I
■ I i
FRITH J 0 FSS AG A
:
r»
^■'r ^
««■BBS OBBMSI
mmmmmm.
Lgt; i;; '
11
■
ti1:
••''': quot; ■■■■
':-;
II ■■
■■
II
■ IMm
V«]|l
q|
:-- «li
Wil Vvil
^^■1 'T^O*TjiTquot;, jSLx^l jUr^Ct '-t* i ; 'r , j lt;» — . * quot; .MaS@Miraail3B^flfe!gSiBi8^ffim^^«v«SSaSiM^amp;J]
;■
. ÏÏ'-I'-Ïquot; .r .f/■*. Wvt j -tquot;.' • 'i-, -•■ -LtaMMmiiinBMiiBiiiMBiHiiMaiaaaiSag^ j..-T.; .',/•... 9- 7
■■:\ I
f) * lt;/
ny. -3.,
A
O
MEUZIEN DOOIt
MET TWA^S.X.F 1? Ii -A. T E N IN EICHTDUUlv
EX PORTRET VAN DEN SCHRIJVEIl
•j f*
••I* 'v?; «I*
■
■
' 1781 9339
rquot;;quot;
Veertien jiiren geleden verscheen er iinn liet Nieuwe Diep een Neilerilnilsclie Vorlciling van „De Nacht maal ski mlci'uuquot; van Teunkh, in de vaersnmat van liet oorsjirenkelijlii', door 1'. L. F. C. von iMeiisïoiiiT. Deze naam, sclioon die eens vrecnidelings, was voor onze lederknndige waereld niet 111001' die eens onbekenden, want reeds lot tweemalen (oe liad men dien met belangstelling ontmoet op den titel van een bundel lloilandsclio Poëzy, op verdienstelijke wijze in liet Hoogdnitsch vertolkt.
Een gunstige aankondiging van „f)c NnchlmmhkimlerctC' in liet „Algemeen l.oUerlievend Mnandscliriftquot;, van de hand van een der toenmalige i'odaktenren, mi wijlen Mr. C. L. Scuïii.leii tot Peuiisu.m, gaf' aanleiding dat deze, kort na het overlijden van von Imciistoiu'F, in vriendschappelijke betrekking geraakte tot een van diens zonen, die den wolwillendon rolerent weldra in het bezit stelde van cene volledige afgewerkte vertaling der Frilhiufti-Saya van Ticcinkii, omler de nagelatene papieren des waardigen vaders gevonden.
liet kwam den heer Sciuilleh voor, dat de/.e vertaling „zeldzame verdienstenquot; bezat: hij vond niet alleen het oorspronkelijke „regel voor regel in vloeiend Nederdnitseh overgebrachtquot;, maar ook de voetmaat van bet Zweedsch „getrouw gevolgd in al zijne lijne scbakeeringen en afwisselingenquot;; en zoo aarzelde bij dan niet, onder zijn patronaat het Handschrift in hot licht te geven, opdat „Nederland zich alsnn een denkbeeld zuil kininen vormen van oen der schoonste voortbrengselen van het menschelijk genie, dat inimer de letterkunde van oen volk verheerlijktequot;.
Tien jaren zijn er heden sedert do eerste verschijning van Eiciistohfes vertaling verloopen, en het Beschaafd Publiek beeft intusschen getoond het „onverwachte geschenkquot;, waarmede de Nedorlandsche Letterkunde in haar verrijkt is geworden, op don rechten prijs te kunnen schatten. Geen wonder, dat de heer Kfiuseman, eigenaar van liet kopyrccht geworden, van mooning was, dat Imciistohees Frilhiofs-Saga niet ontbreken mocht in zijne Verzameling van Uithoenische Klassieken, en tot een nieuwe uitgave besloot. Hij riep daartoe mijne
imamaemm
•if»
X «•-
h
meilcwerking in, «mi lt;lanr ik mij met hot. oonleél van mijn vriend SciiiiM.nn in siihstanlie zeer wel kon vereenigen, nam ik liet aangeboden opzicht gereedelijk op mij. Inlnsschen kon mijne taak zich niet bepalen tot een bloote korrektio dor drnkproeven. .Inist omdat de vertaling zoovele verdiensten bezit, achtte ik het wenschelijk, dat enkele kleine vlekjens, die haar hier en daar ontsierden, mochten nitgewischt worden. Ik gelroosttn mij gaarne de moeite om von iMCiisToni'i'S vertaling nog eens te onderwerpen aan een nauwkenrige toetsing, allereerst aan het Oorspronkelijke (waarbij ik gebruik maakte van do elfde uitgave, Stockholm, Nomlcdt S( Süncr, IKquot;»^), vervolgends aan de bekende lioogduitsche Overzettingen van Dr. Maykiiiiof!•' en C. Hahtman die van Moiiniku, van Sciii.kv en van Amai.ie von IIkiak; heb ik niet te zien kunnen krijgen; en schoon ik mij het recht niet toekende, om wezem II ijk e veranderingen in den bostaanden arbeid t(! maken, meende ik tocli, met alle eerbied en soberheid, mij hier en daar wel oen kleine retouche te mogen veroorloven. Zoo verdwenen b. v. enkele germanismen en sweacismen, en werd somtijds do Ilollandsche tekst het oorspronkelijke ietwat nader gebracht. Onder dit alles had ik overvloedig»! gelegenheid om mij te overtuigen van de waarheid van mijns voorgangers woorden, die ik hier gaarne wedergeef: „Een vergelijking mot hot oorspronkelijke alleen kan Imciistohhl-s talent recht doen waardeeren: voorzeker zal dan de onnavolgbaarheid van dat oorspronkelijk»! wol hot eerst in het oog vallen, en hoe zwak en Hauw zelfs deze Vertaling het woergoelt; maar welk een reuzenarbeid zij was en hoeveel en boe fraai zij weilergaf, zal de onpartijdige met bewondering erkennenquot;.
Ik twijfel niet, of ook ten tweedon male zal de hrithin/SfK/d haren weg vindon, uien we sympathie opwekkende en oude verlevendigende voor den bewonderenswaardigen Zweed, die om met Stocknaudt te sproken, „adelaars-denkbeelden aan engelengevoel paart, en reuzenkracht aan vrouwelijke zachtheidquot;.
Amstkuüam, l'2 Febr. 1851.
*\ f*
Hij dezen vierden druk van de Frithiofs-Soi/u spreken do tegenwoordige Uitgevers gaarne him bescheiden wensch uit, dat dit Meesterwerk, ook in dezen nieuwen vorm van lirachtiütgavc, de oude belangstelling moge blijven ondervindon.
De lieer ten Kate, die vroeger Eiciistoiiit's verdienstelijke vertolking herzag, heeft zich nog enkele wijzigingen in den tekst veroorloofd, die overigens dezelfde is gebleven.
1 November I88k2.
i*!
4*
•*;gt;*
Blz.
I
9 10 24 ;ii) ■'55 l]8 w (gt;:! (i.quot;) ?:! 8:3 90 94 102 |0Igt; ■109
ZOON
ER EI
NIS
120 •124 127
IEUVEL .
-1;«)
I. FUITIIJOF EN INGEBORG .... II. KONING HELE EN TIIORSTEN VIKINGS III. E1UTI1JOE NEEMT BEZIT VAN DE VADERLIJKE IVr. FRITIIJOF VRAAGT INGEBORG TEN HUWELIJK
V. KONING HING.....
VI. FRITIIJOF SPEELT SCHAAK .
VII. FRITIIJOFS GELUK . . .
VIII. HET AFSCHEID.....
IX. INGEBORGS KLAGT . . .
X. FRITIIJOF 01gt; ZEE ....
XI. FUITIIJOF BIJ ANGANTUUR .
XII. FRITIIJOFS TERUGKOMST
XIII. BALHERS BRANDOFFER . .
XIV. FRITIIJOF GAAT IN BALLINGSCRA XV. VIKINQER-BALK ....
XVI. FRITIIJOF EN BEER . . .
XVII. FRITIIJOF KOMT BIJ KONING RING
XVIII. DE IJSVAART......
XIX. FRITIIJOFS VERZOEKING . . .
XX. KONING RINGS DOOI). . , .
XXI. RINGS LIJKZANG.....
XXII. DE KONINGSKEUS.....
XXIII. FRITIIJOF 01' ZIJNS VADERS (UIA 1
XXIV. DE VERZOENING.....
AMST. BOEK- KN STEEN DUU K K ER IJ, v/h. Ellekman, Haums amp; C0.
J *
Golijk ocn oik vorhiof zich do con.
Wiens slanke stam con werpspies schoon, Terwijl zijn kroon, door wind bewogen, Golijk con helm zich wollt voor de oogen.
irildiny. In het ondo Noortlon lioton koningen en rijksgrooten hunne kinderen op hot land en in afzondering opvoeden: zoo worden Frithjof en Ingeborg bij Hilding grootgebracht. Nor (je noemen wij Noorwnjru.
*:gt;• K x'-
»\ rlt;
—i*
En als oen roos stond do andro daar, l)( ■ schoonsto knoj) van quot;( jonge jaar, N'uordat do lonto, wcrrgckoincn,
Nog /clvc oidwaakt is uit licnr (Irodiiicn.
Maar als do storm hot land doorjaagt. Zal do eik liom trotson, onversaagd: Imi als de lontoslraleii gloeien,
Zal. Iieeiiijk schoon, liet roosjen bloeien.
Zoo groeiden heide, hlijde en vroom: Imi Fitri'ii.ioF was do jonge hoom,
Imi t roosjen nie(. der schoonheid kroone. Maar naam was IxoKnoiui tie sclioone.
Als gij hen zaagt, in d'ochtondstraal, Dan waandet ge n in l^roja's zaal, Waar menig hrnidspaar, jong van jaren, (lt;e\ lengeld zwecl't, met gulden haireii;
Maar zaagt ge hen hij 't licht der maan ltoiidlm|ipeleii in een groene laan, (le dacht dat ge onder bonte kransen De moiling met zijn bruid zaagt dansen.
Frcja, do Ooilin iler reine liofilo.
Elfen, oiuloi'goscliikto wezens dor Noonlsoho mythologie; or zijn Elfen dos lichts on Klfon dor duisternis; do eorsten, die hier bedeeld worden, stolt men zich als klein en sierlijk voor.
2
Iloc (i'otscli was l'Vilhjoi; toen zijn luind Voor 't cci'sl eon rune sclnvct' in 't /ami. En toon liij luuir, o zoet beiooncn!
Geleerd, aan Ingeborg mocht toonen.
Hoe vroolijk was hij, als zijn boot Met haar door quot;t blauwe zeenat schoot! Kn als zij 't blanke zeil dan spanden. Dan klapte ze in haar kleine handen.
Er was geen vogelnest zoo hoog.
Dat hij niet voor haar nedertoog:
/ell's de arend, op haar llt;li|t verheven,
Moest eieren en jongen geven.
Geen beek', ol' hij droeg zonder schroom liet meisjen door den wilden stroom. Hoe zalig dan, in 't schuim der baren Den klem des zoeten arms te ontwaren!
I'ln de eerste bloem, die 't voorjaar hood, Kn de eerstling-aardhei, rijp en rood. En 't eerste goud der korenlanden Bracht hij haar trouw, als vrieiidschapspainh
Maar ziet! de prille jeugd verging:
Reeds is de knaap een jongeling,
Wiens blikken kracht en moed voorspellen. En 't meisjen voelt haar boezem zwellen.
lianen, de Icitertoekonon dor oude Noren.
Do jiiclit vermaakt thans Fi'itlijol' vaak: Zulk jagen is niet ieders zaak:
Want /.onder scltild of' zwaard in handen, Dorst hij den beer stout aan te randen.
En als hij dan het dier versloeg, Den rnigen laiit naar quot;t nieisjen droeg, Men zegeloon voor niainieiidaden Hoe zou zij zulk geschenk versmaden!
Want mannenmoed is vronwenkroon, Imi kracht verdient der scliooidieid loon; Want heide zijn zij hoog en edel, En zoeken zich als helm en schedel.
Maar als hij soms, in quot;I avondimr, Hjj '1 nikkeren van het winlorvunr. Van («oden las en van (iodinnen.
Die zich in Walhal teer hemiimen:
Dan dacht hij: («ond is Ereja's hair, (lelijk de hlonde korenaii',
iMaar ik ook heh een hrtiid gekozen Met gouden net om sneeuw en rozen.
iduna's hoezem well't zich hoog Imi schuill in zijde weg voor quot;I oog; Ook ik ken zij' waar Manke golven Met rozeknopjHMi zijn hedolven.
Walhal of Walhalla: do woonplaats dor Goden cn dor in don strijd gevallon holdon. Iduna: de Godin dor jougd, dio do appolon dor verjonging bozat.
Eu Friggas oogen, wel is wtuir,
Zijn als do hemol Nauw en klaar: Ook ik kon oogon, 1)ij wier lloukion. Een lenlenücldag zou verdoiikrcit.
En Gerda's l)lozend aangezicht
Zij versclie sneeuw in Noorderlicht: Ook ik ken wangen, waar de rozen Van 't morgenrood aanminnig Muzen.
Ik ken een harte, zachtgezind.
Dat even trouw als Nanna mint; (iij Balder, Nanna's zoet verlangen, («ij leel't terecht in dichtrenzangen!
O mocht ik sterven zoo als gij!
Gewis naar Hela daalde ik Mij, Indien ook mijn dood eeuwig smartte Haar, die ik uiiu met al mijn harte.
De Koningsdochter zong dan Mijd'
Een heldenlied, en schiep met vlijt ()[» 't witte doek, met honte zijde Een landschap, wonderschoon en Mijd(
Fiiygn; do ochtgenoot dos Oodonkonings Odin, de moodor dor Ason of Godon.
Gcrda: do oolitgonoot van don God l'Voi: do sohoonslo Godin.
Haider: do God dos lichts, do zonnogod, oon zoon van Odin on Frigga, was schoon, aanminnig on algomoon bomind, van allo Ason do wijs to, de zachtsto on do wolsprokendslo. Zijn moodor had hom togon allo dingen dor aarde beveiligd, behalve tegen do plant mistillcinn. Höder, do God van den nacht, door Lokes bedrog misleid, doodde hem met een peil van haar hout. Balders lijk word verbrand. By dit lykfeost stierf zijn getrouwe echtgenoot Kanna uit droefheid.
Hela is de Godin der onderwereld: haar verschrikkelijkon naam hebben duizend Christelijke jaren, ook bij do Germaansche volken, niet in vergetelheid kunnen brengen, daar men bij de invoering dos Christendoms geen betoren naam kende om de ijselijkheid van den Christelijken Hades don volko te doen bosetton.
DiUir straalde dooi- het ji'i'ooiH' wond Der stnjdi'cii schild van lilinkciid goiMi,
Terwijl do ruodo lansen vlogen En 't zilver blonk op pantserboogen.
Doch als /ij weefde, dag aan dag, En 's belden heeltnis vordren zag.
Maar Frithjot's trekken steeds ontt'angen: Dan kleurden schaamte en vreugd haar wangen.
Maar Frithjof sneed met trouwe min In eiken berk hun letters in.
(ielijk hun harten groeiden samen.
Zoo deden eveneens hun namen.
Wanneer de Dag, met goud bekroond. De waereldkoning zich vertoont.
Dan zijn ze, wat hen wenke of wachte. Elkanders éenige gedachte.
En als de Nacht, met somhren krans. Op 'I aardrijk zinkt van 's hemels trans, Dan zien zij, onuitspreeklijk teeder Elkander in iinn droomen weder.
))(lij Aarde, die van jaar lot jaar Met bloemen siert uw groenend hair;
n wil voor mij de schoonste strooien, Om Erithjofs lokkig hair te tooien!quot;
))(lij wereldzee, wier diepe nacht Verlicht is door dei' paerlen pracht:
O laat mij neer, om in uw zalen Voor Ingeborg een snoer te halen!
#1^ —...........................—-K
))(lij waoroldoog. gij gondon zon! Indien ik n slocltts grijpon llt;(in: Ik /011 iiitn Fritlijof u vcrocron, Als scliild, om nijlcn ai' te worcn.quot;
))Gij tuiclitlairip, dio daar inijmrond slaat, (üj mnan, mot uw voi'blookt gelaat! (lij zondt, kon ik n ncèr doen dalen,
Aan 't voorljootd van iiiijn meisje pralen.'quot;
Maar TTilding sprak: »0 Voedsterkind, Vergeet het nicisjcn, dat gij mint! Versehillend zijn des levens loten: l it Ivonings bloed is zij gesproten.
Tot Oden zelf, in sterren)irarld, Verheft zich Tngehorgs geslacht, (üj, lamlmanszoon, behoort te wijken. Een ieder voegt hij zijns gelijken.quot;
Maar Fritlijof lachte: ;)Mijn geslacht
neerwaarts tof der dooden nacht, arm sloeg laatst den herenkoning, nam zijn stanihoom lot helooning.
))De vrije wijkt voor niemand uit! De gansche wereld is zijn buit. En hoe het noodlot hem ook hone: De hoop draagt toch een Koningsk
- k --k
«Fit lioogon stam is olko kracht,
Want Thor woont hoog in Tnulwangs pracht. Mij weegt niet de afkomst, maar de daden, Kn zwaarden kmmen krachtig raden.
j)Ik wil mijn lirnid verwerven, koen.
Al moest ik tegen Thor het doen.
Wees trouw, mijn lelie, laat u leiden!
Wee dan een elk, die ons wil scheiden.
Thor: de God des krijgs, des donders, der kracht. T/midirang: Thors burg in Walhalla.
Koning Bele en Thorsten, Wilkings Zoon.
M 'I find vormoeirl, stond Bole
geleund op 't y.\v:i:ml, Naast hemde AiijhoerTltorslen,
zijn vader waard.
Zijn oude wapenbroeder, haast
honderdjarig,
Vol groeven als een nninsteen, en /ilverhairig.
Zij schenen oft'erhnizen, in quot;t
een/aam dal.
Weleer den fioden heilig, nu
in verval.
Waar vele wijsheids rnneii de ■en dekken.
k
K »gt;
«Ik lid mijn zonen rocpon, on den nwc mcr: Want /.ij Itclioorcn samen, gelijk wij twoe. Ik wil den jongen gieren waarselinwend spreken: Dra zal op doo mans lippen do spraak ontbroken.
Daar trad hot drietal zonen de feestzaal in.
liet eerst kwam Holgo Itinnon, met soinbren /.in.
Mij was het liefst bij 't outer, waar priesters /.aten.
En had met bloed'ge handen hen juist verlaten.
En achter hem kwam Halfdan, mot hair als licht;
Verwijld, maar schoon en edel van aangezicht;
(lij zaagt hem als een speeitnig het zwaard hanteeren: Zoo scheen hij 11 een jonkvrouw in holdenkleèren.
liet laalst. in blanwen mantel, stond Erilhjol' daar; Een hoold wel was hij grooter dan 't broederpaar; Mij stond daar tnsschen heiden in zonneluister:
Een Middag tnsschen Morgen en Nachtelijk duister.
»(lij zonen!quot; sprak de Koiung. »ziet, ik hezwijk.
Bestnnrl hot rijk als hrooders. eendrachtiglijk;
Want eendracht houdt Ie samen, gelijk de ringen Der lans: zoo die niet waren, dan zou zij springen.
De kracht moet aan 's Lands poort staan, als trouwe wacht. Terwijl in binnenlanden de vrede lacht.
Met zwaard moot elk heschermen, maar niemand schaden, Kn 't schild moet hangslot wezen op 's landmans laden.
Zijn eigen land verdrukken is dwaas gezag:
Een Koning kan niet moor, dan 't Volk vermag.
En als niet dauw en regen don grond hosproeien,
Dan kan do kroon der blaren niet welig groeien.
10
Vier zuilen onderscliragen des hemels praclit,
De Wet alleen kan geven den tronen kracht,
Wanneer gewold gorocht lioudt, is val ojdiantlon,
Maar 't recht vereert den Koning, verrijkt zijn Landen.
Do Goden, Melge! wonen in Disarzaal,
Maar niet zooals de slakken in de enge schaal:
Zoo wijd do zonnen scliijnon, hestimi't haar Oden.
Zoo wijd gedachten vliegen, regeoron (loden.
Vaak hogen offorlongon van paard en valk,
En valsche runen dekken don tooverhalk;
Maar in het hart, waar vrijheid en waarheid stralen,
Schroef Oden heiige rmion, die ninnnor dwalen.
Wees nimmer hard. Vorst llelge! in krijg of vreè; Do schorpsto zwaarden geven het meeste meè.
De zachtheid siert den Koning en schenkt hom zegen.
Want meer dan winterkoude kweekt lenteregen.
Een man, beroofd van vrienden, hoe sterk ook zij.
Kwijnt heen, gelijk een boom doet der woestenij;
Maar wie zich vrienden zamelt, zal krachtig groeien.
Gelijk oen boom dor wouden, waar beken vlooien.
Boog op dor vaadron oer niet: toon de eigen aan!
Kunt gij den boog niet spannen, zoo laat hom staan. Wat wilt gij mot hot eedle, zoo lang reeds bedolven? De stroom dringt door de zee heen mot eigen golven.
Gij, Ilalfdan! vroolijk wezen staat ieder schoon.
Maar dartel niet, vooral niet den Koningszoon;
Met hop wordt meè gebrouwen, niet slechts met honing: Meng staal in quot;t zwaard: in 't schertsen wees ernstig. Koning!
•v* A
Tc voel vorstand hoeft niemand, hoe wijs liij zij;
Maar niets te weten, ITalfdan! staat niemand vrij. Dc domme, schoon verheven, wordt licht vergeten; Men hoort den wijze gaarne, schoon laag gezeten.
Een vriend, een voedsterbroeder, woont kort nabij, Hoe ver zijn Imis, hoe lang de weg ook zij;
Maar tot des vijands woning zijn verre wegen.
Al is ook aan den heirweg zijn huis gelegen.
Schenk uw vertrouwen nimmer lichtvaardig heen:
Slechts 't ledig huis staat open voor iedereen.
Vertrouw éen vriend: den tweede kimt gij wel sparen. Want ieder weet geheimen, die drie bewaren.quot;—
Daarna verhief zich Thorsten en ving dus aan: ))De Koning moet alleen niet tot Oden gaan.
Wij deelden 's levens kansen, O Koning Bele,
Ik hoop dat ik met n ook het sterven deele.
Zoon Frithjot'! rijpe jaren beproclden mij:
Ik hoop, dat limine wijsheid n leerzaam zij.
(lelijk Allvaders vogels om graven zweven.
Zoo kan op grijsaards lippen veel wijsheid leven.
Vooral: vereer de Goden, want eer en schand Kn zoiineschijn en regen komt uit him hand;
Zij zien den grond nws harten met sclierpe Nikken: Kn jaren moet gij boeten voor oogenhlikken.
Don Koning moet gij eeren. Een heersche alleen: De nacht heeft duizend oogen, de Dag maar éen. De beetren dulden gaarne de macht des besten. En zwaarden eischen klingen, maar ook gevesten.
Allvaders vogels zijn twee raven: Hugin (do kennis) en Munin (het gehengen), welke na volbrachte omzwerving op Odens schouders komen zitten.
-i* K «'r
1Sgt;
Do kracht is gift dos liomols, maar good oorst dan, Wannoor zij dwingt wat zachthoid niet winnoii kan. Don twaalf man storkon boor durft óon bokampon; Hot schild woort zwaardslag; wot ton voorkomen rampen.
Men vroost don trotsche zelden, maar overal Wordt hij gehaat; on hoogmoed komt vóór don val.
Hoog zag ik velen vliogon, maar diep ook vallen;
Gelijk de wind, zoo wisselt het lot van allen.
Gij moet don dag oorst prijzen in 't nnr dor nacht, 1 lot hier, dat is gedronken, don raad, volhraclit. Do jonkheid laat haar oordeel door schijn vorhlindon.
Maar kam]) beproeft do zwaarden, en nood do vrinden.
Vertrouw geen éonnachts ijsveld, geen snoomv der Mei; Geen slang die slaapt; geen vrouwen mot zoet gevlei: Gelijk het rad, dat wentelt, is haar beminnon. En wankelmoed vervult haar do horst van binnen.
Gij zelf sterft hoon, o Frithjof! mot havo en goed;
Maar éono zaak toch kende ik, die dat niet doet:
Ik moon uw faam; en daarom, wees wel te moede,
Bedoel alleen hot edele, en doe het goede!quot;
Zoo spraken beide grijsaards in 's Konings zaal.
Gelijk do dichters later in 't llawamaal.
Van kind tot kindsheid zweefden Inm mannenwoordoii. En thans nog loeft him naklank in 't krachtig Noorden.
Jlthva-maal, het lied des Hoogen, is oen der aloude gezangen, welke in de oudere of poëtische Edda vereenigd zijn. Zelfs is het eene verzameling van onderscheidene gnomische gezangen en spreuken. Zie Koppen, Litterar. Einleit. in die Nord. Mythol. S. Cfl en (»7.
k lt;'
Toen spraken /.ij nolt;ï lange van dquot; onden tijd, Van linn getronwe vriendsclia]». bei'oeind zoo wijd. Eu hoe /ij steeds in voorspoed en in gevaren,
(lelijk twee vriendenhanden, vereenigd waren.
))Riig tegen rug! /00 zag men ons overal,
Kn 011/e schilden waren malkanders wal;
Nu gaan wij in Walhalla hij Oden leven;
Maar on/e geesten /nllen 11 steeds omzweven.quot;
En veel nog sprak de Koning van Frithjofs moed. Van Heldenkracht, die meer is dan Koningshloed. Kn veel ook sprak nog Thorsten van de eerekronen. Die Xorges vorsten sieren, de Godenzonen.
»AIs gij in trouwe vriendschap staat hand in hand, Dan zult gij niemand wijken in Norgeland;
Want Kracht, aan Koinngshoogheid vast aangeslotén. Is als een gouden schildrond, met staal omgoten.
Kn groet mijn dochter vriendlijk, den rozeknop;
Gelijk betaamlijk, groeide zij eenzaam op;
Omheint haar, dat geen stonnwind haar ruw verdrnkke Kn voor zijn stalen helmhoed het hloemtjen plukke.
Op u, o ITelge! leg ik de vaderzorg:
Bemin gelijk nw dochter, mijn Ingeborg.
Niets edels laat zich dwingen, maar zachte leere Hrengt man en vrouw, 0 Ifelge! tot plicht en eere. —
Tn hoogverheven heuvels legt neer ons twee, Ons schelde /00 de spiegel der blauwe /ee;
Dan zal t geruiscli der golven ons, geesten, slreelen Kn pleclitig als een lijklied het strand omspelen.
i4
Als (hm rlc l)liiiil\(' inaanscliijn de terp omvloeit. Imi flauw der middernachten ons gral' Ijesproeil, Dan zitten wij, o Thorstcn! in maanschijnluister En spreken over 't mcir heen met zacht gefluister,
En nn, vaartwel, o zonen! Komt hier niet weèi'. Wij gaan tot Oden heen. wij verlangen zeer; Zoozeer als moede stroomen do zee verbeiden. U mogen Erei en Oden en Thor geleiden!quot;
T
«■A*
-i» K quot;r-
1^)
K -gt;■
K
Frithjof neemt bezit van de Vaderlijke erfenis.
ii rustten heide in den heuvel der dooden, de Koningen Tliorsten, Zooals zij zeil' liet, bevalen : aan elk van de zijden des inliains linn lienvels omhoog: twee boezems door 't sterven geselteiden. met llairdan, zoo was liet beslist door het volk, aanvaardden n des vaders gezag; maar Frithjol, die eenige zoon was,
Deelde met niemand, maar zette zich neer
in zijn woning te Framnas. Wijd in het land, drie mijlen aan drie van de zijden des landgoeds.
Strekten zijn goedren zich nit: de golven omspoelden do vierde.
10
Berken bekroonden der heuvelen top; maar laag aan de zoomen
Groende de blinkende garst, en manshoog golfde de rogge.
Meiron, veelvuldig in tal, weerkaatsten de bosschen en bergen.
Diep in het woud, met statigen gang en verhevene horens.
Wandelden elanden trotsch, en dronken uit talrijke beken.
Maar in de dalen in 't rond, daar zag men op lachende weiden
Kudden met blinkende huid en met weelderige nidi's gelegerd.
Tnsschen haar graasde in het rond een ontelbare menigte schapen.
Wollig en wit, als een heir van vlokkige wolkjens, die vaak zich
Hoog aan den hemel vertoonen, als wind zich verheft in het voorjaar.
Paarden, twintig en vier, gekluisterde stormen, ontembaar.
Stampten in Inchtigen stal, en kauwden het geurige voeder:
Vurige linten in 't hair, en blinkende schoén aan de hoeven.
Afgezonderd, een huis op zichzelf, verhief zich de drink/aal.
Meer dan vijfmaal honderd, van tienmaal twaalf op het honderd, 4
Vulden de zaal niet als feest werd gevierd op den heiligen ,1 ooidag;
Door de geheele lengte doorliep haar een steeneiken tafel.
Blinkend geboend als van staal; de beide pilaren dor ecreplaats
Stonden aan 't hoofd van de zaal, twee Goden, vervaardigd van olmbont :
Oden, met heerschenden blik, en Frei, met de zon op den staalhoed.
Eertijds tnsschen de twee, op zijn berenhuid rustende (koolzwart
Was zij, scharlaken de muil, maar zilver blonken de klauwen),
Zat onder t vriendental Thorsten, als 't beeld van gastvrijheid bij vreugde.
Vaak, als de maan zich verborg in de wolken, verhaalde de grijsaard
Wonderen, verat gezien op gevaarlijke Wikingorvaarten,
Wijd door die Oostlijke zee en den Westlijken vloed en de Gandwik.
Ecno oude rekonwyzo in het Noorden, volgons welke men ondorseheid maakte tnsschen een (jrool houilcrd (120) en een gewoon honderd (100).
Het heidensehe .Joelfeest werd ter eerc van Frei gevierd op don winterzonneatand of koristen dag (21 December), ïocn het Christendom werd ingevoerd, viel gelukkig hot feest der geboorte van Jezus omstreeks denzelfdon tijd in (25 December) en zoo bleef het volk in Scandinavië zijn winterfeest behouden en bipt het Joelfeest noemen. Dat intusschen ook onze voorouders (ofschoon wij het niet alleen metterdaad, maar ook in naam door een Christus-of Kerstfeest vervangen hebben) in aloude tijden hot vroolijke Joelfeest vierden, blijkt uit het woord gejoel, dat wU er van overgehouden hebben.
1) ikingers waren zeeroovers, aldus genoemd naar de inhammen (rik), waarin zij zich met hunne schepen plachten te verschuilen.
Gandwik (Slanggolf) noemden do Noormannen do Witte Zoo.
41 H':-
Lnistorcnd /at (hm oen olk; olks oog dati hing aan zijn lippoii Als aan tic ro/.cn tie hij; nuuvi' (!«' diclitcr vcrheelddc zich liruga,
Ho,, hij luct zilveren haard en niet ruilen hcsclii'eveiie long zit Onder liet lommer der henk, en een saga verhalend liij Mimers Immiwignmnnloude bron, hij zeil een levende Saga.
()no|»hoiidelijk vlamde de haard, die in quot;t midden der zaal stond; (Halmen bedekten haar vloer) en hoog door den Inchtigen schoorsteen blikten de sterren, de hemelsche vrienden, des avonds de zaal in;
Maar aan de wanden in 't rond, aan stalen spijkers gerangschikt. Wisselden pantsers en helmen zich af, en tnsschen hen straalden blinkende zwaarden ter neêr als sterren, die 's avonds verschieten, (ilansrijker blonken nochtans, dan helmen en zwaarden, de schilden. Blank als de cirkel der zon, ot' de hlinkende maanschijn van zilver, (ling dan bij wijlen een maagd rond den disch, en vulde do bekers. Sloeg zij haar oogen ter neder en bloosde: dan hloosde haar beeld ook In het weèrkaatsende schild; dat vermaakte de drinkende helden.
Kijk was het hnis: waarheen gij ook zaagt, ontmoetten nw oogen Kasten gevuld, en kelders voorzien, en propvolle schuren;
Menig klein.....1 ook hield het geborgen, den hnit van de zege;
(loiid met rmien gesierd, en zilver, kunstig bearbeid.
Drie stukken schatte' men toch van al dien rijkdom het hoogste:
Eerst en voor alle het zwaard, dat altijd de vader den zoon liet; Angnrwadel. zoo werd het genoemd, en broeder des bliksems;
Ver in het Üostland was het gesmeed (zoo verhaalde de Saga); Dwergen hadden ;t gehard in het vuur; zijn eerste bezittel,
Blauwtand, behield het niet lang: hij verloor het gelijk met zijn leven. Ver in 't Zuid, in 't Groningsch kanaal, toen hij kampte met Wilcll. Wifell had Wiking tot zoon. Toen die het in erf hield, toen leefde Verre in Ullerooker een Vorst met zijn bloeiende dochter.
Zie daar komt uit de diepte des wonds een wanstaltige reus vooit, llooger in groei dan het menschengeslacht, en ruig en afschuwelijk.
llraga, ile Ood der wUsheid, wclsprekeiulheid on dichtkunst. De Mimersbron is tic bron tier wijsheid.
iS
: ^
-gt; W'-;-
Tweekamp eisclite rle reus, of liet rijk en de dochter des konings.
Niemand verselieen tot den kamp; men kende geen zwaard, dat bestemd was
Tegen zijn schedel van staal: vandaar ook zijn bijnaam van Staalkop.
Wiking alleen, ofschoon niet ouder dan vijftien, begaf zich
Heen tot den kamp, hooghartig van zin. Met een éenigen zwaardslag-
Kloofde hij 't brullende spook tot de heup, en bevrijdde de Schoone,
Stervend liet Wiking het zwaard als erfdeel aan Thorsten; van Tborsten
Kwam het op Frithjof, zijn zoon; als die het ontblootte, dan vlamden
Stralen des bliksems in 't rond, of Noorderlicht scheen door de feestzaal.
Gouden was het gevest; de kling was beschreven met runen,
Niet bekend in het Noord, maar wel aan de poorten des zonlichts,
Vroeger der vaadren verblijf, eer de Asen hen herwaarts geleidden.
Flauw slechts blouken de runen, zoolang er vrede in het land was;
Maar dreef Ilildur haar spel, dan gloeiden zij vurig en vlamden
Rood als de kam van den vechtenden haan; verloren was ieder,
Die in den nachtlijken kamp de vlammende kling tegemoet liep!
Ver heen beroemd was het zwaard, het heerlijkste zwaard in het Noorden.
Hierop volgde in vermaardheid een armring, hooglijk geprezen,
Dien de vulkaan van het Noorden, de hinkende Wauhmd, gesmeed had.
Drie mark was zijn gewicht, van het zuiverste goud; hij vertoonde
's Memels gewelf en de burchten der Cloon, een schitterend twaalftal:
Meelden der wisselende maan, zonhuizen genaamd door de dichters.
alfiikm het eerst; Kreis burcht, het teeken der zon, die om .loeltijd,
Weder verjongd, het steilere pad van den hemel omhoog klimt,
SöQUAUilcK dan, waar Oden vertoeft bij Saga, en wijn drinkt,
liruisend in gulden bokaal; en deze bokaal is de zee, als
Morgenrood vlammend haar kleurt; en Saga beteekent de lente,
Als zij de velden met bloemen beschrijft in plaats van met ruunschrift.
Halder ook zat op zijn troon; de zon in het hart van den zomer,
Die van den hemel haar gaven ons schenkt: het beeld van de Deugd, want
Deugd is schitterend licht, maar zwart als de nacht is de Boosheid.
Ilildur: oono dor Walkyriim of strijclgodiniion.
ticuja of Lnga is do Godin dor ovorlovoring en dor goschiodonis.
.4*
Mocdo stijgt /icli lt;lc zon, en ovenoons mat zich flo Deugd af,
Hoog oj) haar moeilijken weg; clan zinken zij znehtende heide Neder in nacht naar de Hel: dat he tee kent, het offer van Balder.
(«LiTNKii ook zag men, den vreedzamen burg: daar woonde Forsete,
Alles vereffnend, de weegschaal ter hand, als rechter der herfstbank.
Al dit zag men, en meer; en alles was treffende beeldspraak;
Kamp van het licht, aan des hemels gewelf en in 's menschen gezindheid; Alles gewerkt met hetoovrende kunst. Een schoone rohijnknop Kroonde den cirkel des i'ings, als de zon het gewelf van den hemel.
Lang reeds was hij in Frithjofs geslacht; want Frithjofs geslacht klom. Schoon van moeders zijde, nochtans tot Wauhmd, als stamheer.
Eens was 't kleinood gestolen door Sote, den roover, die rondzwierf Wijd op de Noordlijke zee; toen achtte men lang het verloren.
Eindelijk liep het gerucht, dat Sote, op de kusten van Bretland Levend gedaald was, met schip en met have, in 't gemetselde steengraf. Maar daar vond hij geen rust, en het spookte bestendig in 't grafhol. Thorsten vernam dit gerucht; toen heklom hij met Bele zijn draakschip. Kliefde den schuimciiden vloed, en bereikte de plaats, die genoemd werd. Wijd als een tempelgewelf of het huis van een machtigen Koning, b'ondom met zoden bedekt, stond daar het gewelf van liet grafrond.
Licht ook schemerde binnen in 't graf: door een reet van de deur heen Keken zij neder in 't hol en ontwaarden het schip van den Wiking,
Klaar voor de zee, met anker en mast; maar achter, aan het roer hoog, Zat een afgrijslijk spook, met een mantel van vlammen omhangen, (irimmig zat het, en schuurde zijn kling; maar de bloedige vlekken Wilden niet wijken. Het goud, dat de Wiking geroofd had, lag rondom Over het dek, en het vuurspook droeg den gestolenen armring.
»Willen wij beide,quot; zoo fluisterde Bele, O)vereenigd ten strijd gaan Tegen het vurige spook?quot; — Toen antwoordde Thorsten heleedigd: ))Eén tegen één! der vaadren gebruik! ik kan het alleen wel!quot;
•Jr
*4: «5-
Lange twisten zij nu, wie 't eerst in de diepte zon neergaan Om den kamp te bestaan: ten slotte nam Bele zijn staalhelm,
uy
Forsclc: de God der eendracht en des vredes.
20
Schudde twee lotou er in, on toen, l»ij de sclieemnng der sterren.
Bleek het, dat Thorsten het won. Dees' brak mot gewoldigon lansstoot
Wervels on slot, en steeg naar beneden. Vroeg iemand latei-
Wat hem woórvoer in het aklige hol, dan zweeg hij en rilde.
Belo hoorde in het eerst een gezang: als een spookgezang klonk het;
Later vernam hij een klettrend gelnid, alsof zwaarden zich kruisten;
Toon een ont/ottenden gil; toen stilte; daar zag hij weer Thorsten,
Ijzende, bleek en verstoord: liij had met don dood moeten kampen!
Evenwel had hij don ring; Miiaar duurkoop,quot; zeido hij somtijds:
))Want ik heb eenmaal geheeld in mijn loven, en 't was toon 'k hom wegnam.quot;
Verre beroemd was de ring, de heerlijkste ring in hot Noorden.
Eindelijk noem ik Ellida, het schip, als een kostelijk kleinood.
Eens toen Wiking-— zoo luidt hot verhaal ■—- van oen heirtocht lorugkwam.
Zeilde hij kort aan het strand; toon zag hij oen man op een wrak staan.
Zorgloos wieglend: hij scheen met don wind en do golven te spelen.
Hoog was de man, van eedle gestalte, vrijmoedig zijn wezen;
Blij, maar veranderlijk toch, als water dat speelt in liet zonlicht;
Blauw was zijn mantel, zijn gordel van goud, en bezet met koralen;
Wit was zijn baard, als do schuimende golf, maar 't hoofdhair was zeegroen.
Wiking stuurde zijn schip naar hem toe, om den arme te redden.
Nam hem verkleumd van het wrak en verpleegde hem mild in zijn woning.
Echter toen Wiking beval hem een bod te bereiden, toen loog liij:
))Goed is de wind, en mijn vaartuig, gij zaagt hot, is niet te verachten;
Honderd mijlen, geloof mij, die zeil ik nog af dozen avond.
Hartlijk dank ik u nochtans, en kon ik uw vriendschap vergolden,
Gaarne vereerde ik u iets! maar mijn rijkdom ligt in de diepte;
Evenwel vindt gij misschien reeds morgen een gift aan liet zeestrand.quot;
's Morgens daarna stond Wiking aan 't strand; en zie! als een zeegier.
Die zijnen roof achtervolgt, vloog bruisend oen schip in den inham.
Niemand stond op het dek, niet eenmaal een stuurman; maar 't voer toch,
't Stuurde zijn slingronden gang door klippon en banken, alsof het
Ware bezield door een geest; en toen het den oever nabij kwam.
Reefden de zeilen zich-zolf; en schoon zich geen monsclionhand roerde.
21
I huilde het ankrr Ier ikmm', cm hoot mot /ijn faml in don hndcni.
Zwijgond stond Wiking on zap;; toon /ongon do Uabhlondo golven:
quot;Aogir vergoot zijne schuld niet. hij schenkt zijn redder dit draakschip.quot; Waarlijk, oen Godongoschonk! De hochtigo rihhon dos vaartuigs Waren niet saniongevoogd door de kunst, zij waren gegroeid zoo.
Als het in 't water lag, schoon hot oen draak: want vooraan den stoven Streordo zijn hoofd in de lucht, en do mnil was als glooiende vlammen. Blauw was do huik, hospronkeld niet gond ; maar achter de roerpen Sloeg hij don zilveren staart in schnhhigo kronkliug. Pikzwart Waren zijn vleugels, met vurigen zoom; als hij allo hen uitsloeg.
Vloog hij om strijd mot don huilenden stormwind, rnaar de arend hloof achte Zaagt gij hot vaartuig mot strijders gevuld, dan zoudt gij vormoenon Dat er oen drijvende Koningsstad zwom, of oen vesting daarheen gleed. — Verre beroemd was het schip, hot heerlijkste schip in het Noorden.
Al het genoemde, en nog moer, nam Frithjol' in erf van zijn vader. Waarlijk, er was in het Noorden wel nooit oen vermogendor erfnis. Of 't moest oen Koninkrijk zijn: want 'sKonings vermogen is 't meeste. Koningszoon was hij wel niet, maar koninklijk was zijn gezindheid; Vriendelijk, edel en mild. en dagelijks klom zijn vermaardheid.
Twaalf grijshairigo holden omringden hom, vorsten dor manskracht.
Vaders gezellen, mot horsten van staal en met groeven in 't voorhoofd, 't Laagst op dier strijdoron hank zat oen jongling, niet ouder dan Frithjol', Schoon als oen roos in hot welkende loof. Beer heette do jongling.
Blijde als een kind, maar sterk als een man, en wijs als een grijsaard. Beeds als een knaap met frithjol' verbroederd, hadden zij heide Bloed gemengd op dor Noormannen wijs, en elkander gezworen.
Vreugde te doelen en lood, en don dood van malkander te wreken.
Midden tiisschen do gasten, die rondom zaten aan 't trenrmaal.
Dronk nu Frithjof do zoon, met tranen in de oogen, zijns vaders
dc God der zee.
22
Ifoo^! godaclitoiiis (zoo deed men in Norgo voordozen) on hoordo Ijiclilcrgcziing tot zijn lol'ecu dondcroiid lijklicd; en cindlijk Klom hij omhoog, on in don stool zijns vadors — nn was hij do zijno Tussclion Odon en I'Vci: do zotoi van Tlior in Walhalla.
^hv;k::4-amp;
jfyl
Frithjof vraagt Ingeborg ten huwelijk.
cl klinken gezangen in Frithjofs hal En prijzen de dichters zijn voorou-
drental, Maar stem nog snaren Der Skalden doen Frithjofs smart bedaren.
Thans groenen nog eenmaal en veld
en hoorn; Nog eenmaal doorklieven de draken
den stroom. De held gaat dwalen In 't lommer der hoornen, in maan-
lichtstralen.
Verleden toch was zijn vrengd zoo groot, Toen had liij den vroolijken Ilalldan genood, En met hem waren Ook ITelge, zijn broer, en hnn zuster gevaren.
-;K J^»
2-4
—--—--------—1-^ :K
Toen zat liij, en drukte haar Handen teèr, En voelde, zij diukte de zijne wéér,
En vol vertrouwen Vermocht hij haar edel gelaat te aanschouwen.
Toen spraken zij veel van den schoonen tijd, Als dauw van de jeugd op het leven glijdt; Van ldndsheidsjaren.
Die edele zielen in 't hart bewaren.
Zij bracht hem groeten uit dal en perk, Uit namen, gesneden in wilg en berk. Uit heuvelvelden.
Waar eiken verrijzen uit asch van helden.
»Het was niet genoeglijk in 's Konings hal. Want Helge was trotsch en Halfdan mal. De Koningszonen Die weten van niets, dan eerbetoonen.
))Er was ook geen stervling (toen bloosde zij). Aan wien zij haar boezem kon openen vrij; De Koningszalen,
Hoe somber zijn zij bij Hildings dalen!
»De duiven, door beiden gepleegd, zoo tam. Zij waren gevlucht toen de havik kwam; Een paar alleene Was achtergebleven: neem gij er nu éene!
«Die zal dan verlangen naar zijn vriendin. En huiswaarts keeren, gedreven door min; Berg in haar vlerken Een vriendlijke rune: men zal 't niet merken.quot;
Al/-. 1
k -——----s» k: «i-
25 IV
«3-
Zoo Ziifcn ■/.[] Iluislrcinl den ganfsclion ihiji. Tot blinkend de dauw op de velden lag. Als lentewinden Die 's avonds lluisteren door groene linden.
Maar nu is zij lienen, en h'i'illijol's moed (ling henen mei haar. Zijn jeugdig Moed Doorvliegt zijn wangen,
Kn zwijgende gloeit hij. en zucht van verlangen.
Hij schrijft met den doller zijn smart en zorg; Die haastte zich hlijde naar Ingehorg,
Maar kwam nooit weder:
Hij hleel' hij zijn dniljen dat mini hem zoo feeder.
Vol onrust nam Beei' dit alles waar Kn dacht dan: «Wat deert den adelaar?
Steeds weggedoken!
Is quot;t hart gewond ? Is de vleugel gehroken ?
»Wat will gij? Wij hehhen toch overvloed Van goudgeel spek; onze mecle is goed; lui dichtrenzangen,
Die lioorcn wij meer dan wij kunnen verlangen.
:»llel jachlpaard stampt in de slal zoo luid, De valken schreeuwen naar Jacht en huil;
Maar hij wil jagen,
In wolken eenzaam, en jammren en klagen.
«Kllida wentelt zich heen en weèr,
Imi ti'okt aan haar ankertouw op en neer.
Laat daar dat stampen!
Uw meester wil rusten, hij wil niet kampen.
Jt*
20
w ^
O()|gt; stroo dood is waarlijk (ocli ook ecu dood:
Ten laatste no^: snijd ik de borst mij rood; Dan mag ik li()o[)(,ii,
Dat de vaalhlccke Hel de dcnrcii ons opcu'!quot;
'Imi Frithjof rukt zijn Kllida los;
Die snelt door de zee als een brieschend ros, Imi haast zich blijde Naar Beles zonen, aan de overzijde.
Die zaten op 's vaders heuvel dien dag,
Mn hoorden als rechters een ieders beklag;
Maar Krithjols woorden.
Die klonken, dat berg en dalen ze hoorden.
j)(iij Koningen, Ingeborg min ik tronw:
Van u begeer ik uw zuster tot vrouw;
Ook Beles handen,
/ij hadden voorzeker gezegend die banden.
;)llij heeft ons in llildings gaard geplant,
Als boompjes gekweekt in hetzelfde land.
En stam en bladen Heeft Freja doorvlochten met gouden draden.
))Mijn vader was Koning of («raaf wel niet,
Toch leeft zijn naam in der diehtren lied, hln runen melden Mijn voorgeslacht als een reeks van helden.
sLicht kon ik veroveren schatten en land.
Maar liever blijf ik aan '1 vaderlaiidsch strand. Om hier te schutten Des Ivoniiigs hof en der armen hutten.
:,p —...............*--f»' K «r
4 27 4
»Wij staan op Bclos heuvel: hij hoort
Bcncèn in don heuvel een iegelijk woord,
En mijnc bede,
Geloof mij, die fluistert nw vader mede.quot; —
Maar Tlolgo verhief zich en sprak met hoon:
»Mijn zuster is voor geen landmanszoon;
Slechts Koningszónen Zijn waardig de dochter Walhalla's te kronen.
))Tracht vrij de hefaamdste te golden in 't Noord,
Win mannen mot kracht, en win vrouwen met woord. Maar al uw minnen Kan nimmer de dochter van Odin winnen.
))Mijn landen kan ik beschermen alleen:
Maar zoo gij verlangt in mijn hofdienst to troén, Dan moogt gij hopen:
Ik meen, er is juist oen bediening open.quot;
— ))Uw dienstman word ik nimmermeer!
Ik bon als mijn vader, mijn eigen heer. Uit zilverwoning Vlieg, Angurwadol! vertoon u don koning!quot;
Toon straalde de zon op hot blauwe staal.
Do rimon vlamden als bliksemstraal ))Gij, Angurwadol!quot;
Sprak Frithjof, j)(iij zijt toch van ouden adel!
))En waar' niet does heuvel geheiligd. Vorst!
Dan kloofde ik ter plaatse uw kop tot do borst.
Maar 'k zal u tonnen Dat Angurwadol zich niet laat hoonen.quot; —
•j* ;Kk*j-
IJ i*
Jb*
Toon sloeg 11ij, met óenen geweldigen ruk, Het goudschiltl van llelge, aan een boomtak stuk. In t wee halfronden Viel 't neer: uit het graf werd de weerklank gezonde
))Voortref!ijk mijn kling! — nu droom in uw bed, Tot eedier verrichting in vlammen u zet.
Nu gaan wij varen Naai' huis, op de blauwe, de donkere baren.quot;
1 r» * H
k •*-
29
oning Ring tvad ;ilsiiii aan den clciisdiscli voort. Kil 't 1 lelden tal spoedig ingdc hem slii. om te hooren zijn woord,
. Beroemd in 't Noord:
ij was wijs als God Miner, on als Balder goedig.
Zijn land scheen een lusthof, den Goden gewijd,
Wiens stille dreven Nog nimmer getuigden van bloedigen strijd;
Maar wijd en zijd Stond welig het weiland, met rozen doorweven.
Hecht vaardigheid woog er der mannen daan
In reine schalen;
De vrede hood 'sjaars elk zijn overwinst aan;
En 't goud en 't graan Lag wijd over 't land in de zon te stralen.
1 n
; K ■ •
k
3°
Mn sclicpcn, veelvuldig. me( pikzwart boord
Kn wille zeilen,
Die kwamen met lading uit ieder oord
Van Zuid en Noord,
Hun koslIijke waren te veilen.
En vrijheid /.welde des onderdaans horst
In kracht en hlijlieid;
Kn allen heminden als vader den Vorst,
Schoon ieder dorst Zijn ineening verkonden met vrijheid.
Kn dertig jaren reeds heeft zijn gezag
liet land geboden,
Kn niemand keert huiswaarts met hitter heklag,
Kn eiken dag Verheft zich zijn naam in gebeden tol Oden.
En Vorst liing trad alsnu van den elensdisch voorl
En 't heldental spoedig Omringde hem stil, om te hooren zijn woord,
ik'roemd in 't Noord;
Maar hij zuchtte zoo diep, en hij sprak toen goedig
))Mijii gade zit nu aan Ereja's hand
()p goud gestoelte;
Maar hier is haar graf met gras heplanl.
En 's heuvels rand Om wiegelen hloemen in de avondkoelte.
))lk weet het, geen tweede, zoo goed en schoon.
Zal immer leven;
Zij ging tot de Goden, tot Walhalls loon;
Maar volk en zoon,
Dien moet ik een moeder hergeven.
«Vorst Bolo kwam vaak met den zomerwind
Mijn land bezoeken:
Hij had toen een dochter, een bloeiend kind,
Van elk bemind;
Die wil ik ten huwelijk verzoeken.
»lk weet, zij is Jong; en Jonkheid zou
Liefst bloemen plukken;
Maar ik ben verwelkt, en een Jonge vrouw
Wil winterkou Niet gaarne aan den boezem drukken.
«Maar zoo zij wil minnen een eerlijk man
Met witte hairen.
En zoo zij den teederen weesknaap dan
Liefhebben kan.
Dan zullen de Herfst en de Lente zich paren.
«Neemt goud en Ju weden, ten sieraad der bruid
Uit eiken kasten;
En galmt, gij dichters hij 't harpgeluid.
De feestvreugde uit.
Bij 't vrijen gewenschte gasten.quot;—
Toen trokken zij henen, een lange rij.
Met Jubeltonen;
Hen volgden de zangers, luidruchtig en blij;
/00 kwamen zij;
Een vroolijk gezantschap, tot Bries zonen.
Drie dagen brachten zij drinkend door;
Den vierden morgen Verlangden zij weder bij Hedge gehoor.
En stelden voor.
Aan Ring zijn besluit te bezorgen.
Maar Helge slacht oll'oi's van valk en paard,
In groene dalen;
Hij vraagt het oordeel van hemel on aard,
In heil'gen gaard.
Om Ingeborgs lot te bepalen.
Maar alle teekons van menschen en Goon,
Die waren tegen;
Toen antwoordt bevend de Koningszoon,
Met hangen toon:
»Ik mag niet! de Goden ontzeggen hun zegen.quot;
En Halfdan, de malle, riep lachend: ))Goê nacht.
Gij bruidsgelagen!
En hadt gij den Grijsbaard medegebracht.
Ik hielp hem zacht Op 't paard, dat naar huis hem zou dragen.quot;
Nu trok het gezantschap verbitterd af.
Om Ring te melden Het hoonend bescheid, dat het vorstenpaar gaf.
))Des Grijsbaards straf,quot;
Sprak Ring droog, »zal spoedig vergelden.quot;
Toen sloeg hij zijn heirschild, aan hoogen stam
Der heiige linde.
Toen zwommen er draken met vurigen kam.
En roode vlam.
En helmen gewiegd in de winden.
En Helge vernam het dreigend gevaar.
En sprak: Die Koning Ik weet het, is machtig; do kamp is zwaar.
Maar ik bewaar.
Mijne zuster in Raiders woning.quot; —
^ K
amp;
Daar zit nu do minnende, weemoedvol,
Haar lot te doemen.
Daar werkt zij mot goud in zijde en wol.
En tranenvol Verheft zich haar boezem, als dauwige bloemen.
Daar kwam Hilding in: aTroe nader. Kom o)) de eerplaats, voedstervader! Leêg uw hoorn, en laat mij sluiten 't Spel, dat mij hier bezig houdt!quot;
Hilding sprak: ))De Koningszonen Smeeken u, om thans te toonen. Dat gij vaardig zijt tot strijden: 't Vaderland hoopt op uw moed.
-i» K «ft-
35
an dal tot dal klinkt alle dagen Der Konings-zonen jachtgedruisch. Mij kan dat zwerven niet behagen;
Ik rust in Balders Tempel huis,
'k Wil daar der Vorsten wraak vergeten,
Vergeten 's waerelds smart en zorg; 'k Wil daar een zalige Engel heeten In do armen van mijn Ingeborg.
Zoolang de dag nog duurt, die blijde
Met purperglans om bloemen gloeit. Gelijk de rozenroode zijde
Den boezem Ingeborgs omvloeit; Zoolange moet ik hier verblijven.
Voel het verlangen, aan het strand Haar lieven naam al zuchtend schrijven Met mijne kling in 't oeverzand.
T
4« ::s:
38
K:-:-
^ K
Hoe lange zal de dag nop; dralen!
O Dellings zoon, laat de nren vlion! Gij hebt toch dezen berg en dalen,
Toch deze zee reeds vaak gezien!
Hebt gij in gindsche Westcroorden Geen lief, die u te wachten staat.
En die met kus en zoete woorden U liefde fluistert, vroeg of laat ?
Maar eindlijk zinken uwe stralen:
Gy daalt, van 't lange klimmen moê; De nacht laat zijnen voorhang dalen. En dekt de vreugd der Goden toe; En liefde fluistert allerwegen.
En aarde en hemel prijzen haar.
Wees welkom. Nacht! gij schoonste zegen. Met paarlen in uw donker hair.
Gelijk een minnaar op zijn teenen.
Zoo wandelt stil hot sterren-heir!
Ellida, vlieg door 't water henen.
Strijk uit, strijk uit door 't blauwe moir! Ziedaar het woud der Goden heilig!
Tot goede Goden sturen wij,
In Balders tempel zijn wij veilig;
De God der liefde staat ons bij.
o Hemelzaligheid! wij landen!
Gegroet gij oever die mij noodt!
En gij, des voetpads bonde randen.
Gij lieve bloemen, wit en rood!
Dellings zoon: de dag — Dollinft: (do avondschemering) was de tweede echtgenoot van den nacht.
:Èj^-
39
En gij o maan! wier stralen strooraen Om bosch en tempel, hoog en waard,
Hoe lieflijk zit gij daar te dreomen Als Saga in een brniloftsgaard!
Wie leerde u toch, o heek! de smarten Te zingen mijner liefdekwaal?
Wie heeft de weemoedstoon mijns harten U meegedeeld, o nachtegaal ?
Met avondrood zie 'k Elfen malen Mijn Ingeborg in blauwe lucht;
Maar Freja ziet die beeltnis stralen. En blaast haar weg, uit ijverzucht.
Maar om liet beeld mag ik niet klagen: Daar is zij zelf', betoovrend schoon.
Als beelden uit der kindsheid dagen: Zij komt met mijner liefde loon!
o Haast n, kom, mijn zielsverlangen! En rust aan mijnen boezem uit;
Aan mijne borst wil ik u prangen Mijn levensvreugd, mijn zoete bruid!
Slank als do lelie uit de dalen,
Vol als de rijpe lenteroos!
Gods reinheid moge uw hart doorstralen. Als teedre Freja mint ge altoos.
Zink aan mijn hart, kus mij, mijn waarde! En deel het vuur, dat mij verrukt.
Ach! 's hemels boog en 't rond der aarde Verdwijnen, als ge aan 't hart mij drukt.
Saga: de Godin der geschiedenis, zit in de bruiloftszaal en peinst over liet lot der helden, die uit het huwelijk zullen ontspruiten.
4o
Jk*
O, beef niet! waarom zoudt yij schromen?
Daar ginds in '( dal staat Boor op wacht;
Hij is alleen niet hier gekomen,
Hij was op kamp en strijd bedacht.
O, mocht ik-zelf den kamp ontmoeten,
Zooals mijn arm u thans omspant!
Met vreugde zou 'k Walhalla groeten.
Gij, mijn Walkyrja, aan mijn hand!
Wat fluistert gij van toorn dor Goden?
Is Balder niet de vrome God?
Heeft hij niet teodrc min geboden!
Is liefde niet zijn hoogst gebod?
Hoog van zijn hoofd straalt zonlicht neder,
Zijn hart is liefderijk gezind:
Heeft liij niet zijne Nanna feeder En rein, als wij malkaar, bemind?
Daar staat zijn beeld, het schijnt te leven!
Zij oog rust vol genaft op mij!
'k Wil hem een hart ten offer geven,
Dat warm u liefheeft, trouw als hij.
O, kniel met mij, gij moogt gelooven.
Dat hem geen offer hooger eert Dan harten die zich trouw beloven.
Een trouw, ons door hem zelf geleerd.
Versma mijn liefde niet; haar oogen Zijn tot den hemel slechts gericht!
Daar heeft zij levenslicht gezogen.
Daarheen streeft smachtend haar gezicht.
Walhjrjcn zijn godinnen van minderen rang, die de helden in Walhalla bedienen. Ze kozen ook de helden, die op het slagveld vallen zouden.
4quot;
•i» K
ij i»
A
O, wie daar boven rein mocht leven!
O, wie met u thans sterven dorst, En zalig naar Walhalla zweven,
Zijn blcekc bruid aan zijne borst!
Als de and re helden dan ten strijde
Door wijde zilverpoorten gaan,
Dan zou ik zitten aan uw zijde,
Een trouwe vriend, en zien u aan. Als Walhal's maagden daar doen blinken
Den meêhoorn met zijn schuim van goud, Dan zou ik enkel met u klinken. En fluistren vriendlijk en vertrouwd.
Daar zou ik aan de blauwe golven
Een loofhut bouwen, dicht en warm, Waar wij, in 't donkre loof bedolven.
Ons leegren konden arm iu arm. Als Walhal's zon weer op kwam treden,
(Hoe klaar, hoe heerlijk is haar straal!) Dan zonden wij, met trage schreden, Weêromgaan naar de Godenzaal.
Met sterren zou ik dan omkransen
Het goudbair, dat uw hals omvloeit; In Wingolfs zaal zou 'k met u dansen.
Totdat uw bleeko wang ontgloeid'; Tot ik u heenlei vol verlangen.
Waar liefde woont en vrede lacht. Waar Braga, rijk aan feestgezangen. Uw bruidslied aanhief, eiken nacht.
T
-ï- K *3-
Wingolf: Frcja's woning, tlo focstzaal dor Goden en Godinnen.
42
Hoort gij, boo boscli cn voldon klinken?
Die zang komt van Walhalla's strand! Ziet gij op 't mcir hot maanlicht blinkon?
Die glans komt nit hot dooden land! O, deze teekenen verkonden
Een oord der liefde zonder smart: O, was ik daar met u verbonden!
O, hield ik daar n aan mijn hart!
Maar waarom weent gij ? Nog stroomt leven
In mijn boezem warm en blijd,
Maar liefde en mannendroomen zweven
In 't rijk der wolken wijd en zijd:
Maar open slechts uw armen teeder,
Zie hem met liefdeblikken aan, Hoe spoedig lokt ge uw dweper weder Naar u terug, uit zaalgen waan.--
))Mij dunkt, de leenwrik laat zich hooren!quot; Neen! 't is een duif in 't naaste woud;
De leenwrik slaapt nog in het koren Bij 't wijfjen, teeder en vertrouwd.
Heil hun! zij weten niet van scheiden,
't Zij morgen rijze of avond vall'.
Zij zweven door de wolken beiden.
Hoog over meiren, berg en dal.
»De morgen grauwt!quot; Neen, Oostlijk breken De vlammen van een seinvuur uit.
Nog kunnen wij een weinig spreken Nog duurt de nacht, geliefde Bruid!
Gij zon, gij moogt u vrij verslapen!
Mij deert het niet, hoe traag gij loopt. Van Frithjofswege moogt gij slapen Tot Ragnarök (1(3 waereld sloopt.
Helaas, vergeefs is al mijn dralen!
Daar voel ik reeds een morgenwind, En 't Oosten vlamt met rozenstralen. Zoo frisch als gij, mijn rozenkind! Hoog boven 't loof der dalen klinken Do akkoorden van der vooglen lied; En 't veld ontwaakt, de golven blinken. De schaduw wijkt, de minnaar vliedt.
Daar stijgt de zon, met eer en zegen!
Vergeef mijn bede, Hemelzoon!
Ik voel, een God bestuurt uw wegen,
Tloe prachtig zijt gij toch, hoe schoon! Gelukkig hij, die even machtig
Zijn levensloop beginnen mocht. En even luisterrijk en krachtig
Staag voorwaarts trok in zegetocht!
Zie hier, hier stel ik voor uw oogen
Een prachtbeeld, uwer hoede waard. Wees vriendhjk met haar lot bewogen!
Zij is uw beeltenis op aard.
Haar ziel is rein als de uwe, en edel. Haar oog is blauw, uw hemelglans En 't goud dat blinkt om uwen schedel. Omstraalt ook haren lokken krans —
Raxjnarük; do vroosclijkc ondergang dor goheolo schepping.
«5-
44
T
Vaarwel, mijn lief! vaarwel intusschen!
Wij zien ons wcér een langer nacht. Nog eenmaal laat me uw voorhoofd kussen,
En eenmaal nog uw lippen zacht.
Slaap nu, en droom van uw beminde. Tot hoog de middag blinkt; en tel De stonden die ons weer verbinden, En gloei als ik. Vaarwel, vaarwel!
-4»
k
45
A»
INGEBORG.
is morgen reeds, en nog komt Fritlijof
niet!
En toch is gistren reeds de Raad beschreven
Op Bcle's graf: een welgekozen plaats, Om 't noodlot zijner dochter te beslissen.
Hoe vele beden heeft het mij gekost, Hoe vele tranen, slechts geteld door
Freja,
Om 't ijs des haats om Frithjofs hart te smelten.
En de belofte van hem uit te lokken.
Om wéér de hand te bieden ter verzoening!
Helaas! een man is wreed, en voor zijn eer,
(Zoo noemt hij zijnen trots!) miskent hij wreed Den eisch der billijkheid, al moet dan ook Een hart of wat, dat hem verknocht is, breken.
Ach: de arme vrouw, aan zijne borst geklemd.
t
*7* ■ K' ^
46
Is als het mos, dat op de klippen bloeit Met bloekc kleuren, en mot moeite slechts Zich vasthoudt, en, van niemand opgemerkt.
Zich voedt alleen met tranendauw der nacht.
Zoo is dan gisteren reeds mijn lot beslist!
De zon ging onder over hun Besluit.
En nog komt Frithjof niet! Do bleeke sterren Gaan uit van 's hemels weefsel, een voor éen.
En met een elk, die voor mijn oogen wegzinkt,
Verdwijnt een straal der hoop in mijnen boezem.
En ook, wat durf ik hopen? Walhal's Goden Beminnen mij niet meer, zij zijn vergramd.
Den hoogen Balder, in wiens hoede ik stond,
Heh ik beleedigd, want een aardscho liefde Is niet gewijd genoeg voor quot;t oog der Goden; En aardsche vreugd mag niet den drempel muidren Der heiige tempelhuizen, waar de Goden In plechtigen ernst zich hebben neergezet. —
En toch, wat is mijn feil? Waarom vertoornt zich De vrome Godheid over maagdenliefde?
Is zij niet zuiver als de bron van Urda?
Niet onschuldvol, als Gefions morgendroomen ?
De hooge zon toch wendt haar oogen niet. De nooithevlekten, af van twee gelieven;
En zelfs do weeüw des dags, de nacht, hoort gaarne, In eigen smart, met vreugd, den eed der liefde.
En wat vergund is onder 's hemels tent.
Kan dat een misdaad zijn in 't Godenhuis?
'k Heb Frithjof lief. Zoover herinnering Terug mij voert, heb ik hem lief gehad:
Urda was dogeno dor drio Nornon of Godinnon dos noodlols, die hot vorlodono voorstoldo. Zy woondo mot do twoo andoro Nornon, Waranda on Skulda, bij do Urdabron in welke het noodlot zich spiegelt.
Oefion is do godin dor vrouwelijke Kuischheid.
Die liefdo is met me in 't zelfde jaar geboren.
'k Weet niet, wanneer ze aanving; ik begrijp
Hot denkbeeld niet, dat ze eens niet heeft bestaan.
Gelijk do vrucht zich vasthecht om de kern,
Kn meer en moer zich uitzet daaromheen,
Men gouden kloot, gerijpt door zonnestralen,
Zóo ben ik ook gegroeid en rijp geworden
Rondom die kern, en mijn geheele wezen
Is slechts de buitenschaal van mijne liefde.
Vergeef mij. Balder! Met een minnend hart
Trad ik in uwen tempel, en beminnend
Verlaat ik hem eens weder: dit gevoel
Verzeil mij over Bifrostsbrng, en 'k stel mij
Mot al mijn liefde voor Walhalla's Goden,
Daar zai zij staan dan, Asakind als zij,
Kn zich in schilden spieglen, en door 't ruim
Van 't blauw gewelf, op lichte duivenwieken.
Ton hemel zweven, in Alvaders schoot.
Van wieu zij uitging. •— Balder, waarom fronst gij
In morgenschemering uw stralend voorhoofd?
Ook mijn geslacht stamt af, gelijk liet uwe,
Van 't aadlijke Odensbloed. Wat wilt gij, maag?
Ik kan voor u mijn liefde niet verzaken.
Ik wil ook niet, zij is uw hemel waardig.
Elk andre levensvreugd kan ik u pffren;
Ik werp haar af, gelijk een koningin
Haar mantel van zich afwerpt, en nochtans
Blijft die zij is. — Want vast heb ik besloten
De hooge Goden zullen nimmer blozen
•jm k;
«jy
Om hunne maag; ik wil mijn lot ontmoeten.
Jlifroslsbnuj (do regenboog) is tic brug, die do aarde met den hemol voreenigt en over welke do doodon tot Walhalla komen.
Asakind (Godenkind); omdat Ingeborg met haar ganschen koningsstam van Goddelijke afkomst is. Ascn zyn Goden des lichts, in tegenstellling der Jellen, die, vijandig gezind tegen Ascn en menschen, zich onder de aarde ophouden.
4S
*1?
iff*
K . ^
J u
Golijk oen held het zijne. — Daar komt Fril Hoe wild, hoe blonk! Ach, alles is verloren!
Mijn wroodo Norne strekt hem tot geleide.
Wees sterk, mijn ziel! — Wees welkom dan ten laatsten! Ons noodlot is beslist, ach! duidelijk staat het CTeschreven op uw voorhoofd.
l'IUTHJOF.
Dan ook ziet gij Bloedroode runen, hoon en ballingschap
Verkondigd.
INGEDORU.
O, Frithjof, wees bedaard! Verhaal mij wat gebeurd is: ach, het ergste Voorzag ik steeds, ik hen bereid op alles.
FlUTHJOF.
Ik ging dan heen' ter volksverü'aderiiiff
O O
Op Hele s graf: daar stonden Norge's mannen. Het blanke zwaard in handen, schild aan schild, In dichte kringen op des heuvels helling Aaneengedrongen: op den steen des rechters Zat Helge, uw broeder, als een onweerswolk, De blooke blood man met do norscho blikken; Ln links tor zijde, een opgeschoten kind.
Zat Half dan, achtloos spelend met zijn zwaard. Nu trad ik voor en sprak: )gt;Zie, de oorlog dreigt Lu slaat op t schild alom aan onze grenzen: Uw rijk, o Koning Helge, is in gevaar:
Geef mij uw zuster, dan wil ik ten strijde U leenen mijnen arm; die kan u redden. Vergeten zij do gramschap tusschen ons.
Ik kan den broeder mijnor bruid niet baton. Wees billijk, Koning! red te zolfdor tijd Uw gouden kroon en 't hart van uwe zustor.
j#l J*!
-1« - KlNr-
■ s
4g
VII
gt;4-
Ilior is mijn liand. Bij Asa-Thor, het is
Voor 't laatst, dat ik haar aanbied tor verzoening!quot; —•
Toen juichte 't Volk mij toe. Wel duizend zwaarden
Weêrklonken door de lucht op duizend schilden,
En galmden luid ten hemel, die verheugd
De zegepraal vernam, die 't recht verwierf.
O geef hem Ingeborg, de slanke lelie.
De schoonste, die in onze dalen prijkt!
Hij is de beste kling van 't gantsche land,
»0 geef hem Ingeborg!quot; — Toen trad ook Iliiding,
De hoeder onzer jeugd, met zilverhairen.
Tot voor den steen, en sprak veel wijze woorden
En korte spreuken, treffend, scherp als zwaardslag;
Zelfs Halfdan hief zich op van zijnen zetel.
En stond, en bad met blikken en met woorden.
't Was vruchtloos! ijdel waren aller beden.
Als zonneschijn, die heenglijdt over klippen.
Maar geen gewas uit harden steen kan lokken,
Zoo ongevoelig bleef des Konings antwoord.
Een somber Neen op aller warmste beden.
))Den boerenzoon (zoo sprak hij vol verachting)
Gaf ik wellicht mijn zuster, maar mij dunkt.
Den tempelschender voegt geen Godendochter.
Spreek, hebt gij niet het tempelhuis geschonden.
Ter sluiks in 't Godenhuis de maagd gesproken.
Toen 't zonlicht zich verborg voor uw ontmoeting?
Spreek ja of neen?quot; — Toen schalden duizend stemmen
Uit mannenmonden: «Zeg maar neen, zeg neen!
Uw woord voldoet, wij willen voor u vrijen,
(üj Thorstens zoon, zoo goed als Koningszonen;
Zeg neen, zeg neen, en Ingeborg is de uwe!quot; —
Toen sprak ik: »A1 de zaligheid mijns levens
Hangt af van éen woord slechts, maar vrees niet, Ilelge!
Door logens wil ik niet Walhalla's vreugd.
Veel minder die der aarde winnen. Ja!
amp;
*• K
50
4*#-*
Ik hob in 's tempels nacht mijn bruid gesproken, Maar Balders vrede daarom niet gebroken.quot; — Meer zeggen kon ik niet. Een kreet des afsclmws Verhief zich luid: die naast mij stonden, deinsden Terug, alsof de pest mij had geteekend;
En toen ik rondzag, had het dom vooroordeel Eens ieders tong verlamd, en wit als kalk Was elk gelaat, zoo even nog vol vreugde.
Toen zegepraalde uw broeder. Somber sprak hij. En aaklig, als weleer de doode Wala In Wegtamsquida, toen zij zong voor Oden Der A sen ondergang en Heia's zege:
Hij sprak: «Ik zoude, naar der vaadren weten. Met ballingschap of dood u kunnen straifen Voor uw vergrijp; maar 'k wil zachtmoedig zijn Als Balder is, wiens tempel gij ontwijd hebt. Een eilandgroep ligt ver van hier, in 't Westmeir, En wordt door Angantyr, den Graaf beheerscht. Zoolang als Belc leefde, zond de Graaf Elk jaar zijn schatting: sedert bleef zij uit.
Trekt gij nu heen, en eischt de schatting op: Ziedaar de straf, waartoe ik u veroordeel! Men zegt — zoo ging hij voort met lagen hoon — Men zegt dat Angantyr hardhandig is,
En als een draak zijn schatten hoedt, maar wie Weert u, den nieuwen Sigurd Drakendooder ? Beproef nu deze daad, meer mannelijk,
Dan teeder liefdespel in Baldershage.
Wegtamsquida fdo wandolaars-klacht) is con zeer oud IJsIauds gedicht, waarin verhaald wordt, dat Oden de doode Wala in het leven terugroept en haar noodzaakt de toekomst te openbaren. Zij voorzegt hem den ondergang der Goden en de zege der duisternis, door Hela verzinnelijkt.
Een eilandgroep: onder deze eilandgroep worden de Orkadische eilanden verstaan. Sigurd was de zoon van koning Sigmund en versloeg den draak Fafner, die zekere gouden schatten bewaarde.
Wij zullen lüer n wachten tot don zomer Met al uw eer, vooral ook met de schatting. Zoo gij niet keert, zult ge een uitvaagsel wezen, En vogelvrij in 't land uw gantschen leeftijd.quot; Zoo sprak liij, en zoo eindigde de raadslag.
INGEBORG.
En wat hebt gij besloten ?
FIUTIIJOF.
Kan ik kiezen? Is niet mijn eer door zijnen eisch gebonden? En stellig zal ik dien vervullen, had Ook Angantyr zijn goud in Nastrands vloeden Verborgen, lieden ga 'k nog,
INGEDOKG.
Mij verlaten?
FIUTIUOF.
Neen, ik verlaat u niet, want gij gaat mede.
I\(i EBOUG.
Onmogelijk!
FUITH.IOI'.
O, luister, voor gij antwoordt!
Uw wijze broeder heeft vergeten, dat Mijn vader en ook IBele vrienden waren Met Angantyr, zoodat de Graaf misschien Cloedwillig geeft wat ik verlang. Zoo niet. Dan draag ik bier, aan mijne linkerzijde. Een machtig zwaard, geschikt tot overreding. Fluks zend ik dan het goud aan koning Helge En maak ons vrij, ons beiden vrij voor immer
NaslTClnd (lykenstrand): het strand der doodenrivier, die het rijk van Hela omvloeit.
Van 't offcrmes van dien gekroonden liuiclilaar.
En dan, o Ingeborg! dan hijschen wij
Ellidas zeil op onbekende golven:
Zij wiegt ons heen dan tot een vreedzaam strand,
Waar trouw en liefde veilig durven wonen.
Wat is mij 't Noorden? Wat is mij dit Volk,
Dat beeft en bleek wordt, als een priester spreekt.
En dat met schaamtelooze handen grijpt
In 't heiligdom van mijn beminnend hart?
Bij Ereja, neen, dat zal hun nooit gelukken!
Een slaaf is aan de kluit gebonden, waar
Hij 't licht zag: ik bon vrij in alle landen.
Gelijk do bergwind vrij. Een handvol aarde
Van 't graf mijns vaders en van Bele's graf.
Zal 't schip wel kunnen bergen; dat is alles,
Wat ik verlang van mijn geboorteland.
O mijn beminde! er is een andre zon.
Dan die, die bleek schijnt over deze klippen;
Een andre hemel, heerlijker dan deze;
En vriendlijk zien, in .warme zomernachten.
Met milden glans de sterren van hem neder,
Door lauwerlommer, op een minnend paar.
Wijd heeft mijn vader Thorsten, Wikings zoon.
De zee doorkruist, en heeft ons vaak verhaald,
Bij 't haardsteovuur, in winteravonden.
Van 't Grieksche meer, en van zoo menig eiland,
Een groenend bosch, dat op het water drijft.
Daar heeft weleer een machtig volk gewoond;
Zijn Goden woonden toen in marmertempols.
Nn staan zij daar verlaten; weeldrig groeit
Thands gras op 't eenzaam voetpad; bloeinen bloeien
Uit runen, die des voortijds wijsheid melden;
Thands heft de slanke zuil zich tot den hemel.
Omstrengeld van het rijke groen des Zuidens.
Maar rondom schenkt de bodem, ongevergd.
Een ongozaaiden oogst, dor mcnschcn nooddruft. Do gouden appel gloeit door quot;t donkere loof, De roode druif hangt neêr van eiken tak En zwelt tot zoeten lust als uwe lippen.
Daar, Ingeborg, daar bouwen wij, in golven. Een ander Noorden, heerlijker dan hier;
Daar willen wij de slanke tompelboogen Met onze liefde vullen, en de Goden,
De lang vergeetnen, door ons heil verblijden. Als dan de zeeman daar, met slappe zeilen,
(Want stormen zijn daar niot) ons bloeiend eiland In 't avondrood voorbijwiegt, en verheugd Uit rozengolven naar ons eiland blikt — Dan wordt hij daar gewaar in 's tempels voorhof, Eene nieuwe Freja (Aphrodite, meen ik,
Wordt ze in hun taal genoemd), en ziet verbaasd. Dat blonde lokken haren hals omzweven.
En dat des hemels blauw hare oogen kleurt. Allengs omgeeft haar dan, als outer knapen. Een zwerm van Elfen, die de liefde schonk. Met wangen, waar de sneeuw der Noorderlanden Met rozen prijkt, door 't Zuiden mild gestrooid. Ach! Ingeborg, der aarde schoonste vreugd Ligt in 't bereik van hen, die teeder minnen! Zoo zij maar moed bezitten, haar te grijpen. Dan volgt zij willig rneè, en bouwt reeds hier Een Wingolf hun, in quot;t needrig dal der aarde. Kom, haast n; ieder woord, dat wij nog wiss Ion, Verkort de zaligheid, die ons verwacht.
Ellida stampt vol ongeduld de golven.
En slaat ter vlucht de zwarte vleugels uit. De wind ruischt door het wand. O weg van hier. Voor eeuwig weg van deze valsche stranden! Waarom bedenkt gij u ?
Wingolf: do woning der Goden in Walhalla.
quot;KMquot;
K
INGEBORG.
Ik kan niet mede.
FRITHJOF.
Niet mede, pjij!
INGEBORG.
(lij zijt gelukkig, Frithjof!
Gij volgt niet, gij gaat zelf vooruit, gelijk De steven van uw schip, maar bij het roer Staat uw onwrikbre wil en stuurt uw vaart Met vaste hand door woeste golven henen. Hoe anders heeft liet lot met mij beslist!
Mijn noodlot is aan anderen toevertrouwd. Die hunnen roof niet laten, schoon hij bloede . . . In lange smart zicli oJTren, klagen, kwijnen.
Ziedaar de vrijheid van de Koningsdochter!
FRITHJOF.
Zijt gij niet vrij, zoodra gij wilt? Uw vader Zit in den heuvel.
INGEBORG.
ITelge is thands mijn vader,
Is mij in vaders plaats gesteld: hij kan Beschikken over mij; en Bcle's dochter Steelt haar geluk niet, hoe nabij 't ook ligge. Wat zou de vrouw zijn, zoo zij los zich scheurde Van dien weldaadgen band, waarmede Alvader Haar zwakheid onderwierp aan mannenkracht?
Haar lot is als het lot der waterlelie:
Zij rijst en zinkt, gelijk het water rijst En zinkt, maar door de golven vliedt de kiel. En merkt niet, dat hij haren steel doorsnijdt.
K lt;-
* w
Dat is het lot dor vromv! Nochtans zoolang
Als zich de wortel vasthecht aan den bodem,
Heeft ook de plant haar waarde, en prijkt met klenren,
Die zij ontleent der zustersterren boven,
Zij zelve een ster, op blauwen waterspiegel.
Maar rukt zij zelf zich los, dan drijft zij heen,
Men blad, wegflensend op de woeste golven.
Verleden nacht -— een bange nacht des jammers,
Toen ik zoo lang u vruchtloos had gewacht!
Toen zweefden, uit den stillen nacht geboren,
Ken zwerm van sombre, treurige gedachten
Aan mijnen geest voorbij, met zwarte lokken,
Kn traanloos brandend oog, en Balder-zelf,
De koude God, zag dreigende op mij neder
Dien nacht heb ik mijn noodlot overwogen
En 't vast besluit genomen, liier te blij ven,
Een lijdzaam olfer bij mijns broeders outer.
Gelukkig echter, dat ik toen niet hoorde
Uw dichterlijk verhaal van schoone landen.
Van bloemendreven in de blauwe zee.
Waar rust en liefde veilig kunnen wonen.
Wie weet hoe zwak men is? Der kindsheid droomen.
Zoo dikwijls reeds in slaap gewiegd, verheffen
Nog eenmaal thans hun zoet gevlei, en lluistren
Zoo wel bekend als zusterlijke stemmen.
Zoo lieflijk als de stem eens teêrbeminden.
Maar 'k hoor u niet, verleidelijke stemmen,
Ik hoor uw vleitaal niet. Wat zou toch ik.
Een kind des Noordens, in het zoele Zuiden?
Ik ben te bleek voor zijne rozendreven.
Te kleurloos is mijn geest voor zijnen gloed.
En zijne gloènde zon zou mij verteren;
En vol verlangen zouden steeds mijne oogen
De Noordstar zoeken, die onwankelbaar
Daar boven wacht houdt, over 't graf der Vadren.
Tj
K
w «j-i»
J u
En ^ij, hooghartige! gij zult liet land,
Het clierhre land, dat gij beschermen moet,
Niet vlieden; zult uw faam niet rookloos olTren Voor zulk een kleinen prijs als meisjensliefde. Een leven, waar de dagtoorts jaar op jaar Den eenen dag ons brengt gelijk den andren, Eenvormig schoon, maar zonder wisseling,
Een zulk betaamt der vrouw; maar voor den man. Vooral voor u, wierd 's levens rust ondraaglijk. Gij voelt u dan slechts leven, als de storm Uw schuimend sclii|) op woeste baren slingert; En als een brooze plank, op dood en leven, U heendraagt tot den strijd, waar de eer u kroont. Die eenzaamheid, die zaalge, die gij schildert.
Zon, in de kiem reeds, al uw kracht verstikken. En als uw schild verroestte, dan verroest Uw vrije geest ook. Dat zal nooit gebeuren.
Neen, Frithjof! ik zal nooit uw naam ontstelen Aan 't lied van onze Dichters, ik zal nimmer De faam mijns holds reeds aan de kimmen dempen. O, laat ons wijs zijn, Frithjof! laat ons wijken Voor 's noodlots wil! dan redden wij ten minsten Onze eer uit deze schipbreuk van ons leven; Wij kunnen toch 't geluk niet redden meer. Wij moeten scheiden.
FHITII.IOK.
Scheiden? Waarom scheiden? Omdat een slaaploos uur uw zinnen stoort?
INGEBORG.
Omdat ik de eer, ons beider eer, moet redden.
FKITHJOK.
Op mannenliefde rust der vrouwen waarde.
vin
57
x
K
INGEBORG.
Niet lang bemint hij wie liij niet kan achten.
FR1THJOF.
Met losse nukken wint men niet zijne achting.
INGEBORG.
'Eene eedle nuk acht ik 't gevoel wat recht is.
FRITHJOF.
Daartegen streed niet onze liefde gistren.
INGEBORG.
Ook heden niet, maar wel zou 't onze vlucht doen.
Wat recht en edel is, dat is noodzaaklijk.
FRITHJOF.
Hoog stijgt de zon reeds; zie! de tijd vervliegt.
INGEBORG.
w ce mij, hij is vervlogen, voor altijd!
FRITHJOF.
Bedenk' u wel, is dit uw laatste woord?
INGEBORG.
'k Heb wel bedacht, het is mijn laatste woord.
FRITHJOF.
Welaan, vaarwel dan. Koning Helge's zuster!
INGEBORG.
O Frithjof, Fritbjof zullen wij zoo scheiden?
Hebt gij dan niet éen blik der vriendschap meer Voor uwer kindsheid speelnoot, niet éen handdruk
t
38
•yy
-quot;i-
:Wi; «2-................• K
J •gt;
Voor de rampzaalge, die gij eens bemint hebt?
Meent gij misschien, dat 'k liier op rozen sta,
En lachend mijn geluk met voeten treed.
En zonder smart de zoete hoop verzaak,
Tot nu eenzelvig met het bloed mijns levens?
Waart gij niet steeds de morgendroom mijns harten?
Heeft elke vreugd niet steeds uw naam gedragen.
En stond niet al wat groot en edel is
Met uwe trekken steeds voor mijne blikken ?
Verdonker niet dit beeld, o wees zachtmoedig!
En kwets de zwakke niet, die weenend offert
Wat al haar vreugde was in 't aardsche leven
En wat ook ginds haar zaligheid zal zijn!
Dat offer, ach! is buitendien zoo zwaar;
En wel verdien ik troost van uwe lippen.
Ik weet, dat gij mij mint; ik heb 't geweten.
Sinds 't eerst gevoel den boezem mij bewoog.
En menig jaar nog zal mijn beeld u volgen
Op uwe lange tochten heinde en ver.
Nochtans de wapenklank verdooft de smart.
De storm verstrooit haar op hot schuim der baren.
Zij neemt niet plaats aan 't vroolijk zegemaal.
Waar jubel klinkt en waar de drinkhoorn rondgaat.
Slechts nu en dan, wanneer in stille nachten
Uw geest terugzweeft tot verleden dagen.
Dan zal een bleek gezicht uw oogen treffen:
Gij kent het wel, het is een vredebode
Van uit het Vaderland; het is het beeld
Der bleeke jonkvrouw binnen Baldershage.
O Erithjof! stoot het niet terug, maar fluister.
Ofschoon het droevig blikke, een lieflijk woord,
Een woord der vriendschap in haar oor; dan zal
Een trouwe wind dien heilgroet tot mij voeren;
hen troost dan toch .... ik heb, helaas! geen andren!
Mijn droevig hart kan nooit verstrooiing vinden.
|t y\ -5* m..*;-—————---------—K
59 4
Want itl wat mij omringt noemt uwen naam.
Dos Tempels hallen spreken slechts van u,
Ook zelfs do stuursche God, bij 't licht der maan,
Betoovert mij door uw beminde trekken.
Als ik de zee zie, denk ik aan uw schip,
Dat ik zoo vaak reikhalzend wachtte aan 't strand.
Als ik het woud zie, denk ik aan de namen.
Die gij gesneên hebt in der berken schors.
Nu groeit de boom, en ach! mijn naam verdwijnt.
En dat beteekent dood: zoo zegt de Saga.
Ik vraag den dag, waar hij het laatst u zag;
Ik vraag den nacht, maar geen van hen geeft antwoord.
De golven zelfs, die u gedragen hebben.
Antwoorden slechts met droef geruisch aan de oevers.
Elk avondrood zal mijnen groet u brengen,
Wanneer liet scheidend wegzinkt om u heen',
En 's hemels schip, de wolk die door de lucht vliegt.
Zal u de smart verkonden, die mij prangt.
Zoo zal ik zitten in mijn maagdehuis,
In weduwvrouwdracht over 's levens vreugde.
Gebroken lelies zal ik weenend weven
In 't rouwgewaad, tot eens de lente mild
Haar schooner lelies heenstrooit op mijn graf.
Maar als ik soms de harp neem, om do smart
In diepe tonen jammrend uit te spreken.
Dan barst ik uit in tranen, zooals nu....
•v- K
I'UITIIJOI'.
Gij zegepraalt, geliefde, ween niet meer! Vergeef mijn gramschap, uit de smart geboren. Die slechts kortstondiglijk in toorn ontvlamde, Maar spoedig weer tot diepe smart terugzinkt. Gij zijt mijn goede Non ie, o Ingeborg! Wie edel zelf is, kan het eedle lecren. De wijsiieid der noodzaaklijkheid kan nimmer
öo
•if*
Een botor voorspraak vinden dan uw mond,
Gij schoone Wala met de rozenlippen!
Welaan, ik wijk, noodwendigheid! Ach! laat
Ons scheiden, maar met hoop op heter dagen!
Die hoop is mijn geleidster op het Westmeir,
En zal mij niet verlaten tot den dood.
Zoodra de lente keert, dan keer ook ik,
Hij zal mij wederzien, die Koning Helge.
Dan is de schatting hier, zijn eisch voldaan.
De feil verzoend, waarvan hij mij heschuldigt.
En dan verlang ik, neen, dan eisch ik u
In open raadsdag, tusschen blanke zwaarden.
Van Helge niet, maar van het gantsche Volk,
Dat uw beschermheer is, o Koningsdochter!
Dan heb ik dien, die weigert, iets te zeggen.
Vaarwel tot dan, wees trouw, vergeet mij niet,
Neem mijnen armring als herinnering
Aan onze liefde! een schoon Waulunderwerk,
Met 's hemels woudreu, nagebootst in goud:
Maar 't beste wonder is een hart vol liefde.
Hoe schoon omsluit de ring uw blanken arm.
Een vuurslang, die een leliesteel omslingert!
Vaarwel, mijn bruid! vaarwel mijn teêrbeminde.
Na weinig maanden zal het anders zijn! (Hij fjcuil.J
INGEBORG.
Hoe blij, hoe moedig, en hoe vol vertrouwen!
Hü zet de punt van zijn geweldig zwaard Op 't hart der Norne, en zegt: Gij zult mij wijken! Ach! Frithjof, ach! de Norne zal niet wijken. Zij gaat haar gang, en lacht om Angurwadel. Hoe weinig kent gij nog mijn sombren broeder! Uw open heldenhart kan nimmer peilen
-XK: «J»
Waul under was de Vulkaan der Noordsche niythologie.
Gi
Den afgrond van het zijne, en al den haat En de afgunst, dio in zijnen boezem branden.
Zijn zusters hand schenkt hij u nimmermeer;
Want liever zet hij kroon en lijf op 't spel,
Veel liever zal hij mij aan Oden oft'ren.
Of grijzen Ring, die thands met oorlog dreigt. — Helaas! waarheen ik zie, mij lacht geen hoop.
Toch ben ik blij, dat ze in uw harte leeft.
Ik houd voor mij alleen de lange smart.
En smeek dat goede Goden u geleiden!
Op uwen ring kan 'k toch de maanden lezen. De lange reeks der maanden van verdriet;
Twee, vier, vijf, zes — dan kunt gij hier weer wezen. Maar ach, uwe Ingeborg vindt gij dan niet!
•J* ilKJ!- ♦4'quot;
k •lt;:-
62
quot;
K. ^ 4*
—5M K
oor! storm op zee!
Vreeslijk buldert de herfst alreó. Ach, en toch zou ik niet vreezen, Buiten te wezen!
Lange nog blonk Ver in het Westen zijn zeil, eer 't zonk. Zeil, ik benijd u! gij beiden
Znlt nimmer scheiden.
Golven, gedwee!
Ach, hij vliegt spoedig genoeg door de zee. Sterren, o leent hem uw stralen.
Laat hem niet dwalen!
Lente! wanneer Gij op het veld daalt, komt Frithjof weer, Ma ar die hij lief heeft zoo teeder,
Ziet hij niet weder.
Grievende smart Heeft dan gebroken haar minnend hart. Of, onder klagen en weenen.
Kwijnt zij daarhenen. —
t
:k *4-
K •*-
6^
Vülk! wees gegroet,
Frithjof vergat n op gindschen vloed; Ingeborg zal u nu hoeden,
Plegen en voeden.
Zie, op zijn hand Sierde ik u zelf met kleurig band, Zilver de vleugels, de grauwen. Gouden de klauwen.
Freja weleer Vloog met uw vleugelen heen en weer. Trachtende, haren beminden Oder te vinden.
Leendet ook gij Mij uwe wieken, wat hielp het mij ? Niets dan de dood kan mij geven Vleugels, tot zweven.
Jager, kom meê!
Zit op mijn schouder, tuur naar de zee. Vruchteloos, hoe wij ook staren.
Leeg zijn de baren.
Ben ik eens dood.
Doe dan, hetgeen ik u vaak gebood: Komt hij eens weenende weder Groet hem dan teeder.
*
64
M »gt;■
K «r
t zijn rust gespoed,
Ziet men Hclgc staan
Aan het strand. Verwoed Roept liij spoken aan.
Nu verduistren zich de wolken En de donder bromt door 't ruim. 't Water kookt in 's afgronds kolken, En de zee is louter schuim.
Van des bliksems vlammenpijlen Verft zich rood der wolken rand;
Al de watervogels ijlen Krijschend naar het naaste strand. —
))'t Onweer nadert, broeder!
In de verte hoor ik Reeds den storm klappren!
Maar wij beven niet.
-i» K: ^
^ PI
i
65
IX
Denk aan mij, geliefde!
In mv stille woning,
Schoon in uwe tranen,
Lieflijke Ingeborg!quot;
Tegen 't schip verbindt Zich der spoken macht.
Ham, de winterwind,
Hejd, de hageljacht.
Hoor, daar komt de storm gevlogen, En liij slingert onverwacht Nu zijn wiek tot 's hemels boogen, Dan weêr in des afgronds nacht.
Alle toovermachten glijden Uit des waters diepsten grond.
Alle schrikgedrochten rijden 0|) het schuim der golven rond.
»Schoon er was de zeetocht Over spiegelgolven.
Door de maan verzilverd,
Naar God Balders woud.
Warmer dan het hier is.
Was 't aan Ingeborgs harte, Blanker dan het zeeschuim Zwol haar boezem hoog.quot; —
Zie, daar ginds bevindt Zich Solundars strand.
Daar is minder wind.
Daarheen stuur en land!
Maar een Viking beeft niet spoedig Op zijn zeeschip hecht en sterk : Aan den helmstok staat hij moedig, Lachend blikt hij op naar 't zwerk.
06
Vaster snoert li ij schoot en touwen, Scherper stuurt hij bij den wind, Westwaarts, westwaarts, vol vertrouwen Snijdt hij door de baar gezwind.
))Nog een poosjen wil ik Dezen stormwind trotsen.
Storm en Noor ontmoeten Graag elkaar op zee.
Ingeborg zou blozen.
Vloog haar gier, te spoedig Bang, met slappe vleugels Voor een bui naar land.quot;
Zwarter dreigt do lucht.
Witter stijgt het schuim:
Hoor het touwwerk zucht. En het kraakt in 't ruim!
Maar, hoe fel de golven koken EU Ellida's zijden slaan: 't Godenschip, hoe fel bestoken. Weifelt nog niet in zijn baan: Als een ster verschiet des avonds. Schiet het bruisend door den vloed. En het springt op 's waters kolken, Als een bok op rotsen doet.
))Liever zou ik kussen Mijne Koningsdochter,
Dan het ziltig zeeschuim Smaken op den mond.
Liever zou ik vleiend Hare leest omvatten.
Dan den helmstok knellen In verkleumde hand.quot;
Nu mot sneeuw en kou Is het zwerk bevracht,
En op dek en touw Snerpt de hageljacht.
Overal van nacht omgeven,
Als de dooden in hun cel.
Van het roer tot aan den steven. Kent thands niemand zijn gezel. Toovergolf en spoken lokken Van het dek den zeeman ai'; Witgrauw, als met asch doortrokken, Gaapt een nooit verzadigd graf.
))Blauwc kussens spreidt ons Ran daar in de diepte; Mij nochtans verbeiden De uwen, Ingeborg!
Forsche knapen hijgen Op Ellida's riemen.
En do Godgebouwde Draagt ons nog een poos.quot;
Plotsling slaat een zoo Over stuurboord heen;
Alles neemt zij meé!
Laat het dek alleen.
Nu neemt Frithjof zonder dralen Zijnen armring in de hand,
Goud gelijk de morgenstralen. Koning Dele's vriendschapspand. En de Koninklijke gave, Dwergenarbeid, drie mark zwaar. Breekt hij, deelt hij aan zijn brave Deelgenooten in 't gevaar.
))Gou(l is altijd welkom Op ccn vrijers-reize,
En met Icège handen Ziet u Ran niet gaarn.
Koud zijn hare kussen,
Vluchtig haar omarmen,
Maar met goudgeschenken Blinden wij de bruid.quot;
Hooger klimt de nood,
Zwaarder wordt het wéér.
En daar springt de schoot.
En de ra valt neêr.
Half bestelpt, van hulp verlaten.
Drijft hot schip met stroomen rncê. Wat kan 't ijvrig hoozen baten Togen 't entren van de zee?
Toch, in 't midden dor gevaren.
Hoort men Frithjofs lieerschersstem Boven 't bndlen van de baron,
Schoon de dood wenkt, hoort men hem.
))Boor! grijp gij hot roer eens Met uw beorenklauwen;
Zulk een weder zenden Walhal's machten niet.
Zeker heeft ons Helge Z ij ne spookgodrochton Nagozondon. Wacht maar!
Ik wil op, en zien.quot; —
-ïgt;» K «jquot;
Als een marter vloog Hij den mast nu op,
San, Rami: do eehtgenoote van Aogir, tien Zeegod.
•fn- W;
Jhè
69
En daar zag hij hoog Neder van zijn top.
Zio, een walvisch zag hij glijden, Reuzengroot, voor 's vaartuigs boeg, Die op elk van zijne zijden Een afschuwlijk spooksel droeg. Hejd, in dichte sneeuw begraven, Als een beer, met hangend haar, I lam met vleugels als de raven, Wuivend als een adelaar.
))Nu, Ellida! toon nu.
Dat gij moed hewaard houdt In uw eikenhouten IJzersterke horst!
Luister naar mijn woorden:
Zijt ge een Godendochter, Op! met koopren steven Stoot het tooverdier!quot; —
lui Ellida heeft Haren Heer verstaan.
Want vol woede valt Zij don walvisch aan.
En nog hooger dan de wolken Spuit een bloedstraal uit de wond. Brullend, in des waters kolken, Zinkt het ondier naar den grond. En twee doodelijke speren, Voortgestuwd door heldenhand, Dringen in het hart des beeren, lui in 's arends ingewand.
))Braat' gedaan, Ellida !
Niet zoo spoedig, denk ik, Duikt het schip van Helge
^1» u -
■v» '53 ■ «r
70
Wcér uit 't l)loe(lig diep, TTejd cn ITam ook ztillcn Niet zeer snel herrijzen. Bitter is 't te bijten In 't blauwe staal.quot; ■—
Nu, van storm bevrijd Effent zich de zeo,
En Ellida glijdt Met den golfslag meé.
Eensklaps blinkt de zonne neder Uit haar koninklijke hal. 't Al herleeft en jubelt weder, Schip en golven, berg en dal. Hare laatste stralen vallen Op eens eilands klippenstrand. En verheugd erkennen allen Efjesunds belommerd Land.
))lngcborgs gebeden Hebben ons behouden!
Bleek heeft zij de Goden Knielende gesmeekt.
Harer schoonheid tranen, 't Zwaandonsboezemhijgen Roerden 't hart der Asen, Daarom zij hun dank!quot; —
Maar Ellida wrong Zwaarder door het nat. Want haar koene sprong Had haar afgemat.
Matter nog zijn de vertrouwden, Frithjofs mannen, van de vaart;
Om zich overeind te houden Steunen zij zich op hun zwaard. Daar draagt Beer, in één omarmen Vier van hen naar 't veilig strand. En uit Frithjofs reuzenarmen Zinken acht hij 't vuur, dat brandt.
Bloost niet, gij vermoeiden! Vreeslijk zijn de golven:
Tegen Aegirs dochters Is de kamp te zwaar.
Ziet! op haren goudvoet. Om u te verwarmen.
Gaat reeds rond de meêhoorn. Lang leve Ingeborg!quot;
ii moet ik gaan vermelden, Hoe zich Graaf Angantuur Vermaakte met zijn helden, En dronk in 't avonduur,
Hij blikte wel te rade Wijd op de spiegelbaan, Waarin de zon ging baden ijk oen gulden zwaan.
En aan de vensterruiten Hield de oude Halvar wacht. Daar zag hij scherp naar buiten, Dronk ook zijn meê met kracht.
-gt; 'k:X-
-XK
7U3
Hij was een trage spreker,
Maar in het drinken vlug,
En gaf den leègen beker Steeds zwijgende terug.
Maar nu, met tbrsche handen
Wierp hij hem door de zaal.
))Een schip! een schip aan 't stranden!
Zij sterven altemaai!
Want stroom en winden jagen
Het vaartuig op het strand;
Twee sterke reuzen dragen
De dooden nu aan land.quot; —
Dra was de Graaf gerezen,
En Mikte naar de zee.
)gt;Dat moet Ellida wezen,
En daar is Erithjof mee. Aan voorhoofd en gebaren Erkent men Tliorstens zoon.
Van allen, die er varen,
Is geen zoo sterk en schoon.quot;
Toen sprong zoo snel en moedig De Viking Atle omhoog!
Een Berzerk, zwart en bloedig. Met ijzingwekkend oog.
Ilij schreeuwde: »Nu zal 't blijken. Of men de waarheid spreekt, Dat Fritbjof nooit wil wijken En nooit om vrede smeekt.quot;
Hcrserk: con soort van strydors, die, door bijzondere dranken verhit, met ontembare woede te vechten plachten.
4f -----^
En mot, hem samen springen Twaalf mannen van linn stoel; Zij zwaaien kolf en klingen Met dreigen en gejoel.
Zij stormen weg en snellen Naar 't schip in vollen loop.
Waar Frithjof zijn gezellen Vermaant tot moed en lioop.
»Nu kon ik u niet mijden!quot;
Riep Alle in razernij:
))Nochtans, tot vlièn of strijden Laat ik de kenze n vrij.
Maar als ge om vree wilt smeeken, Ofschoon niet zacht gezind,
Dan is mijn wrok geweken, En 'k maak n 's Graven vrind.quot;
— ))Schoon van den zeetocht moede,quot; Sprak Frithjof vol verdriet,
))Toch vrees ik niet nw woede. En smeek om vrede niet.quot;
Toen vlamden stalen klingen In hrnine heldenhand.
Op Angnrwadel springen De Runen alle in brand.
Nu vallen mannenslagen.
Alsof men boomen klooft,
En beider schilden jagen In spaanders om hun hoofd.
En toch als stalen wanden,
Staan beiden onvervaard.
Maar Angurwadels tanden Doorbijten Atle's zwaard.
ij
•lt;?
75
En Fi'ithjof sprak decs woorden: .«(iij /.ijt. uw degen kwijt:
Ik wil n niet vermoorden:
Maar lust u andre strijd?quot;
Toen, als Novembervlagen,
Zoo stortten ze op elkaar;
Hun stalen borsten lagen Vereenigd, vast en zwaar.
Zoo worstlen, forsch van spieren,
Twee beeren op hun schots: Zoo dringt een zwerm van gieren Door storm en golfgeklots.
De sterkste rots zou beven.
Diep in der aarde schoot.
En eiken hoogverheven,
Weèrstonden niet hun stoot.
Het zweet druipt van hun hairen: Men hoort hun dof gesteen;
En struik en steenen varen Ontworteld om hen heen'.
De krijgers, die hen zagen.
Verbleekten bij dien strijd.
Die tot op onze dagen Beroemd is wijd en zijd.
Op 't laatst werpt Frithjof wringend Zijn vijand op den grond.
En met de knie hem dwingend, Spreekt schuimende zijn mond : ))Had 'k nu mijn zwaard in handen, Gij zwarte Berserkbeer,
'k Joeg door uw ingewanden ITet scherpe lemmer neer!quot;
lt;] |» k
w^»
70
»Ga heen maar, zonder dralen!' Sprak Atle, trotsch van ziel: ))Ga vrij uw lemmer halen: 'k Blijf liggen waar ik viel. Wij moeten alle beiden Toch eens Walhalla zien:
Laat ik op heden scheiden, Gij morgen reeds misschien!quot;
En Frithjof, zonder talmen. Kreeg nu zijn zwaard en sloot liet vaster in zijn palmen — Maar Atle lag als dood. Dat moest zijn hart wel treffen Zijn toorn was overmand. Hij bood. hem op te heffen. Den vijand zijne hand.
Toen trad hun Halvar tegen En hield zijn staf hun voor: ))Ik heb reeds lang gezwegen. Maar nu vraag ik gehoor.
Daar ginds in zilverschalen Staan spijzen in de zaal,
Maar met uw lange dralen Bederft het gantsche maal.quot;
Toen traden zij als vrinden Naar 's Graven woning heen'. Wat daar zijn oogen vinden, Zag Frithjof nooit voorheen. Geen hout van grove vuren Bedekt den naakten wand.
Maar goudleer met figuren En bloemen om den rand.
Niet middcnvloers op aardo Lag knettorond het vuur: Een niarmerhaard bewaarde Het vroolijk aan den muur. De rook trok op naar huiten, Men zag noch roet noch asch, De deuren kon men sluiten, De vensters waren glas.
Op zilvren kandelaren Blonk hoog der kaarsen straal. Want toorts en fakkel waren Gebannen uit do zaal.
In zijn geheel gebraden,
Stond daar als hoofdgerecht Een hert, 't gewei met bladen. Den hoef met goud belegd.
En achter elk der helden Staat lelieblank een maagd Als over woeste velden De glans des morgens daagt. Haar bruine lokken zweven, Haar vriendlijk ooglijn straalt. Haar kleine lippen beven. Met gloeiend rood bemaald.
Maar meer dan alles praalde De Graaf op zilvren troon,
Zijn helm en pantser straalde Van goud, als zonlicht schoon. Met sterren was doorweven Zijn mantel rijk en lijn. En aan den zoom omgeven Van vlekloos hermelijn.
w, «•-
x
iiij nadert licm drie schreden,
Ilij biedt de hand hem blij.
En zegt hein weltevreden:
))Neem plaats aan mijne zij!
Ik heb zoo vaak uw vader Den drinkhoorn aangehoon, En daarom, treed vrij nader. Gij, zijn beroemde zoon!quot;
Toen vulde hij een beker Met wijn van Sikelé,
Een vuurgen drank voorzeker. En schuimende als de zee:
»Wces welkom in dees hallen. Gij eedle Thorstenzoon!
Wij drinken juichende allen Uw vaders eerekroon.quot;
Toen klonk, in Gaelsche tonen, Een somber Bardenlied,
Dat een van Morvens zonen De zaal doorruischen liet:
Toen volgde, op Noorsche wijze. Een vaderlandschc klank. Om Thorstens roem te prijzen. En dees verwierf den dank.
Toen vroeg de Graaf naar tijding Van maag en vriend in 't Noord ; Zijn gasten met verblijding Vernamen Frithjofs woord.
Sikclö: Sicilië.
Mor ven: Noord-Schotland.
K
4H ■ K'
Hij sprak in zijn verhalen Zoo zedig en gewis,
Als Saga in do zalen Dor nagedachtenis.
En toen hij hun verhaalde Van Helge's zeegedrocht,
En hoe hij zegepraalde En eindlijk landen mocht.
Toen juichten al de helden.
Toen glimlachte Angantuur,
En lof en roem verzelden Des helden avontuur.
Maar toen hij later noemde Zijn dierbare Ingeborg,
En hare teerheid roemde.
Haar adel en haar zorg,
Toen bloosden al de vrouwen En stonden diep bedrukt. Zij hadden den getrouwen Zoo gaarn de hand gedrukt!
Het laatst liet Erithjof hooren Het doel van zijne vaart;
En zonder hem te storen.
Hoort hem de Graaf bedaard. »\Vij zijn geen schatting schuldig. Zegt Angantuur, ))cn schoon Elk Bele's deugden huldig'.
Vrij zijn wij, dank den Goón!
»Ook ken ik niet zijn zonen.
Maar eischen die met recht. Dan laat hen zich vertoonen. Gewapend tot gevecht.
t
K
Mnar zio, gij Golfbedwingor,
Ifoc- ik uw vader eer!quot; —
Toen wenkt liij met den vinger, Zijn dochter zacht en teer.
Die sprong gewillig neder Van haren gouden troon;
Haar middel smal en teeder, Haar boezem vol en schoon. In 't kniltjen van haar wangen Zat Astrild, slim en loos,
Als een kapel, gevangen In 't kelkjen van een roos.
Zij kwam terug zoo blijde. Een goudbeurs in haar hand. Gewerkt van groene zijde, Gesierd met zee en land.
En op het landschap schijnen De stralen door het woud; De knip was van robijnen, De kwasten waren goud.
Zij heeft in 's vaders handen De kostbre beurs gelegd: Hij vult haar tot de randen Terwijl li ij vriendlijk zegt: ))Besteè naar welbehagen Dit goud, mijn welkomstgroet. Maar blijft de winterdagen: De zee is Ihands niet goed.
))Wel is de moed te prijzen. Maar thands is 't stormenstijd. En Hejd en Ham verrijzen, Zoo 'k vrees, tot nieuwen strijd.
Asfnld is do liefdegod der Noordscho Mythologie.
81
XI
Gij hebt als held gevoclitcn, Ellida's sprong was goed,
Maar meerder zeegedrochten Doorkruisen thands den vloed.quot;
Nu galmde tot den morgen Hun jubel door de zaal,
De wijn verdreef de zorgen. Toch stoort geen roes het maal. Een laatste dronk vereerde Den gastheer hooggezind — Totdat de lente keerde,
Bleef Fritlijof daar als vrind.
-4* -H^
(3 lento koestert weèr lucht en stroom,
Het groen ontplooit zicli oj) veld en boom. Nn wil ook Frithjof niet langer (Iralen: Hij dankt den Graaf voor zijn gni onthalen, En snijdt weer blij met zijn zwarte zwaan Do zilvervoor in do spiegolbaan;
Want lentewinden, die vleugclllt;l;i[»pren, Als vogels zingen, doen quot;t zeildoek wappron. En Aogirs dochters omspringen 't boord Met blauwe sluiers, en stuwen 't voort, (iclukkig hij, die des vaartuigs steven Weer huiswaarts wendt naar bekende dreven. Waar de eigen haardstee hour rook verheft. En jeugdherinring hot harte treft,
Waai' frissche bronnen uw speelplaats laven, Maar do ouders zitten in groene graven. En waar op klippon de bruid, bedroefd Doch blijde tevens, den Bruigom toeft.
Zes dagen zeilt hij voor wind en stroomen.
Toon blonk een streep aan des waters stroomon. En eindelijk vormt zich van lieverlee Een lieflijk landschap, dat zwemt op zee.
Hij ziet zijn land uit do golven koeren,
Zijn bosschen ziet hij in groene kleeren,
Hij hoort den schuimenden waterval,
Do klip ontbloot haren boezem al.
Hij groet don oever met groene zoomen,
Hij dwingt den stoven langs Balders boomon. En denkt, hoe menige zomernacht
■4*ÏS^
-xwx-
S3
(i i»
Hij daar met dweepen heeft doorgebracht.
))Waar blijft mijn Ivniid toch? Zou zij niet droomen
Hoe na ik wiegel op blauwe stroomen ?
Maar mooglijk woont zij wel hier niet meer,
En keerde zij tot haar broeders weór,
En zoekt daar troost 'in de harp of 't spinnen.quot;
Daar stijgt op eens van des Tempels tinnen
Zijn valk ten hemel, en tiiiinclt ncêr
Op Erithjofs schouder, gelijk weleer.
Hij slaat gedurig zijn witte vlerken;
Men wil 't beletten: hij wil 't niet merken:
Hij krabt zijn schouder met geelen klauw.
Men wil het hindren, hij is te gauw.
Hij legt zijn krombek aan Erithjofs ooren,
Alsof liij boodschap van 't dier moest liooren.
Misschien van Ingeborgs liefdekwaal,
Maar geen van allen begrijpt zijn taal.
Ellida bruist om den hoek van 't eiland.
Zij huppelt blijde, als een ree op 't weiland;
schiet door golven, haar welbekend.
Maar Erithjof staat naar 't strand gewend: Hij houdt zijn hand voor het hoofd gebogen. Verwondert opent hij wijd zijn oogen;
Maar hoe zij zoeken ook heen en weór.
Zij vinden nergens bun Erannuis meer.
Slechts pninen staan op woeste velden.
Als dor gebeente in 't graf der helden;
En stuivend dwarrelen asch en zand.
Waar 't woonhuis stond in 't vruchtbaar land. Verwoed springt Erithjof van 't vaartuig neder — Maar vruchtloos zoekt hij de plaatsen weder,
Waar eens zijn rijke bezitting stond.
Daar snelt zijn Bran aan, zijn ruige hond. Die menigwerven met Erithjof jaagde En tegen beeren zijn leven waagde.
vj-.
84
K «r
Jlij loopt al blaffcndo heen cn woei1,
Hij springt onilioog en hij streelt zijn lieer.
Ook vliegt zijn telle met gouden manen,
Zoo vlug als reeën, zoo slank als zwanen,
Die Fritlijof vroeger heeft vaak gereón.
Met hoogc sprongen langs d'oever lieen'.
Zij hinnikt vroolijk, zij toont haar tanden,
Zij zoekt naar brood in luiars meestei's handen.
Maar de arme Frithjof is arm als zij:
Daar ligt zijn rijkdom: een woestenij!...
Bedroefd, berooid Staat Frithjof, laat Daar wordt hij Hilding van ver gewaar.
Zijn voedstervader met zilverhair.
»Wat hier gebeurd is, mag mij niet woudreu: Als de arend uitvliegt, gaat 't nest men plonde Een heldendaad, die de Koning deed! Hoe schoon houdt Helgc den Koningseed,
Want zie, hij teekent met moord en branden Den Erikstocht door zijn eigen landen. Het baart mij ergernis meer dan zorg:
Maar zeg mij, waar is Ingeborg?quot; —
Toen antwoordt Hilding: )gt;Dat znlt gij hooren. Maar weinig zal het uw hart bekoren.
Zoodra gij zeildet, deed Ring geweld: Wij stonden éen tegen vijf in 't veld.
Bij Disar zijn wij tot slaan gekomen.
Daar dreven lijken in roode stroomen.
Ook nu was Halfdan vol grilligheid.
Maar manhaft vocht hij, door mij geleid.
()|t gOphllKlCI'dC (M VCII
ij /iju oogen /werven.
Mijn schild beschermde zijn jeugdig leven.
lt;gt;' K «gt;-
Erikstocht (Kriksyata) heet do roizo, wolko do Zwoodscho Koningen voortyds, dadelijk na hunne inhuldiging, door het gantscho Ilijk plachten to doen, om in de onderschoideno provinciën do huldiging te ontfangen en hare vrijheden te bevestigen. Vanhier in 't algemeen: oen roizo des Konings door het llijk.
83
Ik was zoo 1)1 ij hem die les te geven.
Maar niet lang mochten wij samen staan:
Vorst Helge vluchtte, toen was 't gedaan!
En daar hij joeg langs uw gaard, de Koning,
Toen wierp hij vuur in uw huis en woning. Nu zond de vijand een hard beding;
II nu schoone zuster zou Imwen King,
Dan zou die Koning zich mild hetoonen;
/00 niet, dan nam hij hun land en kroonen.
Toen ijlden boden staag in en uit.
En eindlijk haalde zich King zijn bruid,quot;
»() vrouw!quot; riep Frithjof nu, bleek van woede,
)dlet eerste denkheeld, dat Loke voedde.
Was logen, dien liij, als vrouw gekleed.
Den mannen toezond, tot smart en leed.
Met dnivenoogen, die vleiend weenen.
Maar steeds verbergen hetgeen zij meenen,
Met volle boezems, maar valsch gezind.
Met deugd als Maartijs, met trouw als wind;
Met ijdle harten, vol hooze streken.
Met rozenlippen, die meineed spreken.
En toch, hoe lief was ik haar! en toch,
Hoe lief was zij mij, hoe dierbaar nog!
Zoover mijn denken terug kan staren.
Was zij mijn vrouwtjen in speelsche jaren.
En toen ik later door zwaarden vloog.
Stond zij als prijs voor mijn vlammend oog.
Als de eigen wortel vertoont twee stammen,
En Thor den een slaat met bliksemvlammen.
Dan kwijnt ook de andre, maar groent één kroon,
Dan spreidt ook de ander beur glans ten toon:
Zoo was ons blijdschap en smart gemeenzaam.
Ik kan 't niet vatten, het denkbeeld: eenzaam.
Lokc: de God der valschheid, der verleiding, enz.
4» K * -j-
86
Nu bon ik eenzaam. Gil boose Waar,
Die do aarde omwandelt het gantschc jaar, En do ecden opschrijft op gouden schijven! Laat na die dwaasheid, laat na dat schrijven! Met logons vult gij do schijven toch, Dat trouwe goud, liet is jammer nog. Mij heugt een sprookjen van Nanna's smarten, Maar trouwe woont niet in menschenharten, Slechts meineed woont in der monschen borst Sinds Ingeborg mij misleiden dorst Met woorden, lieflijk als lentgekwelen. Als harpgefluister, als Braga's spelen.
Maar nooit meer hoor ik naar 't harpgehüd, 'k Wil haar vergeten, mijn valsche bruid. Waar stormen dansen, daar wil ik zwerven, U, golf der zee, wil ik purperverven !
En waar een zwaard zich ontbloot ten strijd, Daar wil ik helpen, daar ben ik blijd.
Al zou een koning mijn zwaard ontmoeten, Ik meen, ik zou hem niet sparen moeten. En als een jongeling mij naakt in 't veld. Wiens hart de hoop van de liefde zwelt. Een dwaas, betooverd door vrouwenoogen,
Dien zal ik dooden uit mededoogen,
Dan zal hij tijdig mijn lot ontgaan.
Beschimpt, verraden, bespot te staan.quot; —-— »Hoe kookt toch het bloed in jongelingsj; Sprak Hilding: goed is 't, dat, moer ervaren. Do koele grijsheid dat vuur bedaar',
Want zoon? ten onrecht beschimpt gij haar. Gij moogt mijn voedsterkind zoo niet krenken. Klaag aan de Norne! do Nornen zwenken Der monschen noodlot, want, zacht of wreed,
Waar: do Godin dor oodon.
Nanna. stiorf van droefhoid om haars ochtgonoots dood.
Zij zendon quot;t ncdor tot vreugd of leed.
Wel hoorde niemand haar immer klagen,
/ij zweeg als Widar in Godensagen;
treurde zwijgend en weende alleen:
Zoo treurt het dnifjen, wier lief verdween.
Voor mij ontsloot zij nochtans haar harte:
Daar woonde diep der vertwijlling sinarte. De watereend, door den |gt;ijl gewond,
Duikt neder diep tot des waters grond.
Kil koelt de brandende pijn in vloeden.
Ze ontwijkt den zongloed, gaat stil verbloeden. Zoo trok ook zij zich terug in 't hart.
En nooit zag iemand dan ik haar smart.
))Een offer hen ik voor Beles rijken!quot;
Zoo sprak zij dikwijls, ssneeuwliloemen prijken In 't hair van 't meisjen; den broers tot zoen, Oinhangt men 't offer met wintergroen!
Ach, mocht ik sterven, ik stierf gelaten.
Maar Balder haat mij, het zou niet baten:
Mijn dood komt langzaam, mijn rust verdwijnt. Nog klopt hot hart, maar het leven kwijnt.
Maar zog aan niemand mijn droevig lijdon.
Ik wil niet hooron hun medelijden: Do Koningsdochter verdraagt haar smart Maar groet mijn Frithjof met al mijn hart!quot;
En op don dag van liet echtvoreencn,
(O was liij nimmer aan 't zwerk verschenen!)
Toen trokken vrouwen met witte kloon,
Verzeld van mannen, gewapend heen'.
Vooruit de zanger, doch onverblijdend;
Toen kwam de bruid, op oen zwart paard rijdend, Zoo hleok, als geesten in d onweorsnarht Op wolkon rijden in stormonjacht.
Widar: de God dor stilzwijgendheid.
T •5» K
* m,
Ik hid' van 't paard haar, bij Baldors Tompol, En hielp haar over den heilgen drempel. En toon naar Lofna's verhoven troon.
Zij lol don eed af op vasten toon.
En biddend hief zij tot Balder de oogon. En ieder weendo, en was diep bewogen.
Toen werd haar broeder uw ring gewaar. Hij trok hem af met verwoed gebaar:
Thands draagt hem Balder als eereteekon!
Mijn woede dreigde toen los te breken. En plotsling trok ik mijn trellijk zwaard,
Toen was zijn leven slechts weinig waard. Maar zacht sprak Ingeborg; )gt;Laat dat varen, Eon broeder mocht mij die smart wel sparen; Maar veel kan dulden hot hart gedwee,
AU vader zal rechten tusschen ons twee.quot;
•
En Eritlijof sprak: »AIIvader zal rechten. Maar ik wil helpen, de zaak te slechten. Is 't niet op beden des Balders feest?
Daar is die Priestervorst steeds geweest. Die zusterverkooper, die laagste der knechten, Ik wil wat helpen, de zaak te slechten.quot;
Lofna: ilo Godin dos huwolijks.
♦M»
jl
iddoinaclit was 't; in bJoedroodo pracht, Ziig moii de zoiiscliijr gloeien Hoog ()[) de hei-gen, waar dag en nacht Schenen te-samen te vloeien.
Balders (•Her, het beeld der zon,
Zag men tot asch reeds keeren.
Spoedig verdooi't de. vlammende hron.
Dan zal weer Ih'ider regeeren.
Uondoni stonden de priesters geschaard Tegen do Tempelwanden,
lileeke grijsaards met zilveren haard.
Messen van steen in Imn handen.
Hel ge, gekroond, stond ook hij 't vuur, Tiisschcn de heilige wallen.
Hoor! daar klinkt om 't middernachtsmir, Wapcngeriiiscl) door de hallen.
^Beej'! blijf gij bij den ingang staan,quot; Hoorde men ihiisterend spreken:
bieder, die uit oi' in wil gaan,
Moogt gij de hersenpan breken.quot;
T
-gt; K «3-
llüdcr: de God der duistornis.
oo
IToloo verbleekt: hij kent de stem.
Die het hevel heeft gefluisterd.
Eensklaps naakt woedende Frithjof hem,
Spreekt of een storm wordt ontkluisterd.
»Daar is de schatting, die gij geboodt Over het Westmeir te halen:
Maar nu zult gij, op leven en dood.
Mij hij de vlam hier betalen!
))t Schild op den rug, den hoezem ontbloot. Zal ik u tegentreden.
Gij hebt als Koning den eersten stoot,
Wacht u, want ik heb den tweeden!
))Zio naar do deur niet om redding uit.
Raaf, in uw boomhol gevangen!
Denk maar aan Eramniis, denk aan mijn bruid. En aan don traan op haar wangen!quot;
Sprekende had hij den huidel met geld Uit zijnen gordel getogen.
En nu sloeg hij den beurs met geweld Tusscben des Konings oogen.
Bloed ontschuimde toen Heiges mond.
Alle zijn zinnen ontvloden:
Zwijmende zonk hij hij 't outerrond Neder, de bloedvriend der Doden.
^Nedergedrnkt door uw eigen goud.
Schaam u, gij lafste der lalTen!
Angnrwadel had 't zeker berouwd,
U met haar vlammen te straffen.
))lloudt u bedaard met uw offermes.
Priesters, gij maneschijnvorsten!
Neemt aan uw Koning bijtijds een los.
Want onze klingen dorsten.
• K «?■
» K quot;h
01
-1» K
K ^
))StraleiKlc Baldor! weos niet verstoord,
Dat ik het zeg onverholen.
Weet dan, n\v armring (vergeef mij het woord) Hij is waarachtig gestolen.
))Nimmer voor u, ik zeg het u Inid,
Heeft hem Waulunder geslagen:
Hij is ontvreemd aan mijn weenende hruid —
Gij zult niet langer hem dragen!quot;
Woedende trok hij, maar 't gouden band Zat als met ijzeren krammen:
Eindelijk, toen hij liet hield in zijn hand.
Stortte de God in de vlammen.
Hoor, hoe het knettert! hoe vlammen rood Plotsling verdelging beginnen!
Beer aan do deur staat bleek als de dood, Frithjof is bijna van zinnen.
ï)Open de deuren, laat allen er uit,
Laat de gevangnen ontkomen!
Water! breng water!quot; zoo schreeuwde hij luid:
))Giet het ter-neder in stroomen!quot;
Nu van den Tempel tot heel naar 't meir Knoopt zich een keten van banden Aangevoerd zeenat stort bruisend neer Over de daken, die branden.
Frithjof zit kalm, als des regens God,
Hoog op de balken bij 't water:
Luider verneemt men zijn machtgebod Dan het gekraak en geklater.
Vruchteloos! tegen zulk eenen brand Kan niets helpen noch baten.
't Goud druipt neer op 't gloeiende zand. Smeltend zijn zilveren platen.
w •*
*• K
Alles verloren! de vuurroode liaan Vliegt uit do hraiideude daken, Kraaiende zit hij, zijn vleugels slaan Over do tinnen, die blaken.
Bloedrood schemert de hemelboog, Morgenwind speelt door de hoornen. Raiders bosschen zijn zomerdroog: Niets kan de vlammen betoomen!
Razende springen zij heen en weer. Wringen door blaadren en stammen. Kronkelen op en schieten neer.
Hoor, Raiders brandoffer vlammen!
Hoor, hoe de wortels in stukken slaan Onder de krakende stronken! Menschlijke macht kan niet bestaan Tegen de macht van de vonken.
Raiders bosch is een vurig meir. Oeverloos bruisen zijn kolken.
Eindelijk vonkelt de morgen weer. Maar 't is door rook en door wolken.
Ascb is de tempel, geheel verteerd, Asch het geheiligde lommer —
Frithjof staat verslagen, en keert Weenend naar boord met zijn kommei
^-gt;;k3n
Frithjof gaat in Ballingschap.
mi stuurboord staat Des avonds laat Do held vol smarte En spijt in 't harte. Nog smeult de brand, Op Haiders strand En steeds nog klommen Do rookkolommen.
»Stijg, sombre strook! Stijg, Tempelrook, Tot Walhals zalen. Om neer te halen Des Witten haat.
Die mij niet laat ■— Om te verkonden. Met zwarte monden, Hoe 't Godenliuis Verging tot gruis;
Hoe 't beeld des Vromen
-XW'
])e Witte is oen bijnaam van den God Balder.
q4
Is neergekomen En mee verbrand Aan 't heilig strand. Hoe 't vuur in stroomen Op heiige boomen Ter-nedcr kwam,
En de eer hun nam. Met rotte takken In molm te zakken! Dat al verhaal In Odens zaal, Dat lialders ooren Uw boodschap hooren, («ij, walm en rook. Mij, nevel ook!
sDicii Vorst, dien Wijzen Zal ieder prijzen.
Die mij verbant Uit Norgeland,
Uit zijne Rijken.
Welaan, wij wijken!
Naar 't blauwe veld. Dat ruisclit en zwelt, (üj moogt niet rusten ()p deze kusten,
Ellida, op!
liet zeil in top!
Door zilte vloeden.
Moet gij u spoeden,
Mijn zeedraak, goed! Een druppel bloed Kan ook niet schaden Op onze paden. In 't stormgedruisch Zijt gij mijn huis;
Op gindsche kust,
Waar golven stroomen Om groene zoomen. Mij voert de dood In blauwen schoot:
Daar zal ik zweven, Van nacht omgeven. En zinken neer In 't diepe meir. — Ik moet in 't leven Uw veld doorzweven, En sterven meê, Gij vrije Zee!quot; Zoo sprak zijn woede. Maar treurig spoedde Zijn Godenschip Langs schorre en klip En langs die kreken. Die thands nog breken Den wilden vloed,
Als 't onweêr woedt. Daar ziet men naken Tien oorlogsdraken Op 't vlak der zee, En Helge meê.
Toen riepen allen: »Nu wil hij vallen! De Godenzoon, Met gouden kroon, Wil niet meer wonen Bij menschenzonen. Dij wil omhoog Naar 's hemels boog, Naar 't Rijk der Goden, Terug naar Oden.quot; —
-J- K
4* K
En onvonvacht Schijut toovermacht Des Konings schepen Omlaag te slepen.
Want óen voor éen Gaan allen heen Naar liana's woning. Alleen de Koning Ontkwam den dood Ter nauwer nood. ■— Maar Beer, die lachte: ))Wat ik verwachtte, Dat is beslist Door mijne list.
Ik wist de draken Rij nacht te naken En stak mijn boor Hun planken door. Nu zijn zij allen In Rana's hallen, En blijven daar:
Mij spijt het maar, Dat ook de Koning Niet deelt haar woning!quot;
Maar iedereen Zag daar nu heen',
Waar Ilelge landde. En zie, bij spande Den stalen boog Vervaarlijk hoog.
Maar zonder te achten Op zijne krachten.
Tot bij 't zoo strak Deed, dat bij brak.
Tj
•X.K *5-
i
liana: do echtgenoote van Aegir, den God der zee.
98
Maar Frithjof drilde Zijn lans cn gilde:
»Dees adelaar Brengt doodsgevaar!
Liet ik hom zweven, Dan waar uw leven, Gij nijdigaard.
Niet lang gespaard.
Maar vrees niet, laffe! Dat hij u straffe En drinke uw bloed!
Hij is te goed Om u te schaden. Op rtmehladen Schrijft hij, op goud Maar niet op hout Van nidingpalen.
Waar gij kunt pralen. — Uw manneneer Verzonk in 't meir.
En ook te lande Volgt u de schande. De roest verbrak Uw wapen strak.
En niet uw krachten; Let op! mijn trachten, Geloof het vrij,
Streeft n voorbij.quot; —
Nu vat hij krachtig Twee riemen, machtig Van vurenhout Uit Gudbrands woud.
Nidingpalen zijn schandpalen, bij do Noordscho volkoren in gebruik, waaraan de namen diergenen gehecht werden, die zich door laffe gedragingen of verachtelijke handelingen hadden vernederd.
Gudbrand, een landschap in Noorwegen.
99
Met zulke boonten Klieft hij de stroomen. De kust ontvliedt: Terwijl als riet, Als hooze klingen, De hoornen springen.
Do zon staat op Der bergen top, De winden zingen, De golven springen In morgengloed. Terwijl de vloed De zon weerspiegelt. Ellida wiegelt Van schuim omringd. Maar Frithjof zingt:
»Voorhoofd der Aarde, Verheven Noord! (iij wijd vermaarde Walhallapoort! Gij Vrijheids velden (lij (Irootheids wel. Gij Lnst der helden, Vaartwel, vaartwel!
»Vaart wel, gij hooge
Gij 's hemels ooge. Gij zomerzon! Gij klare hemel. Zoo blauw, zoo hel. Gij stergewemel. Vaartwel, vaartwel!
)gt;Gij klippenzalen.
Door Thor bewoond! Waar runen stralen. Waar de eere woont!
Gij blauwe meircn, Bekend zoo wel,
Ik mag niet kecrcn: Vaartwel, vaartwel!
^Gij zodenboezems Op heldenasch: Met lindebloesems Op 't groene gras.
Haar heldenzonen Kent Saga wel:
Zij zal hen loonen. Vaartwel, vaartwel!
^Vaartwel, gij hoornen. Gij koele beek.
Gij kalme stroomen, Gij stille kreek!
Mijne oude vrinden In 't knapenspel.
Mijn teerbeminden. Vaartwel, vaartwel!
))Verscheurd door wonden Van dierbre hand.
Mijn eer geschonden.
Mijn huis verbrand! Zóo moet ik leven. Der golven spel,
O vreugd van 't leven, ))Vaartwel, vaartwel!quot;
101
tfl
•A*
'4H ; H;
u doorzweeft liij alomme de ongastvrije zee, hij voer verre, als do jagende valk;
Maar den strijders aan boord schreef hij wetten en recht.
Wilt gij hooren zijn Vikinger-Balk?
))Nimmer tenten aan boord, niet geslapen in huis,
want het huis is den vijand bekend;
Op het schild slaapt de Viking, het zwaard in de hand,
en des hemels gewelf is zijn tent.
»Zie, hoe kort is de hamer des machtigen Thors,
en van Frei is het zwaard slechts een cl:
't Is genoeg; treed den vijand maar dicht op het lijf,
als gij moed hebt, voldoet het u wél.
5) A Is 't stormt met geweld, hijsch het zeil dan in top:
o]) de stormende zee is het goed.
Laat het gaan! laat het gaan! hij, die strijkt, die is laf:
eer gij strijkt, zinkt ter neer in den vloed!
'
Viking (IJsI. vikingv) heetten ile oude Noordsche zeelieden, zeeroovers, zeekoningen, omdat zij zich in zeeëngten (Usl, vil;) tussehen de eilandjes, schorren en klippen der Noordsche kusten verschuilden ter bespringing van hunnen buit. — Dat hot woord balk, overdrachtolp, een regel, eenc uct, kan beduiden wijst ons de notenbalk yrij duidelijk aan.
n f1
T
k -j-
I
102
'
vEsm-tj
))Eer de vrouw aan don wal; neem haar nimmer aan boord:
want zelfs Freja bedriegt n aldaar;
Want het kuiltje in de kin is bedrog en verraad,
en een net is het golvende hair.
))Wijn is Allvaders drank, en een roes is vergund;
Maar bewaar n bezinning ook dan;
Als gij tuimelt aan wal staat gij op, maar aan boord
glijdt ge neer tot de slapende Ran.
))Als de kramer daarheen zeilt, bescherm dan zijn schip,
maar verlang dat hij schatting betaal'!
Grij zijt Koning der zee, hij is slaaf van zijn winst,
en zoo goed als zijn goud is uw staal.
))Op het dek wordt verdeeld door den teerling en 't lot:
en aan elk is het klagen ontzegd.
Maar de Zeekoning zelf gooit niet mee om den buit:
liij houdt niets dan den roem van 't gevecht
))Als een Vikingschip nadert, dan entert ten strijd,
onder schilden wordt bloed dan gespild;
Als gij wijkt, slechts een schrede, verlaat gij ons schip:
zoo gebeurt het, doe gij wat gij wilt!
))Na de zege wees mild! en den smeekenden leen,
den ontwapenden, gaarne gehoor;
Want het bidden is kind van Walhalla: o sluit
voor den stervenden nimmer uw oor!
»Zio de wonden des Vikings, zij staan hem zoo rijk,
als de borst of het voorhoofd ze draagt;
Laat ze bloeden, verbindt haar eerst lang na den strijd,
zoo der Vikingen lof u behaagt!quot; —
Zoo de wet, die hij schreef, en met iederen dag
werd hij wijder befaamd op de kust:
Zijns gelijken ontmoette hij nimmer op zee,
en zijn mannen, ze streden met lust.
Ban: zio de aanteok. op bl. 81.
■V'.
Maar liij zelf zat aan 't roer met een donker gelaat,
en zag neder, en sprak vol verdriet:
))Gij zijt diep; in uw diepte misschien woont de vree,
maar hier boven, ach! vind ik hem niet.
))Zoo de Witte mij gram is, dan neem' hij zijn zwaard:
ik wil sterven, zoo 't noodlot het wil:
Maar in wolkentop zit hij en vult mij de ziel
met gedachten zoo somber en kil.quot; —
Maar als strijd is ophanden, dan heft zich zijn geest,
als een arend, in 't uur van 't gevecht.
En zijn voorhoofd wordt klaar, en zijn machtwoord klinkt luid:
als een (lod staat hij pal op de plecht.
En zoo zwom liij van zege tot zege daarheen,
maar vond nergens noch vreugde noch vree:
In het Zuiden bezoekt hij der eilanden tal,
en zoo kwam hij in Grickenlands zee.
Toen hij bosschen daar zag, als waar 't drijvende op zee.
met vervallene Tempels nabij,
Wat hij peinsde, weet Frejc en de Dichter alleen,
en ook gij. die bemind hebt, ook gij! —
'k Had met haar hier gewoond, hier is 't eiland, het bosch.
liicr de tempel, dien vader beschreef:
'k Had hierhenen zoo graag de Geliefde gevoerd.
Maar zij wilde niet hooren, zij bleef.
jAVoont geen vrede iu does zalige dalen alhier,
in dien statigen pilarengang?
En de bronnen, zij murmelen woorden der min,
en een bruidslied zingt vogelenzang!
))Waar is Ingeborg nu? Zij vergat mij dan reeds
om den grijskop, den tanenden Vorst?
Ik vergeet nimmermeer! 'k had mijn leven zelfs veil,
als ik eenmaal haar wederzien dorst.
De Wille: zio do aantoek. op bl. 04.
¥ .04
3gt;Eii drie jaar zijn voorliij, sinds 'k mijn Land niet moer zag,
noch der Saga verhevene hal!...
Staan de heerlijke rotsen nog hoogquot; in de lucht?
is het groen in mijn vaderlijk dal?
))En de linde op het graf van mijn vader geplant,
zoo ik ééns nog haar wederzien kon! . ..
Ach, geen mensch zal haar plegen! Gij, hemel en aard,
o, geeft gij haar uw vochten, uw zon!
))Maar waarom lig ik langer op de eenzame golf,
en win goud, en houw menschen ter neèr?
Ik heh eere genoeg, en het vlammende goud,
het verachtlijke, walgt mij zoozeer.
))Zie, de vlag aan den mast, hoe zij Noordelijk wijst,
naar liet Land, dat ik liefheb zoo teer!
Ik wil volgen den stroom van den hemelschen wind,
ik wil sturen naar Norgeland weer.quot;
-i» K Jb*
ilf»
FRITH JOF.
cor! neon, dit leven bevalt mij niet meer, Al dit gewoel van de zee staat mij tegen. Klippen en bergen, in 't Noorden gelegen, Acb! de geliefden! zij lokken mij weer. Zalig is hij, dien de mensclien niet bannen Ver van bet graf, dat zijn vaadren bewaart! Veel te lang heb ik de zeilen gespannen. Verre van huis, en van eigenen haard.
BEER.
Goed is de zee, en gij moogt haar niet schelden!
Vrijheid en blijheid, ze wonen op zee,
Haten de traagheid, en trekken steeds meè Ileinden en ver met de zwervende helden.
Als ik eens oud word, dan zal ik misschien.
Evenals 't gras, aan 't land mij wel hechten.
Nil wil ik vrij zijn, de zorgen ontvliên En op het dek wil ik drinken en vechten.
FRITHJOF.
Nu houdt het ijs ons toch vast aan het land,
Dood zijn de golven; den winter, den langen,
Wil ik niet werkeloos blijven, en hangen Hier in de klippen aan 't eenzame strand.
Eenmaal nog wil ik de Joelfeesten vieren.
Zien Koning Ring en do ontstolene bruid;
Weer wil 'k haar goudene lokken zien zwieren.
Weer wil ik hooren haar lieflijk geluid.
Joelfeesten: zie do aant. op bl. 17.
--
t «A.
^ w ^
DEER.
Goed, ik versta u: Vorst Ring zal 't ervaren, Wacht houde de wrake en nabij is haar uur. Hem en zijn have, we werpen ze in 't vuur,
Geene dan Ingeborg willen wij sparen. Of misschien wel op der Vikingen wijs Acht ge geen Koning een holmgang onwaardig. Of gij verlangt een gevecht op het ijs: —
Zeg wat go vóórhel)t: mij vindt gij steeds vaardig.
FMTHJOF.
Spreek niet van branden : die tijd is voorbij!
Neen, ik wil vreedzaam verschijnen daar ginder. Hij is niet schuldig, zijn gade nog minder: Wrekende Goden vervolgen slechts mij.
Weinig meer heb ik op aarde te hopen.
Afscheid alleen wil ik nemen van 't Noord, Afscheid voor eeuwig! Als 't water is open. Vroeger misschien, ben ik weder aan boord.
BEER.
Frithjof, hoe kunt gij zoo zuchten en zorgen. Wat is een vrouw, die uw zinnen bekoort?
Is niet het waereldrond vol van dat soort?
Duizend voor éene wil ik u bezorgen.
Wilt gij, dan haal ik u daadlijk een vracht Ver uit het Zuiden, uit wijngaardpriëelen.
Rood als de roos, en als lammren zoo zacht. Willen we loten, of broederlijk doelen?
FRITHJOF.
Beer, gij zijt vrij en van vroolijken zin,
Kloek in 't beraden en vaardig tot strijden;
Oden en Thor, o zij mogen u lijden.
Vreemd is u Freja, der liefde Godin.
JIolmgaiKj: een tweegevecht op een naburig cilnml {Ilolm). dikwijls op hot ys veklslagcn geleverd.
In oiulo tijden worden
|t -I» 5*«5-
*1 ?j
-•i* M «r
107
Wé J u
Laat ons do macht van do Goden niet naken;
Spreek der Godin van de Liefde geen hoon;
Eenmaal toch zullen haar vonken n blaken;
Dit is het lot van de menschen en Goón.
UEEH.
Ga niet alleen, want zij zonden u vangen!
FinmroF.
'!lt; Ga niet alleen, daar mijn zwaard mij vera'It.
liKKI!.
Denkt ge aan het lot wel van Haghart, den held?
Flil'J'IIJOF.
Wie zich gevangen geeft moge men hangen.
liEKli.
Broeder, wie ooit n mocht brengen tot Hel,
Zal ik met bloedigen adelaar dekken I
FHITHJ0F.
t Hoeft niet: liein zullen de hanen niet wekken.
Langer dan mij; en mijn Beer, nu vaarwel!
Men noemde een adelaar snijden, wanneer men eenen laflfon of vluchtenden vijand kruiselings wonden op den rug sneed.
-XK
108
jj^
'u-^ m
mmm
■amp;i:'
WmlËÊÊmM
n mm
1
Frithjof komt bij Koning Ring.
choonc Ingeborg, verheven ter /-ij' van haar gemaal, Zat, aan hot hoofd der Eedlen, ter joeltijd aan liet raaa vVls lento en najaar zaten zij aan elkanders zijquot;;
Zij was de jonge lente, de koele herfst was Daar trad een grijsaard binnen, een vreemde feostgezel,
Van 't hoofd tot aan de voeten gekleed in beerenvel.
Ofschoon hij stond gebogen en leunende op zijn staf.
Nochtans was hij veel grooter dan elk, die hem omgaf.
Kn op een bank aan d' ingang, daar zette' hij zich neèr.
Daar is dor armen zitplaats ook nu nog, als weleer.
De hovelingen lachten en Ihüsterden met smaad,
En wezen met den vinger zijn ruig en vreemd gewaad,
Do Koning of huisheer zat toenmaals op het meer verhevene gedeelte der zaal, omgeven van de meest aanzienlijken zyner gasten, terwijl de krygers en de overige dienaren aan de lager staande tafols zaten, tot welke zelfs onbekenden en nooddruftigen toegelaten werden.
1 r
k--;-
lOQ
•lil»
Daar bliksemt met twee oogen de vreemdling scherp in 't rond; Met eene hand slechts greep hij een hoovling van den grond, lui keerd' hem 't onderst boven; al de andren zwegen toen, En hielden op met lachen: wij zouden 't zelfde doen.
3)Wie maakt zooveel geraas daar? Wie stoort het Koningsmaal? Kom, oude! hier naar boven en luister naar mijn taal.
Hoe is uw naam? Wat wilt gij? Hoe komt gij in mijn land?quot; Zoo riep de Koning toornig, en wenkte met zijn hand.
— ))CTij vraagt heel veel, o Koning! maar 'k sta u toch te woord. Mijn naam geef ik u geenszins, omdat die mij behoort.
Ik ben in Rouw geboren, mijn erfdeel heet de Nood,
En Wolfman was de laatste, die mij gastvrijheid bood.
»Weleer heb ik vol blijdschap een schoonen draak gereón.
Hij voerde sterke vleugels, en vloog zoo blij daarheen;
Nu is zijn vlucht gebroken, hij ligt in 't ijs aan land.
Ik zelf ben oud geworden en brand nu zout aan 't strand.
))De faam van uwe wijsheid bracht mij in uw gebied;
Nu wilde men mij hoonen, en hoon verdraag ik niet:
Ik keerde 't onderst boven een zotten hoveling
Maar zonder hem te schaden; vergeef het mij, Vorst Ring!quot; —
— ))Niet kwaad!quot; zoo sprak de Koning: »gij antwoordt met verstand. De grijsheid moet men eeren; kom, plaats u aan mijn hand.
Laat uw vermomming vallen, vertoon u, die gij zijt;
Vermomming stoort de vreugde, 'k wil hier een ieder blijd.quot;
Nu viel van 't hoofd des vreemden de huid, die hem omhing. De grijaard was verdwenen, men ziet een jongeling.
Van zijri* verheven voorhoofd, om hals en schouders, rijk Viel neer het licht der lokken, een gouden golf gelijk.
Het IJslandsch en Zweedsche woord nlf (wolf) is niet slechts een van het bekende roofdier ontleende mansnaam, maar schijnt nog een ander denkbeeld uit te drukken; ten minste worden met het Vargr, dat ook wolf beteekent, de oude Noordsche zeeroovers aangeduid.
Het zonthranden is ook thans nog eene broodwinning der armste kustbewoners van het Noorden.
W 4
^-K
ito
*1$
En heerlijk stond hij voor hen in 't hemelsblauwe kleed, Een gordel om do heupen van zilver, rijk en breed.
En op den gordel straalden veel wilde dieren bont.
Die joegen de een den ander om 's helden midden rond.
Zijn arm droeg gouden ringen, die blonken door de zaal; Op zijde hing zijn slagzwaard, 't geleek een bliksemstraal. Zijn heldenoogen liepen bedaard de feestzaal door.
Schoon stond hij daar als Balder, en lier als Asathor.
Toen voelt de Koninginne, dat haar bet voorhoofd bloost. Als won op 't sneeuwgebergte hot Noorderlicht verpoost. Gelijk twee waterlelies, wanneer de stormwind vliegt.
Vast op en neder schommlen, zoo wordt haar borst gewiegd.
Nu geeft de hoorn een teeken. Het is geloftenstijd; Het everzwijn komt binnen, den hoogen Freir gewijd. Met kransen om de schouders, en appels in den mond, Zoo ligt het op zijn knieën, op 's zilvren schotels rond.
Nu trad de Koning nader, de grijsaard hoog vereerd; Hij roert den broeden kop aan van 't heiige dier. en zweert: ))Ik zal held Frithjof winnen, hoe krachtig hij ook zij; Zoo waarlijk helpt mij Oden, de sterke Thor en Frej!quot;
Daar hief met trotschen glimlach de vreemde zich omhoog. Terwijl het vuur der gramschap zijn wangen overvloog; Hij sloeg zijn zwaard den disch in, dat dreunden oud en jong. Terwijl van do eiken banken een iedre strijder sprong.
))Nu hoor ook een gelofte, Heer Koning! die mij bindt:
Want weet, ik ken dien Frithjof, hij is mijn maag en vrind, 'k Zweer, Frithjof te beschermen, en vrees de waereld niet: Zoo helpe mij mijn Norma en 't zwaard, dat gij hier ziet!quot;
Toen sprak de Koning lachend: ))Dat noem ik drieste taal! Maar woorden moeten vrij zijn in Noordsche Koningszaal.
Om Joeltyd bracht men aan Frej, don God dor vruchibaarhoid, offers daar, om een rijken oogst af te smeeken. — Bij diorgelyko offers dood men geloften.
m*
•A»
K
1^«
111
Reik hom, o Koninginnc! van mijnen boston wijn;
Jk lioop, dat ons doos winter de vroomdling gast zal zijn.quot;
Daar nam do Koninginnc don hoorn die voor haar stond,
Gosiord mot heldonbeeldon, en rnnonschrift in 't rond.
Hot was oen bnffclschodol, oen kleinood, liooggoschat.
Op blanke zilvorvooton, in blinkend gond gevat.
Met noorgoslagon oogon vult zij hom tot don rand.
Maar hare vingers beven, do wijn besproeit haar hand.
Gelijk' op witte lelies dos avonds purporschijn,
Zoo brandt op hare vingors do donkorroodo wijn.
En lustig nam do vreomdo don hoorn van de oedle vrouw;
Thands kan geen twee man drinken: wat hij toon drinken zou;
Maar zwierig zonder schroomen, do Koningin tor eer.
Zond hij den geurigen wijnstroom in éenen teug ter neer.
Toon nam zijn harp een dichter, die zat aan 's Konings disch,
En zong mot vuur, hoe innig do liefde in Noordland is.
Van llagbart on van Signa, weerklonk zijn zang verrukt:
Do ruwe harten smolten, die staal en ijzer drukt.
Hij zong van Walhals vreugde, die Moeke krijgers wacht,
Van Norges mannendaden, to land on zoo volbracht.
Toen groep elks hand naar 't slagzwaard en ieders oog ontbrandt,
En snel en sneller wandelt do hoorn van hand tot hand.
Xn werd zoo fel gejubeld, dat elk een roes zich dronk.
Tot haast weer aan den hemel het gouden zonlicht blonk.
Toon gingen allen slapen, bevrijd van leed en zorg.
Maar de oude Ring, do Koning, sliep bij schoono Ingeborg.
ïoou men Hagbail oplang, verhing Signa, zijne ochtgonoot, zieli zelve.
fa
oning Ring met zijn Ga gaan hij vrienden te gast; Het spiegelend ijs schijnt als marmer zoo vast.
De vreemdeling waarschuwt: ^G-a niet met do sletU Het ijs is te zwak en te koud is do zee.quot; —
Ring antwoordt: ))Een Koning verdrinkt niet llrhl: Wie bang is, is niet tot méégaan verplicht.quot;
De vreemdeling blikt zoo toornig toen;
Hij bindt aan de voeten zijn stalen schoen.
Het sleêros draaft in de strengen met kracht; Het proest als de vlammen, het hinnikt met macht.
))Strijk uit,quot; riep de Koning, met storm winds spoed! Laat zien, dat gij afstamt uit Sleipner's bloed!quot;
Daar vliegen zij heen', als een storm op zee. De Koning acht niet der Koningin beê.
De gast op de schaatsen staat ook niet stil, Hij rijdt hen voorbij, zoo vaak hij wil.
Hij krast veel runen in 't spiegelraam:
Schoone Ingeborg rijdt dan over haar naam.
Zoo ijlen zij voort op de gladde baan.
Maar onder hen loert de valsche Raan.
Sh'ipncr; Oilon's paanl.
1»\ (»
5*X-
r.
113
XV
Nu stoot zij con barst in haar zilvordak:
De slee van den Koning ligt neêr in het wak.
Schoone Ingeborg siddert, zoo bleek en vervaard: Daar nadert do vreemdling met vliegende vaart.
Hij steunt op do schaats, in het ys geplant, En wikkelt de manen van 't paard om zijn hand.
Nu slingert hij 't paard met de slee naar omhoog, En plaatst hen voorzichtig en zacht op het droog'.
»Die ruk moet ik prijzen; sprak Ring alstoen!quot; ö/cll's Frithjof, die zou hem niet heter doen!quot;
Zoo keerden zij wéér tot hun woning heen'; De vreemde bleef daar, tot de lente verscheen.
risch is 't voorjaar: vogels zingon,
't liosch wordt groen, dc zon lacht néér, En lt;1(' stroonien, vrij van kluisters,
dansen zingend naar het meir. Gloeiend als dc wang van Freja
kijkt dc roos wc or uit haar knop. En in 's menschcn boezem waken levenslust en blijdschap op.
De oude Koning wil gaan jagen:
Ingeborg trekt mee ter jacht.
En de gantsche hofstoet wemelt door elkaar in bonte pracht.
Bogen klinken, kokers rammlen,
hengsten trapplcn wild den grond. En de valken met him kappen,
doen hun rootlust schreeuwend kond.
Zie, de Koningin der jacht komt! Arme Frithjof, wacht u wel!
Als een ster op lentewolkjes, zit zij op haar witte tel.
Schoon als Freja, schoon als Rota, ziet zij hoog op allen neer,
En van 't lichte purper hoedtjen, waait de hemelsblauwe veer.
•I ff
; hgt;.
Hola was ecne der voornaamste Walkyron, do bevallige wezens, wolko de holdon in Walhalla overbrachten on verzorgden.
115
Zie niet in der oogen hemel! van haar lokken wend uw oog!
Rijzig is zij, sluit uwe oogen, en haar boezem heft zich hoog!
Zie do rozen niet en lelies, wisslcnd op haar lief gelaat.
Luister naar de stem niet, die zoo vleiend tot het harte gaat!
Zie, de jachtschaar is verzameld. Heisa! over berg en dal!
Horens schallen, en de valken steigen stijl tot Odens hal.
Alle woudbewoners vluchten angstig naar hun schuilplaats weer.
Maar hen volgt staag de Walkyrie, pijlsnel, met gevelde speer.
De oude Koning kan niet volgen; al te spoedig vliegt de stoet. Een slechts rijdt er aan zijn zijde: Frithjof, stil, met dof gemoed. Somberheid en droeve weemoed wassen in zijn pijnlijk hart. En waarheen hij zich mag wenden, ziet bij niets dan bittre smart.
»0 waarom de zee verlaten, door mijn minnend hart misleid?
Op dc golven wijkt de kommer, door des hemels wind verspreid. En als kamp den Viking nadert en hem noodigt tot den dans, Worden alle sombre beelden weggejaagd door wapenglans.
»Maar, helaas! hier is het anders: nooit gestild verlangen klemt Zijne vleugels om mijn slapen, elke klacht is mij gestremd:
Nimmer, ach! kan ik vergeten Baldershage en haren eed, —
ZÜ toch heeft hem niet gebroken, maar de Goden, valsch en wreed.
»Die benijden elke blijdschap, die in 's menschen borst ontbrandt. En zei hebben wreed mijn roosjen aan des winters borst geplant. Wat zal die tocli met zijn roosjen? Hij toch kent niet haren prijs. Maar zijn kilkoude adem kleedt haar knop en blad en steel met ijs!quot;^—
Zoo klaagt Fritbjof. En zij vordren tot een afgelegen dal,
Ingesloten tusschen bergen, dicht omlommerd overal.
Toen steeg Ring van 't paard en zeide: ))Zie! hoe schoon is hier natuur. Schoon en koel, kom! laat ons ruston, ik wil sluimren hier een uur.quot; —
116
))Gij moogt hier niet slapen, Koning! koud en vochtig is dees aard.
Hier verkwikt de slaap niet: laat mc u heengeleiden tot uw gaard!quot; ))Slaap, gelijk al de andre Goden, nadert veeltijds onverwachts,quot;
Sprak de grijsaard: ))gunt mijn gast mij niet wat rust, waarnaar ik smacht
Nu spreidt Frithjof zijnen mantel neer voor zijnen jachtgenoot.
En de Koning, vol vertrouwen, legt zijn hoofd in 's helden schoot; En zoo sliep li ij zacht en rustig, als een held na 't strijdalarm Op zijn schild, gerust als 't kindtjen sluimert in zijn moeders arm.
Als hij slaapt, daar zingt een vogel, koolzwart, van een boomtak neer: ))Haast u, Frithjof, dood den grijsaard, neem uw Ingeborg nu weer! Gij hebt haar als bruid ontvangen, neem terug uw eigendom!
Zie, geen menschlijk oog bemerkt het, en 't donkre graf is stom.quot; —
Frithjof hoort: daar zingt een vogel, sneeuwwit, van een boomtak neer: ))Schoon geen menschlijk oog u zien moog'. Oden ziet u evenzeer. Schelm, wilt gij den slaap vermoorden, doón een grijsaard zonder weer? Wat gij ook moogt winnen, nimmer wint gij daarbij roem of eer.quot; —
Zoo was 't lied der beide vogels; toen trekt Frithjof snel zijn zwaard. En hij slingert het vol afschuw diep in 't bosch met snelle vaart. En naar Nastrand vlucht do zwarte, maar de witte vogel vloog Zingende met harpetonen vroolijk naar de zon omhoog.
Straks ontwaakt nu de oude Koning. »0, wat was mijn sluimring zoet! Lieflijk slaapt men onder 't lommer, door 't zwaard des helds behoed. Doch, waar is uw zwaard: o vreemdling? 't eedle zwaard met bliksemgloec Waarom zijt gij thands gescheiden, gij, die nimmer scheiden moet?quot; —
Onverschillig antwoordt Frithjof: »Zwaarden vind ik meer in 't Noord: Zwaarden hebben scherpe tongen, spreken niet des vredes woord.
In het zwaard zijn duistre geesten, geesten uit hot rijk der nacht.
Want de slaap zelfs is niet zeker, en de grijsheid lokt hun macht.quot; —
Nastrand: de strafplaats der dooden.
j i»
— Zie, ik sliep niet: u beproeven wilde ik slechts, o jongeling!
Want vooraf beproeft dc wijze zijnen vriend en zijne kling.
Gij zijt Frithjof! ik erkende u, toen mijn oog voor 't eerst u zag:
Dc oude Ring heeft lang geweten wat gij zweegt tot dezen dag.
))Waarom sloopt gij in mijn woning, zonder naam, als bedelaar?
Waarom, zoo 't niet om uit 's grijzen arm de bruid te stelen waar ?
De eer, o Frithjof! zet zich nimmer naamloos aan het gastvrij maal:
Open zijn haar wezenstrekken, bleek haar schild als zonnestraal.
sEenen Frithjof hoorde ik noemen, schrik der menschen en der Goón, Schilden klovend, tempels brandend, sprak hij mensch en Goden hoon. Toenmaals dacht ik: :»Spoedig komt hij met het heirschild in uw land,quot; ].;n — hij ]lt;wam in lompen, met een bedelstaf in zijne hand.
)gt;Waarom slaat ge uw oogen neder? Ik ken ook der driften strijd: 't Leven is een eeuwig kampen, en de jeugd zijn Berserktijd.
Tusschen schilden moet hij kampen, tot de drift is weggevaagd;
'k Heb beproefd, ik heb vergeven, 'k heb vergeten, 'k heb geklaagd.
»Ziet gij, ik ben oud geworden, quot;k daal weldra den grafterp in:
Neem mijn Rijk dan tot u, jongling! en mijn vrouw, de Koningin.
Blijf mijn zoon tot gindsche dagen. Mijt mijn gast aan mijnen disch, Zwaardloos zult gij mij beschermen, daar de vree gekomen is!quot; —
))Necn,quot; hernam toen Frithjof somber, ïniet als dief vermomde ik mij. Want om uwe vrouw te rooven, wilde ik dat, het stond mij vrij!
Maar, ik moest haar nogmaals weerzien, ééns nog, voor do laatste maal.... Ach! ik heb gesmoorde vlammen nieuw gewekt tot lichten straal!
),In uw zaal toef ik te lang reeds! Koning, wacht mij niet meer daar! Toorn van onverzoende Goden drukt, helaas! mijn schedel zwaar.
Balder met de blonde lokken, hij, die alle menschen mint,
Mij slechts haat hij, tegen mij slechts is als vijand hij gezind.
Hcrscrk: zie dc anntoek. op bi. li.
(j
** r
-f» K
us
))'k Joeg de vlammen in zijn tempel; Varg i Venm* noemt men mij; Als mijn naam klinkt, gillen kindren, vreugde ontvliedt de gastenvij. 't Vaderland heeft weggestooten een verloren zoon met smart: Vogelvrij ben ik in Norge, vogelvrij in eigen hart.
»Nooit meer wil ik vrede zoeken op het Land, waar me alles vliedt; Want het veld verschroeit mijn voeten, en de schaduw koelt mij niet. Ingeborg heb ik verloren; de oude Ring nam mijne bruid:
Nacht omgeeft mij allerwegen, en mijn levenszon ging uit.
))Daarom, heen naar mijne golven! Heisa! kom, mijn draak, zoo goed!quot; Baad opnieuw uw zwarten boezem lustig iu den zilten vloed!
Hef uw wieken tot de wolken, klief de baren onversaagd.
Vlieg zoover de sterren leiden, en zoover de golf u draagt!
))Laat den stormwind mij omloeien, laat den donder raatlen fel! Als het rond mij dreunt en davert, dan gevoelt zich Frith jol' wèl. Schildgeklank en pijlenregen, grijsaard! Zeeslag, heldenloon!
Vroolijk val ik, en gelouterd ga ik naar verzoende Goun.quot;
* Tompelschennor.
f»
—m
-:gt;* w
vg
XX.
oudenc manen Sclmdt nu Skinfaxe,
Waar hij de zon voert langs steilere baan: 't Lentelicht tooit nu Vroolijk de zalen Ook van den Koning: daar klopt iemand aan.
Frithjof treedt binnen:
Ach! hij wil scheiden.
Bleek zit de Koning: schoone Ingeborg bang,
Duizlend van zinnen ....
Frithjof zingt beiden Smartvol bewogen zijn afscheidsgezang:
»Nieuwe gevaren Moet ik ontmoeten;
Schuimende steigert mijn zeepaard aan 't strand,
Dreigende baren Onder de voeten —
'k Moet u verlaten, mijn vriend! en mijn land.
Skinfaxe, hot paard, waarmede Daynr, do Dag-God, rijdt.
—
120
t t -ï« -----—-----——-4. K *s.
»Ingeborg! 'k geef u,
Nu voor het leven,
Nogmaals den ring, die heiinring bewaart. Vreedzaam, 0, leef nu!
Ik heb vergeven:
Mij ziet gij nimmer terug hier op aard.
»Nooit zal ik koeren.
Om mij te laven Aan de geneuchten, die Norgeland bood.
Nornen regeeren;
Menschen zijn slaven ....
Ver in do golven, daar wacht mij de dood!
»Ga naar liet strand niet Meer, als te voren.
Ring! met uw gade, wen de avondster brandt. Wellicht, in 't zand, ziet Gij dan de sporen Van den verbannen' gespoeld aan het land.quot;
Nu sprak de Koning:
))Laat mij niet hooren Zulk een gejammer. Mij roept reeds do dood. Walhals belooning Klinkt in mijn ooren:
leder moet sterven, die 't leven genoot.
))A1 wat ons griefde Zaaiden de handen Van onze Nornen: wat baat ons geklag?
Neem mijn geliefde.
Neem mijne landen, '
Totdat mijn zoon te regeeren vermag.
T
•*--—-—----k ^
m xvi
♦1 [»
if ^ -i- K -i-k:
))Mccstal in zalen Heb ik gezeten,
Vroolijk, een vriend van den heerlijken vreó;
Maar ook in dalen Schilden gespleten,
Moedig gestreden te land en ter zee.
))Nu wil ik bloedig Geirsodd mij snijden:
Koningen sterven den bloedigen dood!
Vroolijk en moedig Wil ik hem lijden:
Dood is verlossing van jammer en nood!quot;'
Toen sneed hij eerlijk Ui men voor Oden,
Runen des doods in de borst en den arm.
Blinkend en heerlijk Stroomden de roode Golven op zilvren boezem, zoo warm.
))Brcng mij den horen!
Heil uwe daden,
Heil ook uwe eere, verhevene Noord!
't Rijpende koren.
Wijsheids beraden.
Vreedzaamheid hebben me op Aarde bekoord.
))Lcvend in 't wilde Slag voldgewc mei.
Heb ik maar zelden den Vrede gezien.
Nu zal bet milde Kind van den Heme],
Zacht mij geleiden, tot Allvaders knièn.
Geirsodd zicli snijden, is oono omlo Noordsoho uitdrukking van don dood, dion oude, onbniikbniir geworden helden zich meenden te moeten toebrengen.
T
•j» K «r------—--—----—..................——
amp;
• 19 9
•s*
Jfiè
n, gij (loden.
Walhallazonen!
De aaide verdwijnt reeds; de (Ijitllarhoorn klinkt Om mij te nooden.
Heil zal mij kroonen,
Schoon als een helm, die in 't zonnelicht blinkt.quot;
Vriend!ijk toen bood hij,
Teeder bewogen,
Beide zijn handen, en kuste zijn zoon.
Zuchtende sloot hij.
Moede, zijn oogen.
Keerde tot Oden, tot AU vaders troon.
Ojallarhuorn is do schclklinkomlo horen van Helmdal, don waehtor der Goden.
T É amp;
•v* 15**5-
123
S,*J-
eerschcr Ring huist nu Diop in den heuvel, 't Slagzwaard ging mede, 13e arm draagt nog^'t sc 't Heerlijk strijdpaard 1 linnikt daarbinnen. Groeft met zijn goudhoef 't Steenbevloerd graf.
Nu rijdt de rijke Ring over Bifrost,
En van zijn zwaarte Wankelt de brug.
Wijd springen Walhalls Deuren nu open;
Ieder der Azen Drukt hem de hand.
Thor is verwijderd. Ver in den veldtocht. AU vader wenkt om den Beker met wijn.
Frej vlecht een koornair Om 'sKonings kroone; Frigga bindt blauwe Bloemen daarin.
Bifrost: dc regenboog, de brug naar den hemel. Azen: Goden.
■4* W
; W
124
Braga, de grijze,
Grijpt in de snaren; Zachter dan immer Suist zijn gezang. Luisterend buigt zich Freja voorover: Gloeiende heigt heur Sneeuwwitte 1)orsl;
))Over de helmen Zwieren de zwaarden; Bruisende baren Wentlen in bloed. Sterkte, der Goden Heerlijke gave.
Bijt als een Berzerk Moedig in 't schild.
)gt;Dies was deez' Konin Immer ons dierbaar. Want hij bewaarde Vrede door kracht: Hij was het schoonste Beeld van de Sterkte, En als wierook Rees hij tot ons.
))Allvader zamelt Woorden der wijsheid. Als hij bij Saga Mijmrende zit:
Zóo ook de Koning: Klaar als de Mimers-Golf, en zoo diep ook, Dreunde zijn woord.
Berserk, zie de aant, op blz. 74. De Mimers-hron is de bron der wijsheid.
»Vreedzaam vereenigt Forsete tweedracl11,
Rechter bij Urdas Bruisende bron;
Zóo op den rechtsteen,
Richtte de Richter;
Wrokkende haat zelfs Week en vergaf'.
Vrekkig ook was hij Nimmer; hij strooide 't Stofgoud der dwergen Mild in 't rond.
't Geven ging blijde Van 's gevers handen;
Licht gaven lippen Lijdenden troost.
))Daarom, wees welkom,
Erfgenaam Walhall's!
Lang leer' het Noorden Loven uw naam.
Braga begroet u Blij met den drinkhoorn.
Vrede verkonder!
Noormannen Vorst!quot;
7 Stofgoud tier dwergen, woordelijk: de lichtglans der dwergen, is eeno poëtische benaming voor het geld.
Jb*
MmsmmmmimSm.
■*'-!7f
■
■
—
XXII.
oo ijlt hij-con!quot; — Dus klinkt do ions
Door berg en dal. ))De Koning stierf: ter Koningskeus! Van overal!quot;
Daar neemt de landman 't /waard ter hand,
Met blauwen gloed.
Jlij onderzoekt den stalen tand —
De tand bijt goed.
De knapen zien vol vreugd het zwaard,
Dat stralen schiet :
Zij heffen 't met hun twee van de aard, Eén kan liet niet.
De dochter schuurt den liehn van staal
En bloost op 't laatst. Wanneer het blinkende metaal
Haar beeld weerkaatst.
Ten slotte neemt hij 't schildmetaal, Een zon in 't bloed.
Heil u, gij vrije man van staal, Gij vrijboer goed!
Bij ii is de eer van quot;t Vaderland Door raad en daad.
In d' oorlog — schut uw stalen hand, In vrede — uw raad.
Zóo komen zij, met schild en kling. Daarheen gesneld.
En vormen de Vergadering In 't open veld.
Maar Frithjof stond reeds op den steen En naast hem stond
De jonge zoon van Ring, alleen. Als goud zoo blond.
))Hij is te klein!quot; klonk wijd en zijd Gemurmel toen:
»Ilij kan niet richten, niet ten strijd Den aanval doen.quot; —
Maar Frithjof hief de Koningsspruit Op 't schild ten toon;
))Ziet hier uw Koning!quot; riep hij uit, »Des Konings zoon!
»Ziet hier der Goden beeltenis, Uit Odens bloed.
Op 't schild, zoo vroolijk, als een visch In klaren vloed!
128
))Ik zweer, ik wil met zwaard en lans
Zijn hoeder zijn,
Tot eens dos vaders gouden krans
Den zoon omschijn'.
aForsete, Balders hoogo zoon.
Hoor' wat ik zweer:
En zoo ik ooit mij anders toon.
Sla liij mij neer!
Maar 't knaapjen zat op 't schild, zoo trotsch
En zoo vertrouwd.
Als 't arendsjong, dat van zijn rots
De zon aanschouwt.
De lange poos verveelde ras Den knaap zoo jong.
Hij springt omlaag en staat in 't gras, Een Koningssprong.
En juichend riep de vrijboerkring: ))U kiezen wij.
Gij schildgedraagne, wordt als Ring, Wees Koning gij!
))Graaf Frithjof zal uw troon en land Beschermen trouw.
Wij geven hem uw moeders hand. Hij kiez' zijn vrouw!quot;
Maar Frithjof riep beleedigd uit: ))'t Js Koningskeus,
Geen bruiloft; en ik neem oen bruid
f| f*
Kquot;*
Naar eigen keus.
♦4*'
))Nu ga ik heen, waar Balder troont: Mij wacht aldaar
In 't heilig woud, door hem bewoond,
Mijn Nornenpaar.
))Ik moet haar spreken zonder schroom. Zij wonen op
De wortels van der Tijden boom,
En aan zijn top.
»Mij dreigt de God met stralend hoofd. Met blinkend hair.
Slechts hij, die mij mijn bruid eens roofd', Weêrgeeft mij haar.quot;
Zoo spreekt hij, kust den jongeling Op 't voorhoofd, glad.
En volgt dan stil, in mijmering.
Zijn heidepad.
r^» J*
-i- K «j-
Frithjof op zijns vaders Grafheuvel.
))Hoc vroolijk lacht de zon, hoe vricncllijk zinken Haar milde stralen om de boomen daar!
Allvaders blik is 't, dien dauwdropplen drinken, En in de waereldzce zich spiegelt klaar!
Zie, hoe als vuur der bergen toppen blinken!
O! 't is het bloed op Balders zoenaltaar.
Welhaast is heel natuur in nacht bedolven:
Reeds zinkt haar gouden schild in blauwe golven.
Doch laat mij eerst de dierbre plaatsen groeten. Der Kindsheid vrienden, toenmaals zoo vertrouwd. Dezelfde bloemen mag ik nog ontmoeten,
Denzelfden vooglenzang in 't groene woud.
Dezelfde zee bruist thands nog aan mijn voeten, — O hadd' ik nooit mijn lot haar toebetrouwd! De valsche spreekt van roem en eerbelooning.
Maar lokt u weg uit uwe stille woning.
-gt; k; x'r
k
^4
: ..........■lr Tquot;|II|quot;ll|quot; quot;quot;W 'U'I , _
131
lllt; kan dan hier des strooms geinurmcl hooren,
Die vaak den koenen knaap gedragen heeft.
Hier hehben we eens elkander trouw gezworen, Een eemvge trouw, die niet op aarde leeft.
En in die berken ginds staan nog de sporen Van liefderuilen mijner hand! . . . nog beeft Hun witte stam, door de, avondlucht bewogen.
Ik ben alleen veranderd in mijn oogen.
Hoe? Ik-alleen? Waar zijn dan Framniis muren.
En Balders Tempel op 't gewijde strand?
Hoe prachtig eens, in mijner kindsheid uren
Thands door het zwaard vernield en neórgebrand.
Terwijl de molm van lang gebluschte vuren
Spreekt van Gods toorn, van wraak van inenschenhand.
O pelgrim, sta! op eertijds heiige wegen
Komt niets dan roofgedierte thands u tegen.
Een booze geest verzoekt ons in dit leven:
De wrcede Nidhögg uit het rijk der nacht!
Hij haat de stralen, die den held omgeven. En 't Asavuur, dat om zijn voorhoofd lacht.
En elke daad, ter kwader uur bedreven.
Zij is zijn werk, liij heeft haar mee volbracht;
En als hij zegepraalt, als Tempels branden.
Dan klapt hij vroolijk in zijn zwarte handen.
Derft gij verzoening, stralende Walhallen?
O Balder, zie mij hier boetvaardig staan!
De Mensch, wanneer door moord zijn vrienden vallen. Neemt zoengeld, neem ook Gij een oll'er aan.
Men zegt. Gij zijt de zachtste God van allen:
O toon liet nu, wees met mijn lot begaan!
Mijn doel was niet. Uw huis in asch te keeren:
O laat die vlek mijn schild niet meer onteeren!
I
«I* É ^
132
•Jj»
-•|h H *4*
•jH M.'-Hj*-
* -.,v *
Jb*
Neem weg Uw Jast! Gij kunt mij rust hergeven:
Maak Gij mij los uit donkre spooksels strik!
Laat mijn berouw, laat de eer van heel mijn leven De feil verzoenen van een oogenblik!
Des bliksems God zal nimmer mij doen beven,
Zelfs Hel wil ik ontmoeten zonder schrik,
Maar U-alleen, o God der zachte zeden!
U vrees ik, Uw verdiende bitterheden.
Hier ligt mijn vader in des heuvels wanden.
Slaapt hij misschien? Ach, nimmer keert hij weèr. Nu woont liij, zeggen /.ij, waar sterren branden, En drinkt er mede, en kampt met schild en speer. Gij Asengast! uit gindsche heuvellanden,
Zie op uw zoon, o Thorsten! minzaam neer!
Ik kom met runen noch met tooverkrachten.
Maar leer mij slechts den toorn des Gods verzachten!
Hij zwijgt, hij geeft geen antwoord op mijn klachten. Zoo zweeg in 't graf niet Angantyr weleer.
Het zwaard was goed, voorwaar! maar minder te achten. Dan 't geen ik kommervol van u begeer.
O laat mij niet vergeefs een antwoord wachten!
O zend verzoening uit den hemel néér.
En zuiver toch mijn jonkheid van haar schulden! Een eedle zin kan Balders haat niet dulden.
Gij zwijgt, o vader! Hoor de golven zingen.
Leg neer uw antwoord in haar zilvertoon!
De storm ruischt luide, zie! de wolken dringen In zijn geruisch, o. Huister tot uw zoon!
De Westerhemel blinkt met gouden ringen:
Laat een daarvan de boó zijn van uw troon. —
Helaas! gij zwijgt, gij zendt geen vredeboden:
Hoe arm, o vader! is het Rijk der dooden!quot; -
Tirling vroeg don dooden Angantyr naar oen zwaard, en dozc gaf hem antwoord.
-s» KX-
,..........
133
v -
'Mi'- 4-
En Urda wijst op 's ouden Tempels sporen, En Skulda toont den nieuwen Tempel aan .... En als nu Frithjof bijkomt, vreugdedronken,
Daar wijkt het beeld, zie, bet is weggezonken.
»0! ik versta U, heiige Hemelvrouwen!
Dit was uw teeken, dat gij, vader! zondt.
Ik zal een schooner Godentempel bouwen. Ter zelfder plaats, waar eenmaal de oude stond. O zalig, die door daden van berouwen Voor d' overmoed der jeugd vergeving vond! Do diep verworpne mag nog éénmaal hopen. De Witte God sluit mild Zijne armen open.
»Wees mij op nieuw gegroet, o sterrenluister! Ik zie u weer met vreugde en blijden moed.
En gij, o Noorderlicht, doorstraal het duister! Gij zijt geen schrikbeeld meer van brand en bloed. Groen voort, mijn vaders graf! gij zee, o fluister Opnieuw uw tooverlied langs strand en vloed! Ik droom intusschen, op mijn schild gezeten,
Hoe al mijn schuld verzoend is en vergeten.quot;
v ^ 'K
w
1.33
olcindigd was nu Balders Tempel. Hem omsloot Geen houten schutting, als voorheen, maar wijd in 't rond Liep thands een hek van ijzerwerk, op eiken stang Een gouden knop; gelijk een krijgsheir vast in 'tstaal. Met hellebaard en gouden helm, zoo stond het daar. Een trouwe wacht, die 't nieuwe Godenhuis beschermt.
Van enkel rcuzensteenen was quot;t ronddeel gebouwd,
Met koene handen opgehoogd, een reuzenwerk Voor de eeuwigheid, gelijk Upsala's tempelbouw.
Waar 't Noorden zijn Walhalla zag in aardschen vorm.
Trotsch stond het daar, aan 's afgronds rand, en spiegelde Zijn hooge voorhoofd in de golf der zee.
Maar wijd in 't rond, gelijk een bloemengordel schoon.
Lag Balders dal, met zijner bosschen zacht geruisch.
Met zijner vooglen zang, een oord van hcilgen vree.
Hoog was de koopren poort, en binnen in zaagt gij Twee zuilenrijen, die op 't sterke schouderblad T3en koepel torschtcn des gewelfs, die kunstig hing,
Gelijk een gouden schild, dat op den Tempel zweefd'.
Het outer stond aan 't eind, uit éénen marmerklomp,
lu Norgeland gehouwen. Rond om 't outer liep Een slangcngordel heen', met runenschrift gesierd.
Vol diepen zin uit Wala en uit Hawamaal.
Wala is Jic .prophotosse, die in de Wöluspa (Wnla's wisheid) do Kchoimen der schepping,
haar overgang en do schoonero toekomst bezingt. De Wöluspa is het voornaamste dichtstuk der oudere Edda, waarvan Hawamaal [hoogyczcinff, zie 1)1. 13) een ander gedeelte is.
Maar in den muur van boven was een vak, bezaaid Met gouden sterren op een donkerblauwen grond;
Daar zat het zilverbeeld des Vromen Gods, zoo zacht. Gelijk do bleeke maan op blauwe wolken rust. — Zoo stond de tempel daar. Nu traden, twee aan twee. Twaalf Tempelmaagden in, gekleed in zilvergaas; Met rozen op de wangen, en met rozen ook In 't onschuldvolle hart. Zij dansten feestlijk rond Voor 't Godenbeeld en om liet nieuw gewijde altaar. Als lentewinden dansen over 's beekjens golf,
Of als een Elfenzwerm, die op het hooge gras Zich wiegelt, daar de morgendauw nog blinkt op 't veld. En onder 't dansen zongen zij een heilig lied Van Balder, van den vromen God, hoe hein een elk Zoo lief had, hoe hij viel door Höders pijl, en hoe Hem hemel, aarde en zee beweenden. Maar gezang Scheen niet een lied uit menschenborst, het scheen alsof Het nederzonk van Breidablick, der Goden zaal;
Gelijk een zucht der liefde klinkt, wanneer des nachts Het minnend hart der maagd den slag des wachtels hoort En maanschijn nederzinkt op 't Noordsche berkenwoud. — Verrukt stond Frithjof, op zijn zwaard geleund, en zag; Toen drongen zijner kindschheid dagen zich voorbij Aan zijnen geest, een blijde stoet, en onschuldvol. Mot oogen als des hemels blauw en 't hoofd omgolfd Van lokkig goud, zóo wenkten zij den vriend der jeugd. Den langgekenden, hunner liefde welkomstgroet.
In nacht verzonk nu, als een bloedig schaduwbeeld.
Zijn Wikingleven, zijn geweld op zee, hem was 't Alsof hij op het graf van al zijn daden stond.
Hij zelf een Bautastcen, met bloemenkrans gesierd. En als de zang nu klom, toen klom ook zijne ziel Uit de aardsche somberheid omhoog tot Walaskjalf;
Bautastcen'. Usl.: oen soort van lykgcstoonte.
Walaskjalf, ecu van Odins paleizen hot Stargewelf.
XVIII
137
Ku in zijn boezem smolten menschenwrok en haat,
Gelijk een ijskorst smelt, die op de klippen drukt, Wanneer do lentezon haar treft; en in een stroom Van zalige verrukking zwom zijn heldenhart.
Hem was to moede, alsof het harte der natuur Hem in het harte klopte, alsof hij diep ontroerd Do waereld in zijn armen drukken moest, om zoo Voor quot;t oog der Goón zich tc verzoenen met een elk. — Daar trad de Hoogepriester door de Tempelpoort,
Niet jong en schoon, gelijk de God, maar rijzig, hoog, Mot hemelzachtheid in het edele gelaat;
En golvend hing zijn baard tot op den gordel neer. Een nieuw gevoel des eerbieds vulde Frithjofs ziel.
Diep voor den grijsaard neigden zich op zijnen helm Des arends vleugelen, maar vrede sprak zijn mond:
5) Wees welkom hier, mijn zoon! Ik heb u hier verbeid. Want gretig zwerft des jongelings kracht door aarde en zee. Gelijk een Berserk, die den schildrand woedend bijt. Maar eindelijk keert hij mat en afgekoeld terug. Hoe menigmaal trok Asathor naar Jotumheim,
Den gordel om de heup, de hand met staal omkleed. En toch zit Utgard-Loke nog op zijnen troon;
Het Booze wijkt niet, zelf een kracht, voor andre kracht. Ook Vroomheid zonder kracht, is slechts een kinderspel, Is zonncschyn die op den boezem Aegirs speelt.
Met allo golven stijgt en zinkt, van steun ontbloot. En daarom valsch. Maar kracht, van vroomheid niet vcrzeld. Verteert zich-zelf, gelijk een zwaard in 't heuvclgraf, Zij is des levens roes, maar om des bekers rand Zweeft zwijgende de reiger der vergetelheid.
En als de roes voorbij is, bloost men om zijn daad. Uit de agrde ontspruit, uit Ymers lichaam, elke kracht;
Jolunhcim, rouzenlancl, gebied van Utgard-Loke in nacht en koude.
De reiger (Jliiycr) der vergetelheid; Vergel. hot Hawamaal, strophe li.
Ymcr: de reus, uit wiens lijk de aarde gevormd is.
amp;m*' amp;
Do wilde stroomen zijn het bloed, dat de aadrcn vult,
En uit metaal zijn hare zenuwen gesmeed.
Maar bar en treurig ligt zij daar van vrucht ontbloot.
Tot glans der zon, des hemels Vroomheid, haar bestraalt.
Dan groent het gras, dan stralen bloemen op het veld.
Do boom verheft zijn kroon, de vrucht vertoont haar goud,
En dier en menschen drinken vreugd aan moeders borst:
Zoo is het ook met Askers kroost. Allvader hoeft
In ieders weegschaal twee gewichten neorgelogd.
Die evenwichten zijn, zoolang de weegschaal rust;
En aardsche Kracht on liemelvroomboid hoeton zij.
Ja, Thor is sterk, o jongeling! als hij met macht
Zijn Megingjard om stalen heupen spant, en slaat.
En wijs is Oden, als hij in de zilvergolf
Van Urda blikt, en dan de vogel hom ontvliegt.
Don Asavador, met bericht van 't waeroldrond.
Maar beiden welkten been, en bleek en bleoker werd
Hun Godenkrans, toon Balder viel, do vrome God,
Want Balder was do band van Walhalls Godenkrans.
Toen vielen van don boom des tijds do bladen af
En Nidhögg boot in zijnen wortel, de oude nacht
Liet al haar krachten los, do Midgardsdraak sloeg wild
Zijn folvergiften staart ten hemel, Eenris huilde,
En Surturs vurig zwaard blonk rood uit Muspelheim.
Sinds dien tijd trekt de strijd, waarheen go uwe oogon wendt.
Vernielend door de schepping: in Walhalla kraait'
Do haan mot gouden kam, en op en onder de aard
Vermaant do blood'ge haan ten strijde. Vroeger was
Er vrede niet alleen daar boven, maar ook hier;
En vrede woonde in 't hart der menschen en der Goon,
Askcr en Embla waren het eerste menschenpaar.
Megingjard, gordel der kracht, Thors gordel.
De Midgardsdraak houdt zich in de zee op en omspant met haar staart de geheele aarde. Fcnris is een gedrocht, overeenkomst hebbende met een wolf.
Surtur regeert in Muspelheim,
*! !*
1.59
wfj*
— — I | ■.....BB— -.v BEBBB—1—
f f ——--—--———-—-:_—^ a:«j»
Wat liior omlaag gebeurt, heeft reeds in hooger maat
Daar boven plaats gehad: omdat der menschheid lot
Slechts weérschyn is van Walhall, van des hemels licht,
Teruggekaatst door Sagas ruunbcschreven schild.
Elk hart heeft zijnen Balder. Ach, herdenkt den tijd,
Toen vrede woonde in uwe ziel en toen uw hart
Zoo vreedzaam was, zoo rustig als des vogels droom
Wanneer de wind in zomernachten heen en weer
De bloemen slaaprig wiegelt in haar groenend bed.
Toen leefde Balder nog in uwe reine ziel,
Gij Asazoon, gij wandelend Walhallabeeld!
Want voor do kinderen stierf de God niet: Hela geeft
Hem weder, telkens als een mensch het leven ziet,
Maar nevens Balder wast in iedre menschenborst
Zijn blinde broeder Hoder, God der nacht; want blind
Geboren wordt de misdaad, als der boeren kroost;
Nacht is haar mantel, maar het Goede straalt in licht.
Vol arglist nadert Loke, de verzoeker, dan,
En leidt het staal des blinden, en de werpspies treft
Den lieveling der Goon, des jongen Balders borst.
Dan waakt de Haat op: Roofzucht paart zich met Geweld.
Bloeddorstig trekt het vratig zwaard door berg en dal
En door de roode golven zwemt de roe verdraak.
Gelijk een schaduwbeeld zit dan de Vroomheid daar,
Een doode tusschen dooden, bij de bleeke Hel,
En door het vuur vernield stort Balders tempel in. —
Zóo is het lot der hooge Goden voorbeeld slechts
Van 't mindre lot der menschen: beiden zijn zij toch
Allvaders stil gepeins, en onveranderlijk.
Wat is, wat wezen zal, leert Walas diepe zang.
De wiegezang des tijds, maar ook zijn doodgezang.
Des waerelds lot is weergalm van dat Godenlied,
En steeds verneemt de Mensch daarin zijn eigen lot,
t
Verstaat gij mij ? Ik vraag het u in Walas naam. — ))Gij wilt verzoend zijn? Weet gij wat verzoening is?
♦KE! *4----K -gt;
^ 14 o
Zie mij in de oogen, jongeling! en word niet bleek.
Op de aarde wandelt de verzoener rond, de Dood! De Tijd is niets dan krnimlen der Eeuwigheid, En 't leven is slechts afval van Allvaders troon.
Verzoend zijn is gelouterd weder tot hem gaan.
Zelfs de Asen vielen, de verheevnen; Ragnarök Is hun verzoeningsdag, een vreeselijke dag.
Op Wigrids onafzienbaar veld, daar vallen zij.
Maar ongewroken niet, want ook het Booze sterft Voor eeuwig, en het Goede, dat gevallen is.
Staat uit de vlammen op, gelouterd dan en rein, 't Is waar, de starrenkrans valt dan, verwelkt en bleek. Van 's hemels slapen, de aarde stort in 't diep der zee: Maar schooner stijgt zij weèr in 't leven, en verheft Het I)locmendragend hoofd vrijmoedig in den vloed; Terwijl verjongde sterren van haar eenzaam pad Op 't aardrijk nederzien met goddelijken glans. Dan brengt God Balder op het groene heuvel veld Een jongere Asenteelt, een reiner menschenkroost. Dan vinden eindlijk de verzoende Walhallkindren Op Ida wal de runentafelen terug.
Die 't schuldig menschenkroost sinds langen tijd verloor. —
Zoo is de dood des Goeden, die gevallen was.
Hem vuurproef, hem verzoening, hem geboorte slechts
Tot Beter Leven, dat terugkeert tot zijn bron.
En schuldloos speelt, gelijk een kind op vaders knie.
Helaas! het beste ligt aan gindsche zijde toch
Van 't heuvelgraf, van Gimles groene poort, want zie!
Al 't andre, dat op aarde woont, is ijdelheid. —
Nochtans, het leven biedt reeds hier Verzoening aan.
Een mindre, die een voorspel is der bemelsche;
Gelijk des dichters spel, die zijne harp beproeft.
Wigrid: het onafzienbare veld, waarop de kamp zal plaats hebben tusschen de Ase en Loke. Idawal (Idas vlakte): de woonplaats der Goden na de vernieuwing der schopping.
Gimlc: de nieuwe hemel.
H lt;-*
Als hij mot kunstervaren hand haar tonen wekt. En zacht het speeltuig stemt, tot plotseling met macht Zijn vingers stormen in der snaren zangrig goud, En voortijdsschimmen wekken uit haar heuvelgraf, Terwijl hem zelf, den zaalge! Walhalls glans omstraalt. Want de aarde is schaduw toch des hemels, 't leven is De voorhof slechts van Balders huis in 't Rijk des Lichts. Men biedt den Asen offers aan, het offerpaard Wordt voorgeleid met purpren toom en gouden zaal: Het is een zinbeeld slechts, maar diep en waar! want bloed is morgenrood van eiken dag, die schuld verzoent.
Maar niet het beeld verzoent, het is de zaak alleen; Wat gij gezondigd hebt, verzoent geen vreemde zoen. Der dooden zoen ligt in Allvader Godenborst,
De zoon dos levenden woont in zijn eigen hart.
Een offer ken ik, dat den Goden meer behaagt,
Dan reuk uit de offerschaal, ik noem u de offerhand Van 't wraakgevoel, don wilden haat, dien gij nog voedt. Zoolang uw hart niet vrede kweekt, zoolang gij niet Vergeven kunt, wat wilt gij dan in Balders huis? Wat was uw doel, toon gij dit huis hebt opgebouwd? Mot steenen zoent men Balder niet; verzoening woont Hier, onder en omhoog, slechts daar, waar vrede woont. Verzoen u met uw vijanden on met u-zelf.
Dan zijt gij met den God verzoend! — In 't Zuid is ook Een Balder, zegt men, eens geboren uit een maagd. Allvader zond hem neer, om op der Nornen schild De runen te verklaren, raadselachtig nog.
De vrede was zijn krijgswoord, liefde was zijn zwaard, En onschuld zat, golijk oon duif, op zijnon holm.
Vroom leefde on loerde hij, en schonk vergiffenis, En onder verre palmen staat zijn blinkend graf.
Zijn leere, zoo vernam ik, gaat van dal tot dal,
Versmelt de ruwe harten, legt de handen saam'. En sticht, waar vroeger tweedracht woonde, een Vrederijk.
K
Ik ken die leer niet wel, maar donker heb ik toch
Haar voorgevoeld in de uren, aan de deugd gewijd;
En zoo heeft ieder menschlijk hart haar voorgevoeld.
Ook hierin dringt zij eenmaal door, dan spreidt ze ook hier
Op onze bergen hare duivenwieken uit.
Maar dan bestaat dit Norgeland voor ons niet meer:
Dan suizelt de eikenboom op ons vergeten graf.
Gelukkig gij dan, nageslacht! gij zult u dan
Verheugen in den stralenglans des nieuwen lichts!
Heil u, zoo dan zijn gloed de somberheid verdrijft.
Die thands haar wolkensluier hangt voor 's levens zon.
Maar dan veracht ook ons niet, die toch nimmermoe
En ijvrig zijne stralen zochten, want er leeft
Slechts een Allvader, maar hij zendt veel boden uit. —
))Gij haat de zonen Beles. Waarom haat gij hen?
Omdat zij u, den vrijboerzoon, hun zusters hand Niet geven wilden, die uit Semings edel bloed Gesproten is, des Odenszoon, wiens kindschap klimt Tot Walhalls troonen: daarom is hun hart zoo trotsch. Gij zegt, geboorte is toeval, maar verdienste niet. O Jongeling! op zijn verdienste is niemand trotsch.
Alleen geluk maakt trotsch; want elke schoonc gift Is toch geschenk van Goden. Zijt ook gij Niet trotsch op uw bedrijven, op uw hooger kracht?
Hebt gij u-zelf die kracht gegeven? Heeft niet Thor De spieren van uw arm gehard als d'eikentak?
En is hot niet zijn hooger moed, die vroolijk klopt In uwen schildburg, in uw hooggewelfde borst?
En bliksemt niet des Godenvuur in uwen blik?
Reeds bij uw wieg verkondigde der Nornen zang Uw heerscherslot, maar uw verdienste is grooter niet Dan die der Koningszonen, op geboorte trotsch.
En daarom laak geen vreemden hoogmoed, dat men niet
t k
4» K
J)('n uwen laak'! Do Koning Ilclgo stierf.quot; —
»11 ij stierf?
Riep Frithjof, hoe en waar? Is Helge dood?quot; —
Gij weet,
Dat hij, terwijl gij bouwdet, eenen heirtocht deed
In Finland. Daar verhief, op een verlaten rots.
Een oude Tempel zich aan Jumala gewijd.
Hij was gesloten en verlaten sedert lang.
Maar hoven d'ingang stond, verbazend om te zien.
Een voortijdsbeeld des Gods, dat dreigend overhing.
Maar niemand dorst het naderen, omdat sinds lang
Van mond tot mond het sprookjen liep, dat hij, die 't eerst
Den Tempel naderde. God Jumala zon zien.
Toen Helge dit vernam, steeg hij, door haat verblind.
Met eenzaam bergpad op, om den gehaten God
En zijnen Tempel te vernielen. Helge vond
De deur gesloten en den sleutel ingeroest.
En toen hij nu de stellen der vermolmde poort
Omving en schudde, viel met vreeselijk geraas
Het beeld ter neder en versloeg den Walhalzoon,
En zóo heeft Koning Helge Jumala gezien!
Een bode heeft verleden nacht dit nieuws gebracht.
Nu zit slechts Halfdan op des Konings Bele's troon.
Bied hem uw hand en offer uwen haat den Goon!
De vrome God en ik, zijn priester, eischen zulks,
Ten teeken dat gij niet den spot dreeft met den God.
Indien gij weigert, hebt gij vruchteloos gebouwd.
En ik heb vruchteloos gesproken!quot; — —
Nu ook trad
De Koning Halfdan binnen, maar met schuwen blik Zag hij van ver den lang gevreesden aan. en zweeg.
Maar Frithjof nam den pantservijand van zijn heup, En leunde toen zijn goudschild tegen 't outer aan.
Zoo trad hij, ongewapend, tot zijn vijand heen.
i44
«In dezen kamp,quot; zoo sprak hij vriondlijk nu, ))is hij
Het edelst, die liet eerst zijn hand tot vrede biedt.quot;
Vorst Halfdan hloosdc en trok zijn stalen handschoen uit.
Toen sloegen lang gescheiden handen in elkaar.
Een mannenhandslag, krachtig als der bergen grond.
Nu nam de hoogepriester van den banneling.
Van Varg i Veüm, ook den ban weg. En terwijl
Hij dit verrichtte, nadert plotsling Ingeborg,
In bruidsgewaad, met hermelijnen mantel om,
Gevolgd door maagden, als do maan door 't sterrenheir.
Met heete tranen in haar oogen viel zij neer
Aan 't hart baars broeders, maar hij leidde diep ontroerd
Zijn dierbre zuster heen naar Frithjofs trouwe borst.
En over 't outer van den God gaf zij haar hand
Den minnaar van haar jeugd, den teergeliefden vriend.— —
Vary i Vcilm: Frithjofs naara als tempolschonnor: zio blü. 119.
y -1'
XIX
145
1
v'a4BSfiWn!H«