gt; I
V
s*
,5! ■ ^
DER
VAN EEN
DOOR
^r' H. HARTOGH HEUS VAN ZOÜTEVEEN
MET AFBEELDINGEN.
(/w
OVER DEN OORSPRONG
DEK
GODSDIENSTIGE DENKBEELDEN
VAN EEN
EVOLUTIONISTISCH STANDPUNT.
1
DEK
VAN EEN
1)0 01!
Dr. H. HARTOGH HEUS VAN ZOÜTEVEEN.
MET AFBEELDINGEN.
AMSTERDAM, J. IF. SIKIT^lElsr.
In Deel III en IV van htt tijdschrift , De Dageraadquot; schreef ik een reeks artikelen „ Over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden van een evolutionistisch standpunt.quot; [Deze titel, schoon niet geheel juist, was gekozen met het oog op een der vraagpunten, op het vrijdenkerscongres te Londen in 1881 besproken, waar ik het eerste dier artikelen voordroeg. Om deze artikelen onder de oogen van een grooter publiek te brengen, geef ik dit boek uit, waarvan zij. eemgzms omgewerkt en uitgebreid, de tien eerste hoofdstukken uitmaken. Dat zij de aandacht van het publiek niet geheel onwaardig zijn, meen ik te mogen a/leiden uit hetgeen de hoog leer ar en Tiele, Loman, Kuenen en G. Schlegel en Dr. W. Pleyte, conservator aan '5 Rijks Museum van Oudheden te Leiden, aan welke ik een gedeelte er van toezond, mij daaromtrent schreven. Plof. ïfele schreef mij herhaaldelijk en uit zich zeiven, 0. a., dal de afleiding van Maria van Myrrha, de moeder van Adonis, niet onmogelijk was, dat hij mijn opstellen over Krishna en Boeddha (Hoofdstuk VII en VIII, met uitzondering van blz. 105 — 111, die er eerst nu bijgevoegd zijn) met veel genoegen gelezen had, dat
VI
mijn eerste artikel over de sterrebeelden (Hoofdstuk IX, met uitzon-(lering van hlz, 138, de zeven eerste regels van hlz. 189 en de drie eerste van blz. 137, die nieuw bijgevoegd zijn) zeer belangrijk was, hetgeen mij zeer veel genoegen deed te hooren van iemand, die onder de christelijke moderne Theologen zulk een hooge plaats inneemt als Tiele , en tevens ivellivht de beste kenner van den Pèrzischen godsdienst is, die in Europa bestaat. Prof. loman oordeelde, dat mijn artikelen van ernstige studie getuigden en hij er met veel belangstelling kennis van had genomen. Prof. Kuenen schreef o. a.: „ Ik heb uwe artikelen geitzen en wel met groote belangstelling. Of ik er toe zal komen om daarover iets te schrijven, moet ik onbeslist laten. Het zou moeten zijn, wanneer mijne eigene onderzoekingen mij daartoe rechtstreeks aanleiding gaven, d. i. mij met uw artikelen in aanraking brachten. Want als heoordeelaar ex professo mag ik niet optreden; daarvoor ben ik op verreweg het grootste gedeelte van het door u te betreden terrein te zeer dilettant. Met mijn collega Tiele is dat een ander geval. Hij beweegt zich voortdurend op het gebied der vergelijking en heeft zich dien ten gevolge een tact verworven, dien ik steeds in hem bewonder. Zijn adhaesie aan sommige nicer resultaten heelt veel meer waarde, dan al wat ik daarover zou kunnen zeggen.'
Ook Prof. G. Schlegel en Dr. W. pleyte getuigden de artikelen met \genoegen gelezen te hebben en de eerste gaf zelfs zijn volkomen instemming te kennen met de door mij gegeven allegorische verklaring van het Christendom en het verhand, waarin ik dien godsdienst met de Perzische, Egyptische en Indische godsdienststelsels enz. bracht.
Ik verwacht en hoop, nu ik deze artikelen afzonderlijk uitgeef, veelvuldige en strenge recensie. Eéne zaak moet ik echter mijnen recensenten verzoeken. Om namelijk, wanneer zij mij hier of daar op een onnauwkeurigheid mochten betrappen, niet kortweg uit te roepen: „ Ex uno discite omnes!quot; maar onpartijdig al mijn gronden recht-
VII
vaardig te wikken en te wegen, alvorens uitspraak te doen omtrent de juistheid der door mij gemaakte conclusies.
Het XI'lr hoofdstuk is gedeeltelijk geheel nieuw, gedeeltelijk getrokken uit een in Deel II van „ De Dageraadquot; door mij geleverde studie omtrent Juliaan den Afvallige en zijn godsdienst.
De vier eerste hoofdstukken kannen beschouwd worden als een Inleiding en beantwoorden aan den titel van het gehezle werk. In Hoofdstuk I worden besproken: 13e oorsprong van het godsdienstig gevoel, het Animisme en de ontwikkelingstrappen van den godsdienst in het algemeen. In Hoofdstuk II het Fetischisme. In Hoofdstuk III het Totemisme en Sha/nanisme. In Hoofdstuk IV de Afgoderij of Idolatrie, de Mythologische Godsdiensten, de Periode der rejlectie, Volksgodsdiensten en Wereldgodsdiensten.
De zes volgende hoofdstukken handelen over den oorsprong van het Jodendom en Christendom, beide uit Vuurdienst en Sabeisme ontstaan, en hun verhand met het Pars isme (den godsdienst der oude Perzen) en enkele andere oude godsdiensten.
Hoofdstuk V handelt bepaaldelijk over Vuurdienst en Sabeisme {dienst der hemellichamen): den Joodschen godsdienst; het F arsis me en den invloed daarvan op Jodendom en Christendom.
a Hoofdstuk VI handelt over eenige heidense he mythen uit Egypte, West-Azië en Griekenland, met de Christelijke verwant.
Hoofdstuk VII handelt over Indische mythen, met de Christelijke nauw verwant, en over de betrekkingen tusschen Indië en het Westen vóór en omstreiks het begin onzer jaartelling.
Hoofdstuk VIII zet de vergelijking tusschen Boeddha én Christus voort, handelt over de quaestie of Jesus van Nazareth al dan niet werkelijk heeft bestaan, en wat wij, indien wij deze vraag bevestigend willen beantwoorden, met eenige zekerheid van hem weten.
Hoofdstuk IX en X handelen over de sterrebeelden, waaronder vooral Stier en Ram, de Slang en de Maagd belangrijk zijn. Men
VIII
vindt er tie astrologische (sabéistisché) verklaring in van de Farad legende en de Verlossingsmythe, van 't Christelijk Faasch- en Kei feest en van een belangrijk gedeelte van de Openbaring van Johanr, Verder een uiteenzetting van de wijze, waarop ik mij het ontstc van het Christendom voorstel,
In Hoofdstuk XI worden bespro/, en de oorzaken van de snelle i breiding van het Christendom; de verheffing d.iarvan tot staatsgoi dienst van het Romeinsche Rijk door Constmtijn; het concilie v Nicea; Juliaan, den Wijsgeer (den Afvallige), en de godsdienst welk deze in plaats van het Christendom ruilde stellen; de definitie triomf van het Christendom onder Theodosius I en de eerste gevolg daarvan.
Dr. H. 1IART0GI1 HEUS VAN ZOUTEVEEN
De oorsprong van het godsdienstig gevoel. — Het Animisme. — De ontwikkelingstrappen van den godsdienst.
In 1879 is een hoogst merkwaardig boek verschenen van kien Italiaan Trro Vignoli. Do titel van dat boek, dat de opmerkzaamheid der theologen mijns inziens nog lang niet ;enoeg tot zich heeft getrokken, en mij toeschijnt voor de godsdienstwetenschap een soortgelijke beteekenis te zullen verkrijgen als Darwin's oorsprong der soorten voor de zoölogie, is „Mito e Scienza.quot; Het verscheen te Milaan bij 'ratelli Dumolakd, en in Duitsche vertaling („ Mythus und Wissenschaftquot;) te Leipzig bij F. A. Bhockhaus. In dit werk '■ewijst de schrijver o. a., dat het dier (en derhalve moet ulks ook bij de dierlijke stamouders van den mensch het -;eval geweest zijn) bij alle dingen die voor zyn waarneming oegankelijk zijn, de onbestemde voorstelling heeft van een svend, bewust handelend wezen, dat elk voorwerp, elk erschijnsel voor het dier een virtueel, willend ding, een levend wezen is, dat even als hij zelf gevoelen en begeeren an, dat de wereld voor hem een machtig samenwerken
l
van levende, bewuste en willende wezens is, zoodat de onophoudelijke stroom der dingen, waarin alles plaats heeft volgens de wetten, die hein leven en bestaan verzekeren, voor hem slechts een groot drama is, gespeeld door vorm bezittende of ook vormelooze, doch altijd werkzame wezens, die nu eens tot zijn nut, dan weder tot zijn schade handelen, hem wel- of' kwaadgezind zijn, zich aangenaam of lastig toonen. Deze wijze van voorstelling, van welke bij de ruwste natuurvolken van den tegenwoordigen tijd nog onmiskenbare sporen in menigte voorhanden zijn (1), was natuurlijk nog sterker aanwezig bij onze oudste menschelijke voorouders, die nog nauwelijks boven het dier verheven, ver beneden de wildste stammen van den tegenwoordigen tijd stonden. Wat is nu natuurlijker, dan dat zij, toen de spraak tot ontwikkeling kwam, ook tegen die wezens begonnen te praten, even goed als tegen hun medemenschen, en dat zij diegenen daarvan, welke zij voor machtiger dan zich zelf en voor hun welgezind en nuttig hielden, b. v. de zon, voor hun goedheid dankten en om hulp vroegen, anderen daarentegen, welke zij voor kwaadgezind en schade aanbrengend hielden, b. v. den donder, om genade smeekten. Zoo ontstond het eerste gebed, de eerste godsdienst (waaronder ik hier versta het geloof aan en de vereering van wezens, machtiger dan de mensch, welke invloed op zijn lot kunnen uitoefenen). Evenzoo dankten deze oudste men-
(1) Zelfs bij ons wordt dikwerf hot woord tleven» gebruikt voor beweging, zelfs van levenlooze voorwerpen, b. v. levend water voor stroomend water. Hij een bosclibrand hoorde ik eens een man zeggen* »Het vuur loopt zoo hard als een man te paard». Evenzoo zegt ook de schooljongen: «De som wil niet uitkomen», de keukenmeid: «De aardappels willen niet gaar woiden» enz. en stellen dus daarbij de som en de aardappels enz als levende, met een wil begaafde wezens voor.
«dien den boom voor zijn vruchten, de bron voor haar water en aanbaden do met sneeuw bekroonde, door wolken omgeven bergtoppen. Zoodra hij zich boven den ontwikke-lingstrap der hoogere anthropomorphen verheven had, vond dus de nauwelijks ontstane mcnsch in do voorstellingswijze van de buitenwereld, welke hij van zijn dierliike voorouders geërfd had, de kiem van een geheele mythologie, waarin de voorwerpen zelf, b. v. hemel en aarde, zon, maan, vuur, donder enz. de goden waren en het lichaam niet onderscheiden werd van de ziel.
Zoodra echter het denkbeeld, dat er ook levenlooze voorwerpen zijn, zich bij den mensch ontwikkeld had, zocht hij naar een oorzaak, waaraan dit leven toegeschreven moest worden. En zoo kwam hij tot de hypothese van zielen of geesten, welke het eigenlijk levende zijn zouden, dat in zijn verbinding met de doode stof aan deze laatste het leven geeft. Daar een lijk niet meer ademt en bloedverlies het lichaam doet sterven, identificeerde men dikwijls adem met ziel (later wind en lucht met geest), zeide, dat de ziel in het bloed steekt, en ook de schaduw, omdat zij, hoewel zinnelijk waarneembaar, toch niet lichamelijk is, werd als een soort van ziel beschouwd. Ook droomen kunnen hierop grooten invloed gehad hebben, daar de menschen, van afgestorvenen droomend, later geloofden dat hun ziel hun verschenen was, omdat zij wisten, dat hun lijk verrot was en toch in geenen deele de objectieve realiteit van het gedroomde betwijfelden. Zoo ontstond het denkbeeld, dat de ziel een soort van dubbelganger van het lichaam was en daarmede in grootte, kleur, vorm enz. volkomen overeeiis:emde, ofschoon zij niet stoffelijk was. (1)
(1) Dit denkbeelil speelde een hoofdrol in den godsdienst dêr oude
4
Zoo komen wij aan den ontwikkelingstrap, welke Tylob animisme noemt en als den oudsten vorm van godsdienst beschouwt. Wij hebben echter gezien, dat er nog een oudere is. Van dit punt af is de verdere ontwikkelingsgeschiedenis van den godsdienst door mannen als Tylor, Lubbock, Krause, von Schmidt en anderen op voldoende wijze verklaard.
Op dezen trap van het animisme is niet meer de hemel, de aarde, de zon, de maan, het vuur, de donder, zelf god, maar ontstaat er langzamerhand een god des hemels, zonnegod, vuurgod, dondergod, aardgodin , maangodin enz., waaraan eigenlijk eerst hemel, zon, vuur, donder, aarde, maan, enz. hun leven te danken hebben. Verder heeft op dezen trap zoo ongeveer alles zijn ziel, elke boom zijn dryade, elke berg zijn oreade, elke bron haar nikse enz. De mensch heeft zelfs meer dan ééne ziel. De met sneeuw bekroonde, door wolken omgeven bergtop wordt bij vele volken de woonplaats van vele goden. En zoo ontwikkelen zich allengs uit den natuurdienst de mythologische godsdiensten, uit het animisme het polytheïsme, dat, nadat de beeldende kunsten zich hebben ontwikkeld, het aanzijn geeft aan de afgoderij of beeldendienst (idolatrie), die berust op het denkbeeld, dat de god zijn afbeelding, zijn beeld, als lichaam gebruiken, dus bezielen kan.
Die ontwikkeling had echter alleen trapsgewijze plaats (1),
Kgyptenaars. Vergelijk Revue des deux mondes, 1 Febr. 1881: De l'idéc de la mort chez les anciens Egyptiens et la tombe Egyptienne, pai M. George Porrot, de 1 Institut de France. Men denke hier ook aan het zoogenaamde périsprit onzer spiritisten!
(i) In deze en do volgende alinea maken wij gebruik van Tiele Godsdienst van Zaratluislia, biz. 2(2 v. v.
5
Oorspronkelijk zijn de goden en geesten wezens, die aan de voorwerpen, die ze bewonen, onafscheidelijk verbonden zijn, en eerst later worden zij zelfstandige personen, zeer stellig van die voorwerpen onderscheiden of geanthropomorfeerd.
Werd de mensch oorspronkelijk bevreesd voor den donder, wiens indrukwekkend gedreun hem deed denken aan een hevigen kamp in hoogere streken gevoerd, een kamp, waarbij vreeselijke gedrochten den hemelschen oceaan vervulden, waarbij vurige pijlen en werpschichten heen en weder snorden, doch die ten laatste den heilzamen regen bij volle stroomen uitgiet op de aarde; was hij de maan dankbaar voor het vriendelijk licht waarmede zij de nachten verheldert; beschouwde hij de sterren, die aan het donkere hemelgewelf fonkelen, als even zoovele machtige goden; vereerde hij de zon, die geregeld eiken morgen zijn loop begint, als een held, die stervende (1) zich zeiven den brandstapel ontsteekt, vóór hij in het graf der baren nederdaalt, terwijl den volgenden morgen een nieuwe zon geboren wordt; — op eenigzins hooger standpunt waant hij, dat do wolken hemelsche gedrochten zijn, die hij zich gaat voorstellen als vurige draken, wier oogen hij in den bliksem ziet schitteren, als paarden wier hoefslag hij verneemt of leeuwen, wier gebrul hij in den donder verneemt, wondergestalten, waarin zich machtige zonnehelden verbergen. Of hij maakt er kas-teelen van, waarin de reine jonkvrouw, de maan, wordt opgesloten, en waaruit het krijgsgeschreeuw der strijders, het hoongelach der boosaardige vijanden en vervolgers, de angstkreten der ongelukkige vervolgden hem in de ooren klinken.
(l^Occidcus, het westen, komt van o c c i d c r o, dooden. Or ie us, het oosten, van O r i i1 i, ontstaan.
6
Naarmate de goden en geesten zich langzamerhand van de voorwerpen, die ze bewonen, hoe langer hoe meer losmaakten en daarvan hoe langer hoe stelliger onderscheiden werden, namen ook de mythen meer en meer een bepaalden , vasten vorm aan, waarin zij door al de leden van een zelfden stam of volk werden geloofd en zoo ontstonden allengs volksgodsdiensten. Op dien definitieven vorm dei-mythen hebben, gelijk wij zien zullen, vooral de astronomische en astrologische denkbeelden der verschillende volken
een beslissenden invloed uitgeoefend.
Hoe uit het polytheïsme bij Perzen en Israëlieten het monotheïsme ontstond, dat echter bij de eersten ^edci vei-basterde en in dien verbasterden vorm met den godsdienst der Israëlieten vermengd, aan het Christendom het aanzijn gaf, dat nog sterk met polytheïstische grondstellingen, meest aan den zonnedienst ontleend, vermengd is, zullen wij latei-zien Als het monotheïsme beschouwd moet worden als hooger godsdienstvorm dan het polytheïsme (welke meening de meeste Christenen beweren aan te kleven), dan staat het Christendom op den ladder der godsdiensten ongetwijfeld zeer stellig lager dan het Judaïsme en de Islam, welke laatste wereldgodsdienst als de rechtstreeksche dochter van het Judaïsme beschouwd kan worden, terwijl het Christendom, gelijk nader zal worden aangetoond, slechts het bastaardkind daarvan is, wiens bloed niet van vreemde smetten vrij, maar met Egyptische, Phenicische, Phrygische, Indische en vooral Perzische bestanddeelen bezwangerd is! (1)
(1) Boven hel monotheïsme, dat een persoonlijk God, afgescheiden van en boven de wereld au.noemt, staat in elk geval het pantheïsme dat in geen godsdienst zoozeer tot ontwikkeling is gekomen als m het Boeddhisme, welk laatste dus m. i. als de hoogste vorm vau godsdienst
In den aanvang van dit opstel meen ik overgang te hebben aangegeven tusschen den toestand van volkomen dierlijkheid en den oudsten toestand van den godsdienst, welke Tylor enz. geschilderd hebben. Het blijkt daaruit, dat de godsdienst zoo oud is als het menschdom, dat hij met het menschdom geboren is, dat er nooit een vóór godsdienstige toestand, en nooit, evenmin als tegenwoordig, volstrekt godsdienstlooze volksstammen bestaan kunnen hebben. De oudste, ruwste menschen waren zelfs in zekeren zin de godsdienstigste, en de religiositeit (het godsdienstig gevoel) is niet, zooals Quatrkfages wil, een onderscheidend kenmerk tusschen mensch en dier, maar hoogstens tusschen weinig en zeer ontwikkelde menschen, van welke de laat-sten deze eigenschap het minst bezitten, geheel in overeenstemming met de wijsbegeerte van Aug. Comte, die in de beschaving drie opeenvolgende ontwikkelingsfasen aanneemt: de theologische, metaphysische en positieve. Op de derde en hoogste, die nog door geen volk als geheel, maar slechts door enkele ontwikkelden onder do hoogst beschaafde volken bereikt is, verwerpt men elk onderzoek naar het absolute, naar de eerste oorzaken of eindoorzaken, omdat de kennis daarvan voor ons onmogelijk te verkrijgen is en bespiegelingen daarover dus slechts nutteloos zijn en alleen goed om den menschelijken geest in de kindsheid zijner ontwikkeling bezig te houden. Men gaat eenvoudig van het bestaande als gegeven uit, en legt zich alleen toe op het onderzoek der wetten en voorwaarden, waaraan het gebonden is.
moet beschouwd worden, die tot dusver op aarde bestaat. Dit pan-theismo heeft zich ook In liet westen in verschillende wijsgeerige stelsels (Spinoza. Schopenhauer, v. Hartmann) baan gebroken.
Het Fetischisme.
Gelijk wij in het vorige hoofdstuk hebben opgemerkt, ligt de eerste grond der godsdienstige denkbeelden in het feit, dat liet dier zich alle voorwerpen zonder onderscheid, welke het in de buitenwereld waarneemt, als levende, bewuste, een wil bezittende wezens voorstelt. Op een weinig hooger trap van ontwikkeling worden levende en niet levende wezens onderscheiden en de oorzaak des levens gezocht in een of meer zielen of geesten, die in het levende wezen aanwezig zijn, maar in het niet levende ontbreken (Animisme). Oorspronkelijk ten nauwste met de door hen bezielde dingen verbonden, worden die geesten er allengs hoe langer hoe stelliger van onderscheiden en eindelijk als zelfstandige persoonlijkheden, vaak in menschelijken vorm, gedacht en later afgebeeld en ook in beeltenis vereerd. Zoo
1
I
9
kwamen wij van het animisme tot het polytheïsme en de afgoderij of beeldendienst (idolatrie). Er liggen echter nog een drietal andere ontwikkelingstrappen daartusschen, die wij thans op het voetspoor van Sir John Lubbock (1) en Tylor (2) kortelijk zullen beschouwen.
Bij den dood verlaten volgens de animisten de een of meer zielen of geesten, waaraan het lichaam zijn leven verschuldigd was,' dat lichaam (3). Onsterfelijkheid dier zielen of geesten wordt daarbij niet algemeen aangenomen. Dat men b. v. van zijn ouders meer droomt dan van zijn grootouders en van zijn verdere adscendenten (die men nooit gekend heeft) nimmer, bewijst volgens sommige wilde stammen dat de geesten onzer ouders nog leven, die onzer grootouders grootendeels en die onzer verdere adscendenten allen reeds gestorven zijn. Volgens velen bestaat er een mystiek verband tusschen het lijk en de zielen of geesten, die het eens bewoonden, zoodat deze laatsten moeten sterven. zoodra het lijk geheel vergaan is. Ook enkele hooger beschaafde heidensche volken deelden dit geloof; vandaar de zorg, die de Egyptenaars aanwendden om de lijken te balsemen en de ontbinding zoo lang mogelijk, liefst voor altijd, tegen te gaan (4). Was het lichaam vergaan, dan kon echter een beeld van den overledene aan de zielen of geesten donzelfden dienst bewijzen. Van daar het groot aantal geheel gelijke beeldjes, die men in sommige Egyptische graven aantreft; hoe grooter dat getal was, hoe meer kans er was, dat ten
\
(1) Origin of Civilisation.
(2) Primitive Culture , Researches into tlie early history of mankind.
(3) Zelfs bij ons spreekt hot volk (b. v. bij drenkelingen) nog ilikwijls van «de leveiisgeesten, die niet meer kunnen worden opgewekt» eiu.
(■i) Revue des deux mondes. Février 1881. 1 1
10
minste een daarvan tot in lengte van dagen aan de vernietiging zou ontsnappen.
Onder de wilde volken is het geloof aan tooverij algemeen. En nu staat in nauw verband daarmede het geloof, dat de schade, die men aan de beeldenis van iemand toebrengt, ook door het orgineel ondervonden wordt. Nog in de Middeleeuwen maakte men in Europa soms wassen beeldjes van zijn vijand, stak die een naald door het hart of deed ze langzaam smelten. Het origineel kreeg dan, naar men meende, een doode-lijke kwaal of teerde langzaam weg, naarmate het beeldje smolt. Ook het bezit van iets, dat aan een persoon heeft toebehoord, b. v. een lok van zijn haar, een stuk zijner kleeding, kan ons macht over dien persoon doen verkrijgen. Zelfs de n a a m van een persoon werd gebruikt om too-verinvloed op hem uit te oefenen, b. v. een stuk papier met zijn naam beschreven! Bij de minder ontwikkelde volksklasse bestaan zelfs bij ons nog vaak zulke denkbeelden. Zoo hoorde ik eens een vrouw uit de volksklasse stijf en sterk staande houden, dat als men een lok haar van iemand machtig kon worden en die droeg op een plaats van het lichaam, waar men sterk transpireerde, de persoon, waarvan het haar was, geen oogenblik rust had. Zij wilde dat middel gebruiken om zich op iemand te wreken.
Daar nu op het standpunt van het animisme nagenoeg alles bezield is, neemt de wilde het eerste het beste voorwerp, een hond, een kat, een vrucht, een stuk hout of wat het ook zijn moge, brengt dat offers eu bidt het om hulp in hetgeen hij wil ondernemen. Als die bede gevolgd wordt door het welslagen der beraamde onderneming, dan meent hij, het post hoc met het propter hoc verwarrende, een nieuwen luilpvaardigen god ontdekt te hebben en brengt dien dagelijks frissche offers en eerbewijzingen.
11
uiieti- Heeft het tegendeel plaats, dan zijn de geesten, die het voorwerp (dat men fetis (1) noemt) bezielen, onwillig of mach-
neen. teloos, en wordt het als onbruikbaar weggeworpen.
it de „Zoo maken en brekenquot;, verklaarde een intelligente fetis-
; ook dienaar, „wij onze goden dagelijks en zijn dus de meesters
iwen en vervaardigers van hen, aan wie wij onze offers brengen.quot;
and. De hostie, die volgens de R K. kerk, „het lichaam van
«iel- Christusquot; wordt, d. i. door den geest van Christus tot woon-
'ode- plaats gekozen wordt, evenals diens vleeschelijk lichaam, is,
sldje het zij hier in het voorbijgaan opgemerkt, eigenlijk niets anders
ieeft dan een dergelijke fetis. Het „eten van den fetisquot; bij plech-
jner tige gelegenheden is ook te Issini in Westelijk Afrika in
?en. gebruik en herinnert aan de H. Communie. Hierbij komt,
too- dat vele wilden meenen, dat de eigenschappen van het dier
met of den mensch, dien men eet, op den eter overgaan. Bij de
isse oude Grieken verhaalde men nog, dat Achilles in zijn jeugd
'rde gevoed was met het merg van leeuwen, en daarom zoo
ndo sterk en moedig was. Vele wilden eten den haas niet om de
kon vreesachtigheid van dat dier niet op zich te doen overgaan,
aar De Nieuw-Zeelanders verkozen het taaie vleesch van een oud,
ras, beroemd opperhoofd ver boven het malsche, sappige vleesch
om van een jong meisje, omdat zoodoende de moed enz. van
dat opperhoofd op hen overgingen.
'eg liet denkbeeld, dat in de H. Communie opgesloten ligt, or- is geheel hetzelfde. Bij deze theophagie meent men, dat de of zondeloosheid van den god, dien men eet, op den eter over-)m gaat, en zoo door het nuttigen van de hostie de ziel van gd hem, die haar gebruikt, van alle zonden wordt schoongewas-fin schen. Roomsch-Katholieke zendelingen hebben dan ook meerei'- malen getuigd, dat het bijbrengen van het denkbeeld der Bil --
n. (t) Van het Portugeescb feit 150, toovenniddel.
transsubstantiatie aan hun bekeerlingen hun volst rekt geen moeite gekost had, en deze dit gaarne en gemakkelijk aannamen.
Ook de reliekenvereering bij de Roomsch-Katholieken heeft groote overeenkomst met het fetischisme, zooals een oogen-blik nadenken ieder zal leeren, die het voorgaande met aandacht gelezen heeft.
Het fetischisme is, hoewel de naam meestal gebruikt wordt in verband met het negerras, een ontwikkelingstrap van den godsdienst, die alle volken in lang verleden tijden doorloopen hebben; wat men tooverij, hekserij enz. noemt, is niets als een overblijfsel daarvan , en gelijk wij gezien hebben , zijn er in het geloof van de talrijkste van alle christen-secten nog de duidelijkste sporen van voorhanden.
Totemisme. — Shamanisme.
De fetis wordt door den wilde gebruikt als een soort van toovermiddel om den geest, welke door dien fetis wordt voorgesteld, aan zijn heerschappij te onderwerpen, en hij tuchtigt hem zelfs, als zijn gebeden onverhoord blijven. Op een hoogeren trap van godsdienstige ontwikkeling, die men totemisme zou kunnen noemen (welk woord van het Algonkineesch do-daïm, d. i. merkteeken, afgeleid is en oorspronkelijk gebruikt werd om den wijd verspreiden godsdienstvorm van Noord-Amerikaansche Indianen aan te duiden), voegt de wilde bij zyn geloof aan het fetischisme dat aan wezens van hoogeren aard, die zich niet door tooverij laten ringelooren, maar toch een deel der natuur zijn en geenszins beschouwd worden als scheppers, de deugd niet beloonen en het kwaad niet straffen.
De geesten der dooden moeten een lange en gevaarlijke reis afleggen, waarbij velen omkomen. De goden wonen echter nog op aarde, en het verblijf der dooden is slechts een afgelegen deel daarvan. Lubbock merkt op, dat, terwijl men
14
do goden van hot fetischisme niet-menscholijk zou kunnen noemen, die van hot totemisme bovenmenschelijk, maar nog niet bovennatuurlijk zijn.
De letis is een bepaald voorwerp, maar de totem stelt een geheele klasse van dingen voor. Terwijl de neger b. v. één enkele maïsaar tot fetis kiest, gevoelt de roodhuid die b. v. bever of bison als zijn totem vereert, dat de geheele soort in een nauwe, ofschoon geheimzinnige, betrekking tot hem staat. De totem is bijna altijd een levend voorwerp, een zoogdier, vogel of ander dierlijk wezen, het is het symbool van den naam van den stamvader der familie, wordt als geslachtswapen gebruikt, en de roodhuid aarzelt niet er zijn afstamming van af te leiden. Op den steen of adjedatig, welke de plaats aanwijst, waar iemand begraven ligt, wordt niet zijn naam, maar altijd zijn totem afgebeeld. In Australië heet de totem kobong en is gewoonlijk een dier, soms ook een plant. Nooit zal een Australiër een dier van de soort, waartoe zijn kobong behoort, slapend dooden; in geen geval doodt hij het zonder tegenzin of zonder het een kans tot ontsnappen te geven. Hij aanbidt echter zijn kobong nog niet, terwijl in Amerika de totem een voorwerp van godsdienstige vereering is geworden.
De stammen der Khonds in Indië onderscheiden zich dooiden naam van dieren, stam van den uil, van den beer enz.; bij de Samoa-eilanders ziet de een zijn god in den aal, de tweede in de hagedis, de derde in den hond enz., en niemand eet het vleesch van zijn god, maar ieder is volkomen vrij dat van den god van anderen te eten. Bij de Yakoeten beschouwt iedere stam het eene of andere dier als gewijd en eet niet van het vleesch daarvan. Ook bij de Hottentotten en Bechuanen, aan den Congo en zelfs onder de Chineezen vindt men dergelijke begrippen.
15
De oude Egypteuaren beschouwden niet slechts vele dieren als heilig (de kat, deibis, den ichneumon, den krokodil enz.,) maar iedere provincie in .het Egyptische rijk had hare bijzondere heilige dieren. Waarschijnlijk ligt de grond hiervan daarin, dat de oudste bewoners van het Nijldal, evenals zoovele andere oorspronkelijke Afrikaansche stammen, op het godsdienstig standpunt van het totemisme stonden. Van die oorspronkelijke bewoners stamden de lagere kasten van het Egyptische volk grootendeels af. Later werden zij onderworpen door een meer beschaafd volk, dat uit Azië als veroveraars over de landengte van Suez of over de straat van Bab-el-Mandeb Egypte binnenrukte en een veel meer ontwikkelden, sabeïstischen godsdienst bezat. Wij komen op het sabe-ismc (dienst der hemellichamen) later terug. Hier zij het ildoend.e op te merken, dat de godsdienst der historische :ypte' aars onstond uit een vermenging van het sabeïsme i- veroveraars met het totemisme der oorspronkelijke bewoners.
Onder de heilige dieren bekleedt allerwege de slang een voorname plaats. Xog heden ten dage wordt zij in een groot deel van Azië en Afrika aangebeden. Bij de Lithauers werd zij als huisgod vereerd. In de oudheid bewees men haar goddelijke eer in Egypte, Indië, Phenicië, Babylonië, Griekenland en, bij uitzondering, ook in Italië. Bij de Hebreërs vinden wij sporen van haar eeredienst in de koperen slang, die Mozes in de woestijn oprichtte en in Adonia's offer bij den steen Zoheleth (d. i. der kruipende slang). Zie I Kon. 1. v. 9.
De goede goden van het voorgeslacht worden bij verandering van godsdienst gewoonlijk door de nakomelingschap als 'oooze geesten beschouwd. Zoo beschouwden de eerste christenen de goden van het heidensche Rome en Griekenland als duivels. Voegt men hierbij, dat de vereering der slang wel-
16
licht oorspronkelijk een gevolg was van de vrees voor haar vergif, dan kan het geen verwondering baren, dat bij vele volken de slang gold voor de personificatie van het booze beginsel. Zoo vinden wij bij do Hebreërs de slang in het Paradijs als den verleider van den oorspronkelijk rein geschapen mensch vermeld.
Te Ninive heeft men afbeeldingen gevonden, waarop een boom staat met een slang er om heen gewonden, die een vrucht geeft aan een vrouw, die met een man onder den boom zit. Zeer waarschijnlijk is dus de Hebreeuwsche paradijslegende van Assyrisch-Babylonischen oorsprong. (1) Ook bij de Perzen werd de slang met het booze beginsel (Ahriman) in verband gebracht; waarbij echter, evenals bij de PT gelijk wij later zien zullen, ook astronomische o het spel waren.
Heilige boomen worden bij de heidensche volke1aangetroffen. Bij de oude Germanen en Celten v e r
bijzonder heilig, zoodat zelfs de Brosses ons woord ■ '
De groote overeenkomst tusscheu de Babylonische en Hebreeuwsche mythen, die meer en meer blijkt, behoeft ons niet te verwonderen en bewijst niets voor de waarheid dier mythen. De stamvaders van het Israëlitische volk (Abram) quot;waren niet alleen nauw met de Babyloniërs verwant, maar zij kwamen uit Babylonië (Ur in Chaldaea). De overeenstemming is dus niet verwonderlijker dan die tusschen de geloofsartikelen b.v. der Engelschen en blanke Noord-Amerikanen. Men moet zich eer verwonderen, dat er nog zooveel punten van verschil zijn, wat ziel; door de latere, eeuwenlange scheiding laat verklaren. Bij de Babylonische gevangenschap namen de Joden natuurlijk ook nog weêr veel van de Babyloniërs over. 't Spreekt van zelf dat de Babylonische mythen als de oudste, de Hebreeuwsche als daaraan ontleend (n later gewijzigd beschouwd moeten worden, evenals b.v. de dogma's der N.-Amerikaansche kerkgenootschappen, schoon dikwerf afwijkende van die der Lngelsche t' ch afgeleid zijn van de dogma's door de voorouders dier kolonisten uit Engeland en andere Europeesche landen medegebracht.
17
quercus (eik) afleidt. De Laplanders aanbaden insgelijks boomen.
De negers van Congo vereeren een boom, die Mirrone heet. In Indië en op Ceylon vereert men den Boboorn. Darwin vermeldt een heiligen boom in Patagoniö. Op het kerkhof te Beresov in Rusland vindt men een larix van vijftig voet hoog, die in vroegeren tijd door de Kosakken werd aangebeden. Bij de oude Babyloniërs, Assyriërs en Perzen vond men insgelijks heilige boomen. Het is dus niet te verwonderen, dat ook in de paradijslegende der Hebreërs en ook elders in hun heilige boeken heilige boomen (de boom der kennisse des goeds en des kwaads en de boom des levens enz.) voorkomen.
Niet minder al gemeen verspreid is de vereering van steenen, bergen en rotsen, en ook deze kan men als natuuraanbidding met het to tem isme gelijk stellen. De dienst van den „zwarten steenquot; van de Kaaba te Mekka was bij de Arabieren zoo diep ingeworteld, dat zelfs het zuivere monotheïsme van een Mohammed dien niet geheel kon uitroeien, maar tot een concessie genoodzaakt was. Oorspronkelijk werden o.a. Baal door de Pheniciërs, Aphrodite door de Cyprioten, Hermes door de Grieken, Hercules door de Boeotiërs, Termes, Mercurius en Cybele door de Romeinen in den vorm van onbehouwen steenen vereerd. Ook in het oude Testament vindt men op vele plaatsen bewijzen van den hoogen eerbied, dien de oude Hebreërs voor de onbehouwen steenen en „hooge plaatsenquot; koesterden. (1)
De vereering van sommige steenen, zooals Hennes, Termes en Mercurius, hangt ongetwijfeld samen met den eerbied, dien men voor grenssteenen had. Meteoorsteenen (de
(1) Vergelijk over den steen- en boomdienst der oude Israëlieten: Dozy, De Israëlieten te Mekka, bh.. '21—3ö; H. Pierson , De heilige steenen in Israël (1804) en Baetyliëndlenst (1866) ; Kuenen , De Gnds-dienst van Israël, blz. 392.
18
zwarte steen van de Kaaba, Cybele) waren insgelijks bijzonder heilig wegens hun hemelschen oorsprong, daar zij uit de lucht gevallen waren. In haar meest algemeenen vorm is echter steenaanbidding (evenals die van dieren en planten, van de zee, van meeren, rivieren en bronnen, van hemel en aarde, donder en bliksem, de winden, enz.) ongetwijfeld een gevolg van de behoefte, die de mensch op zekeren trap van ontwikkeling gevoelt om alles zonder onderscheid te vergoden.
Terwijl bij het Totemisme de goden onze aarde bewonen, leven zij in het Shamanisme, den nu volgenden trap van godsdienstige ontwikkeling, gewoonlijk in een afzonderlijke wereld, bemoeien zich weinig met hetgeen hier voorvalt, en om met hen in gemeenschap te komen, zijn tusschen-per son en noodig, die men in Siberië shamans (van daalde naam), bij de Eskimo's angekoks, bij de Karens wee's noemt, en die ongeveer dezelfde rol spelen, welke bij de hedendaagsche spiritisten in Europa de zoogenaamde mediums vervullen. Het hedendaagsche spiritisme komt, gelijk men zien zal, geheel en al met het shamanisme overeen. De Pythia van het Delphisch orakel speelde ook dezelfde rol, zoodat men in de godsdienst van het oude Griekenland nog sporen van shamanisme terugvindt. Men denke ook aan de sybille b j de Romeinen en de tooVeres van Endor in het oude Testament.
Het Shamanisme schijnt een algemeene en noodzakelijke ontwikkelingstrap in de evolutie der godsdienstige denkbeelden te zijn, maar als men, gelijk onze spiritisten, reeds op het standpunt van het Christendom gestaan heeft (1), is
il) Het denkbeeld van Christus als .(tniddelaam tusschen God en de menschen riekt echter ook nog sterk naar shamanisme. Evenzeer de «voorbidding') van Maria en de heiligen in de katholieke kerk.
19
het blijkbaar een achteruitgang. Hoezeer liet shamanisme op het spiritisme gelijkt, moge men uit het volgende afleiden.
De Chineesche shamans zeggen den persoon, waarmede zij spreken, al is hij hun geheel vreemd, evenals onze mediums, zijn naam, familieomstandigheden, het aantal en de namen zijner kinderen en allerlei dergelijke bijzonderheden, hun, gelijk zij voorgeven, door de geesten medegedeeld. Zij doen de gestalte hunner goden in de lucht verschijnen en laten een potlood van zelf schrijven en alle vragen beantwoorden. Gkaah(I) verhaalt ons het volgende, door hem in Groenland bijgewoonde tooneel; „De angekok kwam bij avond; de lichten werden uitgedaan en de vensters
met vellen voorzien...... Hij zette zich op den grond
neer, dicht bij een goed gedroogde, hangende robbenhuid, waarop hij begon te slaan, onder het roeren der trom en onder luid gezang, waarmee al de aanwezigen instemden; van tijd tot tijd werd het zingen afgewisseld met het geroep; „goie, goie!quot; dat nu van de eene zijde der hut, dan
van de andere kwam...... Plotseling was alles stil. ÏMen
hoorde niets dan het hijgen en diep ademen van den angekok, als worstelde hij met iets veel machtigers dan hij zelf.....
Op die wijze giug er een geheel uur voorbij, eer de toovenaar den geest of torngak kou noodzaken naar hem te luisteren. Komen deed hij echter ten laatste en zijn verschijning werd merkbaar door een vreemd ritselend geluid.... Steeds zingende stelde de angekok nu zijne vragen, waarop met een voor mijne ooren geheel vreemde stem werd geantwoord, maar die uit den hoek scheen te komen, waar de angekok had post gevat.quot; Wilke [2) schildert een soortgelijk tooneel
xlt Aangehaald bij Lubbock, Oorsprong der beschaving, blz. 222. (2) Aangehaald ibid. hlz. 223.
20
op de Fidji eilanden als volgt: „ Er heerscht doodelijke stilte; de priester verzinkt in diepe gedachten en alle oogen staren hem afgebroken aan. Na eenige minuten trilt hij; lichte stuiptrekkingen worden er op zijn gelaat merkbaar; er gaat een rilling door zijne ledematen; langzamerhand verandert zij in hevige spierbeweging, totdat het geheele lichaam eindelijk in stuiptrekkingen verkeert en de man siddert alsof hij een zware koorts had; soms gaat dit vergezeld met snikken en zuchten, de aderen zwellen en het bloed jaagt door zijn lichaam. Nu is de priester aangegrepen door zijn god; wat hij spreekt en doet, wordt niet meer als zijn werk beschouwd, maar als dat van den god, die hem bezielt. Schelle kreten van „Koi au, koi au!quot; „ik ben het!quot; vullen de lucht en men meent, dat de god op die wijs zijn komst vermeldt. Terwijl hij de antwoorden geeft, puilen de oogen van den priester uit zijn hoofd en rollen als waanzinnig in hunne kassen; zijn stem is onnatuurlijk, zijn gelaat bleek, zijn lippen zijn loodkleurig, hij haalt moeielijk adem en hij maakt den indruk van een ontembaren waanzinnige; uit alle poriën worden zweetdroppels geperst en zijn starre oogen storten tranen. Langzamerhand nemen die verschijnselen af. De priester ziet met een hollen blik in het rond en wanneer de god zegt: „ik ga heen,quot; verkondigt hij het juiste oogenblik door met geweld ter aarde te storten of door plotseling met zijn knods op den grond te slaan De stuiptrekkingen houden nog eenigen tijd aan.quot;
De „weequot; of profeet der Karens roept op soortgelijke wijze de geesten der afgestorvenen op. Ook bij de Abiponen hebben volgens Dobritzhoffer dergelijke tooneelen plaats.
Treffend is de overeenkomst tusschen den boven beschreven toestand der angekoks en andere shamanen en de beschrijving die Kuenen in zijn „Godsdienst van Israëlquot;, blz. 187, 188, van
21
te; de extase der Hebreeuwsche profeten geeft en die wij hier
ren laten volgen. Hij zegt: „De meest gewone benaming dan, in
lip. onze overzetting door het Grieksche woord „profeetquot; terug-
jen gegeven, is nabi, eigenlijk een geïnspireerde door de godheid,
in Welke godheid blijft onbepaald: in het O. Testament zelf wor-
lijk den profeten, niet alleen van Jahveh, maar ook van Baiil
3en en Aschéra vermeld. De persoon, die door de godheid aan-
on gegrepen en aangeblazen wordt, geraakt in extase, hetzij
;ijn in eene zoo sterke vervoering, dat hij zijn zelfbeheer-
vat sching geheel verliest, zonder klare bewustheid
ivd, klanken uitstoot, ja zelfs op een razende gelijkt,
ten hetzij in een opgewekte stemming, waarin hij met nadruk
en en bezieling uitspreekt, wat de godheid in zijn binnenste
Idt. getuigt. Zulke werkingen van Jahveh worden toegeschreven
len aan zijn geest of adem (mach), zoodat de nabi, die ze
me ondervindt, ook man des geestes kan worden genoemd.quot;
üjn Omtrent Mohammed zegt Dozy: „Het Islamismequot;, blz. 15,
akt dat zijn overtuiging, dat hij een Godsgezant was, verklaard
iën moet worden door een kwaal, waaraan hij leed, die door
ten vroegere geleerden voor vallende ziekte is aangezien, maar
De door Dr. Sprenger , die het leven van Mohammed beschreven
de heeft en die niet alleen orientalist, maar ook geneeskundige
dik is, met den naam van hysteria muscularis wordt bestem-
net peld, en welke in zoo sterken graad als bij Mohammed, in
len Europa soms bij vrouwen, maar zelden bij mannen wordt aangetroffen. Bij de aanvallen, gedurende welke hij met
ijze God en de engelen dacht te verkeeren, „vertoonde zich dat
oen wankelen tusschen uitzetting en samentrekken der spieren, dat aan de ziekte eigen is. Lippen en tong sidderden; de
ren oogen waren voor een poos nu eens naar den eenen, dan
ing naar den anderen kant verdraaid, het hoofd bewoog zich
ran als van zelf. Tegelijkertijd leed hij aan hoofdpijn. Was de
aanval hevig, dan was er catalepsie; hij viel op den grond zijn gezicht werd vuurrood, zijn adem zwaar. Bij het begin van den aanval werd zijn gelaat bleek, hij beefde en rilde, en eindelijk kondigden groote zweetdroppelen op zijn gezicht aan, dat de crisis gekomen was.quot;
Ook hier hebben wij weder een groote overeenkomst met den boven beschreven toestand der angekoks en andere shamanen en tevens een vingerwijzing, dat (waar de zaak niet uitsluitend op bedrog (1) berust) de oorzaak daarvan in ziekten en bijzondere toestanden van het zenuwstelsel gezocht moet worden (de spiritisten spreken dan ook van hun mediums als „abnormale organisatiesquot;), waarvan de aanvallen , als de ziekte van chronischen aard is, zich nu en dan spontaan voordoen, of anders onder den invloed van bepaalde omstandigheden (b. v. bij de séances der spiritisten en der Groenlandsche angekoks enz.) min of meer willekeurig opgewekt kunnen worden.
De overeenkomst van de attaques der nabi's en van Mohammed (2) met die der angekoks en andere shamanen, schijnt groot genoeg om het besluit te wettigen, dat het ge-heele denkbeeld van inspiratie, dat in de latere godsdiensten zulk een groote rol speelt, aan den godsdienstigen ontwikke-lingstrap, die wij met shaman is me hebben aangeduid, ontleend is, en dat bij dezen zenuwziekten een voorname rol spelen.
(1) Meende Mohammed eens in een zijner aanvallen den liemel bezocht te hebben, ook de shamanen erlangen soms vergunning de heinelsche gewesten te betreden (Lubbock . ibid 2'22).
(2) «Hysterische mensphen», zegt de beroemde Schönlein , «hebben allen meer of min aanleg tot bedrog.» «In zekere mate bedriegen zij zich zeiven»,'voegt Dozy (liet Islamisme, blz. 10) er bij, «het is evenwel uiterst moeilijk te bepalen in hoeverre zij dat doen; met andere woorden, men kan bij hen nooit zelfbegoocheling van bedrog oudersiheiden.-) Bedrog zonder hysterie is hier echter niet uitgesloten.
Idolatrie. — Mythologische godsdiensten. — Periode der reflectie — Volksgodsdiensten en Wereldgodsdiensten.
Evenals de plant- of dierkundige, die tot de evolutionistische school behoort, de hedendaagsche planten en dieren beschouwt als de afstammelingen van eenvoudiger georganiseerde voorouders, en in de lagere planten en dieren, die nog heden leven, de organisatie van de uitgestorven quot;voorouders der hoogere, thans levende organismen in hoofdtrekken terugvindt, evenals de oudheidkundige in de werktuigen en wapenen, in de zeden en gebruiken der hedendaagsche wilden de verklaring vindt der voorhistorische wapenen en werktuigen van de lang verdwenen wilde voorouders der hedendaagsche beschaafde volken, en tot zeer waarschijnlijke veronderstellingen omtrent de zeden en gebruiken dier wilde voorouders komt, evenzoo hebben wij in de voorgaande schetsen in de godsdienstige gebruiken der hedendaagsche wilden den sleutel gevonden van de wijze, waarop de godsdienstige begrippen zich met de menschen, die ze koesterden.
24
allengs hooger ontwikkeld hebben. Evenals enkele rudimenten in de hoogere planten en dieren hun stamverwantschap met lagere vormen bewijzen, evenals onder de beschaafste volken nog rudimenten aanwezig zijn van de gebruiken hunner wilde voorouders (men denke b. v. aan de oorringen onzer vrouwen), hebben wij gezien, dat bij de hooger ontwikkelde godsdiensten nog menig spoor voorhanden is van hun oorsprong uit, van hun verwantschap met de lagere en laagste vormen van godsdienst. Wij vonden zelfs in het Christendom nog begrippen aan het fetischisme (hostie, relieken), aan het totemisme (slang, paradijsboomen), aan het shamanisme (propheten, inspiratie, middelaarschap tusschen God en de menschen, voorbidding van Maria en de heiligen) ontleend, ware rudimenten, die op verwantschap wijzen met de godsdienstige begrippen der hedendaagsche wilden en op afstamming van soortgelijke begrippen van voormalige wilden. quot;Wij gelooven dus volkomen terecht aan onze opstellen den titel te hebben gegeven: «over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden van een evolutionistisch standpunt.quot; Wij hebben gezien, dat het godsdienstig gevoel, de laatste verschansing waarin aan God geloovige wijsgeeren (b. v. Opzoo-mer) zich hebben teruggetrokken, toen alle zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van een dergelijk wezen hun onhoudbaar bleken, in rechte lijn afstamt van den toestand van afhankelijkheid waarin de nauwelijks uit het dier ontwikkelde mensch zich noodzakelijk moest gevoelen tegenover de hem omringende natuur, die hij zich, evenals het dier, boven welks standpunt hij nog bijna niet verheven was, niet anders kon voorstellen dan als een samenstel van levende en evenals hij zelf, gevoel en wil bezittende wezens.
Ook van den nu volgenden ontwikkelingstrap, de afgoderij of beeldendienst (idolatrie) zijn in de vereering van de
25
beelden van Maria, de heiligen, het kruisbeeld enz. zeer duidelijke rudimenten in het Christendom overgebleven. Meraig-malen is alleen de naam veranderd. In een dorp in Bretagne vindt men een wonderdoend beeld van den Heiligen Christo-phorus, waarop nog met Grieksche letters de naam van Zeus (Jupiter) prijkt. Hetzelfde beeld, dat de heidenen op die plaats vereerden en dat voor hen wonderen deed, is daar na invoering des Christendoms vereerd gebleven en is ook voor de Christenen wonderen blijven doen, maar heeft alleen een anderen naam gekregen. Te Napels wordt de oude god Janus (de openaar des jaars) nog vereerd onder den naam van Heiligen Januarius (de eerste maand des jaars). Te Rome is Janus met zijn sleutels en bark in den Heiligen Petrus veranderd. Maria met haar kind is op vele plaatsen voor Venus (met Cupido) in de plaats getreden, en in een Room-sche kerkhymne wordt de zoogenaamde Joodsche maagd uit Nazareth zelfs nog verheerlijkt als ster der zee (Venus, de avondster, staat bij zonsondergang in het westen, dus voor Europa boven den Atlantischen oceaan, die voor de ouden de groote zee was). «Ave, maris stella!quot; zingt men nog heden tot Maria. Morgenster! noemt haar een andere Roomsche kerkhymne. Zelfs plantennamen bewijzen nog hetzelfde. Het Venushaar, een soort van varen, is b. v haar van Onze Lieve Vrouw geworden. Een plant, die wegens den welrie-kenden geur, waarmede al haar deelen doortrokken zijn, en die vooral in gedroogden toestand op ons reukorgaan inwerkt, den ouden waardig scheen om voor het bed van de godin der liefde het stroo te leveren, heet thans Lieve Vrouw bedstroo. De Venus van Milo werd eens in een kapel op dat eiland als Mariabeeld vereerd. De Christenbarbaren hadden het beeld de armen afgeslagen en die door houten vervangen, opdat zij het kind Jesus zou kunnen dragen. In den Pelopon-,
uesus verheerlijkt men nog thans de werken van Hercules en vindt men in de volksmythen stof te over om een Hera-cleïs te schrijven; slechts heet Hercules daar tegenwoordig St. Jan. Wodan, die in den nacht tusschen den oquot;'quot; en den 6'lcn December op zijn wit ros over de daken reed, wordt onbewust door onze kinderen nog als St. Nicolaas vereerd, al moge hij door sommige andere Christenen als een boozen geest beschouwd en de wilde jager genoemd worden, die met zijn jachtstoet door de lucht rijdt. Maar waartoe meer aan te halen; dat ook in onzen Christelijken tijd nog vele rudimenten van den ouden beeldendienst en afgoderij zijn overgebleven, zal ieder onbevooroordeelde ongetwijfeld toestemmen. (1) Godsdiensten, die door andere vervangen worden, verdwijnen nooit geheel, en bij hoogere ontwikkeling van godsdienstige begrippen gaan de lagere vormen nooit geheel verloren, gelukkig voor den onderzoeker, die hun opeenvolging en ontwikkelingsgeschiedenis tracht na te sporen! Consequentie en scherpe scheiding der begrippen moet men daarbij niet verwachten; niets is vaak inconsequenter dan wijze, waarop goden ontstaan en samengesmolten zijn. Éénzelfde god kan b. v. op twee geheel verschillende wijzen ontstaan zijn, of liever twee goden, op geheel verschillende wijzen ontstaan, kunnen later voor het volksbewustzijn tot één enkelen versmolten zijn, waarvan Mercurius (Hermes) ons een voorbeeld zal opleveren.
(I) Vnor Christendom en oiifl-Germaansch Heidendom vergelijke men o a.: Uelierreste germanischen lleidentiiins im Christentum oder die AVochentage, Monate und Clirijtlidie Feste etymologisch, mythologisch und historisch erkliirt von K. A. Oberle (Raden-Haden , Emil Sommer-meier, 1883), welk zeer interessant hoekske des te merkwaardiger is, daar de schrijver zich blijkbaar uitstekend katholiek waant en zijn werkje aan »Sr. Bischoflichen Gnaden dem Hochwürdigsten Herrn Cisschof Dr. Joseph von Hefele in tiefster Ehrfurcht widmet.»
27
Hermes (Termes) was oorspronkelijk de grenssteen. Maakt de fetisdienaar zijn fetis van een bepaalden steen, vereert de totemist een geheele klasse van voorwerpen, b. v. de grenssteenen, op een hooger trap van ontwikkeling stelt men zich een god der grenssteenen voor, waaraan de ouden den naam Hermes of Termes gaven. Daar nu echter de kooplieden zich bij de grenssteenen verzamelden (1) om op neutraal gebied hun waren te ruilen, werd Hermes ook de god der kooplieden (en sarcastisch, ook der dieven). Daar de reizigers de grenzen overtrokken, werd hij de god der reizigers. Daar de grenzen niet bebouwd, maar als weiland gebruikt werden, werd hij de god der herders. Daar de gezanten elkander aan de grenzen ontmoetten en beraadslaagden, werd hij de boodschapper der goden en de god der welsprekendheid. Dit laatste werd hij ook en tevens de uitvinder van het letterschrift omdat, nadat het letterschrift was uitgevonden, op de stee-nen dikwijls opschriften enz. gegrift werden. Omdat ook op de graven overeindstaande steenen geplaatst werden, beschouwde men hem als den geleider der zielen naar de onderwereld. Daar op het onzijdige gebied tusschen de grenssteenen wedstrijden in muziek en andere kunsten werden gehouden, werd hij uitvinder van de lier en beschermheer der spelen. Nu is er echter nog een andere Hermes (Mercu-rius), die van astronomischen (sabeïstischen) oorsprong, en dns een geheel andere is (wij komen daarop later nog-terug), maar toch beschouwde het volksbewustzijn beiden als één en dezelfde godheid.
Het kan geen verwondering baren dat men, toen men
(1) Gewoonlijk was in oude tijden tusschen de grenzen der volken een stuk grond, dat als onzijdig gebifd werd beschouwd.
28
zich de hoogere wezens alb ver van den mensch verwijderd begon voor te stellen en tevens in de beeldende kunsten genoeg gevorderd was, afbeeldingen van de goden trachtte te maken en die in tempels plaatste. Men stelde zich de goden over het algemeen voor in menschelijken vorm, en gaf daarom ook aan hun beelden meest die gedaante. Een zeer vroege poging daartoe zijn de Hermesbeelden, waarbij men alleen boven op de grenssteenen een menschelijk hoofd uitbeitelde, terwijl het onderste gedeelte ruwe steen bleef. Later vervaardigde men volkomen beelden. Voor den totemist nu was een geheele klasse van voorwerpen b. v. alle beelden van den eenen of anderen god, heilig, en hij kon die dus allen aanbidden. Maar ook de hooger ontwikkelde, die in deze beelden slechts afbeeldingen van den god zag, kon zich niet losmaken van het in den grond der zaak fetischistische (of liever animistische) denkbeeld, dat de god elk zijner afbeeldingen als lichaam gebruiken, dus bezielen kan, en ook hij kon dus de beelden vereeren, en van bepaalde beelden aannemen, dat zij b. v. wonderen konden verrichten. Ook voor hem was die afgod dus meer dan een bloot zinnebeeld.
Ook de vereering der voorouders en van onvergetelijke dooden ontaarde vaak in afgoderij, doordat men die vereering op hunne beeldtenissen overdroeg, waarmede men meende, dat de geest van den overledene in geheimzinnige betrekking stond. De menschenaanbidding bleef niet tot de dooden beperkt. Daar bij toeneming der beschaving de opperhoofden en koningen zich hoe langer hoe meer van hun onderdanen afzonderden, hoe langer hoe meer als boven deze verheven beschouwd en voor de meesten daarvan met een geheimzinnigen nimbus van macht, grootheid en heerlijkheid omgeven werden, kan het geen verwondering baren, dat bij
29
vele oude volken de koning als een god vereerd werd, en evenmin dat de zooveel meer beschaafde blanken bij hun eerste ontmoeting met wilden en barbaren door deze laatsten voor goden behouden werden.
Schoon ook de fetisdienaars vaak beelden tot hun fetis maken, moet men toch scherp onderscheiden tusschen feti-schisme en afgoderij. De fetisdienaar poogt zijn goden geweld aan te doen en houdt zich in menig opzicht voor machtiger dan zij (1), op iets hooger standpunt beschouwt de wilde de goden wel als machtiger dan zich zeiven, maar houdt hun natuur voor vrij gelijk aan zijn eigene, de afgodendienaar houdt zijn goden, ofschoon zij nog den aard der menschen vertoonen (2), voor veel machtiger dan zich zeiven, en de
(1) Vandaar is de beeldendienst van liet geraerne volk in China meer fetischisme dan afgoderij, Lubbock (Oorsprong der bescliaving blz, 214) verhaalt daarvan het volgende vermakelijke staaltje: «Als zij na lang bidden tot hun beelden niet krijgen, wat zij verlangen, dan ■ loen zij ze weg als onmachtige goden; sommigen behandelen ze nog onbescholter, schelden ze uit en slaan ze. »\Vel gij hond van een geest!» zoo spreken zij, «wij geven u huisvesting in een fraaien tempel, wij vergulden u met zorg, geven u lekker eten en ofl'eren u wierook; en toch zijt gij na al die moeite zoo ondankbaar ons te weigeren, wat wij u verzoeken.» Dan slaan zij touwen om het beeld, trekken het naar beneden en slepen liet over straat door al liet stof en vuil om wraak te nemen over de welriekende geuren, die zij er aan verkwist hebben. Als hun verlangen onderwijl wordt bevredigd, dan wasschen zij het beeld met veel plechtigheid af, brongen het terug en zetten het weer in zijn nis, vallen er voor op de knieën (n vnigen het vergiffenis voor wat zij gedaan hebben, «Met is waar», zeggen zij, «dat wij wat te haastig zijn geweest; maar gij van uwen kant waart een weinig traag in het vervullen van onze wenschen. Waarom hebt gij u zelf dit berokkend ? Maar wat geschied is, blijft geschied; laat ons er dus niet meer aan denken. Als gij het gebeurde wilt vergeten, dan zullen wij u opnieuw mooi vergulden.» »
(2) Zelfs in karakter schept elk volk zijn goden naar zijn eigen beeld. Vandaar zijn de goden der Grieken schoon en wellustig, die der Ger-
oO
dienst, dien hij hun wijdt, is een daad van nederige onderwerping. Vandaar merkt Lafiteau terecht up, «dat men over het algemeen kan aannemen, dat het meerendeel dei-wilde volken geen afgoden heeft», en de tegenovergestelde opinie berust op een overigens zeer begrijpelijke verwarring tusschen afgod en fetis.
Bij de gedachtenismaaltijden, aan voorouders of hoogvereerde afgestorvenen gewijd, werden voov de beelden van dezen spijzen geplaatst. Ook bij de godenbeelden kwam dit in gebruik en zoo ontstond het offer. Daar het beeld de spijzen niet at, kwam men vaak op het denkbeeld, dat de geest van den god slechts het geestelijk deel der offergave verteerde en de grovere stoffelijke bestanddeelen aan zijn vereerders overliet. En daarom wijdde men, gelijk de Liniboos dicht bij Darjeeling het krachtig uitdrukken, „den adem des levens aan de goden, maar het vleesch aan zich zeiven.quot; Van den anderen kant gaf dit denkbeeld ook aanleiding tot het verbranden van het offer, waarbij het geheel in geestelijken toestand overging en dus door den god genuttigd kon worden, en tot het branden van reukwerken (b. v. wierook) voor de godenbeelden.
Niet zelden ontstaat er eene merkwaardige verwarring tusschen het offer en den god, zoodat men liet offer aanbidt, vóór men het slacht en eet. Zoo was in Egypte de os Apis tegelijkertijd offer en god, zoo werd door de Grieken soms ondersteld, dat Iphigenia en Artemis dezelfde persoon waren, zoo wordt bij de Katholieke Christenen de hostie aangebeden, terwijl zij tevens dienst doet als misoffer, en is volgens het Christelijk dogma Jesus van Nazareth (Chris-
manen liefhebbers van drank, spel en oorlog, die der Indianen vol' slagen wilden, enz.
81
tus) zoowel liet 7,0';;! ffer, aan Jahveh (God den Vader) gebracht om diens reehivaardigheid te bevredigen, als een dei-personen der 11. Drievuldigheid, en als zoodanig één, dus identiek met Jahveh.
In ons eerste hoofdstuk (blz. 3) merkten wij op, dat, „zoodra hij zich boven den ontwikkelingstrap der hoogere anthropomorphen verheven had, den nauwelijks ontstanen mensch in de voorstellingswijze van de buitenwereld, die hij van zijn dierlijke voorouders geërfd had, de kiem van een geheele mythologie gegeven was, waarin de voorwerpen zelf, b. v. hemel en aarde, zon, maan, vuur, donder, enz. de goden waren.quot; Nadat men het standpunt van den natuurdienst, waartoe fetischisme en totemisme behooren, te boven gekomen was, en de goddelijke wezens niet meer met de natuurvoorwerpen of verschijnselen vereenzelvigde, maar ze beschouwde als zelfstandige personen, meestal op menschelijke wijze voorgesteld of geanthropomorfeerd (en op dit standpunt staat ook de beeldendienst of afgoderij), kwam die kiem tot groote ontwikkeling en komen wij tot een tweede klasse van godsdiensten, de mythologische. De goden worden nu bovennatuurlijk, hun oorspronkelijke beteekenis wordt meer en meer vergeten (1), de gestalten, waaronder zij voor-
'1) Het Sanskriet Dyaus, hemel, is b. v. van denzelfden wortel als het Grieksche Z e u s. Als de Griek echter zeide: «Zeus dondert», dacht hij volstrekt niet meer aan deze afleiding. Als hij verhaalde, dat Oedipus zijn vader had vermoord en zijn moeder gehuwd had. dacht hij er evenmin aan, dat dit beteekende, dat de zon de duisternis vernietigt, waaruit zij te voorschijn kwam, en 's avonds in de schemering verdwijnt. In de mysteriën zal echter de verklaring der mythen bewaard zijn gebleven; ook do wijsgeeren wisten wel beter; zoo zeide Socrates, dat het verhaal, dat Boreas Oreithyia van den llissos ontvoerde, beteekent, dat de noordewind haar van de hooge rotsen af deed storten.
82
heen vereerd werden, worden hun attributen, zoo;
arend van Zeus, de valk van India, de uil van Athene e:
of het worden gestalten, waarin zij zich kunnen vert of waarin een ongelukkig toeval hen eens voor al n veranderd. De sterren, boomen, dieren enz., die mr voor de goden zelf hield, zijn nu vrije, niet aan ■ : gebonden wezens geworden, maar de herinnerir ,111 quot; ai zij voorheen geweest zijn, doet tallooze verhal':. - 'iu van hun gedaanteverwisselingen (metamorpho , !
vallen. De voornaamste godsdiensten van dez,- r.'.asv zi; die der Veda's, de Grieksch-Eomeinsche en . ;cli
Skandinavische, en behooren dus tot de Ariscnc . ' )
Bij de Semietische vindt men een veel minci' ■ stelde fabelleer (2), welk verschil Max Müller o ■
nuftige wijze uit de eigenaardigheden van de beide rassen heeft trachten af te leiden.
Als algemeene regel mag men aannemen, dat taal de zelfstandige naamwoorden geen geslacht )
volk, dat haar spreekt, een weinig ontwikkelde u ■ thologie bezit. Schijnbare uitzonderingen kan men verklaren, doordat de zelfstandige naamwoorden vroeger wel geslachten bezeten, doch die verloren hebben. Ook de duidelijkheid, waarmede in Semietische woorden de wortel steeds herkenbaar blijft, heeft hier invloed uitgeoefend.
(1) Men vergelijke over de morphologische rangschikking der godsdiensten, Tiele, «De godsdienst van Zarathustra», Hoofdstuk IV, waaraan wij hiei liet een en ander ontleenen; doch daarnevens ook Lubbock «Oorsprong der beschaving» en meer andere bronnen gebruiken.
(2) Geheel ontbreekt de fabelleer bij de Semieten geenszins. Wij wijzen hier b. v. op de beroemde »hellevaart van Istar», die men in een te Niniveh gevonden geschrift bezongen heeft gevonden, op de bekende mythe van Adonis (Thammuz) enz.
33
Ook hebben de goden bij de Semieten en bij de Ariërs en geheel verschillend karakter. Noemen de eersten ze H (1), sterk; Baiil, heer; Adonaï, heer; Shot, meester; Molech, koning; Ei mm on, do verhevene, de laatsten hebben Zeus, de hemel; Var oen a, de hemel; Phoebus Apollo, de zon; Mars, de oorlog; Venus, de schoonheid; Agni, het vuur enz.
Op de mythologische periode volgt de periode der reflectie, de philosophise li-dogmatische. De mythologie is gesloten en wordt als een heilig erfdeel bewaard, maar men zoekt in de oude natuurmythen een diepere wijsgeerige of zedelijke beteekenis en tracht ze tot een bepaald stelsel te vereenigen. Ofschoon reeds in de mythologieën de goden niet allen gelijk zijn, komt men thans eerst tot het aannemen van een bepaalde hierarchie onder hen.
Men plaatst één, of ook wel drie, of vier of zeven of twaalf godheden aan het hoofd der overigen (2), die meer en meer op den achtergrond treden, en er ontstaat gewoonlijk een sterke neiging tot monotheïsme, dat vaak liet eindresultaat dezer ontwikkeling is. De vrije overlevering van
(1) Hiermede is blijkbaar het Allah der Arabieren verwant, bij welke men ook J a h v e h in den vorm J a hoe (Hij die is) als een der namen van Allah terugvindt.
(2) Drie hoofdgoden, overeenkomende mot do schoppende, dc onder-houdendo en de vernielende kracht, die men in de natnur meende te onderscheiden. Do lente schept, de zomer onderhoudt, herfst en winter vernielen. Vier, zeven, twaalf, naar hot getal der saizoenen , planeten (zon, maan en vijf planeten) of maanden (teekons van den dierenriem) De scheiding met de vorige klasse van godsdiensten is niet scherp. Reeds bij de Grieken en Romeinen had men twaalf hoofdgoden en evenzoo bij do Germanen en Skandinaviers. Zeus heet reeds bij Homerus dv vader der goden en menschen en gaat alle anderen in kracht ver te boven.
3
34
vroeger wordt door een vaste dogmatiek vervangen en de zedelijkheid nauw met den godsdienst in verband gebracht. Tot deze klasse van godsdiensten beboeren onder anderen de Brahmaansche, de Joodsche en die der oude Perzen, waarvan wij de beide laatsten in een volgend hoofdstuk koit in hun historische ontwikkeling en onderling velband zullen beschouwen.
Tot de vierde en laatste klasse van godsdiensten, waaraan Tiele den naam van universalistische of wereldgodsdiensten geeft, en wier hoofdkenmerk is (1), dat zij zich niet bepalen
(1) Tiele spreekt (bh. 275) van hun eenvoud en lenigheid, waardoor zij zich zonder hun karakter t e v e r 1 i e z e n van volk tot volk kunnen uitbreiden. Ik kan mij hierin, althans wat het Christendom aangaat, volstrekt niet bij hem aansluiten. Als men de hoogst inge-■wikkelde dogmatiek van verschillende Christensecten, te beginnen ij voorbeeld met hot Katholicisme, nagaat, dan geloof ik. dat men moeilijk het Christendom een eenvoudigen godsdienst kan noemen. En wat de lenigheid aangaat, omvat wel is waar het Christendom allerlei nuances van geloof van den ultramontaanschen Katholiek af tot den ethisc i-modernen protestant «met atheïstische nuance* toe, maar hoe men m al die nuances eenzelfde karakter kan terugvinden is mij een raadsel. Mij schijnen de verschillen in karakter tusschen de onderscheidene Christensecten en zelfs tusschen de verschillende richtingen ^an ecu dier secten (het Protestantisme) grooter dan die tusschen vele , werkelijk in oorsprong verschillende godsdiensten.
Een godsdienst, die als het Christendom, nuances in zich vereenig als die van Paus Leo XIII, de Jesuieten, Calvijn , Ds. Bruimng, die een godsdienst aankleeft met philosophisch atheïsme (vergelijk Theologisch tijdschrift 1877), dus zonder God, en Prof. Loman, die niet crelooft, dat er ooit een Jesus Christus bestaan heeft, is ongetwijfeld uiterst lenig, maar hij verliest uit louter lenigheid elk bepaald karakter en verkeert in vollen staat van ontbinding
Uit een ethisch oogpunt komen wij tot hetzelfde besluit.
De waarlijk schoone zedelessen uit het evangelie vindt men ook elders (bij Confucius (zie bijlage A), in den Talmoed (zie T. Tal, Prof. Ooien de Talmoed, Amsterdam 1880; T. Tal, Een blik in Talmoed en Evangelie, Amsterdam 1881; S. J. M o c o v i t e r, Het Nieuwe lesta-
85
tot een bijzonder volk of rijk, maar onder hun aanhangers menschen van allerlei natieën, klimaten en trappen van beschaving tellen en zich van volk tot volk hebben uitgebreid, behooren alleen het Boeddhisme, het Christendom en het Islamisme. Wij zullen daarvan in het vervolg van dit werk hot Christendom in zijn verband tot het Jodendom, het Parsisme en enkele andere godsdiensten beschouwen.
ment en de Talmoed, Haarlem -1882), in de oude Indische boeken (zie bijlage B) on:£.) en zij zijn evenmin oorspronkelijk als de Christelijke dogmatiek.
In de evangelieën vindt men echter verschillende zadelijkc voorschriften, die tegen elkander indruischen, b. v. naast dat om zijn vijanden lief tc hebben, dat om zijn vader en moeder te haten (Matth. X; 35, Luc. XII; 52, 53, Luc. XIV : 2G).
Als men 't Christendom als wereldgodsdienst beschouwt, moet mon daarenboven de christelijke zedeleer niet alleen zoeken in de evangelieon, maar alle opvattingen omtrent zedeleer, die bij verschillende Christenen gehuldigd worden, als christelijke zedeleer laten gelden; want anders zou men die secten, wier zedeleer naar men meent van die der evangelieën afwijkt, buiten het Christendom plaatsen en dit dus als wereldgodsdienst afbreuk doen.
En dan kunnen wij bijna onveranderd overnemen , wat wij omtrent de dogmatiek van het Christendom zeiden, en schrijven:
Een godsdienst, die gelijk het Christendom nuances als die van den groot inquisiteur Torquemada, de .[esuïten (het doel heiligt de middelen), de Wederdoopers, de Naaktloopers, de Mormonen (die de veelwijverij huldigen), de heiligen van Oneida-C reek (die in gemeenschap van vrouwen (Pantagamie) leven), de strenge Katholieken , (voor welke het eten van een biefstuk op goeden Vrijdag een groote zonde is) , de zich zelf verminkende en zoo tot geslachtsgenot en voortplanting ongeschikt makende Oud-geloovigen in Rusland, de Koningsbergsche «Muckerquot;, de nieuwe 1' insche secte , bij welke do vrouw het hoofd dor echtvei eeniging en in alles de baas is , de gewone Protestanten en zoovele anderen, in zich vereenigt, is ongetwijfeld uiterst lenig, maar hij verliest uit louter lenigheid ock uit een ethisch oogpunt elk bepaald karakter en verkeert in vollen staat van ontbinding.
Wat zeggen do Nederlandsche christensecten wel van de zedeleer, die hunne medechristenen te Oneida-Creek omtrent het seksueel verkeer
Geen godsdienst, zegt Tiele terecht (bl^. 271), is tot de derde of vierde der hier genoemde klassen of perioden gekomen! zonder de eersten te hebben doorleefd. „Geen van allen heeft de tweede bereikt zonder de eerste te hebben dooiioopen, en de hoogst ontwikkelde draagt nog altijd duidelijk sporen, dat hij van den laagsten trap geleidelijk is opgestegen.quot;
Daar wij nu in ons eerste hoofdstuk, zagen, dat die laagste trap oorspronkelijk wortelde in de voorstelling,
huldigen, in wier geloofslielijdems men leest: oAls de wil Gods geschiedt op aarde gelijk in den hemel, dan zal cr geen huwelijk zijn. liet bruiloftsmaal des Lams is een feest, waarop elk gerecht vrij is voor eiken gast. Nijd, ijverzucht en strijd zijn daar niet op hun plaats, evenmin als de gasten bij een oogstfeest elk op een bij zonderen schotel aanspraak maken , en met de anderen mogen twisten om hun deel. In de gemeenschap der Heiligen is niet meer grond orn liet seksueel verkeer door wetten te beperken dan zulks voor spijs en drank het geval is, en in het eene geval is er evenmin reden om zicli te schamen als in het andere. Voor den tijd van den afval heeft God op goede gronden een scheidsmuur geplaatst tusschen mannen en vrouwen , maar wee hem, die de voor den tijd des alvals gegeven wel afschaft, vóór hij staat in de heiligheid der opstanding» lllellenbach, Vooroonleelen der Menschheid, Ned. Vert. biz. 338).
Dr. A 11 a r d P i e r s o n , voormalig predikant, thans hoogleeraar te Amsterdam veroordeelde in 1881 iZedekundig Onderzoek, Tijdspiegel, Januariaflevering) het Christendom uit een ethisch oogpunt met de volgende woorden ; «Al zou de evangelische zedeleer het goede in de wereld be-vorderen , zoo kan men haar bezwaarlijk willen handhaven, omdat men ir.et haar een beschavingstoestand zou moeten bestendigen, waarvan het voortduren niet w e n s c h e 1 ij k kan worden geacht. Dezelfde zedeleer, die in sommige opzichten het goede zou aankweeken, zou krachtens het lage peil van beschaving, dat alleen de met die zedeleer samenhangende voorstelling van God m o g e 1 ij k maakt, in andere opzichten het verkeerde in de hand werken.» En ook Professor P. 11 ar ting erkent in het Album der Natuur, Jain.aii 1881, dat de wetenschappelijke zedeleer niet is de christelijke en in sommige opzichten van deze afwijkt.
37
die de eerste menschen deelden met hun dierlijke voorouders, dat de natuur een samenstel was van levende en evenals zij zelf gevoel en wil bezittende wezens, en daar dit uitgangspunt onjuist was, kan men op al, wat zich daaruit later ontwikkeld heeft, met volle recht de spreuk toepassen van Cato, den oude:
„Quod ab initio non valet, tractu temporis convalesce re nequit!quot; (1)
(1) Wat van deu begin af (of in zijn uitgangspunt) niot deugt, kan door verloop van tijd niet goed worden.
Vuurdienst en Sabeïstne. — De Joodsche godsdienst. — Het Parsisme en de invloed daarvan op Jodendom en Christendom.
Vuuraanbiddin g kwam in dc oudheid bij zeer vele volkeren voor, en wordt ook tegenwoordig nog zeer algemeen onder de onbeschaafde stammen aangetroffen. Daar het zeer moeilijk was om zich vuur te verschaffen, vóór men lucifers en dergelijke kunstmiddelen uitgevonden had, vond men in vele landen personen, wier taak het was een eeuwig vuur te onderhouden.
In het oude Rome moesten de Vestaalsche maagden zulks doen. Ovidius zegt ronduit, dat men onder de godin Vesta niets anders dan het vuur te verstaan heeft. In Peru had men Zonnemaagden, die daarvoor moesten zorgen, en ook een eeuwige kuischheid moesten bewaren. Ook bij de oude Pruisen, bij do Natchez en Cherokees vond men eeuwige vuren. Het vuur is de hoogste god der Aïno's en wordt ook in Congo en Dahomey vereerd. Bij de oude Perzen was het vuur insgelijks ongetwijfeld reeds lang voor de tijden van Zarathustra een voorwerp van aanbidding.
39
Ook do aanbidding van zon, maan en sterren is zeer algemeen verspreid. Men heeft aan dien godsdienstvorm den naam van Sabeïsme gegeven. De zon speelt een voorname rol in de godsdiensten der oude Perzen, Egyptenaars, Syriërs, Klein-Aziaten en Indiërs, en was de hoofdgod der Peruanen en van vele andere volkeren. De dienst van het uitspansel met zijne hemellichamen is zelfs de kern van alle mythologieën en godsdienststelsels der meer ontwikkelde heidenen. Oorspronkelijk is er echter geen wezenlijk verschil tusschen de aanbidding van hot vuur, en de hemellichamen en dat van hoornen, steenen, dieren of andere natuurvoorwerpen. Weinig ontwikkelde rassen hebben geen begrip van den afstand der hemellichamen en van hun grootte, en hun goden zijn niet bovennatuurlijk, maar slechts een deel der natuur. Hoe hooger zij zich echter ontwikkelen, hoe meer zij tot de overtuiging moeten komen, dat alle leven op aarde van de stralen der zon afhangt en derhalve in de gansche natuur geen voorwerp meer hun aanbidding verdient, dan deze. (1)
De Israëlieten, wier godsdienst een der wortels van het latere Christendom is, en ons daarom in bijzondere mate belangstelling inboezemt, waren evenals alle Semiotische volken, met wier godsdienst do hunne ten nauwste verwant was, in oude tijden polytheïsten, en zijn zulks gebleven tot het begin der Babylonische gevangenschap toe (Kuenen, „Godsdienst van Israëlquot;, blz. 222). Zij aanbaden de hemellichamen. In de woestijn was een hunner voornaamste goden de planeet Saturnus (door hen Kewan genoemd), aan wien de laatste
(1) Terecht zeide dan ook liet opsclirift in den tempel der Diana van Ephesus, ile aard god in : «Diepe duisternis is mijne duisternis, zie op naar de zon, die alle leven geeft, stralend.»
dag der week, de Sabbath (dies Saturni) gewijd was (1) (ibid, blz. 245). Hun voornaamste god, wiens dienst naar men niet zonder grond aanneemt, door Mozes was ingevoerd.
(1) Do Sabbath wordt ook in oude Babj'loiiischo geschriften, waarvan men copiecn te Ninive gevonden heeft, vermeld , en was dus veel ouder dan de wetgeving van Sinaï. De volgorde van de namen van de dagen der week, van die van zon, maan en planeten afkomstig, kan zoo verklaard worden , dat elk etmaal in vier deelen verdeeld , elk vierde deel aan oen dier hemellichamen gewijd was, en de naam van den dag overeenkwam met do godheid van het laatste vierde gedeelte. De volgorde dier hemellichamen is volgens de oude sterrekundigen (van de aarde als middelpunt uitgaande): Maan , Mercurius , Venus , Zon, Mars, Jupiter, Saturnus. Men krijgt dus; Maan , Mercurius, Venus, Zon (dies Solis, Iste dag), Mars, Jupiter, Saturnus, Maan (dies Lunae, 2de dag), Mercurius, Venus, Zon, Mars (dies Martis , 3de dag), Jupiter, Saturnus, Maan, Mercurius (dies Mercurii, 4de dag1, Venus, Zon, Mars, Jupiter (dies Jovis, 5de dag\ Saturnus, Maan , Mercurius, Venus (dies Veneris, Ode dag). Zon, Mars, Jupiter, Sat urnus (dies Saturni, 7de dag).
In de Nederlandsche namen van de dagen der week komen voor Mars, Mercurius, Jupiter en V e n u s de overeenkomstige Germaansche godheden T y r, in den tweeden naamval Tys of Tius, T y s d a g, T i u s d a g, Tuesday (Dinsdag), W o d a n (Woensdag), Thor (Donar) de Dondergod (Donderdag), F r ij a of Fria 'Vrijdag), Sam in Samedi en Sammstag is een afkorting voor Sabbath ^Sabbaths-dag, Oud-Hoogduitsch Sambaztag, Middel-lloogduitsch Sameztac). Dimanche is de dag des Heeren , dies Dominica, waaruit volgt de Heer (Dominus) ~ de zon.
Daar de planeet Mercurius dikwerf onzichtbaar is (en dan afwezig geacht werd) en zich anders steeds in de nabijheid van den hoofdgod (de zon) ophoudt, beschouwden de Ouden hem als de bode van den oppersten god en wordt hij als zoodanig met Termes (of Hermes) geïdentificeerd (vergelijk blz. 27). Voiledigl.eidshalve vermeld ik nog, dat Tiole (« Geschiedenis van den godsdienst tot aan do heerschappij dor wereldgodsdienstenquot;, blz. 223; de mythen o ntrent Hermes verklaart, doordat het oorspronkelijk een windgod zou zijn. Dit is dus dan een derde Hermes, later met Termes, den god der grenssteenen, geideutificeerd.
41
heette Jahveh (1) (vóór Mozes' tijd was het El-Shaddai) en werd door hen vereerd in den vorin van een verguld stierbeeld (ibid. biz. 234). Men bracht hem menschenoffers en de eerstgeborenen waren hem gewijd (ibid. biz. 238). De »■ besnijdenis was oorspronkelijk een bloedig offer ter verzoe
ning van Jah veh (ibid. biz. 238) om daardoor het leven van den besnedene van hem af te koopen. Aanvankelijk was i Jah veh een licht- of zonnegodheid (2) en werden de zonne-T hitte en het verterende vuur geacht van hem uit te gaan
(ibid. blz. 249). Licht on vuur waren zijn symbolen (3) (ibid, blz. 48); de ark was zijn woning (ibid. blz. 232), de wind zijn
^-1) Volgons de zeer waarschijnlijke hypothese van Tiele ((.Godsdiensten van FeniciG en Israëlquot;, blz. 559) was Jahveh oorspronkelijk een god iler Kenieten , tot welken stam de schoonvader van Mozes behoorde. De Kenieten woonden in de woestijn en sloten zich bij den uittocht uit Egypte bij Israël aan. Egypte verlatend, kwamen de Israëlieten volgons de voorstelling dier tijden ook op het gebied van andere goden (die der Kenieten) en, konden niet veilig zijn, voor zij ook met deze een verbond hadden gesloten. Vandaar vergaten zij Jahveh in Kanaiiu weder voor de goden van dat land , totdat bijzondere gebeurtenissen bij tien de herinnering weêr opwekten aan dien god, onder welks bescherming zij zoo groote daden hadden volvoerd.
Zoo Kneuen. ïiele («Godsd. v. Fenicië en Israëlquot;, blz. 548, 500; beschouwt Jahveh als een dondergod en wijst op zijn overeenkomst met den Assyrisch-Babylonischen god Iva (Hu, Ao of Hea). Hij merkt daarenboven op, dat liij in wezen en in den klank van den naam met Duy, Jupiter (Jovis) en Zeus en met den wortel van het Parsische Ahura overeenkomt en dat ook de namen der wezens, waardoor Jahveh altijd omringd is , de cherubim en serafim , grillioenen en serpenten , niet uit een Semietische , maar alleen uit een Arische of Indoger-maansche taal kunnen worden afgeleid. Wellicht is hij dus oorspronkelijk geen Semiotisch, maar een Arisch god.
(3) Bij den toclit door de woestijn werd het heilige vuur door do priesters voor de Israilieten uitgedragen en wa; ovj:- dig dur zij i rjjk. s nachts djjr hst lie it, dat liet verspre d Ij, zic-i bin*. Ktjlis OU,
adem (Tiele, „Godsd. van Fenicië en Israëlquot;, blz. 546), de donder zijn stem on de bliksem zijn wapen (Kuenen, „Godsd. v. Israëlquot;, blz. 48). De Cherubim op de ark beteekenden de onweerswolken, die den donderenden god aan het oog der menschen onttrokken (ibid. blz. 234). Zeer nauw met hem verwant waren Molech, de verschroeiende zonnehitte, en Baal, de vruchtbaarmakende zon (ibid. blz. 251). Een scherpe scheiding tusschen deze drie zal oorsprcnkelijk wel niet bestaan hebben (ibid. blz. 252). .1 a h v e h was de heer der heirscharen (d. i. der sterren) (ibid. blz. 46). Ook de maangodSin (waaraan o. a. de berg Sinaï ziin naam ontleent) werd onder de Israëlieten tijdens den uittocht uit Egypte, schoon minder algemeen dan Kewan, Jahveh en Molech vereerd (ibid. blz. 262).
Salomo stichtte, behalve den bekenden Jahvehtempel, nabij Jerusalem ook heiligdommen voor de maangodin Astarte of As tore th (wier dienst ook in Phenicië bestond, en die identiek was met de Assyrische godin der liefde Istar, de Zuid-Arabische Athtar en de Egyptische Hat hor), voor Ca mos, die bij de Moabieten de voornaamste god was, en voor Mil com, onder welker naam de Ammonieten Molech vereerden. Deze heiligdommen bleven in stand tot Josia's tijd toe (ibid. blz. 325). De kolokwinten, lelieön, granaatappelen, palmboomen en open bloemen, en de beide koperen zuilen in Salome's J ah vehtempel zijn allen symbolen, die in den geest der zonnegodheden t'huis behooren en ook in do Phenicische tempels voorkwamen (ibid. blz. 234). De Pheni-cische zonnegod Jao verschilt wellicht niet van Jahveh,
(1) Ook in do Egyptische tempels kwamen booten ot arken vonr, die nan stokken werden rondgedragen , liet embleem der goden bevatten en niet aangeraakt mocMen worden. De verdeeling van Salomo s tempel (voorhof, heilige, heilige der heiligen) is insgelijks geheel Egyptisch ; ook by andere Oostersche volken vindt men die terug.
43
j
ofschoon volgons Kuenen (ibid. blz. 398) er moer tegen dan voor pleit. (1)
Naast Baill (te Babel Bel genoemd) stond als vrouwelijke godheid Aschcra, die in den vorm van een afgeknotten * boomstam (en ook wel van een gesneden beeld) vereerd
werd (ibid. blz. 94). Zulke afgeknotte boomstammen (aschéra's) werden ook naast het altaar van Jahveh in den Jerusa-lemschen tempel in den grond geslagen (ibid. blz. 82). Aschéra's dienst was wulpsch en ontuchtig. Naast Molech staat evenzoo Astarte, de kuische maangodin (ibid. blz. 225).
Onder de heidensche volken was het geloof algemeen, dat f elk hunner, ja dikwijls elke stad, door een bepaalden god
bijzonder beschermd werd, die dan een bijzondere verecring
(1) Wij liebbon hier de voorstelling van Kuenen gevolgd. Volgens Dozy (« De Israëlieten te Mekkaquot;, blz. 30) was onder de Israëlieten in de woestijn evenals bij de Plieniciërs en Kartbagers, Baal de hoogste god , was deze te gelijk de zon, de planeet Saturnus en de planeet Mars, d. i. (wanneer Movers goed gezien heeft) de voortbrengende, onderhoudende en verwoestende kracht, heette het volk naar hem (Israël was een der namen van Saturnus) en waren het draagbaar heiligdom (de tabernakel) en de ark aan hem gewijd ; een openbare Jahvehdienst zou niet bestaan hebben ; de Sabbathdag was aati Baiil gewijd. De Joodsche schriftgeleerden zouden door opzettelijke verval-^ selling , toen later de Jahvehdienst meer op den voorgrond trad , do
sporen van den oorspronkelijken Baai-dienst zooveel mogelijk uit de schrift hebben doen verdwijnen. De tweede Gorhoem (Joden, die uit de Babylonische gevangenschap naar Arable ontsnapten hadden nog Baiil als hoofdgod , en vereerden daarnevens Jahveh en den zwarten steen , ^ die thans nog in de Kaliba te Mekka gevonden wordt (ibid. blz. 207).
Salomo's tempel zal, indien deze onderstellingen juist zijn, ook aan Baal, niet aan Jahveh zijn gewijd geweest. Men vergelijke echter Kuenen's kritiek v.m bovengenoemd werk van Dozy (Simeonieten en Ismaëlieten, in «Godgeleerde Bijdragen», Deel XL, eerste sink, blz. 449). Tielo (« Godsd. v. Fonicic en Israëlquot;, blz. 55ü) verklaart Jao voor denzelfden god als Jahveh. Vergelijk ook noot 2 , blz. 41.
44
genoot. Als de Romeinen een stad belegerden, trachtten zij den beschermgod dier stad door toezegging van offeranden, van grooter vereering, dan hij aldaar genoot enz. tot verraad van zijne beschermelingen over te halen. Hiertoe moest men echter den naam van dien god weten, en om te beletten, dat andere volken den beschermgod van Rome tot verraad overhaalden, was zijn naam een diep geheim, en verhaalt men zelfs, dat Valerius Soranus ter dood gebracht is, omdat hij hem durfde verklappen.
Evenzoo was ook de naam van Jahveh, Israels beschermgod, een diep geheim en mocht hij niet worden uitgesproken, zoodat het zelfs niet volkomen zeker is, dat hij werkelijk zoo luidde. Jhvh is zeker, maar de klinkers niet. Men noemde hem Adonaï, en de lezing Jehovah is ontstaan door de klinkers van Adonaï tusschen de medeklinkers Jhvh in te zetten. Evenzoo was Cam os de bijzondere beschermgod der Moabieten en Mil com die der Ammonieten; deze stonden tot die volken in dezelfde betrekking als ,1ahveh tot Israël (ibid. blz. 222).
Mozes, Israels oudste wetgever, was ontegenzeggelijk polytheïst en betwistte de goddelijkheid en macht van al deze andere godheden niet. Ook verbood hij den beeldendienst niet en in den oorspronkelijken tekst der tien geboden kwamen de woorden: „Gij zult u geen gesneden beeld makenquot; enz. ongetwijfeld niet voor (ibid. blz. 274, 283 v.v.). Zij zijn er eerst veel later ingevoegd. De koperen slang, een door Mozes zelf gemaakt afgodsbeeld, werd vereerd tot in Iliskia's tijd toe (II Kon. XVII, 4).
Eerst lang na Mozes (sedert de achtste eeuw voor onze jaartelling) kwam men er allengs door den invloed dor profeten meer en meer toe, om alleen Israels beschermgod Jahveh te vereeren en de andere goden geen hulde te bewijzen, en
45
vervolgens om Jahveh te beschouwen als den eenigen god, dus de goddelijkheid der andere goden te ontkennen, en hem niet meer in den vorm van een afgodsbeeld te aanbidden. Zoo ontstond allengs uit de afgoderij en het polytheïsme der Israëlieten de aanbidding van den onzichtbaren God en het monotheïsme der latere Joden, waarvan dat der Mohammedanen en het beweerde monotheïsme der Christenen afstamt. Daar Jahveh Israels beschermgod geweest was, bleef het echter zijn „uitverkoren volk.quot; Eerst na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap echter was die ontwikkeling geheel tot stand gekomen en is van geen andere goden dan Jahveh meer sprake.
Toen de Joden door Nebukadnezar in de Babylonische gevangenschap werden weggevoerd, kwamen zij in aanraking met een godsdienst, nauw met den hunnen verwant, en die een grooten invloed op de latere ontwikkeling daarvan heeft uitgeoefend. Aan het hof van Nebukadnezar waren namelijk magiërs, priesters van den Perzischen godsdienst, het Par-sisme, uit een hervorming van den oud-Arischen, aan Iraniërs, en Indiërs gemeenschappelijk en godsdienst ontstaan, volgens zijn belijders door den Baktriër Zarathustra Cpitama (1) gesticht en door de volgende hoogepriesters ontwikkeld; want Jeremia (XXXIX, 3) noemt, als hij den intocht van Nebukadnezar in Jeruzalem beschrijft, onder de hooge ambtenaren, in zijn gevolg, ook Nergal Sarezer Hab Mag, d. i. Nergal Sa-rezer, opperhoofd der Magiërs. Na de ballingschap bleef Judaea nog twee eeuwen onder Perzische opperheerschappij en gedurende al dien tijd werkte het toen nog monotheïstische en
(1) Door Prof. Kern wordt betwijfeld of Zarathustra werkelijk een liistoriscli persoon geweest is. Vergelijk Theologisch Tijdschrift ISGS, blz. 1.
46
niet dualistische (1) Parsisme louterend en veredelend op den godsdienst der Joden, die bij do groote meerderheid van dat volk nog ver van zuiver was. Het is dus niet te verwonderen, dat Cyrus door den profeet, die tegen het eind der ballingschap schreef en wiens werk achter Jesaja staat (2), „den door Jahveh aangestelden herder, die Jahveh's welgevallen volbrengtquot;, en „Jahveh's gezalfdequot; genoemd werd.
Volgens Dozy („Het Islamismequot;, bladz. 8) namen de Joden tegen het eind der ballingschap het leerstuk der onsterfelijkheid, dat nog in het begin onzer tijdrekening door de talrijke sekte der orthodoxen (Sadduceeën) ontkend werd, van de Perzen over (3); verder zouden (ibid. blz. 104) ook de schepping in zes tijdperken, de leer der engelen en daemonen, het denkbeeld, dat de eerste menschen in kinderlijke onschuld leefden, de verleiding der vrouw door de slang tot het eten eener vrucht, de opstanding des vleesches en de geheele eschatologie (leer der laatste dingen) van het latere Jodendom aan Zarathustra's godsdienst ontleend zijn. „Toen de Jodenquot;, zegt Dozy (ibid. blz. 101), „de eschatologie van het Parsisme overnamen, wisten zij voor den hemel geen beteren naam uit te denken dan dien van den tuin, waarin het eerste
(1( Dit blijkt volgens Dozy («Het Islamismequot;, blz. 103), dien wij hier voornamelijk volgen, uit dc opschriften in spijkerschrift, en ook uit hetgeen Tiele « De gods lienst van Zarathustraquot; mededeelt.
(i) Jes. 40--66.
(3) Het onsterfelijkheidsgeloof, dat men bij de Arische volken zoo algemeen aantreft, was over het algemeen onder de Semietische volken weinig verspreid
« Leven , sterven , dan weêr leven,
Dwaze sprookjes zijn 't, o vrouw!quot;
zingt een Arabisch dichter van vóór Mohammed's tijd , en nog tegenwoordig zijn de Bedoeïenen er onverschillig voor (Dozy , blz. 8).
47
en paar woonde, en nog ongelukkiger waren zij in het van een benaming voor de hel, daar zij die gó hin-Gehenna in het N. ï.) noemden, het dal Hinnom, Hei bij Jerusalem, waar dc Israëlieten hun kinderen aan Molech offerden, maar die overigens aangenaam en vruchtbaar was.quot; Omtrent de geschiedenis van den val van het eerste menschenpaar vergist zich echter Dozy. Deze schijnt gelijk wij reeds vroeger opmerkten (zie Tweede Hoofdstuk) en straks nader zullen aantoonen, van Assyrisch-Babylonischen oorsprong te zijn (1); de Parsische legende omtrent de schepping en val van den mensch (door Tiele besproken in zijn „Godsdienst van Zarathustraquot;, blz. 216—221), schoon onmiskenbaar daarmede verwant, onderscheidt er zich echter in menig belangrijk opzicht van. Ook de voorstelling van de schepping in 'zes tijdperken bij de Perzen dunkt Tiele (blz. 205) van zeer jonge dagteekening (2), en hij meent dat wij geen recht hebben om te onderstellen, dat de Israëlieten die van hen hebben overgenomen. Daarentegen wijst Tiele (blz. 283, 290) er op, dat de geheele synagogale inrichting door Ezra aan het Parsisme ontleend is, en (blz. 281), dat
(1) Ook de zond vloedsage is niet Perzisch, maar Babylonisch. Zij komt bijna gelijkluidend als in Genesis voor in een Babylonisch heldendicht , te Ninive gevonden, waarvan Izdubar (Nimrod ?J dc hoofdpersoon is. Men vergelijke G. Smith, «Chaldaeische Genesis.quot; Ook Bcrosus maakt van die sige melding.
(2) Ofschoon dan toch altijd ouder dan den tijd van Alexander den Groute, daar wij van dien tijd af tot omstreeks twee eeuwen na onze jaartelling volgens Tiele (blz. 82) bijna geen bronnen voor de geschiedenis van den godsdienst onder de Perzen bezitten , en de Bun-dehesh, het boek, waai uit Tiele hetgeen hij over de cosmogonie mededeelt, ontleent, volgens hem zelf (blz. 10) in de 3de of 4de eeuw vóór onze jaartelling moet bestaan hebben, of althans uit bronnen die destijds bestonden , moet geput zijn.
■
48
de zedelijke voorschriften b. v. omtrent manslag en echtbreuk, verordeningen omtrent de reinheid, zooals die omtrent de behandeling van kraamvrouwen en besmetting door het aanraken van lijken in het Parsisme en Judaïsme bijna gelijkluidend zijn. Op de groote overeenkomst tusschen Ahuramazda (d. i. de levende Veelwetende), den eenigen god van het onbe-dorvene monotheïstische Parsisme, en den Joodschen Jahveh (d. w. z. niet het oude stierbeeld, niet den stamgod van Israël, die anderen goden naast zich had, maar den eenigen, zuiver persoonlijken, geestelijken God waarin de latere Joden geloofden) wordt zoowel door Dozy (blz- 90), als door Tiele (blz. 287), gewezen. Een der namen van Ahuramazda („Ik benquot; en „Ik ben, die ik benquot;, Tiele, blz. 140) wordt Exodus III, 14, ook aan Jahveh gegeven. De Satan van vóór de ballingschap is een zoon van Jahveh, die zitting heeft in den raad des hemels, alleen op Jahveh's uitdrukkelijke vergunning handelt en wiens plicht is als aanklager op te treden, terwijl de Satan van na de ballingschap in niets wezenlijks van Anromainyus, het opperhoofd der booze geesten in het Parsisme, verschilt (Tiele, blz. 281). Na verloop van tijd nam de invloed van godsdienst der „magi uit het Oostenquot; (1) op den Joodschen zoozeer toe, dat de Talmud in vele gedeelten bijna een Zoroastrisch boek werd (2).
Tiele poogt (blz. 302) menig punt van overeenkomst tusschen het Parsisme en den Joodschen godsdienst te verklaren, doordat Iran, vóór de Hebreërs naar Palestina en van daar naar Egypte trokken, het gemeenschappelijk vaderland van Hebreërs en Persa-Aryers geweest zou zijn, en zij daar een gemeenschappelijken godsdienst zouden bezeten hebben. Hij
(1) Mattheus II, 1.
(2) Dozy, Het Islamisme, blz. quot;lOS.
49
; dczo voorstelling voornamelijk daarop, dat de para-je zou wijzen op het oorspronkelijk vaderland van het suwsche volk, en de vier paradijsrivieren Euphraat en , Indus en hetzij de Oxus of de Jaxartes geweest zou-ijn, dus de grensrivieren (ongeveer) van Iran. Nu heeft echter voor een paar jaren te Nineve een oude Assy-topographie gevonden, waarin o. a. melding gemaakt van een „tuin van den god Duniasquot;, tusschen vier wateren gelegen, waarvan de namen met die, welke in Genesis aan de vier paradijsrivieren gegeven worden, zoo goed als letterlijk overeenstemmen, en waarmede een gedeelte van Mesopotamië, gelegen tusschen Euphraat, Tiger en twee gegraven kanalen bedoeld blijkt te zijn. Hiermede wordt de Assyrisch-Babylonischen oorsprong der paradijsgeschiedenis, waarop wij reeds boven we^en, bevestigd (1), maar vervalt tevens elke grond om Indus en Oxus (of Jaxartes) tot de paradijsrivieren te rekenen en dus ook om Iran als het paradijs en het oorspronkelijk vaderland der Hebreërs te beschouwen. Maar daarenboven blijkt, gelijk wij gezien hebben, uit Kuenen's onderzoekingen, dat de Israëlieten tijdens den uittocht uit Egypte, en nog veel later, slechts ruwe afgodendienaars waren, wier godsdienst geen spoor van venvantschap met dien van Zarathustra vertoont, en dat van de geheele Joodsche wet alleen de tien geboden (en zelfs die niet geheel) uit Mozes tijd afkomstig zijn, zoodat boven-
(1) De levensboom, dien Genesis nevens den boom der kennisse in het Paradijs plaatst, schijnt echter van Perzischen oorsprong te zijn. Hij stond ook in het Perzische paradijs en door het drinken van zijn sap, vermengd met de melk van het hemelsche rund , zullende menschen na de opstanding des vleesches en het laatste oordeel onsterfelijk gemaakt wei den. Nevens den levensb mm vermeldt de Perzische mythe oen boom Veelzaad , waaraan de zaden van alle planten groeiden.
4
50
genoemde hypothese van Tiele wel geheel onhoudbaar geacht mag worden (1).
Doch niet slechts in het Jodendom, ook in het latere Christendom is zooveel uit Zarathustra's godsdienst overgegaan. De Esseners zijn misschien de trechter geweest, door welke bedoelde denkbeelden, na in een Joodse hen vorm te zijn gegoten, in het Christendom zijn overgegaan. (2) Evenzoo
(1) In het Tlieolngisch Tijdschrift, 18^2, blz. 247, komt voor een boekbeoordeeling van «F. Delitzsch, Wo lag das Paradies?» door Dr. C. P. Tlele. Ik werd daarop eerst opmerkzaam gemaakt, nadat het bovenstaande geschreven was Uit die beoordeeling blijkt, (Jat Tiele zich met de gelijkstelling van het paradijs van Genesis met den «tuin van den god Dmiiasquot; niet kan vereenigen. Tevens blijkt er uit, dat er onder de theologen een en tachtig meeningen omtrent de met het paradijs bedoelde plaats zijn. Het zal dus wel als hoogst gewaagd moeten beschouwd worden , om uit één dier raeeniugen en wel eene , die mij op vrij losse gronden schijnt te steunen , een zoo ver strekkend gevolg te willen alleiden, als dat Iran eens het gemeenschappelijk vaderland van llebreërs en Persa-Aryers zou zijn geweest en zij daar een gemeenschappelijken godsdienst zouden hebben bezeten. Tiele ontkent in bovengenoemde beoordeeling, dat de afbeelding van een boom met vruchten , twee menschen en een slang, waarvan wij (Tweede Hoofdstuk blz. 81) melding maakten, een af beelding van den val van het eerste menschenpaar zou zijn. In zijn « Godsdiensten van Fenicië en Israëlquot;, in 1872, en in zijn »Geschiedenis van den godsdienst tot aan de heerschappij der wereldgodsdienstenquot;, in 1874 uitgekomen, maakte Tiele geen melding meer van zijn hypothese van een oorspronkelijk gemeenschappelijk vaderland en godsdienst van Israëlieten en Iraniërs, en schijnt dus zelf die onderstelling niet meer als juist te beschouwen Hij spreekt in laatstgenoemd werk van noordelijk Arabië als liet oorspronkelijk vaderland van alle Semieten, dus ook der Israëlieten, die daarna (met de andere Noord-Semieten) naar Mesopotamië zouden zijn getrokken en later van daar wéér westwaarts.
(2) Ik moet hier echter aanteekenen, dat Prof. A. Kuenen (Volksgodsdienst en wereldgodsdienst, 1882, blz. 168) het verband tusschen Essenisine en Christendom stellig ontkent , en zegt, dat het vaststaat, dat het Essenisine een J o o d s c h verschijnsel is , en wel een vrucht van het Palest ij nsche Jodendom.
zien wij later in den Islam het Qoefisme optreden, dat, hoewel wat zijn gronddenkbeelden aangaat, van Boeddhistischen en geenszins van Mohamedaanschen oorsprong, in zijn vormen en in de geschiedenis, die het zich zeiven geeft, geheel en al islamietisch is en geen spoor van Boeddhisme verraadt. (1) Evenals het Boeddhisme en niet de Islam de eigenlijke moeder van het Qoeflsme was, is Zarathustra's godsdienst en niet het Jodendom m. i. de voornaamste moeder van dien wereldgodsdienst, welken men Christendom genoemd heeft. (2)
Ik zal op enkele punten, aan het werk van Tiele ontleend, hoewel door mij in een ander verband gebracht, de aandacht vestigen.
Zarathustra noemt de door hem verkondigde openbaring van Ahuramazda de goede boodschap (hnmareti), hetgeen ook letterlijk de beteekenis van hot Grieksche woord evangelie ivayyfhov is.
(1) Dozy, Met Islamisme, blz. 500, en Sac3', geven er een Indischen oorsprong aau, en Trumpp (Zeitschr. der Deutsch-morgenl. Gesellschaft, XVI, blz. 2441 zegt: «Das der Sulismus ein indisches Produkt ist, darüber kann kein Zweifel obwalten, und noch iitiher bestimmt ist der Sulismus ein speciell Buddhistisches Erzeugniss.» Evenmin als echter de Christenen hun verwantschap met het Parsisme kennen, kennen de Coefieten de hunne met het Boeddhisme, evenals de Christenen zicli houden voor afkomstig van het judaïsme, wanen de Coefieten zich oen zuiver Mohamedaansche secte.
(2) De voornaamste, maar niet de eenige. Ook uit andere zoogenaamd heidensche godsdiensten is. gelijk wij inde beide volgende hoofdstukken zien zullen, voel in het Christendom overgegaan De Christus-mythe is oorspronkelijk ontstaan uit een zoogenaamde Theokrasie, dat wil zeggen vermenging en versmelting van verschillende, vroeger gescheiden geweest zijnde vormen van eerediensten godsbegrippen. Dergelijke theokrasieën hadden juist even voor hot begin onzer jaartelling in het Romeinsche rijk veelvuldig plaats e:i maakten vaak een tijd lang zeer grooten opgang. De in het Christusbegrip samensmeltende goden hadden dit gemeen, dat het allen z o n n e- of 1 i c h tgoden waren. Het leeuwenaandeel in de Christelijke theokrasie ad de Poizische Mithradienst.
Hij verkondigt één eenigen god Aluiramazda (Mazda be-teekent de Veelwetende, ongeveer onze Alwetende dus), schepper , onderhouder en bestuurder aller dingen, in wien nog zijn en niet-zijn, goed en kwaad tot een onver-breekbare eenheid zijn verbonden. Deze staat gelijk met den Jahveh (1) der Joden en God den Vader der Christenen. (2) Reeds vóór het optreden van Zarathustra werd echter dooide Iraniërs aan het hoofd der goede hemelsche geesten gesteld , (j'pento-mainyus, en aan 't hoofd der booze geesten een booze geest, Anrómainyus, welk dualistisch begiip door den baktrischen profeet niet dan noode in zijn stelsel werd opgenomen. Nu beteekent Qpento-mainyus lettei-lijk den Heiligen Geest, en deze wordt later met Aluiramazda vereenzelvigd, zoodat wij hier een tweeden persoon der Christelijke drievuldigheid zien te voorschijn komen, en met God den quot;Vader tot één god vereenigd worden. Anrómainyus (Satan) wordt nu daarentegen opgevat als een zelfstandig wezen, oorsprong van alle kwaad en hardnekkig bestrijder van goeden god (3). Weldra ging men echter bij voortgaande verbastering van den godsdienst nevens Ahu-ramazda ook M ithra weder vereeren, een der oud-Arische hoofdgoden, wiens naam de Middelaar beteekent. Men
(1) Ook de Israëlieten vereenigen oudtijd in Jahveh goed en kwaad (Jesaja XLV, 7).
(2) Tiele haalt (blz. 135) een gebed uit de Yagna (een van de heilige hoeken der Perzen) aan, waar woordelijk van Ahura Mazda gezegd wordt: «Zijn is hot rijk en de heerlijkheid!» Men denke aan het slot van het Onze Vader. Ahuramazda woont met de Amesha gpenta (letterlijk de o n s t e r f e 1 ij k e heiligen) hoog in den hemel in Gar o d e m ana
(de woning des lieds).
(3) «The Zoroastrian of the Devil and the infernal kingdom coincides entirely with the Christian.» Hang, Essais on the sacred language, writings and religion ol the Paisees, Bombay 1802, hlz 203. Van de engelen en het hemelnjk kan men gerust helzelfde beweren.
denkt zich hom als zeer nauw verwant met Ahuramazda. Hij is een lichtgod, die later met de zon verward, ja vereen zelvigd wordt; het vuur, dat heilig (1) en het symbool van het licht is, werd door de Perzen de Zoon van Ahuramazda genoemd en het ligt vrijwel voor de hand, dat men in latei-tijd zich den M i d d e 1 a a r zelf als Zoo n van Ahuramazda is gaan voorstellen, hetgeen waarschijnlijk de bron is, waaruit de derde persoon der Christelijke drievuldigheid is geboren. Onder Artaxerxes I drong de dienst van Astarte tot de Perzen door en werd algemeen. In Syrië werd deze godin ook Malkat-Haschamaïm (koningin der hemelen) genoemd, hetgeen letterlijk met een der titels, die de Katholieken aan Maria geven (regina coelorum), overeenstemt. Aan Maria herinnert ook Anahita, een godin der vruchtbaarheid en tevens der reinheid, die men ook moeder der goden noemde. (2) Een van de afleidingen, die ïikle van haar naam geeft, schoon hij die later weêr verwerpt, luidt: de verhevene, smettelooze vrouw. Later zijn deze verheven e, smette 1 o o z e vrouw en m o e d e r gods en de Middel a a r M i -
Cl) De haan (Parodars) en liet vuur maken de slapenden wakker, die door de deva's (de duivels) in slaap gedompeld zijn. Wie deukt hier niet aan Jeu haan van Petrus ?
('2) Zij komt, gelijk wij in een volgend artikel zien zullen, overeen met Neith, de Egyptische moedermaagd, die de zon baarde. Op een der afbeeldingen , die ïiole in zijn «Godsdienst van Zarathustra» van Anabita geeft, draagt deze een voorwerp in de hand, waarvan de vorm aan de dooreeiigesliugorde Griekscbe lettors c li i en rho (X en P) herinnert, ofschoon de r h o daarbij zoowel rechts als links een boog vertoont, ongeveer als phi (cj)). Nu is de dooreengeslingerde chi en rli o een der oudste christelijke monogrammen en bi teckent, naar men beweert, C h r. dit is Christus, liet kon echler wel eens eenvoudig van bet symbolischquot; door Anahita gedragene voorwerp afkomstig zijn, met welke P e r z i s c li e vooi stelling natuurlijk geen twee Griekse he letters bedoeld zijn geweest
54
thra waarschijnlijk vereenzelvigd (in de Mithra-mysterien) met gaoshya? Veretragna, den Messias of Verlosser der Perzen, en zijne moeder, de maagd Eredat-fedhri, en is men dien Verlosser tegen de oorspionkelijke Parsische traditie in, gaan beschouwen als een vleeschwording (avatara, zouden de Indiërs, in wier godsdienst zulks veelvuldig voorkomt, zeggen) van Mi thra. Ahuramazda had namelijk aan Zarathustra voorspeld, dat na de voleinding der tijden genoemde maagd zwanger zou worden en een zoon zou baren, die zegevierende over den tegenstand der booze geesten, aan al de zielen der afgestorvenen het lichaam zou wedergeven en met hemelschen lichtglans omgeven, „de wereld vernieuwen, zoodat zij niet meer verandert, onsterfelijk, onverderfelijk, onvergankelijk, eeuwig levend, eeuwig gelukkig, vrij heerschend is, ten tijde dat de dooden zullen opstaan.quot; De wereld zal dan voor eeuwig in een toestand van reinheid blijven, de booze geesten ondergaan en het verderf ten prooi worden. De tooneelen, welke men zich voorstelde, dat daarbij zouden plaats hebben, herinneren in menig opzicht aan de tafereelen, welke in de zoogenaamde openbaring van Johannes worden geschilderd. (1)
(lquot;) De Messiasverwachting bij de Joden en 't geloof, dat deze uit een maagd zou geboren worden, is dus door hen ook al aan 't Parsisme ontleend ; want het kan aan geen twijfel onderhevig zijn. dat dit Parsische dogma ouder is dan de Joodsche geschriften die van de Messiasver-verwachting gewagen. Wat de gelijkenis met de Openbaring van Johannes aangaat, zullen wij hier slechts aanhalen, dat na de opstanding der dooden bij het Perzische verhaal een komeet op de aarde valt en den ondergang of liever de vernieuwing der oude aarde inleidt (Openb. VUI, 10, 11). Een andere Perzische mythe, die niet tot hun eschatologie behoort, vindt men bijna onveranderd in de Openbaring terug. Wij bedoelen de mythe van den goeden geest of ongel Thraetaona (een oud-Arische dondergod), die den draak A z h i s d a h a k a , welke door Anrómainyus als de boosaardigste der druga's (gedrochten) tot kwelling
Deze Verlosser zou door twee wegbereiders voorafgegaan worden (Vergelijk Matth. lil, 3; Marcus I, 3, 7; Lukas III, 19; Johannes I, 23, 27). Reeds Herder wilde de geheele inleiding van het vierde evangelie uit den Zend-avesta verklaren, en hoewel Tiele (blz. 280) dit te sterk acht, geeft ook hij toe, dat de hoofdideën, die dit evangelie beheerschen, met de leidende denkbeelden van de Zarathustrische theosophie zoo niet eenzelvig, dan toch voor 't minst nauw verwant zijn. Verschillende zeer oude Christelijke secten, zooals de Gnostieken, de Basilidianen en Manicheërs, waren zeer duidelijk met het Parfeisme verwant, en men kan zelfs hetMani-cheïsme eer een Parsische secte dan een Christelijke (in den lateren zin van het woord) noemen. Bij de westersche Christenen , die zooveel verder van de bakermat van het Christendom afwoonden, en dat uit de tweede hand ontvangen hadden, was die verwantschap vergeten, maar toch wijzen de kerkvaders en oudste Romeinsche verdedigers van het Christendom (1) zelf herhaaldelijk op de groote gelijkenis, die in hun
van het menschelijk geslacht geschapen was, in den krater van den berg Demavend wierp en daar kluisterde (Openb. XX 1, 2, 3). In de Openbaring wordt echter gezegd , dat de draak de duivel en Satanas zelf is. bij de Perzen is hij (evenals o ik meestal de slang* niet A n r o-mainyus zelf, maar een zijner scheppingen. Soms wordt de slang echter ook dooi- de Perzen met Anrömainyus vereenzelvigd Di' draak stelt de donderwolken voor door den bliksem overwonnen.
(1) Teutullianus , de corona, do praescript. adv. haer, adv. Marcion. a p o 1 o g e t. Jul. Firmicus , de prof. error, re lig. JuSTiNüS de martelaar, A p o 1 o g e t. en Dialogus cum T r y p h o n e I u d a e o.
Als men genoemde schrijvers naslaat, zal men bespeuren, dat tusschen de Christelijke verborgenheden en die van Mithra (zooals zij omstreeks het begin onzer jaartelling in het Romeinsche Rijk gevierd werden) de grootst mogelijke gelijkvormigheid bestond en men zelfs het gebruik van een heilig teeken, waarmede de geloovigen hun voorhoofd merkten, verder den doop, do biecht, het vormsel, het misoll'er met zijn mystieke
56
tijd bestond tussclien de leerstellingen en ceremonieën van de Mithra-mysterieën, die omstreeks 70 jaren vóór onze jaartelling naar het westen waren overgebracht en zich over het geheele Komeinsche rijk verspreid hadden, en de Christelijke (1).
woorden en de oblatie van wijn en brood bij deze laatste terugvond. Deze worden wel is waar door Tiele niet vermeld, maar deze erkent, dat de Perzische bronnen waaruit hij put, onvolledig zijn en zwijgen over den tijd, die verloopen is tusschen Alexander den groote en de tweede eeuw na het begin onzer tijdrekening. De getuigenis der boven aangehaalde Latijnsche schrijvers vult deze gaping eenigzins aan, en bewijst, dat het Parsisme in de drie eerste eeuwen na Alexander den groote sterk verbasterd was, en wel waarschijnlijk door den invloed der Klein-Aziatische, Syrische , Egyptische en Indische godsdienststelsels en van de Grieksche wijsbegeerte. Te Bethlehem was een grot. waar de Mithra-mysteriën gevierd werden en waarin men verhaalde, dat deze den 25steii December geboren was ! Men vond bij de westersche Mithradienaars ook heilige maagden (een soort van nonnen) en personen, die geloften van onthouding gedaan hadden, denkbeelden aan het oudere Parsisme geheel vreemd. Waarschijnlijk is hier te denken aan Boeddhistische invloeden. In de Perzische landen hadden reeds vroeg (wellicht reeds tijdens de Grieksche heerschappij in Indië) Boeddhistische zendelingen hun leer verkondigd (Dozy, blz. 120), en in de eerste eeuw vóór onze tijdrekening was die reeds door geheel Kaboelistan, Gandhara en Baktrië verbreid (Tiele, blz. 93). Nu is in geen godsdienst de kloostertucht en het denkbeeld, dat men niet voor deze wereld, maar voor den hemel moet leven, zoo sterk ontwikkeld als in het Boeddhisme. Het wordt daarin slechts door het Katholieke Christendom op zijde gestreefd. Ook bestond er verwantschap tusschen het denkbeeld van Boeddha, den godsgezant en bemiddelaar tusschen den schepper en zijne schepselen, en dat van den Perzischen CaoshyaQ Veretragna. Op de vroegtijdige verbreiding van het Boeddhisme in West-Azië en de betrekkingen tusschen Indië en het Westen in den vóór-Christelijken tijd komen wij in het zevende hoofdstuk uitvoerig terug.
(1) Hoever die gelijkenis ging, blijkt o a. uit liet hier nevens afgebeelde basrelief, in de catacomben te Rome gevonden, en dat niet op de geboorte van Christus, maar op den Mithradienst betrekking heeft, (vergelijk F. Nork, Mythen der alten Persen). Men herinnere zich hierbij, dat volgens de oude Christelijke overlevering zich in den stal, waar
W
m lt;1
W
O
m ■t—i
tó W H
o
co ri
.i
58
Zij verklaren die gelijkenis daardoor, dat de duivel er vermaak in heeft gehad om de ceremonieën en raysterieën van het Christendom na te bootsen , en door de woede, waarmede hij altijd bezeten geweest is, om in zijn scheppingen reeds vooraf datgene te doen, wat eenmaal bij de Christenen in praktijk gebracht zou worden. Het eenige gezonde besluit, dat men er echter uit trekken kan, is o. i. dat de beide godsdiensten zeer nauw verwant waren, en dat dus, daar de Mithraïsche de oudste was, deze een overwegenden invloed op de ontwikkeling der Christelijke leerstellingen en mythen heeft uitgeoefend.
Nu brengt Tiele in zijn «Godsdienst van Zarathustraquot; het geheele Parsisme oorspronkelijk tot natuurmythen terug, waarin het hemelgewelf, donder en bliksem, de onweerswolken, zon, maan en sterren, dag en nacht, de regenboog enz. de hoofdrollen spelen. De voorstelling van den Verlosser
Jesus geboren werd, een os en een ezel bevonden, en deze de eersten waren, die het kindeke aanbaden. De beteekenis van dit basrelief wordt volledig verklaard door een plaats uit Aboelfaradasch (aangehaald bij Hijde, de relig. vet. Pers. XXXI), waar deze zegt; «Zerduscht (Zoroaster) predikte aan de Magiërs de aanstaande komst van den Verlosser, en beval hun, tot teeken van bun vereering, dien geschenken te brengen. Hij verzekerde hun , dat in de laatste dagen een reine maagd zou zwanger worden en terstond na de geboorte van het kind een ster verschijnen zou, die zelfs op den lichten dag met onverbleekten glans zou schitteren. «Gij, mijn zonen», roept de eerwaarde ziener uit, «zult eerder dan eenig ander volk haar opgang bespeuren. Zoodra gij dus de ster ontwaart, moet gij haar volgen, waarheen /.ij u ook geleide, en het geheimzinnige kind uw eerbied gaan betuigen en het met het diepste ontzag uw gaven aanbieden. Het is liet almachtige woord, dat den hemel schiep igt; De Mithraïsche oorsprong van de door Mattheus (11, quot;1 quot;lquot;!) medegedeelde '.egeirle der «Wijzen uit het Oosten» 'de zoogenaamde drie koningen) schijnt ons dus onbetwistbaar zeker. Men vergelijke ook b.v. Joh. I, 1, 2, 3.
59
(Qaoshyag V e r e t r a g n a) is ontstaan uit een zonnemythe (Tiele, Theologisch tijdschrift -1868, hlz. 12, noot), gelijk door Kern is aangetoond. Het is duidelijk, dat daarmede tevens de verklaring der Christelijke mythologie uit natuurverschijnselen gegeven is, voor zoover die aan de Parsische ontleend is. De zedeleer van het Parsisme, die kort omschreven kan worden als: rein denken, rein spreken, rein handelen, wordt mede door Tiele („Geschiedenis van den godsdienst, tot aan de heerschappij der wereldgodsdienstenquot;, blz. 98), als een hoofdbron van de Christelijke zedeleer beschouwd.
Heldensche mythen uit Egypte, West-Azi'é en Griekenland, met de Christelijke verwant.
Voor wij cr toe overgaan om den aard en oorsprong van den Christelijken godsdienst nog nader aan te wijzen dan in het vorige artikel dezer serie reeds geschied is, wensch ik nog eenige mythen, goden en feesten nit sommige oud-heidensche godsdiensten kort te bespreken, die blijkbaar bronnen geweest zijn van veel, wat door de meeste Christenen als eigenaardig aan hun godsdienst en aan de historie van hun kruisgod beschouwd wordt. Tevens wil ik trachten aan te toonen , dat die mythen, goden en feesten aan de oude Joden gedeeltelijk stellig bekend waren , gedeeltelijk bekend kunnen geweest zijn.
OSIRIS, ISIS, HORUS.
Dat de goden van Egypte den Joden stellig bekend waren, behoeft geen nader betoog. Een der voornaamste daarvan was
ül
Osiris. Volgons Plutarchus was hij oen oud-Egyptisch koning, die zich niet vergenoegde met do zegeningen der beschaving in zijn eigen land te verspreiden, maar de wereld doorreisde om overal de ruwheid en barbaarschheid te bestrijden. Hij liet zijn gade en zuster Isis daarbij als regentes in Egypte achter, die zijn instellingen met kracht handhaafde. Na zijn terugkomst spande zijn broeder Typhon met eenige rijks-grooten en een ethiopische koningin samen om hem te dooden. Hij liet een sarkofaag maken. en beloofde den sarkofaag aan hem, wien hij paste. Allen beproefden zulks, maar alleen Osiris paste er in. Nauwelijks lag deze er in, of de samenzweerders legden er het deksel op, sloten hem stevig en wierpen hem in den Nijl. De kist dreef zeewaarts en strandde te Byblos in Phenicië, waar hij met een tamarindeboom samengroeide. Isis zocht overal haar vermoorden echtgenoot, vond hem eindelijk en keerde met den sarkofaag naar Egypte terug. Bij een bezoek aan haar zoon Horus te Bubastis, droeg zij echter niet genoeg zorg voor den sarkofaag, van welke nalatigheid Typhon gebruik maakte om hem te openen het lijk zijns broeders in veertien stukken te snijden en over het land te verspreiden. Isis vond die alle op één na (de teeldeelen) terug. en liet elk lichaamsdeel op de plaats, waar zij het gevonden had, ter aarde bestellen. Horus werd nu de wreker zijns vpderf, overwon Typhon en leverde hem aan Isis over, die hem weder vrijliet. Horus berispte hierover zijn moeder, viel Typhon nog tweemalen aan en versloeg hem ten laatste geheel. Osiris werd nu heer der doodenwereld.
Osiris is een zonnegod, en wTel de oude zon, die als hij op het herfstkruis gekomen is (d. i. het kruis aan den hemel gevormd door evenaar en ecliptica; deze snijden elkander in twee punten, op het eerste staat de zon in het begin der lente (het lentekruis) op het tweede in het begin van den herfst en dit
wordt hier bedoeld) door de machten der duisternis van zijn teelkracht beroofd en vervolgens tijdens den winter-zonnestil-stand gedood wordt. (1) Hij wordt heer der doodenwereld en Horus, de nieuwe zon, wreekt zijn vader, treedt in diens plaats en overwint de machten der duisternis. Dit verklaart, waarom men Horus soms met Osiris vereenzelvigt, ofschoon hij meestal zijn zoon, somtijds echter ook zijn vader genoemd wordt. Want de oude op het herfstkruis overwonnen zon en de nieuwe zon, die op het lentekruis triomfeert, zijn in waarheid één en hetzelfde wezen. Van daar heet Osiris ook de „geheimzinnige ziel van den heer der schijf' of eenvoudig „de ziel der zonquot;' omdat hij bij haar schijnbaren dood niet sterft, maar haar altijddurende levenskracht voorstelt. Isis met den kleinen Horus op den schoot werd, gelijk Tiele (Geschiedenis van den Egyptischen godsdienst, blz. 73) terecht opmerkt, in later eeuwen het model van Maria met het kindeke (Madonnacol bambino). Oorspronkelijk was de moordenaar van Osiris niet zijn broeder Typhon, maar de demon der duisternis, de slang Apep. Wij zien dus, evenals in de Hebreeuwsche Legende, hoe de slang het kwaad in de wereld brengt (2) (hier door den goeden god te dooden, daardoor
(1) Natuurlijk kan men hierbij zoowel als aan de tegenstelliiig der jaargetijden, ook aan die van dag en nacht denken. iJe mythe is op beide toepasselijk, maar toch 't volkomenst op de eerste.
(2) In het ITde hoofdstuk van liet bekende Egyptische doodenboek noemt Ra (do zonnegod van lleliopolis) zich; «De groote kat, die in de Persealaan te On was, in den nacht van den grooten strijd, die de goddeloozen bewaard heeft, ten dage dat de vijanden van den Heer des lleelals verpletterd werden», en het vignet bij deze plaats van het doodenboek vertoont een kat, die met een mes een slang doorsnijdt. De vijanden van den Heer des lleelals worden ook hier dus weder door een slang voorgesteld. Ue kat leent zich zoowel, omdat zij in het duister ziet en om den glans harer oogen, als om de electrische vonken, die
68
den mensch te doen vallen), en evenals In het Christendom, hoe het kindeke der Madonna de slang overwint en over de machten der duisternis triomfeert, en hoe de Zoon één is met den Vader.
Te Memfis vereerde men een heiligen stier, den bekenden Apis, te Heliopolis een anderen stier, Mnevis genaamd. Mnevis was de herlevende zon en wit of geel van kleur; Apis daarentegen was zwart met witte vlekken en de levende afbeelding van Ptah, een god, die met Osiris wordt vereenzelvigd. Apis wordt dus beschouwd als een vleeschwording van Osiris. Apis wordt op bovennatuurlijke wijze geboren. „Ptahquot;. zegt Tiele (ibid. blz. 126) „bevruchtte de uitverkorene koe, die niettemin maagd bleef en ook na de geboorte van den goddelijken zoon geen tweede kalf voortbracht. Een grof-zinnelijke vorm van dat leerstuk, dat het egyptische en de verwante volken op verschillende wijs inkleedden, en dat de bespiegeling der eerste Christenen in liefelijke poëzie zou herscheppen.quot;
De geboortedag van den heiligen godszoon Apis werd te Memfis met groote blijdschap en pracht gevierd, en als hij stierf (of zooals men het uitdrukte, „zich met Ptah vereenigde in het huis der oneindige tijdenquot;), heerschte een groote en algemeene rouw en werd zijn lijk behandeld met al de eer, die den zoon eener godheid toekwam. Weldra werd dan echter een nieuwe Apis geboren, verscheen Osiris als een nieuwe stier in den vleesche, tot heil en vreugde der hem vereerende menschheid. Ouder dan 25 jaar mocht de Apisstier niet
meii^ door wrijving (vooral in het drooge klimaat van Egypte) aan haar huid kan ontlokken en haar oog in 't donker doen lichten, zeer goed tot een beeld van de zon, die de duisternis overwint, en was in Egypte een bijzonder heilig dier. Ra wordt met Horus, don wreker, vereenzelvigd.
64
worden; als hij dien noodlottigen leeftijd bereikt had, werd hij door de priesters verdronken in het bijzijn van een groote menigte. Zoo werd dan de vleeschgeworden godheid zelf offer, en stierf door menschenhanden een gewelddadigen dood.
Neith.
De Egyptenaren vereerden (volgens de Chronic. Alex.) „de slaapplaats eener maagd en knielden voor een pasgeboren, in een kribbe gelegd kind. Toen koning Ptolemeus naar de reden hiervan vroeg, antwoordden de priesters, dat zulks een door een eerwaardig profeet aan hun vaderen overgeleverde verborgenheid was.quot; De zin dier verborgenheid blijkt uit het opschrift onder het bekende gesluierde beeld dei-godin Neith te Saïs, waarmede de oorspronkelijke geheimzinnige oorzaak aller dingen bedoeld was, en dat luidde: „ik ben degeen, die is, was en zijn zal, niemand der stervelingen heeft mijn kleed opgelichtquot; (hetgeen hare maagdelijkheid moest aanduiden), „en het kind, dat ik heb gebaard, is de zon.quot; Tiele wijst in zijn Geschiedenis van den Egyptischen Godsdienst, blz. 242, op de overeenkomst in naam tusschen deze Egyptische moedermaagd en de Perzische Anahita (zie boven blz. 53), van welke zij m. i. oorspronkelijk niet verschilt, en meent terecht, dat zij door middel van de aanbidding van Isis, op wie in den tijd der Ptolemaeën en der Caesars de eigenschappen van Neith waren overgebracht, in de Moedermaagd der Christelijke Kerk herleefde. Zij stemt ook, evenals Anahita, overeen met de Mesopotamische en West-Aziatische godin Anat, hetzij dat zij door de Egyptenaars van do Semieten was overgenomen , hetzij zij door hen uit hun vroeger
vaderland in West-Azië was medegebracht (Anat, Anaita, A11 lit i, Nquot; a hit, Naith, Noith). Merkwaardig is het, dat terwijl de echtgenoot der Christelijke moedermaagd den naam Joseph draagt, de naam van de vrouw van den Joseph uit het oude Testament (Genesis XLI : 45; Asnath of Asnet (d. i. Isis-Neith of Verhevene Isis) en die van zijn schoonvader Potiphera (Peti-p-ra, d. i. aan den Zonnegod gewijd) is. Deze overeenkomst is stellig niet toevallig. Onwaarschijnlijk is het m. i. dat een gewone vrouw in Egypte den godinnen-naam Isis-Xeith zou gedragen hebben. Was echter Joseph de naam van een Oud-Hebreeuwschen god, dien zij, toen zij in Egypte waren, als echtgenoot van de ook door hen vereerde Anat beschouwden, dan is het duidelijk, waarom, toen Xoith in menschelijken vorm in Maria herleefde, de makers dei-Christelijke legende Maria's man Joseph noemden. (1) Het feest der lampen, aan Neith gewijd en in Egypte allerwege met groote pracht gevierd, werd bij de Christenen Maria lichtmis. Den naam Anat vinden wij in de Christelijke legende terug in dien van Anna (vergelijk ons Ant, Antje), de moeder van Maria. Naast Anat stond te Babyion een mannelijke zonnegod Cannes, wiens naam sterk herinnert aan dien van Johannes den dooper, welke laatste blijkens zijn
(1) De naam Joseph beteekent eenvoudig addidit, auxit, dus de Schepper, de Vermenigvuldiger (een goede godennaam), althans volgens de eenvoudigste en gemakkelijkste etymologie, die gewoonlijk de beste is (van het werkwoord jsph). Onder de stammen van Israël zijn Gad en Aser stellig godennamen en van andere is het waarschijnlijk of mogelijk. Dus is deze conjectuur ook omtrent Joseph niet verwerpelijk. Gewoonlijk vertaalt men Joseph door quem Jahveh au g eat \dien Jahveh vermenigvuldige) maar de naam Jhvh komt er eigenlijk niet in voor. Wel leest men (Ps. LXXXl, 0;: J e h o s e p h , maar ook hierin behoeft Jhvh niet te steken, daar het met den Hiphil-vorm van het werkwoord kan sameiihangen. Ik heb deze etymologie van den naam Joseph aan de vriendelijkheid van Prof. Tiele te danken.
66
geboortedag en den dag zijner conceptie, die op zomerzonnestilstand en herfstnachtevening vallen, oorspronkelijk de zomerzon voorstelt. (1) Ook de Johannesvuren, die men op vele plaatsen in den nacht van 23 op 24 Juni brandt, wijzen op hetzelfde. Daar de zomerzon noodwendig moet afnemen, maar de op 25 December geboren zon aangroeien, zegt Johannes van Jesus (Ev. Joh. 111:30): „Hij moet wassen, maar ik minder worden.quot; (2)
De naam Maria (Mirjam) wordt door Genesius en anderen afgeleid van in e r 1, smaadheid , met een formatief suffix a m. In 't zoogenaamd Clialdeeuwsch (een Arameesch dialect) beteekent m ii r 6 meesteres (domina). Anderen vertalen Maria door de vette (hyperbolisch; de v e r h e v e n e) , wellicht van den wortel m a r a of m are, vet. Lichtontsteekster (ook zoo verklaart men den naam Maria) is volgens Prof. Tiele (die zoo beleefd was mij omtrent de etymologie ook van dezen naam in te lichten) een volkomen mislukte alleiding Hoewel Hebreeuwsch en Clialdeeuwsch verschillende talen zijn , trekt mij de etymologie meesteres het meeste aan.
1) Hiermede willen wij volstrekt niet gezegd hebben, dat er tijdens den aanvang onzer jaartelling in Palaestina niet werkelijk ren persoon geleefd heeft, Johannes genoemd, op wien men in later tijd de zonnemythe heeft overgebracht, toen de juiste beteekenis daarvan vergeten was.
'2) De beide nachteveningen vallen tegenwoordig op 20 Maart, av. ll.l'i, en 23 September, morg. 9.47, de beide zonnestilstanden '21 Juni, av. 7.23, en 22 December, morg. 4.12, alles gerekend Amsterdamschen tijd. Het zal daarom den lezer wellicht bevreemden in dit artikel en de volgende gesproken te vinden van een zonnestilstand op 24 Juni, van een geboorte der nieuwe zon op 25 Dec. (namelijk het eerste etmaal dat de dag weder langer begon te worden, dus een zonnestilstand op 24 Dec.), van een opstanding der zon op 25 Maart (namelijk het eerste etmaal, 'dat de dag weder langer was dan nacht, dus een nachtevening op 24 Maart). De rede is de volgende. De oude tijdrekeningen, die naar maanjaren werden geteld en nu en dan, door invoeging van een maand, zeer gebrekkig met het zonnejaar in overeenstemming gebracht, zijn in het jaar 40 vóór het begin onzer jaartelling door Julius Caesar, althans wat het Romeinsche Rijk betreft, door het zonnejaar vervangen. Aanleiding daartoe gaf de omstandigheid, dat het vorige jaar 47, ofschoon
67
ATT IS, ADONIS.
De god Attis, (Atys) is van Phrygischen oorsprong. Hij stelt de zon voor en de groote moeder, die hem zoekt en terugvindt , die over zijn dood treurt en over zijn opstanding jubelt, is dezelfde, die wij bij de bespreking vanNeithonder
er reeds een -13(le maand (van '23 dagen) aan was toegevoegd, wegens de lang onvereffend gebleven ongelijkheid van maan- en zonnejaren ruim 2 maanden verschilde met het zonnejaar en dus Maart reeds midden in den winter begon. Julius Caesar bracht hierin verbetering, met behulp van den Alexandrijnschen sterrekuudige Sosigenes, door invoering van den .1 u 1 i a a n s c h e n kalender. Deze berust op het zonnejaar, d. i. den tijd die voor de zon noodig is tot het schijnbaar doorloopen van den dierenriem en dus voor het herhalen derzelfde verschijnselen aan den hemel en op aaide 'quot;de jaargetijden).
Caesar nam daarvoor aan, dat het jaar 300'^ dagen telde, zoodat na drie jaren van 3C:) een vierde van 300 dagen behoorde te volgen, zou de tijdrekening na verloop van een eeuw niet wederom in de war raken; van daar liet schrikkeljaar van 3Q(5 dagen. Om in dien tijd de orde te doen komen, werd het jaar 47 vóór het begin van onzer jaartelling diet «jaar der verwarring») met 07 dagen verlengd, boven de 23 dagen der quot;Hde maand, zoodat dat jaar in het geheel 455 dagen telde 1 Januari 40 werd bepaald gelijk met de eerste nieuwe maan na den kortsten dag en de lentenachtevulling viel daardoor op 24 Maart, de zomerzonnestilstand op 24 Juni, de herfstnachtevening omstreeks 20 September, de winterzonnestilstand op 24 December. Op oude l!o-meinsche kalenders uit den keizerstijd staat bij 25 December n a t a 1 e s solis invicti (geboortedag dor onoverwonnen zon). Door het l.'o-meinsche Rijk werd de Jullaansche t ij d r e k e n i n g over geheel Europa verspreid Maar nog geen vier eeuwen na Caesars dood bleek reeds dat er wat aan haperde. De lentc-evening viel in 325, toen het concilie van Nicaea werd gehouden, niet op 21, maar op 21 Maait, wat moeilijkheid gaf, omdat van dat tijdperk af de dag voor de viering van het Paaschfeest werd berekend. De rede was deze; het zonnejaar, door Caesar op 305 dagen en 0 uren gesteld, is inderdaad ruim II minuten korter, wat na verloop van 129 jaren een g e h e e 1 e n dag verschil geeft. Eerst meer dan duizend jaar later, toen het verschil nog grooter was geworden, werd op deze oorzaak de aandacht gevestigd: in de löde eeuw gaven Peter d'Ailly en de kardinaal Nicolaas van ('usa den raad
68
verschillende namen hebben leeren kennen. (1) Zijn feest werd van 22 tot 27 Maart gevierd en was in Phrygië overoud. Onder keizer Claudius werd ook le Rome het vieren daarvan
eenige dagen over te springen, om de lente-evening weder op 21 Maart te brengen De geleerde Regioraontauus werd inderdaad in 1474 door paus Sixtus IV met de verbetering belagt. maar zijn dood belette de uitvoering. Eerst een eeuw later had zij plaats. In -1582 belastte de paus Gregorius XII een commissie, waarin de sterrekundige Aloysius Lilius uit Calabriê, de meetkunstenaar Clavius uit Hamberg, Petrus Ciaconius uit Spanje en Igaazio Danti uit Italië zitting hadden, met de taak een nieuwen kalender (dien men den G r e g o r i a a n s c h e n genoemd heeft) saam te stellen
In dat jaar was het verschil van de Juliaansche tijdrekening met het zonnejaar (na verloop van ongeveer IS X 129 jaren) 13 dagen geworden, zoodat de lente-evening niet meer op '24. maar op 11 Maart viel. Om dit te herstellen en tevens de lente-evening, zooals tijdens het concilie van Nicaea, officieel op 21 Maart te houden, werden 10 dagen overge-overgeslagen en bij de Pauselijke bul bepaald, dat op den 5den October zou volgen. Het jaar 15S2 telde dus slechts 355 dagen. Tevens nam men maatregelen om de herhaling van de verwarring ook voor de toekomst te voorkomen.
Daar nu volgens deze Gregoriaansche tij drakening (door de eeuwjaren niet, evenals alle andere door vier deelbare jaartallen, als schrikkel)aren te rekenen, tenzij ook het aantal eeuwen door vier deelbaar is) het gemiddelde jaar zoo nauwkeurig met het ware zonnejaar overeenstemt, dat eerst over 3300 jaren weder een dag te veel geteld zal zijn, valt nog heden de lente-evening omstreeks 21 Maart, en dns de zomerzonnestilstand omstreeks 21 Juui, de herfst-evening op 23 Sep-temher, de winterzonnestilstand omstreeks 21 December. Omstreeks het liegin onzer jaartelling waren echter, gelijk men ziet, de datums volkomen gelijk in dit werk is aangenomen.
1) Volgens een andere mythe was Attis de zoon van een maagd, die zwanger was geworden door het eten van een amandel, welke ontstaan was uit een bloeddroppel van een ontmanden god. Ue ontmande god is de herfstzon, die zijn kracht verliest, maar door wien (in den herfst) de vruchten ontstaan (dus ook de amandel). Attis, de zoon der maagd, is de nieuwe zon, die op winternachtevening geboren wordt en zijn vader opvolgt. De ontmande god staat in deze mvthe gelijk met Osiris, Attis met Horus.
69
toegelaten. De eerste feestdag, 22 Maart, heette te Rome arbor in tra t, omdat dan de boom, het symbool van den gestorven en ontmanden Attis (de winterzon) in den tempel der groote moeder werd gedragen en daar met wollen linten omhuld en met bloemen versierd werd. Daarna begon een tijd van vasten en treuren, die 24 Maart het toppunt bereikte. Deze laatste dag heette dag des bloeds (Sanguen of Dies sanguinis). Dadelijk daarop volgde een vreugdedag, waarop de opstanding van Attis uithetgrafgevierd, en die met eengrieksch woord Hilar ia (ralXdoia) genoemd werd. Het was de 25 Maart, dezelfde dag, waarop in de oude Christelijke kerk, toen Paschen nog geen bewegelijk feest was, de opstanding van Christus gevierd w e r d, en waarop de dag voor het eerst weder langer dan de nacht werd. De opgestane Attis is dus de lentezon, die over de machten der duisternis die zegepraal behaalt. Daarop volgde 26 Maart een rustdag en 27 Maart een groote processie. (1) Men zong bij de viering van Attis' opstanding: quot;Het kwaad ontkwam ik, het betere verkreeg ik.» Bij de processie zwaaiden enkele priesters tamme slangen boven hun hoofd (2), waarschijnlijk om de overwinning van don god over het booze beginsel aan te duiden. Tot den Attis-dienst behoorde het slachten van een ram (lam) als zoenoffer (3), aan het bloed waarvan men een reinigende en verzoenende kracht toeschreef, die hem die er zich in baadde, de quot;wedergeboorte » verschafte.
Phrygië ligt zoo dicht bij Palaestina, dat men niet kan betwijfelen , dat deze Attisfeesten, die daarboven ook in Phenicië
1) Prcller, Römischo Mythologie, Berlin 1858, blz. 737.
2) Schoemann, Alterthümer, Herliu 1873, blz. 377.
3) Preller, blz 740.
70
gevierd werden (1), waar echter de hoofdpersoon den naam van Eshmoen droeg, aan de Joden niet onbekend waren. Met nog meer zekerheid kan men dit aannemen van de feesten van den verwanten Adonis, of zooals hij in Phoenicië en Syrië eigenlijk genoemd werd Thammuz. Ezechiël spreekt (VIII,14) van „vrouwen, beweenende den Thammuzquot;, voor een der poorten van den Jerusalemschen tempel, zoodat 't bewezen is, dat hij ook in Judea vereerd werd. Thammuz is de zon; hij brengt lente en zomer door bij Aphrodite (de godin der liefde), herfst en winter bi) Persephone in de onderwereld. De feesten van zijn dood en opstanding waren steeds aan de nachteveningspunten en zonnestilstanden gebonden, maar werden overigens niet op alle plaatsen op denzelfden tijd gevierd. Zoo vielen de Syrische Adonisfeesten te Antiochië volgens Ammianus op herfstnachtevening (annuo cursu complete), omdat dan het jaar eindigde en een nieuw jaar begon (dus symbolisch de zon van 't oude jaar stierf en als zon van 't nieuwe jaar wêer opstond), te Byblos ook op lentenachtevening (25 Maart), omdat dan de liefelijke lentezon door de verschroeiende zomerhitte (voorgesteld door een wild zwijn) gedood werd, te Athene volgens Plutarchus (Nicias c. 13, Alcib. c. 18), als de vloot kon uit-loopen en het mare cl au sum ophield, dus op lentenachtevening, in Palaestina (volgens Maimonidesi op den Isten dag der maand Thammuz (Juni—Juli), dus op zomerzonnestilstand. Ook de kerkvader Hieronymus, in wiens tijd het feest nog gevierd werd, geeft Juni aan. (Vergelijk F. Nokk, Die Götter Syriens, Stuttgart 1812, blz. 81, noot.)
Te Byblos (Gebal) werd met lentenachtevening alleen de dood van den god herdacht. Schrille jammerkreten en
(1) De nauwe betrekkingen tusschen Joden en Pheniciërs zijn bekend.
71
klaagzangen weergalmden door de straten, vrouwen met uitgerukte haren, verscheurde kleederen en alle teekenen van hevige droefheid en gesneden priesters (Gallen) in vrouwengewaad liepen zoekend rond of zaten in don tempel om de lijkbaar, waarop de doode, een houten beeld, eerst verborgen, dan gezocht en in de kist nedergelegd, in een sarkofaag rustte. Dagen lang werd hij betreurd en eindelijk ter aarde besteld. Tegen herfstnachtevening werd het feest herhaald en de gestorven god weder zeven dagen lang betreurd (de stille week1*, maar op den achtsten dag verving uitgelaten vroolijkheid dit gejammer, want men zeide dan, dat de god was opgestaan en ten hemel gevaren. (Tiele, Godsdiensten van Fenicië en Israël, blz. 46-1.)
De overeenstemming met het Christelijke Paschen is ook hier in vele opzichten treffend. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, of ook aan de legende van den dood en opstanding van Christus ligt een zonnemythe ten grondslag. Vreemd is het echter, dat de dood van Christus, van Thammuz en Attis niet 2ü Sept. herdacht en alleen hun opstanding op 'lö Maart gevierd wordt, en dat zelfs in quot;t geval van Christus en Attis niet slechts hun opstanding maar ook hun dood op lentenachtevening (1) wordt herdacht.
De viering van goeden Vrijdag in het voorjaar wijst er op, dat met de kruisiging van Christus op Golgotha (evenals met den dood van Attis) de zon op 't lentekruis bedoeld is. Zijn doornenkroon beteekent de zonnestralen. Het is de corona radiata der Romeinsehe Keizers. (Vergelijk; «The corona radiata and the crown of thorns» met al'beel-dingen, die geen twijfel overlaten, in «The Art Journal» 1882, blz. '204 en 301). De stormen, sneeuwjachten en hagelbuien, waarmede de winter vaak afscheid neemt, worden symbolisch voorgesteld door het bespotten, het spuwen in 't gelaat en het geeselen van den Christus. Na 24 Maart worden de dagen langer dan de nachten, de zon verrijst uit hot graf, daarom staat (hristus den 2östcn Maart op In het najaar komt do
ja! bij Thammuz zelfs het lentenachteveningsfeest uitsluitend gewijd is aan den dood en het herfstnachtevenings-
zou op 't herfstkruU, dan zou dus een tweede, door geen opstanding gevolgde kruisiging noodig zijn. En nu is er werkelijk (Openbaring v. Joh XI, 8) van een tweede kruisiging sprake, die in Egypte geschied zou zijn. Waarschijnlijk zinspeelt dit op Serapis, een zonnegod der latere Egyptenaais, eigenlijk niet van Osiris onderscheiden, wiens dood, gelijk wij opmerkten, in den herfst plaats had. Tot de symbolen van Si-rapis behoort de slang ; het sterrebeeld van dien naam staat in de onmiddelijke nabijheid van 't herfstkruis. Christus vergelijkt zich (Joh. Ev. lil. 14) hij de slang op 't kruis, door Mozes opgericht. Onder de oudste ! hristenen beweerden velen, dat de kruisiging van Christus aan 't uitspansel had plaats getiad. Bij den dienst van Serapis was het kruis in gebruik. Keizer Hadrianus noemde de Christenen Serapisdienaars en omgekeerd. Zie zijn brief bij Vopisc. Saturnin. 7 en Aristides in Serap. 1. blz. Ul. Ed. Ddf. Beteekent Kerstmis, gelijk wij nader zien zullen, de geboorte der nieuwe zon, Paschen en het Verlossingswerk de lente en de aanvankelijke overwinning van de zon, zoo beteekenen Hemelvaart en Pinksteren de volkomen zegepraal des lichts in den z o m e r, terwijl het laatste gericht, de dood van het tijdelijke en de ingang in het eeuwige l ven zinspelen op den herfst, waarin het m de lente gezaaide zaad rijpt en de planten vrucht dragen, en men dus oogst, wat men gezaaid heeft.
De heer H. A. F. de Vogel te Arnhem zag op een reis in Duitschland boven den predikstoel te Wetzlar het hiernevens naar een door hem uit het geheugen gemaakte schets afgeteekende beeld (zie de Fig.), dat in dit verband z.-er merkwaardig is. liet stelt den Verlosser voor in de kracht van het leven, omgeven door een krans van (om den anderen zwarte en vergulde) zonnestralen. In de rechterhand houdt hij een kruis, waaraan de slang vastgenageld is. Het is alsof de beeldhouwer ons wilde toeroepen: «Niet de Verlosser, niet het goede beginsel is gekruisigd, de Overwinnaar is niet tegelijkertijd de verslagene! Neen, Toen hij db overwinning behaalde op het booze beginsel, op de ellende veroorzakende duisternis, door het sterrebeeld do slang voorgesteld, hechtte hij dat aan het kruis (het lentekruis).» De heer de Vogel ziet hierin verband met de (mij slechts zeer onvolkomen bekende) verlos-singslegende dor Siameezen, volgens welke het booze beginsel (de Thevathat) gekruisigd zou zijn. («The vat hat était attaché a une croix avec de gros cloux qui lui per^ant les pieds et les mains.
Beeld des Verlossers boven den predikstoel te Wetzlar.
7-i
feest niet slechts aan den dood. maar ook aan de opstanding der godheid. (1)
Het kan niet betwijfeld worden, of het volk in Phrygië, te Byblos en elders eenige eeuwen voor het begin onzer jaartelling niet meer bewust van de zonnemythe die aan de feesten van Attis en Adonis (Thammuz) ten grondslag lag, maar hield hen voor even historische personen, als de Christenen Jesus van Nazareth. Op Cyprus werden zelfs de ouders van Adonis (Kinyras en Myrrha of Smyrna) genoemd Evenzoo geloofde het volk in Egypte eenige eeuwen voor onze jaartelling, dat Osiris een oud koning was en twijfelde geenszins aan zijn historisch bestaan.
lui causaient d'extrèmes douleurs; il avait en tête une couronne d épines; sou corps était tout couvert de plaies» enz. Men vergelijke over deze mythe Tacliard, \oyage de Siain des peres Jesuites, en-vovés par le roi aux Indes, ala Chine etc. edit. Amsterdam 1688 on Lettres Chinoises, V, 135. 170. De Siameezen beschuldigden daarom de Christenen , dat zij hetbooze beginsel aanbaden.) «Zoude slang door Mozesin de woestijn opgericht», voegt de heer de Vogel er bij, «niet de/.elfde beteekenis hebben? Is liet wel juist gezien om de slang, door Mozes aan een staak verheven om hen, die haar geloovig aanzagen, van slangenbeten en ziekten te genezen, als liet beeld van een weldoende godheid te beschouwen, gelijk vele schrijvers doen? Moet Mozes hier niet eer geMacht worden als overwinnaar van de slang, die hij in triumf verheft, en waardoor zij, die aan de overwinning gelooven, gered zullen worden?» Mij herinnert de sialic aan een staak eer aan den Esculapiusstaf, welken echter de heer H.DA. F. de Vogel, naar hij mij schrijft, ook beschouwt als het symbool van het onschadelijk gemaakte booze beginsel.
(1) Sanchoniathon, een oud Phenicisch schrijver, waarvan wij fragmenten bezitten, deelt de mythe van den stervenden god Thammuz op drieërlei verschillende wijzen mede, die allen daarin overeenstemmen, dat hij niet door een everzwijn gedood, maar door zijn vader, den god El-Kronos, geofferd wordt. Hier wordt de overeenkomst met Christus, die door zijn vader Jahveh geofferd werd tot verlossing der wereld, nog treffender. In een der drie verhalen wordt echter het offer niet ten uitvoer gebracht, maar door de besnijdenis vervangen. I»it herinnert levendig aan Abram's offerande.
75
APOLLO.
Wij wenschon hier ook iets over dezen god te zeggen, niet omdat hij onmiddelijk aandeel heeft aan het ontstaan der Christussage, maar omdat het een algemeen bekende, ontwijfelbare z o n n egod is, en als zoodanig vele mythen omtrent hem onmiskenbaar verwant zijn met die van andere zonnegoden, wier zonnenatuur dus omgekeerd duidelijk blijkt uit de verwantschap hunner mythen met die omtrent Apollo. Als bronnen gebruiken wij hier Pauly's „Eeal-Encyclopadie der Classischen Alterthumswissenschaft in alphabetischer Ord-nungquot;, in voce Apollo, en Schoemann's „Griechische Alterthümerquot;.
In Achaja, Lacedemonië en Cyrenaïka gaf men Apollo den bijnaam Karneios (van Kaovog; het schaap of de ram), te Cyrene legde men in de lente allerlei bloemen op zijn altaar. In het begin van het Attische jaar, dat oudtijds met winterzonnestilstand, in lateren tijd met zomerzonnestiland begon, weiden hem offers gebracht. Hij was de geliefde zoon van den hemelvader Zeus (Jupiter), welke diens verordeningen in de wereld ten uitvoer hielp brengen. Hij vormde met Zeus en Athene (Minerva) een soort van trits, die als de goddelijke macht in haar grootste volkomenheid beschouwd WCld. at ylt;XQ, /iev rt Tlüvfo xai yi(y;yVexixai \AtcoWov (II. II, 371) is een dikwijls voorkomende uitroep. Athene, de goddelijke wijsheid, is hier met den H. Geest der Christenen vergelijkbaar. Hij verkondigde den wil zijn vaders en zeide dadelijk na zijn geboorte (bij welke het geheele eiland Delos van glans schitterde): «De cither zij mij lief en de boog, en aan de menschen zal ik verkondigden den onbe-diiegelijken wil van Zeus.» Hij was in het begin der lente geboren, en men vertoonde op Delos nauwkeurig de plaats
76
waar zulks geschied was. Men meende, dat Apollo zich bij den aanvang van den donkeren, woesten wintertijd in verre streken terugtrok en met het begin van het warme jaargetijde weder in het land terugkeerde. Op een vaas, afgebeeld bij Mülleu , Denkm. II. n. 140, daalt Apollo op een zwaan gezeten neder. De zwaan is een trekvogel, wiens terugkomst in Griekenland de lente verkondigt. Bekend is de strijd van Apollo met den draak of slang Python (het booze beginsel wordt hier dus weder door een slang voorgesteld); hij doodde reeds kort na zijn geboorte dit gedrocht. Op het einde van Maart (6 Munychion), dus omstreeks lentenachtevening, werd de Athene de overwinning van Apollo op het booze, den winter aanbrengende beginsel gevierd. Andere Apollofeesten vielen o. a. in het begin van Mei (7 Thargelion), wanneer de zomer gerekend werd aan te vangen, in het begin van de maand Hekatombeion (eerste nieuwe maan na zomerzonnestilstand) en in het begin van de maand Pyanepsion (eerste nieuwe maan na herfstnachtevening). Te Delphi vierde men omstreeks lentenachtevening zijn terugkomst in het land en eens in de negen jaar zijn overwinning op den draak. Apollo was een god van zedelijke reinheid en zuiverheid; handhaver van het recht en de heilige verordeningen van Zeus op aarde, vernederde hij de overmoedigen en beschermde de zwakken en onderdrukten, den boetvaardigen zondaar echter verschafte hij vergiffenis en verzoening voor zijn schuld; hij was een god der genade. Streng en ernstig waren de eischen, die bij aan het leven stelde, maar hij wilde geen zwaarmoedige ascese en geen onthouding van geoorloofd levensgenot; hij wilde een gezonde, gelijkmatige ontwikkeling der zinnelijke en geestelijke natuur, den waren grondslag van al het schoone in het menschelijke leven.
Indische mythen, met de Christelijke nauw verwant.
KRISHNA.
de betrekkingen tu3schen indië en het westen vóór en omstreeks het begin ünzer jaartelling.
De bekende oriëntalist en streng geloovige Christen William Jones zegt in het eerste deel der Asiatic researches (biz. 259, 200, 267, 272, 273);
„Wij weten zeker, dat de naam Krishna en dealgemeene schets van zijn geschiedenis van veel vroeger dagteekening zijn dan de tijd van de geboorte van onzen zaligmaker, en waarschijnlijk ook dan de tijd van Homerus.
„In het Sanskriet woordenboek, meer dan tweeduizend jaren geleden samengesteld, vinden wij de geheele geschiedenis van de vleeschgeworden godheid, geboren uit een maagd, en in zijn kindsheid op een wonderdadige wijze ont-
snappende aan den regeerenden dwingeland van zijn vaderland.
„Krishna, do vleesehgeworden godheid van de Sanskriet-overlevering, blijft tot op den huldigen dag de lievelingsgod van de Indische vrouwen. De sekte onder de Hindoes, die hem met geestdrift en genoegzaam met uitsluiting van alle andere goden vereert, heeft een leer gemaakt, waaraan zij gestreng vasthoudt, en die stelt, dat hij verschillend was van al de avatara's, die slechts een gedeelte van zijn godheid bezaten, terwijl Krishna de persoon van Vishnoe zelf, in een menschelijke gedaante was.
„Hij redde een menigte menschen, gedeeltelijk door zijn wapenen en gedeeltelijk door een wonderdadige macht Hij maakte de dooden weder levend door daartoe in het onder-aardsche rijk af te dalen. Hij waschte de voeten der Brah-minen en predikte op een inderdaad zeer edele en verhevene wijze, maar altijd ter gunste van hen. Hij was inderdaad rein en kuisch, maar nam den schijn aan van buiten gewone loszinnigheid en had ontelbare vrouwen en minnaressen. Eindelijk was hij weldadig en tederhartig, ofschoon hij een hevigen oorlog veroorzaakte en voerde.quot;
In de verhandeling van A. Weber over Krishna's geboortefeest (Ueber die Krishnajanmashtami, Abh. den Kon. Akad. der Wissenschaften zu Berlin, 1867) wordt de legende van Krishna's geboorte naar een der door hem geraadpleegd. Indische handschriften als volgt verhaald. Het is Krishna zelf die spreekt. „De door Kansa (1) in het nauw gebrachte goden kwamen tot mij naar de Vaikoentha (2) en berichtten, dat hij zijn met Vasoedeva, den zoon van Soeri Yadava, ge-
(1) De vorst van Matlioera.
(2) De hemel van Vislmoe.
79
huwde zuster Devakt gevangen hield en wegens een profetie. dat haar achtste kind hem dooden zoude, reeds zes barer kinderen had omgebracht. (1) ik besloot daarop zelf in Devaki's schoot in te gaan en bevel Maya (2) in Yaqoda, de vrouw van den koeherder Nanda, geboren te worden. Bij mijn geboorte in de achtste maand vertoonde ik mij voor het eerst aan mijn verbaasde ouders in mijn ware Vishnoe--gestalte en gebood Vasoedeva om mij tegen het juist uit Yaqoda, aan gene zijde van de Yamoena, in Nanda's herdershut (gokoela) geboren meisje te verruilen. De wachters verzonken in bewusteloosheid.
„De grendels van het vertrek gingen van zelf open, de Yamoena liet Vasoedeva door hare wateren gaan. Nadat de ruil geschied was, begon het op het bed van Devaki rustende meisje geweldig te schreeuwen. De wachters ontwaakten. Kansa kwam ijlings toesnellen, ontrukte het aan de moeder en verpletterde het tegen een steen. Doch het verhief zich als een lichtende bliksemgestalte in de lucht, riep Kansa toe: „Hij, die u zal dooden, leeftquot;, en verdween. Ik groeide echter bij de herders op, doodde vele Daitya's en heb heden in het achtste jaar na mijn geboorte Kansa gedood.quot; Volgens een ander handschrift, door Weber blz. 254 aangehaald , beval Kansa na het verdwijnen van het meisje in de lucht een algemeenen kindermoord (Valanam kadanaya) om zoo mogelijk den hem aangekondigden pasgeboren vijand te dooden, welk gebod ook door zijn dienaren werd ten uitvoer gelegd, doch waarvan Krishna ontsnapte.
(1) Devaki is dus geen maagd.
(2) De goddelijke wondermacht (later; de begoochelinf; der phenome-nale wereld). In de mythologie de vrouw van den hoogsten god.
So
Een der platen (Plaat II), door Webeh bij zijn verhandeling gevoegd en naar een Indisch origineel vervaardigd, stelt Devaki voor, haar kind zoogende, welke afbeelding de grootst mogelijke overeenkomst heeft met de Christelijke voorstelling van de Madonna met het kindeke. Beider hoofd is met een gloriekrans van zonnestralen omgeven en terecht, want ook Krishna is oorspronkelijk een zonnegod. Krishna is, evenals Christus, le middernacht geboren (Weber, blz. 225). Soms wordt hij voorgesteld als in een koestal geboren (ibid. blz. 209), in tegenwoordigheid van herders, os en eze 1 (ibid, blz. 339).
Weber tracht in zijn verhandeling waarschijnlijk te maken, dat de trekken, die in dezen legende aan de Christuslegende herinneren, werkelijk aan deze laatste ontleend zijn. De viering van zijn geboortefeest zou een navolging van het Kerstfeest wezen. Zeer terecht merkt Tiele (Christus en Krslma, Theol. tijd schrift, 1877, blz. 80) hiertegen op: quot;Men behoeft dit verhaal slechts vluchtig te doorlezen om te zien, dat het geheel oorspronkelijk is. Het eenige wat volkomen overeenstemt is de kindermoord, die ontleend zou kunnen zijn, ofschoon ik
het niet geloof.
«De legende, zooals zij hier op geheel eigenaardige wijze verhaald wordt, is een der oudste en verbreidste der wereld, en overal keeren met meer of minder volledigheid de hoofdtrekken terug. Meestal is de vader een godheid; watinlndië voor een goddelijke geboorte niet noodig was, omdat daai de godheid zich naar verkiezing met het kind in den moederschoot vereenigde. Dikwijls wordt reeds de moeder vervolgd, brengt zij haar kind in gevangenschap of in een vreemde plaats ter wereld.
a Altijd is er een vervolger, voor wien men het verbergt, of die hot zelf doet verwijderen, doch wiens bevel om het
81
te dooden niet wordt uitgevoerd. Meestal wordt het kind door vreemden, en dan in den regel door herders, opgevoed. Maar het ontwaakt ten laatste tot bewustheid zijner kracht, en hetzij het den tiran doodt, hetzij die zijn natuurlijken dood sterft, eens komt het tot grootheid en heerschappij.
quot; Bij al de Indo-Germanen of Aryers keert deze sage terug, altijd wezenlijk dezelfde bij alle verschil van bijzonderheden.
tHet is de oude zonnemythe, waarin de zonals godenzoon geboren, door de machten der duisternis bedreigd, opwassend als herder der hemelsche koeien (de zonnestralen en de wolken), zich weldra als den zegevierenden held, den redder der wereld openbaart. En reeds in den alleroudsten tijd schijnt uit dien mythe een sage, uit den god een heros geworden te zijn. Immers een oud-babylonisch spijkeropschrift verhaalt iets dergelijks omtrent zekeren Koning Sargina. (1)
«Waarom zou nu diezelfde mythe, zelfs als sage, niet van oudsher ook bij de Indiërs bestaan hebben, als wij hem bij al de stamverwante volken wedervinden, en hij zelfs bij de
(1) Dit opsclnift, dat van omstreeks lüOO jaren vóór tiet begin onzer jaartelling dateert, luidt als volgt: «Mijne moeder was een vorstin, mijnen vader kende ik niet, een broe Ier mijns vaders beheersclite het land. In de stad Azoepiranoe, welke aan den oever van den Eujihraat ligt, werd mijne moeder, de vorstin, van mij zwanger; in moeielijke omstandigheden baarde zij mij Zij legde mij in een kistje van biezen, maakte dat waterdicht met aardpek, liet mij drijven op den stroom, die mij niet verdronk. De stroom droeg mij; naar Akki, den waterdrager, bracht hij mij. Akki, de waterdrager, had medelijden in zijn ingewanden, en nam mij op; Akki, de waterdrager, voedde mij op als zijn kind». (Smith-Delitzsch, Chald. Genesis, Mz 2t8.)
De gelijkenis met de Krishna- en Christus-legenden schijnt mij bier zeer gering; veel grooter is die met Mozes in het biezen kistje, he Bethlehemsche kindermoord kan daaraan in geen geval, maar wel aan
6
babylonische Semieten bekend was, die het verhaal zonder twijfel van de oude bewoners van Mesopotarnië (1), hun leermeesters in beschaving, overnamen. Dat de eerste Christenen er de trekken aan ontleenden , waarmee zij de ledige ruimte van Jezus' levensgeschiedenis aanvulden, is natuurlijk, omdat men reeds vroeg ook de eerenamen van den reddenden Zonnegod op den Meester had overgedragen (2), en zij behoefden de stof daartoe niet uit Indië te ontvangen.»
In een in 1876 verschenen brochure (Des elements étrangers du mythe et du culte indiens de Krishna; Paris, Bureaux des Annales de philosophic chrétienne) poogt de Leuvensche sanskritist F. Nève het straks medegedeeld gevoelen van Weber nog nader te staven, en haalt uit Indische bronnen legenden aan omtrent wonderen door Krishna verricht, die een merkwaardige gelijkenis hebben met hetgeen in de kanonieke en vooral in de apokryphe Evangelieën omtrent de wonderen van Christus verhaald wordt. Nog voel verder gaat daarin Dr. F. Lokinseu in een in 1869 door hem uitgegeven werk (Die Bhagavad-Gita, üebersetzt und erlilutert, Breslau), volgens wien de geheele Bhagavad Gita, dat belangrijke en schoone invoegsel van het Mahabharata, vol is, niet slechts van christelijke gedachten, maar zelfs van bijkans woordelijke aanhalingen uit de schriften van het Nieuwe Testament en misschien wel van andere christelijke schrijvers Hij werd eerst getroffen door de overeenkomst tusschen
de Krishnalegende, ontleend zijn. Volgens de ongewijde schrijvers had Herodes een zeer humaan karakter, en zij vermelden zijn kindermoord niet.
(l) De zoogenaamde Akkadiërs , naar de meesten meenen een Turanisch volk , schoon de jongste onderzoekingen op een verwantschap tusschen hun taal en die der Cliineezen wijzen.
i2i Zou hier niet liever moeten gelezen worden : « omdat de Meester niets anders dan een personilicatie van de reddende zon was?»
83
het daarin voorkomend verhaal van de openbaring van Krishna in volle heerlijkheid en dat van Christusquot; verheerlijking op den berg, en bij nader onderzoek ondekte hij hoe langer hoe meer, dat naar zijn oordeel alleen aan het Nieuwe Testament kon ontleend zijn.
De Indische geleerde KasniNaTH Trimbak Telang gaf in 1875 te Bombay een Engelsche vertaling van de Bhagavad Gita uit, voorzien van aanteekeningen en een 119 bladzijden beslaande inleiding, welke laatste hoofdzakelijk een weerlegging, zoowel van Webeu als van Lorinser , bevat. Ook Tiele wêcrlegt Loeinser in zijn boven reeds aangehaalde verhandeling en komt (blz. 75) tot het resultaat: „dat de oorspronkelijkheid niet aan de zijde van de christe-lijke schrijvers, maar bij den Indischen wijsgeer is.quot; En de groote overeenstemming tusschen de denkbeelden van den Indischen wijsgeer en de christelijke, vooral de johanneïsche geschriften verwondert ons niet, zegt hij (ibid, blz. 7G), als wij bedenken, dat deze laatste „doortro kken zijn van een wijsbegeerte, die hoe we 1 in Klein-Az 1 ë uit Alexandrië ingevoerd, haar oorspronginhet verre Oosten moet h e b b e n.
Krishna's dood (hij stierf door een pijl aan een boom vastgenageld) wordt door Schelling (Philosophic der Mythologie, Werke II, '2, 468 v. v.) als een kruisdood („Tod am Holzequot;) beschouwd. Het komt mij voor, dat deze overeenkomst niet zeer treffend is.
De naam Krishna zweemt naar dien van Christus. Deze laatste beteekent in het Grieksch „Gezalfdequot;, de eerste: „de Zwarte.quot; (1) Toch zouden beide namen zeer wel in nader ver-band met elkander kunnen staan.
(1) Mot het oog op doze betcokenis is het merkwaardig, dat in vele
84
Men was in de oudheid meer gewoon de namen van vreemde godheden zoo te veranderen, dat zij ook in de eigen taal harer nieuwe vereerders een beteekenis verkregen. Zoo beteekent Aphrodite (Venus) in het Grieksch; de godin, die uit het schuim der zee geboren werd. Het was echter een Cyprische, oorspronkelijk Phenicische godin, wier naam volgens Roth (Gesch. uns. abendl. Phüos., I, sch. 452) van Pheridah, dat duif beteekent, afkomstig is. De duif was ook bij de Grieken aan Aphrodite geheiligd. Evenzoo wijzigden de Perzen, toen zij de Babylonische godin Anat (de Egyptische Neith) overnamen, haar naam zoo, dat hij de onbesmette (Anahita) kon beteekenen, terwijl de Arabieren er Alnahid (d. i. de vrouw met du zwellende borsten) van maakten. Evenzoo kozen waarschijnlijk de makers der christelijke legende voor de moeder huns Verlossers den naam Maria, omdat die naam veel overeenkomst had met dien van Myrrha, de moeder van Adonis (boven, blz. 7-i), en tevens in het Chaldeeuwsch, dat zij beter verstonden dan het Cypriotische Grieksch, m e e s t e r e s en in hun eigen taal de verhevene (vette) kon beteekenen. (boven, blz. 66, noot.)
landen, zooals in Italië, Frankrijk, ja tot in Polen toe, sommige zeer oude Madonnabeelden voorkomen, aan welke bijzondere heiligheid en vaak wonderdoende kracht wordt toegeschreven, en die, zoowel als het k i n d e k e , d a t z ij dragen, een zwart gelaat en zwarte handen vertoonen. Soms is die oorspronkelijk zwarte huidskleur later door oververwen weggenomen , maar zeer dikwijls ook niet. Een dergelijke zwarte Madonna was ook b.v. de beroemde «Vierge des druides » te Chartres , die later besproken zal worden.
Een andere zeer beroemde zwarte Madonna met het kindeke, (volgens de overlevering door den II. Lucas zelf geschilderd) , is die van he( klooster van St. Paulus den kluizenaar te Czenstochan of Czen-stochowo in het gouvernement Kalisch (Russisch Polen). Merkwaardig is liet, dat bij de Grieken Demeter (Ceres) den naam van de zwarte droeg.
85
Als ecliLcr Krishna, wat naam en logende aangaat, mot Christus in verband staat en de oudste van de twee is, hoe kan dan do Krishna-legendo naar het Westen zijn doorgedrongen?
Er is geen twijfel, dat de Krishna-dienst en legende roods vóór don aanvang onzer jaartelling in het Westen bekend was, kan het antwoord luiden. Want hij en geen ander is de Indische Hercules (ook Hercules was een zonnegod), wiens dienst Megasthenes, de gezant van Seleukus, Nikator aan den Indischen koning Tchandragoepta, welke Megasthenes een werk in vier boeken: In die a, over Indië schreef, in de derde eeuw vóór het begin onzer jaartelling in Indië zeer verbreid vond. De betrekkingen tusschen Indië en het Westen waren overoud. Op de groote verkeerswegen, waarop zich legers als die van een Xerxes en Alexander konden bewogen, trokken ook talrijke handelskaravanen van Indië tot naar de kusten der Middellandsche zee en brachten menig nieuw denkbeeld, menige legende met zich mede. Reeds in de 6e eeuw kwam de dierfabel langs dien weg, waarschijnlijk van Indië over Assyrië, naar Griekenland. (1)
De Perzen en Bactriërs waren onophoudelijk in aanraking van den eenen kant met de Grieken, Joden en Babyloniërs, van den anderen kant met de Indiërs. Darius zond in 509 v. o. j. den Griek Skylax naar den Boven-Indus om den mond van die rivier te zoeken. Herodotus (IV, 44) kende het reis-
(1) Dabrias zegt in het begin van zijn tweede prooeminra:
]}Tvamp;oc; /tèr, ü) Ttal /gt;'ftOiA/o),' J V ƒ
SvQon TCtO.aióv tOTi-r tvoru' drO-Qtóniov,
TCQiv Ttor Tjrtav fTti JVivov Tf zat BtjXov.
De overeenkomst tusscben de fabels der Grieken en Indiërs blijkt, als men de Indische fabels van Ramsamyayer en Pilpay mot die van Esopus en Babrias vergelijkt.
verhaal van Skylax en bczal ook Perzische bronnen over Indië. Ktesias, een Grieksch geneesheer aan het hof van Artaxerxes II Mnemon (wiens werk niet tot ons gekomen is), verzamelde berichten omtrent Indië uit den mond niet slechts van Perzen, maar ook van blanke (dus Arische) Indiërs. Sokrates leerde volgens Aristoxenos te Athene een Indiër kennen. Indische invloed is onmiskenbaar in de leer der zielsverhuizing van Pythagoras en Plato. Een Indisch boeteling, dien de Grieken naar een Indischen groet, dien zij hem hadden hooren uitspreken, Kalanos noemden, vergezelde Alexander naar Perzië en maakte daar vrijwillig door den vuurdood een einde aan zijn leven. Deze deed aan Onesikritos mededeelingen omtrent de verschillende wereldtijdperken. (1)
Na den dood van Alexander verdreef Tchandragoepta in de derde eeuw vóór het begin onzer tijdrekening do Macedoniërs. uit Indië, en stichtte in hot noorden van dat land een groot rijk. Hij verhief het Boeddhisme tot staatsgodsdienst. Hij huwde een dochter van Seleukus I Nikator, wiens boven reeds vermelde gezant Megasthones Indië oostwaarts tot Patalipoetra (Patna), zuidwaarts tot aan het Vindhya-gebergte bereisde. Ook van een Indisch gezantschap naar Babylonië is omstreeks dien tijd sprake. In het 13quot; edict van Girnar beroemt zich Asóka, nakomeling en opvolger van Tchandragoepta, dien men terecht den «Constantijn don Groote» van het Boeddhisme genoemd, en van wien men zeer talrijke opschriften op rotsen, zuilen en zelfs bewegelijke steenblokken in alle doelen van zijn rijk gevonden heeft, op de bekeering der Yavana-konningen (Yavana = quot;Icoptg, Grieken) Antiochus,
(1) Wat wij hier üu in het vervolg omtrent betrekkingen tusschen Indië en liet Westen vóór liet begin onzer tijdrekening zeggen , is ont-locnd aan R. Seyilel, Das Evangolium von Jesu in seinen Verhaltnissen zu liuddha-suge und Bu Idha-Lehre. Leipzig 1S8'2.
87
Ptolemaeus, Antigonus cu Magas. Het Ceylonsclio geschiedwerk Mahavansa zegt, in de tweede eeuw vóór't begin onzer jaartelling, dat de zendeling Maharakkhito werd uitgezonden om het land der Yóna Clavtg, d. i. Griekenland), namelijk al de door de Macedoniër^ en Grieken onderworpen landen, tot het Boeddhisme te bekeeren, en noemt Alasadda (Alexandrië) de hoofdstad van dat land en een voornaam centraalpunt van het Boeddhisme (volgens Seydel zou hier niet het Egyptische Alexandrië, maar een stad nabij de bronnen van den Oxus bedoeld worden). Mogen nu de geestelijke veroveringen van het Boeddhisme in het Westen hier ook al overdreven geschetst schijnen, toch blijkt er overtuigend uit, dat de Indische godsdiensten en mythen eenige eeuwen vóór onze jaartelling in de na Alexander's dood verrezen rijken , waarin de Ptolemaeën, Antiochus , Antigonus , Magas, enz. regeerden, dus in Egypte en Syrië, in Macedonië en Cyrene bekend waren, dat met name het Boeddhisme er door zendelingen gepredikt werd en aanhangers vond.
Ook over zee stond Indië vóór onze jaartelling met het Woslen in verbinding. Over den Oxus, de Kaspische zee, dan te land over den Kaukasus, daarna over de Zwarte zee naar Sinope, of te land over Eckbatana en Armenië naar Sinope en vandaar verder over zee naar Griekenland, naar Kappadocië (de oostgrens van het Kléin-Aziatische christelijke zendingsgebied) en de West- en Zuidkusten van Klein-Azië had van 60 vóór het begin onzer jaartelling af een levendig handelsverkeer plaats (men vergelijke o. a. Plinius, H. N. 37, 11'. Tevens had een levendige zeehandel plaats tusschen Indië en Ceylon (Taprobane, op Asöka's opschriften Tampa-banni genoemd) en de door de Ptolemaeën aan Egypte's oostkust gestichte havens. Reeds in Salomo's tijd voeren
88
trouwens Phenicische eu Joodsche handelsvloten over de Roode en Indische zee naar Ophir, waaronder ongetwijfeld een deel van Indië verstaan moet worden. In den Romeinschen tijd bericht Plinius (H. N. VI, 19, 22 , 23, 26) van handelsvloten, die jaarlijks naar Indië gingen en voor 50 millioen sestertiën (omstreeks 5 millioen gulden) aan Indische waren medebrachten, van Indische koopvaardijschepen, die 500 passagiers met hun goederen konden bevatten en van talrijke, te Alexandrië in Egypte gevestigde Indische kooplieden. Seneca schreef een nieuw boek over Indië, daar die van Me-gasthenes en van Alexander Polyhistor (80 — 60 vóór het begin onzer jaartelling) verouderd waren. De Alexandrijnsche bibliotheek werd reeds onder Ptolemaeus Euergetes (sedert 2-46 vóór het begin onzer jaartelling) bijzonder mot het oog op Indische studieën bestuurd en zou, als de Christenen haar niet in 391 na het begin onzer jaartelling onder aanvoering van hun aartsbisschop Theophilus totaal vernield hadden (van welk treurig heldenfeit zij later den Mohamniedaanschen Kalif Omar de schuld gaven) (1), ons ongetwijfeld bewezen hebben, dat het verkeer met Indië en de kennis van Indische mythen, godsdiensten enz. in het Westen omstreeks het begin onzer jaartelling en reeds eeuwen vroeger veel uitge-
(1) De billijkheid noodzaakt ons te erkennen, dat roeds vroeger bij de belegering van Alexandrië door Julius Caesar de bibliotheek zeer groote schade had geleden. Zij was daarna echter weder aangevuld met de bibliotheek van Pergamus, die Antonius aan Cleopatra ten geschenke gaf, waardoor die van Alexandrië weder de grootste der oudheid werd en zulks bleef tot 311 De geschiedschrijver Orasius verhaalt, dat hij na do bestorming door de Christenen in dat jaar nog alleen leege boekenkasten in de bibliotheek gezien heeft (vergelijk Petit Radel a. Recherches sur les bibl. anc. et mod.quot;, Paris 1819, en Ritschl «Die Alexandrinischen Bibliotheken n, Berlin 1838).
9
89
breider was, dan men heden over het algemeen denkt. (1) Indische gezantschappen van een Koning Porus aan Augustus (dat ook Antiochië bezocht) en uit Taprobane aan Keizer Claudius worden vermeld, en aan leden van een dergelijk .-t gezantschap onder Antoninus Pius had de gnostiek Bardesa-
nes, die tegen het einde der 2e eeuw over Indië schreef de kennis te danken, die hij zoowel van het Brahmanisme als van het Boeddhisme bezat. (2) Uit de verhalen omtrent die f gezantschappen blijkt, dat van Augustus tot Claudius Anti
ochië, Athene en Rome, die gewichtige moedersteden en zendingscentra van het Christendom, evengoed als het ook in dit opzicht zoo belangrijke Alexandrië, door ontwikkelde aanhangers van het Boeddhisme bezocht werden.
Dat derhalve de makers der Christussage niet slechts met de Krishnalegende, maar ook met de legenden en leerstellingen van het Boeddhisme bekend konden zijn, valt volstrekt niet te betwijfelen. Onbegrijpelijk mag het dan ook geacht worden, hoe Koenen (Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst, blz. 198) durft voorspellen, dat een onpartijdige studie zal leeren dat aan het Boeddhisme alle rechtstreeksche invloed op het ontstaan van het Christendom moet worden ontzegd, en dat de j quot;
(1) Brockhaus Conversations-lexicon, lle Aullage, Bd. 1, blz. 484, zegt van de Alexandrijnsclie bibliotheek, dat zij «die gesammte romische, griechische . indische und aegyptische Literatur umfasste.»
(2) Zelfs de prachtige zedeleer van een Confucius schijnt Bardesanes niet onbekend te zijn geweest, daar hij bij Kusebius (Or. Ev. 6, lO) van de Chineezen zegt: «De Seriërs hebben wetten, welke den moord,
• de losbandigheid , den diefstal, de afgoderij verbieden ; vandaar ziet men
in dit groote land geen tempels, geen lichte vrouwen , geen echtbrekers , geen dieven, geen moordenaars, noch vermoorden De ster | van Mars heeft hun niet de noodzakelijkheid opgelegd om menschen te
doodeu en Venus' overspel met Mars niemand van hen aangezet om zich met de vrouwen van anderen te vermengen.»
i
90
hypothese, die Jesus met de Boeddhisten in verband brengt, door het nuchter en gestreng historisch onderzoek niet aanbevolen maar wederlegd wordt. Wel is waar was, toen hij dit schreef, Seydel's boek nog niet verschenen, maar in zijn aanteekeningen, geschreven na het verschijnen van en kennismaking met Seydel's werk, houdt hij die opvatting vol; hoewel hij toegeeft, dat de mogelijkheid van den invloed der Boeddhalegende door Seydel op streng wetenschappelijke gronden is bewezen.
BOEDDHA. (1)
Evenals beide ouders van Jesus afstamden uit het oude koninklijke geslacht van David, waren ook Boeddha's moeder M a y a d e v i en haar echtgenoot S o e d d h ó d a n a van koninklijken bloede. Hun geslacht werd „het zonnerasquot; genoemd en zij waren koning en koningin van Kapilavastoe.
Toen B o e d d h a besloten had uit M a y a d e v i in den vleesche geboren te worden en in den vorm van een jongen witten olifant in haar lichaam in te gaan (2), droomde zij van
(1) Als bronnen zijn hierbij gebruikt: «Rudolf Seydel, Das Evange-lium von Jesu in seinen Verhaltnissen zu Buddha-sage und Buddha-Lelire.» Leipzig -1882, en «Dr. H. Kern, Geschiedenis van het Bud-dhisme in Indië.» Haarlem, H. D. Tjeenk Willink , 1881. \ooral het eerste. Wij hebben de geschiedenis van Boeddha alleen met die van Jesus volgens do Kanonieke evangelieëu vergeleken. Neemt men ook de apocrvphe evangelieën in de vergelijking op, dan wordt de overeenkomst nog veel sterker en trellender, hetgeen bewijst, dat tijdens deze laatste evangelieën geschreven werden, de Boeddha-sage m het Westen bekend was. Kn er is geen reden om aan te nemen , dat de ftpocryphe evangolie 11 jonger zijn dan de Kanonieke.
(2) quot;Ofschoon zij dus van Boeddha zwanger word zonder door haar man
01
zulk een olifant, en de Brahmanen legden dien droom als volgt uit; „Gij zult vervuld worden met de grootste vreugde. Een zoon zal u geboren worden, wiens leden door tee-kens van groote beduidenis versierd zullen zijn, een edele spruit uit een koninkli]k geslaclit, een hooggezinde koning der koningen. Als hij het vermaak, zijn koninkrijk en zijn residentie verlaat om uit liefde voor alle werelden, vrij van begeerten, in den stand der vromen te treden, dan zal hij de offers der drie werelden waard worden en zal de Boeddha zijn, die alle werelden vreugde zal verschaffen door don heerlijken kost dor onsterfelijkheid.quot; (Vgl. Lukas I, 29-33, 35.)
De tijd, waarop Boeddha in het lichaam zijner moeder inging, weixl aangeduid door een ster, de P o e s h y a- of b 1 o e-menster; dit is dus een verwijderde analogie met do ster der wijzen uit hot oosten (Matth. II, 2 —10), die echter niet de conceptie, maar de geboorte van den Verlosser aanduidde.
Bij Boeddha's geboorte hadden allerlei wonderteekenen plaats. Goden en godenzonen daalden in scharen nader om het kindeke te zien en geschenken te geven, en zongen (1); „Daar het kwaad verbannen is, gaat het 't gansche heelal goed, het geluk is bevestigd in hot al der wereld, een meester des heils is geboren!quot; Andere godenzonon zongen: „In do wereld dor schepselen, zoolang gekweld door de kwalen der verderfenis, is verschenen de bevrijder van alle ziekte, de koning der geneesheeren! Beschermer der wereld, door
bevrucht te worden, was zij geen maagd moer, maar de vrouw van Soeddhódana. Boeddha's moeder wordt ook wet Maha Maya, d. i. groote Maya genoeitid. Boeddha besloot in haar lichaam in te gaan, «opdat in alle opzichten vervuld zou worden wat voorspeld was.»
(1) Vgl. Luk. 11,8, v.v. De naam Godenzuncn (Kinderen Gods) wordt ook Mt. V, gebruikt.
92
Uw optreden zullen de angsten verdwijnen, goden en menschen zullen vervuld worden met welzijn.quot; Ook zongen de hemelsche scharen; „Een wonderbare held; een onvergelijkelijke is geboren, de heiland der wereld vol erbarmen; .....heden breidt gij Uw welbehagen uit over allo einden der wereld. Laat komen over alle schepselen v r e d e en bevrediging, opdat zij heeren van zich zelve en gelukkig worden.quot;
Ma de geboorte verschijnen goden, hemelsche maagden, koningen en Brahmanen met geschenken (1); wierook en nardus wordt aan de kraamvrouw tot versterking aangeboden.
Van de Himalaya komt de Brahmaan Asita, die de geboorte van den Boeddha uit de liederen der godenzonen had vernomen, een oud, gebrekkig man. Hij voorspelt, dat het kind een Boeddha zal worden, de verlosser van alle kwalen, de gids tot onsterfelijkheid, vrijheid en licht. Daarna keert hij naar zijn kluizenaarsverblijf terug, tranen vergietend, daar hij den tijd van het heil niet meer beleven zal. (2)
Bimbasara, koning van Magadha, geeft inmiddels zijn ministers last om overal onderzoek te doen, of er ook iemand leeft, die hem gevaarlijk kan worden. Twee boden worden uitgezonden, komen terug met het bericht van de geboorte van Boeddha en raden hem een leger uit te rusten om het kindeke te dooden. De koning wil dit niet en zegt: Wordt het kind een heerscher, dan hebben wij vrede en vreugde onder zijn schepter; wordt het een Boeddha, laat ons dan zijn leerlingen wordenquot;. (3)
De oudste grijsaards van het Sakyageslacht komen bijeen
(1) Mt. II, 11.
(2) Lukas II , 25—30.
(3) Dus geen kindermoord; vgl. Mt. II.
93
en verlangen van den koning, dat het kindeke feestelijk naar den tempel der goden zal gebracht worden. Dit geschiedt en de godenbeelden vallen voor hem neder en zingen een loflied te zijner eere. (1)
Als knaap raakte Boeddha eens verloren. Zijn ouders zochten hem en vonden hem in een bosch, omgeven door Richis, heilige zangers voor den voortijd. Hij ontwikkelde zich vroeg en overtrof ver zijne leermeesters, die zijn groote kennis roemden. (2)
Op ouderen leeftijd verlaat Boeddha zijn huis,koninkrijk, verwanten, scheert zich het haar af en kleedt zich in het gewaad der armoede, (lij trekt zich terug in een eenzame streek en vast 28 (volgens een andere overlevering 49) dagen. (3) Daar vertoonde zich aan hem Mara, de Booze, en zeide o. a. tot hem: «Heer! verlaat uw huis toch niet om als monnik rond te loopen. Heden over een week zal u de heerschappij geworden over de gansche aarde met hare vier werelddeelen en 2Ü00 eilanden. Keer terug. Heer!» «Verzoeker!» antwoordde Boeddha, «ik weet, dat de wereldsche heerschappij voor mij is weggelegd, maar ik taal niet naar de heerschappij: ik wil onder de toejuiching van het schepselenheir een Boeddha worden.» Na verschillende andere pogingen moest
(1) Vgl. Lukas II, 22—24. Daar do joodsclie wet geenszins het brengen van liet kind Jesus naar den tempel voorschreef, is dit feit bij Lnkas slecht gemotiveerd. In de Boeddhistische sage is het brengen naaiden tempel een handeling uit vrije dankbaarheid of uit het begrip, dat het kindeke den zegen der goden voor zijn gedijen noodig had. De huldiging door de goden wordt in liet christelijk evangelie door de lofzangen van Simeon en Hanna vervangen, die daarin, evenals in de Boeddha-sage de huldiging door de goden . het eigenlijk doel van het verhaal zijn.
(2) Vgl. Lukas II, 41 v.v.
(3) Vgl. Mt. IV, 1 v.v. Mc. I, 12. Lk. IV, 1. Bij Boeddha is het vasten
94
Mfira hot opgeven; hij had gehoopt den triomf te behalen, dat Boeddha op zou staan en hem groetend met het hoofd zijn voeten aanraken (de meeste devote wijs van vereering). (1) In dit tijdperk van zijn leven ontmoette Boeddha den beroemden Brahmaan Roedraka, die zijn Johannes den Do op er werd en in hem den Boeddha erkende; vijf leerlingen van Roedraka gaan tot Boeddha over. (2)
Nadat Boeddha zijn vasten geeindigd had, baadde hij zich in de rivier Nairanjana. Terwijl hij dit deed, strooiden dui-zende godenzonen aloë- en sandelhoutstof, hemelsche reukwerken en bloemen over hem. (3) B o e d d h a leidde hierop een zwervend leven, zijn leer predikenden discipelen makende. Eens werd hij ten aanzien van hen verheerlijkt. (4)
Ook stemmen uit den hemel, gelijk bü Je sus' doop in den Jordaan en verheerlijking op den berg vermeld worden, komen in de Boeddha-sage veelvuldig voor.
in overeenstemming met zijn geheele leer. Bij Jesus niet, die zeide. « Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende; de Zoon des Menschen is gekomen, etende en drinkende.» Mt. XI ; 18, li'.
(1) Mt. IV; 4—11; Mc. 1, 13; Luk. IV, 2—13. Ook in 't christelijk evangelie belooft de duivel den heiland alle koninkrijken dei' wereld, en wil dat Jesus hem aanbidde Zonderling is de belofte . daar toch Christus, zoowel als Boeddha, machtiger was dan alle koningen en hun rijken toch beziten kon als hij wilde.
Boeddha's antwoord is daarom zeer verstandig.'t Is alsof men Rotschild voor f25.— wilde omkoopen 1 ('2) Johs. 1, 37.
(3) Mt. Ill; 10 enz. Ir. hoever men hier werkelijk analogie kan vinden met den doop in den Jordaan , laat ik daar.
(4 Mt. XVII, 2 enz In Mattheus staat, dat Jesus' aangezicht blonk als de zon en zijn kleederen wit waren, gelijk het licht Zijn zonnenatuur wordt hier even duidelijk aangeduid als bij Boeddha, wiens eone oog bij zijn verheerlijking schitterde als de zon Evenals Jesus (Joh. VIII, 12) het « licht der wereld » genoemd wordl. zegt ook oen der Gath.Vs van den Lotus (een der Boeddhistische II. Boeken) van Boeddha: uO licht der wereld , welk een geluk, dat gij geboren zijt I»
90
B o e d d h a verliet zijns vaders huis op zijn 9.9 jaar en begon te prediken op 86 jarigen leeftijd, Je sus was omtrent 30 jaar toon hij openlijk optrad. (11 Toch zegt J e s u s ( Joh. VIII, 56), dat Abraham zijn dag gezien heeft en zeggen de Joden daarop: «Gij hebt nog geen vijftig jaren en wilt Abraham gezien hebben », waarop J e s u s antwoordt: « Voorwaar ik zeg u, eer Abraham was, was ik.» Evenzoo betwijfelen de Indiërs, hoe het mogelijk is, dat Boeddha gelijk hij zegt, tallooze menschen bekeerd heeft, die in lang vervlogen tijden op aarde leefden, waarop Boeddha antwoordt, dat hij reeds millioeneu malen in vorige tijden als Boe d d h a op aarde verschenen is. B o e d d h a aanvaardde zijn waardigheid van Verlosser, (2) zittende onder een vijgenboom, den boom der kennisse. In Johs, 1, 49 v. v. zegt Jesus tot Nathanael, «Daar gij onder den vijgenboom waart, zag ik u» en wordt dit door Nathanael beschouwd als een bewys, dat Jesus de zoon Gods is. Nu wordt van Mohammed verhaald, dat Aboe-bekr hem als gezant Gods herkende omdat hij onder een zekeren boom zat, onder welken boom n a J e s u s niemand als M o h a m m e d kon zitten.
Hieruit leidt Seydel af, dat oorspronkelijk het verhaal was, dat Jesus (evenals Boeddha) onder een vijgenboom zat en Nathanael hem aan dat zitten onder dien vijgenboom als den Messias herkende. Seydel vindt het verhaal, zooals het thans in het Johannesevangelie staat, raadselachtig en onlogisch. Ik kan mij hierin niet bij Seydel aansluiten en vind het natuurlijk, dat Nathanael in Jesus een bovennatuurlijke kracht opmerkte, omdat deze hem bij zijn naam aansprak, zonder hem vroeger ontmoet te hebben, en hem had zien zitten onder den vijgenboom, op een plaats dus, waar hij, J o s u s.
(1) Lk. Ill, 23.
(2) Eerst toen kreeg hij eigenlijk den titel van Boeddha.
96
op dat oogenblik niet was en als hij, Je sus, een gewoon mensch was, dus ook geen zintuigelijke waarnemingen had kunnen doen.
Boeddha verzamelde evenals Je sus een engeren kring van uitverkoren leerlingen om zich, en daaronder drie, die de «zuilen» der Boeddistische kerk geworden zijn. Twee daarvan (KasyapaenAnanda), vertoonengroote overeenkomst met Petrus en Johannes, en Ananda was ook de discipel, dien de Heere Boeddha lief had. Van dezen A n a n d a wordt verhaald, dat hij eens een jong meisje ontmoette, Pakriti genaamd, uit de verachte kaste dei Ischandalas, toen zij juist bezig was water te putten, en haar verzocht hem te drinken te geven. Zij zeide hem, dat zij van lage kaste was, en het haar daarom niet veroorloofd was een heilige te naderen. Hij antwoordt; «Mijne zuster, ik vraag noch naar uw kaste, noch naar uw familie, ik vraag u slechts een dronk waters».
Dit verhaal herinnert levendig aan het bekende voorval van Je sus en de Samaritaansche vrouw, dat door Joh. IV, 5 v.v.
wordt medegedeeld.
In dit evangelisch verhaal is sprake van „water des levensquot; en evenzoo noemen de heilige boeken van het Boeddhisme Boeddha's wet, die allen het gelijke heil van de Nirvana brengt, het „water des heils.quot;
De eerste woorden, die van Jesus medegedeeld worden, zijn de zaligsprekingen van de bergrede. Ook de eerste predikatie van Boeddha bestond uit een aaneenschakeling van zaligsprekingen. Evenals (Mtth. IV, 17; Mc. J, 14) Jesus zegt: doet boete (bekeert u), want het koninkrijk der hemelen is nabijquot;, prijst ook Boeddha boetedoening aan als de weg tot de verlossing en het verkrijgen der zaligheid.
Men kan Jesus' geschiedenis volgens de evangelieen in drip
97
deelen scheiden, waarvan het eerste loopt tot aan Jesus' openlijk optreden, cn het tweede van het begin van zijn openlijk optreden tot aan de lijdensgeschiedenis.
In het eerste vinden wij een veel geregelder chronologische rangschikking dan in het tweede. De paralellen die men tus-schen de geschiedenis van Boeddha en die van Jesus kan trekken, hebben bijna uitsluitend betrekking op dit eerste gedeelte en zijn vooral duidelijk in de Lalita Vistara(d. i. „Verhaal van de handelingen en spelenquot; namelijk van Boeddha), welk boek met de bekeering van de vijf leerlingen van Roedraka eindigt. Waarschijnlijk is dus dit boek (of een ander, waarnaar dit gemaakt is) de bron geweest, waardoor de makers der Christuslegende zich hebben laten inspi-reeren. (1)
Ook het einde van B o e d d h a's leven is (volgens de door mij gebruikte bronnen) geheel anders dan dat van Jesus. Bij
(1) Hieronymus verhaalt, «dat Pantaenus (de leermeester van Clemens van Alexandrië eu van Origenes , die tegen het einde der tweede eeuw aan het hoofd stond van de hoogeschool van Alexandrië (Kusebius V, 10), een wijsgeer van de Stoïcynsche school, op verzoek van afgezanten uit Indië naar dat land werd gezonden, waar hij bevond, dat Bartholomeus , een van de twaalf apostelen , de komst van onzen lieer Jesus Christus had gepiedikt volgens het evangelie van Mattheus, dat hij mede terugbracht naar Alexandrië, in Hebreeuwsche letters geschreven. » (Lurdner 1, 391). Welk boek kan dit uit Indië mede teruggebrachte evangelie van Mattheus geweest zijn ? Het bekende evangelie van Mattheus uit ons N. ï. zeker niet; want dit bestond nog niet, ten tijde, dat Bartholomeus, een van de twaalf apostelen, gezegd wordt geleefd te hebben. Zou dus de onderstelling al te gewaagd zijn, dat dit door Pantaenus uit Indië medegebrachte boek een door hem vervaardigde Hebreeuwsche vertaling was van de Lalita Vistara of van een of ander Brahmanistish of Boeddhistisch boek , waarin de geschiedenis van Krishna of Boeddha werd verhaald, en dus, gelijk ook vroeger reeds door anderen is vermoed , niet een Christelijk boek , maar een der bronnen, waaruit een groot deel der evangelieverhaleu wei d geput ?
7
Boeddha geen lijdensgeschiedenis, geen kruisiging, geen opstanding, geen lichamelijke hemelvaart. Hij stierf, der dagen zat, op zijn tachtigste jaar, kalm en zacht, omringd door zijn discipelen.
Boeddha maakte bij zijn prediking veel gebruik van gelijkenissen. In een der H. boeken der Boeddhisten komt de volgende gelijkenis (1) voor, die in enkele opzichten overeenkomst vertoont met Jesus' gelijkenis van den verloren zoon. Een zoon verwijdert zich uit zijn vaders huis, moet in een vreemd land kommerlijk zijn brood verdienen, terwijl de vader intusschen tot hooge waardigheid en grooten rijkdom geraakt. De zoon komt op zijn zwerftochten aan de tegenwoordige, eveneens veranderde woonplaats van zijn vader, vindt dezen in een vorstelijke omgeving, kent hem niet, is bang voor hem en vlucht weg. De vader, die vijftig jaar lang naar hem verlangd heeft, herkent hem dadelijk, laat hem met geweld terugbrengen, maar denkende aan zijn waardigheid en de lage wijze van denken van zijn zoon kennende, maakt hij zich niet aan hem kenbaar. Hij huurt hem voor het dub-bele van het gewone loon en nu woont de zoon in een stroo-hut op zijn vader's gebied, die hem door een venster bespiedt, en hem, in slechte kleederen gekleed, alof hij zijns gelijke was, vertrouwen zoekt in te boezemen en tot hem zegt: „Wees gelukkig, mensch, beschouw mij als uw vader; gij hebt uw arbeid zonder gebreken verricht en niet als de andere dienstknechten; gij zijt in mijne oogen zoo goed als mijn
(1) O. a. uitgegeven door Foucaux ; a Le Lotus de la bonue lol, 4 chap, parabole de 1'enfant égaré , publié pour la première fois en sanscrit et tibetain , avec traduction frangaise et notes», Paris-1854. De gelijkenis wordt niet door Boeddha, maar door eenige grijsaards aan Boeddha verteld ; zij zelf zijn de zoon , Boeddha is de vader.
99
geliefde zoon.quot; Toen de vader zijn einde voelt naderen, biedt hij zijn zoon zijn geheele erfenis aan, nog altijd zonder zich aan hem bekend te maken; de zoon weigert. Daarop verhaalt de vader voor den koning, de ministers, de bloedverwanten, in een groote bijeenkomst der inwoners de ware toedracht der zaak; „Deze manquot;, zegt hij, „is mijn geliefde zoon, ik ben degeen, die hem verwekt heeftquot;, en geeft hem de erfenis over.
Een andere Boeddhistische gelijkenis, die hier nog meelde aandacht verdient, is die van den blindgeborene. Een blindgeborene wordt daarin namelijk door een geneesheer genezen, en deze zegt, eer hij tot de genezing overgaat: „Door het zondig gedrag van dezen mensch in een vroeger leven is deze ziekte ontstaan.quot; Nu vinden wij (Joh. IX) een verhaal omtrent de genezing van een blindgeborene door J e s u s, waarbij de discipelen vragen: „Rabbi! wie heeft er gezondigd, deze, of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden?quot;
Zulk een vraag is volkomen onbegrijpelijk in den mond van Joden, die niet geloofden aaneen vroeger bestaan op aarde van de kinderen, die geboren werden; want hoe kon de betrokken persoon blind geboren zijn tot straf van zonden, die hij eerst n a die geboorte in de gelegenheid was te bedrijven, maar in de Boeddhistische gelijkenis is de uitspraak van den geneesheer zeer gepast, omdat de Indiërs werkelijk geloofden, dat men na zijn dood opnieuw geboren werd en zoo een groot aantal levens doorliep, alvorens de hoogste zaligheid, de Nirvana, te bereiken.
Wij willen deze vergelijking tusschen de geschiedenis van Boeddha en die van Jesus hier niet verder voortzetten, maar verwijzen belangstellenden naar het boek van Se yd el, die tot het besluit komt, dat de invloed van B o e d d h i s t i s c h e v o o r-beelden (das Einwirken Buddhistischer Vorbilder) op de chris-
100
telijke evangelieënlitteratuur en de zich daarbij het naast aansluitende geschriften van het nieuwe testament in hooge mate waarschijnlijk is.
Dat de door Boeddha gepredikte zedeleer, evenals die van Jesus, eene van liefde en barmhartigheid is, en dus ook in dit opzicht groote overeenstemming bestaat, meenen wij als bekend te mogen veronderstellen.
Ook in zijn geschiedenis en de vormen van zijn eeredienst vertoont het Boeddhisme de grootste overeenkomst met het Katholieke Christendom. Het ideaal van het pausdom, zelfs met het volkomen opgaan van de wereldlijke macht in de geestelijke , is door den Dalai-Lama van Thibet bereikt. Het Boeddhistische gemeenteleven en kerkdienst begint met biecht en korte eenvoudige predikaties om met uiterlijke werkheiligheid, zielmissen, rozenkransen (1) en de grootste pracht bij den eeredienst te eindigen. Reeds vroegtijdig vindt men bij de Boeddhisten kloosterlijke gemeenschap van goederen, monniken, zelfs bedelmonniken, en nonnen, en men mist bij hen geenszins het celibaat der priesters, de tonsuur, beeldendienst en reliekenvereering. De beelden vertoonen den gloriekrans der heiligen, Maya wordt in standbeelden als koningin des hemels verheerlijkt. De heiligenlegenden houden de verbeelding der Boeddhisten niet minder bezig dan die der Katholieken, en klokkengelui is bij de Boeddhisten even onafscheidelijk verbonden met hun vrome herinneringen en gevoelens als bij de Christenen. (2) Ook het vouwen der handen bij het bidden en de doop (beide voor zoover ik weet bij
(1) Een verkeerde vertaling van een Indiscli woord , dat « prevelge-bedkrans r, beteekent , daar het Indische woord voor roos slechts door een enkel accent van dat voor prevelgebed verschilt.
(2) Seydel, blz. 293.
10]
geen der oude heidensche volken kings de kusten der Mid-dellandsche zee, noch bij de Joden vóór onze jaartelling voorkomende) vindt men bij hen terug. (Vergelijk mijn aan-teekening (3) op hoofdstuk VIII van Darwin's werk over „Het uitdrukken der gemoedsaandoeningenquot;, Ned. Vert. biz. 252.) (1) Wijlen de abt Hue, een Katholiek zendeling, wees op zoo naïeve wijze op overeenkomst tusschen de ceremonieën dei-Katholieken en die der Boeddhisten, dat tot zijn groote verbazing zijn interessante «Reis in Thibet» op den «Index b werd geplaatst. (2) Weber («Ind. Skizzen», blz. 63 v.v., Vorlesungen üb. ind. Literaturgeschichte, Berlin 1852, blz. 756) acht het veel waarschijnlijker, dat hier gedacht moet worden aan Boeddhistische invloeden op het Christendom dan aan het omgekeerde.
(1) In «Oberle, Ueben este germ. Heidentums im Chrisientum» komt blz. 13i v.v. een hoofdstuk voor, getiteld : « Oer Christianisirte Wasser-kult — Die Taufe» , waarin hij o. a. zegt, dat men over het algemeen kan zeggen, dat de waterdoop een erfgoed en eigendom der Indogermanen is. Oat in Indië het kind nog heden met water uit den heiligen Ganges begoten wordt Dat hij ook bij de Perzen voorkwam Dat bij de heidensche Germanen dc vader het kind met water besprenkelde en daarbij den naam gaf. Dat ook het wijwater eigenlijk geen oorspronkelijk Christelijk gebruik , maar van arischen oorsprong is en de Perzen, Egyptenaren, Israelieten, Grieken , Romeinen en Germanen iets dergelijks hadden.
(2) Müller, Essays I, 3^7.
Boeddha en Christus. — De historische Jesus van Nazareth.
Wie was nu echter die Boeddha, wiens leer en leven in zoo menig opzicht herinneren aan Jesus van Nazareth? Was het een werkelijk bestaand mensch, een historisch persoon? De uitvoerigheid, waarmede zijn leven en lotgevallen verhaald worden, zouden het zeker doen denken. En toch is door Prof. H. Kern aangetoond, dat de kern der geheele geschiedenis van Boeddha ongetwijfeld niets anders is dan een natuurmythe, een zonnelegende, en dat-Boeddha dus oorspronkelijk oen zonnegod is.
Een merkwaardig resultaat, als men bedenkt, dat in den laatsten tijd ook het historisch bestaan van J e s u s van Nazareth ernstig wordt betwijfeld. (1) Wanneer iemand als
(1) Wij stippen hier ter loops aan, dat in geen der lleidensche of oud-Joodsche schrijvers eenig bericht omtrent den persoon van Jesus voor-
103
Professor Loman (1) publiek als resultaat eener 25 jarige studie durft uitspreken, dat naar zijne overtuiging de persoon Je sus van Nazareth nooit heeft bestaan en de Schriften van het Nieuwe Testament het werk zijn van vele vrome anonymi, dan komt het mij voor, dat zulk een resultaat de aandachtige overweging van ieder, die heldere begrippen omtrent den oorsprong van het Christendom wil verkrijgen, ten volle verdient.
Dat Christus een zonnegod, het product eener theocrasie, van een versmelting van begrippen is, aan de mythen van -verschillende andere zonnegoden ontleend, kan m. i. niet worden betwijfeld. Wij zullen dit in een volgend artikel nog nader aantoonen.
Maar daarom kan er in den aanvang onzer jaartelling wel een mensch geleefd hebben, J e s u s genaamd, in wiens levensgeschiedenis die zonnemythen door zijn vereerders zijn ingeweven.
Indien wij dit echter willen aanemen, kunnen wij omtrent hem ook wel woordelijk afschrijven, wat Kern («het Budd-hisme in Indië», blz. 255) zegt (2): «Wij mogen hem zelfs
komt, tenzij blijkbaar later door Christenen geinterpoleerd of wel in een enkel geval eenvoudig ter loops vermeldende, wat de Christenen zelf omtrent den oorsprong van hun naam opgaven. Deze «conspiration du silence « laat zich , als men Jesus voor een historisch persoon houdt, alleen verklaren door aan te nemen , dat de niet-Christenen zich ongunstig over .lesus uitlieten en hun berichten daarom later door de Christenen uit bun werken geschrapt en in één geval ibij Josephus) door een alleronhandigst gesteld gunstig bericht vervangen zijn , of dat zij hem en zijn optreden van te weinig beteekenis achtten om er van te gewagen.
(1) Men vergelijke o. a. Theol. tijdschr. 1882, Questiones Paulinae enz., en Stemmen uit de vrije gemeente 1882.
(2) In dit citaat vervangen wij het woord Buddha door bet woord Jesus en de tijdsbepaling «vóór 300 v. Chr.» door de woorden; in Palaestina omstreeks het begin van onze jaartelling, maar laten het overigens geheel onveranderd.
104
in onze verbeelding uitrusten met alle denkbare goede gaven, maar wij hebben geen recht te beweren, dat de beminnelijkheid van den Je sus der legende aan iets anders ontleend is dan aan het overoude geloof, dat hij als koesterend zonnegod is mannomiltisto. (1) Hij is het ideaal van den y a t i of m o e k t a, gelijk ons dat in M a n o e op zoo indrukwekkende wijze beschreven wordt: «Geduldig verdrage hij smaadredenen, doch hoede zich op zijn beurt iemand te hoonen, en met niemand beginne hij vijandschap om wille van dit nietige lichaam. Dengene die op hem toornig is, bejegene hij niet weder met toorn: hij zegene wie hem vloekt, en geen onwaar woord late hij aan zijnen mond ontsnappen.»(2)
«Ook willen wij gelooven, dat er in Palaestina omstreeks het begin onzer jaartelling iemand is opgestaan, die door zijn wijsheid en toewijding aan de geestelijke belangen zijner medemenschen zulk een indruk heeft gemaakt, dat eenige zijner tijdgenooten hem vergeleken met een reeds bestaand ideaal van wijsheid en goedheid, en de nakomelingen hem daarmede geheel vereenzelvigden.»
Hieruit volgt, dat voor hen, voor wie het christelijk ideaal ono ver treffelijk en het ideaal bij uitnemendheid is (wij voegen er bij, dat wij ons niet onder dezen rangschikken), dat ideaal volstrekt niet behoeft te staan of te vallen met het historisch bestaan van Je sus van Nazareth, zoodat het standpunt van
(1) De goedertierendste der mannen. Kern ontleent die uitdrukking aan het Oiidhoogduitsche Wessobrunner gebed, waar men leest: Dó dar niwiht ni was — enti dó was der eino almachtico Cot, man no m i 1 t i s t o , enti manake rait inan cootlikke geista. » « Toen er nog niets was, toen was de eene almachtige God, der mannen mildste (goedertierendste) » enz.
(2) Hoe duidelijk vinden wij in deze woorden van den ouden Indischen wetgever, vele eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling geschreven, de zedeleer van Jesus terug. Men vergelijke Mt. V, 11, 39, 44 enz.
105
die moderne theologen, welke het Christendom handhaven, niettegenstaande zij Jesus als historisch persoon laten vallen, mij volstrekt niet zoo hopeloos onverdedigbaar toeschijnt, als sommigen beweren. Of zij echter op hun plaats zijn in een der bestaande christelijke kerkgenootschappen is een andere kwestie.
Zoo Jesus werkelijk bestaan heeft, hetgeen, gelijk wij opmerkten, door zeer bevoegde beoordeelaars betwijfeld wordt, is al, wat wij uit de berichten in het Nieuwe Testament met eenige waarschijnlijkheid omtrent hem kunnen opmaken, hoogstens het volgende: Hij was de natuurlijke zoon van een vrouw uit Nazareth in Galilea, Maria genaamd, die ondertrouwd was met een timmerman, Joseph genaamd. Beide waren naar men meent, van Joodsche afkomst, hoewel dit niet zeker is, daar in Galilea een volk van gemengde, hoofdzakelijk Phoenicische afkomst woonde. Omtrent zijn jeugd weten wij niets. Toen hij den mannelijken leeftijd bereikt had, kwam deze Jesus, destijds waarschijnlijk visscher op het meer Gennesareth of wel handwerksman, op het denkbeeld als profeet op te treden, welk vak, oudtijds onder de Joden zeer in bloei, in zijn tijd op nieuw in trek was (Hand. V, 35, 36, 37). Hij werd hierbij gesteund door zijn broeders (1) Jacobus, Johannes (Joses), Judas, Simon (Petrus) (Matth. XIII, 55, Marcus VI, 3) en Andreas (Matth. X, 2). Johannes en Jacobus schijnen geen zonen van Joseph en Maria meer dan eens gehuwd geweest te zijn (Matth. X, 2; Mare. XV, 40, 47; Joh. Ev. XIX, 25). Hij baarde in Galilea gioot
(1) Zoo men de onderstelling , dat de broeders van Jesus identisc.h zijn met de gelijknamige apostelen, te gewaagd vindt, leze men: zijn vrienden. In Jesus' broeder Simon identisch met den apostel van dien naam, dan was ook Andreas Jesus' broeder, daar hij de broeder van Simon, gezegd Petrus , gouoemd wordt.
106
opzien, schoon men te Nazareth niets van hem wilde weten, hem, toen hij eens in de synagoge een redevoering wilde houden, uit de synagoge wierp, buiten de stad sleepte en van een hoogte wilde werpen (Luc. IV. 16—36). Le leer, die Jesus aanvankelijk predikte en ook in de oudste door zijn aanhangers gestichte gemeenten in zwang was (Hand. II, 44—47), was het communisme, (Matth. XIX, 21 — 25; Mare. X, 21-24; Luc. VI, 20, 24), waardoor hij grooten aanhang onder het gepeupel kreeg. Aan de armen werd de zaligheid beloofd, de rijken werden verdoemd, tenzij zij van hun rijkdommen afstand deden (Luc. XVI, 20—31). Hij voegde daarbij een menigte zedelijke voorschriften, gedeeltelijk aan de leer der Rabbijnen (die men in den Talmud kan vinden), vooral der door hem zoozeer verafschuwde Phariseën ontleend, (1) gedeeltelijk buitensporig en in strijd met de menschelijke natuur.
De door Jesus' optreden veroorzaakte beweging mishaagde zeer aan Herodes, den Viervorst van Galilea, die Johannes den Dooper, een neef en geestverwant van Jesus, die in een ander deel van het land hetzelfde predikte, gevangen liet nemen en deed onthoofden. Toen Jesus dit had vernomen, verzamelde hij zeventig mannen om zich heen. Twaalf daarvan, waaronder zijne broeders, bleven meer bepaald bij hem. Waarschijnlijk huisde hij met deze op een visschersvaartuig, en wanneer de menigte, door zijn predikatiën gelokt, te groot werd, of hij bevreesd was, dat er agenten van Herodes onder waren, die kwaad tegen hem in 't schild voerden, voer hij naar eene andere plaats over (Marc. III, 9, IV, 35).
(1) Mon vergelijke de reeds vroeger aangehaalde werken van Mos-coviter en Tal over Talmud en Evangelie.
107
De groote aanhang, die hij zich in Galilea verwierf, maakte hem eerzuchtig. Hij gaf zicli uit voor den door do oude profeten voorspelden koning, die Israël tot het toppunt van macht en grootheid zou voeren, de heidenen (d. i. de niet-Joodsche bewoners van Palaestina) onderwerpen, en rechtvaardig heerschen. Hij noemde zijn aanstaande communistische rijk het koningrijk der hemelen (evenals de Chineezen hun land het hemelsche rijk noemen). Tot verwezenlijking van dit plan trad nij in verbinding met vermogende lieden, die de Romeinsdie heerschappij moede waren, en begaf zich tegen den tijd van het Paaschfeest met een schaar volgelingen naar de hoofdstad Jerusalem. Hier was hij veilig voor Herodes, die hem reeds langer kennende, hem aanstonds zou hebben doen gevangen nemen en dooden, waarvoor men Jesus reeds gewaarschuwd had (Luc. XIV, 31). Pilatus, de Romeinsche landvoogd te Jerusalem, ging zelf wellicht van eerzuchtige plannen zwange/, tot welker verwezenlijking hij Jesus dacht te gebruiken, althans het was hem blijkbaar onverschillig of de Joden tegen de Romeinsche heerschappij wilden opstaan. Wellicht rekende Jesus er op, dat Joseph van Arimathea en Nicodemus, twee rijke vrienden van hem, die te Jerusalem woonden, ten zijnen gunste bij Pilatus zouden spreken. Door vele discipelen, die reeds vooruit waren gegaan, werd hij onder luid Hosannageroep te Jerusalem ingehaald, op een ezel gezeten. Hij gaf zich destijds uit voor den zoon van den god der Joden (Jahveh), die immers even goed een zoon bij een vrouw kan verwekt hebben, als de goden dor andere (heidensche) volken. Of dit geschiedde uit berekening en om effect op het volk te maken, dan wel ter goeder trouw wegens een ook thans niet zeldzame soort van waanzin (in de meeste krankzinnigengestichten vindt men patiënten, die zich ter goeder trouw
108
houden voor koning, keizer, paus . heilige, zaligmaker, zoon van God, ja voor God zelf) wagen wij niet te beslissen. (1) Hij ging met de zijnen naar den tempel en dreef er anderen, die o. a. dieren (duiven), voor het offeren bestemd, verkochten, met geweld uit, onder voorwendsel, dat het het huis zijns Vaders was. De priesters en Joodsche overheden waren over dit alles natuurlijk zeer ontevreden en zonden dadelijk lieden uit om dien onruststoker gevangen te nemen. Hij zorgde echter bij tijds de stad uit te gaan, doch keerde des anderen daags onder begeleiding zijner volgelingen derwaarts terug, en hield er straatpredikaties, in welke hij op de priesters en grooten der stad schimpte. Zijn partij onder het mindere volk werd hierdoor hoe langer hoe grooter, zoodat de stedelijke overheid hem niet meer in het openbaar gevangen dorst te nemen (Lux. XX, 19). Zij kocht daarom een zijner aanhangers. Judas Iskariot, om, om haar te waarschuwen, wanneer Jesus eens zonder omgeving te vatten zou zijn. Eenige dagen later, toen de geheele bevolking bezig was het paaschmaal te vieren (2), berichtte Judas, dat Jesus zich, alleen van zijn broeders en
(1) In een voor een paar jaar te Parijs uitgekomen werk van Jules Soury; Jesus et lesEvangiles, wordt Jesus beschouwd als een lijder aau krankzinnigheid en het ontstaan en de ontwikkeling van zijn ziekteproces aan de hand der evangelieverhalen nagegaan en op medische gronden bewezen. Volgens Soury zou die krankzinnigheid , die steeds toenam, hem onfeilbaar spoedig het leven gekost hebben, zelfs al ware dit hem niet geweldadig ontnomen. Wij wezen er overigens reeds aan liet slot van het derde hoofdstuk op, dat bij het profetisme in het algemeen en bij de zoogenaamde inspiratie zenuwziekten een voorname rol spelen.
(2) Jesus schijnt destijds, het gevaar inziende, dat hij liep, alleen naar Galilea te hebben willen vluchten (Matth. XXVI, 32), en daartoe vroeg te hebben willen opstaan , vóór de haan kraaide. Op de ergernis, die de discipelen zouden ondervinden , als zij opstaande , zagen , dat hun meester heimelijk alleen ontvlucht was, slaat hetgeen Jesus v. 31 zegt, schoon Mattheus dit zelf niet schijnt begrepen te hebben.
109
zeer enkele andere volgelingen vergezeld, waarvan do moesten zelfs niet gewapend waren, in een tuin nabij de stad (Gethso-mane) wandelde. De overheid liet daarop dien tuin door soldaten omsingelen en Jesus gevangen nemen. Hij werd daarop eerst gebracht naar den Hoogepriester, die hem waarschijnlijk eens wenschte te zien, en vervolgens naar het raadhuis om te recht te staan. Hij werd aangeklaagd van godslastering (daar hij zich voor den zoon van Jahveh had uitgegeven) en van poging tot oproer (omdat hij zich koning der Joden genoemd had). Niettegenstaande Pilatus nog moeite deed hem te redden, werd hij veroordeeld om gekruisigd te worden en gegeeseld (hetgeen met alle veroordeelden gebeurde).
Daar de kruisiging een Romeinsche en geen Joodsche straf was, ligt het vermoeden voor de hand, dat hij door de Romeinsche, en geenszins door de Joodsche overheid daartoe veroordeeld is, doch dat men dit later uit vrees voor de Romeinen anders heeft voorgesteld. Mogelijk ook is hij in werkelijkheid gesteenigd (de gewone Joodsche doodstraf), doch heeft men later om mystieke redenen (de zon op 't herfstkruis) dit verzwegen en verhaald, dat hij den kruisdood gestorven was. De pogingen van Pilatus om hem te redden, wijzen er wellicht op, dat deze aan de samenzwering medeplichtig was, en vreesde door hetgeen in het proces aan den dag zou komen, zelf in ongelegenheid te geraken. Na de uitvoering van het vonnis werd Jesus begraven in een tuin die aan Joseph van Arimathea toebehoorde.
Wat blijft er derhalve van het beeld van Jesus over, als men de evangelische verhalen nuchter onderzoekt, van elders ingevlochten bijzonderheden en blijkbaar overdreven en opge-sierde invoegsels van latere, onkritische bewonderaars weglaat, en de onmogelijke wonder-, opstandings- en hemelvaarts-verhalen verwerpt? Een zeer gewoon volksmenner uit den
110
arbeidenden stand, die, zoo hij niet waanzinnig was, stellig een groote mate van eerzucht bezat, op al wat maatschappelijk boven hum stond schimpte, wiens rol, van zijn eerste optreden in Galilea af tot zijn terechtstelling te Jerusalem toe, waarschijnlijk in weinige maanden was afgespeeld, en die zijn zedelijke lessen, voor zoover zij goed zijn, ontleende aan de leer dierzelfde Schriftgeleerden en Phariseën, tegen welke hij zoo dikwijls optrad. De handelwijze der Joodsche overheid jegens hem was die, welke elke overheid in welk land ook, tegen zulk een volksmenner zou hebben gebezigd; de barbaarsche straf, die op hem werd toegepast, was in overeenstemming met de strafrechterlijke beschouwingen van dien tijd (nog weinige eeuwen geleden zou iemand, die zich voor Gods zoon en den wettigen koning van het land nitgaf en tegen de bestaande overheid een volksbeweging uitlokte, in Europa niet minder barbaarsch gestraft zijn). Het gedrag van Pilatus is zelfs bijna onverklaarbaar zwak en toegefelijk. Zijn tijdgenooten achtten de door hem veroorzaakte beweging van zoo weinig beteekenis, dat zi] het zelfs, zoover wij weten, niet de moeite waard achtten iets daarover en over zijn persoon te boek te stellen (1).
Ongetwijfeld is hij gestorven in 't bewustzijn, dat zijn pogingen mislukt waren, en zonder te vermoeden, dat hij eens door een groot gedeelte van de bevolking der aarde als een god vereerd zou worden. Ook de sterkste verbeeldingskracht, de grootste ingenomenheid met zich zeiven zouden hem niet op het denkbeeld hebben kunnen brengen, hoezeer zijn optreden , tengevolge van allerlei andere omstandigheden, op den loop der wereldgeschiedenis zou inwerken, hoe voor
(1) De evangelieën zijn in hun oudste gedeelten stellig op zijn vroegst omstreeks een eeuw na zijn dood geschreven.
Ill
zijn naam de goden van Rome en Griekenland, van Egypte Syrië en Germanië , in het niet zouden zinken, hoe om zijn dood het volk, waaruit hij geacht wordt gesproten te zijn, vele eeuwen lang zou worden vertrapt, mishandeld en vervolgd!
STIER EN RAM.
Het gebruik om bepaalde groepen vaste sterren te verbinden tot zoogenaamde sterrebeelden en daaraan den naar van goden, menschen, dieren of andere aardsche dingen t geven is zeer algemeen, zelfs onder wilde volken (1) vet-
(1) Soms vindt men daarbij zelfs de merkwaardigste overeenstemming in de namen, hoewel de rangschikking der sterren aan den hemel volstrekt niet gelijkt op hetgeen die namen uitdrukken. Zoo noemen de inboorlingen van de Carolina-eilanden en van Otaheite van ouds ons sterrebeeld de Tweelingen de «Sterren der beide Vrienden» en de Irc-keezen ons sterrebeeld de Wagen of Groote Beer ook den Beer en hebben dit denkbeeld niet aan ons blanken ontleend He oude Perzen noemden laatstgenoemd sterrebeeld de Zeven Beren , de Israëlieten do Berin met hare jongen. Toch vertoonen de sterren van dat beeld m. i. niets beerachtigs. De overeenkomst der namen, soms tot in Australië
113
spreid en klimt tot de hoogste oudheid op. Het verliest zich letterlijk in den nacht der eeuwen.
De oudste Hebreeuwsche en Grieksche schrijvers, wier werken tot ons gekomen zijn, kenden de vördeeling van den hemel in sterrebeeklen ; men vindt er vermeld in den Bijbel (1), in Hesiodus en Homerus. Op oude Babylonische stéles, waarop contracten vermeld staan, en die zich thans bijna allen te Londen bevinden (er zijn er slechts twee of drie van gepubliceerd) vindt men de oudst bekende afbeeldingen. Ook de dierenriem met zijn sterrebeeklen is overoud en was aan de Babyloniërs bekend, van wie de Egyptenaren en Perzen hem overnamen. De Grieken leerden hem door de Perzen
en Amerika toe, bewijst de verbazende oudheid van vele sterrebeeUlen. Het vermoeden ligt voor de hand , dat volken , die op liet standpunt van het totemisme stonden , de door hen vereerde dieren ook aau den hemel wilden terugvinden (ze aau den hemel plaatsten) en er bepaalde groepen sterren naar noemden. Vooral ligt dit voor de hand, waar diervereering met stervereering gepaard ging (gelijk b. v. in Egypte). Ook mythische wezens (b v. de «regenslang», de «onweêrsstier») konden zoo hun naam aan een jjroep sterren geven. De naam van 't sterrebeeld do Stier kan ook wel samenhangen met de roode ster van de eerste grootte . Aldebaran , die men met het met bloed beloopen oog van een vertoornden stier kan vergeleken hebben (zij vormt juist het oog van het sterrebeeld); quot;t stieroog gegeven , volgde de stier vau zelf!
(1) In liet raadsel, dat de oude zonnegod Simson aan de Filistijnen opgeeft (Richteren XIV, 8—14) herkent men b. v. het sterrebeeld de Leeuw, waarin de Zon destijds stond , als de honig goed was. In het boek Job. XXXVIII; v. 31 en 32, lezen wij (volgens de vertaling van Dr. J. Herderschee in zijn «Bloemlezing uit de godsdienstige geschriften der Israëlieten», Nijmegen 1876): « Kunt gij het Zevengesternte binden )f den Orion losmaken ? Laat gij de teekeneu van den dierenriem op lun tijd uitgaan, kunt gij de Berin niet hare jongen leiden?» (In de gewone statenvertaling staat, voor teekenen van den dierenriem Mazza-roth, en zij wijkt ook in andere opzichten eenigszius van de hier gegeven verbeterde af).
8
114
kennen. Ook de Chineezen, Indiërs en Arabieren kenden hem.
Verscheidene volken (die bij maanjaren rekenden, verdeelden hem in 27 ot' 28 sterrebeeldeu, de Babyloniërs, Egyptenaars en Grieken in 12, evenals wij nog heden doen.
Bij de Babyloniërs (Chaldeërs) was de kennis van den dierenriem ook niet oorspronkelijk. Zij ontleenden hem aan dat geheimzinnige oude volk, dat reeds vóór hen in Mesopo-tamië gevestigd was, en door de hedendaagsche geleerden Akkadiërs genoemd wordt. Aan dat volk hadden de latere Semietische bewoners van Mesopotamië, die dat land tusschen 4000 en 3000 j. vóór onze jaartelling binnentrokken en daarna veroverden (1), bijna hun geheele beschaving te danken en de oude Akkadische taal was voor de Babyloniërs en Assyriërs de geleerde taal bij uitnemendheid, evenals in Europa in de Middeleeuwen het Latijn.
Die oude Akkadische taal was echter volgens de jongste onderzoekingen nauw verwant met het Chineesch, en de Akkadiërs waren dus waarschijnlijk een volk van Mon-goolsch ras, wier beschaving met de Chineesche samenhing, waarbij naar mijne overtuiging deze laatste als de oudste, als de moeder van de Akkadische, moet beschouwd worden.
Volgens de „Uranographie chinoisequot; ('sHage. Martinus Nijhoff, en Leiden, E. Brill, 1875) van Dr. G. Schlegel (door welken geleerde volgens de bevoegde beoordeelaars de kwestie van den oorsprong van den dierenriem zoo goed als
(1) Vergelijke A. II. Sayce, De sterrekunde der Babyloniërs, uit Nature vertaald in Isis, 187G, blz. 84.
(2) Ue hiëroglyphische tee kens, waardoor men de beelden van den dierenriem nog heden gewoonlijk v o o r s t e 11, zijn vermoedelijk van Egyptischen oorsprong, en stellij niet onder dan 350 jaar vóór het begin onzer jaartelling. Men vindt ze o. a. op den beroemden dierenriem van den tempel van Dendera, die echter in zijn tegemvoordigen vorm niet ouder dan den tijd van Cleopatra is.
115
beslist is) (2i, bezaten de Chineezen 17700 jaar geleden een in 28 sterrebeelden verdeelden dierenriem, terwijl zij dien, 14700 jaar geleden, reeds evenals wij thans, in 12 sterrebeelden verdeelden. (1)
Van de Chineezen namen volgens denzeliden geleerden schrijver de volken van West-Azië en Noord-Oost-Afrika hun meeste sterrebeelden over, ze wijzigende naar hun behoeften, soms verscheidene chineesche sterrebeelden tot één meer uitgebreid beeld vereenigende, en er verschillende andere nieuwe sterrebeelden bijvoegende, die voor hun land en klimaat pasten.
Omstreeks 4000 jaren vóór hot begin onzer jaartelling stond de zon in het begin der lente (25 Maart) op den tegen-woordigen 82•,,'quot; graad van de ecliptica in het sterrebeeld de Stier; sedert dien tijd heeft zij het geheele sterrebeeld de Stier en daarna het geheele sterrebeeld de Ram door-loopen en tegenwoordig valt het lentenachteveningspunt (dat
(I) Zie boek V van Schlegel's werk. In Boek I tracht hij te bewijzen dat de oudste chineesche verdeeling van den hemel in sterrebeelden tot omstreeks 17000 jaar vóór onze tijdrekening moet opklimmen, daar destijds, en later niet, overeenstemming bestond (usschen die verdeeling en de feiten, die zij symbolisch uitdrukt, en dat deze hooge oudheid in overeenstemming is met de chineesche overlevering Gelijk men ziet, schrijft Schlogel aan de sterrebeelden en den dierenriem een geheel anderen oorsprong cn een nog h o o g e r e oudheid toe dan Dupuis (in zijn «Origine do tous les cultes »), die tot 13000 a 1500O jaar vóór 't begin onzer jaartelling kwam. Wij staan volstrekt niet in voor de juistheid dezer berekeningen . maar deelen ze alleen mede ten bewijze dat men aithans recht heeft om aan te nemen , dat de sterrebeelden zoo oud zijn , dat hun gebruik zich letterlijk in den nacht der eeuwen verliest. Voor de redeneeringen, die in dit en het volgende artikel zullen medegedeeld worden, is het slechts noodig, dat enkele sterrebeelden van den dierenriem omstreeks 4000 jaar voor het begin onzer tijdrekening bekend waren , hetgeen na het boven medegedeelde wel niemand mijner lezers meer zal betwijfelen.
116
echter nog steeds de Ram, Aries, genoemd wordt) midden in het sterrebeeld de V i s s c h e n. Door den vooruitgang der nachteveningen verplaatst zich het lentenachtevenings-punt in 2156 jaren één teeken achterwaarts en doorloopt zoo in 25872 jaren de geheelo ecliptica (1).
Hieruit volgt dat het lentenachteveningspunt omstreeks 1900 j. vóór het begin onzer jaartelling het sterrebeeld de Ram en omstreeks 250 j. n a het begin onzer jaartelling het sterrebeeld de Visschen bereikte. (2)
Daar de zon, gelijk wij zoo even opmerkten, in de oudste tijden waartoe de geschiedenis in West-Azië opklimt, tijdens de voorjaarsnachtevening, wanneer zij de machten der duisternis (den winter; volgens den Perzischen godsdienst was de winter het groote kwaad, dat Anrömanyus in de wereld bracht) overwint, in het sterrebeeld de Stier stond, staat
(!) Eigenlijk ware het dus juister van den achteruitgang der nacht-eTeningen te spreken. Het verschijnsel wordt veroorzaakt, doordat de as der aarde zich langzaam beweegt volgens het oppervlak van een kegel, waarvan de as der ecliptica de as en het middelpunt der aarde het toppunt is. Oeze kegelvormige beweging (die men ook bij de as van een tol kan waarnemen, als hij bijna ophoudt te draaien) is een gevolg van de ongelijke kracht waarmede de verschillende gedeelten der aarde wegens de afplatting aan hare polen door zon en maan worden aangetrokken. De vooruitgang (praecessie) der nachteveningen werd als vaste natuurwet het eerst ontdekt door Hipparchus (i82 j. vóór het begin onzer Jaartelling), maar dat het nachteveningspunt sedert de oudste waarnemingen van plaats veranderd was, had men blijkens de veranderingen in de godsdiensten reeds veel vroeger (waarschijnlijk met schrik) opgemerkt, zonder het te kunnen verklaren of er een regelmatig verloopend verschijnsel in te zien.
(2) Johs. Muller (Kosm. Physik blz. 80) geeft op, dat 2800 jaar geleden het lentepunt in 't westen van den Ram lag en nu in het westen van de Visschen ligt; volgens Stieler's Handatlas ligt 't echter thans midden in de Visschen. De grenzen der sterrebeelden zijn niet altijd nauwkeurig dezelfde, van daar wellicht dit verschil.
dat dier in alle meer ontwikkelde godsdiensten, die op hooge oudheid aanspraak kunnen maken, in geheimzinnige betrekking tot de zon. Wij hebben reeds gezien dat volgens Kuenen de zonnegod Jahveh door de Israëlieten in den vorm van een stierbeeld vereerd werd; ook de zonnegod M o 1 e c h bezat een stierekop; de zonnegod B a ill droeg ossenhorens; Osiris en H o r u s werden in Egypte in den vorm van levende stieren vereerd; in de Odyssee is sprake van de heilige runderen der zon; de Bacchus der mysteriën, daar een zonnegod, wordt voorgesteld met een stierekop enrunder-pooten; de Indische zonnegod I n d r a heeft van ouds den stier tot teeken en melkt de hemelsche koeien (de voorjaarsregens); in Indië is het rund van ouds een heilig dier en het gebruik van zijn vleesch, in China en Japan dat van zijn melk verboden, enz. enz.
In jongere godsdiensten, ontstaan toen de zon tijdens de voorjaarsnachtevening in het teeken de Ram stond (dooide Perzen, en alleen door deze, het Lam genoemd), gaat die rol op dit dier over. Sedert de achttiende eeuw vóór onze tijdrekening draagt in Egypte de god Ammon-Ra, die de zon als Vader en Koning voorstelt, ramshorens en een opschrift te Biban-el-Jloloek noemt hem; „den ram van het westen.quot; Ook Osiris wordt in lateren tijd met ramshorens voorgesteld ; evenzoo Jupiter A m m o n. A p o 11 o heeft bij de Doriërs en Achaeërs den bijnaam Kar-neios, d. i. het schaap of de ram. De schapenvacht (hot gulden vlies), die Jason uit Colchis gaat halen, en het Joodsche paaschlain zinspelen op hetzelfde. En de Zonnegod Christus, aan wien de Christenen hun naam ontleenen, heet immers: „het Lam, dat de zonden der wereld (d. i. den winter) wegneemtquot;, als hij tijdens de voorjaarsnachtevening gekruisigd wordt, d. i. zich omstreeks Paschen
118
(dat vroeger vast op 25 Maart gevierd werd) bevindt op het kruis , dat aan den hemel gevormd wordt door de snijding van evenaar en ecliptica (Agnus occisus aborigine mundii (1 . Boven zijn kruis staat I. N. R. I. dat kan be-teekenen : /gne iVatura JBenovatur Integra, d. 1.: d o o r zijn vuur (namelijk van de voorjaarszon) wordt de natuur in vollen bloei hersteld. Een gloriekrans van zonnestralen omgeeft zijn hoofd !
De Zon, de overwinnende voorjaarszon, is het licht dat verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld (2), het licht, dat de duisternissen niet hebben bevat (3'.
Als zij in het begin der lente in het sterrebeeld het Lam staat, krijgt zij zelve den naam van dat teeken, en is het eenige mogelijke Lam, waarvan gezegd kan worden, gelijk het Nieuwe Testament doet, dat het de wereld vernieuwt (4), licht geeft (5), reeds vóór Abraham bestond (6), het opperhoofd der twaalf (namelijk der twaalf sterrebeelden van den diefenriemi is (7j, dat uit zijn troon de tijd een aanvang
(1) Üpeub. XIII 8. liet lain geslacht sedert de grondlegging dei-wereld, d. i. sedert het begin van het jaar (dat met de lentenachtevening begon en als een klein beperkt model der eeuwigheid (van den oneindigen tijd) werd beschouwd. Hoe kan hiermede bij mogelijkheid een mensch bedoeld worden, die (volgens de Bijbelsche chronologie zelf) eerst eenige duizende jaren na de schepping gekruisigd is? De 30 jaren tusschen Christus geboorte en zijn openlijk optreden, de drie jaren zijner prediking, de drie dagen, die hij in 't graf doorbracht, zinspelen op de drie wintermaanden (nullen tellen in de mythologie niet).
(2) Joh. i, 9
(3) Joh. I. 5. Dat het liclit der wereld do zon is, blijkt uit Joh. XI, !•. 10. Dat Christus het licht der wereld is, blijkt uit Joh. VIII, 12 en IX , 5. Ergo !
(4) Openb. XXI, 1.
(5) Openb. XXI, 23.
(6) Joh. XIII, 53.
(7) Volgens de heilige boeken der Penen stammen alle sterren of
neemt (1). Ook het nieuwe Jerusalem, do stad met twaalf fundamenten uit edelgesteenten bestaande (2), de tijdstroom, die een boom voortbrengt met twaalf maandvruchten (3), laten geen andere verklaring over. Zij zinspelen op het jaar, en dat jaar is, gelijk wij reeds boven opmerkten, het kleine beperkte model der eeuwigheid.
Maakte men heden nog mythologieën, dan zouden de v i s s c h e n aan den zonnegod gewijd zijn en een bijzondere heiligheid erlangen. Het oudste Christelijke symbool was een Lam (met een kruis er achter), wiens bloed in een beker stroomt (4). Later ook een Visch. Do opgegeven beteekenis van dit laatste symbool was, dat de letters van het woord Ichthys (het Grieksche woord voor visch) de beginletters vormen van Jèsous Chris tos Theou Yios Söter (d. i. in het Grieksch: Jesus Christus, Gods Zoon, Verlosser).
De wezenlijke beteekenis zal echter wel zijn, dat tuen de Visch als christelijk symbool in gebruik kwam, de Zon tijdens lentenachtevening niet meer in het sterrebeeld de
van twaalf moeders, de twaalf teekens van don dierenriem (Tiele, Godsd. v. Zarathustra, blz. '20S)
(1) OpenK XXII, 1
(2) liet Nieuwe lerusalcm is de sterrenhemel, do twaalf fundamenten zijn de twaalf sferreboeldon van den dierenriem, de edelgesteenten zijn de sterren , waaruit deze bestaan. (Openb. XXI). Dat de namen der 12 apostelen op die fundamenten goscliroven zijn. bewijst, dit onk deze de twaalf sterrelieolden van den dierenriem of de maanden beteekenen.
(3) Openb. XXII, '2.
(4) Di'. Clarke geeft in zijn « Deizen » een teokonlng van een oude I'licnicisolie munt of modaillo , in de puinhoopen van ('itium gevonden, en, waarvan liij den werkelijk Phenicisohen, vóórcliristelijken oorsprong bewijst, waarop een kruis afgebeeld is, met daaraan vastgeheebten paternoster of rozenkrans en daarbij bot figuur van eon lam! Had dit betrekking op den Adonis- (Adonis betoekont de Heer) of Attis- (Eshmoen-) dienst!
120
Kam (het Lam) stond, maar reeds in liet sterrebeeld do
V i s s c h e n was overgegaan en het I. a m Gods dus een
V i s c h Gods was geworden.
Volgens een der scheppingsmythen der oude Perzen komen de planten en dieren voort uit een mythisch wezen, den eenig geschapen stier, die gedood wordt (d. i. dus een T a u ru s o c c i s u s a b origine m u n d i) (1); uit zijn merg ontstaan allerlei zaden en kruiden en uit zijn zaad de dieren (Tiele, Godsd. v- Zarathustra, blz. 212, 214, die dit rund verklaart voor „den onweêrsstier der Arische mythologieënquot;). Na 't laatste oordeel zal de Verlosser bij de Perzen „het volmaakte offerquot; brengen en daartoe het hemelsche rund Ilazayus dooden (ibid. blz. 257). De beteekenis is : Als de zon in het voor-
(1) Deze scheppingsmythe (en de geheele godsdienst van Zarathustra) moot dus opklimmen tot den tijd , waarop de zon tijdens de voorjaars-nachteveuing in het sterrebeeld do Stier stond. Ten onrechte maakt dus ïiele Zarathustra tot een tijdgenoot van Mo/es en stelt Wynne in zijn « Handboek der algemeene Geschiedenis » zijn optreden in de 13e eeuw vóór het begin onzer jaartelling. Bnnsen en anderen komen dichter bij de waarheid als zij stellen , dat Zarathustra omstreeks 2500 jaar voor het begin onzer jaartelling geleefd heeft.
Waarschijnlijk is dit echter nog niet vroeg genoeg. In Plato s tijd lag Zarathustra's tijd reeds in een nevclgrauw verleden , en wij weten, dat in den tijd van dezen laat sten de Iraniërs en Indiërs nog niet van elkander gescheiden waren. Ai istoteles en Euioxus plaatsten Zarathustra C000 jaar vóór hun tijd. Hermippus, die 't grootste gedeelte van Zarathustra's werken in Grieksche verzen vertaald had , en Hermodorus, de Platonische wijsgeer, plaatsten hem 5000 jaar vóór den ïrojaanschen oorlog. Destijds stond echter de zon tijdens do lontenachtevening nog niet in den Stier, zoodat dit te vroeg moet zijn 4000 jaar voor het begin onzer jaartelling is een waarschijnlijker tijd (aangenomen altijd, dat Zarathustra een historisch persoon is), en alleen vooroordeelen op grond der zoogenaamde Bijbelscho chronologie, die echter reeds door de ontdekkingen in Egypte, Assyrië, Babyloniö en China en door de onderzoekingen omtrent don voorhistorischen mensch onhoudbaar is gebleken, kunnen die tijdsbepaling voor sommigen ongeloofelijk maken.
121
jaarsnachteveningspunt (dat was destijds in het sterrebeeld de Stier) staat, komen de planten tot ontwikkeling en planten de dieren zich voort; de zon slacht daartoe den stier (d. i. absorbeert het licht van dit sterrebseld). Door hot offeren van het rund wordt de natuur hernieuwd.
Op een der Mithraïsche basreliëfs, thans in het Louvre te Parijs en het offer van het rund voorstellende, leest men ep de plaats, waar de Verlosser zijn mes in het rund stoot: Nama sebesio, d. i. vapce ae^riaiov, op een ander leest men cp die plaats: Nama cunctis, d. i.; het voor allen vergoten bloed (Ij. Dit bloed beteekent in 't Mithraïsme (evenals in hot Judaïsme het bloed van hot Paaschlam en in het Christendom het voor allen vergoten bloed des L a m s) de voorjaarsregens, zonder welke niets groeien kan. Volgens Tiele (Godsd. v. Fen. en Israël, blz. 548) is in alle mythologieën de regen het bloed des hemels. Regen en soma (2) of wijn verschillen in de mythologische voorstelling niet (Tiele, ibid. blz. 551). Vandaar wordt de wijn des avond maals het bloed van Christus genoemd.
Het zal nu niet moeilijk vallen het hiernevens afgebeeld monument, ontleend aan Dupuis, Origine de tous les cultes (zie de fig. blz. 122;, dat op den Mithradienst betrekking heeft, in hoofdzaak te begrijpen. Men ziet daarop den Verlosser, die het hemelsche rund slacht, dat hier als een stier wordt voorgesteld, terwijl elders van een koe sprake is. Het bloed van den stier wordt opgelekt door een hond, welke door de Perzen als het reinste dier beschouwd werd. In dien hond herkennen wij de hondster (Sirius), die aan do
(1) T,. Preller, Römisclie Mythologie, Berlin 1858, bh. 7G1.
(2) Een drank door de Perzen en Indiërs bij het olïeren gebruikt, die vaak bedwelmende eigenschappen had , even als onze wijn.
122 lt;gt;
-123
warmste zomerdagen (de hondsdagen) hun naam geeft (1).
Dit beteekent dus: de volle bloei der natuur in den zomer is het gevolg van de voedende kracht des voorjaarsregens, de zomer voedt zich met het in de lente voor allen vergoten bloed. Rechts ziet men een stierekopje met een bebladerden boom (den boom des levens)^en een ontstoken fakkel, voorstellende het lentenachteveningspunt, links een boom met vruchten (den boom VeeIzaad, omdat in den herfst de vruchten rijpen) met een schorpioen (2j en een uitgebluschten fakkel, het herfst-nachteveningspunt voorstellende.
De hier gegeven voorstelling klimt dus op tot den tijd, dat de lente- en herfstnachteveningspünten (lente- en herfst-kruis) in de teekens de Stier en de Schorpioen vielen.
Een schorpioen verslindt de teeldeelen van den stier, omdat met den herfst do zon haar bevruchtende kracht verliest. De boom der kennisse des goeds en des kwaads bij de Joden zal (evenals de boom Veelzaad, die hem bij de Perzen vervangt) op het herfstkruis t'huis behooren, daar dit de schei-
(1) Omltijds kwam namelijk Sirius van 24 .Tuli tnt 26 Augustus tegelijk met de zon op. hetgeen heden ten gevolge van den vooruitgang der nachteveningen eerst het geval is , als de hondsdagen reeds voorbij lijn.
(-) Heer H. A. 1'. de Vogel te Arnhem houdt dit dier voor een kreeft. In dit geval zou het beteekenen. dat de zon in hot sterrebeeld de Kreeft gekomen 'zomerzonnestilstand) op haar baan terugkeert, en van dit oogenblik aan de dagen korter, de nachten langer worden en de winter weêr nadert. Daar echter de schorpioen evenals de kreeft scharen bezit en het achterdeel van hot dier niet zichtbaar is, is hier twijfel mogelijk, of de kreeft dan wel de schorpioen bedoeld is, en geef ik, wegens de natuurlijker verklaring, aan deze laatste onderstelling de voorkeur. Daarenboven stond de zou, tijdens dat zij bij lentenachtevening in den stier stond, bij zomerzonnestilstand in den leeuw en niet in de kreeft.
124
ding vormt tusschen het goed (lente en zomer) en het kwaad (herfst en winter). De winter toch was het kwaad, dat Anrömanyus in de wereld gebracht (gelijk wij reeds blz. 12 opmerkten)- Onder den stier zien wij de slang, de beruchte slang, zijnde het sterrebeeld van dien naam (de oude Perzen spraken van de slangster, de tegenwoordige Perzen noemen het sterrebeeld de Slang nog de slang van Eva) (1), dat dicht
(1) De paradijslegcnden zoowel der Perzen als der Joden kunnen ook geheel astronomiscli verklaard worden. Door zijn overwinning in do lente zegepraalt de Verlosser Cde ton) over het in de herfst door de slang in de wereld gebrachte kwaad Paradijslegende en verlossingsinytlie vullen elkander aan, zijn zonder elkander onbegrijpelijk (Genesis III, 15'. Het paradijs is de zomer; het kwaad, dat na het eten van appelen (de laatste herfstvrucht) komt, de winter. Van daar (en niet uit schaamte) voelen Adam en Eva door de koude hun naaktheid en worden met heeste-vellen bekleed.
Adam is waarschijnlijk ons sterrebeeld Bootes, Eva het sterrebeeld de Maagd, of misschien ons sterrebeeld Ophiuchus, de slangendrager, op de Perzische sfeer door een vrouw voorgesteld. Volgens Chardin (Voyages en Perse T. V. p. 86) noemen de Perzen beide sterrebeelden Bootes on Ophiuchus «Ava, de grooteen de kleine, namelijk Eva, de moeder van het menschelijk geslacht « De Kabbalisten noemen Ophiuchus «Adam Kadmon, den eersten mensch»! Als men Ophiuchus beschouwt als Adam, kan wellicht het sterrebeeld Hercules, dat ook een slang draagt, Eva voorstellen. Hij is met een beestenvel bekleed, wordt door den draak (het sterrebeeld) in den voet gebeten en vertreedt hem. Mashya en Mashyaneh, de Perzische Adam en Eva, worden soms voorgesteld, elk met een slang in de hand wandelende. De cherub met het vlammend zwaard is het sterrebeeld Perseus; hij staat met opgeheven zwaard nabij het lentekruis, alsof hij ieder wilde afweren, die uit de winterteekens de teekens van lente en zomer wilde binnentreden. De Maagd houdt in de hand een tak met vruchten, Boötes een sikkel (Adam wordt veroordeeld in t zweet zijns aanschijns zijn brood te eten, d. i landbouwer te worden). De Maagd schijnt Boötes de vruchten aan te bieden. Zij staan in de nabijheid van het herfstkruis en schijnen geleidelijk in den winterhemel neder te dalen, en daar do vrouw het eerste nederdaalt, schijnt zij den
125
bij schorpioen en weegschaal aan den hemel geplaatst, den herfst, het begin van het slechte jaargetijde, verkondigt. (Ook in het sterrebeeld de Schorpioen zelf toekende men oorspronkelijk niet een Schorpioen, maar een groeten draak, krokodil
man mede te slepen. Onder hen bevindt zich het sterrebeeld de Slang. Als zij ondergaan, komt in het oosten Perseus op en schijnt hen met zijn zwaard te bedreigen.
De Bundehesh laat Ahuramazda omtrent het Paradijs (volgens Dupuis, Orig. de t. 1. cultes, uitgaaf van Auguis. 1822, V, blz. li) zeggen: «Wanneer ik dien lusthof niet gegeven had, zou niemand hem dien gegeven hebben .... Niets was met de schoonheid dier bekoorlijke plaats, die ik gegeven had, te vergelijken. Ik heb het eerste gehandeld, en daarna Petiare. Deze Petiaré Ahrimanquot; (Anrómanyus), «vervuld van den dood, schiep in den vloed de groote slang, moeder des winters.... De winter verbreidde de koude in het water, over de aarde, in de boomen. Het midden van den winter was zeer streng. Eerst na het verdwijnen des winters herleven de goede dingen in overvloed.»
Verder zegt de Bundehesh (volgens Dupuis V, blz. 40); nDe opperste god schiep in den beginne den mensch en den stier op een verheven plaats, en zij bleven gedurende drie duizend jaar zonder kwaad. Deze drie duizend jaren omvatten het lam, den stier en de tweelingent. (Uit de namen dezer sterrobeelden blijkt, dat deze drie duizend jaren de drie lentemaanden beteekenen; de jonge oorsprong van den Bundehesh in zijn tegenwoordigen vorm blijkt hier duidelijk uit het noemen van het lam als lenteteeken'. «Vervolgens bleven zij nog drie duizend jaren op aarde zonder tegenwerking te ondervinden, en deze drie duizend jaren stemmen met de Weejt, den leeuw en de korenaar overeen.» (De korenaar is. gelijk wij later zien zullen, hot sterrebeeld de maagd, dus worden hier de drie zomermaanden bedoeld). «Daarna bij de zevende duizend, dat aan de weegschaal beantwoordt» (dus in September bij herfstnachtevening) «verscheen het kwaad.» Ook zegt de Bundehesh (volgens Dupuis V, blz. 41); «De tijd is 12,000 jaren» (d. i. het jaar heeft 12
maanden).....«De duizenden van God verschenen in het lam, den stier,
de kreeft, den leeun-, de tweelingen, de korenaar, 'tgeen zes duizend maakt» (de zes maanden van le.ite en zomer). «Na de duizenden Gods kwam de iceegschaah (herfstnachtevening); «Petiaré» (Anrómanyus) «verscheen in de wereld. Na de duizenden Gods kwam ook de loogx (het sterrebeeld de schutter, waarin de zon de laatste maand vóór Kerstmis stond), «onder wiens regeering Afrasiab deed het kwaad » Wij zouden deze aan-
12(5
of slang, Sciilegel, biz. 659). Ook zien wij het sterrebeeld de Leeuw op ons monument afgebeeld, waarin de zon destijds midden in den zomer stond. Achter den Verlosser, tussdien deze en den boom met schorpioen, ziet men een
halingen nog kunnen vermeerderen, maar meenen, dat de zaak tlians duidelijk genoeg is.
De wereld is dus volgens deze kosmogonie geschapen in het begin der lente; gedurende lente en zomer leeft de mensch in een lusthof zonder eenig kwaad Bij het begin van den herfst wordt het kwaad in de wereld gebracht door de groote slang, moeder van den winter. Wie wordt nu op winterzonnestilstand geboren, die op lentenachtevening, als hij op het lentekruis in het sterrebeeld het lam staat, over dat door de slang in de wereld gebrachte kwaal (den winter) zegeviert en de goede dingen in overvloed doet herleven? Immers de zon, de nieuwe zon van nieuwe jaar. Vandaar heet Pa^chen van oudsin het Hebreeuwsch Peschach (van I'aschach, doorbreken) en in het Latijn festus Tr an situs (feest van den doorgang des Heeren; oen astronomische term, evenals exaltatie), namelijk het doorbreken of doorgaan van de zon door de evenachtslijn, waardoor hij de zes noordelijke teekens van den dierenrien, de «duizenden Gods» binnentreedt). Met het Grieksche lijden , heeft het niets te maken, al wilden ook de oude Grieksche Christenen het er van afleiden. Het zal nu duidelijk zijn, hoe Paulinus, bisschop van Nola, in zijn epistola 12 ad Sulpit. Se\erum kon zeggen: e-Sub cruce sanguined nivêo stat Christus in agno», d. is. «Onder het bloedige kruis staat ( hris-tus in het sneeuwwitte lam», hetgeen beteekent: Op het lentekruis staat de zon in het sterrebeeld de Ram. Het bloed staat weêr op de voorjaarsregens.
Ieder jaar heeft te Jerusalem op Paschen nog een ceremonie plaats, die op treilende wijze aan het verband tusschen het Christendom en den oud-Perzischen vuur- en zonnedienst herinnert. He Grieksche bis-schop van Jerusalem sluit zich dan namelijk in een kleine grot op, die het graf van Christus wordt genoemd Hij heeft eenige pakjes kleine waskaarsen bij zich, waarvan hij er een door middel van een vuurslag ontsteent. Daarna verlaat hij de grot en roept: «Het vuur des hemels is nedergedaald, de heilige waskaars is ontstoken » Het geloovige volk koopt nu gretig die heilige kaarsen en dringt van alle zijden aan om door hen medegebrachte kaarsen enz aan hel heilige licht te ontsteken. Bij de Roornsch Katholieken worden (volgens Oberle, Ueberreste d. Germ. Heidentums im Christentum, blz. 100, «an der Ostervigil samintlicbe Lichtei in der Kirche, selbst das ewige Licht ausgelöscht. Am andern
127
lang vertakt voorwerp, dat naar mijne meening een pas uit het zaad ontspruitend plantje moet voorstellen, een geschikt symbool van de vruchtbaarheid door het slachten van het rund veroorzaakt. Links symboliseeren een jongeling met opgeheven en een grijsaard met meêrgèhou-den fakkel, zomer en winter, dag en nacht. Geheel bovenaan zien wij zeven, aan de planeten gewijde vuuralta-ren. (1) Te midden dier vuuraltaren zien wij de lente, voorgesteld als een genius met uitgespreide vleugels, die in het licht staat, doch van onderen nog niet geheel van de slang bevrijd is (dit is eerst de zomer).
Daarentegen staat links in duisternis de herfst, voorgesteld als een man, omkronkeld en geheel machteloos gemaakt door de slang. Links-van den herfst ziet men de zon, rechts van de vuuraltaren do maan, elk op haar wagen. De vier paarden van den zonnewagen zinspelen op de vier jaargetijden of do vier elementen, het tweespan der maangodin, uit een wit en een zwart paard bestaande, op volle en nieuwe maan. De paarden van den zonnewagen zijn vol vuur, die der maan-
ïage in aller Friihe wird das owilde Feuer» — novus ignis de lapide excussus — vom luister mit dein Feuerstein entzündet mid daim vom Priester geweiht. An diesem l'euer werden dan Kohlen angezüudet, an denen w ederum die Lichter nach einander entzündet werden. Zuerst die dreifacli getheilte Kerze, der Triangel, daim die Osterkerze, liierauf die übrigen mul znletzt das ewige Licht.» Men denke hier ook aan het in vele streken zelfs van ons land gebruikelijke branden van paasch-vuren. Onk hel eten van geverade paascheieren is van Perzischeu oorsprong. Zij stellen liet wereldei voor, dat opnieuw tot ontwikkeling komt.
(l)Op een ander door Dupuis afgebeeld Mithramonumeiit worden dez^ vuuraltaren vervangen door zeven sterren, bij welke van rechts naar links achtereenvolgens geteekend staan een horen symbool der maan), een pijl .symbool van Mars), een caduceus (symbool van Afercurius), de bliksem (symbool van Jupiter), een duif symbool van Venus), een kruk (symbool van Saturnus), een buste met een zweep en met een krans van zonnestralen om het hoofd (symbool dor zon). Hier zijn dus de
128
godin schijnen van vermoeienis te bezwijken, waardoor de kracht en volmaaktheid van het zonnelicht en de zwakte en onvolkomenheid van het maanlicht wordt uitgedukt. De vogel, in den linker bovenhoek afgebeeld, is moeilijker te verklaren, omdat niet duidelijk blijkt, welke vogel bedoeld wordt, cn daarmede de beteekenis ook verandert. Het is ongetwijfeld ook een sterrebeeld, wellicht het sterrebeeld de Ka af of het sterrebeeld de Kwartel (Schlegel, blz. 72) der chi-neesche spheer, dat volgens de Chineezen de natuur van het vuur heeft en den zomer uitdrukt. Men zou hier echter eer een met den winter overeenkomstig sterrebeeld verwachten. Het sterrebeeld de Zwaluw van de Ghineesche spheer (Schlegel, blz. 590) zou hier dus uitnemend passen, daar het met onzen Waterman overkomt, maar de afbeelding gelijkt meer op een Kwartel.
Op een ander Mithra-monument, waarvan wij de afbeelding weder aan Dupuis ontleenen (zie de fig. blz. 129) zien wij den Verlosser, houdende in de linkerhand den zonnebol, in de rechter het zwaard, op het punt om het offer van den stier te volbrengen. De hond snelt reeds toe om het bloed op te lekken. Bij den levensboom staat de haan (1), de vogel van Ahura-mazda, die eiken morgen door zijn gekraai de komst van den Verlosser (de Zon) verkondigt (2), boven den boom Veelzaad (rechts, van onderen; links staat nogmaals de boom \ eel-zaad) ziet men den vogel Ameratat (de bliksem) (8), die vol-
zeven planeten in dezelfde volgorde afgebeeld, waarin zij aan de dagen onzer week liaar namen geven.
'()) De chineesche dierenriem bezit een sterrebeeld de J/nan (Schlegel blz 5(15) dat met den stier der West-Aziaten overeenkomt en dus evenals deze met den boom des levens kon verbonden worden, toen liet lentenacliteveningspunt in den stier viel.
(2) Hieruit verklaart zich het plaatsen van een vergulden haan op de spitsen onzer kerktorens.
(3) De chineesche spheer bezat oudtijds oen groot zomersterrebeeld,
130
gena een ilur Perzische scheppingsmythen dien boom schuckle en zoo de zaden daarvan in de oorspronkelijke zee, ontstaan uit een regen, door ïistrya (de hondster, Sirius) veroorzaakt, deed nederstorten, waardoor zij over de aa ale verspreid werden. Slang, kreeft, vogel, (die hier meer op een raaf gelijkt), opgeheven en omgekeerden fakkel vinden wij hier teiug. Buitengewoon merkwaardig is het kopje boven den jongeling met opgeheven fakkel. (1) Geheel bovenaan zien wij rechts
den Rooden vogel of Phenix genaamd (Schlcgel, blz, 04). Het Hoofd van den Phenix wordt door de Chineezen beschouwd als de zuidelijke poort des hemels, waardoor de zomerwarmte binnentreedt (ibid. blz. 411).
(1. Het komt mij namelijk voor. dat dit het sterrebeeld voorstelt, dat de Chineezen de Ster van den Mensch (1'Etoile de VHorame) noemen, en tevens den e e n i g geschapen man. Gayö-marathan, een mythisch wezen, dat volgens de oude Perzen nog vóór het eerste men^clienpaar bestond en evenals de stier gedood werd. Uit zijn overblijfselen ontstond een plant, waarvan de beide vruchten aan het eerste menschenpaar het aanzijn gaven. De Chineezen noemen een viertal sterren van ons sterrebeeld Pegasus de Ster van den Mensch en teekenen liet daardoor gevormde beeld als een mensch Schlegel (blz 214) zegt: «eet astérisme est certes un des plus anciens de la sphère chinoise et mérite l'examen ie plus attentif, car, comme nous le verrons tontöt, il lait la base e n t i è r e de la cosmogonie chinoise.» Het culmineerde oudtijds op den tijd, waarop de nieuwe zon geboren wordt (onze Kerstmis), kondigde dus die geboorte aan en was daarom volgens Schlegel: d'étoile de la resurrection de Vhomme, étoile qui ramenait le calme dans le coeur de 1'homme, bouleverse par les dangers nombreux que l'hiver olfrait, et par les craintes qn'il inspi-rait » Zou dit sterrebeeld, dat door zijn culminatie de geboorte der nieuwe zon aankondigde, niet bedoeld zijn met de «Ster der \\ ijzen uit het Oosten ;, die aan deze de geboorte van den Verlosser aankondigde en op den Mithraïschen oorsprong waarvan wij (zie de plaat blz 57 en de noot blz. 50) gewezen hebben? Dit sterrebeeld is volgens de Chineezen de groote nok (faite, le faite dun toitgt; van het heelal, het eerste beginsel, waaruit de wereld is voorgekomen. Uit deze nok zijn de beu e beginselen Vin en V a n g (volgens Schlegel Licht en Duisternis Warmte en Koud e) voortgekomen. Door de inwerking daa -Tan 'op elkander en in hun onderlinge afwisseling ontstonden de vier
131
en links van den Verlosser Zon en Maan geteekend. (1) Het tooneel der handeling is blijkbaar het gebergte Harö berezaïti (de wolken), dat volgens de leer der Perzen de goheele aarde omgaf.
Juist op de dezelfde wijze ziin zon en maan voorgesteld links en rechts boven het kruis van Christus op een crucifix, geschilderd in de negende eeuw, afgebeeld en beschreven in Hofdijk, Ons Voorgeslacht, II, blz. 184, en als wij daarop den man aan het kruis door het oudere christelijke sym-
vormen, d. i. volgens Schlegel de vier jaargetijden, en uit deze de acht verschijnselen, namelijk de h e m el, de aarde, het vaste land, de ondiepten, het o n w e d e r, de winden, het water en het vuur. Aan de kosmogonie der Chineezen ligt dus een aan het Perzische herinnerend dualisme van licht en duisternis, warmte en koude ten grondslag. {Men vergelijke Schlegel, blz, 242—2G4, waar men ook hij de Chineezen eon eenig geschapen man Thomme primi-gène), Pouan-Kou zal terugvinden, die identisch is met «l'étoile de l'homme.quot; Het denkbeeld van hemelsche prototypen, dat een der voornaamste eigenaardigheden der Perzische scheppingssagen is (Tiele, Godsd. v. Z., blz. 205), en waarvan de eenig geschapen stier en eenig geschapen man voorbeelden opleveren, vindt men bij de Chineezen ook terug in den loorspronkelijken schildpad t You en-pi (Schlegel, blz. 177), die een grootte van tien tot twintig voet bereikte, vóór de schepping van hemel en aarde bestond en uit welke alle andere schildpadden geacht worden geboren te zijn Het is, evenals de stier en de man, een sterrebeeld.
(1) De beide populieren naast zon en maan zullen wel, evenals de beide zuilen van Salomo's t- mpel, de lieide zonnestilstanden beteekenen. Als men nauwkeurig acht geeft op den stand, dien de sterrebeelden de stier, Perseus (die in de eene hand een /.waard, in de andere het Medusahoofd houdt en met één been op den stier staat: , de groote hond, de kreeft en do raaf op de hemelglobe ten opzichte van elkander innemen, en die vergelijkt met den stand van den stier, den Verlosser met zijn zwaard en de bol, hond, kreeft en raaf op dit Mithraïsche monument ten opzichte van elkander, zal men getroli'en zijn door de zeer sterke overeenkomst, die stellig niet toevallig is i'e raaf spoelde bij de Mithraïsche inwijding een groote rol en gaf zijn mam aan de ingewijden van den laagsten graad.
t
bool van het ges lach te lam vervangen, wordt de overeenkomst bijzonder sterk. Boven de hoofdpoort der Notre Dame te Parijs prijkte oudtijds een lam, waarboven een m a n stond, dragende in de linkerhand een bal, in de rechter een scepter, hetgeen de overeenkomst met het boven beschreven Mithraïsche monument nog treffender maakt. Dit monument der Nötre Dame is in den revolutietijd vernietigd.
De vier evangelisten, die den Christus verkondigd hebben, worden symbolisch verbonden met vier dieren (Stier van Lucas, Leeuw van Mattheus, Arend van Johannes, Engel van Marcus). Dit zijn vier sterrebeelden , die de vier jaargetijden uitdrukken. De Arend komt in de plaats van den Schorpioen, wiens scharen in vleugels veranderd zijn (wellicht kan ook het ster-rebeeld de Arend bedoeld wezen, dat een zoogenaamd para-natellon van den Schorpioen is, d. i. gelijktijdig daarmede opkomt); de Engel is de Waterman. Hot zijn de vier dieren, beschreven in Openbaring IV, 6—9 (1), de oogen, waarvan zij geheel vol zijn, zijn de sterren, waaruit zij bestaan, de zes vleugels, die elk der vier dieren heeft (6x4= 24) de vielen twintig uren van den dag. Zij gelijken op die, welk Ezechiël (Ez. I, 5-15) zag, die de sterren, waaruitzij gevormd zijn, aanduidt door de dieren te vergelijken bij bran-
(1) Het is zeer merkwaardig, dat do Openbaring, het (met uitzondering wellicht van enkele brieven van Paulus) oudste en meest authentieke boek van het Nieuwe Testament, juist datgene is, waarin ile mensch Jesus het meest op den achtergrond treedt, en de sabeïstische oorsprong van de Christus-legende het duidelijkste blijkt, liet moet kort na Nero's dood geschreven zijn, gedurende Galba s korte regeering, dus tusschen Juni 08 en Aug. GO na het begin onzer jaartelling, 35 jaar na Jesus' veronderstelde kruisiging; want de anti-christus der Openbaring is Nero, wiens terugkomst men verwachtte. De oudste gedeelten der synoptische evangelieën daarentegen zijn op z ij n vroegst tegen het einde der eerste of het begin der tweede eeuw van onze jaartelling geschreven , de Handelingen en 't Johannes evangelie nog later.
133
dende kolen vaars en fakkelen. De heer li. A. F. de Vogel te Arnhem zeide mij, dat hij in oude katholieke kerk te Hannover de vier evangelisten als s ter re beelden zag afgebeeld. Het geslachte Lam te midden der vier dieren (Stier, Leeuw, Arend (— Schorpioen) en Engel (— Waterman), Openb. V, 6 (1), stemt volkomen overeen met den geslachten stier op het door ons eerst beschreven Mithra-monument te midden der vier dieren Stier, Leeuw, Schorpioen en Vogel (Zwaluw? = Waterman). Best mogelijk, dat de Perzen de Zwaluw der chineesche spheer door een anderen vogel vervangen hebben. In Deel VII van Dupuis, Origine de tons les cultes (uitgaaf van Auguis, 1882), blz. 67, lezen wij, dat volgens Aben Ezra op de Barbarijsche spheer een deel van de ster-rebeelden Steenbok en Waterman werd ingenomen door een hoen (Gallina) en, blz. 08, dat op de Perzische spheer in het eerste decan (2) van den Waterman o. a. voorkwamen: een hoen (Gallina) en een gedeelte van een visschenden vogel (Avis, qui piscatur pisces). Ook zou aan het sterre-beeld de Zwaan kunnen gedacht worden, dat door de Grieken eenvoudig O mis, de Vogel, door de Romeinen ook wel de Wouw (Milvus) genoemd werd. terwijl andere volken er een haan of een kip van maakten.
De gevleugelde genius tusschen de zeven vuuraltaren op de kroonlijst van dit monument is blijkbaar de man te midden der zeven gouden kandelaren, die beschreven wordt in Openb. 1,12, v.v. Daar nu de gevleugelde genius blijkbaar de lente,
(1) De ouderlingen (lees: grijsaards), volgens vers 8 vier en twintig in getal, zijn weder de uren van den dag; de tijd wordt in do mythologie /.eer dikwijls als een grijsaard voorgesteld (b. v. Satui nus).
('2) De cans (Dekens) zijn bogen van lOo, waarvan elk stenebeeld van den dierenriem er dus drie bevat. De naain komt van het Latijnsche decanus, lioofdman over tien (bij het leger).
134
of liever de lentezon voorstelt en de man met de gouden kandelaren Christus (1), hebben wij hier weder een vingerwijzing dat met Christus de lentezon en met den nieuwen hemel en de nieuwe aarde (Openb. XXI) de hernieuwing der natuur na lentenachtevening bedoeld wordt. Lentenachtevening is werkelijk voor hen, die het jaar daarmede beginnen alpha en omega, het begin en het einde, namelijk van het jaar. Do eerste hemel en de eerste aarde, die voorbijgegaan waren, zijn die van het afgeloopen jaar. Dat de geheele apokalypse doordrongen is met astrologische begrippen blijkt ook ten duidelijkste uit het Openb. V te midden der sterrebeelden (vers 6) vernielde boek des noodlots, daar volgens de sterrenwichelaars het noodlot der menschen in de sterren geschreven stond en daaruit voorspeld kon worden.
De oorsprong van Christendom stellen wij ons voor de volgende te zijn:
Nadat men waarschijnlijk met verbazing op een goeden dag bemerkt had, dat ten gevolge van welke oorzaak dan ook (men kende den vooruitgang der nachteveningen niet als natuurwet) de Verlosser sinds geruimen tijd niet langer triomfeerde in het teeken des Stiers, maar in dat des Lams, begon een groot deel der ingewijden in de Mithramysterieën het Lam in plaats van den Stier te stellen en gaf den Verlosser een nieuwen, waar-
(1) Hij noemt zich Openb. II, 1, degeen, die de zeven sterren (liet Zevengesternte, waarvan de opgang gelijktijdig met de zon oudtijds liet begin der lente aanduidde) in de rechterband houdt en die te midden der zeven gouden kandelaren wandelt. De zeven kandelaren zijn de zeven planeten, die volgens de ouden elkaar opvolgden in deze orde: Maan, Mercurius, Venus, Zon, .Mars, Jupiter, Saturnus. De middelste daarvan is dus de z o n en alleen van deze kan gezegd worden, dat zij te m i d-den der zeven gouden kandelaren wandelt. De vergelijking van zijn hoofdhaar met witte wol (Openb. 1. 14) zinspeelt op het sterrebeeld de Ram (het Lam), waarin de zon destijds in het begin der lente stond.
135
schijnlijk aan het Indisch ontleenden naam. Dit waren de eerste Christenen, die (zij het onder een anderen naam) een geheim genootschap vormden, en hun ontstaan is ouder dan het begin onzer jaartelling. (1)
Onder de regeering van keizer Augustus drongen deze Christus-mysterieën, die in Perzië den strijd tegen het oudere orthodoxe Mithraïsme slechts moelelijk schijnen te hebben kunnen volhouden, over Mesopotamië, waar destijds vele Joden woonden (2), in de naburige wingewesten van het Romeinsche rijk door, waar zij in de bescherming deelden, die de zeer verdraagzame Romeinen in hun geheele rijk aan alle godsdiensten schonken, en ofschoon in menig opzicht gewijzigd, spoedig tot grooten bloei geraakten. (3) Zij die zich daar het
(l) Anders is b. v. onverklaarbaar, hoe reeds in de eerste eeuw, zelfs in den zoogenaamden aposteltijd zoovele verschillende secten bestonden (vergelijk 1 Cor. Ill, 3; II Tim. II, IS; Hand, XX, '29, 30; Openb. II, 6, 15) en hoe het Christendom zoo kort na zijn oorsprong heinde en ver over het Rom. rijk verspreid was. Omstreeks 150 j n. h. b. o. j. zeide zelfs Justinas Martyrus in zijn Itial. c. Tryph. Jud : «Er bestaat geen volk hetzij Grieken of Barbaren, of van eenig ander menschenras onder welken naam of wijze het ook worde aangeduid, hoe onbekend met kunsten of met den landbouw het ook zijn moge, — hetzij het onder tenten woone. of in overdekte wagens rondzwerve, — waaronder geen gebeden worden opgezonden ;!au een gekruisten Jesus, aan den Vader en Schepper aller dingen» Zoo men .lesus opvat als den Zonnegod, allerwege onder verschillende namen vereerd, was zeker zijn dienst zeer verspreid, maar van den .lood Jesus uit Nazareth kan men toch niet aannemen, dat hij zoo kort na zijn dood zoo wijd en zijd bekend en vereerd zou zijn geweest!
('2) Dit zou Jjden naam C h a s d i m verklaren , dien Abulphatach in zich chroniek aan de Esseners geeft, daar het een corruptie kan zijn van kasdim, Chaldeërs.
(3) De hier gegeven voorstelling vindt aanmerkelijken steun in hetgeen Melito, bisschop van Sardes, zegt in zijn verdedigingsschrift aan Keizer Antoninus {Euseb. IV. 20;, waar hij zich als volgt uitdrukt: «Deze zelfde wijsbegeertquot;. welke wij volgen, heeft eerst onder de barba
13(3
eerst bij aansloten, en wier godsdienstbegripptquot; n, overleveringen , en wijsgeerige begrippen het krachtigst tot de bedoelde wijzigingen medewerkten, behoorden tot de Joodsche nationaliteit, maar 't waren niet uitsluitend Palestijnsche, maar ook Alexandrijnsche, Klein-Aziatische en Grieksche Joden (wellicht waren het do Esseners en Therapeuten), waardoor zich het insluipen van Neo-Platonische begrippen in het Christendom verklaart.
Bij de uitbreiding der Christelijke leer ging de sleutel verloren (1), allerlei aan andere godsdiensten ontleende legen-
den en mythen en uit de voorspellingen der oude profeten opgebouwde verhalen werden opgenomen en met de oorspronkelijke leer versmolten. Zoo ontstond langzamerhand een levensgeschiedenis van den Verlosser, dien men zich ging voorstellen als een mensch, die werkelijk geleeïd had, en van zijne leerlingen, óf men verbond die legenden, mythen en verhalen aan de geschiedenis van een wezenlijk bestaan hebbend mensch, Jesus van Nazareth. (1) In die geschiedenis werd na de inneming van Jerusalem door Titus ook do herinnering aan allerlei personen ingevlochten, die bij den Joodschen opstand een belangrijke rol gespeeld hadden. (2) Telkens omgewerkt en gewijzigd, werd eindelijk die geschiedenis door de schrijvers van het N. T. in de evangelieën en de handelingen der apostelen in een afgeronden vorm gebracht, die door de kerkvergaderingen voor goed voor de oorkonde van het Christendom werd verklaard. Al wat ertegen streed, werd zooveel mogelijk vernietigd en geraakte langzamerhand in vergetelheid.
Er kan dus minder sprake zijn van een stichting van het Christendom dan van een zeer langzame ontwikkeling.
Zoo Jesus van Nazareth een historisch persoon was, is liet waarschijnlijk, dat na zijn dood zijn broeders en aanhangers een kleine vereeniging vormden, die de door hem
Christusmysterieëii af, in welke men onbekeml was met den eigenlijken 7.111 van de uit de natuur gegrepen allegorie.
(1) De vraag of deze werkelijk geleefd heeft, hebben wij reeds in het vorige hoofdstuk aangeroerd. Uat in een zeer vroeg tijdperk vele Christenen twijfelden, niet aan het bestaan van Christus den Verlosser, maar of deze vleesch geworden was in Jesus van Nazareth, m. a. w. of Jusus de Christus was, blijkt uit 1 Zeudbr. Joh. Il,'2quot;2; IV, 3 en V, 1.
('i) Vergelijk « Uudolf Charles, Hoe het Christendom ontstaan is. IX., Geschiedk. sporen in het evangelieverhaal.» (Dageiaad II, 18SÜ, blz. 21—24).
138
verkondigde communistische denkbeelden bleef aankleven, maar zich overigens streng aan de Joodsche wet hield, en zich naar het geboorteland en de geboorteplaats van Jesus Galileërs of Nazareners noemde. Deze sloten zich aan bij en werden geabsorbeerd door de lagere graden der Christus-mysterieën en brachten daarin van hunnen kant hunne communistische denkbeelden over. Zoo zou het historische Christendom dus zijn ontstaan uit een versmelting \an den zonnedienst der Christus-mysterieën met het communisme
der Nazareners.
Een der hoofdbewerkers van deze versmelting was waarschijnlijk Paulus van Tarsus, zoo deze een historisch persoon is. (1)
Het hiermede in het Christendom opgenomen element kon
(1) De bekeering en geschiedenis van dezen wordt in den brief aan de Galaten leen der meest authentieke zendbrieven, ofschoon sommigen tegenwoordig ook van dezen de echtheid betwijfelen) door h m zelf geheel anders medegedeeld da.! in de veel jongere Handelingen der Apostelen. Het blijkt uit dien brief, dat hij met op weg van Jeruzalem naar Damascus, maar waarschijnlijk te Tarsus het Christendom aannam (het licht zag. Hand. IX, 3, d. i. in de Christus-mysterieen werd ingewijd) en zich daarna begaf naar Arabic. Gal. I, 17. Het woord wederom is in dezen tekst ingelascht, evenals nok in v. 18 Het staat er oorspronkelijk niet in. De geheele brief is slecht vertaald en tot onkenbaarheid toe misvormd, opdat de lezer niet zou merken hoezeer zij met de beerschende denkbeelden m strijd is. Om dezelfde reden las men in geen Romeinsche christengemeente (en evenmin ater in de Hervormde of Protestantsche kerken) de beide eerste hoofdstukken van den brief aan de Galaten in het openbaar voor! In Arable schijnende Christus-mysterieën ook gebloeid te hebben en drong bij verder in de kennis van hun leerstellingen door; van daar ging hij eerst naar Damascus. Waarschijnlijk waren Arabische en Damasceen.che Joden ... de Christus-mysterieen ingewijd, tijdens het Paschafeest te . e.usa em zijnde, bij de kruisiging van Jesus tegenwoordig geweest, en hadden door de verhalen van diens vrienden oen zoo hooge meening \an .cm opgevat, dat zij , hoorende , dat hij zich voor Gods zoon had uitgegeven, hem voor een incarnatie der Godheid hielden (de ind.sche incarnatie-stelsels waren in Arable reeds vroeg verspreid geworden) en op het
139
zich met de geheimzinnigheid der mysterieën niet vereenigen. Niet in de hoogere graden ingewijd, de eigenlijke beteekenis der symbolen niet kennende, predikten zij hun leer, de opvatting, welke zij van die symbolen hadden, en tevens hun communisme allerwege openlijk, en maakten in korten tijd allerwege onder de lagere volksklassen een groote menigte bekeerlingen.
Dat de symbolische verklaring der bijbelverhalen bij de Christenen zeer oud is, blijkt uit Galaten IV, 2-4, 25 (waar Paulus ronduit zegt, dat Hagar een berg in Arabië is, en
denkbeeld kwamen, dat de Christus, dien zij uit de mysterieën kenden , vleesch geworden was in den mensch Jesus. Paulus nam deze Arabische denkbeelden over en hoorde tevens, dat er te Jerusalem nog volgelingen en leerlingen van dien Jesus, de Nazareners of Galileërs, leefden. Eerst drie jaren later ging hij echter naar Judea, waar hij van aangezicht onbekend was (v. 22), om Petrus en diens denkeelden te loeren kennen. Te Jerusalem ontmoette hij ook Jacobus , den broeder van Jesus. Hij bleef er slechts vijftien dagen en kwam er eerst veertien jaar later terug (II, v. 1). Hij kon het met de apostelen niet eens worden, en had zelfs later met Petrus, toen deze te Antiochië kwam , eens een hevigen twist (H, v. 11). Petrus en Jacobus wisten alleen van den communistischen volksmenner Jesus, wiens onderneming zoo ongelukkig was afgeloopen, en hadden hun vriend en broeder te goed gekend om te kunnen gelooven , dat hij de vleeschgeworden Christus, de Verlosser der wereld , was Maar de meeningen van hen , die te Jerusalem l- eenig gezag uitoefende, waren Paulus, toen hij zag , dat zij niet met
de zijne overeenstemden. volkomen onverschillig (II, 0;, en hij ging op zijn eigeu weg voort, en predikte aan de heidenen (II, '2, 9). dat Jesus de Christus was, zonder ze te binden aan de vormen van de Joodsche wet. liet «andere evangelie», waarvan Paulus. 'I , 0—13) spreekt, is * waarschijnlijk niets anders dan het nuchter, historisch verhaal, dat
Petrus, Jacobus en do hunnen deden omtrent Jesus en zijn werken en streven, waarvan zij ooggetuigen waren geweest- Do Galileërs of Nazareners zijn, voor zoover zij niet met de paulinische Christenen versmolten , waarschijnlijk bij de verwoesting van Jerusalem geheel uitgeroeid, en hun naam werd later eenvoudig als een synoniem van dien van Christen gebruikt.
140
dus even ver gaat als Dozy , die in zijn Israëlieten te Mekka Abram voor een rots en Sara voor een hol verklaart. Paulus zegt ronduit, dat de geschiedenis van Abram enz. „dingen zijn, die een andere beduidenis hebbenquot;, en wij beweren hetzelfde van de geschiedenis van Christus. In Mattheus XIX, 11, lezen wij (ofschoon het daar slechts op een bepaald geval wordt toegepast), dat „niet allen dit woord begrijpen, maar slechts zij, die het gegeven is.quot;
Dat de Christenen oorspronkelijk een g e h e i m genootschap vormden, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. (1)
Nog in den tijd van den Kerkvader Ouigenes waren mysterieën met het Christendom verbonden, daar deze tot Celsus, een beroemd heidensch bestrijder en, naar hij van zich zeiven meende, grondig kenner van het Christendom, zeide: (2) „In Egypte bezitten de wijsgeeren een verhevene en geheime wetenschap nopens de natuur van God, welke zij aan het volk alleen onder het kleed van allegorieën en fabelen mededeelenquot;, en er bijvoegt, dat „Celsus op een man gelijkt, die in dat land gereisd en slechts met de heffe des volks omgegaan hebbende, zou durven beweren den godsdienst der Egyptenaren te kennen. Alle Oostersche natieën; de Perzen, de Indiërs, de Syriërs, verbergen geheimzinnige mysterieën onder den vorm van godsdienstige fabelen, de wijze uit alle volken dringt tot de beteekenis door, terwijl de oppervlakkige mensch slechts de symbolen en de schors gewaar wordt.quot; (3)
(1) Onder Tra)auus werden deverbodswetteu tegen d e g e-h e i m e genootschappen op het Christendom toegepast. In den oudsten christelijken tijd stond tegenover en boven hel tegenwoordig uitsluitend aanbevolen geloof (jria-os), wel degelijk een weten {yvuia^)^ waaraan de zoogenaamde Gnostieken hun naam ontleenden.
(2) Origen. Contra Celsum , p. 12.
(3) Het is wel jammer, dat de schriften van de bes t r ij d e r s des
UI
Origenes onderscheidt hier dus duidelijk twee soorten van Christendom, dat van het volk, uit geheimzinn(ge fabelen bestaande, en dat der ingewijden, die de allegorieën kenden, in die fabelen ingekleed, en tot de beteekenis daarvan doordrongen. Hij vergelijkt deze laatsten bij do ingewijden in de Egyptische mysterieën en verklaart tevens ronduit, dat in deze Egyptische mysterieën aan de ingewijden geen dwaalleer verkondigd werd, maar dat zij een verhevene wetenschap omtrent de natuur van God bezaten.
Hij werpt Celsus tegen, dat deze wel het Christendom des volks kent, maar niet de geheime leer der ingewijden in de Christus-mysterieën en dus tot oordeelen over de eigenlijke leer des Christendoms onbevoegd is.
Op een andere plaats (1) noemt Origenes het een feit, „gekend door allen, die eenigszins met de Heilige Schriften vertrouwd zijn, dat alles, wat er in vervat is, als mot den sluier van raadselen en parabolen is omzwachteld.quot;
Ook Augustinus (Contra Manich., Lib. Xi, v. 2) noemt do scheppingsgeschiedenis, letterlijk opgevat, ongeloof baar voor „ieder mensch die zijn gezond verstand niet verloren heeft.quot;
Tertullianus klapt zelfs uit de school, als hij (Apolog. C. 16) zich de volgende veelbeteekende woorden laat ontvallen: „Velen denken met zeer veel WAARSCHIJN-
Christendoms uit den Roineinsclien tijd bijna geheel verloren zijn gegaan De Christenen hebben zo te vuur en te zwaard verdelgd, waar zij ze maar machtig konden worden, evenals later de hoerscliende kerk de kettersche geschriften. Wij kennen bei'!e hoofdzakelijk slechts uit de weèrleggingen door christelijke en orthodoxe schrijvers Daardoor zijn «ij beroofd van uitstekende bronnen, die een helder licht zouden geworpen hebben op den thans zoo duisteren waren oorsprong des Christendoms.
(1) Comm. in Psalm p. 3S.
142
LIJKHEID, dat de Zon onze God is (1) en verwijzen ons naar den Godsdienst der Perzenquot; ! !
Ook het zoogenaamde „Evangelie der kindsheidquot; laat den Perzischen oorsprong van het Christendom doorschemeren, als het (Hoofdstuk VII) zegt: „En het geschiedde, toen de heer Jesus te Bethlehem in Judea geboren was, ten tijde van den koning Herodes, zie daar kwamen Magiërs uit het Oosten te Jerusalem, gelijk Zoroaster voorzegd hadquot; enz. (2)
Joh. Chrysostomos zeide nog in de vijfde eeuw; „Ik zou mij wel nader willen verklaren, maar ik mag het slechts aan de ingewijden doen; men brengt ons in een moeielijke omstandigheid; men moet of onverstaanbaar zijn, of geheimenissen verraden, welke het plicht is geheim te houden.quot;
(1) Niet zonder grond heeft dus de hostie den vorm van de zon en is er dikwijls zelfs een beeld der stralende zon op afgedrukt: vele monstransen hebben ook de gedaante der stralende z o n. De Heer H. A F. de Vogel verhaalde mij . dat hem in den dom te Keulen het heilige der heilige vertoond werd. Het was verborgen in een kastje bij 't hoofdaltaar (evenals bij de ouden het embleem der goden in de booten of arken ; (s overal beelden en pracht, maar in den naos
de oude fetisquot;, zegt Tiele eigens ongeveer) en bestond in.....een
afbeeldsel der zon met het opschrift I. H. S. (d i Jesus, Hominum Salvator)! ! Hij voegt er bij, dat men iets dergelijks zien kan te Utrecht op het bisschoppelijk museum. Als curiositeit voegen wij hier bij, dat do titel van « Dc Vredebond, Heraut voor Gereformeerde kerk en zendhiff, «Jachin» en « Marnix », onder hoofIredactie van L. Lindeboom, Leeraar aan de Theol. School te Kampen , versierd is met een vignet, waarop o. a. een rijzende zon voorkomt. met het onderschrift: lt;( Ik ben het licht der wereld » !
(2) Apocryphe evangeliënquot;, vcrtaal.1 door Ds. L. van Cleef en Dr. C. P. Hofstede de Groot, Amsterdam 1Sfi7, blz 181. De vertalers voegen er in een noot bij : « Volgens een oude, vooral bij de Syrische Christenen verbreide legende, zou ro ds deze beroemde godsdienstleeraar (Zoroaster) Jesus als den grootsten profeet hebben aangekondigd. » In verband met het blz. 57 afgebeelde basreliëf en de in dc noot op blz. 58 medegedeelde profetie van Zoroaster is de boven gegeven aanhaling uit het evangelie der kindsheid vooral bijzonder merkwaardig.
Oe Sterrebeelden»
(quot;Vervolg.)
de maagd.
De chineesche splieer bezit een sterrebeeld, dat de Hemelse he Melk genoemd wordt. Het chineesche werk „L'exégèse des souverains celestesquot; (Schlegel blz. IOöj zegt omtrent dien naam: „De hem else he melk. — De bijwijven zogen haar kinderen niet zelf, maar de min doet zulks. Dit sterrebeeld heerscht ook over het suikergoed en de pasteitjes.quot; Schlegel merkt verder op, dat dus dit sterrebeeld oorspronkelijk de min van den keizerlijken prins voorstelt (het door „hemelschquot; vertaalde karakter kan ook „keizerlijkquot; beteeke-nen); zoo wordt het afgebeeld op de Mongoolsche spheer als een vrouw met een kind op den arm, en daar genoemd: „Zij die een wijze baart.quot;
Het in de onmiddelijke nabijheid geplaatste sterrebeeld Ti stelt de appartementen van den keizerlijken prins voor;
144
hot is natuurlijk dat zijn min in de onmiddelijke nabijheid geplaatst wordt, opdat zij hem de borst zou kunnen geven, als hij dorst had. De min vervaardigde ook de koekjes en pasteitjes zoowel voor de kinderen als voor de dames van het paleis.
Later wordt dit sterrebeeld bi] de Clnneezen de hemelse h e m i n, die depasgeborenvoo r j a a r s z o n zoogt. (1)
Dit chineesche sterrebeeld is hoogst belangrijk, omdat het de oorsprong is van ons sterrebeeld de Maagd.
In den zodiak van Dendera (2) vindt men dit afgebeeld in den vorm van een zittende vrouw, die een kind d r a a g t. Eratosthenes noemt haar Ceres of I s i s; het was die Isis (Isis-Neith, zie blz. 64), die het jaar opende, uit welke de nieuwe zon geboren werd en onder wier beeld te Saïs men las: Het kind dat ik heb voortgebracht, is de zon! (3) De beteekenis hiervan was, dat vóór omstreeks 2000 jaren het sterrebeeld de Maagd tijdens den winterzonnestilstand te middernacht in het oosten opkwam. (4) Deze geboorte der zon was onbevlekt; de Magiërs, (5) zoowel als de Egyptische
(1) Schlegel zegt (blz. '250); «La metaphore perpótucllo do Roi» (keizer) «et S o 1 e i 1 en Chine , et le lien astrologiqne censé d'exister entre la naissance du Soleil et des rois, ont donné lieu a la fiction purement astronomique d'uue vierge, « qui produisait nn enfant sans décliirer le sein de sa mère » , comme le dit un comraentaire du C h i king (Mémoire concernant les Chinois, IX, blz. 180—389V »
(2) Het hier volgende tot het slot der alinea is ontleend aan Schlegel blz. C55, 650 en 208.
(3) Ook de Egyptische Horosmythe vindt men bijna geheel gelijk hij de Chineezen terug. Vergelijk Schlegel, blz. 200 volgende. Ook Avicenna verklaart hut sterrebeeld de Maagd voor Isis, moeder van den jongen Horns, en Hesychius noemt Ceres de Heilige Maagd.
(4) He nieuwe zon werd geacht te middernacht geboren te worden , omdat zij dan uit het nadir begon omhoog te stijgen.
(5_) Wij hebben (blz O'i, 05) do Egyptische Neith met de Perzische Anahita geïdenliliceerd.
Uö
priesters bezongen de geboorte van den God-Licht of God-Dag, vleesch geworden in het lichaam eener maagd, die hem geteeld en gebaard had zonder op te houden maagd te zijn, en zonder bevrucht te worden door een man. Volgens Albulmazar, een Arabisch sterrekundige uit do ]lde eeuw (1), noemden de Perzen deze maagd Séclenidos de Darzama. Hij beschrijft haar als volgt: „ In het eerste decan van dit sterre-beeld ziet men op de spheren der Perzen, Chaldeërs en Egyptenaren, volgens de voorschriften van Hermes en Esculapius, en dat sedert de hoogste oudheid, een maagd, in het Perzisch Séclenidos de Darzama, ïn het Arabisch Adredenefa (2) genoemd, een zuivere onbevlekte maagd,
(1) Eigenlijk Aboe-Masjar.
(2) Séclenidos de Darzama (met uitzondering wellicht vim hot laatste woord) is geen Perzisch. Séclenidos heeft een Griekschen uitgang en bevat de letter l, die nocli in het Oud-Perzisch , noch in dat der Avesta voorkomt, liet zou wellicht Pehlevi kunnen zijn, de hoftaal der Sasa-uiden. Darzama kan afkomen (volgons een mij door Prof. Tiele verschafte inlichting) van eeu oud-Perzisch, althans iranisch woord dare z, dat vasthouden beteekeut. Het Nieuw-Perzische woord dar z a m a n , dat draad beteekent, levert hier geen verstaanbaren zin. Wellicht is Darzama een corruptie van Dushiza , dat maagd beteekent Hyde (Hist, relig. veter. Pers., blz. 391) haalt namelijk een andere plaats uit Aboe-Masjar aan, waarin deze zegt: «In primo signi virginis decano oritur puella, cui persicum nomen Dushiza seu virgo. » Wat Adredenefa aangaat, zoo is het den heer H. Hermans, praeceptor aan het gymnasium te Groningen, met wien ik daarover gecorrespondeerd heb en die bekend is wegens zijn kennis van de Arabische taal , gelukt dat woord te ontcijferen. Adra (eigenlijk Adzdra) beteekent in het Arabisch maagd (of ook wel een niet doorboorde parel); dan i fa kan beteekenen : aan een voortdurende ziekte lijdende, of wel: aan het verderf onderhevig. Dit adjectief past hier slecht. Nu noemt evenwel Alioe-Masjar volgens Dupuis (V, blz. 95, waar deze woordelijk dezelfde plaats aanhaalt als Schlegel 1 1.) de maagd niet Adredenefa maar A d r e n e d e f £ (Vt, blz. 310, spreekt echter ook Dupuis van Ad rede n e f agt;. Nu beteekent n ad af a zuigen, en, daar ieder Arabisch intransitief werkwoord met zeer geringe wijziging transitief wordt, zal Adrenedefa
146
schoon van vormen, aangenaam van gelaat en in de hand twee korenaren dragende. Zij is geplaatst op een troon en zoogt een kind, dat door eenigè volken Jesus of Eza (1), door andere Christus (2) genoemd wordt.quot; Ook de Jezuiet Riccioli noemt het sterrebeeld de Maagd Virgo deïpara. De Druïden bewezen insgelijks eer aan een maagd, die zou baren (virgini pariturae) (3).
dus moeten beteekeucn ; «de z o o g e n d e maagd,» hetgeen in volkomen overeenstemming is met hetgeen Aboe-Masjar verder van haar zegt: « Zij is geplaatst op een troon en zoogt een kind » enz. en met de oorspronkelijke beteekenis van liet Chineesch sterrebeeld «de henielsche melk» (blz. KW/, dat de min van den keizerlijken prins voorstelde. Zonder eenigen twijfel moot dus de naam niet Adredenefa, maar Adrenedefa gelezen worden
(1) Isa, de Arabische vorm van Jesus. Zij noemen hem ook Masili, d i.: de Messias.
(2) Philo Judaeus , dio van 30 v. tot 50 n. het begin onzer jaartelling te Alexandrië loefde, en dus volstrekt onbekend was met hetgeen de eerst na zijn dood geschroTen evangelieën omtrent Jesus verhalen , spreekt niet slechts reeds van den Logos (het woord of de goddelijke rede, vergelijk Joh. I;, maar noemt dien zelfs Christos, wiens zetel naast God den Vader is. Hij denkt zicli dien Logos als den eenheidsband tusschen de veelheid van goddelijke krachten , door welke het verkeer tusschen God en de zichtbare wereld plaats grijpt.
(3) Pellout, llist. des ('eltes, V, blz. 15. Een houten beeld, zeer ruw bewerkt, voorstellende een vrouw met gesloten oogen en een kroon op het hoofd , waarvan de punten in eikebladeren uitliepen , op een soort van stoel gezeten en met een kind op den schoot, dat met de rechterhand omhoog wijst en in de linkerhand een bol draagt, werd oudtijds in de hoofdkerk te Chartres als Madonna-beeld vereerd en was, naar men beweerde, een Gallisch beeldhouwwerk uit den \ óor-christe-lijken tijd In I70'2 werd het door de revolutionairen verbrand. (Zie o a. Souchet, liistoire de la ville et de l'église de Chartres; — Pintard, Histoire chronologique de la ville de Chartres; — Hérisson, Histoire de la translation des reliques de saint Piat). De af beelding van deze «Maagd der Druïden» kan men vinden in het Magasin pittoresque , 1854, blz. 04. Het was een zoogenaamde zwarte Madonna (blz. 84, noot).
in « Le Monde Ulustré » van 18 Nov. 1882, blz. 314, vindt men de
1-17
Even goed ;ils de Maagd, moeder van den Verlosser, van astronomischen oorsprong is, zijn zulks ook de os en de ezel, die het kindeke volgens de overlevering het eerst aanbaden. Daarmede worden namelijk bedoeld het sterre-
beschrijving van een oud gallisch monmnent, de kolom van Cussy (' ute d'Or.) Volgens de onderzoekingen van den graaf d'Hérisson vormt deze kolom een deel van een geheele reeks gallische monumenten , aan den dienst der bronnen gewijd , en behoorende bij de druidische vestiging te Mavily. Die monumenten vormden een bedevaartsplaats, en bootsten den zonneweg na, evenals de tegenwoordige kruiswegen (die uil twaalf staties bestaan), met dit verschil, dat zij slechts acht in getal waren, en dat zich bij elk daarvan een bron bevoud. Men begon de bedevaart in het noorden en ging door het oosten en zuiden naar het westen. De kolom van Cussy was ds laatste statie, die van het noord-westen of van den dood , de poort der wedergeboorte (de druïden geloofden aan de zielsverhuizing).
De godin des doods werd voorgesteld duor een buik (c u s s o s , eigentlijk het pars pudenda muliebris), die de aarde, als reinigster van alle smetten, en tevens als moeder van al wat bestaat moest aanduiden, vanwaai de gallisch-grieksche naam van C u s s a k é (de buik, die geneest).
Het volk noemde haar gewoonlijk Mar ca of Byssa mar ca (zij die op den bodem van het water slaat), de waschvrnuw (la lavandière) der landelijke legenden in het tegenwoordige Frankrijk, en zij werd voorgesteld door een stamper van kriekenhout (battoir de mérisier), waaraan men later den vorm gaf van een vrouw, die een kind draagt, welke de zwarte Madonna der romaansche crypten geworden is Lang vóór het Christendom was zij de maagd , die baren zou (v i r g o p a r i-t u r a), die men in de ure des doods aanriep, en de godin der kerkhoven.
De kolom van Cussy duidt de plaats aan van een oud-gallisch kerkhof, dat twee kilometers lang en één breed was.
Men stelde zich voor, dat de zon (d. w. z. waarschijnlijk gedurende de wintermaanden) gevangene (Dei) was van deze godin, die ook Batrakion (waschvrouw) genoemd werd, daar zij alle smetten afwascht, welk woord hiëroglyphisch werd uitgedrukt door een kolom (kion), waaraan een ladder fbatra) was vastgehecht Een naburig bosch heet nog boscli van Dell'au (Deiphon) of van de gevangene zon
liet komt mij nu voor, dat, als het bovenstaande juist is, de maagd met gesloten oogen, die weleer in de hoofdkerk te Chartres vereerd
148
beeld de Stier en twee sterren van het sterrebeeld de Kreeft, die de noordelijke en zuidelijke ezel genoemd worden en te midden waarvan zich een ruimte bevindt, die de kribbe heet. De ouden noemden dit deel des hemels ook proesepe Jovis, den stal of krib van Jupiter. De drie wijzen uit het Oosten zijn do drie heldere sterren van den gordel van het sterrebeeld Orion, die 1900 jaar geleden, den 25s'on December te middernacht, aan het uitspansel boven hot sterrebeeld de Ram of het hemelsche Lam schitterden, en nog wel de drie koningen (les trois rois mages) genoemd worden.
Wij hebben gezien, dat Aboe-Masjar vermeldt, dat de
werd, Je gallische godin des doods was. Haar gesloten oogen zinspelen' op den doodslaap, en het kind , dat zij draagt, stelt welliclit de mensche-lijke ziel voor, die na den dood des lichaams opnieuw in het lichaam van een kind geïncarneerd en als zoodanig geboren wordt Ook kan het zinspelen op de nieuwgeboren zon, die zij tot lentenachtevening toe in hare macht zal houden.
C'hartres ligt in het voormalige land der Carnuten , alwaar volgens Julius Caesar (de hello Gallico . Lib. VI, cap. 13, § 7) een heilige plaats was, waar de Druïden uit geheel Gallic jaarlijks een bijeenkomst hielden. Men verhaalt van de Carnuten , dat zij de eerste Galliërs waren, die het Christendom omhelsden, omdat zij in de moedermaigd Maria de virgo paritura uit hun eigen overlevering waanden terug te krijgen, aan wier dienst zij gehecht gebleven waren , niettegenstaande keizer Claudius het belijden van den godsdienst der Druïden had verboden , en die zij nu opnieuw ineenden te kunnen vereeren , zonder in strijd met het keizerlijk bevel te handelen.
Was het Aug Comte gelukt de « eeredienst der menschheid», dien hij op zijn positivistische wijsbegeerte grondde, in Frankrijk in te voeren, dan had de Gallische godin uit Chartres, als zij niet tijdens de revolutie verbrand \\as, na voor Madonna gediend te hebben, ook in de tempels der positivisten een plaats kunnen verwerven. Want Comte wilde zijn Grand être ou l'Humanité in die tempels vertegenwoordigen door een schilderij of beeld, voorstellende «une femme de trente ans tenant son fils entre les bras 1 » (Erdan, la France mystique, II, biz. 290).
149
Maagd twee korenaren in de hand draagt en Hesyciuus haar met Ceres (Demeter), de oogstgodin, vereenzelvigt. Merkwaardig is het met het oog daarop, dat er tot den huidigen dag toe geneigdheid bestaat om de maagd Maria met korenaren af te beelden (men vergelijke o. a. pastoor Beennink-mkijer in zijn opstel over Heraldiek, in den Nieuwen Drent-schen Volksalmanak voor 1883, blz. 97), een neiging die voor hen, die de astronomische oorzaak daarvan niet kennen, onverklaarbaar is.
In het sterrebeeld de Maagd bevindt zich namelijk een ster van de eerste grootte, die men de Korenaar (Spica) noemt. jollois en Devilueus merken hieromtrent op (Description de l'Egypte, Tome YIII, blz, 408, tweede uitgaaf): ,,II parait certain que les deux étoiles de la Vierge appelóes l'E p i et la Vend an gen se appartenaient suivant la sphère égyp-tienne a deux constellations différentes: l'une représentait la déesse de la moisson, portant un épi; et l'autre était Ms nourissant Horus. Ces deux astérismes ont été confondus dans les spheres les Clrecs et dans celles des Perses.quot;
Op den dierenriem van Dendera vindt men de Maagd met het kind op de knieën en de Maagd met de korenaar onder elkander (de laatste het bovenste) afgebeeld (Schlegel, blz. 718, vergelijk ook plaat 28 uit den atlas van Dupuis), dus als twee a f z o n d e r 1 ij k e sterrebeelden.
In den tijd, dat het sterrebeeld de Maagd den oogsttijd aanduidde, vereenigden du Perzen, Assyriërs en Egyptenaren dat sterrebeeld met de korenaar, en beeldden do Maagd af met korenaren in de hand, waarschijnlijk in navolging, gelijk Schlegel opmerkt (blz 718), van het chineesche sterrebeeld L e o u, de Korensnijdster of Arenleester. De Perzen lieten dikwijls de Maagd geheel weg, en plaatsten alleen een korenaar of schoof in dit sterrebeeld, dat zij dan eenvoudig de K o r e n a a r noemden.
150
De iileutificatie van het sterrebeeld met Ceres (Demeter), de oogstgodin, is nu duidelijk, te meer daar ook deze de moeder der zon is. Hare dochter Proserpina (Persephone) toch, die de zes maanden van herfst en winter doorbrengt bij Pluto (Hades), den god der onderwereld (het zuidelijk halfrond), de zes maanden van lente en zomer op hot noordelijk halfrond, het verblijf der mcnschen, bij hare moeder de oogstgodin, kan in de Eleusinische mysterieën niets anders dan de zon beteekend hebben. (1)
Aan weerszijden van een der zijdeuren (links van den hoofdingang) van de Notre Dame kerk te Parijs (zie nevensgaande plaat), (2) die omstreeks 1400 j. na het begin onzer jaartelling gebouwd is, zijn de sterrebeelden van den dierenriem uitgehouwen, en zes aan zes in loodrechte orde volgens de leer der domicilieën (3) gerangschikt. Aan de linkerzijde vindt men bovenaan op de eereplaats den Leeuw, domicilie der Zon, en daaronder achtereenvolgens: de Tweelingen , domicilie van Mercurius; den Stier, domicilie van
(1) Zoo verklaart zich ook op eenvoudige wijze , dat in die mysterieën als diep geheim geleerd werd , dat Artemis (Diana, de Maan) ook een dochter van Demeter was. Want daardoor wordt zij een zuster van Persephone, dc zon , evenals zij het in de gewone mythologie van den zonnegod Apollo wsa.
(2) Wij ontleenen zoowel deze plaat als liet grootste gedeelte der beschrijving aan Dupuis, Origine du tons les cultes.
(3) De astrologen dachten voor de planeten domicilieën (huizen) uit in de 12 teekens van den dierenriem. Als zij daar gekomen waren, werden zij geacht als te huis te zijn. Daar er echter 12 huizen en 7 planeten waren, kregen zon en maan. de eerste en hoogste huizen, maar elk slccliis één huis , de andere planeten twee. De verdceling was als volgt:
De Zon in den Leeuw.
De Maan » » Kreeft.
lol
Venus; den Ram, domicilie van Mars; de Visschen, domicilie van Jupiter; den Waterman (1), domicilie van Saturnus Rechts vindt men bovenaan den Kreeft, domicilie der Maan, daaronder op de plaats, waarop de Maagd zich zou moeten bevinden, een nis, waarin een steenhouwer is afgebeeld, met schootsvel, hamer en beitel den ruwen steen bewerkende, (2) daaronder: een vrouw met de Weegschaal (die in den loop der tijden echter gebroken is) in de hand, domicilie van Venus; den Schorpioen, domicilie van Mars; den Schutter, domicilie van Jupiter; den Steenbok, domicilie van Saturnus. De domicilieën der planeten zijn dus met uitzondering van de Maagd regelmatig en in vaste volgorde voorgesteld.
De Maagd, aan welke de kerk gewijd is, wordt in het midden van de poort voorgesteld, met een kroon van twaaf sterren versierd (Openb XIl, 1), de zon en maan met zich voerende , (3) onder hare voeten bevindt zich een om een boom met appels gekronkelde slang, die met voorpooten en vleugels is afgebeeld, en in hare armen het kindeke.
Mercurius in Tweelingen en Maagd.
Venus » Stier cn Weegschaal.
Mars » Ram en Schorpioen.
Jupiter » Visschen en Schutter.
Saturnus » Waterman en Steenbok
(1) Voorgesteld door twee mannen , waarvan de een een visch berijdt , die een toom in den bek heeft , en in de rechterhand een schip houdt , en door een man , uit wiens dij water stroomt
(2) Dit was ten minste zoo in den tijd, dat Dupuis zijn beroemd werk schreef en liet monument afbeeldde. Tegenwoordig is de Vrijmetselaar door een beeld der Maagd vervangen , dat echter blijkbaar nog niet lang geleden gebeeldhouwd en er ingevoegd is, gelijk aan don steen, als men dien met du overige figuren vergelijkt, zeer goed zichtbaar is.
Ik bezocht de poort quot;2 Sept. 1S82.
(3; Vergelijk blz. 150 en de noot op die blz.
150
De identificatie van het sterrebeeld met Ceres (Demeter), de oogstgodin, is nu duidelijk, te meer daar ook deze de moeder der zon is. Hare dochter Proserpina (Persephone) toch, die de zes maanden van herfst en winter doorbrengt bij Pluto (Hades), den god der onderwereld (het zuidelijk halfrond), de zes maanden van lente en zomer op hot noordelijk halfrond, hot verblijf der menschen, bij hare moeder de oogstgodin, kan in de Eleusüiische mysterieën niets anders dan de zon beteekend hebben. (1)
Aan weerszijden van een der zijdeuren (links van den hoofdingang) van de Notre Dame kerk te Parijs (zie nevensgaande plaat), (2) die omstreeks 1400 j. na het begin onzer jaartelling gebouwd is, zijn de sterrebeelden van den dierenriem uitgehouwen, en zes aan zes in loodrechte orde volgens de leer der domicilieën (3) gerangschikt. Aan de linkerzijde vindt men bovenaan op de eereplaats den Leeuw, domicilie der Zon, en daaronder achtereenvolgens: de Tweelingen , domicilie van Mercurius; den Stier, domicilie van
(1) Zoo verklaart zicli ook op eenvoudige wijze, dat in die mysterieën als diep geheim geleerd werd , dat Artemis (Diana, de Maan) ook een dochter van Demeter was. Want daardoor wordt zij een zuster van Persephone, de zon , evenals zij het in de gewone mythologie van den zonnegod Apollo wsa.
(2) Wij ontleenen zoowel deze plaat als het grootste gedeelte dor beschrijving aan Dupuis, Origine du tons les cultes.
(3) De astrologen dachten voor de planeten domicilieën (huizen) uit in de 12 teekens van den dierenriem. Als zij daar gekomen waren, werden zij geacht als te huis te zijn. Daar er echter 12 huizen en 7 planeten waren, kregen zon en maan. do eerste en hoogste huizen, maar elk slechts één huis, de andere planeten twee. De verdeeling was al» volgt;
De Zon in den Leeuw.
De Maan » » Kreeft.
151
Venusquot;; den Ram, domicilie van Mars; de Visschen, domidlie van Jupiter; den Waterman (1), domicilie van Saturuus Rechts vindt men bovenaan den Kreeft, domicilie der Maan, daaronder op de p laats, w a a r op de Maagd zie h zou moeten bevinden, een nis, waarin een steenhouwer is afgebeeld, met schootsvel, hamer en beitel den ruwen steen bewerkende, (2) daaronder: een vrouw met de Weegschaal (die in den loop der tijden echter gebroken is) in de hand, domicilie van Venus; den Schorpioen, domicilie van Mars; den Schutter, domicilie van Jupiter; den Steenbok, domicilie van Saturnus. De domicilieën der planeten zijn dus met uitzondering van de Maagd regelmatig en in vaste volgorde voorgesteld.
De Maagd, aan welke do kerk gewijd is, wordt in het midden van de poort voorgesteld, met een kroon van twaaf sterren versierd (Openb XII, li, de zon en maan met zich voerende , (3) onder hare voeten bevindt zich een om een boom met appels gekronkelde slang, die met voorpooten en vleugels is afgebeeld, en in hare armen het kindeke.
Mercunus in Tweelingen en Maagd.
Venus » Stier en Weegschaal.
Mars » Ram en Scliorpioen.
•Tupiter » Visschen en Schutter.
Saturnus ■» Waterman en Steenbok
(1) Voorgesteld door twee mannen . waarvan de een een visch berijdt , die een toom in den bek heeft, en in de rechterhand een schip houdt , en door een man , uit wiens dij water stroomt
(2) Dit was ten minste zoo in den tijd , dat Dupuis zijn beroemd werk schreef en het monument afbeeldde. Tegenwoordig is de Vrijmetselaar door een beeld der Maagd vervangen, dat echter blijkbaar nog niet lang geleden gebeeldhouwd en er ingevoegd is, gelijk aan den steen, als men dien met de overige figuren vergelijkt, zeer goed zichtbaar is.
Ik bezocht de poort quot;2 Sept. 1S82.
(3; Vergelijk blz. 150 en do noot op die blz.
lt; (
%
»
152
Men mag hierin het bewijs zien, dat bij de steenhouwers der veertiende eeuw (waarvan onze vrijmetselaars afstammen) de geheime leer nog bekend was, dat de maagd Maria het sterrebeeld de Maagd beteekent en het kindeke Jesus den God-Dag of God-Licht (de zon). Het oorspronkelijk, later verloren gegaan geheim der Vrijmetselarij schijnt dus desabeïs-tische verklaring des Christendoms geweest te zijn. Zij waren de laatste ingewijden in de hoogere «Mysterieën des Lams» Evenzoo werd waarschijnlijk in de oude Mysterieën de geheime beteekenis der Heidensche mythen verklaard.
Dit besluit wordt daardoor versterkt, dat de God-Dag op dit monument niet alleen als kind, maar op zes verschillende leeftijden wordt voorgesteld. Aan den binnenkant van de pilaar die de maagd en het kind draagt, ziet men namelijk een knaap van ongeveer twaalf jaar, daarboven achtereenvolgens een jongeling, een jongman met weinig baard, een volwassen man met baard, een man van rijper leeftijd met zwaarder baard; eindelijk een grijsaard.
Aan den anderen kant zijn de verschillende warmtegraden aangewezen. Bovenaan een geheel naakt jongeling in de schaduw van een boom (het midden van den zomer); daaronder een jongeling van liet middel tot te voeten met een ligt kleed bedekt; daarna een man met twee aangezichten, één jong en het andere oud (herfstnachtevening, scheiding tusschen goed en kwaad); hij is in schuine richting geplaatst, zoodanig dat het gelaat met jonge trekken naar boven (den hemel) ziet, dat met oude trekken daarentegen naar de aarde en de onderste teekens van den dierenriem, waarin de winter zetelt; een mantel bedekt de helft van de lengte van zijn lichaam en wel het oude gedeelte. Daaronder vindt men denzelfden man, maar nu slechts met een enkel gelaat (het oude) en geheel in een mantel gewikkeld. Daaronder ziet men hem
oiistbiiciijne Kracnt nes levens is.
(2) Dit herinnert aan een tempel der oogstgodin. Als men (zonder
152
Men mag hierin het bewijs zien, dat bij de steenhouwers der veertiende eeuw (waarvan onze vrijmetselaars afstammen) de geheime leer nog bekend was, dat de maagd Maria het sterrebceld de Maagd beteekent en het kindeke Jesus den God-Dag of God-Licht (de zon). Het oorspronkelijk, later verloren gegaan geheim der Vrijmetselarij schijnt dus de sabeïs-tische verklaring des Christendoms geweest te zijn. Zij waren de laatste ingewijden in de hoogere «Mysterieën des Lams» Evenzoo werd waarschijnlijk in do oude Mysterieën de geheime beteekenis der Heidensche mythen verklaard.
Dit besluit wordt daardoor versterkt, dat de God-Dag op dit monument niet alleen als kind, maar op zes verschillende leeftijden wordt voorgesteld. Aan den binnenkant van de pilaar die de maagd en het kind draagt, ziet men namelijk een knaap van ongeveer twaalf jaar, daarboven achtereenvolgens een jongeling, een jongman met weinig baard, een volwassen man met baard, een man van rijper leeftijd met zwaarder baard; eindelijk een grijsaard.
Aan den anderen kant zijn de verschillende warmtegraden aangewezen. Bovenaan een geheel naakt jongeling in de schaduw van een boom (het midden van den zomer); daaronder een jongeling van het middel tot te voeten met een ligt kleed bedekt; daarna een man met twee aangezichten, één jong en het andere oud (herfstnachtevening, scheiding tusschen goed en kwaad); hij is in schuine richting geplaatst, zoodanig dat het gelaat met jonge trekken naar boven (den hemel) ziet, dat met oude trekken daarentegen naaf de aarde en de onderste teekens van den dierenriem, waarin de winter zetelt; een mantel bedekt de helft van de lengte van zijn lichaam en wel het oude gedeelte. Daaronder vindt men denzelfden man, maar nu slechts met een enkel gelaat (het oude) en geheel in een mantel gewikkeld. Daaronder ziet men hem
153
een takkenbos dragende, en eindelijk bij een vuur gezeten en door verscheidene opeengestapelde takkenbossen omringd.
Deze voorstellingen kunnen op niets anders betrekking hebben dan op de wisselingen der seizoenen en de corres-pondeerende op de binnenzijde der pilaar kunnen niet anders beteekenen dan den Zonnegod of God-Dag in zijn verschillende leeftijden. (1)
Naast de teekens van den Dierenriem vindt met twaalf andere tafereelen, die de maandelijksche bezigheden in den landbouw voorstellen. (2)
(1) « Hae autem aetatum diversitat.es » , zegt Macrobius (Saturuales, libr. I c. 18). lt;i ad solem referuntur, ut p a r v u 1 u s videtur liiemali solstitio, qualem Aegyptii proferunt ex adyto die certa, quod tune bre-vissimus dies veluti parvus et iufans videatur. » Nog heden zingen de Kalholieken op Kerstmis; «Parvulus hodie natus est nobis» (een kindeke is ons beden geborenquot;); « Lux orta est nobis » (het licht is voor ons opgegaan); « Populus, qui ambulabat in tenebris vidit lucem mag-nara » (het volk, dat in de duisternis wandelde , heeft een groot licht gezien).
Prudentius (een oud-christelijk dichter uit de ide eeuw) zegt in zijix Hymn in nat. Dom.;
Quid est quod arctum circulum Sol jam recurrens deserit;
Christus ne terris nascitur Qui lucis auget tramitem 7 d. i. : Wat is net, dat de zon terugloopende het gebied der duisternis verlaat? Is het niet, dat Christus dan voor de aarde geboren wordt en het pad des lichts (den dagboog) grooter maakt?
Onder Paus Leo I (440—461) waren er nog geleerden, die durfden zeggen: «Hetgeen het Kerstfeest eerwaardig maakt, is minder gelegen in do geboorte van Christus, dan in den terugkeer», of gelijk zij het uitdrukten, «in de nieuwe geboorte der zon » (Leo, Serm. '21 do nativ. Dom., blz. 148.)
Ook het goud en de lichten van den (oorspronkelijk aan den zonnegod Wodan gewijden) Kerstboom zijn symbolen van de op nieuw geboren zon. waarbij de altijd groene spar of don het symbool van de onsterfelijke kracht des levens is.
(2) Dit herinnert aan een tempel der oogstgodin. Ab men (zonder
154
Dergelijke astronomische monumenten, die do eigenlijke be teckenis der legenden van het Christendom ontsluieren , hebben de oude steenhouwers op meer gothische kerkgebouwen uit de Middeleeuwen aangebracht, o.a. aan den munster te Straatsburg, dat door Lalande beschreven'is, aan de kathedraal van Autun (op een der zijdeuren) en aan de hoofdkerk te St. Denis.
In 1474 werd te Lubeck een gedicht gedrukt, op naam van den dichter Ovidius gesteld, maar door een quot;Westerschen monnik geschreven, waarin verhaald wordt (apud Trichobor., blz. 42), dat de sibylle van Tibur aan Augustus het beeld der Maagd en het kind Jesus liet zien, en dat deze maagd die van het sterrebeeld was, dat men de Korenaar noemt. (1)
de christelijke bouwkunst te kennen) een poort als die van Nótre Dame als ruïne van eon of ander onbekend volk ergens diep in Azië of Afrika in de wildernis vond, zou men ongetwijfeld tot het besluit komen , dat de tempel waarvan die ruïne een overblijfsel was, aan den Zonnegod en zijne Moeder gewijd geweest was . en zijn stichters met de sterrebeelden van den Dierenriem en de astrologie met haar domicilieënleer bekend geweest waren.
Ctgt; Ovidius, de_vetula ad virginem Mariam , zegt:
O virgo felix ! O virgo significata Per stellas ubi spica nitet!
Evenals er twaalf apostelen waren, zijn er volgens de kerkelijke overlevering ook twaalf sibyllen geweest, heidensche profetessen, die op verschillende plaatsen en tijden voorspellingen omtrent Jesus gedaan hebben Vooral in den renaissancetijd werden zij veelvuldig in kerken afgebeeld. Zoo zijn de vijf sibyllen beroemd, door Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel te Home in fresco geschitderd. Men vindt een sibylle vermeld in een Roomsih kerkgezang, vervaardigd door den Dominikanei Kardinaal Frangipani in 1294;
Dies irae, dies illa Solvet seclum in favilla Teste David cum Sibylla.
In de kerk van het heilige kruis te Luik waren vroeger de sibyllen op geschilderde glazen afgebeeld, die in 1581 door een storm vernield werden. In de hoofdkerk te Amiens vindt men acht sibyllen in fresco geschilderd. In de kerk te Arlon maken de sibyllen op een geschilderd
Hieruit bl verklaring \ nog niet gel:
raam een dee Te Sevilla ma uit van de pro
Volgens de attributen de latine. Didron Sibylla de komst van
2. Sibylla
3. Sibyll; witte roos en
4. Sibyll! (geboorte van
5. Sibyll; van Jesus in c
6. S i b y 11 i een soort vai voorspeld hal.
7. Sibyll te Bethlehem
8. Sibyll H. Maagd m hoofdkerk te salvation voorspeld had
9. Sibyll van Jesus vot
10. Sibyl
11. Sibyl siging voorspi
12. Sibyl kruis, daar zi
Behalve de onzer jaartel! sibylle genoe s i b y 11 i n a
De kunst V! lijke heiligen ■
Hieruit blijkt, dat zeer kort vóór de Hervorming de ware verklaring van de H. Maagd en het kind dat zij draagt, nog niet geheel vergeten was.
raam een deel uit van den stoet, die Cliristus in zijn triomf omgeeft. Te Sevilla maken de twaalf sibyllen. elk met haar attributen, een deel uit van de processie op goeden Vrijdag
Volgens de Byzantijnsr.he iconographie waren de sibyllen en haar attributen de volgende (Manuel d'ieonographie chrétienne grecque et latine. Didron 1845):
1. Sibylla Li by ca, met een waskaars in de hand; zij voorspelde de komst van Jesus als licht der wereld.
2. Sibylla 1'er si ca, met een lantaarn (komst van J. C.).
3. Sibylla Erythraea (van de Roode Zee), meteen ontloken witte roos en een witte rozeknop (Maria boodschap),
4. Sibylla Cu ma na, met een kribbe en een trog in de hand (geboorte van Jesus in een stal).
5. S i b y 11 a S a m i a (van Samos), met een wieg, de eerste rust van Jesus in de wereld verbeeldende.
6. Sibylla Ci mm er ia (van de Zwarte Zee), met een horentje, een soort van zuigmondstuk, daar zij het zogen van Jesus door Maria voorspeld had.
7. Sibylla Europaea, met een zwaard, daar zij den kindermoord te Bethlehem en do vlucht naar Egypte voorspeld had.
8. Sibylla Tiburtina (van Tibur, Tivoli), die aan Augustus de H. Maagd met het kind liet zien. Zij is afgebeeld op een raam in de hoofdkerk te Sens en op miniaturen in het Speculum h u m a n a e salvation is. Zij droeg een handschoen, omdat zij ook de slagen voorspeld had, die men Jesus gedurende zijn lijden gaf.
9. Sibylla A grip pa, met een zweep, omdat zij de geese'iing van Jesus voorspeld had.
10. Sibylla D e 1 p h i c a , met de doornen kroon.
11. Sibylla H e 11 e s p o n t i c a, met een kruis, omdat zij de kruisiging voorspeld luid.
12. Sibylla P h r y g i a , met een rood vaandel, waarop een gouden kruis, daar zij de opstanding voorspeld had.
Behalve deze twaalf heidensche sibyllen worden omstreeks het begin onzer jaartelling ook joodsche sibyllen en later zelfs eene christelijke sibylle genoemd, wier voorspellingen in de zoogenaamde Oracula s i b y 111 n a zouden vervat zijn.
De kunst vat de heidensche sibyllen anders op als de christelijke vrouwelijke heiligen en geeft haar een type, dat gioote physieke kracht uitdrukt.
156
Do voornaamste aan Maria gewijde feesten wijzen ingelijks op haar sterrekundigen oorsprong en haar afkomst van Neith (Anahita). Zoo is Maria Lichtmis, gelijk wij reeds biz. 05 opmerkten, niets anders dan het feest der lampen, dat in het oude Egypte ter eere van Neith gevierd werd. Maria Boodschap valt op leutenachtevening (25 Maart), juist negen maanden (de tijd der zwangerschap bij de vrouw) vóór de geboorte der nieuwe zon op 25 December. M aria Hemel-v a a r t valt op 15 Augustus, omdat dan de zon vóór 1900 jaren in het sterrebeeld de Maagd stond, zoodat zij te midden der lichtende stralen en van de glorie haars zoons verdween. Zij was dan deelgenoote van die glorie geworden en prijkte aan zijn zijde aan den Hemel. Omstreeks drie weken later verliet de zon dit sterrebeeld, de Maagd werd weder zichtbaar en den S'quot;'quot; September viert de Kerk Maria's geboorte!
In het XIP' hoofstuk van de Openbaring van Johannes wordt beschreven, hoe de ziener aan den hemel een groot teeken ziet, namelijk een vrouw, bekleed met de zon, met de maan onder hare voeten, en een kroon van twaalf sterren op haar hoofd. Deze vrouw is zwanger en in barensnood, en vóór haar staat een groote, roode draak, die het kind wil verslinden, dat zij baren zal. Rood was bij de Egyptenaren de kleur van Typhon (1), en de draak ver-tengenwoordigt blijkbaar het kwade beginsel. Die vrouw, het is Is is die Ho rus zal baren, de draak is Typhon of liever de demon der duisternis, de slang A pep; die vrouw het is Geres (Dometor), de Heilige Maagd, wier dochter
(1) Ook Judas, dc verrader van Christus, had volgens de overlevering rood haar.
15/
Proserpina fPersephone) Pluto (Hades) dreigt te schaken; het is Latona, die Apollo zal baren, de draak is Python, die immers volgens de Grieksche overlevering door Apollo koit na diens geboorte verslagen werd; het is Eredat-Fedhri, die ^aoshyag Veretragna (1) zal baren, bedreigd door den draak Azis-Dahaka, de boosaardigste schepping van AnrOmanyus; het is A na hit a, de verhevene smettelooze vrouw en moeder Gods (2), het is M a 1-kat-Haschamaïm, de koningin der hemelen (blz. 273); het is JI y r r h a, de moeder des Heeren (Adonis beteekent immers Heer;, bedreigd door het aan Typhon gewijde zwij n ; het is de maagd , die A11 i s zal baren, volgens sommige overleveringen ook door een zwijn ontmand of gedood; hetisDevakl, die Krishna zal baren, bedreigd door Kansa; het is Maha Maya, die Boeddha zal baren, bedreigd door Mara; het is M ari a, die Christus zal baren, bedreigd door den draak, „de oude slang, welke genaamd wordt Duivel en Sa tan asquot; (v. 9); het is N e i t h, die de nieuwe Zon zal baren , bedreigd door de sterrebeelden de Slang, het paranatellon van den Schorpioen , die de Zon in September van haar teelkracht zal be-
(1) Qaoshyag Veretragna Imteekent etymologisch Verlosser Vritradooder. V r i t r a is bij de Indiërs de demon die den regen terughoudt (men herinnere zich, dat het voor allen vergoten bloed des Stiers of Lams de voorjaarsregens beteekent). De algemeene beteekenis van Vritra is v ij a n d. Hij de Iraniers heeft echter Veretragna de beteekenis van «genius der overwinning» verkregen, welke genius van C a o s h y a g, den Verlosser, onderscheiden wordt, liij Qaoshyag gevoegd, moet volgens I'rof. Tiele Veretragna als adjectief worden opgevat, zooiiat Qaoshyag Veretragna dus beteekent: «de zegevierende Verlosser».
(2) De beschouwing van Anahita als het sterrebeeld de Maagd verklaart op zeer eenvoudige wijze, waarom zij (zie de platen uit Tiele's Godsdienst van Zarathustra) op een leeuw staande-wordt afgebeeld, daar het sterrebeeld de Leeuw vlak naast het sterrebeeld de Maagd ligt.
rooven, en de Draak, aan de Noordpool der hemels tus-schen den Groeten en den Kleinen Beer gelegen (1). Maar evenals de Draak is ook de vrouw, dat groote te eken, dat de ziener aan tien hemel zag,.zelf eensterrebeeld ,een teeken van den Dierenriem, het sterrebeeld de Maagd. Tot het eerste decan van dit sterrebeeld bracht men de zon, van daar wordt zij gezegd bekleed te zijn met de zon. Tot het eerste decan van het volgende teeken van den dierenriem, de weegschaal, bracht met de maan, vandaar zegt de ziener dat de maan onder de vrouw haar voeten was (2). De twaalf sterren van haar kroon beteekenen de twaalf maanden van het jaar. En de mannelijke zoon, dien zij baart, en die de ongeloovigen zal hoeden met een ijzeren roede (v. 5), het is Horus, Apollo, Caoshya^, Mithra, Attis, Adonis Krishna, Boeddha, Christus, in een woord het is de Zon, over de geheele aarde en in bijna alle meer ontwikkelde godsdiensten onder de meest verschillende namen vereerd. „Sic vario cunctus te nomine convocat orbis!quot; zingt Marti anus Ca pel la in zijn beroemde zonnehymne.
„En de vrouw vluchtte in de woestijnquot; (v. 6.). Volgens A ra-
(1) Virgilius (Georg. 8) noemt hem maxi mus an guls; anderen m i r n b i 1 e monstrum, i m ra a n i s serpens, draco T y p li o-nis filius, en Hygiuus zegt (libr. 2) van dit sterrebeeld de draak: allic vasto corpore osteuditur inter duos arctos » Met het z w ij n uil de Adonis- en Attis-legenden wordt het vlak naast den Draak gelegen sterrebeeld de groote Beer bedoeld. De draak zou ook het sterrebeeld de Schorpioen kunnen beteekenen, waarin oorspronkelijk, gelijk wij reeds blz. 125, opmerkten, geen schorpioen, maar een groote draak, krokodil of slang werd afgebeeld.
(2) Evenals de planeten over de sterrebeelden van den dierenriem verdeeld waren . en in een of twee daarvan haar domicilie hadden, waren ook de decans van die sterrebeelden elk aan een bijzondere planeet gewijd. Men vergelijke Dupuis I, blz 393 en plaat 3 en 4 van zijn atlas.
159
tus, een Cilicisch dichter en sterrekundige, die '210 j. v. h. b. o. j. leelde (aangehaald bij Dupuis V, blz. 517), trok de maagd van het sterrebeeld, toen zij liet kwaad in de wereld zag komen, zich in de bergen terug en leefde daar in eenzaamheid.
«En het werd oorlog aan den hemel. Michael en zijn engelen krijgden tegen den draakquot; (v. 7), en „overwonnen hem door het bloed des lamsquot; (v. 11).
Michael is hier Thraetaona, die Azis-Dahaka overwint (zie blz. 5-4, noot) (1); hij wordt voorgesteld door het sterrebeeld Hercules, dat op de hemelglobe met opgeheven knods op den draak geknield ligt. Hercules komt voor Zuid-Europa gelijktijdig met de Weegschaal, waarin de zon in September stond, op en Öt. Michiels feestdag valt ook in September. (2) Even-
(1) Wij zeiden, Tiele's verklaring volgende, k de draak stelt de donderwolken voor, door den bliksem overwonnen. « Dit is slechts schijnbaar in stiijd met de hier gevolgde opvatting. Het kan de oudste voorstelling geweest zijn, maar later bij de sterke ontwikkeling der astrologie en den toenemeuden invloed daarvan op den godsdienst voor de hier gegevene hebben plaats gemaakt. De n donderdraak » verdiende evengoed een plaats aan den sterrenhemel als do « regenslang » en de a onweèrsstier » (Verg. blz. 9 noot 1). Ik -verdedig de astronomische be-teekenis der mythen geenszins als in alle bijzonderheden de alleroudste en oorspronkelijke, maar als de gedurende de ontwikkeling van den godsdienst meer en meer op den voorgrond getredeneen later wederom vergetene.
(2) Ter eere van den Tyrischen Hercules (Baiil Hamman Melkart) werd in het voor- en najaar een feest gevierd. Het laatste kan met Sl. Middel (29 Sept.) samenvallen. Melkart (samengetrokken uit Melek-gart) be-teekent stadskoning. Dupuis (V, blz. G12) brengt dien naam met Michael in verband, welk laatste woord hij voor een kabbalistische omzetting van Mélachi (volgens hem een Hebreeuwsche naam van Hercules) verklaart. Melachi (Malki) beteekent: mijn Koning! en Melkart kan ongetwijfeld aldus zijn aangeroepen Komt echter Michael werkelijk van Melachi 7 Prof. Tide, dien ik hieromtrent om inlichting verzocht, merkt dienaangaande op : «Michael is een zeer gewone naamsvorm bij alle Semietische volken, ook de Assyriërs, en beduidt: Wie is Gode gelijk.»
158
roovLii, en de Draak, aan de Noordpool der hemels tus-schen den Grooten en den Kleinen Beer gelegen (1). Maar evenals de Draak is ook de vrouw, dat groote te eken, dat de ziener aan den hemel zag,, zelf een sterrebeeld , een tee k en van den Dierenriem, het sterrebeeld de Maagd. Tot het eerste decan van dit sterrebeeld bracht men de zon, van daar wordt zij gezegd bekleed te zijn met de zon. Tot het eerste decan van het volgende teeken van den dierenriem, de weegschaal, bracht met de maan, vandaar zegt de ziener dat de maan onder de vrouw haar voeten was (2). De twaalf sterren van haar kroon beteekenen de twaalf maanden van het jaar. En de mannelijke zoon, dien zij baart, en die de ongeloovigen zal hoeden met een ijzeren roede (v. 5), het is Horus, Apollo, Qaoshyag, Mithra, Attis, Adonis Krishna, Boeddha, Christus, in een woord het is de Zon, over de gehoele aarde en in bijna alle meer ontwikkelde godsdiensten onder de meest verschillende namen vereerd. „Sic vario cunctus te nomine convocat orbis!quot; zingt Marti anus Ca pel la in zijn beroemde zonnehymne.
„En de vrouw vluchtte in de woestijnquot; (v. G.). Volgens Ara-
(1) Virgilius (Georg. 8) noemt hom maxi mus anguis; anderen m i r a b i 1 e monstrum, i ra m a u i s serpens, draco T y p h o-nis filius, en Hyginus zegt (libr. 2) van dit sterrebeeld de draak: allic vasto co r po re ostenditur inter duos arctos » Met het zwijn uit de Adonis- en Attis-legenden wordt het vlak naast den Draak gelegen sterrebeeld de groote Beer bedoeld. De draak zou ook het sterrebeeld de Schorpioen kunnen beteekenen, waarin oorspronkelijk, gelijk wij reeds blz. 125, opmerkten, geen schorpioen, maar een groote draak, krokodil of slang werd afgebeeld.
(2) Evenals de planeten over de sterrebeelden van den dierenriem verdeeld waren . en in een of twee daarvan haar domicilie hadden, waren ook de decans van die sterrebeelden elk aan een bijzondere planeet gewijd. Men vergelijke Dupuis I, blz 308 en plaat 3 en 4 van zijn atlas.
159
tus, een Cilicisch dichter eu sterrekundige, die 270 j. v. h. b. o. j. leefde (aangehaald bij Dupuis V, blz. 517), trok de maagd van het sterrebeeld, toen zij het kwaad in de wereld zag komen, zich in de bergen terug en leefde daar in eenzaamheid.
«En het werd oorlog aan den hemel. Michael en zijn engelen krijgden tegen den draakquot; (v. 7), en „overwonnen hem door het bloed des lamsquot; (v. 11).
Michael is hier Thraetaona, die Azis-Dahaka overwint (zie blz. 54, noot) (1); hij wordt voorgesteld door het sterrebeeld Hercules, dat op de hemelglobe met opgeheven knods op den draak geknield ligt. Hercules komt voor Zuid-Europa gelijktijdig met de Weegschaal, waarin de zon in September stond, op en St. Michiels feestdag valt ook in September. (2) Even-
(1) Wij zeiden, Tiele's verklaring volgende, « de draak stelt de donderwolken voor, door don bliksem overwonnen, o Dit is sleelits schijnbaar in stiijd met do hier gevolgde opvatting. Het kan de oudste voorstelling geweest zijn, maar later bij de sterke ontwikkeling der astrologie en den toenemenden invloed daarvan op den godsdienst voor de hier gegevene hebben plaats gemaakt. De « donderdraak » verdiende evengoed een plaats aan den sterrenhemel als de « regenslang » en de « onweiirsstier » (Verg. blz. 9 noot 1). Ik -verdedig de astronomische be-teekenis der mythen geenszins als in alle bijzonderheden de alleroudste en oorspronkelijke , maar als de gedurende de ontwikkeling van den godsdienst meer en meer op den voorgrond getredeneen later wederom vergetene.
(2) Ter eere van den Tyrischen Hercules (Baal Hamman Melkart) werd in het voor- en najaar een feest gevierd. Het laatste kan met St. Micliiel (29 Sept.) samenvallen. Melkart (samengetrokken uit Melek-gart) be-teekent stadskoning. Dupuis (V, blz. 612) brengt dien naam met Michael in verband , welk laatste woord hij voor een kabbalistische omzetting van Mélachi (volgens hem een Hebreeuwsche naam van Hercules) verklaart Melachi (Malki) beteekent: mijn Koning! en Melkart kan ongetwijfeld aldus zijn aangeroepen. Komt echter Michael werkelijk van Melachi? Prof. Tiole, dien ik hieromtrent om inlichting verzocht, merkt dienaangaande op: « Michael is een zeer gewone naamsvorm bij alle Semietische volken, ook de Assyriërs, en beduidt: Wie is Gode gelijk.»
160
als Hercules met de huid van den Nemeïschen leeuw be- de
kleed wordt voorgesteld , bezat St. Michael bij de Oosterlingen ki:
volgens Origenes (1) een leeuwenkop, Evenals Michael den st:
zevenkoppigen (v. 8, draak verslaat, versloeg Hercules vol- iv
gens de heidensche mythe den gevleugelden draak of hydra i c van Lorna, die ook zeven (of volgens anderen negen, ja
volgens Simonides vijftig, volgens Diodorus zelfs honderd) , 1
koppen bezat. (2) Daar Hercules ook weder een zonnegod is, u
en wel, evenals Simson, de zomerzon (zomerzonnestilstand c]
had oudtijds plaats als de zon in het sterrebeeld d e L e e u w ; n stond), beteekent dus ook Michael de zomerzon, die echter
zijn kracht ontleent aan het bloed des Lams, aan de voor- o
jaarsregens namelijk (vergelijkblz. 121); het is de lentezon | g
die hem kracht geeft, Apollo, die Python versloeg, Horus, i
de overwinnaar van Apep (Typhon) enz. I s
„En de groote draak is geworpen ter aarde en zijne engelenquot; ^ i' (d. i. de sterren, waaruit dat sterrebeeld bestaat) (3) «met
hemquot; (v. 9). „Wee dengenen, die de aarde en de zee bewonen; lt; want de duivel is tot U afgekomenquot; (v. 12).
Daar namelijk het sterrebeeld de Draak nabij de pool ligt, i
gaat het in de noordelijke gematigde luchtstreek niet onder, i
maar daalt in Zuid-Europa en Klein-Azië bij zijn laagsten stand alleen tot den horizon en wordt nu beschouwd als op
(1) Contra Cels. 1. 0, p. 304.
(2) Als Hercules een der koppen van den Lernaeischen draak afsloeg, groeide er dadelijk weer een nieuwe kop aan den lials, zoodat de schijnbaar doodelijke wonde genas Dit kenmerk vinden wij terug bij een ander monster uit de Openbaring (XIII, 3), waaraan de draak zijn kracht gaf (zoodat ook deze volgens den ziener dit vermogen schijnt bezeten te hebben*, en waarmede ook een sterrebeeld bedoeld is. liet bewijs van dit laatste zou ons hier te ver voeren.
(3) Evenzoo beteekenen natuurlijk Michael's engelen de sterren van het sterrebeeld Hercules.
de aarde of de zee neêrgeworpen, omdat liet dan juist ia de kim ligt. De ziener stond, dit aanschouwende, op het zeestrand (v. 18). En de vrouw zijn gegeven twee groote vleuge'squot; ■v. 14). Werkelijk wordt het sterrebeeld de Maagd op de hemelglobe met vleugels voorgesteld.
„En de slang wierp uit haar mond achter du vrouw water . Is een rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen weg-voeren. En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haren mond en verzwolg de rivier, welke de draak 'iit zijn mond had geworpenquot; (v. 15 en 16).
In deze door de slang uitgeworpen rivier herkent men ook oen sterrebeeld, den stroom Eridanus of Nijl genoemd. Deze gaat onder, wanneer de Maagd opkomt (het verdwijnen mder de kim wordt als een verzwelgen door de aarde beschreven) , en werd daarom door de astrologen met de Maagd in verband gebracht. Zoodra de stroom Eridanus ondergaat en de Maagd geheel boven den horizon staat, komt met de Weegschaal ook de kop van liet sterrebeeld de Slang op. /andaar dat gezegd wordt, dat op het oogenblik dat de vrouw inet behulp harer vleugels wegvliegt, de slang een rivier uitbraakt, die door de aarde verzwolgen wordt.
Wij zullen hiermede onze beschouwingen over den aard en oorsprong van de Christuslegende eindigen. Wij hebben gezien, dat zij berust op een natunrmythe, op oen uit de natuur gegrepen allegorie, zinspelende op den schijnbaren strijd tusschen licht en duisternis, warmte en koude, zomer en winter. Terecht komt dan ook Dupuis (Origine de tous les cultes, V, blz. 321) tot het besluit: „que le Christianismo se réduit en dernière analyse au culte de 1'être invisible qui comprend en soi toutes choses, principe de la vie et de rintelligence de tous les ètres, qui a placé le siège de sa
11
gloirc visible et de son énergie sur la terre dans le sole 11, image de sa beantè et de sa puissance, sa première production , auquel est conüé 1c soin de faire le bonheur de l'homme et de réparer tous les ans les maux qui résultent de son absence, en versant dans la matière terrestre le bien qu'elle n'a pas d'elle-même et qu'elle ne peut recevoir que de lui.quot; (1)
Wij eindigen dit hoofdstuk met eenige dichtregelen van den Franschen dichter Ch. Potvin, die in den eersten zang van zijn «Poème du Soleilquot; de zon het volgende toezingt (2):
i O zoime, wees gegroet!
Als oudtijds U de mensch de ruimte zag doorloopen,
O reus, o aethervorst 1 uw schijf in 't zeenat doopen,
En door der schaduw lengte , als voorspook van den nacht. In 't wijken van het licht erkende uw levensmacht,
(1) Men bcschonwde het licht als het goede beginsel, de duisternis en de stof als het kwade. Faustus, de Manichaei'r (welke secte zich van de onwetender westersche Christenen o. a. door een juister inzicht in de ware beteekenis der Oostersche wijsbegeerte onderscheidde) , antwoordde aan Augustinus op de vraag: Waarom aanbidt gij de zon? «Wij dienen een eenig God, onder den drievoudigen naam van God Almachtig, Christus zijn Zoon en den H. Geest. Maar wij ge-looven, dat God de Vader in het hoogste licht woont, dat door Paulus het ongenaakbare genoemd wordt. Wy gelooven, dat de Zoon in het tweede licht woont, dat het zichtbare licht is. . . . Wij gelooven verder, dat de derde majesteit, die de H. Geest is, de geheele lucht, die do aarde omgeeft, tot verblijf heeft. » (Faust, ad Aug.)
Dij de niet-christenen Plato , Jamblichus, Macrobius, Proclus, Numerius, Philo enz. vindt men allerwege een zelfde leer over het Goede (of den Allerhoogste, den eersten God), den L ^ g o s, het Woord of de Goddel ij ke Rede, vaak den Zoon genoemd en met den genius der Zon vereenzelvigd (de heiden Martiamis Capella noemt de zon de verhevene kracht des onbekenden vaders, zijn eeistgel.orene, «Ignoti vis celsa patris, vel prima propago v) en den Geest of algemeen e Wereldziel, die door alle le.len van het eindelooze lichaam des heelals verspreid was.
('i) Wij volgen de Nederlandsche vertaling van Pr. de Lespinasse,
Kon hem het sterrenheir niet troosten door zijn luister;
Bij ieder fonkellicht sclieen hem de nacht meer duister.
Als hij U sterven zag, en domp'len in den vloed,
Sprak in een droef gehuil de vrees van zijn gemoed.
Als echter weêr in 't oost uw glans begon te gloren.
En vreugde en leven braclit, waar droefheid was te voren,
Gy als een leeuw verscheent, bewust van moed en kracht,
Die zijn triomf verkondt door 't schudden van zijn vacht;
EU i een hel1' gelijk, zijn zegepraal aan 't vieren.
Uw goud' en purp'ren vaan door 't luchtruim rond liet zwieren; il) Wat werd met blij gejuich uw wederkomst begroet!
Wat koesterd' elk met lust zich in uw warmen gloed ,
En baadde zich in 't goud van 't heerlijk luchtgewemel ,
Terwijl een vreugdekreet omhoog steeg naar den hemel !
Vervuld van hoop en vrees, oogde elk van uur tot uur
Gansch uw triomftocht na langs 't onbegrensd azuur;
En daaldet gij op nieuw in 't graf der baren neder.
Dan vroeg men steeds met vrees; Keert onze God wel weder?
Zoo loefde en stierf de mensch met U van dag tot dag ;
Uw komen en uw gaan was alles, wat hij zag.
Maar als uw glans verbleekte , o vader der seizoenen !
Het bloemtapijt verdween , het veld ophield te groenen ,
Gij als een ziek'lijk man, door tering ondermijnd.
Of als een grijsaard, die van .ouderdom verkwijnt,
Begont te wank'len ! . . . . Als de bosschen 't loof verloren , En 't vog'lenheir niet meer zijn blij gezang deed hooren ,
niet enkele kleine wijzigingen. Den laatsten regel waarin gezegd wordt, dat de zon de eerste God van den eersten mensch was, liebben wij echter geheel voranderd , daar zij onjuist is. De menschheid moest zich, ook in een religieus opzicht, vrij wat ontwikkelen, eer zij het animisme en fetischisme en wat daarvoor lag, was te boven gekomen , en daarna in den algemeenen natuurdienst de zon had gekozen tot het waardigste voorwerp barer vereering! Zeer vele volkstammen zijn nog heden daartoe zelfs te weinig ontwikkeld ! Tot toelichting vati den laatsten regel, gelijk die door ons veranderd is, voegen wij hier nog bij. dat o. i. in het Cliri^tendom door Onzen Lieven lieer Christus en niet God den Vader verstaan moet worden , evenals door Onze Lieve Vrouw Maria.
(-1) De kleuren van den dageraad. Vergelijk blz 155, noot, Sibylla Phn gia
Itvi
De koude uw rijk verdrong, de groeikracht week van d' aard, Dan dacht men , bron des lichts ! dat g ij ook s t e r f 1 ij k waart, En dat uw ondergang, een raadsel niet begrepen ,
Dien van het gansch heelal onfeilbaar na moest slepen.
Doch 't ijs smolt allengs weèr ; liet gras look door de sneeuw, Uw kracht scheen als hernieuwd; het jaar geleek een eeuw, Waarin 't heelal verjongd als nieuw weèr werd geboren ;
De dank'bre mensch deed luid een blijden juichtoon hooren ! * —
In d'eeuwigheid uws lichts, dat zichtbaar'tal regeert Heeft ook de Christenheid haar Lieven lieer vereerd
I
Hoofdoorzaak der snelle uitbreiding van het Christendom. -Constantljn de Grootc en het concilie te Nlcea. — Jullaan de Wijsgeer en zijn godsdienst. — Theodosius I.
L
Dc snelle uitbreiding (J) van het Christendom onder het gepeupel van het Romeinsche rijk moet vooral toegeschreven worden aan de zeer ongelijkmatige verdeeling der rijkdommen onder de bewoners van dat rijk, veel ongelijkmatiger dan zelfs in onze hedendaagsche maatschappij. Naast den grootsten
(1) Toch kan die uitbreiding, (d. w. z niet van de Mithraeische Christus-mysteriën, maar van dat deel daarvan , dat aannam , dat de , naar men voorgaf, in 33 n, h. li. o. j. gekruiste jood Jesus de vleesch-geworden Christus wasquot;) m. i. onmogelijk 7,00 snel geweest zijn, dat er reeds onder Nero (omstreeks 35 jaar na de veronderstelde kruisiging van Jesus', ja zelfs reeds onder Claudius, zoovele Christenen in de hoofdstad Rome, zoover van Palaestina verwijderd , vooral in een tijd dat het reizen zooveel langzamer ging dan thans, aanwezig kunnen geweest zijn, dat men van een Christenvervolging kan spreken. Waarschijnlijk zijn di ■ vervolging door do Christenen erg overdreven en bepaalden zich tot zeer enkele individu's , of men moet hier denken
1 ()()
rijkdom en weelde van enkelen zag men de afzichtelijkste armoede en vreeselijkste slavernij bij de meesten. Predikers nu, die openlijk het Nazareensche communisme verkondigden, en dat de Christenen omstreeks 't begin onzer jaartelling communisten waren, is zeker (ook al heeft wellicht Jesus van Nazareth nooit bestaan), en openlijk op straat riepen, dat de dag des Heeren nabij was, waarop God de rijken zou straffen en de armen met overvloed overladen, waarop de stad der zeven heuvelen zou verwoest en de heiligen (d. i. degeen die zich lieten bekeeren) verheven zouden worden (Openb. XVI, 19; XVII, 4, 5, 9, enz.), dat in hun gemeente niemand gebrek leed, want dat de meer welgestelden in die gemeente huis en hof verkochten en de opbrengst aan de diakenen brachten, die er aan een iegelijk van uitdeelden naar zijn behoeften, zulke predikers moesten wel opgang maken onder de groote menigte van armen en slaven. Als het geld der enkele rijkeren, die onnoozel genoeg geweest waren om toe te treden, verteerd was, en de diakenen dus niets meer uit te keeren hadden, hield dat gemakkelijke leventje wel op en moest men weêr gaan werken voor den kost, maar men was eenmaal Christen geworden en bleef zulks, gelukkig in het bewustzijn, dat al zondigde het lichaam of al had men het hier beneden nog zoo slecht, de ziel zalig was door het geloof in den Heere Jesus Christus en
aan een zeer begrijpelijke verwarring tusschen Joden en Christenen. Zoo zegt Suetonius van Claudius : « Hij verdreef do .loden , die onder aanvoering van Chrestus oproer maakten , uit Rome.» Zoo dit bericht juist is, verklaart de naam van den aanvoerder dezer Joden voldoende, dat zij later als Christenen beschouwd zijn. In allen gevalle waren de Romeinen zeer verdraagzaam en hebben de Christenen, als zij door hen vervolgd zijn, er ongetwijfeld aanleiding toe gegeven, lie barbaarsche strall'on verklaren zich door de strafrechterlijke denkbeelden vau dien tijd.
167
na den dood regelrecht naar dun hemel ging (1), en de stad, waar de predicatie had plaats gehad, bezat voortaan een Christengemeente. Bij de aanzienlijken des lands bleef de Christelijke godsdienst echter lang in de grootste minachting en werd als een nieuw, boosaardig, snood of magisch bijgeloof beschouwd. Vele keizers doorzagen volkomen de politieke en communistische bedoelingen, in het Christendom onder een godsdienstigen dekmantel verborgen. Van daar de vervolgingen , die echter hot natuurlijke gevolg hadden, dat het Christendom zich onder de lagere klassen nog meer uitbreidde , zoodat, om een Christelijke uitdrukking te gebruiken, „het bloed der martelaren het zaad der kerk werd.quot; Con-stantinus, door de Christenen de Groote bijgenaamd, en die omstreeks 80G n. h. b. o. j. door zijn soldaten tot keizer werd uitgeroepen , doch eerst in 312 na een overwinning op zijn mededinger Maxentius door den Romeinschen Senaat als zoodanig erkend werd, en een der slechtste keizers was, die sedert Nero geregeerd hebben (2), zocht, toen hij door
(1) Dit bewustzijn gaf den Christenen kracht om zich voor hun geloof te laten martelen. Wat beteekenden enkele uren van lijden tegenover een eeuwige zaligheid ?
(2) De Duitsche geschiedschrijver Karei v o n R o 11 e c k velt in zijn Weltgeschichte, Bd III, blz. 50, het volgende oordeel over Constantijn: « Hoe zon men hem een waar Christen , een goed mensch kunnen noemen , die — behalve oen tallooze menigte andere slacht-olfers — zelfs zijn naaste verwanten aan zijn heerschzucht opoll'erde ? Hie zijn schoonvader (Maximinianus), zijn zwager (Liciniiis) met schending van den heiligsten eed, zijn neef, den onschuldigen Licinianus , doodde; die zijn hoopvollen zoon (uit een eerste huwelijk) Crispns, de vreugde des volks, maar juist daarom door zijn vader benijd en met argwaan beschouwd , heimelijk en zonder onderzoek deed ter dood brongen, die eindelijk zijn gemalin Fausta, wellicht niet zonder grond, maar toch niet in rechtmatigen vorm hetzelfde lot deed ondergaan ? En niet slechts zulk een opeenhooping van bloedschuld , ook roofzucht en verkwisting , uitzuiging van het volk door hoog opgevoerde belastingen,
108
zijn wangedrag de hoogere en meer beschaafde klassen tegen zich kreeg, en vreesde zich niet langer staande te kunnen houden, steun bij de lagere, minder ontwikkelde , en verhief om hen voor zich in te nemen, hun godsdienst, den Christelijken, dien hij vroeger zelf vervolgd had, tot godsdienst van den Staat. Hij koos tevens om de macht der invloedrijke, te Rome wonende aanzienlijke families te fnuiken, een nieuwe hoofdstad (Byzantium;. Van toen af verdween het laatste spoor der vrijheden van het oude ' republikeinsche Rome. De regeeringsvorm verschilde weldra weinig van een Oostersch despotisme; de Keizer werd onbeperkt heerscher en zijn wil stond boven de wet. Van toen af hield de Christelijke godsdienst op alleen die der lagere klassen te zijn, maar tevens trad het haar eigene, met een geordende maatschappij onvereenigbare communisme, voor goed op den achtergrond.
Overal waar het aantal Christenen zulks toeliet, sloot Constantijn de heidensche tempels en wees met die tempels ook de daartoe behoorende goederen en inkomsten aan de Christenpriesters toe. Hij ontwikkelde ook de hiërarchische organisatie van het Christelijke priesterdom en riep in 312 du kerkvergadering te Nicea bijeen, waar onder zijn rechtstreek-sche pressie (J) (schoon hij zich nog niet eens had laten doopen!)
cn door het toegeven aan iie luimen van verdorven gunstelingen, ijdel-lioid eindelijk. verwijfdheid en al de overmoed van een Oostersch despoot — al deze vlekken bezoodelen de laatste periode van het leven van een vorst , die wel is waar door den op zijn sterfbed hem toege-dienden doop volgens de meening der orthodoxen van zijn zonden, wat het doen van boete daarvoor betreft, wa^ schoon gewasschen, maar daardoor toch het afkeurend oordeel der nakomelingschap niet ontging » (1) Als bewijs daarvan diene, dat van de SOiS bisschoppen, op dat concilie aanwezig, 17IJ0 de consubstanüaliteit van liet Woord ontkenden en slechts liOü, verschrikt door de bedreigingen van Constantijn of door
109
de hoofddügma's der kerk werden vastgesteld en de eerste poging gedaan om uit te maken, welke Christelijke geschriften in den kanon van het Nieuwen Testament moesten worden opgenomen en welke nictU). Pappos verhaalt in zijn Syno-dikon, dat dit, daar men het er niet over eens kon worden, geschiedde, door al die geschriften „op den grondquot; naast de „avondmaalstafelquot; van een „Godshuisquot; te leggen en gemeenschappelijk tot „den Heere'quot; te bidden, dat hij de door hem zeiven ingegeven geschriften iamp;fOTTVfvaToi'i) „op de tafelquot; zou doen stijgen en de onechten „op den grondquot; laten liggen; hetgeen ook geschiedde (o xai •/tyovfv).
Daar nu voortaan niemand meer een betrekking of ondersteuning van rijkswege kon verkrijgen, zoo hij geen Christen was, werd de Christelijke godsdienst, ook onder de aanzienlijken , hoe langer hoe algemeener, en hielden do rijkeren, al behoorden zij ook in hun hart nog tot de scholen der heidensche wijsgeeren, zich uiterlijk of zij Christenen waren en voedden hun kinderen in dat geloof op. De scholen der wijsgeeren verliepen; het was onmogelijk tegen den heer-schenden stroom op te roeien. het Christendom, door de kroon beschermd, raakte in de mode , en ieder was genoodzaakt toe te geven aan wat de publieke opinie eischte. Ook vertoonde het Christendom weldra groote onverdraagzaamheid; de scholen der wijsgeeren Werden gesloten en de heidensche offers verboden.
Toch zou het stervende Heidendom nog een krachtige
hem omgekocht er voor stemden , en tocli ilie consul)-lau!i.ililcit door liet concilie tot een tiognia verheven werd.
(1) Dit werd nader onderzocht in de kerkvergaderingen van I.aodicea (3G8i en Carthago (307j , in welke laatste de kanon wei d vastgesteld , zooals hij thans bestaat. Eerst op de kerkvergadering te Chalcedon 401) beriep inen zich echter oji het Nieuwe Tesiainent als goddelijke oiienbaring.
170
poging doen om op nieuw de godsdienst van liet Romeinsche Rijk te worden en het Christendom voor goed van het terrein te verdringen. De man, van wien die beweging uitging, was Juli a n us de W ij s g e e r, door de Christenen d e Afvallige genoemd.
Neef van Constantijn den Grootc, ontsnapte Julianus (geboren 16 November 881) door een soort van toeval aan den moord van geheel zijn familie, ongetwijfeld door den nieuwen keizer Constans gelast. Hij leefde daarop omstreeks 20 jaren in doodelijke onrust, altijd bewaakt en bedreigd door een achterdochtig vorst, die noch kon besluiten hem te dooden, noch om hem te laten leven. Door Constans, toen deze geen andere erfgenamen meer had, in 855 tot troonsopvolger en tot opperbevelhebber van het leger in Gallië benoemd, sloeg hij de Allemannen beslissend bij Argentoratum (Straatsburg) in 35quot;, noodzaakte de Franken tot den vrede, trok om de Germanen ontzag in te boezemen, driemaal over den Rijn. Hij ytoonde zich ook een goed bestuurder, zorgde in Gallië voor een goede rechtspleging, verlaagde er de belastingen, terwijl hij ze Levens op meer billijke wijze verdeelde, en werd in Maart 860 door zijn soldaten tot keizer uitgeroepen, toonde zich toen een goed regent en sneuvelde op twee en dertigjarigen leeftijd (26 Juni 808) in een gevecht tegen de Perzen, na twee en een half jaar geregeerd te hebben.
üitnemend geleerde, even doorkneed in de christelijke godgeleerdheid als in de heidensche letterkunde en wijsbegeerte, was hij niet minder bekwaam en stoutmoedig veldheer. Hij mag de laatste der groote Romeinsche keizers genoemd worden. Het scheen alsof met den triomf van het Christendom de kracht der Graeco-Romeinsche beschaving gebroken was. Julianus zelf zeide eens tot de Christenen : „Als de jongelieden, die gij door uw boeken onderwijst, als
171
i
zij tot manbaren leeftijd gekomen zijn, meer waard zijn dan slaven, wil ik voor een razende of krankzinnige doorgaan, terwijl bij ons, met ons onderwijs, elk mensch, tenzij hij een geheel en al slechte natuur heeft, noodzakelijk beter wordt.quot; Met de renaissance, de herleving der oude letteren, brak dan ook later werkelijk eerst de dageraad in den nacht der middeleeuwen aan. Schoon zijn eerste leermeester Mar-donius, van wien hij vaak met teederheid spreekt, sints zijn vroegste jeugd aan zijn persoon verbonden was en hem de Grieksche dichters had leeren lezen en begrijpen, werd hij door het gevaar, waarin zijn loven voortdurend zweefde, gedwongen zich gedurende twintig jaren als Christen te gedragen , onder de geloovigen te leven, de heilige boeken van het Christendom niet slechts te bestudeeren maar in de kerk voor te lezen, de priesterwijding te ontvangen en het onderwijs der bisschoppen te volgen. Hij bleef echter heiden in zijn hart en schudde, eens keizer geworden, het masker af, heropende de tempels en herstelde den ouden eeredienst.
Toch bleef hij verdraagzaam jegens andersdenkendenn. De onverdraagzaamheid is met het Christendom geboren. „Ik heb beslotenquot;, zeide hij, „om al de Galileërs met zachtheid en menschelijkheid te behandelen; ik verbied, dat men ecnig geweld gebruike en dat iemand naar een tempel gesleept of genoodzaakt worde eenige andere handeling tegen zijn wil te begaan.quot; Nog in het laatst van zijn leven schreef hü: „Het is door de rede, dat men de menschen moet overtuigen en onderwijzen, niet door slagen, beleedigingen en straffen. Ik verzoek dus nog en altijd hen, die voor den waren godsdienst ijveren, om volstrekt geen kwaad aan de secte der Galileërs te doen en zich tegen hen geen feitelijkheden, noch ge weldadigheden te veroorloven. Men moet meer medelijden dan haat koesteren omtrent lieden, die ongelukkig ge-
172
nocg zijn om zich iu zoo behuigrijke zaken te bedriegen.quot;
Niet slechts wilde liij de Christenen niet met geweld be-keeren, noch het aantal heidenen door overijlde afzweringen vermeerderen, maar hij gelastte zelfs fler, dat de nieuwe bekeerlingen niet tot de heilige plechtigheden zouden worden toegelaten, „dan na hun ziel gewasschen te hebben door smeekgebeden aan de goden en hun lichaam door de door den (heidenschen) godsdienst voorgeschreven afwasschingen.quot;
Hoe goed hij de Christelijke geestelijkheid kende en hoezeer die op de tegenwoordige ultramontanen geleek, blijkt als hij van de bisschoppen zegt; „Nadat zij tot heden toe hun tyran-nie hebben uitgeoefend, is het hun niet genoeg, dat nu de straf van hun misdaden hun wordt kwijtgescholden; ijverzuchtig op hun oude heerschappij en spijtig, dat zij geen recht meer kunnen spreken, geen testamenten meer kunnen opstellen, op geen erfenissen meer kunnen jachc maken, en niet meer alles naar zich toe kunnen halen, intrigeeren zij op alle mogelijke wijzen en zetten de volken tot opstand aan.quot;
Hij schreef een groot boek tegen de Christenen, uitmuntende door een levendige, behendige, dikwijls diepzinnige polemiek, door kennis der heilige schrift en waarin hij zicli in vele opzichten een voorlooper toont van Voltaire en van moderne kritiek. Dit werk is ons nog slechts bekend door de weerlegging er van, door den heiligen Cyrillus geschreven, welke opmerkt, „dat het velen aan het wankelen gebracht en veel kwaad gedaan heeft.quot; Libanius stelt het boven dat van Porphyrius over hetzelfde onderwerp. Julianus merkte er o. a. in op, dat het scheppingverhaal in Genesis sporen van polytheïsme vertoont, dat het evangelie van Johannes niet op de drie anderen gelijkt, en verzekerde (geheel in overeenstemming met onze mededeelingen in do
17;-!
vijf vorige hoofdstukken van dit werk), dat het Christendom ontstaan is uit een onhandige vermenging van Heidensche en Joodsche begrippen, „maar dat het, even als de bloedzuigers, het slechte bloed heeft uitgezogen en het goede achtergelaten.quot; Van de Paradijsgeschiedenis gaf hij de volgende kritiek; „God zegt: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij, laten wij hem een hulpe maken naar zijne gelijkenis. Echter helpt deze hulpe hem niet slechts in niets, maar zij bedriegt hem, en wordt voor beiden de oorzaak van hun uitdrijving uit het Paradijs. . . . Wat de slang aangaat, in welke taal heeft die met Eva gesproken ? .... En het verbod van God aan den man en de vrouw, die hij geschapen had, om het onderscheid te kennen tusschen goed en kwaad, is dat niet het toppunt van ongerijmdheid? Kan er een dommer wezen bestaan dan een zoodanig dat het kwaad niet weet te onderscheiden van het goed, om het eerste te ontvluchten en het tweede te zoeken'? God was dus de vijand van het mensche-lijk geslacht, omdat hij daaraan ontzegde, wat de grond zelve der rede is, en de slang was er de weldoener van.quot;
Een zeer slimme maatregel van Julianus tegen het Christendom was het terugroepen van al degenen , die Constans wegens godsdienstige beweegredenen verbannen had en die tot allerlei Christelijke secten behoorden. Hij gaf hun ook hun verbeurd verklaarde goederen terug. „Hij wistquot;, zegt Ammianus Marcellinus, „dat de Christenen erger waren dan wilde beesten, als zij onderling twistenquot; (1). en wilde zijn vijanden overwinnen door ze te verdoelen.
(•l) Zulks kan men nog lieden in de kerk van liet Heilige Graf te Jerusalem opmerken, waar de ongeloovige Turksche soldaten voortdurend de grootste moeite hebben, om de Christen pelgrims, van verschillende secteu , te beletten , met elkander handgemeen te worden.
174
Ouk verbood hij den Christenen op hun scholen de Griek-sche dichters en wijsgeeren te lezen. Zij moesten of tot den ouden godsdienst terugkeeren of zich niet hun eigen heilige boeken vergenoegen. Hij hoopte, dat daardoor de Christenen langzamerhand de schoone hoedanigheden van den Griekschen geest zouden verliezen en barbaren zouden worden, waardoor hun secte in onwetenheid en duisternis zou ondergaan.
De Christenen van dien tijd waren echter minder gesteld op zuiver christelijk onderwijs dan de tegenwoordige, en geloofden met Julianus , dat men iemand niet goed naar verstand en hart kan vormen tot een beschaafd mensch en nuttig lid der maatschappij met het evangelie en mets dan het evangelie. Zij verzetten zich dus hevig tegen de verbanning der klassieken van hun scholen, niettegenstaande Julianus verklaarde, dat hij hun juist een groeten dienst dacht te bewijzen door hen te noodzaken eindelijk eens hun daden in overeenstemming te brengen met hun woorden en ze te bevrijden van de noodzakelijkheid om hun kinderen schrijvers te doen lezen, wier geloof zij niet deelden en die zij van goddeloosheid beschuldigden. „Het is ongerijmdquot;, zeide hij, „omaan de kinderen iets te leeren, dat men niet voor goed houdt.quot;
De godsdienst, dien Julianus in de plaats van het Christendom wilde stellen, was slechts in naam het oude heidendom (ten minste zooals dat tot dusver aan het volk geleerd was), maar inderdaad een geheel nieuwe, door hem het Hellenisme genaamd. Was hij zelf de uitvinder van dien eeredienst, die op een allegorische verklaring der Grieksche mythen berustte? Ging hij, gelijk Naville in zijn werk: Juli en 1' Apostat et sa philosophic du po 1 ythéïsm e tracht aan te toon-en, van het valsche denkbeeld uit, dat de leerstellingen dei-oude wijsgeeren allen tut dezelfde besluiten leiden? Naar onze meening in geene deele. Wij weten, dat Julianus in-
175
gewijde was in de aeloude Elciisinische geheimenissen en dat die inwijding als het ware de doop van den tot het heidendom bekeerde was. Veel grond bestaat, gelijk wij zagen, voor het vermoeden, dat in die geheimenissen evenals in die van Isis en zoovele andere goden en godinnen, de heidensche godsdiensten verklaard werden als allegorische kosmogonieën en mystieke voortstellingen van den loop der hemellichamen, in het bijzonder van de zon. De zon is de hoofdgodheid van alle meer ontwikkelde polytheïstische godsdiensten.
In de christelijke dogmatiek is, gelijk wij zagen, vrij wat van deze mystiek overgegaan, maar onbegrepen en onverteerd. Het „meesterwoordquot; der mysterieën was bij de Christenen verloren geraakt! In zoover had Julianus recht het Christendom een onhandig, onbegrepen en onverteerd mengelmoes van Heidensche en Joodsche begrippen te noemen!
Op deze wijs verklaren zich ongedwongen de punten van overeenkomst tusschen den godsdienst van Julianus en het Christendom, die Naville tracht uit te leggen als ont leeningen aan dit laatste! Julianus wilde niet de zon h plaats stellen van dien secundairen god, dien de kerkva i der tweede eeuw het Woord en het concilie van Ni-den zoon genoemd hadden, maar als ingewijde wist i dat „God de Zoon,quot; of „het Woordquot; even goed als O^vis Mithra, Apollo enz. een personificatie der zon was.
Dat ook in het bijzonder in de Eleusinische mysterieën de jaarlijksche loop der zon allegorisch werd voorgesteld, kan aan geen twijfel onderhevig zijn.
Volgens onze meening was het Hellenisme van Julianus niet anders dan de geheime leer die mysterieën, tot dusver voor het volk zorgvuldig verborgen gehouden, maar die hij tot staatsgodsdienst wilde verheffen. Zijn bron, de leer der mysterieën, kon hij echter niet noemen; want dan
176
zou hij een verraad aan de mysterieen gepleegd hebben, dat die de goden gestraft zouden hebben. In de lange verhandeling we „over den Koning Zonquot;, die een zijner belangrijkste werken zie is, zinspeelt hij o. i. op de mysterieen, als hij opmerkt; zin „ Misschien zullen de denkbeelden, die ik zooeven uiteengezet he^ heb, niet door alle Grieken begrepen worden; maar moet m( men niets zeggen dan wat plat en algemeen bekend isquot; (ne va faut il rien dire que de vulgaire et de commun). (1) zij Als onze onderstelling juist is, dan leert ons de godsdienst Oc van Julianus de geheime leer der mysterieen in hoofdtrekken hf kennen. Ook daarom verdient zij in hooge mate onze be- w langstelling. ■ is De God van Julianus is de Zon. Dit middelpunt van in de onvergelijkelijke harmonie der hemelen, is het levens- P beginsel der geheele natuur, doet op aarde alles geboren h worden en groeien, „de planeten rfe6elen naar Hem(2) haar o bewegingen en de geheele hemel is vol goden, die aan Hem b hun geboorte verschuldigd zijn.quot; De stoffelijke Zon, die onze n zintuigen waarnemen, is echter niet de eigenlijke God, maar s. slechts het beeld en als het ware het afschijnsel van een \ andere Zon, die onze oogen niet kunnen zien en die in een t hoogere streek, boven het bereik van de blikken der zwakke ster- f velingen „de onzichtbare en goddelijke geslachten der wijze t goden verlicht.quot; ..Het zichtbaar heelal isquot;, volgens de verklaring, die Naville van het stelsel van Julianus geeft, en ■
(1) De gogevens, die ons tot liet schrijven van deze beschouwing over Julianus en zijn godsdienst geleid hebben, ontleenden wij grootcndeels aan de «Revue des deux mondesquot; van Juli 1^80. Pe verklaring van Julianus' godsdienst door de leer der mysterieen is echter voor zoover wij weten , een geheel nieuwe hypothese vaii ons zeiven.
(2) Wij weten, dat wij een taalfout maken door de Zon hier mannelijk (hem) te noemen , maar kunnen ook in het Nederlandscli toch moeielijk van de oppergod een godin maken.
die wij hier zullen overnemen, (1) „hetbeeld van eenhoogere wereld, die er het model van is, en uit het beeld kan men zich een denkbeeld maken van het model. Ontneem aan het zinnelijk waarneembaar heelal de stof en alle onvolmaaktheden , die aan de stof eigen zijn, vermeerder daarentegen met de gedachte, verhef tot het absolute al do elementen van volmaaktheid welke dat heelal bevat, en gij zult op weg zijn om U een voorstelling van de hoogere wereld te vormen. Ook daar is een centraal beginsel het brandpunt, van waar de harmonie uitstraalt op de ondergeschikte beginselen. Noemen wij het, zegt Julianus: Datgeen, wat boven het verstand is, of het Denkbeeld der wezens, dat is te zeggen, van het intelligibele Al, of liet Eene, of volgens de gewoonte van Plato, het Goede. Evenals de zon omringt is door de hemelsche heerscharen (de sterren) en de planeten in koor om hem dansen, evenzoo is Goede omringd van intelligibele beginselen, waaraan het het bestaan, de schoonheid, de volmaaktheid, de eenheid verleent door ze te omringen met den glans van zijn weldadige macht. Met de „zichtbare godenquot; van het zinnelijk heelal correspondeeren de „intelligibele godenquot; van de hoogere wereld. Die hoogere wereld is de absolute wereld, de streek der oorspronkelijke beginselen en der eerste oorzaken, het zichtbaar heelal is er een uitvloesel van en is op overeenkomstige wijze ingericht, maar het is er geen rechtstreeksch uitvloeisel van. Tusschen deze beide werelden, tusschen het absolute Eene en het verdeelde Eene, tusschen de volstrekte onstoffelijkheid en de stof, tusschen het volstrekt onveranderlijke en het voortdurend veranderlijke, tusschen liet hoogste en het laagste, dat bestaat,
(1) Een groot gedeelte van liet volgende is vertaald uit de Revue des deux incudes, t. a. p.
12
178
is de afstand te groot dan dat liet eerste uit het laatste omniddelijk kan voortkomen. Er is een tnsschending, een middelaar, noodig. Tusschen de intelligibele wereld (voTjrós) eu de zinnelijke wereld ligt de intelligente (voeoóg). De intelligente wereld is een beeld van de intelligibele wereld en dient op hare beurt tot model aan de zinnelijke wereld, die dus het beeld van een beeld, de reprodutie in den tweeden graad van het absolute model is.quot; (1)
Er zijn dus drie zonnen (hoofdgoden), welke aan deze verschillende werelden beantwoorden, en een verschillend belang en verschillende attributen hebben, doch in waarheid slechts één zijn, want de zinnelijke wereld is slechts een schijn, de intelligibele wereld de werkelijkheid. De zon van de intelligibele wereld, dat is te zeggen het eerste beginsel, het Eene, het Goede, kan slechts een voorwerp zijn van wijsgeerige bespiegelingen, dat 's menschen gedachte gaarne van verre bespeurt, maar dat zich moeilijk laat naderen. Het ding „an sichquot; kan de zinnelijke mensch niet kennen. De zon van de zinnelijke wereld, die welke wij zien en waarvan wij genieten, is te stofielijk om het hoofdvoorwerp van onze aanbidding te zijn. Tot den tweeden persoon van den Drie-eenheid, tot den centralen god der intelligente wereld, richt Julianus dus bij voorkeur zijn eerbewijzingen. Hij noemt hem den ,,Koning-Zonquot; en beschouwt hem als een soort van tusschenpersoon, door wien de volmaaktheden van de intelligibele wereld op de zinnelijke wereld overbracht worden en die op deze laatste de hoedanigheden overdraagt, die hij zelf van het absolute Goed verkregen heeft.
(1) In zoover had Augustinus gelijk , als men Christus als do zon der intelligente wereld , den middelaar, beschouwt, met te zeggen: «Wij aanbidden geenszins de zon» (d. i de stoffelijke zon), «maar dengeen . die haar geschapen heeft.
17'.)
De Godsdienst van Julianus is dus zonnedienst, maaien zeer verfijnde zonnedienst, bij welke het heelal slechts Is een beeld van het eigenlijk zijnde, de zon slechts als het aeld van de Oerkracht van al wat is, van den eigenlijken .od beschouwd wordt. Hij trachtte een katholieke en in haar genlijk wezen monotheïstische kerk op te richten, in welke 3t meesterwoord niet was verloren gegaan, ten bate der ielleensche goden de geestelijke eenheid te stichten, die .ter tot stand gekomen is ten bate der Pausen en der 'erzisch-lndisch-Joodsche goden, en zoo voor ons, verborgen ( ider den doornbos der theologie, de antieke wijsheid en ■hoonheid te bewaren, waarvan wij tegenwoordig, na vele ju wen van duisternis nog slechts met groote moeite enkele, oor de Christenen halfmisvormde brokstukken kunnen bij-•enverzamelen.
Als hem dit gelukt was, ware, gelijk Emile Lamé in zijn merkwaardig werk over Julianus o. i. terecht opmerkt, het Christendom verloren, maar de beschaving gered geweest. De Alexandrijnsche bibliotheek ware niet in 3U1 door de Christenen, onder aanvoering van hun aartbisschop Theophilus, bestormd en vernield geworden, de middeleeuwen, de inquisitie en zooveel andere gruwelen zouden waarschijnlijk de wereld bespaard gebleven zijn. Het Christendom zat echter te vast in den zadel, niet slechts om in de twee en een half jarige regeering van den verlichten vorst overwonnen te worden, maar zelfs al ware hem een zeer lange regeering beschoren geworden, ware de overwinning waarschijnlijk twijfelachtig geweest. Vooral de vrouwen waren, gelijk altijd en vooral, de steunpilaren van den Christelijken clerus. Julianus beschuldigde ze „dat zij al de bezictingen van het huisgezin naar de Galileërs brachten.quot; Libanius verzekert, dat de men-schen, „als men ze opwekte om naar den tempel te gaan,
180
antwoorden, dat zij hun vrouw of hun moeder geen verdriet wilden doenquot;, of dat als zij zidi toevallig hadden laten meeslepen en aan de goden geofferd hadden, „als zij thuis kwamen de smeekingen van hun vrouw, de tranen, welke deze'snachts vergoot, hen opnieuw van de goden afkeerig maakten.quot;
Julianus was een oprecht godsdienstig en zedelijk mensch en handelde zeer stellig volkomen uit overtuiging. Eeeds toen hij officieel nog Christen was, namen echter reeds de wijzen van Griekenland bij hem de plaats in, welke bij de Christenen het evangelie inneemt. In een rede, die hi] destijds uitsprak, haalt hij alleen Plato aan, als hij bewijzen wil, „dat de mensch er naar streven moet zich te verheffen naar den hemel, van waar hij afkomstig isquot; en Pittacus om vast te stellen, „dat het beter is een beleediging te vergeven dan zich te wreken quot; Hij wil, dat de heidenen geen enkele deugd veronachtzamen, vooral de liefde niet, waarvan de Christenen zooveel eer en voordeel getrokken hebben. „Hetgeen hun leer zoo spoedig verspreid heeftquot;, zegt hij ,,, is de menschelijk-heid jegens vreemdelingen, de zorg om de dooden eervol begraven, de uitwendige reinheid van leven.quot; „Men moet doen gelijk zij, zich bezighouden met de armen, de ongelukkigen, de zieken.quot; „Terwijl onder de Joden geen enkel bedelaar is, terwijl de goddelooze Galileërs onze armen even goed voeden als hun eigene, zou het schandelijk zijn, wanneer die van ons geloof verstoken bleven van de hulp, die wij hun verschuldigd zijn.quot;
Hij had het plan zijn nieuwe Hellenistische kerk op gelijksoortige wijze te organiseeren als de Christelijke en in alle steden predicaties en verklaringen van de Hellenistische dogma's te laten houden, die zoowel van godsdienstigen als van zedekundigen aard zouden zijn en over de natuur der goden, den verborgen zin der mythen en de zedelessen die men er uit kan trekken, zouden handelen.
181
Julianus geloofde ook aan verschijnselen, die herinneren aan de beweringen der hedendaagsche spiritisten. Men verhaalde in zijn tijd van sommige wijsgeeren vreemde zaken. Men zeide, dat zij, wanneer zij baden, zich soms van den bodem verhieven en vrij in de lucht zweefden, dat hun lichamen en kleederen dan een schitterende goudkleur aannamen, dat zij de daemonen en geesten opriepen, ze konden noodzaken om te verschijnen en de kunst van waarzeggerij verstonden. Ook Julianus geloofde dit, en be-twiifelde geenszins, dat er middelèn bestonden om met de godheid in gemeenschap te treden, tot haar te gaan of haar tot zich te trekken, haar stem in droomen of in de orakels te vernemen en door haar zelve hare natuur en bedoelingen te hoeren verklaren. De theorieën van Plato, die men dikwijls mystieke hypothesen noemt, zijn voor Julianus dogma's, „waarvan getuigenis is afgelegd door de wijzen, die de stem der goden en der groote daemonen zelf gehoord hébben.quot; Zijn eigen denkbeelden vergelijkt hij daarentegen bij de stelels, door de sterrekundigen uitgedacht om den loop der planeten te verklaren en houdt ze dus slechts „ voor waarschijnlijkheden, die in harmonie met de verschijnselen zijn.quot;
Libanius, een zijner grootste bewonderaars, schildert hem als volgt: „Hij is er minder op gesteld keizer dan priester genaamd te worden; en die naam komt hem toe. Evenzeer als hij boven de andere vorsten staat door zijn wijze van regeeren, evenzeer munt hij door zijn kennis der heilige zaken uit boven de andere priesters; ik bedoel niet de tegenwoordige priesters, die domooren zijn, maar de verlichte priesters van het oude Egypte. (1) Hij vergenoegt zich niet
(l) Ook dit sctiijnt mij weer een vingerwijzing, dut de U'er van Julianus de geheime leer der aloude mysterieëii was , welke loer m. i.
met van tijd tot tijd te offeren bij de in de ritualen aangegeven feesten, maar daar hij overtuigd is van de waarheid van het beginsel, dat men bij het begin van elke handeling en van elk gesprek aan de goden behoort te denken. brengt hij alle dagen de offers, die anderen slechts eens in de maand vieren. Met het bloed der offerdieren begroet hij de zon bij haar opgang, en het bloed stroomt 's avonds andermaal om haar bij haar ondergang te eeren. Vervolgens worden er andere offerdieren gedood ter eere van do daemonen der nacht. Daar hij soms verhinderd is uit te gaan en zich niet altijd naar de tempels kan begeven, heeft hij een tempel gemaakt van zijn huis. In den tuin van zijn huis beschaduwen de boomen altaren en geven de altaren meer bekoorlijkheid aan de schaduw der boomen. Nog schooner is het, dat hij, wanneer men eenig offer brengt, niet blijft zitten op een hoogen troon, omringd van de gouden schilden zijner lijfwachten, en de goden niet dient door middel van de handen van anderen; neen! hij neemt zelf deel aan de plechtigheid, begeeft zich onder de offeraars, draagt het hout, neemt het hart der heilige vogels en weet de toekomst te lezen in de ingewanden der offerdieren.quot;
Julianus stierf trouw aan zijn overtuiging, kalm en waardig. Dat hij, doodelijk gewond, op zijn stierfbed zou hebben uitgeroepen; „Gij hebt overwonnen, o Galileër!quot; is een sprookje, dat eerst verhaald wordt door Theodoretus, die ongeveer een eeuw na zijn dood leefde, en in tegenspraak is met wat ons Ammianus Marcellinus, een ooggetuige van Julianus' sterven, mededeelt.
ook op vele wijsgoeren der oudheiil, die voor het meerendeel wel ingewijden zullen geweest zijn, en niet het minst op de neo-platonische school grooten invloed heeft uitgeoefend.
183
Na Julianus' rtood stortte zijn werk ineen. Onder zijn opvolgers werd het Christendom weder de Staatsgodsdienst van liet Romeinsche Kijk. Eerst onder ïheodosiüs I (379—395) werden echter de nederlaag van het Heidendom en de triomf van de Christelijke kerk volkomen. Had Con-stantijn die kerk staatskerk gemaakt, hij had haar echter slechts beschouwd als zijn dienares, als een middel tot bereiking van zijn doeleinden. Theodosius echter ging, om een tegenwoordig veel gebezigde uitdrukking te gebruiken „naar Canossaquot;, hij gaf de geestelijkheid de vrije hand ook in wereldlijke zaken, was een gehoorzaam dienaar der orthodoxe Athanasische kerk en onderwierp zich, toen de heilige Am-brosius hem in 390 te Milaan de intrede in de hoofdkerk aldaar weigerde, gedwee aan een hem door dezen heilige opgelegde strenge boetedoening, die acht maanden duurde. In 381 riep hij het oecumenische concilie te Constantinopel bijeen. Hij vervolgde het Heidendom en de door de ofücieele kerk tot ketters verklaarde Christelijke secten, zooals de Arianen en Manicheërs, met de grootste strengheid, onbillijkheid , hardheid en onverdraagzaamheid, en vaardigde in datzelfde jaar 381 een edict uit, waarbij het belijden van het Heidendom streng op zware straffe werd verboden, het sluiten van alle tempels en het vernielen der godenbeelden werd gelast. Dit edict had ten gevolge, dat allerwege de prachtigste monumenten van bouwkunst en beeldhouwkunst werden vernield en aan de kunst in het algemeen, de geschiedenis en de oudheidkunde onherstelbare schade werd toegebracht. Alleen in Egypte gingen, volgens Mariette Bey (Apercu de I'liistoire ancienne d' Egypte, Paris 1867, blz. 02), naar men zegt, meer dan veertigduizend beelden te gronde; de tempels werden ontwijd, in puinlioopen verkeerd en gesloopt, en van aide pronkstukken der sclntterende oude
184
beschaving bleef weinig over dan min of meer omvergeworpen ruïnen en verminkte brokstukken, die men tegenwoordig in de Musea verzamelt. De volharding der Christenen in het verwoesten overtrof bijna die van de oude bouwmeesters der pyramiden in hut opbouwen! En gelijk in Egypte ging het aller-wege, in Syrië, Phenicië en Klein-Azie, in Griekenland en Italië, in Gallië, Hispanië en Afrika. Het Heidendom was overwonnen en de duizendjarige nacht der Middeleeuwen nabij! Reeds kort na Theodosius' dood zien wij in 415 op last van den patriarch van Alexandrië een Jodenvervolging aldaar plaats hebben, bij gelegenheid van welke ook de Heidensche maagd en philosophe Hypatia, even beroemd wegens haar schoonheid en reinheid van zeden als wegens haar geleerdheid, door het opgehitste gepeupel op de gruwelijkste wijze werd vermoord! En die Jodenvervolging was gelijk men weet, helaas! niet de laatste! Gedurende de geheele middeleeuwen waren de Joden, het volk van Jesus van Nazareth, de paria's van het Christelijk Europa, en werden allerwege vervolgd, vertrapt en mishandeld! Het antisemitisme, dat nog in onze dagen tot zoo veelvuldige gruwelen en onzer beschaving onwaardige voorvallen en beschouwingen aanleiding geeft, vertoont zich al vroeg onder de Christelijke volken van Europa, wier zedeleer, naar zij zelve beweren, liefdu en vergevensgezindheid is!
B!z. 26, reg. 9, wordt men verzocht het volgende in te lasschen;
Een der merkwaardigste voorbeelden van de verandering van een heidensche godheid in een of meer heiligen levert de god B a c c h u s. Deze droeg bij de Grieken den naam van Dionysos en werd ook E1 eutherius en Lyaeus genoemd. Men vierde te zijner eer in de lente en in den herfst feesten, de eerste in de stad, vandaar urbana genoemd, de tweede op het land en rustica geheeten (van urbs, stad, en rus, land). Uit vleierij voegde men er een feest bij ter eere van Demetrius, koning van Macedonië (Plutarchus, Vita Demetrii Corsini t. 1. blz. 39, t. 3. blz. 323), welk land, gelijk men weet, aan de golf van Salonica gelegen is.
Deze heidensche feesten viert de kerk nog, maar de goden zijn in heiligen veranderd en de macedonische koning in een martelaar, die in 303 te Salonica zou zijn omgebracht. Men voegt er bij, dat Maximilianus hem deed sterven uit smart over den dood van Lyaeus. Volgens den heiligenkalender valt den 7'!lt;'n October het feest van den heiligen Bacchus, in 302 als martelaar gestorven, den 8,len dat van den heiligen Demetrius, den 9'lequot; dat van St. Dionysius (St. Dénis), St. Eleutherius en St. Rusticus. Ook een heilige Urban us (er zijn er vier van dien naam), wiens feest in de lente (25 Mei) valt, ontbreekt geenszins.
Als men bij deze, op een enkele uitzondering na, aan
ISfi
Du puis ontleende feiten de bewijzen voegt door den geleerde Du la ure in het eerste hoofdstuk van zijn Histoire de Paris gegeven, vooral zijn beschouwing over het afgehouwen hoofd (St. Denis werd, volgens de legende onthoofd en liep daarna met het hoofd onder den arm weg; eerst had hij daar moeite meê, maar het wende spoedig; il n'y a que le premier pas qui coüte!) symbool van de werking van de dronkenschap op het verstand, en het feit, door hem vermeld, dat nog in de vorige eeu.w in de omstreken van Parijs, den 8'1quot;quot; en 9'1quot;quot; October de feesten „de Bacchus vendangeurquot; gevierd werden, dan schijnt den indentiteit van den wijngod en den heiligen Bacchus bijna wiskunstig bewezen.
Bacchus (de god) had volgons de mythologie in liefdebetrekking gestaan tot een nimf. Aura genaamd, welke een zachten wind verpersoonlijkt. Zacht, kalm, is in het Latijn Placidus. Vandaar viert de kerk den ^1quot;1 October liet feest van de heilige Aura en den ll'l,n dat van de heilige Placida.
Flora en Mercurius (24 en 25 November) zijn zonder eenige naamsverandering in den christelijken heiligenkalender overgegaan. St. A pol li n ar i us wordt vereerd eenige dagen na den tijd, waarop de Romeinen hun Apollinarische spelen vierden. St. Joris, de overwinnaar van den draak, utamt in rechte lijn af van den Perseus der heidenen, die ook een draak versloeg.
De Christenkalender kent ook een heiligen H i p p o 1 y t u s, die door paarden wordt voortgesleept, evenals de zoon van Theseus. (1)
«J'ai vu, Seigneur, j'ai vue votre,malheureux fils,
Trainé par les clievaiix que .^a main a nourris.
11 veut les rappeler , mals sa voix les ellraie.»
RaCINK , l'lièdre.
187
Den 8'1quot; November vierde men jaarlijks te Atliene door een plechtig offer het overbrengen naar die stad van het stoffelijk overschot van Theseus, door Cimon, naar men beweerde, op het eiland Scyros teruggevonden. Vandaar vierde de kerk langen tijd den B'quot;-'11 November het fee s^t der heilige relieken.
En Allerheiligen, die plechtige dag, die van zooveel diep gevoel getuigt en die het prosaïsche protestantisme wel aan het zooveel poëtischer en aesthetischer katholicisme mag benijden? Hij valt op 1 November, op welken dag de hei-densche Eomeinen het feest van den god des doods (f e s t u m Dei mortis) vierden!
Blz. 48 wordt men verzocht onder reg. 23 een nieuwe alinea in te lasschen, als volgt luidende:
Nog meer invloed schijnen de leerstellingen der Magiërs gehad te hebben op den godsdienst der Samaritanen. De Arabische schrijver El-Makiusi (aangehaald door den Engelsch-man Lake in zijn geleerde aanteekeningen op de Duizend en Eene Nacht, aanteekening 98 op hoofdstuk XX), zegt ten minste, dat de leerstellingen der Samaritanen een mengsel van Judaïsme en Magisme waren. Dit is belangrijk, omdat Samaria lag tusschen Judaea en Galilea, en dat, naar men aanneemt, Jesus van Nazareth in dit laatste land het grootste gedeelte van zijn leven zou hebben doorgebracht en minder afkeer van de Samaritanen gehad zou hebben, dan de overige Joden, zooals blijkt uit de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan en het voorval van Jesus en de Samaritaansche vrouw (Joh. IV, 5).
Eenige zedelessen van Confucius (geb. 551 v. dir.).
1. Wat gij gispt in degenen , die boven U staan , doe dat niet aan hen, die beneden ü zijn; wat gij in uwe ondergeschikten laakt, doe dat niet jegens Uwe meerderen; wat gij gispt in degenen, die U voorafgaan , doe dat niet aan hen, die U volgen ; wat gij gispt in hen , die U volgen , doe dat niet aan hen , die U voorafgaan; wat gij gispt in hen , die aan Uw rechterhand zijn , doe dat niet aan hen , die aan Uw linkerhand zijn ; wat gij laakt in hen , die aan Uw linkerhand zijn, doe dat niet aan hen, die aan Uw rechterhand zijn; dit noemt men de reden en den regel van alle handelingen. (Ta hio of de groote oefening, Hoofdst. X. v. 2.)
2. De eenige vorst, die vreugde inboezemt, is hij, welke de vader en moeder van zijn volk is. (ibid. v. S.)
Verkrijg (o vorst Ij des volks genegenheid en gij zult de macht verkrijgen. Verliest gij des volks genegenheid , dan zult gij de macht verliezen. (ibid v. 5.)
3. De meuschlievende en weldadige man verwerft aanzien voor zijn persoon door van zijn rijkdommen een edel gebruik te maken; de man zonder inenschlievendheid en weldadigheid vermeerdert zijn rijiidominen ten koste van zijn aanzien, (ibid v. li).)
189
4. Hij. wiens hart rechtseliapen is, en die anderen dezelfde gevoelens toedraagt, welke hij voor zich zeiven koestert, wijkt niet af van de zedelijke wet des plichts , die den inenschen door hun redelijke natuur voorgeschreven is ; h ij doet anderen niet wat li ij w e n s c h t, dat hem zeiven niet gedaan worde. (Ïchoeng-Yoeng of de onveranderlijkheid in het midden , d i. het onafgebroken bewandelen van den juisten middenweg , Hoofdstuk XIII v. 3.)
5. Het geweten , dat het licht des verstands is, om het goede van het kwade te onderscheiden; de menschelijkheid , die de billijkheid des harten is; de zedelijke moed, die de kracht der ziel is, zijn de drie groote en zedelijke vermogens van den mensch. (ibid. Hoofdst. XX, v. 7.)
0. Wees, tot zelfs in uw huis , oplettend op u zeiven. Wacht u wel , zelfs op de geheimste plaats , iets te doen, waarover gij zoudt kunnen blozen, (ibid Hoofdst. XXXIII, v. 3.)
7. Men moet zich niet bedroeven , dat de menschen ons niet kennen, maar integendeel dat wij zeiven hen niet kennen. (Lun-Yu , of de wijs-geerige gesprekken Boek I, Hoofdstuk i , v. 16.,
8. Tseu-Koeng vroeg wat een uitstekend mensch was. De Wijsgeer (Cnnfucius) zeide : Dat is hij, die in de eerste plaats zijne woorden nakomt. en vervolgens in overeenstemming mot zijne daden spreekt. Het is hij , die een gelijke welwillendheid voor allen heeft en zonder zelfzucht en partijdigheid is. (ibid. Hoofdstuk II, v. 13 en 14.)
9. Bereid eerst den grond van de schilderij , om er daarna de kleuren op te brengen, (ibid. Hoofdst. III, v. 8.)
10. Indien gij des morgens de stem der goddelijke rede (d. i. het beginsel der plichten in de handelingen des levens) gehoord hebt, zult gij des avonds kunnen sterven, (ibid. Hoofdst. IV, v, 8.)
11. De Wijsgeer zeide : San ! (naam van Tsheng-Tseu) mijne leer is eenvoudig en gemakkelijk te doorgronden. iTsheng-Tseu antwoordde: Dat is zeker. De Wijsgeer uitgegaan zijnde, vroegen zijne leerlingen wat hun meester had bedoeld. Tsheng-Tseu antwoordde : De leer van onzen meester is alleen gelegen in het bezitten van rechtschapenheid des harten en liet beminnen van z ij n naaste g e 1 ij k zich z e 1 v e n. (ibid. Hoofdst. IV v. 15.)
12. Tseu-Koeug zeide ; Hetgeen ik niet w e n s c h , il a t il o 111 e n s c h e n m ij doen , verlang ikookanderemenschen niet te doen. De Wijsgeer zeide: Sse, gij hebt dien graad van volmaaktheid nog niet bereikt. (,ilnd. Hoofdst. V, v. 15)
13 De Wijsgeer zeide; De natuur des menschen is rechtschapen. Indien deze rechtschapenheid gedurende het leven verloren gaat, heeft men elk geluk van zich gestooten. (ibid. Hoofdst. VI, v. 7.)
14. Genoeg macht over zich zeiven hebben om anderen in vergelijking met ons zelven te beoordeelen , en j e g e n s hen handelen, z o o a 1 s w ij zouden willen, dat men jegens ons zelven handelde, dit kan men de leer der men sehliev endheid noemen. Daarboven gaat niets. (ibid. Hoofdst. VI, v. 28)
15. De Wijsgeer zeide: Hij, die onwrikbaar geloof slait aan de waarheid en de studie met hartstocht bemint, bewaart tot aan zijn dood de beginselen van deugd, welke het gevolg daarvan zijn. (ibid. Hoofdstuk VHI, v. 13.)
IC. De Wijsgeer zeide: Studeer steeds, alsof gij het toppunt dei-wetenschap nooit kondet bereiken , alsof gij vreesdet de vruchten uwer studie te verliezen, (ibid. Hoofdst. VIII, v. 17.)
17. De Wijsgeer zeide: Ben ik waarlijk in het bezit der wetenschap ? Ik weet het niet. Maar indien zich een onwetende opdoet, die vragen tot mij richt, hoe weinig beteekenend zij ook mogen zijn, antwoord ik daarop naar mijne beste vermogens en put daarbij het onderwerp naar alle zijden uit. (ibid. Hoofdst. IX, v. 7.)
18. Dij Wijsgeer zeide: Ik heb nog niemand gezien, die de deugd beminde, zooals men de schoonheid des lichaams bemint, (ibid. Hoofdst. IX , v. 17.)
19. Kie-Loe vroeg, hoe men de geesten en geniussen moest dienen. De Wijsgeer zeide : Indien men niet in staat is de menschen te dienen, hoe zou men dan de geesten en geniussen kunnen dienen ? — Vergun mij . voegde Kie-Loe er bij , U te vragen , wat de dood is 7 De Wijsgeer zeide: Wanneer men nog niet weet wat het leven is, hoe zal men dan den dood kunnen kennen? (ibid, book II, Hoofdst. XI, v. 11.)
N.B. Hoe aardig wordt hier het leuteren over buitenissigheden veroordeeld. Confucius' zedeleer is zuiver humanisme.
191
^20 Do \\ ijsgeer zcide : Ik kan plcidooieti aanliooren e» evenals andere iiieiisclieu processen beslissen ; maar zou liet niet noodzakelijker wezen zoodanig te handelen, dat men processen verhindere ? (ibid. Iloofdst. XII , v. 43.)
21. Gij , die de openbare zaken bestuurt, waartoe hebt gij lijfstraffen nr.odig ? Bemin de deugd en het volk zal deugdzaam zijn. (ibid Hoofdst. Xll, v. 19.)
22 De Wijsgeer zeide: De uitstekende mensch bloost, uit vrees dat zijn woorden zijn daden overtreffen, (ibid. Hoofdst. XIV, v. 20.)
23. Iemand zeide : Wat moet men denken van hern . die beleedigingen met weldaden vergeldt? De Wijsgeer zeide; Als men zoo handelt, hoe moet men dan de weldaden zelve vergelden ? Men moet den haat en de beleedigingen met billijkheid en de weldaden met weldaden vergelden, (ibid. Hoofdst. XIV, v. 36.)
N B Deze uitspraak schijnt mij menschkundiger en juister dan Jesus';
Hebt uw vijanden lief!
24 De ^ ijsgeer zeide : Voor hem, die volhardend en standvastig is, valt niets moeilijk, (ibid. Hoofdst. XIV, v. 42.)
25. Do Wijsgeer zeide; Wees streng jegens U zeiven en toegevend jegens anderen, dan zult gij allen wrok van U verwijderen, (ibid. Hoofdst. XV, v. 14.)
20. De Wijsgeer zeide; De uitstekende man bedroeft zich over zijn machteloosheid om al bet goede te doen , dat hij begeert te verrichten; hij bedroeft er zich niet over, dat liij door do menschen vergeten en miskend wordt. (ibid. Hoofdst. XV, v. 18.)
27. Khoeng-Tseu zeide; Er zijn drie soorten van vrienden, die nuttig, en drie, welke schadelijk zijn. Do rechtschapen en waarheidlievende vrienden, de getrouwe en deugdzame vrienden, de vrienden, welke hun verstand hebben verlicht, zijn do nuttige vrienden ; de vrienden, welke slechts uitwendige en niet rechtschapene deftigheid vertoonen, de vrienden, welke kwistig zijn met loftuitingen on lage vleierijen de vrienden . die slechts praten zonder verstand , zijn gevaarlijke vrienden, (ibid. Hoofdst. XVI. v. 4.)
28 Khoeng-Tseu zeide; Er zijn voor den uitstekenden man drie zaken,
waarvooi hij zich tracht te bewaren: in z.ijne jeugd , als het lichaam nog niet volkomen ontwikkeld is, de zinnelijke vermaken; als hij volwassen is , twisten en geschillen ; in den ouderdom , de begeerte om schatten te verzamelen, (ibid, lloofdst. XVI, v. 8.)
29. De Wijsgeer zeide: Door de natuur komt de een den ander zeer nabij, door de opvoeding worden wij zeor verwijderd, (ibid. Hoofdst. XVII, v. 2.)
30. De Wijsgeer zeide: Als men de waarde van de woorden der menschen niet kent, kent men hei; zeiven niet. (ibid. Hoofdst XX. v. 3.)
De zcdeleer, in bovenvermelde spreuken nedergelegd, schijnt mij in geen enkel opzicht onder te doen voor de schoonste lessen uit de evangelieën der Christenen en zij zijn er gedeeltelijk gelijkluidend mede.
Eenige zcdelessen uit Indische boeken. (1)
Zeg nooit: Ik bon hiermede niet bekend, dus is het niet waar. Men moet iets bestudeeren om het te weten , weten om hot te begrijpen , begrijpen om liet te beoordeelen. Nahada.
De menschen die hun zinnen niet beheerschen, zijn niet in staat om hun plichten tè vervullen. Krishna.
Men moet afstand doen van rijkdommen en vermaken, als zij niet door het geweten worden goedgekeurd. Krishna.
Het kwaad , dat wij aan onzen naaste doen , zal ons volgen , evenals onze schaduw ons lichaam volgt. Krishna.
Evenals de aarde hen voedt, die haar mot voeten treden en haar ploegende den boezem verscheuren, moeten ook w ij kwaad m e t g o c d vergelden.
Krishna.
Als gij alleen met de goeden omgaat, zal uw voorbeeld nutteloos zijn; vrees niet onder de boozen te leven, om hen tot het goede terug te brengen. KrishNv.
(■1) Die welke Krishna geteekend zijn , worden aan dien god toege schreven , maar zijn natuurlijk door de Brahmanen opgesteld.
194
De deugdzame mensch is gelijk aan den waringiuboom, -wiens wel-dadige schaduw aan de planten, die hem omringen, frischheid en leven geeft. Krishna.
De wetenschap is voor den mensch zonder oordeel even nutteloos als een spiegel voor een blinde. Krishna.
De mensch, die de middelen slechts beoordeelt naar zijn lust om het doel te bereiken, verliest spoedig hot begrip van recht en onrecht.
Krishna.
Do brave mensch, die onder de slagen der boozen valt, moet g e 1 ij k z ij n aan den sandelhoutboom, die den b ij 1 geurig maakt, die hem omhouwt. Kiushna.
Üns hoogste doel op aarde moet zijn de zegepraal van het goed op het kwaad, en hieruit volgt niet het r e c li t om den booze te straffen, maar de plicht van eiken mensch om zijn naaste te onttrekken aan de macht van het kwade, en alleen in dien zin heeft de maatschappij , als lasthebster der personen , waaruit zij bestaat, liet recht om tegen den misdadiger op te treden, liet doel der straf behoort te zijn de verbetering van don misdadiger, het recht om hem te straffen is dus slechts de plicht om hem goed te doen.
Parus,vra.
Men vergelijke ook de hl/.. lÜ-'t aangehaalde uitspraak van Manoe omtrent den yati of moekta. (1)
(1) Een mijner vrienden, deze spreuken en die van Confucius lezende, merkte op, dat het gebod, dat men God meer gehoorzamen moet dan de menschen, d. i. zijn geweten gehoorzamen, zelfs al benadeelt ons dit bij de menschen en al willen deze het anders, specifiek Christelijk zou zijn. Ik wees hem ten bewijze van het tegendeel op het bekende vers van den Heidenschen dichter Hoüatius:
Justuni et tenacem propositi virum Non civium ardor prava jubentium Nee vultus instantis tyranni Mente ([uatit solida neque auster.
Dux inquieti turbidus lladriae,
Nee fulrninantis magna manus Jovis Si fractus illabatur orbis,
Impavidnm ferient ruinae.
EERSTE HOOFDSTUK.
Blz.
De oorsprong van liet godsdienstig gevoel. — Het Animisme. — De ontwikkelingstrappen van den godsdienst. 1
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het Fetischisme...............3
DERDE HOOFDSTUK.
Totemisme. Shamanisme............13
VIERDE HOOFDSTUK.
Idolatrie. — Mythologische godsdiensten. — Periode der reflectie. — Volksgodsdiensten en Wereldgodsdiensten. 2rgt;
VIJFDE HOOFDSTUK.
Vuurdienst en Sabeïsme. — Do Joodsche godsdienst. — Het Parsisme en do invloed daarvan op Jodendom en Christendom................38
ZESDE HOOFDSTUK.
Heidensclie mythen uit Egypte, West-Azië eu Griekenland , met de Christelijke verwant........(10
V