd-
criterium moeten vormen, doch juist deze eigenschap is in hooge
mate
afhankelijk van de voeding. Een tweede moeilijkheid wordt
gevormd door het feit, dat een leeftijdsverschil van eenige maanden
bij kalveren een in verhouding veel grooter verschil in groei geeft
dan bij stieren met b.v. 4 breede tanden. Deze omstandigheid maakt.

-ocr page 189-

in verband met de gebrekkige kennis betreffende de leeftijdsbepa-
ling vóór de eerste tandwisseling, dat we uiterst voorzichtig moeten
zijn bij de beoordeeling van stierkalveren.

Toch kunnen we met de selectie van stierkalveren wel iets berei-
ken, als we van alle omstandigheden, die ons ten dienste staan, ge-
bruik maken, om fouten tot een minimum te reduceeren.

Over het algemeen kan men zeggen, dat in een bepaalde streek,
waar dieren onder dezelfde omstandigheden leven, het meer of min-
der uitgegroeid zijn voor een zeer groot deel verband zal houden met
het genotype, indien de dieren van ongeveer denzelfden leeftijd zijn.
Ofschoon de leeftijd nu nimmer met zekerheid te bepalen is. kan het
melkgebit toch wel eenige aanwijzingen geven omtrent eventueele
leeftijdsverschillen. Bij een jong kalf toch zijn de melktanden kort
en goed aaneengesloten; bij het ouder worden, worden de tanden
langer, en worden schopvormig, worden a.h.w. gesteeld (uitge-
drukte wortels der melktanden), waarbij de stelen openingen vrij-
laten. De mate van deze veranderingen vormt een bruikbaar cri-
terium voor eventueele verschillen in leeftijd, waarbij vanzelfspre-
kend de ervaring een belangrijke rol speelt.

Indien nu het melkgebit er op wijst, dat stierklaveren ongeveer
even oud zijn, dan mag men verwachten, dat het best uitgegroeide
dier het meest voor de voortteling geschikt is, indien de stierkalve-
ren uit eenzelfde streek afkomstig zijn. Te meer is deze conclusie
gerechtvaardigd, als men bedenkt, dat kalveren praktisch geen
speciale zorgen genieten en de verkregen indruk dus weinig door
uitwendige invloeden vertroebeld wordt.

In den regel zal verder de toestand zoodanig zijn, dat op de keu-
ringsdagen de stierkalveren worden voorgebracht met de moeder-
dieren; de praktijk heeft uitgewezen, dat deze wijze van vervoer
voor den veehouder het gemakkelijkste is. Men is
zoodoende in de
gelegenheid bij de keuring van stierkalveren ook de kwaliteit van
de moeder in aanmerking te nemen.

Door dus op de keuringsdagen de kalveren te schiften in groepen
van ongeveer denzelfden leeftijd, kan men uit elke groep, de kwali-
teit van de moeder in aanmerking genomen, de meest geschikte met
vrij groote mate van zekerheid selecteeren, indien die dieren allen
uit eenzelfde streek afkomstig zijn. Natuurlijk zijn fouten niet te
voorkomen en blijft daarom een nadere bestudeering van de crite-
ria, welke noodig zijn voor een juiste selectie, urgent.

Van belang is nu de vraag, op welke wijze we de niet voor de

-ocr page 190-

voortteling geschikte stiertjes en stierkalveren zullen elimineeren.
We hebben gezien, dat castratie op verzet stuitte en leidde tot ach-
terhouden van inferieure dieren, hetgeen straffeloos kon plaats vin-
den, omdat de naleving van de verordeningen 1913, 1916, 1920 en
1927 niet afgedwongen kon worden. De reden van het verzet was
gelegen in de meening van de Baliërs, dat jong gecastreerde stie-
ren niet goed uitgroeiden en niet voldoende krachtig werden. Of
zulks inderdaad het geval is, is echter in 't geheel niet een uitge-
maakte zaak, althans wat het gewicht betreft. V r ij b u r g was van
meening, dat vroege castratie een ongunstigen invloed had op den
verderen groei, doch 't Hoen nam hiertegen stelling op grond van
het feit, dat V r ij b u r g op niet volkomen vergelijkbare objecten
zijn meening grondde, doordat hij castraten vergeleek met stieren in
gebruik voor transportdiensten, waarvoor echter in den regel de
beste exemplaren werden bestemd, 't Hoen nam een vergelijkende
proef in
Karanganjar, waarbij Dleek, dat castraten in den eersten
tijd in gewicht bij de niet gecastreerde controlestieren achterbleven,
maar in korten tijd weer gelijk waren en
het daarna blijvend won-
nen. Waar de meeningen omtrent een eventueel ongunstigen of gun-
stigen invloed verdeeld zijn, mag men
aannemen, dat de ongun-
stige invloed in
ieder geval uiterst minimaal moet zijn en zeer waar-
schijnlijk zelfs in het
geheel niet bestaat, gezien de vergelijkende
proef van 't H o e n.

Ik acht het dan ook volkomen toelaatbaar in dezen niet tegemoet
te komen aan de wenschen der bevolking, omdat er geen economisch
nadeel, noch voor Bali noch voor den veehouder als individu, aan
verbonden is, en de gedwongen castratie van inferieure jonge stier-
tjes en stierkalveren dus te beschouwen als een maatregel om de be-
volking tegen de gevolgen van haar dwaalbegrip te beschermen.

Echter moeten we dan een middel vinden om te bereiken, dat de
maatregelen ook worden nageleefd, dus een controlemiddel om te
kunnen nagaan of alle stierkalveren worden voorgebracht. Alle tot
nu toe gebruikte brandmerken, hetzij huidbrandmerken of horen-
brandmerken. worden grif nagemaakt. Van de bekende merkmetho-
den zal het merken met crotaliamerken nog het beste voldoen, of-
schoon ik niet wil verhelen, dat knoeierijen ook hierbij kunnen voor-
komen.

Het controlesysteem bij het gebruik van crotaliamerken zou dan

als volgt kunnen zijn:

Bij de selecties worden de voor castratie in aanmerking komende

-ocr page 191-

dieren gemerkt C en de voor de voortteling geschikte dieren ge-
merkt A. Het moet verboden worden ongemerkte stiertjes te koo-
pen, zoodat bezitters van oudere ongemerkte stieren gestraft kun-
nen worden. Worden de met A gemerkte stieren later op verzoek
van den eigenaar gecastreerd, dan bekomen ook die dieren een oor-
merk C. Voor ossen, niet voorzien van een oormerk C, zal een uit-
voervergunning worden geweigerd.

Voor de uitvoering van deze maatregel is het evenwel noodig, dat
de geheele reeds aanwezige ossenstapel wordt gemerkt, terwijl te-
vens de geheele stierenstapel dient te worden gekeurd, om even-
tueel gemerkt te worden met A of C. Om het geboortecijfer niet on-
gunstig te beïnvloeden zal men bij deze maatregelen moeten reke-
nen op één stier op hoogstens 10 koeien.

Een nader onderzoek naar een methode van merken, welke niet
geïmiteerd kan worden en waarmede niet geknoeid kan worden blijft
evenwel ihoogst urgent. Geen enkele wettelijke maatregel ter ver-
betering van den veestapel kan slagen, indien het controlemiddel niet
afdoende is, tenzij het mogelijk is inferieure jonge stieren van de
voortteling uit te sluiten zonder castratie, waardoor dus de oorzaak
van het verzet, al steunt dit dan ook op een dwaalbegrip, wordt weg.
genomen,

In dit verband wil ik wijzen op de methode van eliminatie van
jonge stieren door sterilisatie. Voor zoover mij bekend is het D o e v e
geweest, die het eerst voor Nederlandsch-Indië de mogelijkheid
heeft overwogen en het is ook op zijn instigatie, dat Y p m a in 1930
op Soemba enkele sterilisatieproeven heeft genomen. Ook op Bali
heb ik getracht een voor de praktijk bruikbare methode te vinden.
Onder bruikbare methode moeten we dan een metho'de verstaan, die
zoodanig is, dat zij met zoo weinig mogelijk middelen (instrumen-
ten, desinfectantia) vlot kan geschieden zonder nadeelige gevolgen,
door infectie b.v. Komt infectie voor. dan zal verzet van de kant
der veehouders niet uitblijven en zeer terecht zijn. Verder moet het
mogelijk zijn op één dag minstens 100 stieren te steriliseeren, ter-
wijl de operatie zoo mogelijk ook door veemantries moet kunnen
worden verricht. Het is mij evenwel niet gelukt een praktisch bruik-
bare methode te vinden. De operaties, welke ik verrichtte, geschied-
den volgens de open methode door aan de achterzijde van den hals
van den balzak de huid, tunica dartos en tunica vaginalis communis
op de zaadstreng te klieven, de ductus deferens op te zoeken en
door te snijden, waarna door torsi van het dorsale einde een stuk

-ocr page 192-

van de buis werd weggenomen. Voor de praktijk op Bali verliep de
operatie echter niet vlot genoeg.speciaal het opsporen van de zeer
dunne ductus deferens eischte soms te veel tijd. De sterilisatieproe-
ven heb ik niet voort kunnen zetten door mijn vertrek van Bali. In
de memorie van overgave van den dienst, heb ik echter nog een mis-
schien mogelijke sterilisatiemethode aangegeven, die hopelijk na mijn
vertrek beproefd is geworden.

Deze methode is gebaseerd op de volgende overwegingen:

Zooals bekend is de eigenlijke testis het productieve element van
het mannelijke geslachtsorgaan en de epididymis meer een conglo-
meraat van den afvoergang. De epdididymis verlaat den testis aan
diens top en vormt daar het caput epididymidis, gaat dan langs
de caudale zijde van den testis en vormt aan diens basis de staart
van den bijbal. Deze gaat naar boven en aan de mediale zijde van
den testis in de ductus deferens over. De arteria spermatica interna
vertakt zich op en in de testis. Als op een of andere manier de
continuiteit in den zaadleider of den bijbal verbroken wordt, zonder
de art. spermatica interna of de testis zelf te beschadigen, kan de
geslachtskher zijn functies behouden, doch het vrijkomen der sper-
mien is buitengesloten. Nu heeft het Balivee, zooals we reeds in
Hoofdstuk II zagen, over het algemeen een zeer fijne huid, en mis-
schien is het hierdoor, dat de staart van den bijbal onder aan het
scrotum heel vaak duidelijk zichtbaar en in ieder geval vast te pak-
ken is. De sterilisatiemethode, welke ik op het oog had, berust nu
hierop, dat de staart van den bijbal wordt beetgepakt en op een of
andere wijze wordt gekneusd, zoodat de continuiteit wordt verbro-
ken; het scrotum blijft dus gesloten en de staart van den bijbal wordt
tusschen de huid door middel van een tangetje volgens het principe
van de tang van Burdizzo gekneusd.

Alvorens deze sterilisatiemethode in de praktijk toe te passen,
dient echter eerst door nauwkeurige proefnemingen vastgesteld te
worden of geen functioneele storing van de testes optreedt. Tagg
b.v. steriliseerde 6 hengsten, waarvan hij in staat was 3 verder na te
gaan, waarbij bleek, dat, met merries in vrijheid gesteld, de hengsten
niet de minste geslachtsdrift vertoonden, hetgeen in strijd zou zijn
met de bedoeling van onze pogingen. Blijkbaar was bij de hengsten
van T a g g de hormonensecretie verstoord, welke evenwel juist noo-
dig is voor de door den Baliër gewenschte ontwikkeling der secun-
daire geslachtskenmerken. Door mij werden verscheidene stieren ge-
steriliseerd door resectie van een stukje van de ductus deferentes.

-ocr page 193-

Drie van die dieren kon ik vóór mijn vertrek van Bali ongeveer 6
maanden nagaan. Zij bleken toen nog een absoluut ongestoorde
geslachtsdrift te bezitten. Gezien de tegengestelde resultaten, dient
de invloed van de sterilisatie op de functie van de geslachtsklieren
dezer dieren dus eerst nauwkeurig vastgesteld te worden. Indien er
geen nadeeligen invloed te constateeren valt of deze zich eerst na
längeren tijd b.v. na 2 of meer jaren demonstreert door het verlie-
zen van de geslachtsdrift, dan kan de sterilisatie van zeer groote
beteekenis worden voor Bali niet alleen, doch ook voor den geheelen
Archipel. De invoering dient dan zeer geleidelijk te geschieden, door
in verschillende desa's een stiertje bij wijze van demonstratie te steri-
liseeren, zoodat de Baliër zelf in staat is de ontwikkeling van het
dier na te gaan.

Hiermede heb ik de eenigst mogelijke werkmethoden, welke met
kans op succes kunnen worden toegepast, aangegeven. Het zal
evenwel uit een en ander duidelijk geworden zijn, dat onze kennis
voor het behartigen van de belangen van den Bali-veestapel op ver-
schillende punten nog zeer tekort schiet. De gang van zaken sinds
den aanvang van onze bemoeienis met de Bali-veeteelt vormt een
bewijs, dat het niet steeds mogelijk is de fokmethoden, die in Eu-
ropa gebruikelijk zijn, ook in het Oosten toe te passen. Integendeel
dienen onze werkzaamheden op veeteeltgebied te zijn aangepast aan
de veelal nog zeer primitieve veeteelttoestanden, welke men in
Nederlandsch-Indië kan aantreffen. Veeleer dient men de veeteelt
der bevolking dan ook in de eerste plaats te beschouwen als een
studieobject, waarbij men zich op de hoogte dient te stellen niet
alleen van alle omstandigheden, welke de veeteelt in den ruimsten
zin betreft, maar ook van alle mogelijkheden ter verbetering van
den veestapel, welke aan die omstandigheden zijn aangepast. Eerst
dan zal men in staat zijn die maatregelen te treffen, welke kans van
slagen hebben en eerst dan kan men zich voor mislukkingen en
onnutten arbeid vrijwaren.

De praktijk van de veeteeltbemoeienis op Bali is zeer moeilijk.

-ocr page 194-

'i/
•'s.

•• C ^ ; ■

^ A-,

îiii'

-ocr page 195-
-ocr page 196-

INHOUD

Bil.

INLEIDING .................XV

HOOFDSTUK I. Beschrijving van het eiland Bali....nbsp;1

1.nbsp;Administratieve indeeling....................\

2.nbsp;Bodem en bodemvorm......................2

3.nbsp;Regenval..............................5

4.nbsp;Bevolking..............................9

HOOFDSTUK II. Beschrijving van het Balirund ....nbsp;14

1.nbsp;Afstamming en bouw...........

2.nbsp;Kleur en afteekeningen......................I7

3.nbsp;Maten en lichaamsgewicht..................I9

4.nbsp;Tandwisseling en leeftijdsbepaling.......24

5.nbsp;Progenituur..............27

6.nbsp;Bronst en paring............3I

7.nbsp;Castratie . ..............33

HOOFDSTUK III. De plaats van het rund in de samenlevingnbsp;36

1.nbsp;Plaats van het rund in den Godsdienst der Baliërs .nbsp;36

2.nbsp;Het rund in de Balische maatschappij.....42

3.nbsp;Economisch geografische beschouwingen omtrent de
rundveeteelt..............
57

4.nbsp;Runderslacht............................82

5.nbsp;Rundvee-export.............85

HOOFDSTUK IV. De algemeen economische beteekenis van

den rundveestapel............98

HOOFDSTUK V. Landbouw en Veeteelt......110

1.nbsp;Algemeene opmerkingen omtrent de ontwikkeling van

de veeteelt..............110

2.nbsp;Over den invloed van de uitbreiding en intensiveering

van den landbouw op de veeteelt.......116

3.nbsp;Over de vecbehoefte in den landbouw.....128

4.nbsp;Landbouwintensiveering en veebehoefte.....140

-ocr page 197-

HOOFDSTUK VI. De maatregelen ter verbetering van den •

veestapel . . . ............145

1.nbsp;Geschiedenis..............145

2.nbsp;Kritiek op genomen maatregelen ter verbetering van

den veestapel ..............152

3 Welke maatregelen ter verbetering van den veestapel,

zouden met kans op succes kunnen worden genomen? 160

iliifi

-ocr page 198- -ocr page 199-

let- Vfc

mt

' Al-

iO

l^SX

w

m

m

g

-ocr page 200-

STELLINGEN

I.

De cysticercosis op Bali is alleen met mogelijke kans op succes te
bestrijden door onderricht der dorpsjeugd op de desa-scholen en
door een bestrijding op coöperatieven basis door de desa-gemeen-
schap.

II.

Bij de bestrijding van miltvuur epidemieën in de praktijk in Neder-
landsch-Indië, is het bebroeden van het ongefixeerde uitstrijkpre-
paraat als vorm van ,,Anreicherungsverfahrenquot;, voor het micros-
copisch aantoonen van miltvuur in peracute gevallen, een bruik-
baar hulpmiddel.

III.

Een sterke inkrimping van het aantal honden op Bali is met het
oog op hondsdolheidgevaar, een eerste eisch.

IV.

De z.g. Balische ziekte is geen ziekte, doch een secundair symp-
tomencomplex als gevolg van een vorm van Urticaria.

V.

Tegenover de mededeeling van Weicher en Zonderkamp in de
Tierärztliche Rundschau van 18 Februari '1934 No. 7. dat bij de
intraveneuze injectie van een Ca.Mg-oplossing bij grastetanie.
a. het indringen van injectievloeistof in (het periveneuze weefsel
niet met absolute zekerheid kan worden voorkomen; b. het mag-

-ocr page 201-

nesium geen invloed zou hebben en c. één van de voorkomende
complicaties zou zijn het zich vormen van een endoveneus bloed-
coagulum, kan gesteld worden, ad..a. dat het indringen van injectie-
vloeistof in het periveneuze weefsel met zekerheid kan worden
voorkomen, ad. b. dat het magnesium zeker .een gunstigen
invloed heeft en ad. c. dat de schrijvers in plaats van met een endo-
veneus bloedcoagulum, waarschijnlijk te doen hebben gehad met
een complicatie als gevolg van technische fouten.

VI.

Met betrekking tot de immunisatie tegen boutvuur is het formol-
vaccin minstens gelijkwaardig aan het boutvuurfiltraat en verdient
onder bepaalde omstandigheden de voorkeur.

VII.

Bij streptococenmastitis bij droogstaande koeien, is een injectie
in den uier, tot minstens tien dagen voor de partus, van een groote
hoeveelheid eener één promille entozon-granulaat (Bayer)-oplossing.
een zeer goed bruikbaar therapeuticum.

-ocr page 202-

wmm

wM

-ocr page 203-
-ocr page 204-
-ocr page 205-

^nbsp;—------------ ajwi iwiiwii—UM

Iii.'y'■ : '. ■ :