S. oct.
Jquot; 352 O quot;
DKR
DOOK
VIERDE DRUK.
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1879.
Stoomdrukkerij van J. B. Woltere.
OUDE GESCHIEDENIS.
BI*.
§ 4. Babylonië . . . . . .11.
§ 6. Geschiedenis van Aegypto . . . . .16.
§ 7. De Israëlieten tot de verovering vnn Kanailn .18.
ij 8. De Israëlieten tot den ondergang hunner rijken ..... 19.
§ 9. Phoenicië ............ 22.
1; 10. Medië ............. 23.
ij 11. Ferzië ............. 25.
§12. Griekenland ............ 28.
§ 13. Griekenland» oudste bewoners. — De vestiging dor Heraeliden en
der Doriërs in de Peloponnesus. — De volkplantingen dor Grieken . 28.
§ 14. Do Grieken in 't algemeen ......... 30.
§ 17. De Perzischc oorlogen, 493—387, tot het begin der burgeroorlogen
in Griekenland ........... 37.
§ 18. Vervolg. ............ 39.
§ 19. De Peloponnesische oorlog. — Van 431 tot 404. .... 42.
§ 20. Toestand van Atliene. — Sparta's overmacht ..... 44.
§ 21. De Thebaansche oorlog. — De onderwerping van Griekenland aan
§ 22. Macedonië tot den dood van Philips II. — Van 813 tot 336 . . 47. § 23. Alexander de groote en het Perzisch-Macedonische rijk. — Van 336
tot 323 ..........................49.
§ 24. De uit het Perzisch-Macodonische rijk voortgesproten staten . . 51.
VI INHOUD.
BI/,.
§ 25. Italië ............. 53.
§ 26. Stichting en oudste inwoners van Rome ...... 54.
§ 27. Rome onder de koningen. — Van omstreeks 753 tot ongeveer 509 . 56.
§ 28. De oorlogen van Rome tegen do verdreven Tarquiniussen . . . 58.
§ 29. De plebejers erlangen allengs volkomen gelijkstelling in staatsburgerlijke rechten met de patriciërs. — Van 462 tot 287 . . . 60.
§ 30. De oorlogen tegen Veji, van 405 tot 396, en die tegen de Galliërs in 390 61.
§31. De oorlogen met do Latijnen en met de Samnieten. — De onderwerping van Beneden-Italic aan Rome in den oorlog met Tarente en met koning Pyrrhus. — Van 343 tot 272 ...... 63.
§ 32. De eerste Punische oorlog — Van 264 tot 241 . . . . . 64.
§ 33. De tweede Punische oorlog. — Van 218 tot 201 .... 66.
§ 34. Uitbreiding van Rome's heerschappij in Italië, in het Oosten en in
Spanje. — De derde Punische oorlog, van 149 tot 146 . . . 68.
§ 35. De Gracchussen. — Van 133 tot 121 ....... 69.
§ 36. De Jugurthijnsche oorlog. — De Cimbren en de ïeutonen. — Do Marsische oorlog. — De eerste Mithradatische oorlog. — De eerste burgeroorlog. — Van 112 tot 81. ....... 70.
§ 38. Het tweede driemanschap. — Van 43 tot 31 . . . . . 76.
§ 39. Augustus. — Van 31 v. C. tot 14 n. C. — Het Christendom . . 78.
§ 40. De keizers uit het geslacht van Augustus, de Flaviussen en hun
eerste opvolgers. — Van 14 tot 180 n. C......80.
§ 41. Tijd der ontbinding van het Romeinsche rijk door de heerschappij
der soldaten. — Van 180 tot 305 . ...... 82.
§ 42. Constantinus de groote, van 323 tot 337, en het Chribtendom in
i
§ 43. De Germanen. — De volksverhuizing sedert 375. — De vcrdceling
van het Romeinsche rijk in 395 ........ 86.
§ 44. Het West-Romeinsche rijk in oorlog met de West-Gothen en met
do Hunnen tot zijn ondergang. — Van 395 tot 476 . . . .88.
MIDDELEEUWEN.
§ 45. Het Oost-Gothische rjjk. — Het Oost-Romeinschc rijk tot 842. — De val van het Vandaalsche en van het Gost-Gothiselie rijk. — De Longobarden in Italië .......... 90.
§ 46. De Arabieren. — Mohammed. — Van 571 tot 632..... 92.
Hl/..
§ 17. De Arabieren onder de eerste khalifen en onder die uit het geslacht der Ommyaden. — De ondergang van het rijk der West-Gothen. —
Van 632 tot 711...........04.
§ 48. De Arabieren onder de khalifen uit het geslacht der Abbassiden. —
De letterkunde der Arabieren. — Van 750 tot 809 . . . . 9H.
§ 49. Het Frankische rjjk onder de Merovingiërs en onder do Karolingische huismeiers tot het koningschap der Karolingicrs. — Van
481 tot 752............ 97.
§ 50. Het leenstelsel ........... 100.
§ 51. Het Christendom onder de Duitschc volkeren. — Het pausdom en
do scheuring der katholieke kerk. — Het monnikendom . . . 105.
§ 52. Het Frankische rjjk onder do Karolingische koningen Pepijn en Karei
den grooto. — Van 752 tot 814....... 107.
§ 53. Kareis binnenlandscb beheer ........ 109.
§ 54. De Karolingiacho koningen van het rjjk dor Franken tot het afzetten van Karei den dikke, van 814 tot 887 en 888. — Het verdrag van Verdun, in 843 . . . . . . . . . . .111. g 55. De laatste Karolingicrs in Duitschland, in Italië en in Frankrijk, van 887 tot 911, 923 en 987. — Duitschland onder den Frankischen Koenraad I cn onder de eerste vorsten uit het Saksische huis, van
911 tot 973............ 114.
g 56. Duitschland ondor het Frankische huis, sedert 1024. — Twist van keizer Hendrik IV, van 1056 tot 1106, met paus Grogorius VII, van 1073 tot 1085 . . . . . . . . . .116. § 57. Frankrijk onder do koningen uit hot huis Capot. —Van 987 tot 1270 118. § 58. De Angelsaksen in Britannië, van 449 tot 827. — Engeland onder het bestuur dor Angelsaksische koningen, van 827 tot 1017; onder hot Deensche huis, van 1017 tot 1042; onder do rogoering van den Angelsaksisclien Eduard III; onder het Normandische huis, van 1066 tot 1154, en onder de eerste beheorschers uit het huis Plantagenet of Anjou, van 1154 tot 1272 ........ 121.
g 59. De eerste kruistocht, van 1096 tot 1099. — Hot koninkrijk Jeruzalem. — De geestelijke ridderorden......125.
g 60. De tweede kruistocht, van 1147 tot 1149. — De dorde kruistocht, van 1189 tot 1192. — Duitschland onder Frederik I Barbarossa uit het huis der Hohenstaufen, van 1152 tot 1190'. . . . . 128. Sj 61. Innocentius III, van 1198 tot 1216. — Gregorius IX. — De kruistocht tegen do Albigonzen en de bedelorden. — De vierde kruistocht,
van 1202 tot 1204 .......... 131.
^ g 62. Duitschland ondor Frederik II uit het huis der Hohenstaufen, van
1215 tot 1250. — De vijfde, de zesde en de zevende kruistocht.
INHOUD.
Blz.
van 1228 tot 1229, van 1248 tot 1254 cn in 1270. — Gevolgen der kruistochten . . . . . . . . . . 133.
§ 63. üe val der Holienstaufen in 1268. — De Siciliaansche vesper in
1282. — De keurvorsten. — De veemgerechten. — De hanse. . 134.
ij 64. Duitschland onder de koningen uit het Hahsburgsche en het Luxem-burgsche huis. — Het concilie van Constants en Johannes Hus. — Van 1273 tot 1436..........137.
§ 65. Frankrijk onder de laatste koningen uit de rechte linie van het
huis Capet. — Van 1285 tot 1328 ....... 141.
§ 66. Frankrijk onder de eerste koningen uit het huis Valois. — De hervatting van den langdurigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland. — Van 1328 tot 1422 ........H3.
1; 67. Frankrijk onder de verdere koningen uit het huis Valois. — De
maagd van Orleans. — Van 1422 tot 1498. ..... 146.
g 68. Engeland onder do verdere koningen uit het huis Plantagenet, alsmede onder de huizen Lancaster en York. — De oorlog der witte en der roode roos. — Van 1274 tot 1485 . . . . . .148.
§ 69. Geschiedenis van Spanje gedurende de middeleeuwen. — De opkomst en de ondergang der Ommyaden. — Het ontstaan en de bloei van nieuwe Christenstaten aldaar . . . . . . . .151.
§70. De Italiaansche staten gedurende de dertiende, de veertiende en de
vijftiende eeuw ........... 154.
§71. Geschiedenis der Nederlanden gedurende do Middeleeuwen . . . 156.
§ 72. Geschiedenis van Polen en van Hongarije gedurende de Middeleeuwen. 161.
§ 73. De Scandinavische rijken gedurende de Middeleeuwen. — Oorsprong
van Rusland ........... 163.
§ 74. De opkomst en de hernieuwing der Mongoolsch-Tartaarsche macht. —
De verovering van Constantinopel door de Turken in 1453 . . 165.
§ 75. Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving van
de Christenheid gedurende de Middeleeuwen ..... 167.
NIEUWE GESCHIEDENIS.
§ 76. Inleidende opmerkingen. — De ontdekking van Amerika in 1492 en van den weg ter zee naar Oost-Indië in 1498. — Vestiging der Portugeesche heorBcbappij in Oost-Indië ...... 170.
§ 77. De eerste reis rondom de wereld door F. Magelhan, van 1519 tot 1521. Vestiging der Spaansche heerschappij in Amerika. — F. Cortoz verovert Mexiko, van 1519 tot 1521. — Verovering van Peru, van 1521 tot 1535. — Toestand der provinciën van Spaansch Amerika. — Voordcelen en gevolgen der ontdekkingen . . .173.
VIII
INHOUD. IX
§ 78. Oorlogen in Italii' om Napels en om Milaan, van 1494 tot 1515. — Duitschland onder Maximiliaan I, keizer uit het Habsbnrgsche huis, van 1493 tot 1519. — Karei V, van löüö tot 1556 . . . 177.
§ 79. De oorlogen van Karei V tegen Frans 1, van 1521 tot 1544. —
Kareis tochten tegen de A.frikaansche zeeroovers. — Soleiman II,
sultan der Ottomanische Turken, van 1520 tot 1566 . . . 180.
§ 80. Het begin der kerkhervorming in Duitschland en in Zwitserland in
1517. — Maarten Luther, Philips Melanchthon en Ulrich Zwingli . 182.
§ 81. De vorderingen der kerkhervorming tot den godsdienstvrede te Augsburg in 1555. — De Smalkaldische oorlog in 1546. — De stichting van de orde der Jezuïten . . . . - . . . . .186.
§ 82 Spanje onder de koningen uit het Habsburgsche huis Philips II en Philips III. — De Kerkelijke Staat onder Gregorius XIII en Sixtus V. — Portugal wordt een gewest van Spanje.— Van 1556 tot 1621. 189.
§ 83. Duitschland onder de keizers uit het Habsburgsche huis na Karei V.
Van 1556 tot 1618..........192.
§ 84. De Nederlanden onder Karei V en onder Philips II tot de unie van
Utrecht. — Van 1515 tot 1579 ........ 195.
§ 85. De Nederlanden van de unie van Utrecht tot het einde van het twaalfjarig bestand. - De Oost-Indische compagnie en haar vestiging in de Indiën. — Van 1579 tot 1621 ....... 198.
§ 86. De regeeringsvorm der Nederlanden ten tijde van de Republiek . 202.
§ 87. Frankrijk onder de laatste koningen uit het huis Valois en onder den eersten vorst van het huis Bourbon. — Johan Calvijn. — De godsdienstoorlogen. — Van 1547 tot 1610. ..... 206. § 88. Engeland onder het huis Tudor en onder Jakob I uit het geslacht Stuart. - De hervorming volledig in Schotland ingevoerd. — Maria Stuart van Schotland. — Van 1509 tot 1625 . . . .210.
^ 89. Duitschland onder de koningen uit het Habsburgsche huis, Ferdinand II en Ferdinand III, en de dertigjarige oorlog. — Van 1619 tot
1648 ............. 215.
ij 90. De Nederlanden sedert het einde van het twaalfjarig bestand tot den vrede van Westminster. - De West- Indische compagnie. — De eerste zeeoorlog met Engeland. — Van 1521 tot 1654 . . . 220. lt;5 91. Frankrijk onder de koningen uit het huis Bourbon Lodewijk XIII en Lodewijk XIV gedurende het beheer van Richelieu en van Mazarin. — De fronde. — Van 1610 tot 1660. Spanje onder Philips IV, koning' uit het Habsburgsche huis, van 1621 tot 1665. — Portugal onder de regeering van het huis Braganza, sedert 1640 . . . 223. g 92. Engeland onder Karei I, koning uit het huis Stuart, tot bet einde
der omwenteling en tot zijn dood. — Van 1625 tot 1649 . . 226.
4
ixnori).
Biz.
ij 93. Engeland als Republiek en onder den protector Cromwell tot de
restauratie. — Van 1649 tot 16f)() ....... 229.
tj 94. Het Noorden en liet Oosten van Europa. — Giistaaf Wasa en zijn buis in Zweden tot 1654. — Dc oorlog van Karei X Gustaaf, koning uit het huis Palts-Tweebruggen, tegen Polen, tegen Denemarken en tegen hun bondgenooten tot den vrede van Oliva en dien van Koppenhagen. — Van 1520 tot 1660 . . . . . .231.
§ 95. Overzicht van dc geschiedenis der letteren en der beschaving in
Europa gedurende de zestiende en do zeventiende eeuw . . . 234.
§ 96. Frankrijk onder Lodewijk XIV, koning uit het huis Bourbon. —
Van 1660 tot 1715 ......... 237.
§ 97. De oorlog van Lodewijk XIV tegen Karei II van Spanje tot den vrede van Aken in 1668. — Die van Lodewijk, verbonden met Karei II van Engeland en niet Zweden, tegen de Nederlanden en hun bondgenooten tot den vrede van Nijmegen. — Van 1672 tot 1678 240.
§ 98. De negenjarige oorlog van Lodewijk XIV tegen het verbond van Weenen tot den vrede van Rijswijk, van 1688 tot 1697. — De Spaansche erfopvolgingsoorlog tot den vrede van Utrecht, dien van Rastadt en van Baden. — Van 1700 tot 1714. .... 242.
§ 99. Engeland onder de koningen uit het huis Stuart Karei II en Jakob II, alsmede onder Willem ill van Oranje-Nassau. — Van 1660 tot 1702 ............ 247.
S; 100. Duitsehland onder den Ilabsburgschcn keizer Leopold I, van 1658 tot 1705, benevens de oorlogen tegen de Turken, van 1663 tot 1664, en van 1683 tot den vrede van Karlöwitz in 1699. — De Nederlanden en de verheffing vnn Willem III, van 1660 tot 1702. 251.
§ 101. Noordelijk en Oostelijk Europa, Zweden, Polen, Pruisen en Rusland
onder het huis Rurik en het huis Romanow.— Van 1533 tot 1762. 253.
§ 102. Zweden onder Karei XII, koning uit het huis Palts-Tweebruggen,
en de Noordsche oorlog tot den vrede van Nystadt. — Van 1697 tot 1721 ............ 258.
§ 103. Frankrijk gedurende het regentschap van Philips van Orleans en onder Lodewijk XV, koning uit het huis Bourbon, van 1715 tot 1774. — Spanje onder Philips V, uit het geslacht Bourbon, en onder Alberöni, van 1701 tot 1746. — Engeland onder Anna, uit de dynastie Stuart, en onder de koningen uit het Hannoversehe of Brunswijk-Luneburgsche huis George I cn George II, van 1702 tot 1760 ............ 260.
104. Duitsehland onder Karei VI, uit het Habsburgsche huis. — Zijn oorlogen tegen Turkije, geëindigd mot den vrede van Passaröwitz en met dien van Belgrado, van 1716 tot 1718 en van 1735 tot 1739. — Spanning in Europa en oorzaken hiervan. — De oorlog van Frankrijk, Spanje en Sardinië tegen Karei VI, geëindigd in
X
INHOITI).
1735. — Pruisen onder de koningen uit liet huis Ilohenzollern Frederik Willem I en Frederik II, van 1713 tot I78H. — De eerste Silezischo oorlog, van 17-10 tot 1742. — De oorzaken en het begin van den Oostcnrjjkschen erfopvolgingsoorlog, van 1741 tot 1748 . 263.
§ 105. Flet vervolg van don Oostenrijkschen erfopvolgingsoorlog, van 1741 tot den vrede van Aken in 1748. — Do tweede Silezische oorlog tot don vrede van Dresden, van 1744 tot 1745. — De zeeoorlog tusschen Engeland on Spanje, van 1739 tot 1748. — De zevenjarige oorlog tot den vrede van Hubertsburg, van 1756 tot 1763 . . 267.
§ 106. De zeeoorlog tusschen Frankrijk en Kngeland, geëindigd met den vrede van Parijs, van 1756 tot 1763. — Portugal onder de verdere koningen uit het buis Braganza en onder het bestuur van Pombal, van 1750 tot 1777. — Spanje onder de verdere koningen uit het buis Bourbon, van 1746 tot 1788 ....... 271.
§ 107. De oorlog voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, geëindigd met den vrede van Versailles, van 1775 tot 1783. — George Washington en Benjamin Franklin. — De Republiek dor dertien Veroonigde Staten. — Vestiging en uitbreiding der Britscho heerschappij in Oost-Indiê ..... 274.
f; 108. Rusland onder Peter III, eersten keizer uit het huis Holstein-Gottorp of Holstoin-Romanow, en onder zijn gemalin Katharina II. — Stanislaus Poniatowski wordt koning van Polen. — De Russiscb-Turksche oorlog van 1769. — De eerste deeling van Polen. — De hervormingen van Katharina in Rusland. — Zweden onder dc eerste koningen uit het huis Holstein-Gottorp. — Denemarken ondor Christiaan VII, koning uit het buis Sleeswijk-Holstein, alsmede onder den minister Struensee. — Vnn 1751 tot 1808 . . . 279.
S 109. Jozef II, koning van Duitschland uit het huis Lotharingen of Habs-burg-Lotharingen, en zijn hervormingen, van 1780 tot 1790. — Frederik II van Pruisen, uit het huis Ilohenzollern, wordt opgevolgd door Frederik Willem II, deze koning door Frederik Willem III, van 1786 tot 1840. — Do Russisch-Turksebeoorlog, geëindigd met den vrede van Jassy, van 1787 tot 1792. — De Russisch-Zweedsche oorlog, van 1788 tot 1790. — De dood van Gustaaf III van Zweden, uit het huis Holstein- Gottorp, en zijn opvolger Gustaaf IV Adolf, van 1792 tot 1809. — De tweede en de derde deeling van Polen in 1793 en in 1795. — Paul I in Rusland, uit het huis Holstein-Romanow , van 1796 tot 1801 .... 283.
Sj 110. De Nederlanden sedert don dood van Willem III tot dc komst der Pruisen. — Willem IV, do gouvernante en Willem V. — Van 1702 tot 1787 ........... 286.
§ 111. Overzicht van de geschiedenis dor letteren en der beschaving in
Duitschland gedurende do achttiende eeuw ..... 288.
XI
IXHOUD.
g 112. Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving in
Engeland en in Frankrijk gedurende de achttiende eeuw . . 291).
ij 113. De voorboden der eerste Fransche omwenteling tot de opening der
constitueercnde nationale vergadering in 1789 ..... 291.
lt;5 114. Frankrijk sedert de uitbarsting der omwenteling tot de opening
der wetgevende vergadering. — Van 1789 tot 1791, 1 October . 294.
§ 115. Frankrijk sinds de opening der wetgevende vergadering. — De nationale conventie. De oorlog van Oostenrijk en van Pruisen tegen de Fransche Republiek in 1792. — Voortgang der omwenteling, ter doodbrenging van Lodewijk XVl en het schrikbewind.— Van den Isten October 1791 tot in 1794. ..... 298.
S 116. De oorlog van de eerste coalitie tegen de Fransche Republiek gedurende de jaren 1793 tot 1795. — De burgeroorlog in de Ven-dée en die in de zuidelijke departementen van Frankrjjk, van 1793 tot 1795. — De derde constitutie of die van het directoire, den 28sten Oct. 1795 .......... 301.
§ 117. De oorlog tegen de Fransche Republiek in Zuid-Duitschland en in Italië gedurende do jaren 1798 en 1797 tot den vrede van Campo Formio, den 17den October 1797. - Do door Frankrijk opgerichte Republieken ........... 305.
§ 118. De tocht van Napoleon naar Egypte in 1798. — De oorlog der tweede coalitie tegen de Fransche Republiek, van 1798 tot den vrede van Luneville in 1801 en dien van Ainiëns in 1802. — Het bewind der consuls in Frankrijk. — Napoleon wordt keizer der Franschen en koning van Italië. — Van 1798 tot 1805. . . 306.
S 119. De derde coalitie-oorlog. — De vrede van Presburg. — Napoleon sticht rijken voor zijn bloedverwanten. — Het Rijnverbond. — Hernieuwde oorlog van Pruisen regen Frankrijk tot den vrede van Tilsit. — Het continentaalstelsel. — Van 1805 tot 1807 . .311.
§ 120. Wederrechtelijke handelwijze van Engeland tegen Denemarken. — Oorlog van Grustaaf IV Adolf van Zweden, uit het huis Holstein-Oottorp, tegen Rusland, tegen Denemarken entegen Frankrijk.—
Karei XIII wordt koning van Zweden. — De afzetting van het huis Braganza in Portugal en der Bourbons in Spanje. — Jozef wordt koning van Spanje, Murat koning van Napels. — Do oorlog tegen Napoleon in Spanje. — Pius VII afgezet. — Vernieuwde oorlog van Oostenrijk tegen Frankrijk tot den vrede van Weenen of van Schönbrunn. — Napoleons oorlog met Alexander l en zijn tocht naar Rusland. — Van 1807 tot 1812 ..... 314.
ij 121. De oorlog der bondgenooten togen Napoleon en hun veldtocht in Frankrijk gedurende den winter. — Napoleons val en zijn vertrek naar Elba. Lodewijk XVIII (Bourbon) koning van Frankrijk.
XII
INHOUD.
Blz.
De eerste vrede van Parijs. — Van 1813 tot 1814. . . . 317. ^ 122. Het Weener congres. — Do terugkomst van Napoleon en zijn laatste oorlog tegen de bondgenooten. - Ondergang van Murat. — Napoleons val en de tweede Parijsche vrede. — Het heilig verbond.
Van 1814 tot 1815..........319.
g 123. De Nederlanden onder Willem V. —■ De Bataai'scho Republiek met snel afwisselende constitutiën. - Rutger Jan Schinimelpen-ninck. — Lodewijk Napoleon koning van Holland. De Nederlanden als deel van Frankrijk. — De Nederlanden en België als koningrijk onder Willem 1. — Van 1787 tot 1815. . . . 322.
NIEUWSTE GESCHIEDENIS.
Van 1815 tot 1876.
§ 124. Spanje onder Ferdinand VII, onder Isabella II, onder Amadöus 1, als Republiek en onder Alpbonsus XII. Portugal onder Jolian VI, onder Maria da gloria en onder Peter V en Lodewijk I, koningen uit het huis Braganza-Koburg. Brazilië onder Peter I en onder Peter II . . . . . . 32B.
S 125. Italië. — Koningen van 't rijk der beide Siciliën: Ferdinand 1,
Frans I, Ferdinand II, Frans 11. Koningen van Sardinië:
Karei Felix; Karei Albert, uit het huis Savoye-Carignan, en Victor Emanuel II. Pausen; Pius VII, Leo XII, Pius VIII,
Pius IX. — Het koninkrijk Italië ....... 332.
i? 126. Duitschland. - Troonsveranderingen in de verschillende staten.
Onlusten in sommige staten in 1830. Bewegingen in 1848. . 346.
S 127. Duitschland. — Het Duitsche parlement in dc St. Pauluskerk te Frankfort aan de Main. Johan rijksbestuurder. — Zwitserland. Denemarken onder de koningen: Frederik VI, Christiaan VIII, Frederik VII, Christiaan IX ........ 354.
§ 128. Zweden onder de koningen uit het luiis Bernadotte: Karei XIV Jan, Oskar l. Karei XV, Oskar II. — Groot-Britannië onder Oeorge III, George IV, Willem IV en Victoria.— Rusland onder Nikolaas I........... . 368.
ij 129. Turkije onder Mahmoud II, Abdul Medachid en Abdul Azis. — Mehemed Ali on Ismaël, pascha's van Egypte. Do opstand van Griekenland ........... 374.
§ 130. Bevrijding van Griekenland. — Otto van Beieren, uit het huis Wittelsbach, koning- van Griekenland. - Willem, als George T. koning van Griekenland ......... 380.
XIII
INHOUD.
§ 131. Hot Oostorschn vraagstuk. — Do Krim-oorlog ....
§ 132. Einde van dien oorlog. — Hervormingen van Alexander II, keizer van Rusland. — Uitbreiding van 't grondgebied van dit rijk .
§ 133. Frankrijk. — Lodewijk XVIII en Karei X, koningen uit het huis Bourbon. — Do restauratie. — De omwenteling van 1830. — Lodewijk Philips, kouing uit hot huis Orleans ....
§ 134. Frankrijk. — Vervolg. — Vestiging in Algerië ....
§ 135. Frankrjjk. — De omwenteling van 1848. — De Republiek en het voorloopig bewind. — De Lamartine. — De nationale vergadering en het uitvoerend bewind. — Lodewijk Bonaparte president dei-Republiek ............
§ 136. Frankrijk. — De wetgevende vergadering. — Da aanslag op den staat. — Napoleon III erfelijk keizer der Franschen
§ 137. Frankrijk. — Vervolg. — De oorlog in Mexiko. — Luxemburg. — Wijzigingen in 't binnonlandsch bewind, die allengs leiden tot een
volksvertegenwoordigende regeoring. — Oorlogsverklaring van
■%
Frankrijk aan Pruisen .........
§ 138. Frankrijk. — Vervolg. — Rooks van nederlagen, door de Dnitschers aan de Franschen toegebracht. — Omkeering- van den 4den September 1870 ...........
§ 139. Frankrijk. — Vervolg. — Het voorloopig bewind. — Do nationale vergadering. — Thiers hoofd van 't uitvoerend bewind. — Vredes-praeliminairen van Versailles. — Willem 1 keizer van Duitsch-land. — De encyclica van Pius IX en de syllabus. — Hot oecumenisch of Vaticaansch concilie in de St. Pieterskork te Rome. — Vergadering te Brussel. — De vrede, gesloten te Frankfort aan de Main. — Het oproer te Parijs van Maart 1871. — Het wordt gedempt. — Mac Malion president der Republiek. Veroordeeling van Bazaine. — Hij ontvlucht .......
§ 140. Nederland. — Willem I koning van Noord- en van Zuid-Nederland. —- De grieven der Belgen .......
§ 141. Nederland. — Opstand te Brussel. — Voorloopig bestuur in België. — De conferentie te Londen. — Het nationaal congres to Brussel. — Surlet de Chokior regent van België. — Leopold van Saksen-Koburg-Gotha koning dor Belgen .....
§ 142. Nederland. — Vervolg. — De tiendaagsche veldtocht. — Hot eind-verdrag. — Willem I doet afstand van den troon ....
§ 143. Nederland. — Vervolg. — Willem 11. — De Afgescheidenen. — De grondwet van 1848. — Willem III ......
§ 144. België onder Leopold I en onder Leopold II. — Oproer der Polen in 1830. — Herhaalde opstand in 1863 ......
XIV
INHOUD. XV
§ 145. Wisselingen van bestuur op Haïti. — Opstand en vrijwording van de Spaansclio koloniën in Zuid- en in Midden-Ameriku. — Reek» van wendingen in 't bewind van Mexiko. — Juarez eerst president, dan dictator van Mexiko. — Begin van inmenging van Frankrijk, van Spanje en van Engeland. — Alleen Frankrijk houdt vol. . 455. § 140. Mexiko. —• Verovering van het land door Bazaine. — Maximiliaan keizer van Mexiko. — Vertrek der Fransehen. — Maximiliaan wordt dood geschoten. — Dood van Juarez. — Lerdo de Tejada . 4G0. § 147. Do Vereenigdc Staten van Noord-Amerika. — Presidenten: Thomas Jefferson, James Monroe, James Buchanan. — Liberia. — Trapsgewijze uitbreiding van 't grondgebied der Vereenigde Staten. — Do slavernij. — Verband tusschen de slavernij en de staatkunde. — Onderscheid tusschen het Noorden en het Zuiden. — Breuk in 1860. —• Het vraagstuk omtrent den aard der voreeniging . . 465. § 148. Do Vereenigde Staten van Noord-Amerika. — Vervolg. — Abraham Lincoln president. — De afscheiding. — Jefferson Davis president
der geconfedereerden. — Gang van den oorlog .... 472. *
§ 149. Do Vereenigde Staten van Noord-Amerika. — Vervolg. — Herbenoeming van Lincoln. — Onderwerping van 't Zuiden. — Dood van Lincoln. — Gevangenneming van Davis. — Ulysses Sidney Grant president. — Zijn herkiezing. — Grootte der Unie. — Beslissing van het vraagstuk der Alabama. — De ontdekking der mijnen in Opper-Californië. — Oorlogen tegen Sina. — Openstelling van Japan ........... 470.
§ 150. Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving in
Europa en in Noord-Amerika gedurende de negentiende eeuw . 480.
Dc Algemeene Geschiedenis is , voor zooverre hiervan berichten zijn , een samenhangend verhaal van de merkwaardigste gebeurtenissen, waaronder liet menschelijk geslacht tot op onzen tijd is gevormd en ontwikkeld. Breeder opgevat, is de weienschap der geschiedenis diegene, welke de kennis verschaft van de hoogte, waarop de beschaving heeft gestaan in de verschillende tijdperken van de ontwikkeling der menschheid.
De Algemeene Geschiedenis, ons bekend, is zeer beperkt, en dit te meer, naarmate wij meer in de oudheid opklimmen. Zoo bepaalt zich de bekende oude geschiedenis bijna uitsluitend tot het Westen van Middel-Azië en tot de kustlanden langs de Middellandsche Zee, tot de volkeren en gebeurtenissen, waarvan zij de woonplaats en het tooneel waren. Ook dus omschreven, is zij nog zeer onvolledig: van de eerste duizenden jaren valt weinig of niets met zekerheid te vermelden; van de duizend of twee duizend jaren, die aan 500 v. C. het naast zijn voorafgegaan, bestaan alleen fragmenten.
Velerlei zijn de bronnen der Historie. In de oudste tijden waren het alleen mondelinge overleveringen, veelal mythen, d. i. in verdichtselen gehulde geschiedenissen. In lateren tijd, dus ook thans, zijn het o. a. opschriften op gedenkteekenen en munten, oorkonden, kronieken en jaarboeken, gedenkschriften, historische werken. Het bijeenbrengen der feiten uit de bronnen heet historisch onderzoek, het toetsen en schiften der bronnen en 't beoordeelen der geloofwaardigheid van 't geen zij behelzen is de taak der kritiek.
(lelijk elke wetenschap de geschiedenis in meerdere of mindere mate behoeft, zoo maakt de historie op haar beurt gebruik van de slotsommen van schier alle wetenschappen. Bij voorkeur worden echter diegene hulpwetenschappen der geschiedenis genoemd, welke onontbeerlijk zijn tot het verkrijgen eener heldere en volledige kennis van 't gebeurde. De voornaamste dier hulpwetenschappen zijn de aardrijkskunde en de tijdrekenkunde in zooverre zij bijdragen tot het vaststellen der gebeurtenissen naar plaats en tijd. De aardrijkskunde of geographic leert het tooneel kennen, waarop de gebeurtenissen hebben plaats gegrepen. De tijdrekenkunde of chronologie geeft ons een vasten maatstaf aan de hand, om den duur en de opvolging van hetgeen is geschied te bepalen. Zij stelt ons in kennis van de ver-
Wijnne, Handboek der Alq. Geschiedenis vierde druk. 1
O
schillende tijdrekeningen of aeren , bij onderscheiden volkeren in gebruik, waarvan de voornaamste zijn:
De tijdrekening naar de schepping der wereld, volgens 't aangenomen gevoelen ongeveer 4000 jaren vóór de geboorte van J. C., bij de Israëlieten.
De tijdreking naar Olympiaden, beginnende met 776 v. C., bij de Grieken, hoewel ver van algemeen, sedert 300 v. C. in gebruik. — Iedere Olympiade bevat vier jaren.
De tijdrekening naar de stichting van Rome, beginnende , volgens Varro, met 753 v. C., bij de Romeinen.
De tijdrekening naar de Hedschrah of de vlucht van Mohammed, die met 622 n. C. aanvangt, bij de Mohammedanen.
De jaartelling naar de jaren vóór en na de geboorte van Christus, waarvan het begin op zijn minst vier jaren te laat is gesteld.
Wat de berekening van het jaar aangaat, komt bovenal in aanmerking het onderscheid tusschen het maanjaar en het zonnejaar. Het eerste, dat bij de meeste volkeren der oudheid in gebruik was, telde ongeveer 355 dagen. Ten opzichte van het tweede valt te letten op het verschil tusschen het Juliaansche en het Gregoriaanse he jaar. De Juliaansche tijdrekening, naar Julius Caesar genoemd, stelde het zonnejaar, sedert 45 v. C., op 365 dagen en 6 uren en is tot 1582 n. C. algemeen in gebruik gebleven (oude stijl). De Gregoriaansche, volgens nauwkeuriger waarnemingen door Gregorius XIII in 1582 ingevoerd [nieuwe stijl), bepaalde den duur van 't jaar op 365 dagen, 5 uren, 49 minuten en 12 seconden, wat nog een weinig te lang is. Zij is thans bij alle Christenvolkeren, behalve bij de Russen en de overige Grieksche Christenen, aangenomen.
In den zoogenoemden voorhistorischen tijd, vóór de schepping en de vermenigvuldiging van het geslacht der menschen, heeft de oppervlakte der aarde door vuur en water menige verandering ondergaan, ten gevolge waarvan zij haar tegenwoordige gedaante heeft verkregen. — De wetenschap, die de voortgaande vorming der aardkorst naspoort en verklaart, is de geologie (aardkennis).
Of alle menschen, zooals het Oude Testament leert, van één paar afstammen, is een vraag, die voor alsnog niet is uit te maken. Daarentegen is tot dusver niets gevonden, hetwelk in strijd is met de leer, dat de geheele menschheid slechts één soort uitmaakt. Nogtans is het niet te ontkennen, dat zich bij de menschen eigenaardige verscheidenheden naar lichaam en ziel voordoen, uit verschil van klimaat, voedsel, ontwikkeling van den geest en andere oorzaken voorspruitende, die zich van geslacht tot geslacht voortplanten. Deze verscheidenheden rechtvaardigen een verdeeling van het menschdom in rassen en stammen, hoe onmogelijk het ook bijna moge zijn, vaste grenslijnen te trekken. Het eenvoudigste is, een getal van drie rassen aan te nemen: het Kaukasische, het Mon-goolsche en het Aethiopische. Tusschen het Kaukasische en het Mongoolsche ras maakt de Amerikaansche stam tien overgang uit, gelijk de Ma-
3
leische tusschen het Kaukasische en het Aethiopische ras. Elk ras laat zich wederom in stammen, als onderdeelen, splitsen, welke splitsing gedeeltelijk, maar niet geheel, in overeenstemming is met de indeeling der talen. Zoo brengt men tot het Kaukasische ras o. a. den Indo-Germaanschen óf Arischen, den Semietischen en andere stammen. De familiën of takken van volkeren, die wederom tot den Arischen stam worden gerekend, zijn de Indische, de Medo-Perzische, de Grieksch-Latijnsche, de Celtische, de Germaansche, de Romanische (de tegenwoordige Italianen en Spanjaarden), de Slavonische, enz.
De voorstelling, die men zich gewoonlijk maakt van den gang der ontwikkeling van de menschheid, is deze. De eerste bewoners dezer aarde ontvingen voedsel, kleeding, kortom alles onmiddellijk uit de hand der natuur. Weldra begon de strijd van den mensch tegen de dieren, en hiermede jacht en vischvangst. Behalve met deze bedrijven, hielden zich gansche volkeren' met de veeteelt bezig. Van het zwervende herdersleven gingen zij later tot den akkerbouw over. Hij werd de aanleiding tot vaste woonplaatsen en de oorzaak van het ontstaan van staten. — Men verlieze intusschen niet uit het oog, dat deze meening niets is, dan een veronderstelling. Zeker is het, dat in de vroegste eeuwen, waarvan overblijfselen zijn bewaard gebleven, de menschen geen andere dan steenen werktuigen bezigden, weshalve dat tijdperk het steenen heet. O]) dien tijd volgde het bronzen, hierop het ijzeren tijdperk. Dat in al die tijdperken menschen hebben geleefd. die woningen bouwden, werktuigen bezigden, wilde en tamme zoogdieren hadden, zoo niet alle, dan toch vele van die dieren als voedsel nuttigden, maar ook planten bij hun maaltijden gebruikten, staat vast, sedert men in 1853 en later in het meer van Zurich, in dat van Constants en in andere meren overblijfselen dier voormalige woningen heeft gevonden. Dit zijn de zoogenoemde meer- of paalwoningen, welken laatsten naam zij dragen naar de palen of steigers, in het water staande, waarop die woningen werden opgetrokken. Zoo groot is hier en daar het getal dier regelmatig naast elkander staande palen, op rijen evenwijdig loopende met den oever van het meer, 40,000 en meer, dat men recht heeft, niet alleen van paal- of vneerwoningen, maar zelfs van paal- of meerdorpen te spreken.
De verschillende regeeringsvormen, die bijna altijd gemengd zijn, doch naar 't overwegende bestanddeel worden onderscheiden, zijn:
De monarchale of eenhoofdige, waar één persoon heerscht, en deze vorm is: onbeperkt, wanneer de heerscher alleen wetten geeft en ze uitvoert, zonder de onderdanen te raadplegen (óf absolute, d. i. volstrekte, monarchie, als de vorst naar vaste wetten regeert, óf despotisch, willekeurig, wanneer de heerscher alleen de wet geeft en ze laat uitvoeren, zonder dat de staatsinstellingen de medewerking eener andere macht voorschrijven, of wel, wanneer de heerscher die, welke voorgeschreven zijn, niet erkent);
beperkt, wanneer de vorst het wetgevend gezag met andere staatsmachten deelt.
1*
4
De republikeinsche (\ rije staten), waar meer flan één persoon de hoogste macht in handen heeft, en deze vorm is;
aristrocratisch (regeering der aanzienlijken), wanneer de aanzienlijkende wetten geven en doen uitvoeren, of wel een bepaalde stand of klasse van hen, altijd zonder het andere gedeelte van 't volk; oligarchisch, wanneer slechts weinigen van hen het bewind in handen hebben;
democratisch, (volksregeering), wanneer het geheele volk aandeel aan het staatsbestuur heeft: volstrekt, wanneer de besluiten en wetten bij stemming van alle burgers worden opgemaakt, aangenomen of verworpen; middellijk of vertegenwoordigend, zoo de macht der staatsburgers zich bepaalt tot het verkiezen hunner vertegenwoordigers, als deelgenooten der wetgevende macht.
In bijna alle beschaafde staten van den tegenwoordigen tijd is de regeeringsvorm een samenstel uit de twéé zoo even genoemde hoofdvormen : hier heeft meer de alleenheersching, elders 't aristocratische of democratische beginsel 't overwicht.
De behandeling der geschiedenis is tweeledig: ethnographisch, volks-gewijze, d. i. die van het eene volk na die van het andere, synchronistisch , gelijktijdig, d. i. wanneer alle gebeurtenissen van 't zelfde tijdvak-en van de onderscheiden volken gelijktijdig worden behandeld.
§ ••
S i n a.
Hoewel de geschriften der onden niet van Sina spreken, wordt er hier met een woord gewag van gemaakt, omdat het mede tot de oudste der bekende staten behoort. Sina werd door een Mongoolschen stam bevolkt, die zeer vroeg tot een maatschappelijk leven overging, maar weldra op den eenmaal beklommen trap van ontwikkeling bleef staan. Sina was den ouden maar eenigermate bekend door de zijde, die zij uit dit land, door hen Serica genoemd, kregen. De regeeringsvorm was despotisch. Alles, zoowel het bestuur als de inrichtingen en bedrijven des burgerlijken levens. was aan onveranderlijke regelen gebonden. Tot den eersten stand behoorden de bloedverwanten des keizers; tot den tweeden de kundigste geleerden, wier wetenschap in bloot geheugenwerk bestond. De grondlegger van den Sineeschen godsdienst, der staat- en letterkunde van dit volk was Confucius (Kongfu-tse), ongeveer 500 v. C., die de oude leerstellingen en overleveringen verzamelde en in orde bracht. Hem wordt ook de vervaardiging der heilige boeken, kings genoemd, toegeschreven. Behalve deze godsdienst, die der hoogere standen, is er het boeddhisme (zie blz. 7), dat, waarschijnlijk sinds de 3de eeuw n. C., in Sina, inzonderheid onder de lagere volksklassen, vele belijders telt. Is de dienst van Confucius de godsdienst van den staat, die van Boeddha, hier F o h geheeten, is die van quot;t volk in 't algemeen.
De taal der Sineezen onderscheidt zich van andere talen door een zoo goed als volstrekt gemis van vervoeging en verbuiging. De onderlinge betrekking der woorden wordt slechts aangeduid èn door de plaats, die zij innemen, èn door kleinere rededeelen. De taal telt. in 't geheel maar 450 woorden, alle van een lettergreep. De toon, waarmede zij worden uitgesproken, geeft liet verschil van beteekenis te kennen. Het schrift der Sineezen is ten deele een teekenschrift.
§ 2.
In d i e.
Ver van den Euphraat en den Tigris verheft zich in 'to. de Himalaya, d. i. het sneeuwpaleis, het hoogste gebergte der aarde, dat de ruwe uit
fi
het n. waaiende winden afweert en de regen aanbrengende wolken tegenhoudt. Ten z. breidt zich Indie uit, een land zoo geheeten naar de rivier den Indus. Met den naam „Indiequot; duidden de ouden, in uitgebreiden zin, Voor- en Arhter-Indic, benevens de eilanden van den Indischen archipel aan, voor zooverre hij hun bekend was. In engeren zin werd zóó het land geheeten, ten n. door den Himalaya, ten z. door de zee begrensd. Van den Himalaya stroomt de Indus, alsmede de Ganges, welke laatste rivier, even als de Brahmapoetra (zoon van Brahma), die ter zelfder plaats ontspringt, in de golf van Bengalen uitloopt. Het noordwestelijkste gedeelte van 't land, dat in de oude geschiedenis 't meest bekend is, heet Pendsjab of het land der vijf rivieren, alle bijstroomen van den Indus. Het beste gedeelte van 't land is het dal, dat door den Ganges, die geregeld alle jaren buiten zijn oevers treedt en de omliggende streken vruchtbaar maakt, wordt doorstroomd. Hier is het vaderland van de rijst, het katoen, het suikerriet en van den reusachtigen vijgeboom. Wegens deze en andere voorbrengselen, als parelen, edelgesteenten, ivoor, was Indie oudtijds, gelijk nog heden, een middelpunt van levendig verkeer.
Oorspronkelijk door negerstammen bevolkt, werd Indie reeds vroeg door den Indo-Germaanschen stam der Hindoes onderworpen. Den naam „Hindoequot; hebben ze van de Perzen gekregen, van welke de Grieken hem hebben overgenomen. Zeiven noemden zij zich Ar/a's, d. i. de degelijke, eerwaardige mannen. Reeds in de dertiende eeuw v. C. bestonden er rijken der Arja's in quot;t stroomgebied van den Indus en den Ganges, die natuurlijk niet zijn gesticht dan ten koste van zware oorlogen, welke eeuwen zullen hebben geduurd. Eerst door den tocht van Alexander den groote werden de Grieken eenigszins nauwkeuriger met dit land bekend. Gering is evenwel die kennis in vergelijking met hetgeen sinds de laatste helft der vorige eeuw aan den dag is gebracht en dat nog voortdurend aanmerkelijk wordt uitgebreid. Sedert toch de Engelschen de oevers van den Ganges aan hun heerschappij hebben onderworpen, zijn de letterkunde, de tempels en andere voortbrengselen der bouwkunst een voorwerp van ijverige studie voor de Europeesche geleerden geworden.
Toen de Grieken Indie leerden kennen, was het in vele staten verbrokkeld , waarvan de een den ander óf schatplichtig, óf vijandig was. Het volk was verdeeld in vier kasten, die werden aangemerkt als vier onderscheiden soorten van wezens te bevatten, tusschen welke geen vermenging, geen overgang van de eene tot de andere was veroorloofd. Zij waren: i) de brahmanen, priesters, wijzen, artsen en raden des ko-nings; 2) de kshatrya s, vorsten en krijgslieden; 3) de vaiga's, herders, kooplieden en landbouwers; 4) de soedras, dienstbaren en werklieden. In tegenstelling met de drie eerste kasten, die uit de nakomelingen dier Arja's bestonden, welke de oorspronkelijke bewoners onder het juk hadden gebracht, bevatte de vierde kaste de afstammelingen van hen, die onderworpen waren. Niemand werd meer geëerbiedigd, dan de brahmanen. De landerijen, die zij bezaten, waren vrij van belasting. Een brahmaan, al
7
ware hij van alle mogelijke misdaden overtuigd, mocht de koning niet ter dood laten brengen, want er was op aarde geen grooter misdaad denkbaar, dan het dooden van een priester. Uit de verbintenis van mannen en vrouwen uit verschillende kasten ontstonden de onreine kasten, die zeer talrijk waren. De geringste soort van lieden waren de tshandala's (gelijk dc hedendaagsche paria's hier en daar op het schiereiland Dekan), die zich de meest vernederende werkzaamheden moesten getroosten, in geen steden, dorpen of vlekken mochten wonen en die niemand , /.onder zich te bezoedelen, ontmoeten of ook maar aanzien kon. Met één woord, zij waren ware verschovelingen in de schepping.
De oudste godsdienst der Hindoes is een waar veelgodendom , dat allengs in een zeker stelsel, het brahmaïsme, overging, welke leer in de geschriften van tateren tijd drie hoofdgodheden aanneemt: Brahma, den schepper, Ciwa, den verdelger, Vishnne, den onderhouder. Onder de leerstukken is een der merkwaardigste dat van de onsterfelijkheid der ziel, waarmede de leer der zielsverhuizing nauw samenhangt. Die zielsverhuizing echter is slechts een toestand, waarin de dwaze en booze menschen na hun dood tijdelijk verkeeren. Zij wordt niet het deel van hen, die deugdzaam en wijs waren. De zaligheid, volgens het brahmaïsme, is het geheelenal opgaan van den mensch in Brahma. Dit ineenvloeien, deze vernietiging aller persoonlijkheid, is het hoogste heil, het einddoel aller wijsheid. De heilige taal van 't brahmaïsme is het sanskriet (schoon), dat in de vroegste tijden ook gesproken, doch later alleen in geschrifte gebruikt werd. Het sanskriet is niet alleen de sleutel 'der overige talen van Indië, maar ook hoogst gewichtig voor de studie en de kennis der vroegere en tegenwoordige talen van Europa. Het oudste geschrift in 't sanskriet zijn de veda s (weten) , zoo genoemd , omdat zij de wetenschap der brahmanen bevatten. Zij behelzen de heiligste oorkonden, gebeden, lofzangen, leerstukken, voorschriften en mythen.
Tusschen 600 en 480 v. C. trad in Indië een hervormer op, die dikwijls onder den naam Gautamas voorkomt en een tweeden godsdienst grondvestte , welken men boeddhisme noemt. Dezen naam ontleent hij aan den stichter, die den bijnaam boeddha, d. i. de verlichte, de opgewekte, kreeg. Hij was de zoon van den koning van een klein rijk, Kapilavastu geheeten, dat in de omstreken van het tegenwoordige Delhi lag, en heette eigenlijk Sarvamp;rthasidda. Twintig jaren achtereen trok de Boeddha als bedelaar de landen van Midden-Indië door, om 't volk met de waarheden bekend te maken, die zich aan zijn peinzenden geest hadden geopenbaard. Weldra kreeg hij een groot aantal leerlingen en aanhangers.
Diep was de Boeddha doordrongen van quot;t gevoelen, dat deze aarde een tranendal is. Het rampzaligste was, volgens hem, dat de mensch — wat een der voornaamste leerstukken van het brahmaïsme is — onder een andere gedaante werd herboren. Rust, eindelooze rust was het alzoo , waarnaar de mensch, deze nimmer ophoudende verwisselingen moede, had te streven. Daarom opende hij den vromen het uitzicht op een toe-
8
stand , Nirvana geheeten, het naast overeenkomende met dien, welken de Franschen apathie (gevoelloosheid), of liever met dien, welken de Nederlanders „stille verrukkingquot; noemen. De zaligheid der nirvdna kon de mensch alleen deelachtig worden door 't bezit der zes deugden of volkomenheden , als door de zedelijkheid, de wetenschap, enz. Hoewel de Boeddha het onderscheid der kasten niet ontkende, sloot hij niemand van het hooren zijner leer, van de mogelijkheid om zalig te worden uit. Zóó wischt het boeddhisme metterdaad de grenslijn uit, die de kasten vaneen scheidt, en verklaart ze alleen voor verschillende standen en beroepsklassen. Uit hoofde hiervan staat het boeddhisme niet naast, maar tegenover het brahmaïsme. Vanhier de haat der brahmanen tegen Sarvdrthasidda; vanhier de vervolging, waaronder vele zijner aanhangers hadden te lijden. Desniettemin heeft het boeddhisme jaren lang in Indië gebloeid, totdat de verbitterde brahmanen erin slaagden, hun aanhangers tot een be-slissenden kamp tegen de boeddhisten op te wekken. Van dat oogenblik af hebben bloedige oorlogen dit voor de natuur zoo rijk gezegende land geteisterd. Het einde dier oorlogen, welke, naar alle waarschijnlijkheid, van de derde tot de zevende eeuw n. C. het hevigst gevoerd, maar ook toen niet voor goed geëindigd zijn, was, dat de boeddhisten Indië, met uitzondering van een klein gedeelte, moesten verlaten. Doch in dien tusschen-tijd had hun leer in Sina, Japan, Mongolië en andere landen tallooze aanhangers gevonden en breidde zich steeds verder uit, zoodat het getal barer belijders heden ten dage tot vijf honderd millioenen is geklommen.
Merkwaardige historische gebeurtenissen uit Indie's vroegsten tijd kennen wij niet. Maar uit die lang vervlogen eeuwen bestaan nog overblijfsels der letterkunde, waaruit wij eenige gevolgtrekkingen omtrent het leven der menschen kunnen maken en van welke inzonderheid een paar heldendichten zeer de aandacht hebben getrokken. Ook pleegt men op de voortbrengselen der bouwkunst, als op een bewijs van een zekere beschaving der aloude Indiërs, te wijzen. Zoo vindt men op twee kleine eilanden in de nabijheid van Bombay, Sals ettc en Elcp'iautc, groote tempels , uit de rotsen uitgehouwen , die uit vele vertrekken bestaan en met trappen , zuilen en beeldhouwwerk zijn versierd. Andere tempels, in de rotsen ingehouwen, zijn boven den grond, zooals die van Mavalipoeram (op de oostkust van Voor-Indie, ten z. van Madras). Vele dezer gedenkteekenen zijn reeds verwoest; doch de daarvan overgebleven bouwvallen kunnen nog getuigenis geven van hetgeen zij zijn geweest. Oi die gebouwen intusschen, zooals men lang heeft gemeend, uit de grijze oudheid afkomstig zijn, wordt meer en meer betwijfeld. Niet alleen beweert men, dat de rotstempels sporen van Griekschen invloed vertoonen, maar gaat zoo ver van te, stellen, dat vele dier Indische gewrochten nabootsingen zijn van de Romeinsche bouwkunst uit den tijd van haar verval, d. i. uit de eerste eeuw n. C. Onder de voor 't leven gewichtigste uitvindingen is die der cijfers van de Indiërs afkomstig en van hen, door tusschenkomst der Arabieren, naar het Westen overgebracht.
§ .5-A ss y r i£.
Aan de rivieren F-uphraat en Tigris, die beide in'tgebergte van Armenië ontspringen en zich in tie Perzische golf uitstorten, bevond zich het middelpunt van twee staten, die in de oude geschiedenis onder de namen van Babylonisch en van Assyrisch rijk een groote rol spelen. Babylonia was de aanzienlijke vlakte ten z. van Mesopotamië (het land tusschen de rivieren) en van Assyrië, ten n. van de woestijnen van Arabic tot aan de Perzische golf, die door den Euphraat eerst in 't n. begrensd , vervolgens doorsneden, in 'to. daarentegen, voor een klein gedeelte, door den Tigris doorloopen en meer naar 't z. door dezelfde rivier begrensd werd. Ter beveiliging van 't land tegen invallen van roofzuchtige naburen bevond zich in 't n. de Medische muur, die Babylonië van Mesopotamië scheidde.
In engeren zin, als landschap, is Assyrië het land, gelegen tusschen Armenië in 't n., Medië in 't o., Susiana in 't z.o., Babylonië en Mesopotamië in 't z. w. en z. Als rijk daarentegen, zooals het in de historie voorkomt, bevatte Assyrië of het Assyrische rijk, behalve het landschap van dien naam, ook Mesopotamië, Babylonië, Chaldaea en Medië, in 't kort, naar 't verschil der tijden, nog verschillende andere landen. Het vlakke land van Babylonië had rijken korenbouw; de gerst, de tarwe gaf twee-, somtijds driehonderdvoud; ook dadels en palmen tierden er welig en gaven overvloed van palmwijn en honig. Er waren steengroeven, noch timmerhout; maar de kleibodem onderhield talrijke tichelwerken, en alles werd gebouwd van gebakken steen; asphalt, aardharst, verving de plaats van cement en kalk. Door talrijke rivieren besproeid, was Assyrië eveneens zeer vruchtbaar en leverde ongeveer dezelfde voortbrengselen op. Wanneer de sneeuw op de Armenische bergen smolt, trad de Euphraat buiten zijn oevers. Van deze overstroomingen hing, daar het in Babylonië bijna nooit regende, de opbrengst der akkers af, weshalve er grachten, waterleidingen, meren en kolken, grootendeels 't werk van menschenhan-den, in menigte werden gevonden, die het water moesten bewaren of leiden, b. v. naar den Tigris, die met dieper bedding door een lagere streek vloeide.
Het oudste dezer rijken, welker bevolking tot den Semietischen stam behoorde, is Babylonië, hoofdstad Babyion, uit welk rijk Assyrië, volgens het Oude Testament, zijn eerste bewoners kreeg. De oudste geschiedenis der beide rijken is duister en fabelachtig. Als een van Babylonië's koningen in die vroege eeuwen komt nimrod voor, die een geweldig jager moet zijn geweest. Maar mettertijd bezweek dit rijk voor de macht van Assyrië en bleef eeuwen lang een Assyrisch wingewest.
De hoofdstad van Assyrië heette Ninivé. Omdat dit de naam der hoofdstad was, had de eerste koning van dit rijk, zooals Grieksche overleveringen melden, den naam Ninus gedragen. Van een werkelijk bestaan van
10
dien Ninus blijkt echter evenmin, als het zeker is, dat hij een gemalin zal hebben gehad, die Semirömis heette en die na hem de kroon droeg. Stelt men, gelijk aannemelijk is, het begin van het Assyrische rijk omtrent 1250 v. C., dan komt hetgeen men van de eerste eeuwen met zekerheid kan berichten slechts hierop neer, dat dit rijk in dien tijd zijn heerschappij uitbreidde over nagenoeg geheel West- en Midden-Azie, alsmede over Bactriana, in vroegere dagen een aanzienlijken handelsstaal, waarvan de hoofdstad Bactra heette.
Met het begin der achtste eeuw v. C. kwam Assyrië in vijandelijke aanraking met de Israëlieten. Weldra werd zoowel Israël, als Juda schatplichtig. Toen nu Hosëa, Israels laatste koning, afvallig werd en zich met Aegypte verbond, veroverde salmanassar of sargon zijn rijk (729—omstreeks 721 v. C.) en voerde het voornaamste gedeelte der tien stammen naar Assyrie. Phoenicië huldigde eveneens den koning van Assyrië.
S a n h 5 r 1 b , omstreeks 713 v. C., beoorloogde Aegypte en Hiskla , koning van Juda. Een plotselinge ramp, die zijn leger trof en het grootste aantal zijner krijgers verslond, bevrijdde Juda en tevefts Aegypte. In Assyrie teruggekomen, werd Sanherib door twee zijner zonen gedood. Deze ongelukken deden bij de onderworpen volkeren de begeerte opkomen, om het juk af te schudden. Medië gaf het voorbeeld en slaagde naar wensch, waardoor ook Bactriana en andere landen voor Assyrië verloren gingen.
Assyrie's laatste koning, sardanapslus, sarak of hoe dan ook geheeten, stelde tot stedehouder in Babylonië een ondernemend man, Nabopolassar, aan, die zich echter weldra in zijn gewest onafhankelijk maakte. Ook geraakte hij in oorlog met Medie, welks koning CyaxÜres zelfs Ninivé belegerde. Van Ninivé verdreven (ongeveer 630) door den inval der Scythen, hervatte Cyaxitres eerst omstreeks 609 de belegering dier stad, toen hij zich te dien einde met Nabopolassars zoon en mederegent Nebukadnezar had verbonden, die met hem tegen Nivivé optrok. Nadat een deel der muren van de stad door overstrooming van den Tigris was ingestort, verbrandde Sardanapfllus zich met zijn vrouwen en schatten. Nu werd zij ongeveer 606 ingenomen en verwoest, en Assyrie onder de veroveraars verdeeld.
Zoo was dan de stad , die een uitgestrektheid had van drie dagreizen, geheel van den aardbodem verdwenen. Voor de negentiende eeuw was zij een onzeker gerucht geworden uit verre landen en tijden; doch wat ongeveer vijfentwintig eeuwen dood was is in het laatste dertigtal jaren herleefd. In 1842 begon de Fransche consul botta zijn opdelvingen in de heuvelen van het dorp Khorsabad (ten n.o. van Mosoel) en werd weldra door den Engelschen reiziger L a y a r d met ijver en kracht ondersteund. Straks drukten de Engelsche majoor Rawlinson en anderen het voetspoor van het moedige tweetal. Veel is reeds opgedolven: geen gewone huizen, maar louter vorstelijke praalgebouwen; van eigenlijk gezegde straten is tot nog toe geen enkel spoor ontdekt. Reeds zijn de weidsche zalen van het Britsch Museurn te Londen en van de Louvre te
11
Parijs met Assyrische monumenten gevuld, ten koste van schier boven-menschelijke inspanning naar Europa overgebracht. Talrijke opschriften in pijl- of spijkerschrift, geheel of ten deele ontcijferd, beginnen eenig licht over punten, tot dusver duister, te verspreiden. Welke belangrijke bijdragen tot de kennis der staatsgeschiedenis van Assyrië van de ontcijfering van deze en andere opschriften ook wordt verwacht, tot heden is de oogst op dit veld nog slechts schraal te noemen. Doch hiermede vervalt in geenen deele het groote gewicht der in onze eeuw gedane ontdekkingen , want voor de navorsching van Assyrië's kunst, godsdienst en zeden, alsmede van 't leven der inwoners van dit rijk bieden zij een geheel nieuw veld ter ontginning aan.
§ 4-Babylon ie.
In Babylonie, dat na zijn vroegtijdigen bloei een Assyrisch wingewest was geworden, hadden zich in een ons onbekenden tijd een of meer volkplantingen van Chaldaeen gevestigd. Weldra werd dit volk de heerschende stam in Babylonie. Die Chaldaeen kunnen geen ruwe stam zijn geweest, maar schijnen veeleer boven de Babyloniërs zoozeer in kennis te hebben uitgemunt, dat zij reeds in de vroegste tijden het land niet alleen zijn koningen, maar ook zijn priesters schonken. Zoo wordt het duidelijk, waarom èn de heerschende stam èn de priesterkaste der wijzen hier een en denzelfden naam droeg.
N abc pol ass ar , ongeveer 625 v. C. (zie blz. 10), met wien de meer bekende geschiedenis van Babylonie als heerschenden staat begint, werd door zijn zoon nebukadnSzar opgevolgd. Hij, eerst mederegent zijns vaders, maakte, verbonden met CyaxBxes, koning van Medië, een einde aan het Assyrische rijk. Hierop sloeg hij den koning van Aegypte, Necho, die met Nabopolassar in oorlog was geraakt, bij C i rcesiu m (aan den Euphraat) in een beslissend gevecht, omtrent 605 v. C. Kort daarna volgde hij zijn vader, bij zijn dood, in de koninklijke waardigheid op. Nog veroverde hij Syrië en het rijk Juda, welke landen Necho had onderworpen. Desniettegenstaande stonden de inwoners van 't rijk Juda verscheidene malen tegen NebukadnBzar op, zoodat hij ten laatste in 586 v. C. de stad Jeruzalem verwoestte en de stammen Juda en Benjamin naar Babylonie voerde. Tegelijk onderwierpen zich de Phoeniciërs vrijwillig; alleen Nieuw-Tyrus verzette zich lang tegen hem. Dezen veroveraar wordt, met meer recht dan aan SemirSmis, de bewonderenswaardige verfraaiing der stad Babyion toegeschreven. Hoewel zij reeds vroeger als een der oudste steden van de wereld werd genoemd, dagteekent de roem van Babylon, als de prachtigste aller steden, gelijk Herodötus, een Grieksch geschiedschrijver uit de vijfde eeuw v. C., haar heet, eerst van den tijd van NebukadnEzar. Babylon had den omvang van een
landstreek, niet van een stad. Zij lag in een groote vlakte en vormde een volkomen vierkant. De Euphraat verdeelde haar in twee deelen; zij was met zeer hooge en breede muren omgeven. In sterkte overtrof haar geen andere stad. Op den muur, waarop twee honderd vijftig torens waren opgetrokken, konden twee vierspannen elkander gemakkelijk voorbijrijden. Honderd koperen poorten met posten en boven-drempels van 't zelfde metaal openden den toegang tot de stad. Aan de oostzijde' van den Euphraat liet Nebukadnëzar, vlak aan den oever, een burgt voor zichzelf bouwen, die zeer ruim en prachtig was. Het ver-maardste gedeelte van 't paleis waren de hangende tuinen, die wel den naam van Semirftmis droegen, maar een aanleg van Nebukadnëzar waren. Hij h ad ze laten aanleggen ter wille van zijn gemalin A m y t i s, een dochter van Cyaxftres, die de berggezichten, den rij zenden en dalenden grond uit de dagen harer kindsheid temgwenschte. Deze tuinen waren steenen terrassen van een aanmerkelijke hoogte en van grooten omvang, waarop zooveel grond was aangebracht, dat de krachtigste boomen er wortel in konden schieten.
Na den dood van Nebukadnëzar verviel het rijk allengs. Zijn kleinzoon, belsSzar, verloor in 't zelfde jaar, waarin hij het bewind had aanvaard, in 556, de kroon met het leven, daar hij om zijn zedeloosheid, die zelfs te Babyion ergerlijk werd gevonden, in den nacht van het bekende nachtmaal werd gedood. De samengezworenen , die zijn voorganger uit den weg hadden geruimd, droegen de koninklijke waardigheid op aan N a b o x 1 t u s. Hij verbond zich met Croesus, koning van Lydië, tegen Cyrus, koning van Perzië. Daarom trok deze vorst tegen Babylonic op en nam de hoofdstad in 538 in , waarop het rijk bij Perzië werd ingelijfd. Geheel onverwachts (zie blz. 25, 26) drongen de vijanden dc stad binnen. Naar men verhaalt, vierden de inwoners juist op dat tijdstip een feest en waren zij, die in het midden van Babyion woonden, nog met dans en spel bezig, toen de plaats reeds in handen des vijands was, daar zij, bij den grooten omvang der stad, niet hadden bemerkt, dat zij was ingenomen.
Helder en onbewolkt spande zich de hemel over Babylonia's vlakte. Dit voerde de priesters, de Chaldaeën, tot het gadeslaan van den loop der hemellichamen. Deze studie brachten zij in verband met den godsdienst , welke veel overeenkomst had met dien der Assyriërs. In de krachtig werkende zon zagen zij hun hoogsten god, Bel, den heer des hemels en van 't licht. Mylitta (bij de Assyriërs Ast ar te), hun hoogste godin, wordt voor de godin der aarde gehouden. Dezelfde oorzaak , waardoor de godsdienst natuurdienst werd, maakte de priesters reeds vroeg tot ster-rekundigen en sterrewichelaars. Hun komt de eer der uitvinding van den dierenriem toe; zij kenden de indeeling der week in zeven dagen en die van den dag in twaalf uren. Bij de Babyloniërs was een vast stelsel van maten en gewichten in gebruik.
De regeeringsvorm der Babyloniërs was, evenals die der Assyriërs, de despotische. Geen stad was zoo berucht als Babyion wegens haar
13
losbandigheid van zeden, die de godsdienst zelf in de hand werkte. Die weelderigheid van zeden werd niet het minst gevoed en bevorderd door den rijkdom des lands, die zoo groot was, dat het, als wingewest van Perzië, het derde deel van de inkomsten des lands opleverde. Behalve de overgroote vruchtbaarheid van den bodem was een bron van dien rijkdom de handel, waarvoor de ligging der hoofdstad aan den Euphraat Babylonië bij uitnemendheid geschikt maakte, daar die groote waterweg zuidwaarts naar de Perziche golf voerde en de stad noordwaarts met andere handelswegen in verbinding bracht. Zoo werd Babyion een stapelplaats voor West-Azië, hoofdzakelijk voor de kostbare waren van Indië, met welk land het over zee in rechtstreeksche gemeenschap stond.
§ 5-
A egyp te.
Hetgeen ten opzichte van het oude Indië is gezegd geldt eveneens ten aanzien van Aegypte. Eerst in deze eeuw begint men al hetgeen op den voormaligen toestand en op de oude geschiedenis van dit land betrekking heeft goed te verstaan. De tocht, op 't einde der vorige eeuw door de Franschen onder bev'el van generaal Buonaparte naar Aegypte gedaan, baande den weg voor een reeks van nasporingen, die nog steeds worden voortgezet. Tal van reizigers en geleerden wijdt zich aan deze edele taak.
Aegypte is een geschenk van den Nijl, want het eigenlijke, het door menschen bewoonde Aegypte is slechts het dal, hetwelk de Nijl van 't zuiden naar 't noorden in een bijna rechte lijn doorstroomt en dat ten w. door zandwoestijnen, ten o. door bergen van graniet is ingesloten. De geschiedenis vermeldt geen land, dat zich vroeger tot een beschaafden staat heeft ontwikkeld. De Nijl, waarvan de bronnen sedert i860 door een paar Engelsche reizigers gevonden of zoo goed als gevonden zijn, doorliep het oudtijds in één richting tot op de hoogte van Cercasörus ot Cercasüra, waar hij zich in twee hoofdarmen splitste, van welke de oostelijke bij Pelusium, de westelijke bij Canöpus in de Middellandsche Zee viel. Even boven Cercasüra scheidde zich een derde hoofdarm af en vervolgens meerdere, zoodat men ten tijde van Herodötus doorgaans zeven monden van den Nijl telde, waarvan twee door menschenhanden waren gegraven. Het land tusschen de beide uiterste armen van den Nijl heeft naar zijn driehoekige gedaante den naam Delta, naar tien vorm der Gkieksche A (D), gekregen en was uitnemend bebouwd en bevolkt. De vruchtbaarheid van het land hangt, bij schier volkomen gebrek aan regen, van de overstroomingen des Nijls af, die ieder jaar in meerdere of mindere mate plaats hebben en van 't einde van Juli tol het laatst van October duren. Deze overstroomingen bevochtigen en bemesten den grond.
Ten tijde der Romeinen, wellicht ook vroeger, verdeelde men Aegypte in: Opper-Aegypte of Thebais, van het eiland Philae (ten z. van Syene)
14
tot Phyia.ce Hermopolitana (ten z. van Hermopölis Magna), waarvan Thebe de voornaamste stadwas; Midden-Aegypte of Heptanmnis, van Phy-ISce Hermopolitana tot Babylon (ten n.o. van Memphis) met Memphis; Beneden-Aegypte, gedeeltelijk uit het Delta bestaande, met Heliopölis.
De inwoners van Aegypte, deels tot den Semietischen stam, deels tot het Aethiopisch ras behoorende, waren over 't geheel matig en vlijtig, doch tevens alkeerig van vreemdelingen en den priesters blindelings gehoorzaam. Zij waren verdeeld in een zeker aantal kasten, van welke de twee eerste den grooten hoop der lagere kasten beheerschten: i) de priesters, die tevens de geleerden , rechters, geneeskundigen, sterrewiche-laars en bouwmeesters van het gansche volk waren en den grootsten invloed op het staatsbestuur hadden ; 2) de krijgslieden, die zich uitsluitend met den wapenhandel bezig hielden en, evenals de priesterkaste, een stuk gronds bezaten, dat vrij was van belasting. De overige kasten be-vattenden kooplieden, landbouwers, schippers, herders, enz.
Aan het hoofd van den staat stond een koning [Pharao in het O. T. genoemd), wiens kroon erfelijk was. Alleen wanneer het regeerende stamhuis was uitgestorven of bij omwentelingen had er een verkiezing plaats. Alsdan werd de koning uit een der beide heerschende kasten gekozen. Viel de keuze op een krijgsman, zoo werd hij bij de troonsbeklimming terstond in de priesterkaste opgenomen. Gelijk overal in het Oosten, behoorde de staat uitsluitend den pharao, die voor een god gehouden en als een god vereerd werd. De koningen waren tevens opperpriesters, opperrechters en wetgevers. Over 't geheel was hun gezag onbeperkt. Bleven ook de priesters, die den koning als raadgevers ter zijde stonden, niet van allen invloed op zijn regeering verstoken, deze invloed strekte zich in allen gevalle niet zoo ver uit, dat zij, in tegenstelling met de overige onderdanen, ophielden aan den vorst ondergeschikt te zijn. Meer dan de macht, werd het leven der koningen beperkt door een ceremoniëel, dat, door de priesterschap ontworpen, alles, wat hen betrof, aan vaste voorschriften bond en de bezigheden, verrichtingen en uitspanningen voor elk uur van den dag bepaalde.
De godsdienst der Aegyptenaren was een ware natuurdienst. De vele goden, die men vereerde, waren zinnebeelden van de verschillende in de natuur werkende krachten en van hare verschijnselen, die men zich als personen of als dieren voorstelde. Zelfs zijn sommige diersoorten, naar de begrippen van dit volk, zoozee]quot; met het wezen der goden , aan welke zij gewijd zijn, vereenzelvigd, dat deze en gene godheid meermalen met den kop van een dier, haar geheiligd, dan met een menschelijk gelaat werd afgebeeld. Niet overal had men dezelfde goden. Een van de oudste goden was ongetwijfeld Ra of Phra, de god der zon. Naast Ra werd Ptha, de god van 't licht te Memphis, wien de Grieken Hephaestus (Vulcanus) noemden, 't meest vereerd. Zoowel aan Ra, als aan Ptah was de stier geheiligd. Te Thebe had men den god Amnion of Amoen , dien de Grieken voor denzelfden als hun Zeus hielden. De eenige goden, die,
15
behalve eenige dieren, door 't geheele land heen werden aangebeden, waren Osiris en fsis. In Typhon waren alle nadeelige werkingen der natuur samengevat, in Osiris alle weldadige eigenschappen der natuur vereenigd. Isis is de verpersoonlijking der aarde, welker groeikracht telken jare door Osiris wordt gewekt. Tot de godheden van minderen rang behoorden de apis, een met bijzondere teekenen geboren stier, die inzonderheid te Memphis werd vereerd; verder de krokodil, de ibis, de katten en andere.
Geen volk heeft meer voor de dooden gedaan dan het Aegyptische. De Aegyptenaren waren de eersten, die de leer verkondigden, dat 's menschen ziel onsterfelijk is. Zij dachten, dat de ziel na den dood in de onderwereld nederdaalde. Dan werd er gericht over de dooden gehouden. Osiris, door tweeenveertg rechters bijgestaan, besliste, of de zielen der gestorvenen een zalig leven in de woonplaats der goden zouden leiden, den wel, of zij in het rijk der duisternis allerlei pijnigingen moesten verduren. Moeielijk is het te zeggen, hoe die vonnissen zijn te rijmen met de leer der zielsverhuizing, die een belangrijk punt was van de geloofsleer der oude Aegyptenaren. Waarschijnlijk meende men, dat dit verband hierop neerkwam, dat de pijnigingen dei onderwereld alleen werden verduurd door hen, die gedurende den tijd der zielsverhuizing onverbeterlijk waren gebleven. Veel zorg wijdden de Aegyptenaren aan het balsemen der lijken {niummié'n , d. i. gebalsemde lijken), hetwelk 's lands gebruik geworden en tot hooge volkomenheid gebracht was. Het schrift der Aegyptenaren, een beeld- en letterschrift, dat van de rechter- naaide linkerhand liep, was drievoudig. Het hkroglyphenschrift, wederom drieledig, was óf zinnebeeldig, als men b.v. den dag door de zon aanduidde, óf slechts een afbeelding, wanneer de bedoelde zaak zelve werd voorgesteld, óf het behelst voorwerpen, welker naam met de letter begint, welke men wil aanwijzen (b.v. een B. door de figuur eener bijl). Deze soort van schrift strekte hoofdzakelijk tot opschriften op gedenk-teekenen. Het hier at is che, een overgang van het teekenen tot het schrijven , waarvan zich de priesters bedienden, komt voor op handschriften en papyrusrollen. In het demotische of volksschrift zijn de letters of teekenen zoowel vluchtiger als ook minder in getal. Ook in de beide laatste soorten treft men dezelfde onderdeden aan als in het oorspronkelijke hieroglyphen-schrift. Met den tocht van Napoleon (zie blz. 13) begint het tijdperk van de verklaring van 't raadselachtige schrift der oude Aegyptenaren. In 1799 vonden de Franschen in de nabijheid van Rosette (aan een van de middelste armen van den Nijl) in 't zand een zwarten steen met een opschrift, dat in drieërlei schrift denzelfden inhoud had: in hiëroglyphen, in demotisch schrift en in't Grieksch. Door het bestudeeren van dit opschrift alsmede van-die van andere gedenkteekenen kwam een der Fransche navorschers, Cham pollion Ie jeune, tot de stelling, dat de wortelen en de vormen van het oude Aegyptisch zijn bewaard gebleven in het Koptisch, hetwelk de heilige taal is van de tegenwoordige inwoners ties lands. Verder gehikte het hem, de grondtrekken van het schrift der Aegyptenaren vast te stellen.
14
tot Phyia.ce Hermopolitana (ten z. van Hermopölis Magna), waarvan Thebe de voornaamste stadwas; Midden-Aegypte of Heptanltmis, van Phy-Iftce Hermopolitana tot Babylon (ten n.o. van Memphis) met Memphis; Beneden-Aegypte, gedeeltelijk uit het Delta bestaande, met Heliopölis.
De inwoners van Aegypte, deels tot den Semietischen stam, deels tot het Aethiopisch ras behoorende, waren over 't geheel matig en vlijtig, doch tevens afkeerig van vreemdelingen en den priesters blindelings gehoorzaam. Zij waren verdeeld in een zeker aantal kasten, van welke de twee eerste den grooten hoop der lagere kasten beheerschten: i) de priesters, die tevens de geleerden, rechters, geneeskundigen, sterrewiche-laars en bouwmeesters van het gansche volk waren en den grootsten invloed op het staatsbestuur hadden; 2) de krijgslieden, die zich uitsluitend met den wapenhandel bezig hielden en, evenals de priesterkaste „ een stuk gronds bezaten, dat vrij was van belasting. De overige kasten be-vattenden kooplieden , landbouwers, schippers, herders, enz.
Aan het hoofd van den staat stond een koning {Fharao in het O. T, genoemd), wiens kroon erfelijk was. Alleen wanneer het regeerende stamhuis was uitgestorven of bij omwentelingen had er een verkiezing plaats. Alsdan werd de koning uit een der beide heerschende kasten gekozen. Viel de keuze op een krijgsman, zoo werd hij bij de troonsbeklimming terstond in de priesterkaste opgenomen. Gelijk overal in het Oosten, behoorde de staat uitsluitend den pharao, die voor een god gehouden en als een god vereerd werd. De koningen waren tevens opperpriesters, opperrechters en wetgevers. Over 't geheel was hun gezag onbeperkt. Bleven ook de priesters, die den koning als raadgevers ter zijde stonden, niet van allen invloed op zijn regeering verstoken, deze invloed strekte zich in allen gevalle niet zoo ver uit, dat zij, in tegenstelling met de overige onderdanen, ophielden aan den vorst ondergeschikt te zijn. Meer dan de macht, werd het leven der koningen beperkt door een ceremonieel, dat, door de priesterschap ontworpen, alles, wat hen betrof, aan vaste voorschriften bond en de bezigheden, verrichtingen en uitspanningen voor elk uur van den dag bepaalde.
De godsdienst der Aegyptenaren was een ware natuurdienst. De vele goden, die men vereerde, waren zinnebeelden van de verschillende in de natuur werkende krachten en van hare verschijnselen, die men zich als personen of als dieren voorstelde. Zelfs zijn sommige diersoorten, naar de begrippen van dit volk, zoozeer met het wezen der goden, aan welke zij gewijd zijn, vereenzelvigd, dat deze en gene godheid meermalen met den kop van een dier, haar geheiligd, dan met een menschelijk gelaat werd afgebeeld. Niet overal had men dezelfde goden. Een van de oudste goden was ongetwijfeld Jia of Phra, de god der zon. Naast Ra werd Ptha, de god van 't licht te Memphis, wien de Grieken Hephaestus (Vulcanus) noemden, 't meest vereerd. Zoowel aan Ra, als aan Ptah was de stier geheiligd. Te Thebe had men den god Amnion of Anioen , dien de Grieken voor denzelfden als hun Zeus hielden. De eenige goden, die,
15
behalve eenige dieren, door 't geheele land heen werden aangebeden, waren Osiris en /sis. In Typhon waren alle nadeelige werkingen der natuur samengevat, in Osiris alle weldadige eigenschappen der natuur vereenigd. Isis is de verpersoonlijking der aarde, welker groeikracht telken jare door Osiris wordt gewekt. Tot de godheden van minderen rang behoorden de apis, een met bijzondere teekenen geboren stier, die inzonderheid te Memphis werd vereerd; verder de krokodil, de ibis, de katten en andere.
Geen volk heeft meer voor de dooden gedaan dan het Aegyptische. De Aegyptenaren waren de eersten, die de leer verkondigden, dat 's menschen ziel onsterfelijk is. Zij dachten, dat de ziel na den dood in de onderwereld nederdaalde. Dan werd er gericht over de dooden gehouden. Osiris, door tweeënveertg rechters bijgestaan, besliste, of de zielen der gestorvenen een zalig leven in de woonplaats der goden zouden leiden, den wel, of zij in het rijk der duisternis allerlei pijnigingen moesten verduren. Moeielijk is het te zeggen, hoe die vonnissen zijn te rijmen met de leer der zielsverhuizing, die een belangrijk punt was van de geloofsleer der oude Aegyptenaren. Waarschijnlijk meende men, dat dit verband hierop neerkwam, dat de pijnigingen dei onderwereld alleen werden verduurd door hen, die gedurende den tijd der zielsverhuizing onverbeterlijk waren gebleven. Veel zorg wijdden de Aegyptenaren aan het balsemen der lijken {niummkn , d. i. gebalsemde lijken), hetwelk quot;s lands gebruik geworden en tot hooge volkomenheid gebracht was. Het schrift der Aegyptenaren, een beeld- en letterschrift, dat van de rechter- naaide linkerhand liep, was drievoudig. Het hieroglyphenschrift, wederom drieledig, was of zinnebeeldig, als men b.v. den dag door de zon aanduidde , óf slechts een at beelding, wanneer de bedoelde zaak zelve werd voorgesteld, of het behelst voorwerpen, welker naam met de letter begint , welke men wil aanwijzen (b.v. een B. door de figuur eener bijl). Deze soort van schrift strekte hoofdzakelijk tot opschriften op gedenk-teekenen. Het hiératische, een overgang van het teekenen tot het schrijven , waarvan zich de priesters bedienden, komt voor op handschriften en papyrusrollen. In het dcmotische of volksschrift zijn de letters of teekenen zoowel vluchtiger als ook minder in getal. Ook in de beide laatste soorten treft men dezelfde onderdeden aan als in het oorspronkelijke hieroglyphen-schrift. Met den tocht van Napoleon (zie blz. 13) begint het tijdperk van de verklaring van 't raadselachtige schrift der oude Aegyptenaren. In 1799 vonden de Franschen in de nabijheid van Rosette (aan een van de middelste armen van den Nijl) in 't zand een zwarten steen met een opschrift, dat in driet'rlei schrift denzelfden inhoud had: in hiëroglyphen, in demotisch schrift en in'tGrieksch. Door het bestudeeren van dit opschrift alsmede van-die van andere gedenkteekenen kwam een der Fransche navorschers, Cham pol li on le jeune, tot de stelling, dat de wortelen en de vormen van het oude Aegyptisch zijn bewaard gebleven in het Koptisch, hetwelk de heilige taal is van de tegenwoordige inwoners des lands. Verder gelukte het hem, de grondtrekken van het schrift der Aegyptenaren vast te stellen.
De wetenschappen, die de Aepyptenaren tot een zekere hoogte beoefenden, waren de sterrekunde, de genees- en de meetkunde. Voor hun aanmerkelijke vorderingen in de sterrekunde pleit meer dan één bewijs. Reeds in de vroegste eeuwen berekenden zij den tijd naar het zonnejaar. Terwijl zij verder in vele handwerken, het weven, het bewerken van metaal en klei, enz. uitmuntten, hadden zij ook vorderingen gemaakt in de beeldhouw-, de schilder- en de bouwkunst. Vooral het kolossale, het grootsche treft ons bij de beschouwing van de overblijfselen dier kunsten, welke alle dienstbaar waren aan den eeredienst. De beroemdste werken der Aegyptische bouwkunst, waarvan nog vele zijn bewaard gebleven, bestaan in pyramiden, tempels, obelisken en grafspelonken of catacomben. Pyramiden zijn groote, vierzijdige gebouwen, die, meestal uit witten kalksteen opgetrokken, van buiten met andere steenen zijn bekleed en van een breed vierkant voetstuk in een zeer schuinsche richting allengs spits toeloopen. Men vindt ze nabij Memphis. Haar bestemming was, naar alle waarschijnlijkheid, tot begraafplaats voor de koningen van Memphis te dienen. De tempels treft men inzonderheid in de omstreken van het oude Thebe aan. Obelisken , die men veel bij den ingang der tempels vindt, zijn vierzijdige, spits toeloopende zuilen, uit één stuk gepolijst graniet gehouwen. Het grootste gebouw der wereld eindelijk was de labyrinthtis in Middel-Aegypte, een paleis, dat uit 3000 kamers, 1500 boven en evenveel onder den grond, bestond.
Geen geringe aanwinst is het voor de geschiedenis, dat die gedenk-teekenen ten deele zijn bewaard gebleven. Zij geven ons een beeld van den ganschen toestand van het volk, aanschouwelijker dan de uitvoerigste berichten der oude schrijvers zouden vermogen dit te doen. Veel leeren ons de afbeeldingen in de graven omtrent de bezigheden en het huiselijk leven der Aegyptenaren. ,
Geschiedenis van Aegypte.
Reeds lang eer er een groot Aegyptisch rijk ontstond, schijnen zich in het vruchtbare N'ijldal verschillende kleine staten te hebben gevormd, waaronder zich reeds vroeg .Memphis en 'Ihebe boven andere verhieven. Als de grondvester en eerste koning van den staat Memphis komt menes, omstreeks 3000 v. C., voor. Onder de eerstvolgende beheerschers van dien staat worden drie genoemd als de stichters der grootste pyramiden. Dit zijn Cheops, chephren en mycerinus, gelijk zij bij Herodotus heeten, of, zooals hun eigenlijke naam luidt, chufu, schafra en menkera.
Ongeveer 2100 v. C. overstroomde een herdersvolk van Semietische aikomst, hyksos, d. i. herderskoningen, geheeten, het goed bebouwde land en overheerschte het eeuwen lang. Men meent, dat 1 hebe niet aan hen onderworpen is geweest. In allen gevalle gelukte het de koningen
17
van Opper-Aegypte, na omstreeks vier eeuwen het geheele land van die plaag te bevrijden. Het is waarschijnlijk, dat, kort na de Hyksos, de Israëlieten ongeveer 1500 v. C. Aegypte zijn binnengetrokken en het omtrent twee eeuwen hebben bewoond.
In tie veertiende eeuw v. C. bereikte Aegypte, onder de regeering van ramses- li, dien de Grieken sesostris noemden, het toppunt zijner grootheid. Hij drong tot diep in Azië door, onderwiep Aethiopië en bedwong de Scythen en de Thraciërs. Doch mettertijd gingen de veroveringen, 'door Ramses gemaakt, weer verloren. Tegen het midden der achtste eeuw v. C. deden de Aethiopiërs een inval in Aegypte. Naar het schijnt, strekte zich evenwel hun heerschappij niet over Beneden-Aegypte uit. Na de verdrijving der Aethiopiërs kwam er een gemeenschappelijke regeering van twaalf vorsten , dodecarchie, totdat één van hen , p s A M M E-tïchus (670—616), met behulp van Ionische en Carische zeeroovers, over zijn tegenstanders zegevierde en zich de oppermacht verschafte. Sedert werd de toegang tot het vroeger bijna afgeslotene Aegypte voor vreemdelingen opengezet en de handel met de Grieken begunstigd.
Necho, zijn zoon, schiep een Aegyptische zeemacht en beproefde de Roode Zee met de Middellandsche te vereenigen door een kanaal, dat uit den Nijl, in de nabijheid van Bubastis, in een oostelijke richting naaide omstreken van het Bittere Meer liep. Het werk werd later door den Perzischen koning Darius I weder opgevat. Hij leidde het kanaal van 't Bittere Meer naar de Roode Zee en was alzoo de schepper van den geheelen waterweg. Latere verzanding schijnt het noodzakelijk te hebben gemaakt, dat Ptolemaeus Philadelphus in de derde eeuw v. C. de hand op nieuw aan 't werk sloeg. Een van Necho's merkwaardigste ondernemingen is, dat hij door middel van Phoenicische zeelieden Afrika liet omvaren. Desniettegenstaande gold het omvaren der Kaap de goede hoop later voor een onmogelijkheid, totdat de Portugeezen het tegendeel metterdaad aantoonden. In den oorlog tegen de Babyloniërs (zie blz. 11) sloeg Necho onderweegs den koning van Juda, Josla, die hem zocht tegen te houden, bij Megiddo (in 't n. van Samaria) in 608. Daarna leverde hij den slag bij Circesium en verloor al zijn veroveringen.
Naar 't schijnt, verwekten de bloei en de rijkdom, waartoe Aegypte allengs was geraakt, de ijverzucht van Perzië, welk rijk bovendien, dooiden loop van Cyrus' veroveringen, Aegypte's grenzen was genaderd. Ternauwernood had althans Aegypte's laatste koning, psammenïtus, den troon bestegen, of hij werd bij P e 1 u s i u m door Cambyses, den tweeden koning van Perzië, geslagen en gevangen genomen. Zóó werd Aegypte in 525 v. C. een Perzisch wingewest en bleef dit den meesten tijd door tot Alexander den groote, ofschoon het vele malen , en niet altijd zonder vmcht, langdurige opstanden waagde.
WlJNNK, handboek d. Atu, Geschiedenis, vierde ilruk.
18
§ 7-
Dc Israëlieten tot de verovering van Katiadn.
De naam „Palaestinaquot; wordt in de vroegste tijden aan de kuststreek gegeven, tusschen Aegypte en Phoenicië gelegen, welke zoo heette naar de Philistijnen, door wie zij oorspronkelijk werd bewoond. Eerst latei-werd die naam in ruimer beteekenis gebruikt, om het geheele Joodsche land aan te duiden. De Israëlieten zelf kenden dien niet als benaming van hun land, weshalve hij ook niet in het O. 1. voorkomt; maar zij noemden het Kanaan, quot;t land der Hebreörs, enz. Bij de Romeinen heet het land, door dit volk bewoond, veelal Judaea, met welken naam oorspronkelijk het koninkrijk Juda, of wel, na de Babylonische gevangenschap, 't geheele land werd aangeduid. Ten tijde van Christus noemde men de deelen aan deze zijde van den Jordaan Judaea, Samaria en Galilaea, aan gene zijde dier rivier Peraea. Ten n. van Palaestina lag de Libanon. Dit gebergte is vooral beroemd door den ceder. De hoofdrivier is de Jordaan, die in haren zuidwaarts kronkelenden loop het meer Tiberias vormde 'en in de Doode- of Zontzee uitloopt. Overal in den omtrek van dit meer, dat in de vroege oudheid het dal Siddwi was, hetwelk met de steden Sodom en Gomorra door vuur en zwavel werd verwoest, ziet de grond er als verbrand uit en heerscht een huiveringwekkende stilte des doods. KanaAns groote vruchtbaarheid wordt in den Bijbel zeer geroemd; het land had uitmuntend weiland, welige akkers, olijfboomen, wijngaarden en vruchtboomen van allerlei soort.
De oudste naam van dit volk, dat tot den Semietischen stam behoort, is Hebreers, een naam ontleend aan den bijnaam van Abraham. Hiervoor kwam later die van Israëlieten in de plaats, naar Jakob, sinds zijn worsteling met een engel, waarin hij, naar de overlevering zegt, moet hebben overwonnen, ook Israel, d. i. bestrijder van God, geheeten. Eindelijk heeten zij ook in 't algemeen Joden, met welken naam oorspronkelijk alleen de bewoners van 't latere koninkrijk Juda werden aangeduid.
Volgens hun eigen overleveringen begint de geschiedenis der Israëlieten met Abraham, die vóór 2000 leefde. Aan t hoofd van een zwervenden herdersstam trok hij uit Mesopotamie (het land tusschen de rivieren) naar Kanaan, weshalve de bewoners van dit land hem den Hebreèr noemden, d. i. den van den overkant gekomene, er op doelende, dat hij over den Euphraat was getrokken. Hier zetteden de Israëlieten onder zijn zoon Izaak en onder Izaaks zoon Jakob hun herdersleven voort. Jakob had twaalf zonen, die de stamvaders werden der twaalf stammen, waarin het volk werd verdeeld. Een der zonen, jozef, als slaaf naar Aegypte gevoerd, steeg aldaar tot hooge waardigheden en riep zijn stamgenooten tol zich, aan welke het landschap Gosen in Beneden-Aegypte (het grensgewest van Aegypte naast de woestijn Sinaï) werd ingeruimd. In dit land groeide Jakobs stam binnen een betrekkelijk korten tijd tot een volk van eenige honderdduizenden aan.
19
Als herders waren zij echter den Aegyptenaren een gruwel, en toen zij ook gevaarlijk schenen te worden, begon men hen hard te verdrukken. Toen eindelijk de mate vol was, stond onder hen een redder op, M o z e s ge-heeten, die zijn volk uit het land Aegypte uitleidde. Na de Roode Zee te zijn doorgetrokken, kwamen de Israëlieten in de woestijn van 't schiereiland Sinal, een deel der streek, die door de Grieken Arabia Petraea werd geheeten, waar Mozes veertig jaren met hen rondtrok.
Bij den hoogsten top van het gebergte, dat zich in dit schiereiland uitstrekt, welken top de bewoners dezer streek voor heilig hielden en dien de Israëlieten oudtijds insgelijks Sinaï, later ook Hor eb noemden, gaf Mozes het volk wetten. De grondslag der geheele wetgeving is het monotheïsme, het geloof aan den bijzonderen God Israels, ver verheven boven de andere goden, bovendien door het volk vereerd. Dit geloof, dat van oudsher niet het deel van allen was geweest, had de aartsvaders steeds bezield en werd thans door Mozes eerst recht ontwikkeld. Ook na hem streefden ten alle tijde Israels edelste mannen er naar, dit denkbeeld meer en meer tot aller overtuiging te maken. Diep drong dit geloof in de openbare en de bijzondere instellingen van dit volk, alsmede in zijn letterkunde door. Van nu af heette het Opperwezen bij de Israëlieten Jehova of eigenlijk Jahve. Behalve dit zijn de hoofdpunten der wetgeving, dat de Israëlieten zich van andere natiën moeten afgescheiden houden en van het herdersleven tot den akkerbouw overgaan. De kern der wetgeving zijn de tien geboden, geschreven op twee steenen tafelen. Hieraan knoopen zich een menigte voorschriften, die door de oudsten des volks en de priesters werden bewaard en gezamenlijk datgene uitmaken, wat men ,,de wetgeving van Mozesquot; noemt, die echter voor een goed deel van latere dagteekening moet zijn.
De regeering was bij de Israëlieten in handen van de oudsten der stammen. Tot het priesterambt werd de stam Levi bestemd, en deze stam in twee klassen gesplitst, waarvan de een alleen de nakomelingen van Aaron, den eersten hoogepriester en broeder van Mozes, bevatte en de eigenlijke priesters {levieten) opleverde, terwijl de andere uit helpers der priesters, wetgeleerden, rechters en artsen bestond. Inmiddels werd het getal der twaalf stammen met één vermeerderd, doordien in plaats van Jozef zijn beide zonen, Manasse en Ephraïm, met hun nakomelingen voor twee bijzondere stammen golden.
De Israëlieten tot den ondergang hunner rijken.
Mozes zal ongeveer 1300 op den berg Nebo (ten z.o. van Jericho, ten o. van de Doode Zee) zijn gestorven. Onder aanvoering van ] o s u a namen de Israëlieten, na een vijftigjarigen oorlog met de Philistijnen, de Moabieten en andere heidensche volkeren, bezit van Kanaan. Het land werd onder twaalf van de dertien stammen verdeeld, daar de stam Levi, als die der
O*
20
priesters en wijzen, geen afgescheiden erfdeel had , maar onder de overige stammen verspreid woonde en de tienden der voortbrengselen kreeg. Intusschen vervielen de Israëlieten , door 't onderhouden van betrekkingen met de overige bewoners van Kanaan, dikwerf weder tot de gelijkstelling van andere goden met Jahve; niet zelden ook ontstond er tweedracht onder de staiVimen. In zulke bange tijden traden van tijd tot tijd koene helden op, richter en of rechters genoemd, die hun landgenooten van de heerschappij hunner vijanden bevrijdden en van welke een enkele den vaak verwaarloosden Jehovadienst herstelde. Gewoonlijk bleven deze rechters, na het eindigen van den krijg, aan 't hoofd van 't gansche volk of van enkele stammen. De beroemdste van hen waren: Gideon, Jephta en Sim-son. De laatste van allen was Samuel, die, om een nationaal gevoel te doen ontkiemen, profetenscholen oprichtte, waaruit later vele van die mannen, met een hoogeren geest bezield, te voorschijn kwamen, welke onder den naam van profeten krachtig ijverden voor de vereering van Jahve ook tegen de macht der koningen en in hun toespraken het volk waarschuwden, vermaanden en vertroostten.
Over 't geheel beleefde Israël in Samuels tijd droevige dagen: een groot deel des volks was aan de Philistijnen onderworpen. Hierom wenschte het volk een koning te hebben. Na eenig dralen zalfde Samuel een man uit den stam Benjamin, saul (omstr. 1080—omstr. 1050), tot koning. Saul streed al de dagen zijns levens tegen de Philistijnen en de overige naburen van Israël, en overal, waarheen hij zich wendde, zegevierde hij. Nadat hij zich in een slag tegen de Philistijnen, waarin hij de eerste nederlaag zijns levens onderging, in zijn zwaard had gestort, besteeg David (omst. 1050—1025), uit den stam Juda, den troon. Eerst omstreeks 1040 door alle stammen erkend zijnde, breidde hij zijn rijk tot den Euphraat uit en verhief het den Jebusieten ontrukte Jeruzalem tot hoofdstad. Hij onderwierp de Moabieten, de Edomieten en de Ammonieten. Maar niet alleen als veroveraar schitterde hij: hij opende ook handelswegen voor zijn volk en regelde de geldmiddelen, alsmede 'tge-heele staatswezen. Nog meer is hij als dichter beroemd, en zijn naam door de psalmen, voor een gedeelte zijn werk, hoewel, naar men meent, voorzoover zij door hem zijn opgesteld, thans alle of grootendeels verloren gegaan, door de geheele beschaafde wereld verspreid.
Davids zoon salomo (omstr. 1025—986), een man van schranderheid en groote geleerdheid, het den prachtigen tempel van Jeruzalem bouwen. Zeer werd 'skonings wijsheid geprezen. De wijsheid, die in hem werd geroemd, uitte zich vooral in 't vellen van vonnissen als rechter, zooals blijkt uit liet bekende verhaal der twee vrouwen, en in 't uiten van spreuken, van levenswijsheid getuigende. Wat 's konings geschriften betreft , het meerendeel hiervan is verloren gegaan, zoodat het er ver af is, dat alles, wat heden nog op zijn naam doorgaat, „de Spreuken, de Prediker, het Hooglied,quot; van hemzelven afkomstig is.
Maar tegenover al den luister van Salomo's regeering ontbrak ook de
21
schaduwzijde niet. De groote pracht, die hij ten toon spreidde, ontaardde ten laatste in een weelde, die het volk zeer drukte, vooral toen hij een menigte gemalinnen nam, welke uit allerlei volken stamden. De toegevendheid voor deze vrouwen bevorderde het vereeren van vreemde goden aan zijn hof. Vreemd is het dus niet, dat er alom misnoegen ontstond. Daarom vorderde het volk, onmiddellijk na Salomo's dood, dat zijn zoon Rehabëam de lasten, die het volk onder zijnen vader met tegenzin had gedragen, zou verlichten. Maar Rehabëam weigerde dezen eisch in te willigen. De meerderheid verkoos hierop Jerobëam tot koning. Zoo werd dan het rijk in 986 in twee deelen gesplitst: fsrael, het rijk. der tien stammen, met de hoofdstad Sichem, daarna Samaria, onder Jerobëam, en Juda, het rijk der twee stammen Juda en Benjamin, met de hoofdstad Jeruzalem, onder Rehabëam.
Zoowel in Israel als in Juda kwam het weldra tot een strijd tusschen de voorstanders der vereering van Jahve en die van den dienst der andere goden. Hoezeer profeten, b.v. El la, Jezaia en Jeremla, zich inspanden , om den godsdienstzin der natie in kracht te doen toenemen en het geloof aan Jahve te versterken, dien zij voorstelden niet als den bijzonderen God Israels, maar als den eenigen waren God, bij menigeen stuitten hun pogingen af op zinnelijkheid en gebrek aan ernst. En bij het meeren-deel van het volk overwogen het volksgevoel en de zucht naar onafhankelijkheid de neiging om den dienst van Jahve in eer te houden, die hen in onmin bracht met het buitenland. Bovendien hadden de beide rijken het ongeluk, tusschen twee machtige staten, aan de eene zijde het Aegyptische rijk, aan de andere het Assyrische of Babylonische, te liggen. Israel werd omstreeks 721 door Salnianassar vernietigd (zie blz. 10). De laatste koning, Hos5a, en het meerendeel van 't volk werden naar afgelegen streken van Assyrië vervoerd. Daarentegen werden andere onderdanen van Salmannassar gedwongen, de ontvolkte streken van Palaestina, d. i. de steden van de landstreek Samaria (gelegen tusschen Judaea en Galilaea), te bewonen. Door Levieten bekeerd, namen deze volkplanters den Mozaïscben godsdienst aan, zonder daarom hun afgodendienst geheel vaarwel te zeggen, smolten met de achtergebleven Israëlieten samen en werden zoo de stamvaders der Samaritanen. In 't vervolg bleef er evenwel tusschen hen en de eigenlijke Joden een onoverkomelijke klove bestaan, want de nationaliteit lag niet in den godsdienst alleen.
Eveneens nam Juda allengs af. Ten laatste bezweek de hoofdstad in 586 voor NebukadnSzar en werd koning Zedekla, met de meeste bewoners des lands, naar Babylonië verplaatst (zie bladz. 11). De tijd, dien de Joden in den vreemde sleten, wordt dc zeventigjarige Babylonische ballingschap genoemd. Dit zeggende, behoeft men intusschen niet angstvallig aan de volle zeventig jaren te hechten, maar behoort men veeleer aan een lang tijdsverloop in 't algemeen te denken.
22
§ 9-
P ho en ic i e.
De Phoeniciërs, een volk van den Semietischen stam, bewoonden de smalle streek langs de westkust der Middellandsche Zee. die ten o. door den Libanon wordt begrensd. Hier stichtten zij achtereenvolgens een aantal steden, waaronder Sidon en Tyrus de voornaamste waren. De meeste dezer steden hadden haar eigen opperhoofd of koning. Dit volk legde zich reeds vroeg op handel, scheepvaart en nijverheid toe. Van zijn steden is Sidon de oudste, Tyrus de vermaardste. Tegenover de landtong, waarop de stad was gebouwd, lag een eiland. Daarheen togen, waarschijnlijk in 't midden der dertiende eeuw v. C., een aantal familiën uit Sidon en grondvestten er Nieuw-Tyrus, dat met Oud-Tyrus als een stad werd aangemerkt. Den hoogsten bloei bereikte die stad van 1000 tot 500 v. C. Van haar koningen beboeren vermeld te worden Hiram, volgens 't O. T. de bondgenoot van David en Salomoquot;, en Pygmalion, wiens zuster Dido of Elissa Kartlmgo stichtte. Grooten roem verwierf Nieuw-Tyrus, want hoewel de overige steden van Phoenicie, zonder eenige poging tot tegenweer aan te wenden, eerst Salmanassar en later Nebukadnezar huldigden , verdedigde het zich vijf jaren lang tegen den eerste, dertien jaren lang tegen den laatste dier veroveraars, 't Is echter waarschijnlijk, dat, na die vijf en die dertien jaren, ook Nieuw-Tyrus zich telkens zal hebben onderworpen. Omstreeks 550 werd Phoenicië, dus ook Nieuw-Tyrus, door Perzië onderworpen. Maar een laatste voorbeeld van vaderlandsliefde en volharding gaf deze stad ten tijde van Alexander den groote, die het eebter, hoewel eerst na zware inspanning, in 332 v. C. innam en verwoestte.
Al in de vroegste tijden hadden de Phoeniciërs volkplantingen op Cyprus, Sicilië en meer andere eilanden der Middellandsche Zee, alsmede in Spanje en op de noordkust van Afrika, b. v. Gades (Cadix) en Karthago, welke laatste stad van alle Phoenicische koloniën de belangrijkste is. In 814 v. C. gesticht door Dido, werd het in 't vervolg een zelfstandige, machtige handelsstaat, die op zijn beurt een reeks van koloniën grondvestte. In Mago, die in de zesde eeuw leefde, had Karthago een ervaren regent, en het bestuur van den staat werd door de ouden om zijn wijsheid geroemd.
De handel der Phoeniciërs bestond in zee- en landhandel. Den zeehandel dreven zij voornamelijk met hun volkplantingen; maar ook bevoeren zij de Perzische en de Arabische golf. Het is vrij zeker, dat zij het tin over zee haalden van de zoogenoemde Aassiterides (tineilanden), n.1. de Seilly-eilanden, vroeger Shorlings geheeten (ten z.w. van Engeland), doch niet waarschijnlijk, dat zijzelf den barnsteen uit de Oostzee aanvoerden, dien zij zich óf op de Kassiterïdes, of op een andere plaats, waarheen die stof mag zijn gebracht, kunnen hebben verschaft.
23
De landhandel richtte zich zuidwaarts naar Arabië en Aegypte, oostwaarts naar Palaestina, Syrië, Perzië en Babylonië, en noordwaarts naar Armenië en aangrenzende landen. Het karakter van den handel der Phoe-niciërs was ruilhandel. Het waren niet alleen vreemde waren, welke te land en te water werden vervoerd. Men had bij de Phoeniciërs fabrieken, die de waarde van vele ruw aangevoerde grondstoffen verdubbelden of nieuwe artikels tot uitvoer van eigen bodem leverden, als purperververijen , weefstoelen, fabrieken van sieradiën uit barnsteen, ivoor en metalen , glasfabrieken. Overweegt men, dat het glas in de vroegste eeuwen in Aegypte reeds in veelvuldig gebruik was, dan wordt het twijfelachtig, of het bekende verhaal, hetwelk de uitvinding dezer stof aan de Phoeniciërs toeschrijft, waarheid bevat. Anders staat het met de uitvinding van de purperverf, waarbij het toeval een groote rol moet hebben gespeeld: de eer hiervan wordt Phoenicië geenszins betwist. Dat ook het letterschrift den Phoeniciërs zijn oorsprong verschuldigd is, schijnt niet meer te kunnen worden aangenomen; maar dat de Grieken het aan hen ontleenden , staat vast.
Gelijk van bijna alle Semieten was de godsdienst der Phoeniciërs een natuurdienst: hun goden waren de krachten der natuur, als mythische personen vereerd. Hun hoofdgod is Baal, de Bel der Babyloniërs, de heer des hemels, wiens kracht in de werking der zon werd erkend. De hoogste godin is Baaltis, bij de Babyloniërs Mylitta geheeten. Tegenover Baal staat Moloch, de god des vuurs, die zich in 't dooden verlustigt. De godin van 't vuur is Astarte. Zooals aan Moloch knapen en jongelingen, zoo werden aan Astarte maagden ten offer gebracht.
§ io.
In de uitgestrekte landstreek tusschen den Perzischen Zeeboezem, de Kaspische Zee, den Tigris en den Indus woonden, sedert overoude tijden , volkeren, die, in nauwe verwantschap tot elkander staande, den Medo-Perzischen tak van den Indo-Germaanschen of Arischen volksstam vormden en alle dezelfde taal spraken. Tot dezen tak behoorden onder anderen de Me diers, de Perzen en de Bactriers. In den noordoostelijken hoek dier groote landstreek bestonden zeer vroeg Sogdiana en Bactriana; den noordwestelijken hoek nam Medic in, en het eigenlijke Pcrzie lag zuidelijk van Medië. Part hie, dat eerst later een rol speelde, lag ten o. van Medië. Onder de voortbrengselen van Medië worden oranjeappels, citroenen , vijgen en druiven genoemd. Bovendien was het rijk in vee , paarden, schapen en muilezels.
In al deze landen heerschte oudtijds een godsdienst en beschaving, die zijn oorsprong had in Bactria en aangrenzende landen. Toen Assyrie en Babylonië zich uitbreidden, werden de Medo-Perzische volken door
24
deze staten onderworpen, totdat zij bij het zinken van hen zich wederom verhieven, ze hielpen vernietigen en in hun plaats de heerschappij over West-Azië erlangden. Op een tijd nu, die niet meer zeker is te bepalen, maar waarschijnlijk in de dertiende eeuw v. C. trad onder hen een hervormer op, Zoröaster (Zarathustra), die de oude, doch in verval geraakte geloofsleer herstelde en wien men deswege later die leer zelf toeschreef. Het was geen nieuwe godsdienst, dien Zoröaster predikte: in tegendeel, slechts als hervormer der oude leer moet hij worden genoemd. Ook na hem werden de oude godheden, de zon en andere , over 'tgeheel dezelfde als die, welke de Indiërs aanbaden, in Iran vereerd. Zoroasters leer is vervat in een boek, Avesta genoemd, welk woord „tekstquot; beteekent. Ook wordt het wel Zend-Avesta geheeten, van welke beide woorden het eerste, Zend, waarschijnlijk „verklaringquot; beduidt. De eerste, die dit gedenkstuk der oudheid aan Europa bekendmaakte, was de Fransche geleerde Anquetil du Perron, in 1754 naar Azie vertrokken, om nasporingen in 't werk te stellen aangaande den godsdienst der niet-Mohammedaansche volkeren. In 1761 keerde hij met een groot aantal handschriften naar zijn vaderland terug. Thans, één eeuw na de vondst van Anquetil, is men met de verklaring dier geschriften zoo ver gevorderd, dat men den zin der Avesta nagenoeg even goed verstaat, als dien van het Oude en het Nieuwe Testament.
Volgens de leer van Zoroaster is er een hoogste god, de schepper der wereld, de bron van alle leven, Ahoeramazda (d. i. veelwetende of veel-gevende geest) of Ormuzd geheeten, onder wien een groot aantal goede geesten staan. Gelijk hij wordt ook het vuur vereerd. Naast Ormuzd staat, als persoonlijk wezen, Angra-Mainyus (d. i. de slaande geert) of Ahriman, de vorst der duisternis en van 't kwade. Onder hem staan een aantal booze geesten. Ten aanzien van het leven na het verblijf op aarde is het eenige, dat de Zend-Avesta mededeelt, dat de zielen, wanneer het lichaam haar had verlaten, in den derden nacht na den dood op de brug der vergelding kwamen; dat hier gerecht werd gehouden en vanhier de reine zielen, welker reuk de booze geesten duchtten, naar den hemel gingen, terwijl de overige gebonden naar de oorden der duisternis werden vervoerd. Alleen in Medië en in Perzië heetten de priesters, naar de berichten der Grieken, magi.
De ons bekende geschiedenis der Medo-Perzen begint eerst in de zevende eeuw vóór onze jaartelling. Eenigen tijd vóór den aanvang dier eeuw, waarschijnlijk in 714, maakten zich de verschillende stammen, waaruit het volk der Mediërs bestond, van het juk der Assyriërs vrij. Kort daarna regeerde in Medië dejöces als eerste koning. Ter zijner eer stichtten de Mediërs de hoofdstad Ecbatana. Weldra onderwierpen zij de stamverwante Perzen.
De vermaardste hunner vorsten is cyaxSres (633—593), die de Assyriërs aangreep en Nivivé belegerde. Middelerwijl was een groote horde Scythen, die tusschen de Tanais of Don en den Ister of Donau
te huis behoorden, in Medië gevallen, hetwelk zij plunderende en roovende doortrokken. Nadat zij gedurende achtentwintig jaren deels in Medië, deels in andere n:iburige landen op die wijze hadden huis gehouden, gelukte het CyaxSres door een list Medië van hen te zuiveren. Hij en andere Mediörs onthaalden het grootste gedeelte der vijanden aan een gastmaal, maakten ze dronken en doodden hen. Ongeveer 606 v. C. eindigde hij den Assyrischen krijg door de verwoesting van Ninivé (zie biz. 10). CyaxSres is de grondvester der Medische opperheerschappij in Azië, die in plaats kwam van de Assyrische. Tegen zijn zoon astySges (593—558) stonden de onderworpen Perzen op, die er niet alleen in slaagden hun onalhankelijkheid te verwerven , maar ook de Mediërs te onderwerpen.
§ ii-
Bij dezen opstand tegen de Mediërs werden de Perzen geleid door Cyrus, een man, die van de zijde zijns vaders, Cambyses, tot het geslacht der Achaemëniden, het edelste der Perzische huizen, behoorde. Zijn moeder was MandSne, een dochter van Astyftges. Zoodra Cyrus was geboren, beval Astyftges, door booze droomen verontrust, zijn ge-trouwsten staatsdienaar Harpa,gus, het kind te dooden. Op een verwonderlijke wijze in 't leven gespaard, speelde Cyrus, een knaap geworden, eens met andere kinderen. Hij was in 't spel tot koning gekozen , en toen hij een anderen jongen, den zoon van een aanzienlijk'Mediër, die hem niet wilde gehoorzamen, had gestraft, en de vader van den jongen zich bij den koning beklaagde, liet Astyfiges den jongen Cyrus voor zich komen. Het vrijmoedig spreken van Cyrus beviel den koning, die zeer spoedig ontdekte , dat Cyrus zijn kleinzoon was. Nu nam Asty.tges hem tot zich ; maar op HarpSgus wreekte hij zich onmenschelijk door HarpSgus' eigen zoon te dooden en hem den vader als spijs voor te doen zetten. Diep gegriefd en verbitterd, hitste HarpSgus den thans volwassen jongeling tegen zijn grootvader op. Cyrus won de genegenheid der Perzen, stelde zich aan hun hoofd, en daar HarpSgus met het Medische leger tot hem overliep, nam hij zijn grootvader gevangen en besteeg zelf den troon. Zóó luidt een door Herodötus, een Grieksch geschiedschrijver uit de vijfde eeuw v. C., medegedeelde overlevering, om te verklaren, hoe de oppermacht in West-Azië aan de Perzen kwam.
Weldra vond cvrus (558—529) gelegenheid tot vergrooting van zijn rijk. Over Lydie heerschte de rijke koning Croesus. Groote schatten had hij in zijn hoofdstad opgehoopt, waardoor hij tot een spreekwoord is geworden. Doch omdat hij steeds meer wilde hebben, liet hij het orakel te Delphi vragen, of hij het rijk van Cyrus wel zou kunnen veroveren. Het orakel antwoordde, „wanneer Croesus de Perzen aangrijpt, zal hij een groot rijk verwoesten.quot; Terstond trok hij tegen Cyrus op; doch na den
'2fi
eersten onbeslisten veldslag nam de koning der Perzen Sardes, de hoofdstad van Lydië, in en telde den koning zelf onder zijn gevangenen (omstreeks 549), met wien hij desniettemin van dat oogenblik af als vriend verkeerde. Met Lydië kwamen ook de volkeren en de Grieksche koloniën in Klein-Azië onder Perzië.
In het lot van Lydië moest ook Babylonië deelen. Babylon nam Cyrus, na een langdurig beleg, in 538 door de bedding van den Euphraat, die de stad doorstroomde, zoo af te leiden, dat zijn soldaten ze doorwaden en dus de stad binnendringen konden. Kort daarna gaf hij aan de in ballingschap levende Joden verlof, naar hun land terug te keeren. Omtrent den laatsten krijgstocht van Cyrus en zijn dood in 529 zijn de berichten tegenstrijdig. Het waarschijnlijkste is, dat hij op een onderneming tegen de Derbiciërs (een volk, dat ten o. van de Kaspische Zee woonde) in een voor 't overig voorspoedigen oorlog werd gewond en kort daarna stierf. Naar een andere opgave sneuvelde hij in een oorlog tegen de Massageten (een volk, waarschijnlijk met de Scythen verwant, aan de Jaxartes), dat toen door koningin Tom^ris werd beheerscht.
Zijn oudsten zoon CAMBysES (529—522), argwanend en hardvochtig van aard, benoemde Cyrus, nog vóór zijn dood tot troonopvolger, den jongsten tot landvoogd van Bactrië, Carmanië en het land der Parthen. De naam van dien tweeden zoon is Bartja, bij Herodotus Smerdis, bij anderen anders. Hem liet Cambyses, nog voor de verovering van Aegypte, uit achterdocht vermoorden; doch de daad bleef in de landstreken zelf, waarover Bartja landvoogd was geweest, een geheim. Alzoo slaagde een priester, Gumata, alleen doordien hij zich voor den vermoorden vorst uitgaf, er licht in, zich van de regeering meester te maken. Zooals gezegd is (zie blz. 17), nam Cambyses met geringe moeite Aegypte in bezit. Op de terugreis naar Perzië stierf hij aan de gevolgen eener wonde, die hij zichzelf bij ongeluk had toegebracht. Vóór zijn dood had Cambyses de ware toedracht der zaak, betrekkelijk zijn broeder en den magus Gumata, aan zijn hof geopenbaard. Negen maanden lang wist deze priester zich nog staande te houden door de ondersteuning zijner kaste en de vrijstelling van alle schattingen. Eindelijk vereenigden zich zeven der aanzienlijkste Perzen, om aan deze tusschenregeering een einde te maken. Nadat zij zich van de waarheid der laatste woorden van Cambyses hadden overtuigd, drongen zij gewapend het paleis binnen en doodden niet alleen den overweldiger, doch ook vele andere magiërs.
Thans werd een der samengezworenen, d a r i u s 1 , een zoon van Hystaspes, uit het huis der Achaemëniden, koning (521—485). Hij is vermaard, zoowel uit hoofde zijner krijgsdaden, als wegens de nieuwe inrichting van het Perzische rijk, waardoor hij den despotischen regee-ringsvorm grondvestte. Hij verdeelde het geheele rijk in twintig satra-piën, zoo geheeten naar de satrapen of landvoogden, en bepaalde voor elke satrapie geregelde belastingen, die meestal in voortbrengselen van 't land bestonden.
27
Darius zette de veroveringen voort, waardoor zijn beide voorgangers de Perzen tot het heerschende volk in Azië hadden verheven. Niet alleen maakte iiij het Westen van Indië cijnsbaar; maar hij trok ook, als de eerste Aziaat, die ons werelddeel beoorloogde, over den Bospörus (de straat van Constantinopel) naar Europa, waar de tocht over den Ister of Donau tegen de Scythen wel mislukte, doch waardoor de Perzen vasten voet in Thracië en in Macedonië kregen. Tegen hem ontstond een oproer van de Klein-Aziatische Grieken, dat, hoewel weder gedempt, de oorzaak werd van een der belangrijkste oorlogen in de wereldgeschiedenis. Want Darius besloot toen het Europeesche Griekenland aan zich te onderwerpen.
De geschiedenis van Perzië na den dood van Darrus kan niets anders bevatten dan 't verhaal van 't langzame, maar zekere verval van dit rijk. Xerxes, Darius' eerste opvolger, zette den oorlog tegen Griekenland met de grootste inspanning van krachten voort. Maar, gelijk beneden zal blijken, zijn legers en vloten keerden, bij herhaling met smaad overladen, naar Azië terug. Zóó werd de oorlog tegen Griekenland de hoofdoorzaak van Perzië's ondergang. Andere oorzaken kwamen er bij; het zedenbederf aan 'thof, de groote zoo goed als wettige invloed van'tserail, de toenemende verwijfdheid van 't volk en de zucht der satrapen naar onathankelijkheid. Hoe ontaard de Perzen, in vergelijking met den tijd van Darius, in de vierde eeuw waren, ziet men hieruit, dat zij, niet meer kunnende steunen op de troepen, door de wingewesten geleverd, noch op hun eigen weerbaarheid, er onder hun laatste koningen toe moesten komen, om eenige duizenden Grieksche huurtroepen in dienst te nemen, die weldra de kern van 't leger vormden en , mits bezoldigd wordende , voor elk tegen elk, dus ook voor den koning van Perzië tegen de Grieken, streden. Hoofdzakelijk hadden Perzië's koningen het aan de staatkunde, tegenover Griekenland gevolgd, te danken, dat zij hun val nog meer dan honderd jaren na Darius tegenhielden. Die staatkunde kwam hierop neer, dat zij, ziende, dat hun vloten en legers, de gewone middelen van verdediging, niet tegen de vijand opwogen, de Grieken tegen elkander in 't harnas joegen. En hierin slaagden zij bij uitnemendheid. Toen evenwel de krachten van Griekenland eindelijk met die van Macedonië ineensmolten, was de laatste ure van Perzië geslagen.
Onder de opstanden, die de kracht van het rijk zeer verzwakten, be-hooren die van Aegypte te worden vermeld, hetwelk bij herhaling afviel en dikwijls jaren achtereen zijn onafhankelijkheid wist te handhaven. Aan 't hof zelf werd de kroon een twistappel na den dood van darius ii no TH us, d. i. den onechte. Deze koning liet de kroon na aan zijn oudsten zoon artaxerxes ii, die den bijnaam mnBmön, d. i. die een sterk geheugen heeft, kreeg (405—362) en geboren was, toen zijn vader den troon nog niet had bestegen. Tegen hem stond zijn broeder Cyrus op. Hij trok met zijn leger, waarvan 13,000 in den krijg ervaren Grieken de kern uitmaakten, uit Sardes door Lydië, Phrygië, Lycaonië, Cappadocië en Cicilië naar den Euphraat. Deze rivier trok hij over en
28
zette den marsch langs den linkeroever tot de grenzen van Babylonië voort. Maar Artaxerxes had eveneens zijn troepen bijeengetrokken. Bij Cunaxa (ten n. van Babyion) werd in 401 de veldslag geleverd, waarin de koning de overwinning behaalde, inzonderheid door het vroegtijdige sneuvelen van Cyrus. De overgebleven Grieken, d. i. de zoogenoemde 10000, volvoerden hierop onder Xenöphonhun terugtocht langs den linkeroever van den Tigris, door Armenië, Paphlagomë en Bithyn.e naar den Hellespont. De onnoemelijke zwarigheden, die zich schier tegen elke hunner schreden aankantten, kwam hun heldenmoed te boven.
De laatste koning van het rijk was dart us 111 cod om annus (336— 330). Reeds in het tweede jaar zijner regeering werd hij aangegrepen door Alexander den groote, koning van Macedonië, en m 330 ging het Perzische rijk te gronde.
§ 12.
Grieken land.
Ren algenieene naam voor geheel Griekenland wordt bij den oudsten schrijver van dit volk, Homerus, niet gevonden. De Grieken heeten bij hem nu eens Achajen, dan weer Daniërs of Argiven. Voor de veeteelt was hun land uitermate geschikt, minder voor den landbouw uit hoofde van de vele bergen, waarmede het was doorsneden, welker hellingen echter den wijnbouw, die in het geheel Hellas nijvere handen vond, zeei bevorderden. Gelijk de bergen, stond ook het steenachtige van den cjond den landbouw in den weg. Onder de graansoorten was alleen gerst, onder de houtsoorten de eik en de olijfboom de hoofdvoortbrengselen van den grond.
Griekenland bevatte de volgende deelen: _ ..
De Peloponnesus, met acht landschappen: Arcadie, Cormthie, Argö is, Laconië, Messenië, Elis, Achaje en Sicyonië met Phhasie.
Midden- Grieken land oï Hellas, ook met acht landschappen: Attïca, Meggns, Boeotië, Phocis, Locris, Doris, Aetolië en Acamanië.
Noord-Griekenland of Thessalië en Eptrus.
De voornaamste der Grieksche eilanden zijn:
In de Ionische Zee: Corcyra en IthS,ca.
In de Aegeïsche Zee: Euboea, Thasus, Lemnos, Tenëdos, Samos, Lesbos. Verder de beide groepen der Cycladen en Sporaden.
In den Saronischen Zeeboezem: AegTna en Salftmis.
In de Middellandsche Zee: Rhodus, Cyprus, Creta.
§ i3-
Grieken lands oudste bewoners. — De vestiging der Herat aden en Doners in de Peloponnesus. — De volkplantingen der Grieken.
In haar begin is de geschiedenis der Grieken duister en, gelijk die
29
van bijna alle volken, vol fabelachtige overlevering. Griekenland werd het eerst bevolkt door de Pelasgen, die uit Azië moeten zijn gekomen en zich voornamelijk in Thessalië en in de Peloponnesus vestigden. Alzoo behoort de bevolking tot den Indo-Gernmanschen stam. Oude overleveringen spreken van volkplantingen, in zeer vroegen tijd in Griekenland aangelegd. De Phoenicier Cadmus kwam in Boeotie en bouwde den burg CadmBa , aan welks voet later Thebe ontstond. D a n amp; u s uit Aegypte landde in Argos en maakte zich meester van de heerschappij over dit landschap. De naam Peloponnesus wordt afgeleid van F e 1 o p s, afkomstig uit Mysië, Lydië of Phrygië, die in Elis verscheen en het spoedig aan zich onderwierp. Als vierde volkplanter wordt C e c r o p s genoemd, die uit Aegypte naar Attica zal zijn getrokken en er door het bouwen van den burg Cecropia den grond gelegd hebben tot de stad Athene. Maar dat hij een vreemdeling was en uit Aegypte kwam, is een vinding van lateren tijd. Veelal neemt men heden ten dage aan, dat die overleveringen niet letterlijk zijn op te vatten, alsof er inderdaad zulke groepen volkplanters in Griekenland zijn gekomen. Daarmede is echter niet geloochend, dat het Oosten eenigen invloed op Griekenlands aloude beschaving heeft geoefend.
Op den Pelasgischen tijd volgt die, waarin de Hellenen het heerschende volk van dit land waren. Hun naam, afgeleid van Hellen, den zoon van Deucalion, werd allengs de algemeene naam voor het Grieksche volk, terwijl de naam Grieken hun eerst later door de Romeinen werd gegeven. De overlevering geeft Hellen drie zonen; Aeölus, Dorus en Xuthus en kent den laatste twee zonen, Ion en Achaeus, toe. Daar nu het Grieksche volk, volgens zijn tongevallen, welke ook schrijftaal waren, zich, althans na 1000 v. C., in drie hoofdstammen splitste, kregen zij naaide zooeven genoemde personen de namen Foniërs, Doriers en Acoliers, onder welke laatsten ook de Achaeers, vroeger een hoofdstam, werden gerekend.
Vele gebeurtenissen onderscheiden, volgens de overlevering, de eeuwen, die men den heldentijd noemt, waarvan de voornaamste zijn: de tocht der Argonauten naar Colchis (ten o. van de Zwarte Zee); die der zeven vorsten tegen Thebe en de Trojaansche oorlog, omstreeks 1194—1184. Onder alle helden van dezen tijd zijn Herftcles (Hercules) en Theseus de beroemdste, gene door zijn twaalf daden, op last van den koning van Mycünae (in Argölis), Eurystheus, verricht, deze door zijn tocht naar Creta en door vele andere blijken zijner dapperheid. Beiden echter be-hooren eigenlijk in de mythologie te huis.
Onmiddellijk na den Trojaanschen oorlog vinden wij bijna overal in Griekenland verwarring en onlusten, regeeringsveranderingen en volksverhuizingen. De grootste omwenteling brachten de Herachden, nakomelingen van Heracles, teweeg, die door Eurystheus uit de Peloponnesus verdreven waren en bij de Doriërs een toevluchtsoord hadden gevonden. Met behulp van dezen stam en van den Aetoliër Oxjlus gelukte het
I
30
ongeveer 1000 aan de Heracllden, Temëhus, Cresphontes en AristodSmus, de AchaeCrs te verslaan en zich in 't bezit van een groot deel der PeloponnSsus te stellen. Daar elk zijn aandeel van 't veroverde land verkreeg, kwam Laconie aan Procles en Eurysthënes, tweelingszonen van Aristodemus, die in de PeloponnSsus was gestorven. Van nu aan was dit schiereiland de hoofdzetel der Doriërs, zooals Attica die van de loniers.
Als een belangrijk gevolg dier verovering van 't schiereiland kan men de vele koloniën der Grieken aanmerken. De algemeene oorzaken, waaraan de bijna ontelbare Grieksche volkplantingen haar ontstaan hadden te danken, waren oorlogen tusschen de onderscheiden stammen, overbevolking, handelsbelangen. De westkust van Klein-Azië kreeg naar deze volkplantingen de namen A co/is , lonie, Doris. Andere lagen aan de Zwarte Zee, den Bospörus, de Propontis of Zee van Marmöra, den Hellespont, op de zuidkust van Thracië en Macedonië, in Beneden-Italië, voor een deel Groot-Griekenland geheeten, op Sicilië, op de zuidkust van Gallië, de oostkust van Spanje en de noordkust van Afrika.
Verreweg een der belangrijkste aller koloniën was Syracuse op Sicilië. Deze stad, in 735 door Corinthe gesticht, stond eerst onder het bestuur der aanzienlijken. Door 't volk verdreven, voerde Gelo hen in 484 terug, maar werd tevens zelfs heer der stad. Na hem werd zijn broeder Hiëro tiran (zie blz. 31); doch de jongere broeder en opvolger van Hiëro, Thrasybülus, werd in 466 wegens zijn geweldenarijen verdreven. Hierop volgde een volksregeering en was Syracuse aan vele woelingen ter prooi. De aanvallen der Atheners (415—413) ging het intusschen gelukkig te keer. Een vierde regeeringsverandering greep plaats in 405. In dit jaar wierp zich de opperbevelhebber Dionysius tot tiran op en verijdelde door vier oorlogen de veroveringsplannen der Karthagers op Sicilië. Zijn zoon Dionysius II, die zijn vader opvolgde, werd eerst verdreven, daarna hersteld, maar moest weldra zijn plaats inruimen aan den Corinthiër T i m o 1 ë o n, die voor korten tijd de volksregeering herstelde. Op Agathöcles, die zich in 317 meester maakte van 't gezag, volgden verschillende overweldigers, totdat in 269 de veldheer Hiëro tot koning werd verkozen. Zijn kleinzoon Hieronymus, die de koninklijke waardigheid in 216 erfde, verloor ze een jaar later met het leven. Niet lang daarna, in 212, nam Marcellus de stad Syracuse in, die dus aan Rome werd onderworpen.
§ 14-
Dc Grit ken in 't algemeen.
Tengevolge van de volksverhuizingen werden de koninkrijken uit den heldentijd meestal vernietigd, en overal verrezen nieuwe staten. Zij.ver-eenigden zich evenwel nimmer tot één geheel: integendeel, zij vormden
31
veeleer steeds een menigte onafhankelijke staten. In al die staten bestonden — iets wat de oudheid zoozeer van den nieuweren tijd onderscheidt — de burgers ten behoeve van den staat en leefden alleen om zijn doeleinden te bevorderen. De staat was onbeperkt gebieder over 't leven en de bezittingen der bijzondere personen. Daartegenover staat, dat de burger volledig aandeel had aan 't staatsleven en zijn dagen in de openbare of bijzondere staatsvergaderingen sleet. Een tweede punt, dat de oudheid geheel van den nieuweren tijd onderscheidt, is dat in de oude staten de meerderheid der bevolking uit slaven bestond, een soort van wezens, die van alle menschen- en burgerrecht teneenenmale waren uitgesloten.
Voor zoover ons bekend is, werden bijna alle staten van Griekenland mettertijd gemeenebesten met een opperhoofd, hetwelk de uitvoerende macht bezat, een beraadslagenden senaat en een wetgevende volksvergadering. In de zevende en de zesde eeuw werden er ook eenige langer ot korter beheerscht door tiramien, d. i. door mannen, die 't volstrekte gezag aan zich trokken in een staat, welke vroeger een gemeenebest was. Sedert dezen tijd ontwikkelde zich bij de Grieken meer en meer een veelzijdige geestbeschaving, zoodat zij weldra in kunsten en wetenschappen elk volk der oudheid verre voorbijstreefden. De voornaamste oorzaken dezer ontwikkeling zijn voorzeker eensdeels de gelukkige aanleg des volks, zijn fijn kunstgevoel en zucht voor geestbeschaving; de milde luchtstreek, waaronder het leefde, benevens de vele en toegankelijke zeekusten, rijk in golven, baaien , zeeën en havens, veelvuldig verkeer, handel en scheepvaart begunstigende; de gemeenschappelijke taal, hoezeer in tongvallen onderscheiden. Anderdeels zijn het diegene, welke tevens den band der nationale eenheid tusschen de verschillende stammen en staten onderhielden. Van deze eenheid nu zijn, behalve de taal, als de hoofdoorzaken aan te merken ;
i. De gemeenschappelijke godsdienst. Evenals bij de Aziatische volkeren en bij de Aegyptenaren was de godsdienst der Grieken oorspronkelijk natuurdienst. Zij vereerden en aanbaden in hun goden de krachten en verschijnselen der natuur. Later stelde men zich de goden als wezens voor met een menschelijk voorkomen, maar, in tegenstelling met de menschen, begaafd met een ziel, onafscheidbaar van quot;t lichaam. Het getal dier goden was eindeloos. Zij hadden in de eerste plaats natuuigodheden, als Gea, de aarde. Helios, de zon. Verder komen die goden in aanmerking, welke als levende wezens, die gelijk menschen dachten en handelden, werden voorgesteld. Dit zijn deels de onderaardsche goden, b. v. Hades (Pluto) en Persephone (Proserpina), deels de hemelsche of oppergoden. Onder de laatsten staat het twaalftal bovenaan, dat allen Grieken gemeen schijnt te zijn geweest en dat zij meenden bovenal te moeten vereeren. Hiertoe behoorden o.a. Zeus (Jupiter) en Hera(Juno), Hermes (Mercurius), de god der kooplieden, en Athene (Minerva), de godin der kunsten. Naar de meening der Grieken stond de godsdienst in nauwe betrekking tot den staat. Een eigenlijke priesterstand, die de kennis der goddelijke
32
dingen bij uitnemendheid bezat of voorwendde te bezitten en als middelaar tusschen de goden en de menschen optrad, was den Grieken onbekend. Slechts stond in eiken tempel een priester aan 't hoofd van den eeredienst. Ten aanzien van de vraag over 't geloof der Grieken omtrent den toestand der ziel na den dood is er geen voldoende grond om te verzekeren, dat de leer van de onsterfelijkheid der ziel een volksbegrip bij hen was. Met den dood werd de mensch een schim: dit dacht de meerderheid.
2. De nationale spelen, die onder de afzonderlijke stammen een edelen wedijver voor de ontwikkeling der krachten van 't lichaam en later ook van den geest opwekten. De voornaamste dezer spelen waren de Olympische, die alle vier jaar te Olympia (in Elis) ter eere van Zeus werden gevierd. Met zonsopgang namen de spelen een begin. Hardloopen, worstelen , vuistvechten, 't werpen met de schijf of de werpspies, wedrennen waren de voorgeschreven oefeningen, waarin men met elkander wedijverde en die dagen achtereen duurden. Op den laatsten dag bekranste men de overwinnaars. Onder gejuich en gezang kregen zij een olijftak, en elk hunner tevens het recht, zichzelf ter eere een standbeeld te Olympia te doen zetten.
3. De orakels, waaronder de Grieken de vermeende uitspraken hunner goden verstonden, door den mond van priesters of priesteressen hun medegedeeld. Het eigenlijke doel dezer instellingen was, als gewijde plaatsen open te staan voor hen, die omtrent moeielijke aangelegenheden raad kwamen vragen. Het beroemdste was het Pythische orakel te Delphi, aan Apollo, den god der fraaie kunsten, geheiligd. De tempel was op de helling van den Parnassus gebouwd, waartegen de stad lag, en opgevuld met een menigte kostbare geschenken in goud en zilver, die van de dankbaarheid van vorsten en volkeren getuigden. Hier, te Delphi, begaf zich een priesteres, Pythia genoemd, binnen in 'theiligdom en ging op een met lauriertakken omvlochten gouden drievoet zitten, boven een opening in den grond staande, waaruit bedwelmende dampen opstegen. Dan kreeg zij kramptrekkingen en liet onsamenhangende woorden hooren, welke de priesters zich haastten te verklaren. Een geruimen tijd werkten deze orakels zeer weldadig, daar zij in hachelijke omstandigheden goeden raad gaven en aan de wetten een hooger aanzien verleenden, zoolang n.1. mannen van doorzicht, in quot;t belang des vaderlands, antwoorden lieten geven, die 's lands heil bedoelden.
4. De mysteriën, d. i. geheime godsdienstplegtigheden, alleen voor ingewijden toegankelijk, welker hoofdgodheden Dionysus (Bacchus), de god van den wijn, Demöter (Ceres), de godin van 't graan, en Persephöne waren. De beroemdste zetel der mysteriën was te Eleus is (in Attica).
3. De amphictioniën of vereenigingen van rondomwonenden. De beroemdste aller amphictioniën was die van Delphi. Zij diende tot gemeenschappelijke viering van godsdienstige feesten, ter bescherming van den bondstempel en ter verhindering van te groote wreedheid bij binnenlandsche oorlogen. Naar alle waarschijnlijkheid bestond zij uit twaalf volksstammen.
33
§ IS-Sparta.
Boven alle Grieksche staten muntten weldra het Dorische Sparta en het Ionische Athene uit, niet door omvang van grondgebied of vruchtbaarheid van bodem, maar door de degelijkheid hunner burgers, een heilzame werking hunner staatsregeling.
Sparta had na de Dorische volksverhuizing altijd twee koningen tegelijk, één uit het geslacht der Eurypontiden (zóó geheeten naar Procles' kleinzoon) en één uit de Agiden of Ag/aden (naar Agis, den zoon van Eurysthënes). De inwoners zeiven waren verschillend in oorsprong en toestand: i. de eigenlijke Spartanen, voor verreweg 't grootste gedeelte nakomelingen der Doriêrs en uitsluitend burgers der hoofdstad, als de heer-schende klasse , 2. dePerioiken (rondomwonenden) — ook welLacedaemoniers genoemd, welken naam zij met de Spartanen gemeen hebben, — hoofdzakelijk afstammelingen van de vroegere bewoners der landstreek, de Achaeè'rs; zij waren landbouwers, kooplieden of handwerkslieden, die persoonlijke vrijheid genoten, maar schatting betaalden; 3. de Helhten of lijfeigenen van den staat, meestal nakomelingen van de vroegere Achaeï-sche landbouwers, welke het land bebouwden en de Spartanen dienstbaar waren. De naam wordt gewoonlijk afgeleid van de zeestad Helos (in 'tz. van Laconie), die, na den inval der Doriërs, 't laatst moet zijn onderworpen.
Eerst Lycurgus' wetgeving gaf aan Sparta dat eigenaardige kenmerk, waardoor het zich in de geschiedenis van alle andere staten en volken onderscheidt. Evenals over lycurgus' leven loopen de berichten over zijn tijd zeer uiteen. Dit moet intusschen worden vastgehouden, dat zijn leeftijd in de laatste helft der negende eeuw v. C. valt. In de dagen van Lycurgus bestond te Sparta de grootste verwarring. Ten einde aan den verwarden toestand een einde te maken, nam hij, hiertoe opgewekt door het Delphisch orakel, de taak op zich , zijn medeburgers wetten te geven.
Het doel van Lycurgus' geheele wetgeving, die oorspronkelijk alleen op Sparta en zijn naasten omtrek betrekking had, was één: de onafhankelijkheid van den staat. Om dit te verwezenlijken, moesten de burgers, ieder in 'tbijzonder, het belang van den staat boven hun eigenbelang stellen; zij mochten door geen weelde bedorven, door geen vreemde zeden besmet worden. Vanhier een strenge levenswijze en afgeslotenheid naar buiten. Onder Lycurgus' wetten neemt bij sommige schrijvers der oudheid de wet over de verdeeling van 't land een eerste plaats in. Mogen ook de getallen niet vaststaan, er is geen grond genoeg om te betwijfelen, dat Lycurgus al het land in een zeker aantal gelijke stukken heeft verdeeld, die niet vervreemd, noch gesplitst mochten worden. De mannen aten in openbare gebouwen aan gemeenschappelijke tafels, syssitia of ph id it ia , waartoe ieder zijn bijdrage moest leveren De spijs was voed-Wunne, Handboek d. Altj. Geschiedenis, vierde drnk. 3
34
zaam, maar eenvoudig, een zwarte soep de hoofdschotel. Van hun zevende jaar af werden de knapen in openbare gebouwen opgevoed. Het doel der opvoeding bepaalde zich tot deze hoofdpunten: versterking der lichaamskrachten, het gewennen aan pijn, aan stipte gehoorzaamheid, aan ontzag voor den ouderdom; het streven naar kortheid van uitdrukking (Laconisch gezegde); opscherping van 't gezond verstand. Oefening in den wapenhandel, muziek en zang, benevens het in 'tgeheugen prenten der krijgsliederen waren de middelen om de verwezenlijking van dit doel te bevorderen. De wetten zeiven waren niet beschreven: in korte rijmen gingen zij van mond tot mond, om zoo des te vaster in 't geheugen der burgers te worden geprent.
De onderscheiden machten in den staat waren wederkeerig door elkander beperkt. De klem der regeering was bij den raad der ouden (geroesia), uit acht-en-twintig leden bestaande, die ten minste zestig jaar oud moesten zijn en door het volk voor hun leven werden gekozen. Voorzitters van dien raad waren de beide koningen, die het hoogste gezag hadden als opperpriesters en als aanvoerders in den oorlog. De volksvergadering, waaraan ieder Spartaan, den ouderdom van dertig jaren hebbende bereikt, deel nam, had het recht, de besluiten van den raad, zijn voorstellen over wetten, over oorlog of vrede, enz. goed te keuren of te verwerpen. Niet waarschijnlijk is het, dat Lycurgus het college der ephoren heeft ingesteld. Eerder schijnt het, dat dit later, ten tijde van den eersten Messenischen oorlog, ontstond. De ephoren waren vijf mannen, vermoedelijk door het lot gekozen, die een tegenwicht tegen het koningschap en de geroesia vormden. In den historischen tijd strekte zich het gezag der ephoren zeer ver uit. Door zijn instellingen vormde Lycurgus een eenvoudig, matig en krijgshaftig volk, welks diep ontzag voor eigen wetten Sparta gedurende vier eeuwen machtig maakte en welks heldenmoed en vaderlandsliefde den Spartanen niet zeer lang na 's wetgevers leeftijd de bewondering der overige Grieken, inzonderheid van die der Peloponnesus, zoo zeer verwierven, dat zij bij gemeenschappelijke aangelegenheden hun gaarne de hoogste leiding, de hegemtmie, overlieten. Niettegenstaande dezen voorrang valt het in 't oog, dat de ontwikkeling van menige kracht des menschelijken geestes bij de Spartanen geheel werd verwaarloosd. De mensch, zijn geheele aanleg en ontwikkeling, ging onder in den dapperen en geharden staatsburger.
Twee oorlogen voerden de Spartanen achtereenvolgens tegen de Mes-seniërs, die, bij het einde van den tweeden, in 630, voorzoover zij niet uitweken, tot Helöten werden gemaakt.
35
Athene.
Athene, volgens de overlevering door C e c r o p s gesticht, werd in 't eerst door koningen geregeerd. Aan een dezer, Thsseus, schrijft men de vereeniging van alle kleine staten van Attica tot een gemeenschappelijk lichaam toe. Nadat de laatste, Codrus, zich omstreeks 1000, in den kamp tegen de Hellas binnendringende Doriërs, voor zijn vaderland had opgeofferd, werd de koningstitel afgeschaft. Nu kwam er één archon (regeerder) voor zijn leven, later voor tien jaren; maar van 683 af werden er negen tegelijk en slechts voor één jaar door het volk gekozen.
Het volk bestond uit eupatriden, de aanzienlijken; geomoren, landbouwers , en demioergen, handwerkslieden. De macht en spoedig ook allen rijkdom bezaten de eersten, uit welke men de archonten koos. De onderdrukking , welke deze bevoorrechte stand zich dien tengevolge zoo licht veroorloofde, deed dikwerf gevaarlijke onlusten ontstaan. Opdat nu de gebreken van den staat mochten worden weggenomen, wendden eenige der verstandigste mannen zich tot s o l o n , die dit vertrouwen uit hoofde van zijn wijsheid, deugd en ondervinding alleszins verdiende. In 594 werd hij tot archon gekozen en hem de taak opgedragen, een middel te vinden, om de drukkende ongelijkheid van vermogen tegen te gaan. De maatregel, dien hij nam, heet sisachthia, verlichting der lasten. De schuldbrieven der armste schuldenaars werden vernietigd (d. i. hij liet de schuldzuilen of steenen pilaren wegnemen, waarop de naam van hem, die 't geld had voorgeschoten, en de grootte der som waren gegrift). Verder verbood hij, van nu aan op persoonlijke borgstelling schulden te maken of een Athener als slaaf te verkoopen. Kort hierna werd Solon met het ontwerpen eener nieuwe wetgeving belast. Hij ging van de billijke grondstelling uit dat in den staat alle burgers over 't geheel aan elkander gelijk moeten zijn, doch dat ieders staatsburgerlijke rechten en plichten in verhouding behooren te staan niet tot de geboorte, maar tot den grondeigendom.
Van oudsher bevatte Attica drie soorten van bewoners: burgers, slaven en metoiken, d. i. vreemdelingen, die zich metterwoon in Attica hadden neergezet, persoonlijk vrij waren, doch geen deel namen aan het staatsbestuur. Ook splitsten zich de Atheensche burgers reeds vóór Solon in vier stammen , phylen geheeten. Thans opende Solon de reeks zijner hervormingen met een verdeeling der burgers volgens hun vermogen in vier klassen: a) Pentakosiotncdivmcn, burgers, die jaarlijks ten minste 500 maten drooge of natte waren van eigen grond inoogstten; b) triakosiome-dimnen, burgers met een inkomen van 300 maten, ook hippees, d. i. ruiters, genoemd; c) zeug it en, voor wie 200 of 150 maten de geringste maatstaf was; d) theten, d. i. loontrekkende arbeiders, die minder bezittingen hadden. Geene andere dan de burgers der drie eerste klassen waren
3*
tot geregelden Krijgsdienst als ruiters of zwaargewapenden verplicht. Slechts uit dezelfde klassen werden de overheden, onder welke de leden van den raad mede waren begrepen, gekozen, welke keuze evenwel door de burgers van alle vier klassen geschiedde. De burgers der vierde klasse dienden alleen als lichtgewapende!!; zij hadden het recht in de volksvergadering mede te stemmen en als rechters in de rechtbanken der gezworenen zitting te nemen.
Het oppergezag berustte, sedert Solons tijd, bij de volksvergadering, alwaar over wetten, oorlog en vrede, over de keus der ambtenaren beslist, van het geldelijk beheer rekenschap afgelegd en gevonnist werd over misdaden tegen den staat.
De raad van 400 (later 500) leden, telkens voor één jaar, waarschijnlijk door het volk gekozen, werd door Solon ingesteld. Hij had inzonderheid de zaken, welke aan het volk zouden worden voorgesteld, vooraf te overwegen.
De archonten waren voorzitters der gerechtshoven, wien door het volk gezworenen werden toegevoegd.
De areopagus (heuvel van Ares of Mars) was van oudsher een gerechtshof, waarin de jaarlijks aftredende archonten, hoewel eerst na een gestreng onderzoek naar hunnen wandel, werden opgenomen en voor hun leven zitting namen. Hij vonniste over moord met voorbedachten rade en over eenige andere zware misdaden. Hij hield zijn zittingen op den heuvel, waarnaar het hof den naam droeg, in de nabijheid van het heiligdom van den god des oorlogs. Solon breidde den werkkring van den areopftgus aanmerkelijk uit door hem het toezicht te geven over den godsdienst van den staat, de zeden, de werkzaamheid, de bedrijven en de opvoeding dei-burgers, alsmede over de nauwkeurige handhaving der wetten.
Nog bij het leven van Solon barstten er te Athene, gelijk vroeger meermalen was gebeurd, hevige twisten los, die daarmede eindigden, dat piBiSTRarus, het hoofd der volkspartij, de oppermacht verkreeg. Hoewel meermalen verdreven, keerde hij telkens terug en werd steeds op nieuw alleenheerscher, wat hij tot zijn dood in 527 bleef. Op gelijke wijze als zijn vader regeerde hippias, de oudste zoon van Pisistnttus, met zijn broeder Hipparchus. Doch in 514 namen Aristoglton en Har modi us, verbitterd over een persoonlijke beleediging, hun door Hipparchus aangedaan, en gesteund door een klein aantal samengezwo-renen, het besluit, om de tirannen uit den weg te ruimen. Op den vast-gestelden dag doorstaken zij Hipparchus, doch werden, eer zij hun plan omtrent den broeder konden volvoeren, zeiven gedood. Van dit oogen-blik af veranderde het karakter van Hippias: hij werd argwanend en wreed. Nu werd het bewind van den tiran drukkend, weshalve de Athe-ners hem in 510 noodzaakten te vluchten. Hij begaf zich naar Darius I, koning van Perzië, en versterkte hem in zijn voornemen, den Atheners den oorlog aan te doen.
Niet lang daarna kreeg clisthenes een bijna onbeperkten invloed.
37
Hij veranderde de staatsregeling ten gunste des volks door in plaats van de vier bestaande phylen er tien in te stellen en te bepalen, dat jaarlijks uit elke dezer phylen vijftig burgers leden van den raad zouden worden. Ook voerde hij te Athene het ostracisme in, een volksbeslissing, zoo geheeten naar de scherven, waarop men de namen van hen grifte, die behoorden te worden verbannen. Eens in het jaar had de volksvergadering deze vraag te overwegen en te beslechten. Bleek het, bij de telling der stemmen, dat ten minste 6000 burgers aan de stemming hadden deel genomen, dan moest hij, op wien dé meeste stemmen waren ijitgebracht, voor tien jaren het land verlaten. Het doel dezer instelling was, in tijden, wanneer twee onder elkander oneenige partijen elkander het hoogste bewind in den staat betwistten, de binnenlandsche rust te herstellen, doordien het volk de beslissing werd gelaten, welke partij haar hoofd moest verliezen.
§ i?-
De Perzische oorlogen, 493—387, tot het begin der burgeroorlogen in
Griekenland.
De botsing, die tusschen de Aziatische alleenheersching der Perzen en den vrijen staatsvorm der Grieken op de kust van Klein-Aziö ontstond (zie blz. 27), verwekte in het begin der vijfde eeuw tusschen de Perzen en de Grieken een reeks van oorlogen, die aan den eenen kant den ondergang van Perziö bewerkten, aan den anderen het Grieksche volk tot het hoogste toppunt van macht en ontwikkeling des geestes verhieven.
Na de onderwerping der Aziatische Grieken besloot Darius I Griekenland onder het juk te brengen, 't Eerst afgezonden leger onder m a r d o-N1 u s in 493 bereikte Griekenland niet; het landleger werd door de dappere aanvallen der Thracicrs tot terugkeer gedwongen, de vloot bij het voorgebergte A t h o s (in 't z.o. van Macedonië) door stormen vernield. Desniettemin zond DarTus reeds in het volgende jaar herauten naar de onderscheiden stilten, ten einde aarde en water te vragen, als teeken van onderwerping. Thebe en de meeste eilanden huldigden de oppermacht des konings: te Sparta en te Athene daarentegen wierp men den gezant hier in een afgrond, daar in een put. In 490 ondernamen twee satrapen, Dat is en Artapbernes, door Hippias (zie blz. 36) geleid, over zee een tweeden tocht. Eerst veroverden zij Eretria (op Euboea) en landden toen in Attica. Moedig togen de burgers van Athene, ten getale van 9 of 10,000, slechts door 1000 Plataeërs ondersteund, onder aanvoering van miltiSdes, den veel sterkeren vijand tegemoet en versloegen hem bij Marathon. Het ongelooflijke gebeurde. De Grieken zegevierden en brachten den vijand zulk een nederlaag toe, dat hij zijn heil niet in de legerplaats, maar op de schepen zocht. Volmondig prezen de Spartanen,
38
die eerst des daags na den kamp op het slagveld aankwamen, de heldendaad der Atheners. Wel waren zij geneigd geweest om mede te kampen; maar een oude wet verbood hun vóór 't invallen der volle maan, die toen juist op handen was, ten strijde uit te trekken. Te Athene werd de overwinnaar evenzeer met gejubel en eerbewijzen begroet; doch later stierf hij in de gevangenis, dewijl zijn aanval op het eiland Paros, dat zich, vóór één jaar, aan de Perzen had onderworpen, was mislukt. In den kerker kwam hij, omdat hij de boete, waartoe hij was veroordeeld , niet had kunnen opbrengen. De boete was hem opgelegd, vermits hij den tocht tegen Paros op eigen gezag had ondernomen en daaromtrent beloften aan het volk had gedaan, die bij de uitkomst bleken te falen.
Na Miltiades traden twee mannen op, die in zijn plaats de leiding van het volk op zich namen, aristides en themistöcles. Aristi-des, de rechtvaardige, bleef zijn geheele leven door, met opoffering van alle eigen voordeel, alleen voor het welzijn zijner vaderstad werkzaam; Themistöcles was een bovenmate eerzuchtig man, die Athene weldra uitstekende diensten bewees. Nadat Themistöcles de verwijdering van Aristides door het ostracisme had bewerkt, bewoog hij de Atheners, de rijke opbrengst der zilverbergwerken te besteden tot het uitrusten eener vloot.
Ondertusschen had xerxes I, Darius' opvolger, zich vier jaren lang tot den oorlog toegerust. Met een ontzaglijk leger, uit zes-en veertig natiën samengesteld en stellig een paar millioenen bedragende, trok hij in 480 over den Hellespont naar Europa, terwijl zijn talrijke vloot langs de kusten zeilde. Thans kwamen de meeste Grieksche staten, vroegere oneenigheden vergetende, te Corinthe bijeen en beraamden onder de leiding van Sparta maatregelen ter verdediging. Na Thessalië te hebben onderworpen , naderde Xerxes de Thermopylae, den bergpas, die uit Thessalië naar Hellas leidde. Hierheen waren 8000 Grieken onder bevel van Sparta's koning leonïdas getrokken, terwijl de Grieksche vloot, die den Spartaan EURYBiaDES tot bevelhebber had, naar de zeeëngte tusschen Euboea en Thessalië was gestevend. Moedig verijdelde de kleine bende een tijdlang alle pogingen der honderdduizende Perzen om de bergengte te veroveren. Toen toonde hun een verrader, Ephialtes, bij nacht een aan velen onbekend voetpad. Hierlangs getrokken, vielen zij den Grieken in den rug. Nu liet Leonïdas, de onmogelijkheid eener verdere verdediging inziende, de meeste Grieken aftrekken: hijzelf, getrouw aan Sparta's wet „sterven of overwinnenquot;, bleef met zijn 300 Spartanen en eenige honderden andere Grieken stand houden. Allen vielen, op twee na, in den roemrijksten strijd (480).
Door zijn onvermoeid streven had Themistöcles inmiddels zijn doel om Athene geheel tot een zeemogendheid te maken bereikt, waarvan men thans de vruchten ging plukken. Intusschen verscheen Xerxes in Attica, verwoestte het en nam zelfs Athene in, dat vrouwen, grijsaards en kinderen hadden verlaten, om zich op Salftmis, Aeglna en andere naburige plaatsen in veiligheid te stellen. Themistöcles, zoo schrander
39
als eerzuchtig, had de weerbare mannen overreed, zich op de vloot te begeven, door de Delphische orakelspreuk, dat de Atheners zich achter houten muren moesten verdedigen, zoo te verklaren, dat met die muren schepen werden bedoeld. Dewijl er evenwel bij de aanvoerders der Griek-sche vloot veel verdeeldheid bestond over de vraag, of men zou bijeen-blijven en slag leveren, dan wel zich verwijderen, bedacht Themistöcles een list, ten einde tot een algemeenen zeeslag te komen. Hij liet n.1. den koning van Perzie zeggen, dat hij de Grieken onmiddellijk moest aangrijpen , zoo hij de gelegenheid om hen niet één slag te vernietigen ? dewijl zij op 't punt stonden om uiteen te gaan, niet wilde verliezen. Bij Sa lam is nu tastte Xerxes hen in 480 aan, op een plaats, te eng voor de uitbreiding zijner vloot. In dezen slag behaalden de -Grieken, uitmuntende in het snel wenden hunner schepen, een volledige overwinning. Xerxes vlood naar Azic, den veldheer Mardonius met 300,000 man uitgelezen troepen in 't n. van Griekenland achterlatende.
In 479 trok de Spartaansche krijgsmacht onder pausanias, den voogd van den jongen koning Plistarchus, een zoon van Leomdas, de Perzen tegemoet. Met haar vereenigden zich de Atheners, aangevoerd door den eenigen tijd tevoren uit zijn ballingschap teruggeroepen Aris-tldes. Bij Plataeae (in Boeotiö) geraakten de legers handgemeen: de Perzen, die grootendeels sneuvelden, gelijk ook Mardonius, werden verslagen. Op denzelfden dag werd ook een ander leger der Perzen bij het Ionische voorgebergte M y c 31 é door de Grieken ovenvonnen. Daar de meeste Perzen in den slag of op de vlucht waren gedood, verbrandden de Grieken de schepen, waarmede de vijand was gekomen, na zich eerst den buit, die daarin voorhanden was, te hebben toegeëigend.
§ 18.
V c r v o Ig.
Na den slag bij MycSIé staakten de Perzen hun aanvallen en was het gevaar voor Griekenlands onathankelijkheid geweken. De rollen werden verwisseld: van nu af werd Perzië op zijn beurt bedreigd. Nog stond Themistöcles aan het hoofd van Athene en maakte zich weder door nieuwe voorslagen verdienstelijk bij zijn vaderstad. Hij overreedde zijn medeburgers, om, in weerwil van Sparta's tegenkanting, de muren van Athene te herstellen en de haven Piraeus te voltooien. Onderwijl was Pausanias ijverig bezig, de kuststeden en de eilanden van de heerschappij der Perzen te bevrijden en veroverde alzoo Byzantium. Sedert dien tijd veranderde hij geheel van gedrag: hij omgaf zich met Perzische pracht, zwelgde op Aziatische wijze, knoopte geheime onderhandelingen aan met de vijanden zijns lands en behandelde de Grieksche bondgenooten als vijanden. Zelfs ging hij zoo ver, dat hij schriftelijk aanbood, Xerxes' dochter ten huwelijk
40
te nemen en Sparta met geheel Griekenland onder 's konings macht te brengen. Toen boden de aanvoerders der schepen van Lesbos, Chios, Sa mos en andere bondgenooten den Atheners het opperbevel over de vloot aan, en ofschoon de Spartanen Pausanias weldra terugriepen, ging toch de hegemönie ter zee op deze wijze, waarschijnlijk in 476, op de Atheners over. Desniettemin deed Pausanias nog geen afstand van zijn heersch-zuchtige plannen, maar hoopte ze met behulp zijner schatten door te drijven. Toen evenwel de ephoren ten laatste afdoende bewijzen van zijn verraad hadden bekomen, maakten zij zich gereed, hem gevangen te nemen. Bij hun nadering vlood hij naar een klein gebouw, behoorende bij een tempel der godin Athene (zie blz. 31). Daar de ephoren hem op die plaats, als zijnde een heilige plek, geen geweld konden aandoen, namen zij het dak eraf en versperden de deur. Zóó moest hij van honger omkomen. Nogtans stierf hij niet op gewijden grond, want zoodra zijn bewakers zagen, dat hij op 'tpunt was, den 'aatsten adem uit te blazen, drongen zij, om den tempel niet te ontheiFgen, hem erbuiten, waarop hij terstond den geest gaf.
In het lot van Pausanias moest ook Themistöcles deelen. Eerst werd hij ongeveer in 471 door het ostracisme uit Athene verwijderd. Naar 'tschijnt, zijn de gronden voor den aanstoot, dien hij had gegeven, te zoeken deels in zijn overdreven gouddorst, deels in den argwaan, dien zijn dubbelzinnige listen, b.v. bij SalSmis, vroeger bij menigeen hadden doen opkomen. Inmiddels was Pausanias in den tempel omgekomen, en onder de geschriften, door hem nagelaten, vond men bewijzen, die aantoonden, dat Themistöcles öf medeplichtig, óf althans met zijn plannen bekend was. Met deze stukken gewapend, kwam een gezantschap der Spartanen te Athene, ten einde Themistöcles van deelgenootschap aan de samenzwering van Pausanias te beschuldigen. Terstond werden eenige Atheners en Spartanen afgezonden , om Themistöcles in hechtenis te nemen. Hij voor zich had zijn gronden, waarom hij op die beschuldiging niet terecht wilde staan. Na zich dus een tijdlang nu eens op een plaats in Griekenland, dan weer op een andere te hebben opgehouden, vluchtte hij naar Ionic. Inmiddels was Xerxes gestorven en door zijn zoon Artaxerxes I opgevolgd. Tot hem wendde zich de vluchteling en werd welwillend opgenomen. Drie steden in Klein-Azie wees hem de koning aan, die in zijn onderhoud hadden te voorzien. Eindelijk stierf Themistöcles óf aan een ziekte, of aan vergif, dat hij, wanhopende te kunnen volbrengen, wat hij ten aanzien van Griekenlands onderwerping den koning had beloofd, zichzelf zal hebben toegediend.
Naarmate Themistöcles was gedaald, steeg Aristldes, die zijn invloed hoofdzakelijk vestigde door 't voorslaan van een wetsontwerp, dat aan alle vier klassen des volks gelijke rechten toekende en Athene meer democratisch maakte. Het ontwerp werd aangenomen: alzoo hadden de theten van nu aan toegang tot alle overheidsambten. Daarom bleef Aristldes tot zijn dood, omstreeks 468, de man desquot; volks.
41
Na Themistöcles verhief zich, naast Aristides, de aristocratischgezinde zoon van Miltiftdes, cimon, aan wien de voortzetting van den oorlog werd opgedragen. Op raad van Aristides koos men Dolos tot vergaderplaats voor de staten van Griekenland, die gemeenschappelijk den Perzi-schen oorlog voerden. Aldaar werden nu dikwijls vergaderingen gehouden en in den tempel van Apollo de bijdragen bewaard, die jaarlijks reeds 460 talenten (ongeveer 1,150,000 gl.) beliepen. Later groeide die som tot 600 en eindelijk, ten tijde van den Peloponnesischen oorlog, tot 1200 è 1300 talenten aan. Deze vermeerdering van macht strekte allengs meer, aan de ééne zijde, tot vergrooting van de kracht van Athene, aan de andere, tot verzwaring van het juk, waaronder de bondgenooten van den kant van dezen staat hadden te zuchten.
In 464 had te Sparta een vreeselijke aardbeving plaats, waardoor een groot aantal huizen werd verwoest en 20,000 menschen omkwamen. Deze gelegenheid grepen vele Helüten, alsmede eenige perioiken aan, om een poging te doen, hun onafhankelijkheid te herkrijgen. Zij vermeesterden de vesting rtlwme en begonnen een oorlog, dien men, naar het meerendeel der opstandelingen, den derden Messenischen oorlog, 464—454, noemt. Na Ithüme een geruimen tijd vruchteloos te hebben belegerd, riep Sparta den bijstand van Athene in. De komst van de hulptroepen der Atheners, welker toezending op raad van Cimon geschiedde en die hijzelf aanvoerde, had geenszins het overgeven van Ithnme tengevolge, weshalve de Spartanen hen uit wantrouwen terugzonden. De Atheners, hierdoor verbitterd , koelden hun wrok aan Cimon: hij werd door het ostracisme verbannen. De oorlog zelf eindigde met een verdrag, waarbij den Heloten vrije uittocht uit de Peloponnesus werd toegestaan. Dus moest ook Cimon, gelijk meer dan een zijner beroemde voorgangers, wijken. Niet alleen de smaad, die Athene tengevolge van zijn raad van Sparta was wedervaren, was de oorzaak zijner ballingschap. Zij lag dieper. Hoe meer het getal van hen toenam, die het democratische karakter van Athene's staatsregeling ten volle wilden hebben ontwikkeld, des te meer moest Cimon, die er voor uitkwam, dat hij de partij der aristocratie was toegedaan, voor velen een steen des aanstoots zijn. Maar doordien hij met die gezindheid een buitengewone milddadigheid vereenigde, duurde het lang, eer men hem ten val kon brengen.
Het toppunt zijner grootheid bereikte Athene onder 't beheer van perÏcles, den grootsten staatsman der Grieksche oudheid. Hij was de eenige onder Athene's groote mannen, die tot zijn dood, zonder den naam, inderdaad volkomen als alleenheerscher regeerde. Onbaatzuchtig was hij als Aristides, zoo degelijk en ernstig, dat het somtijds aan het barsche grensde, werkzaam en volhardend in den volsten zin. Als redenaar was hij zoo onweerstaanbaar, dat de godin der welsprekendheid op zijn lippen scheen te zetelen. Als veldheer paarde hij wakkerheid aan beleid, als staatsman stond hij met vaste hand aan het roer en beheerschte kalm en gematigd de woelige volksmenigte. De inkomsten van den staat ge-
42
bruikte hij op onbekrompen wijze ter bevordering van Athene's bloei en ter vermeenlering van de welvaart zijner medeburgers.
Het doel van Pericles was, Athene in 't bezit te stellen van de vol-strekste hegemonie over Griekenland. Met dit doel staan alle stappen, door hem gedaan, in verband, in de eerste plaats de verplaatsing der bondskas omstreeks 460 naar Athene. Eveneens is het gelegen met de vermindering der macht van den areopagus. Al het gezag, waarmede Solon dit lichaam bekleed en waardoor hij het tot den opzichter van den staat en tot den wachter der wetten gemaakt had, werd aan den areopitgus onttrokken en hem niets dan de rechtspraak in halsmisdaden gelaten. Dan voerde Pericles een bezoldiging in voor de burgers, die als rechters zitting namen; reikte geld uit aan hen, die de volksvergaderingen bijwoonden; stelde een belooning vast voor de leden van den raad; verschafte aan de arme burgers het toegangsgeld voor de tooneelvoorstellingen; bepaalde soldij voor de ktijgslieden; liet vele en groote gebouwen oprichten en was de stichter van nieuwe volkplantingen. Hij inzonderheid maakte Athene tot het middelpunt van alle kunst en wetenschap, versierde de stad met de meesterstukken der voortreffelijkste kunstenaars en met heerlijke gewrochten der bouwkunst. Van alle groote werken der bouwkunst was Phidias de ziel. Onder zijn toezicht werkten de bouwmeesters en de overige kunstenaars.
Zoozeer bloeide Athene in den tijd van Pericles; zooveel bracht het op 'tgebied van kunst en wetenschap voort, wat nimmer is wedergezien, dat men dien luisterrijken tijd de eeuw van Pericles noemt. Tijdgenooten van hem waren zeer vele uitstekende mannen, b. v. de wijsgeer so crates; de treurspeldichters sophöcles en euripïdes; aristophS-nes, het hoofd der blijspeldichters; de beeldhouwer Phidias, de geschiedschrijvers Herodotus en thucydïdes. Socnttes onderscheidde zich van de vorige wijsgeeren, doordien hij de wijsbegeerte, in plaats van ze bij de beschouwing van het heelal te bepalen, op den mensch zelf, op zijn leven en zijn zeden toepaste. Geen zijner leerlingen is beroemder dan Plato, de veelzijdigste aller wijsgeeren.
§ I9-
De Peloponnesisehe oorlog. — Van 431 tot 404.
Van den beginne af ontbrak onder de Grieken nationale eenheid. Slechts het groote gevaar van den aanval der Perzen, dat allen bedreigde, had het meerendeel van hen de noodzakelijkheid doen inzien van een band, die de op zichzelf staande leden der natie tot eendrachtig handelen drong. Maar sinds het gevaar meer en meer op den achtergrond week, begon de oude tweedracht te herleven. Inzonderheid had het overgaan van de hegemonie op Athene Sparta met een onverzoenlijken wrok vervuld, en
43
alles, wat sedert dien tijd gebeurde, bracht geen verandering in die stemming teweeg.
Na vele andere verdeeldheden sloeg, nog bij het leven van Pericles, met den Peloponnesischen oorlog, 431—404, de wederzijdsche verbittering tot dadelijkheden over. Griekenland verdeelde zich in twee partijen: die van Athene bestond hoofdzakelijk in de bewoners der eilanden en kusten; Sparta daarentegen werd door nagenoeg alle Peloponnesiers bijgestaan. Reeds in 't begin (429) sleepte een vreeselijke pest, die te Athene ontstond , duizenden, onder welke ook Pericles, ten grave. Inmiddels werd de oorlog met steeds grooter verbittering en teugelloozer wreedheid voort-gezÈt. Wel werd er eens, in 421, vrede gesloten; maar de gezindheid der beide partijen was dezelfde gebleven. Kort daarop namen alzoo de vijandelijkheden weder een begin, vooral door toedoen van alctbiamp;des, een leerling van den beroemden Socrfttes, die uit een oud geslacht gesproten, rijk, schrander en schoon was, èn als jongeling èn als man, maar ook in de hoogste mate lichtzinnig. Als staatsman en veldheer bezat bij op zelden geëvenaarde wijze het talent om de gemoederen te leiden, doch miste, met de gave om zichzelf te beheerschen, nauwgezetheid en volharding.
Toen er te Athene gezanten uit Sicilië kwamen, om hulp tagen Syracuse te vragen, bewoog Alcibiildes de Atheners dit verzoek in te willigen, daar hij zich met de hoop vleide, geheel Sicilië te zullen onderwerpen. Een trotsche vloot werd uitgerust: Alcibamp;des was één der drie opperbevelhebbers. De vloot lag zeilree en was op 't punt in zee te steken, toen op een nacht bijna alle Hermesbeelden te Athene werden verminkt. Van die beelden vond men te Athene een groote menigte. Zij waren van marnier of steen en stonden voor de woningen van bijzondere personen, voor de tempels, op de markten en bij kruiswegen. Dat was godsdienstschennis, en velen beweerden, dat Alcibütdes met zijn moedwillige vrienden deze euveldaad had bedreven. Toch liet men hem in 415 eerst met de beide andere bevelhebbers, Nicïas en LamSchus, uitzeilen. Doch weldra daagden de Atheners hem ter verantwoording en veroordeelden hem, toen hij niet verscheen, bij verstek ter dood. Hij nam de wijk tot de Spartanen en hitste hen zoozeer tegen de Atheners op, dat zij hen niet alleen in Griekenland beoorloogden, maar ook een vloot tot bijstand van Syracuse zonden. Zoowel hierdoor, als door het vroegtijdig sneuvelen van Lamftchus en het dralen van Nicïas mislukte de geheele onderneming der Atheners in 413. Nicïas werd gevangen genomen en gedood, v!oot en leger vernield. Hiermede waren Athene's beste krachten verspild.
Terwijl dit voorviel, beproefden de Perzen de Grieksche volkplantingen in Klein-Azië weder onder hun gezag te brengen, waartoe zij zich met Sparta verbonden. Alcibiildes, die zich te Sparta veler haat op den hals had gehaald, zag zich gedwongen, naar TissSphernes, den Perzischen landvoogd van lonië en Carië, te vluchten. Vanhier begaf hij zich naar een Atheensch leger, dat op het eiland Samos lag en hem tot veldheer
44
had gekozen. Weldra versterkte hij het vertrouwen der krijgslieden door twee overwinningen ter zee bij A by dus (in 't n. w. van Klein-Aziö, aan den Hellespont) of bij Cyn ossein a (op de Thracische ChersonBsus of het schiereiland van Thracie, tegenover Ilium of Troje) in 411 en bij Cyzïcus (in 'tn. van Klein-Aziö, aan de Propontis) in 410, beide behaald op de Spartanen onder Minder us, die tevens door Perzisch geld werden bijgestaan. MindSrus zelf sneuvelde bij Cyzïcus, en ook het landleger der Perzen werd hier geslagen. Hierop keerde AlcibiSdes, van zijn ballingschap ontheven, in 408 naar Athene terug. Zijn intocht was een ware zegepraal. Hij stond op zijn met buit beladen schip, en 't volk ontving hem met uitbundig gejuich. Dan, kortstondig was de overdreven ingenomenheid der Atbeners met de daden van hun lieveling. Wegens een gering verlies, dat hij door de schuld van zijn onderbevelhebber AntiÖchus tegen den Spartaanschen vlootvoogd lysander leed, werd hij nogmaals van zijn bevelhebberschap ontzet en keerde nimmer naar Athene terug. Met hem week Athene's geluk. Na schier alle zeesteden en eilanden te hebben onderworpen, sloot Lysander, in gemeenschap met de koningen van Sparta, Athene te water en te land in en dwong het in 404 tot de overgave. De muren der stad werden onder muziek geslecht en een aristocratische regeering, die der dertig tirannen, ingevoerd. Wel werd een jaar daarna de macht dier dwingelanden vernietigd; maar Athene steeg niet weder tot den bloei van vroegere dagen. Ook Alcibiitdes' einde was treurig. Door de Spartanen vervolgd, had hij een toevlucht gezocht bij een Perzisch landvoogd in Klein-Azie, die hem, op verlangen der Spartanen, door gehuurde sluipmoordenaars liet om hals brengen.
§ 20.
Toestand van Athene. —'Sparta's overmacht.
Thans werd te Athene een algemeene vergiffenis afgekondigd, en alle instellingen uit Solons tijd, hoewel eenigszins gewijzigd, herleefden er; de archonten, de volksvergadering, de raad der vijfhonderd, de rechtbanken, ook de areopagus, als wachter der wetten. Maar al hield de aihankelijkheid van Sparta nu op, al werden de muren met spoed herbouwd, Athene's aloude geest was voor immer gevloden. Vele van de verschijnselen, die den val van den staat hadden berokkend, waren blijven bestaan. Hiertoe behoorde b.v. de gewoonte, sinds Pericles' tijd onder de aanzienlijken in zwang bekomen, van tijd tot tijd geld onder de armere volksklassen uit te deelen en haar openbare maaltijden te verstrekken. In 't midden der vierde eeuw v. C. werd een wet uitgevaardigd, die bepaalde, dat al de gelden, welke van andere staatskassen overschoten, tot geen andere doeleinden mochten worden aangewend, dan om onder het volk te worden uitgedeeld. Zeer nadeelig werkte ook de hand over
hand toenemende gewoonte der Atheners om den krijgsdienst hoe langer hoe meer aan bezoldigde huurlingen over te laten. Meer en meer week de vaderlandsliefde uit de gemoederen, om plaats te maken voor hebzucht , onrechtvaardigheid, omkoopbaarheid en andere ondeugden. De feesten ter eere der aloude goden werden ijiet verwaarloosd; doch aan de goden zeiven geloofde de meerderheid niet langer.
De gebeurtenis, die de eerste jaren der herkregen zelfstandigheid het meest ontluisterde, is ongetwijfeld het ter dood brengen van Soc rates, den vader der ethica of natuurlijke zedekunde (zie blz. 42). Van 't oogen-blik af, dat hij zich de zending bewust werd, waartoe hij zich geioepen achtte, wijdde hij er zich geheel aan. Wars van alle ijdelheid, streefde hij er niet naar, om kundigheden van buiten aan te brengen, maar beleed veeleer, zelf niets te weten. In 't opschrift van het Delphisch orakel „ken uzelf' lag, meende hij, de sleutel aller wijsheid. Destijds waren er te Athene mannen, sophisten . d. i. wijzen, geheeten, die de studie der wijsbegeerte b.v. met die der welsprekendheid en staatkunde vereenigden en op het werkelijke leven overbrachten. Zij gaven voor geld onderricht in deze vakken en trokken meestal van plaats tot plaats rond. Onder de handen dier leermeesters ontaardde langzamerhand de zucht naar wetenschap tot een bloot middel om rijkdom en aanzien te verwerven. Hierdoor kwamen de sophisten in botsing met Socriltes, die de menschen poogde te overreden, over hun doen en laten, over het goede en booze na te denken, zich van hun eigen levenstaak rekenschap te geven. Niet met lange redevoeringen trad hij tegen de sophisten op; doch met hen gesprekken aanknoopende, legde hij hun vragen voor en bracht hen, door hun het verkeerde hunner antwoorden aan te toonen, in verlegenheid. Op dezelfde wijze handelde Socattes, zoowel wanneer hij zich met zijn eigenlijke leerlingen, b.v. met Plato en AlcibiSdes, als met de burgers, waar hij ze ook aantrof, onderhield.
Op deze wijze leefde en werkte Socrates tot op zeventigjarigen ouderdom. Toen klaagde men hem openlijk aan, omdat hij, naar men zeide, de goden, die Athene vereerde, verwierp, er nieuwe invoerde en de jeugd bedierf. Socrates hield zelf zijn verdedigingsrede. Nadat hij had gesproken, veroordeelden de rechters hem tot het drinken van den giftbeker. Op zijn laatsten levensdag sprak hij met zijn vrienden over de onsterfelijkheid dei-ziel , en toen de avond viel, ledigde hij gelaten den kelk, die in 't jaar 400 v. C. een eind aan zijn leven maakte. Zóó viel hij als een offer van de botsing der begrippen. *
Gelijk Athene werd ook Sparta zwakker door de algemeene ontaarding der zeden, hier een gevolg van het verwaarloozen der wetgeving van Lycurgus. De burgers, voorheen vermaard door hun gestrenge zeden, werden hoe langer hoe verwijfder en verslaafden zich aan allerlei ondeugden. De wetten leefden zij niet meer na, bezochten de openbare maaltijden schier nimmer meer en schepten behagen in velerlei genietingen en weelderige praal. De oppermacht over de bondgenooten konde
4fi
Sparta onmogelijk lang handhaven, daar de oligarchische regeeringsvorm (zie blz. 4) en het opleggen van zware schattingen in bijna alle Griek-sche steden tot dwingelandij en onderdrukking voerden. Toen het nu, ter hulpe van de Grieksche steden in Klein-Azië, legers hierheen zond, ten einde de Perzen te beoorlogen, verwekten de Perzische gezanten in Griekenland zelf een oorlog van onderscheiden staten tegen Sparta. De Spartanen , ten volle inziende, dat zij de opperheerschappij over Griekenland niet konden handhaven zonder de medewerking van den koning van Perzië, zonden hierop den geslepen Antalcïdas naar dit rijk, ten einde Arta-xerxes II Mnemon (zie blz. 27) voor zich te winnen. Dit gelukte, zoodat de vrede van Antalcïdas in 387 zoowel een einde maakte aan den lang-durigen oorlog tegen Perzië, als aan dien der Grieksche staten onderling. De voornaamtte voorwaarde van den vrede was de bepaling, welke de onderwerping vaststelde der Klein-Aziatische Grieken aan den koning van Perzië. Weldra misbruikte Sparta, op Perzië steunende, nogmaals zijn macht. Een Spartaansch veldheer, die met zijn leger langs Thebe trok, bemachtigde wederrechterlijk Cadmea, den burg van Thebe, door een aristocratische partij uit deze stad aangezet, welke alsnu een menigte van haar staatkundige tegenstanders dwong Thebe te verlaten. Maar in 379, vier jaren na het gewelddadig bezetten der stad, keerde Pelopïdas, een der ballingen, met andere Thebaansche vluchtelingen in het geheim terug, bracht de hoofden der tegenpartij op een gastmaal om het leven en dwong de bezetting, den burg te ontruimen.
§ 21.
De Thebaansche oor log.—De onderwerpingvan Griekenland aan Macedonië.
Met moed ondernam Thebe den strijd tegen Sparta en werd eenige jaren lang Griekenlands eerste staat. De hoogte, waartoe het zich in dezen tijd verhief, was geheelenal het werk van twee uitstekende mannen onder hare burgers, epaminondas en pelopïdas, die de leiding van den staat en van den oorlog op zich namen. Bovendien bracht Epaminondas, door het invoeren der schuinsche slagorde, het krijgswezen tot een hoogen tra]) van volmaaktheid. Het kenmerkende van de schuinsche slagorde of phalanx kwam hierop neer, dat de kern van de zwaargewapenden van het Thebaansche leger in een langwerpig vierkant werd geschaard, dat vijftig man diep was en van het front uit steeds breeder werd. Deze schrandere vinding, die aan dit leger het overwicht gaf van een dicht ineengedrongen schaar over een zich in de breedte ver uitbreidende, maar niet diepe slagorde, verschafte Epaminondas meer dan een schitterende zege. De eerste beslissende slag tusschen de vijandelijke staten had plaats Ln de vlakte van Leuctra (ten z.w. van Thebe) in 371, waar Epaminondas den Spartanen een gevoelige nederlaag toebracht.
47
In het volgende jaar drong de groote Thebaan aan het hoofd zijns legers de Peloponnesus binnen, riep de verstrooide Messeniers in hun land terug en begunstigde in 369 den bouw eener nieuwe hoofdstad Messöne, aan den voet van den berg Ithöme. Dit, gevoegd bij de nederlaag der Spartanen, gaf den Arcadiërs den moed om met den bouw eener vereenigingsstad, Megalopolis (groote stad), te beginnen, die in 368 werd voltooid. Gedurende de laatste jaren van den oorlog stond Epaminondas alleen, want Pelopidas, als middelaar door de Thessaliërs ingeroepen tegen Alexander van Pherae (in 't z.o. van Thessalië), sneuvelde in 364 in een gevecht tegen dezen tiran. Zelf werd Epaminondas doode-lijk gewond in een tweeden slag tegen de Spartaansche krijgsmacht bij M a n t i n 5 a (in Arcadic), doch stierf niet, eer hij zich, van de zege bewust, den pijl uit de wonde liet trekken. Met hem nam niet alleen de grootheid van Thebe, maar die van geheel Griekenland een einde bij den vrede in 362, waarbij elke staat van Griekenland, ook Messëne, onafhankelijk werd verklaard.
Van nu af werd Griekenland door een aantal andere burgeroorlogen meer en meer verzwakt. Een der laatste was de Phocische of heilige oorlog. Hij werd veroorzaakt door de veroordeeling der Phocensen tot een overmatige geldboete wegens het bebouwen van landerijen, dfe den Delphi-schen tempel toebehoorden. Toen de kracht der Thebanen, wien het am-phictionenverbond de voltrekking van het vonnis had opgedragen, hiertoe niet toereikend was, riepen zij koning Philips van Macedonië te hulp, die, na de overweldiging der Phocensen, in hun plaats zitting kreeg in het amphictionenverbond. Kórt daarna bezette hij ElatSa (in Phocis) en verried daardoor de Grieken zijn doel, aan hun onafhankelijkheid den laatsten slag toe te brengen. De beroemdste aller Atheensche redenaars, Demosthënes, bracht met veel moeite een verbond tusschen Thebe en Athene tot stand; doch de veldslag bij Chaeronëa (in Boeotië) in 338, waarin het leger dezer bondgenooten door Philips werd verslagen, maakte een einde aan de onafhankelijkheid van Griekenland. In hetzelfde jaar werd de hegemonie van Macedonië over Griekenland door alle Griek-sche staten erkend.
§ 22.
Macedonië tot den dood van Philips //. — Van 813 tot 336.
De naam Macedonië kwam eerst in gebruik ten tijde van Herodötus. Welke de streek lands is, die in verschillende tijdperken Macedonië wordt geheeten, dit verschilt, gelijk die tijdperken zeiven. Veelal bedoelt men, bij het noemen van dien naam, den omvang, dien het rijk bij den dood van Philips II had. Het land eelt was een groote vlakte, aan drie kanten door bergketenen ingesloten en van bergen doorsneden. Onder de steden
48
telde men Pydna en Pella, onder de rivieren de Axïus en de Strymon. Het schiereiland in 't z. o. heette Chalcidicé en had drie landtongen.
Zeker is het, dat onder de verschillende groepen van volkeren, die oudtijds in Macedonië woonden, althans eenige waren van Grieksche afkomst. Doch evenzeer staat het vast, dat dit Grieksche element reeds vroeg in ruime mate met bestanddeelen van barbaarsche volkeren was vermengd. De eerste dynastie van dit rijk is die der Temeniden, nakomelingen van Temënus (zie blz. 30). De tijd, waarin hun heerschappij begint, is de achtste of de zevende eeuw v. C. Van 513 tot 479 bleef Macedonië min of meer afhankelijk van Perzie (zie blz. 27 en 39). In 360 beklom philips 11, een zoon van Amyntas II, den troon.
Philips, vroeger door Pelopïdas, die als scheidsrechter een twist over de troonopvolging in Macedonië had beslist, als gijzelaar naar Thebe gevoerd en in het huis van Epaminondas opgenomen, redde Macedonië van den dreigenden ondergang. Hoezeer hij zich dit verblijf te Thebe te nutte maakte, toont een der hervormingen, die hij, koning geworden, bij het leger invoerde. Het is de instelling van de phalanx (zie blz. 46). Oorspronkelijk beteekent dit woord elke slagorde. Doch sedert den tijd van Philips werd het gebruikt, om bij uitnemendheid die slagorde aan te duiden, welke deze koning met eenige wijzigingen van Epaminondas' leger overnam.
Van 't oogenblik af, dat hij den troon had beklommen, was het doel des konings, Macedonië onder de Grieksche staten te doen opnemen en de hegemönie over hen aan zijn rijk te verschaffen. Na het land eerst van zijn buitenlandsche vijanden, n.1. van de Illyriërs en andere naburige volkeren, te hebben bevrijd, tastte hij achtereenvolgens de steden aan, op de kust van Macedonië gelegen, waarover Athene de hegemönie had. Eindelijk sloeg hij het beleg voor de machtigste van alle, Olynthus. Mochten ook de meeste zijner tijd- en landgenooten blind zijn voor het gevaar, waarmede hen de plannen van den koning van Macedonië bedreigden , althans één man was er te Athene, die er het oog op hield gevestigd. Die man was Demosthënes, niet alleen de eerste redenaar van zijn tijd, maar ook voor volgende eeuwen een model van welsprekendheid. De gaven, hem geworden, wendde hij voor een goed deel aan, om de pogingen van Philips tekeer te gaan. Te dien einde hield hij de beroemde redevoeringen, bekend onder den naam van Philippische en Olynthische. Doch die redevoeringen werkten niet alles uit, wat de redenaar had bedoeld. Zoo werden er, terwijl Olynthus werd belegerd, wel legers afgezonden ter hulpe van de in 't nauw gebrachte stad; maar het waren slechts huurlegers. Ten laatste, in 348, opende Olynthus haar poorten voor den koning.
Hierna Plocis (zie blz. 47) hebbende veroverd, won Philips Messenië en andere staten uit de Peloponnesus voor zich, waardoor hij Sparta in bedwang hield. Inmiddels bleef Demosthenes rusteloos al zijn krachten wijden aan de schier bovenmenschelijke taak, die hij op zich had geno-
49
men, en liet niet af, hoewel hij alleen den ongunstigen uitslag tegemoet zag en begreep, dat het eenige, dat hij kon uitwerken, was, dat Athene met eere viel. Dit geschiedde dan ook bij Chaeronüa. Na dien slag werd Philips, in naam van alle Grieksche staten, het opperbevel opgedragen in den oorlog, dien men besloot Perzië aan te doen. Zoo was hij op het punt, zijn werk de kroon op te zetten. Maar reeds stond hij , zonder het te weten, aan den grenspaal zijns levens. In zijn huis heerschte verdeeldheid. Zijn gemalin Olympias, uit Eplrus afkomstig, was verbitterd over een tweede huwelijk, dat de koning met een Macedonische vrouw, CleopStra geheeten, sloot. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zij de hand had in den aanslag, op 't leven van Philips gedaan. Doch de daad zelf, het vermoorden van den koning, werd gepleegd door een officier der lijfwacht, Pausanias, op de bruiloft van Philips' dochter, Cleopiltra, die met koning Alexander van Eplrus huwde, te Aegae (in Macedonië, ten n. w. van Pella). In allen gevalle legde Olympias geen blijken van rouw aan den dag.
§ 23.
Alexander dc groote eti het Perzisch-Macedonische rijk. — Van 336 tot $2$.
Alexander, met den bijnaam de groote, een zoon van Philips, geboren in 356 en door Aristotëles, met Plato den beroemdsten wijsgeer der oudheid, onderwezen, volgde zijn vader in 336 in de regeering op. Na te Corinthe van de Grieksche gezanten het opperbevelhebberschap , zijn vader vroeger opgedragen, te hebben verkregen, bedwong hij gemakkelijk de Thracische en de Illyrische volksstammen, die zich tegen zijn heerschappij verzetteden, en beteugelde den opstand der The-banen door de verwoesting hunner stad. Toen nam hij de taak op zich, die zijn vader zich had voorgeschreven, en trok in 334 met ruim 35,000 man uitgelezen troepen over den Hellespont. De Perzen leverden hem slag bij de Gr aniens, waar zij een nederlaag ondergingen. Het loon der overwinning was het westelijke gedeelte van Klein-Azië tot het Taurus-gebergte. De koning trok nu door lonie, Cariö, Lycië, Pamphylic, Pisidie en Phrygië naar Cilicië. In Phrygië, in de stad Gordium, legde men hem den door de faam wijd en zijd bekenden knoop van den dissel voor. Het was de dissel van een wagen van een vroegeren koning van Phrygië, aan Zeus gewijd, die op den burg van Gordium stond. De knoop zelf was gemaakt van boombast en zoo kunstig gelegd, dat men er noch begin, noch einde aan kon bespeuren. Ook Alexander zocht vruchteloos een begin of einde van den knoop. Toen maakte hij hem los en gaf zóó 'oet aan het geloot, dat hij was geroepen, om over Azië te heerschen. I e 1 arsus (in Cilicië) door zijn art-; Philips van een gevaarlijke ziekte hersteld, sloeg hij bij Issus in 333 het leger der Perzen, dat op 600,000
quot;Wmnnk, Handboek ct Alq. Geschiedenis, vierde druk. 4
50
man wordt geschat, en nam de gemalin, de moeder en de dochters van l)arTiis Codomannus (zie blz. 28) gevangen.
Vooreerst liet Alexander nn den koning van Perzie aan zichzelf ever, ten einde de kustlanden Syrië, Palaestina, Phoenicie en Aegyptc te onderwerpen. In Phoenicie bood alleen Nieuw-Tyrus hem zeven maanden lang weerstand. In Aegypte grondvestte de koning, op een landtong in 't n. w., in de nabijheid van het eiland Phams, Alexandrie, dat door haar gunstige ligging weldra het middelpunt van den wereldhandel en de hoofdzetel der wetenschap werd, waar voor 't eerst Oostersche geleerdheid en Grieksche letteren in onderlinge aanraking kwamen. Uit Aegypte toog Alexander naar Azie en sloeg bij Arbé 1 a of Gauga-müla (in Assvrie) in 331 de Perzische hoofdmacht, begroot op 1,000,000 manschappen. Kort daarna werd Darius op de vlucht door den satraap van Bactriana, Bessus, vermoord en bezetteden de Macedoniers de hoofdsteden van Perzie, Babyion, Susa, Persepölis en EcbatSna. Zoo viel het uitgestrekte rijk in handen van Alexander, die ook de in 't n. o. van Perziê gelegen provinciën, Bactriftna en Sogdiana, doortrok en Bessus-met den dood strafte.
Ofschoon thans overal als opperheer van Perzie erkend, streefde Alexander nog naar meer veroveringen. Deze zucht deed hem een tocht naar noordelijk Indie of Pendsjab ondernemen, waar hij eenige veroveringen maakte. Hem bekoorde het denkbeeld, dat hij, Indië hebbende veroverd, naar waarheid de beheerscher van Azie kon worden genoemd. Maar bij de HypMsis dwongen hem de Macedoniers, die zich met weerzin verder van eigen land en volk verwijderden en liever in vrede oii hun lauweren wenschten te rusten, in 326 tot den terugtocht. Terwijl zijn vlootvoogd Nearchus met een nieuwgebouwde vloot uit den Indus langs de kusten naar den mond van den Tigris stevende, voerde de koning zelf zijn leger langs den rechteroever van den Indus, door Gedrosie en Carmanie, naar Susa en vervolgens naar Babylon. Hier trachtte hij zijn plan, de ineensmelting van Macedonië en Perzie en de verbreiding der Grieksche beschaving over Azie, te volvoeren. Hiertoe had ook het aanleggen van vele steden, die hij met Macedoniers en Grieken bevolkte, tot den laxartes (in 't n.o. van Sogdiana) toe en zelfs in Indie moeten dienen. Het weerstreven dier bedoelingen hadden reeds eenige zijner vrienden, als PhilStas en zijn vader P a r m e n i o, met den dood geboet. Om een andere reden , het in drift en dronkenschap verkleinen zijner daden en 't uiten van beschimpingen, had de ingelijks niet nuchteren koning zijn veldheer Clltus, den redder zijns levens bij de Granleus, eigenhandig gedood. Ter bereiking van 's konings oogmerk strekten verder huwelijken tus-schen Macedoniers en Aziatische vrouwen. Ook nam hij Perzen in zijn lerer en zelfs in zijn lijfwacht op. Te midden van de overweging zijner grootsche plannen verraste den dood Alexander in 323. In hen verloren de Macedoniers een vorst, die hun steeds op het pad var
51
tie zege en den roem voorging, de overwonnen volkeren den recht-v;iardigsten en grootmoedigsten heer, dien zij immer hadden gehad. Boven alle bedenking is het, dat Alexander een groot krijgsheld was. Zelden is het zedelijk overwicht, waarmede hij zijn leger beheerschte, geëvenaard. Voor Grieksche kunst en letteren had hij een open oog; de laatste beoefende hij ook zelf gaarne. Intusschen staat het, hoevele grootsche hoedanigheden hij moge hebben bezeten, tevens vast, dat de overmatige gaven der fortuin een verbasterenden invloed op hem hebben geoefend.
§ 24.
Dt uit het Perzisch-Macedonische rijk voortgesproten staten.
Met den dood van Alexander verviel zijn schepping, vooral bij gemis aan een geschikten opvolger. De eerstvolgende tijd bevat dan ook niets dan een reeks van onderlinge twisten en oorlogen tusschen zijn veld-heeren, stedehouders {diadoclien, d. i. opvolgers), in de verschillende landen, welke in 301 met de nederlaag en den dood van Antigönus bij Ipsus (in Phrygië) eindigden, die door Seleucus werd verslagen. Gedurende en na deze oorlogen kwamen er uit de veroveringen van Alexander onderscheiden rijken voort. Seleucus stichtte in 312 het Scleuctdisch-Syrischc rijk, waarvan zich onder zijn opvolgers Pergamus, I ter de geheele westkust van Klein-Azië omvattende, en het Parthische rijk losscheurden. Een van Seleucus* opvolgers is antïochus iii de groote, die door een oorlog met Rome zich en zijn land groote rampen berokkende, en antïochus iv e p 1 p h ü n e s, d. i. de vermaarde. die zich als een dwingeland gedroeg tegen de Joden. In plaats van den eeredienst van Jehova trachtte hij dien van Zeus te stellen en roofde de schatten uit den tempel. Hierom stonden de Makkabaeün onder Mattathlas en zijn zonen in 167 op en brachten den afval van dit volk teweeg.
Sinds 586 aan verschillende veroveraars, Nebukadnïv.ar, Cyrus, Alexander en anderen, onderworpen gev/eest zijnde, smaakten de Joden nu eindelijk in de tweede eeuw v. C. het geluk, hun onafhankelijkheid voor ruim honderd jaar te herwinnen. Uit het geslacht der Makkahaein kreeg dit volk thans achtereenvolgens vele bestuurders, die tegelijk koning en hoogepriester waren. In de laatste eeuw v. C. kwam er verdeeldheid , doordien de vorsten uit dit geslacht ontaardden en het volk zeil zich in drie staatkundig-godsdienstige sekten splitste: de het wettelijk Jodendom angstvallig voorstaande Phar isaeers, de SadducaeCrs of vrijden-kers. en dc in afzondering levende Essacé'rs. Deze oneenigheden brachten Pompejus in het land en deden hel afhankelijk worden van Rome. Na de Makkabaeën werden dt Idumaeürs, uit Idumaea {in't n, van Petraëisch
52
Arabic) afkomstig, door de gunst der Romeinen tot afhankelijke bestuurders der Joden verheven. Ren van hen, Herödes de groote, wist het tweede driemanschap zóó voor zich te winnen, dat hij in 40 tot koning der Joden werd benoemd, ofschoon hij liet rijk eerst in 37 in bezit kreeg. Na zijn dood werden de vorsten uit zijn geslacht van tijd tot tijd door Romeinsche bestuurders vervangen, welke door afpersingen en onderdrukking een geduchten haat verwekten. Deze haat voerde eindelijk tot een oorlog, die, zooals beneden zal blijken , op de vernietiging van den Joodschen staat uitliep.
In Aegypte stichtte ptolemaeus lag 1, d. i. zoon van Lagus, die ook den bijnaam had Söter, d. i. redder, het rijk der Ptolemaetn, 323—31. Onder hem en zijn naaste opvolgers bloeide de gouden eeuw van Aegypte. Toen werd Alexandria de zetel van den wereldhandel en van wetenschappelijke beschaving. De nieuwe stad werd de wijkplaats, werwaarts Griek en Jood, menschen van allen landaard, die de schokken der tijden van erf en vaderland hadden beroofd, heenstroomden. Bibliotheken, opgevuld met de schatten der toenmalige geleerdheid, ontvingen er 't aanzijn, en de geleerden vonden er het oord, waar hun een rustige beoefening der wetenschappen werd vergund. Museum heette het gebouw, waar allen, die zich in kunst of wetenschap onderscheidden, naar men meent, kosteloos verblijf en onderhoud werd aangeboden. Dit gebouw lag in een wijk, BrucKinm geheeten, waar zich tevens de eene der vermaarde bibliotheken, ten minste 4- of 500,000 rollen groot, gelijk de andere, 42,000 rollen tellende, in het Seraphim, bevond. Men vennoedt, voorzeker terecht, dat onder die duizenden rollen hetzelfde geschrift in meer dan één exemplaar voorkwam, zoodat b. v. de 4-of 500,000 rollen der eerstgenoemde bibliotheek wellicht niet meer dan 90,000 geschriften . zijn geweest. Op die wijze werd Alexandriö een nieuw Athene, maar een Athene, niet zoozeer blinkende door eigen scheppingen, als door geleerde kennis, inzonderheid van spraakkunde, door 't ziften en beoordeelen van de geschriften der Grieken. Intus-schen ontbrak het te Alexandrie niet geheel aan oorspronkelijke werken. De dichtkunst, de wiskunde en de met haar verwante vakken vonden er ijverige beoefenaars.
Daarentegen werd de wijsbegeerte in den tijd der PtoiemaeGn te Alexandrie weinig of niet bestudeerd. Nog was Griekenland, bovenal Athene, de hoofdzetel van dit vak. Daarom vestige men nog even den b'ik o]) de Griekscbe wijsbegeerte. Onder de scholen of richtingen, uit den kring van Socrates' toehoorders voortgekomen, is die van Aristo-teles, den leerling van Plato en leermeester van Alexander, een der meest bekende. Zij heet de Peripatetische, dewijl Aristoteles de gewoonte had, met zijn leerlingen in het Lycoinn te Athene onder het spreken heen en weer te iuandelen. Geen der oude wijsgeeren was geleerder dan Aristoteles. Hij was de navorscher bij uitnemendheid, wiens geschriften alle vakken der toenmalige menschelijke kennis omvatten. Genoegzaam
terzelfdertijd, omstreeks 300 v. C., begonnen Epicurus en Ze no hun stelsel te Athene te verkondigen, die, hoezeer onder elkander uiteenloopend , meer ingang bij de menigte vonden dan de woorden van Plato of Aristoteles. Overeenkomstig de leer van EpicUrus was het hoogste goed, waarnaar de tnensch heeft te streven, het levensgeluk. Maar dit geluk of, met andere woorden, het vermaak was niet alleen het genot, doch vermaak, zoowel naar ziel als naar lichaam. Daar evenwel het vermaak niet zonder deugd kan worden gedacht, bekleedt de deugd in de leer van Epicürus een eervolle plaats. Volgens Zeno en zijn leerlingen, de Stoïcijnen, zóó geheeten naar de veelkeurige stoei of galerij, waarin hij zijn lessen gaf, was het hoogste goed der menschheid de deugd, het hoogste kwaad de ondeugd. Hij, die de deugd bezit, is een wijze; die ze niet heeft, een dwaas.
Te Alexandrië kwam ook, om weder ter zake te komen, de beroemde vertolking van de heilige schriften der Joden, onder den naam van die der zeventigers bekend, tot stand. Volgens de overlevering namen tweeënzeventig joodsche geleerden, op verzoek van den tweede der Ptolemaeën uit Jeruzalem overgekomen, deze taak op zich. In tweeënzeventig dagen vertaalden zij op het eiland Pharus (zie blz. 50) de boeken uit het Hebreeuwsch in 't Grieksch. Elk in een afzonderlijke cel gezeten, moeten de tweeënzeventig geheel gelijkluidende vertalingen hebben geleverd. Van de overlevering kan slechts dit als vaststaand worden aangemerkt, dat er te Alexandrië een vertaling van 't O. T. in 't Grieksch is tot stand gekomen, die in de derde eeuw v. C. kan zijn begonnen, maar niet vóór het midden der tweede eeuw was voltooid.
Macedonië, waaraan de Grieken zich weldra, althans ten deele, onttrokken , bleef een rijk op zichzelf, dat, na eenige wisseling van heerschers, door de nakomelingen van een der diadochen, Demetrius Polior-cotes, d. i. steden veroveraar, werd bestuurd. De Grieken vereenigden zich, na hun zelfstandigheid ten deele te hebben herkregen, grootendeels in het Achaeïsc/t en het Aetotisc/i verbond. Onophoudelijk oorlogen tegen elkander voerde de boven genoemde staten langzamerhand tot hun ondergang : in de tweede en de eerste eeuw v. C. werden zij, de een na den ander, Romeinsche wingewesten.
Italië.
Het schiereiland Italië, door de bergketen der Apennijnen in zijn geheele lengte doorsneden, droeg oudtijds niet één algemeenen naam: het werd door verschillende volksstammen bewoond, die aan de afzonderlijke deelen hun naam gaven. De naam Italië, d. i., naar men zegt, land van 't rundvee, duidde oorspronkelijk slechts de zuidwestelijke spits
54
aan en ging eerst door de Romeinsche heerschappij allengs op het geheele land over.
De Alpen scheiden Italië, voorzooverre het aan 't vasteland is verbonden , van 't overige Europa. Aan drie zijden wordt het door de zee bespoeld. Mild en vruchtbaar is de bodem, die tevens rijk is aan vlakten en valleien, het klimaat zacht. Graanbouw paarde zich sedert overoude tijden alom in Italië aan wijnbouw, veefokkerij aan olijventeelt en het aankweeken van fijne vruchten.
Onder de Romeinen bestond Italië uit de volgende deelen:
a. Opper-ltalie, hoofdzakelijk Gallia Cisalp ma (aan deze zijde van de Alpen) en Lignrie. De hoofdstroom is de Padus of Po.
b. Eigenlijk oi Midden-Italië, met de volgende landschappen: Etrurie ot Tuscië, Latium, Campanie, Umbrie, PicSnum en Samnium. In Latium lag Rome aan den linkeroever van den Tiber op zeven heuvels, of eigenlijk op twee heuvels, Quirinalis en Viminalis, en op vijf bergen, Esquillnus, Capitollnus, Palatinus, Aventinus, Coelius. Zóó luiden de namen doorgaans, hoewel niet bij de oude schrijvers, en eerst sedert den tijd van Constantinus den groote (zie blz. S3) sprak men van het op zeven heuvels gebouwde jRome. Bij de zeven kwamen, sedert Aurelianus (zie blz. 83), de collis hortorum (heuvel der tuinen) of Pincïus, het Janicülum en de Vaticanus.
c. Beneden-f'alie', — ook, voorzoover de kusten met vele Grieksche volkplantingen bezet waren, Groet- Griekenland genoemd, — bevatte de volgende deelen: Lucanië, Bruttium, Apulië, Calabrië. Eilanden, tot Italië behoorende: Sicilië, Sardinië en Corsica.
§ 26.
Stichting en oude inwoners van Rome.
De oudste bewoners van Italië bestonden uit vele volksstammen, waarschijnlijk alle van den Indo-Germaanschen stam, van welke de Etruscen, de Sabijnen, de Samnieten, de Volscen en de Latijnen de voornaamste zijn. Uit de Latijnen en de Sabijnen zijn de Romeinen voortgekomen.
De volksoverlevering der Romeinen bracht de voornaamste der Grieksche overleveringen, die van den Trojaanschen oorlog, in verband met het ontstaan van Rome. Zooals zij n.1. luidt, landde na vele omzwervingen de Trojaan Aengas in Latium, waar zijn zoon Ascanius later de stad Alba Longa grondvestte, die eenige eeuwen lang door zijn nakomelingen werd geregeerd. Onder hen was Numïtor de laatste, die door zijn jongeren broeder van den troon werd gestooten. Tegen de verwachting van Amulius baarde de dochter van Numitor, Rhea Silvia , tevens priesteres van Vesta, de godin van den huiselijken haard, twee zonen, Roraiilus en Rem us, welke door hun oudoom tot den dood
55
in de wateren des 'Fibers werden veroordeeld. Doch Faustülus, 's konings herder, nam hen op van de piaats, waar zij waren nedergelegd, en voedde ze op. In een twist met de herdersknapen van Nurnitor werd Remus door hen gegrepen en voor zijn grootvader geleid. Faustülus, ijlings toegesneld, openbaarde thans het geheim der geboorte van de beide broeders, die nu hun gezellen verzamelden, hun oudoom overvielen, hem doodden en hun grootvader Numitor in zijn waardigheid herstelden. Toen bouwden zij, met vergunning van Numitor, op den Palatijnschen heuvel de stad Rome, Rotna quadrata, d. i. het vierkante Rome, bij welker stichting oneenigheden tusschen de broeders ontstonden, ten gevolge waarvan Remus door de aanhangers van Romulus werd gedood.
Volgens de gewone berekening, die vanVarro, een Romeinsch geleerde en schrijver uit de eerste eeuw v. C., valt de stichting van Rome in 'tjaar 753 0P den 3isten April. Het spreekt intusschen vanzelf, dat, evenmin •als de omstandigheden, waaronder de stichting plaats had, de tijd dier stichting met zekerheid kan worden gemeld.
Het geheele Romeinsche volk bestond in tie vroegste tijden uit drie standen: de patriciërs, de cliënten en de plebejers. De patriciërs, de aanzienlijken, waren zij, welke de stad gesticht en de toenmalige bewoners der landstreek onderworpen hadden, alsmede hun nakomelingen. Zij alleen werden geroepen tot het bekleeden der hoogste ambten en van de priesterlijke waardigheden en vormden de oorspronkelijke volksvergadering {contitia curiata), waarin over alle gewichtige aangelegenheden van den staat werd beraadslaagd en beslist.
De cliënten waren een soort van onderhoorigen der patriciërs en kwamen waarschijnlijk voort uit die lieden, welke zich tot gehoorzaamheid aan de stichters der stad hadden verbonden. In betrekking tot tie cliënten, die later onder den derden stand verdwenen, heetten de patriciërs patronen.
De plebejers maakten een vrijen stand uit, welke opkwam door het groote aantal menschen, die zich allengs onder de latere koningen te Rome kwam vestigen. Zij waren in de eerste eeuwen van alle overheidsambten, behalve van tie krijgsambten, en van het stemrecht in de volksvergadering uitgesloten. Daarentegen rustte op hen de verplichting tot krijgsdienst en die om grondbelasting te betalen.
Aan het hoofd van den staat stond een koning, die niet alleen de uitvoerende, maar ook de wetgevende macht bezat. Twaalf lictoren, die fasces, d. i. roedenbundels meteen bijl, voor hem uitdroegen, zetteden zijn waardigheid aanzien bij. Een senaat, uit 300 patriciërs bestaande, alsmede een volksvergadering stonden hem ter zijde.
56
§ 27-
Rome onder de koningen. — Van omstreeks 753 tot ongeveer 509.
Gelijk de geschiedenis van den aanvang der meeste steden , zoo is ook die van Rome en van haar eerste instellingen gedurende dit tijdperk en nog tot diep in den tijd der Republiek hoogst onzeker en mythisch. Evenmin als het jaar van Rome's stichting vaststaat, is het zeker, dat er zeven koningen hebben geregeerd. Hoe lang elk dier koningen den schepter heeft gezwaaid, wat hij heeft volvoerd of wat onder zijn bewind is gebeurd, dit alles is niet meer uit te maken. Hierom is het onmogelijk, een doorloopende geschiedenis van Rome onder de koningen te verhalen en moet men zich beperken tot het optellen der namen van hen, die den schepter zullen hebben gevoerd, en tot het vermelden in 't algemeen en in ruwe omtrekken van hetgeen in den tijd dier koningen is tot stand gekomen.
Naar men wil, zullen de zeven in deze orde elkander zijn opgevolgd: Romulus, Numa Pompilïus, Tullus Hostilïus, Ancus Martïus, Lucius Tarquinïus Priscus, Servius Tullius, Lucius Tarquinïus Superbus of de overmoedige. Van ouds had Rome met vele andere Latijnsche steden allerlei instellingen, tot den godsdienst in betrekking staande, en tal van priesterschappen gemeen. De godsdienst zelf der Romeinen, oorspronkelijk gelijk die der Grieken en van alle volkeren natuurdienst (zie blz. 31), nam weldra, in overeenstemming met den aard des volks, een eigenaardig karakter aan. Hij was in de eerste eeuwen godsdienst van staar, de godsdienst der patriciërs. Den plebejers was de openbare vereering evenzeer als het raadplegen der goden verboden. De voornaamste van Rome's goden waren reeds in overouden tijd Jupiter of Jo vis. Mars en Vesta (zie blz. 54). De dienst van heroën of halfgoden was den Romeinen vreemd. Mettertijd kreeg de Grieksche godsdienst een belangrijken invloed te Rome. Met het hoogste gezag in zaken van godsdienst waren depontifices bekleed en hun opperpriester, pontifex maxhmis geheeten, die zijn ambt zijn leven lang behield. Mars had twaalf priesters, sa Hers genoemd, Vesta eveneens een zeker aantal priesteressen. Dan waren er auguren of waarzeggende priesters.
De werken der bouwkunst, waardoor Rome gedurende dit tijdperk werd verfraaid of versterkt, waren het forum voor de volksvergaderingen; de circus maxintus voor openbare spelen; het Capita Hum, d. i. de burg met den drievoudigen tempel voor Jupiter, Juno, Jupiters zuster en gemalin, en Minerva, godin van de krijgskunst, maar ook van de kunsten des vredes, en de muur, welke rondom de stad liep, de zeven heuvels insloot en doorgaans aan Servius Tullius wordt toegeschreven. Op naam van denzelfden koning worden twee gewichtige veranderingen m de staatsregeling gesteld, de verdeeling van 't Romeinsche gebied en
57
die der burgers naar hun vermogen. Het gebied der stad — en dus middellijk de bevolking tevens — werd verdeeld in een zeker aantal geographische deelen, vier stedelijke, tribus geheeten, en vele landelijke, die men somtijds eveneens tribus , doch doorgaans regiones noemde. Hoe groot het geheele getal was, is onbekend, maar zeker, dat er in 't jaar 495 v. C. een-en-twintig in 't geheel waren. In deze tribus, welker getal later tot vijf-en-dertig aangroeide, werden natuurlijk zoowel de patriciërs als de plebejers opgenomen. Verder bezorgde Servïus den plebejers eenig aandeel aan de regeering, doordien hij het geheele volk, volgens ieders vermogen, naar den trant eens legers, in vijf klassen splitste, welker onderafdeelingen centurien heetten. Hoe het met de oorspronkelijke inrichting der klassen en centurien stond, wordt niet bericht. Wel kent men den aard der indeeling, zooals zij na den tijd der koningen was. Toen behoorden tot de eerste klasse die burgers, wier vermogen 100,000 as of pond koper, d. i. ongeveer ƒ4000, beliep; voor de tweede waren 75,000; voor de derde 50,000; voor de vierde 25,000; voor de vijfde 12,500 as de maatstaf. Eindelijk waren de armste lieden in één centurie vereenigd. Het getal der centurien bedroeg in 't geheel 193, waarvan 80 tot de eerste klasse behoorden, terwijl de tweede, de derde en de vierde elk 20 centurien bevattede, de vijfde 30. Bij de eerste klasse voegde Servïus daarenboven nog 18 centurien ridders en aan 't geheele getal nog 4 andere centurien toe, die uit timmerlieden, brugmakers en wapensmeden, alsmede uit hoorn- en bazuinblazers bestonden.
Naar deze indeeling in klassen nu werd de mate van staatsburgerlijke rechten en verplichtingen der Romeinsche burgers vastgesteld. De ruiter-dienst werd door de ridders gedaan. De jongere burgers uit de beide eerste klassen verrichtten te velde den dienst van zware troepen; die der derde en der vierde maakten den overgang; die der vijfde eindelijk dienden als lichte troepen. Door deze indeeling werd het geheele volk later tot één vergadering vereenigd, comitia ce/itt/rnita, waar de stemming naar centurien geschiedde. Deze comitia centuriata werden na de afschaffiing der koninklijke regeering de zetel van het hoogste gezag te Rome, want hier werden alle voornaamste overheidspersonen gekozen, wetten gegeven, over vrede en oorlog beslist en, althans sedert de wet der twaalf tafelen (zie blz. 60), uitsluitend gerecht gehouden over staatsmisdaden.
Toen de verdeeling in tribus tot stand kwam, moet Rome reeds een vrij aanmerkelijk gebied ten koste der Latijnen hebben verworven. Tot dit veroverde gebied behoort ook dat van Alba Longa, de voornaamste der steden van het Latijnsche verbond. In het verbond dier steden werd, gedurende den tijd der koningen, ook Rome opgenomen. En allengs geraakte Rome in 't bezit der opperheerschappij of van een zeker overwicht over het verbond der Latijnen. Intusschen was het tijdperk der koninklijke regeering zijn einde nabij. Hij, die voor 't laats! den schepter voerde, Tarquinius Superbus, regeerde wreed en willekeurig. Hij riep den senaat maar zelden bijeen en liet dien, op een gering
58
aantal leden na, uitsterven; vele patriciërs werden van hun eigendom beroofd, verbannen of ter dood veroordeeld; de plebejers dwong hij tot drukkende heerendiensten. Hetzij de aanleiding tot het uitbarsten van een oproer moet worden gezocht in een euveldaad, door 's konings /.oon, Sextus Tarquinius, gepleegd aan Lucretia, gemalin van Tarquinius Collatlnus, of in iets anders, Tarquinius werd met zijn geslacht gewapenderhand verdreven. Aan het hoofd der samenzwering stonden de patriciërs Lucius Junius Brutus, Tarquinius Collatlnus en Publius Valerius Publicola. Vanhier dat de voordeelen van de afschaffing der koninklijke regeering, met andere woorden vermeerdering van macht, aan dezen stand ten deel vielen.
De oorlogen 7 an Rome tegen de verdreven 'Tarquintussen.
In de plaats der koningen kwamen twee consuls, die jaarlijks in de comitia centurista uit de patriciërs werden gekozen. Hun macht was ongeveer gelijk aan die, welke de koningen tot hiertoe hadden; maar na was zij onder twee personen gedeeld. De eerste consuls waren Lucius Junius Br at us en Tarquinius Collatlnus; doch de laatste, als den naam gemeen hebbende met den verdreven koning, moest weldra zijn waardigheid nederleggen en Rome verlaten: hij werd vervangen door Valerius Publicöla. De senaat werd weder tot het getal van 300 leden aangevuld. De verkiezing dier leden stond aan de consuls. De senaat deelde met de comitiën de wetgevende macht en had het uitsluitend beheer der geldmiddelen van den staat en van de buitenlandsche aa ngelegen heden.
Intusschen trachtte de verjaagde koning zich óf in zijn heerschappij ie herstellen, of althans zijn goederen terug te erlangen. Als middelen bezigde hij zoowel een heimelijke samenzwering, na welker ontdekking Brtttus, gelijk het romantisch opgesierde verhaal luidt, twee zijner eigen , daaraan medeplichtige, zonen liet ter dood brengen, als openbare oorlogen van de naburige volkeren tegen Rome. Zijn plan werd nogtans verijdeld, en hij stierf later in ballingschap. De door hem verwekte oorlog van Porsenna, koning van Clusïum (in Etrurië), bracht Rome zeer in 't nauw. De stad ware verloren geweest, zoo niet Horatius Cocles, d. i. de eenoogige, met ongehoorde stoutmoedigheid, den toegang tot een brug over den Tiber zoo lang met zijn lichaam had afgesloten ■en verdedigd, totdat zij was afgebroken. De geheele redding zijner vaderstad voltooide Mucins Scaevola (linkerhand), die door zijn koelbloedige vermetelheid Porsenna tot den aftocht bracht, hoewel onder zeer harde voorwaarden: afstand van een gedeelte van 't Romeinsche gebied en afhankelijkheid van Clusïum. De verdere gang der geschiedenis
59
toont evenwel, dat de ongelukkige toestand, waarin Rome aldus geraakte, spoedig een einde nam. In dezen tijd, omtrent 500 v. C., voerden de Romeinen het dictatorschap in, een waardigheid, waardoor in hachelijke tijden aan één man voor niet langer dan een half jaar een onbeperkt gezag werd verleend. De keuze geschiedde steeds, op last van den senaat, door een der consuls.
Zoovaak de Romeinen een Italiaansch volk door de kracht hunner wapenen overwonnen, namen zij een deel, meestal één derde, van het veroverde land in bezit. Van dit deel werden sommige streken als woonplaats aan Romeinsche burgers, veelal plebejers, toegewezen, die hiervoor •de verplichting op zich namen, dit land als bezetting voor den staat te quot;bewaren. Dergelijke streken noemde men eoloniae, volkplantingen. Met verreweg het grootste gedeelte echter sloeg men .een anderen weg in. De staat hield den eigendom aan zich, maar vergunde elk, die hiertoe was gerechtigd, tegen zeker betaling of storting, een stuk bij voorraad in bezit te nemen. Ais gerechtigd werden alleen de patriciërs aangemerkt. Indien de patriciër van zijn stuk bouwland maakte, moest hij ^ van de jaarlijksche opbrengst betalen. Maakte hij er een ander gebruik van, b. v. als weide, ook dan werd een zeker recht betaald. De naam, dien zoodanige gronden droegen, was ager publicus, staats lander ij en. Terwijl ile onophoudelijke oorlogen de patriciërs dus verrijkten, maakten zij de plebejers steeds armer: de voortdurende legertochten verhinderden hen, hi^n akkers te bebouwen, en toch moest de grondbelasting even goed als in vredestijd worden betaald. Zóó werden zij gedwongen , onder harde voorwaarden schuldenaars der rijke patriciërs te worden, die hen, wanneer zij niet op den gezetten termijn betaalden, volgens het bestaande recht, als lijfeigenen mochten medevoeren, in boeien sluiten, zwaren arbeid laten verrichten en zelfs mishandelen. Op die wijze werd het grootste deel der plebejers, vooral nadat de vrees voor de herstelling van het koningschap was geweken, al meer en meer door de patriciërs onderdrukt. Dus ontstond te Rome tusschen de beide standen een strijd, die omtrent twee eeuwen duurde en langzamerhand Rome's staatsregeling voltooide.
Nadat de plebejers bij herhaalde weigering van krijgsdienst, zoo ni(;t de schuldenlast werd verlicht, vele malen door ijdele beloften waren bevredigd, trokken zij eindelijk, wederom misleid, in 494 naar een berg (ten n.o. van Rome), die van dezen tijd af aan Jupiter werd geheiligd en den naam heilige berg moet hebben gekregen. En niet eerder kwamen zij in de stad weder, voordat hun verlichting van den druk der schulden en eigen, onschendbare vertegenwoordigers waren toegestaan.
Deze verdedigers, volkstribunen geheeten, die de plebejers, elk in't bijzonder, tegen gewelddadigheden der consuls moesten beschermen en onschendbaar waren, konden alzoo ook het opioepen der plebejers tot den krijgsdienst beletten. Het getal der volkstribunen was aanvankelijk twee, later vijf, nog later tien. Uit het recht, hun bij de instelling toe-
60
gestaan, sproot als vanzelf een tweede bevoegdheid voort, om n.1. door hun veto, d. i. ik verbied het, elk besluit van den senaat krachteloos te maken. Reeds drie jaren na de instelling van het tribunaat trokken de plebejers een deel der rechterlijke macht aan zich. Toen er n.1. een hongersnood te Rome ontstond en tie senaat koren uit Sicilië ontbood, deed Gajus Marcius, een patriciër, den voorslag, het volk koren uit te deelen, mits het de tribunen afschafte. In weerwil van de verdiensten van Marcius, die wegens het op de Volscen veroveren der stad Coriöli (ten z.w. van Alba Longa) den bijnaam Coriolanus droeg, daagden de plebejers hem voor de conritia tribnta. In deze comiticn , de vergadering der plebejers, thans waarschijnlijk voor 't eerst bijeengeroepen, verschenen geen patriciërs, omdat zij op den wenk der volkstribunen bijeenkwamen en door hen werden geleid. Veroordeeld zijnde, of misschien nog vóór de veroordeeling, begaf Coriolanus zich naar de Volscen, de vijanden der Romeinen, aan wier hoofd hij tegen Rome optrok en de stad zeer in quot;t nauw bracht (491). Slechts het verzoek zijner moeder Veturia, die met zijn gemalin Volumma en andere eerwaardige vrouwen in de legerplaats der Volscen kwam, moet hem tot den aftocht hebben bewogen.
S 29.
De plebejers erlangen allengs vólkernen gelijkstelling in staatsburgerlijke rechten met de patriciërs. — Van 462 tot 287.
In 462 tastte de volkstribuun Gajus Terentilïus Harsa de patriciërs aan. Dewijl er toenmaals te Rome geen geschreven wetten bestonden, alles op het gewoonterecht berustte en de patriciërs tegelijk rechters en uitleggers der wetten waren, werden de plebejers, zoovaak zij in geschil kwamen met patriciërs, dikwerf zeer willekeurig behandeld. Terentilïus kwam hun wensch te gemoet, toen hij een geschreven wetgeving verlangde. Eerst na langen tegenstand gaven de patriciërs toe. Gedurende dezen tijd vereeuwigde Quinctius Cincinnatus, naar de fraaie overlevering van achter den ploeg geroepen , om als dictator tegen de Aequiërs (in 't n. van Latium) op te trekken , zijn naam. In 454 zond de senaat drie mannen naar Athene, ten einde de wetten der Grieken te leeren kennen. Nadat zij waren teruggekeerd, droeg men in 451 aan tien mannen, decemviri, de samenstelling van nieuwe wetten op en bekleedde hen tevens met de hoogste macht in den staat, zoodat èn consuls èn volkstribunen aftraden.
Hoewel nu in sommige opzichten èn aan patriciërs èn aan plebejers dezelfde rechten werden toegestaan, verviel toch de scheidsmuur tusschen de beide standen niet, want het bestuur van den staat bleef geheel in handen der patriciërs, en huwelijken tusschen patriciërs en plebejers waren, gelijk voorheen, zoo ook in de nieuwe wetten verboden. De wetten der tienmannen, op twaalf kopere n tafelen gegraveerd en door de
61
volksvergadering goedgekeurd, werden de grondslag van het staats-, het burgerlijk- en het strafrecht der Romeinen. Ofschoon de taak der wetgeving was volbracht, behielden de tienmannen in 449 hun waardigheid eigenmachtig , weshalve er een opstand losbarstte. Een der gebeurtenissen, die inzonderheid den val van hun bewind veroorzaakte, was de dood van Virginia door de hand haars vaders, den plebejer Virginias, welke geen ander middel zag, om haar aan de lagen van Appius Claudius, de ziel der tienmannen, te onttrekken. Nu legden de tienmannen hun ambt neer en gingen in ballingschap, terwijl Appius Claudius zich in de gevangenis doodde.
Overeenkomstig het ontwerp van wet van den volkstribuun Canulgjus werd in 445 beslist, dat huwelijken tusschen de beide standen rechtsgeldig zouden zijn. In hetzelfde jaar werd het censorschap ingesteld, d. i. het ambt, waarvan de gewichtigste taak was alle vijf jaar het Romeinsche volk te tellen en ieders vermogen te schatten. Met hun ambt was tevens het opzicht over de zeden en het gedrag der burgers verbonden. De censoren, steeds ten getale van twee in de comitia centurirtta gekozen, bezetteden de ledige plaatsen in den senaat en in den riddersland en verwijderden daaruit allen, welke die eer onwaardig waren. Zelfs konden zij een burger geheelenal van het burgerrecht berooven. Nog hadden de censoren het toezicht op de openbare gebouwen. Hun ambt duurde eerst vijf, doch sinds 434 slechts anderhalf van de vijf jaren, welk tijdsbestek men telkens ten einde liet loopen, eer men nieuwe eensoren koos.
Eindelijk vatteden in 377 de volkstribunen Gajus Licinius Stolo en Lucius Sextius alle vorderingen van den plebejischen stand samen, de drie volgende wetten voorslaande, dat één der consuls altijd een plebejer moest zijn; dat geen Romeinsch burger meer dan 500 jugera (één jugerum is ongeveer een vierde bunder of hectare Nederlandsche maat) aan staatslanderijen mocht bezitten en dat de bestaande schulden met de be ^ taalde renten verminderd zouden worden. In 367 gingen ^ drie l.icinisihe wetten door. Maar het opperste rechtsgezag werd van het consulaat afgescheiden en aan een patriciër met den titel praetor opgedragen. Het getal der praetoren, aanvankelijk één, nam later toe. Intusschen verwierven de plebejers spoedig ook den toegang, zoowel tot dit ambt, als tot alle overige staatsambten. En in 287 werd de volkomen gelijkstelling der standen voor de wet voltooid door 't aannemen van het wetsontwerp van den dictator Hortensius, dat de besluiten der comitia tribTSta (zie blz. 60) voor alle Romeinen verbindend moesten zijn.
De oorlog tegen Ve/i, van 405 tot 396, en die tegen de Galliërs in 390.
Gedurende den binnenlandschen strijd hadden de Romeinen bijna onaf-gebroTcen tegen de naburige stommen of steden geoorloogd. Het herstel
G2
der rust vergunde hun, deze oorlogen met meer kracht door te zetten. Onder deze oorlogen is inzonderheid de laatste, dien Rome tegen het sterke Veji voerde, merkwaardig. Hij duurde tien jaren, 405—396, en was eigenlijk een lange insluiting, weshalve hij ook aanleiding gaf tot winterveldtochten en tot de betaling van soldij aan het krijgsvolk, d. i. aan de voetknechten en aan hen, die als vrijwillige ruiters dienst deden en niet tot de achttien centuriën (zie blz. 57) behoorden. Vroeger toch hadden de oorlogen der Romeinen slechts eenige weken in den zomertijd geduurd. Eindelijk veroverde de dictittor marcus furïus c a m 1 l l u s de stad, tot welke de loopgraven , die in den tempel van Juno te Veji uitkwamen, hem den toegang verschaften. Door de volkstribunen beschuldigd, een gedeelte van den buit te hebben verduisterd, begaf Camillus zich vrijwillig in ballingschap naar Ardëa (ten z. van Rome). De overige steden van Etrurie werden, de eene iets vroeger, de andere iets later, eveneens door Rome onderworpen.
Toen de Senonische Galliërs, die hun naam gaven aan Sena (ten n. van A ncüna), in de omstreken van welke stad zij zich nederzetteden, en die tegen het einde der vijfde eeuw woonplaatsen in Boven-Italië zochten, in 391 de stad Clusïum in 'tnauw brachten, vroeg zij hulp bij de Romeinen. Zij zonden drie Fabiussen, om als middelaars den vrede te bewerken; maar tevergeefs. De Fabiussen, in de rijen der Clusiërs hebbende medegestreden, werden door de verbitterde Galliërs opgeëischt. De weigering dezer vordering noopte hen tegen Rome op te trekken. Onder hun opperhoofd of Brennns — want het is waarschijnlijk geen eigennaam, maar een titel —■ brachten zij de Romeinen in 390 bij d e A Ui a (die ten n. van Rome in den Tiber loopt) een nederlaag toe, zoo beslissend en volledig, als de troepen der Republiek er nimmer een hebben ondergaan, weshalve de iS !e Juli, de verjaring van dien slag, voor altijd onder de ongeluksdagen werd gerekend. Een paar dagen na de zege trokken de overwinnaars het verlatene Rome binnen en verbrandden een groot deel der stad. Wat te Rome weerbaar was was met den senaat naar het Capitool geweken, de overige inwoners naar de omstreken gevlucht. De pogingen der Galliërs om het Capitool te bestormen mislukten. Alzoo besloten zij het te belegeren en lagen ongeveer zeven maanden voor den burg.
Reeds beklommen de Galliërs eens bij nacht, bij overrompeling, 't Capitool; maar de ganzen, die er Juni ter eere werden onderhouden en die de bezetting, bij alle gebrek aan levensmiddelen, uit vroomheid had gespaard, wekten door haar gekwaak nog tijdig Manlïus, die, omdat hij op het Capitool woonde, Capitollnus werd geheeten en nu zijn post wakker verdedigde. Zóó vond, volgens de overlevering, de vroomheid haar loon, ea 't Capitool werd behouden. Ten laatste had Rome zijn ontzet hieraan tt danken, dat de Galliërs door verderfelijke ziekten werden geteisterd, weshalve zij voor duizend pond gouds (ongeveer ƒ487.500), als losprijs, aftrokken. Dit moet voor historisch waar worden gehouden: maar als overlevering is het bericht aan te merken, dat Camillus op dit oogenblik
63
plotseling met zijn leger kwam opdagen en zich, door het afslaan van zoodanige voonvaarde en door het verdrijven van den vijand, wederom verdienstelijk bij den staat maakte. Op raad van Camillas werd Rome met overhaasting, zonder eenheid en naar bijzondere willekeur, herbouwd en dus door zijn toedoen de wensch des volks om naar Veji te trekken verijdeld.
§ 3i-
De oorlogen met de Latijnen en met de Samnieten. —- De onderwerping van Beneden-/talie aan Rome in den oorlog met Tarente en Tnet koning Pyrrhns. — Van 343 tot 272.
Van 343 tot 290 voerden de Romeinen hevige oorlogen met de Samnieten . die, evenals zijzelven , naar de opperheerschappij over Italië stonden ; met de Latijnen, die, tot dusver (zie blz. 57), als bondgenooten met de Romeinen vereenigd, thans toegang tot den senaat en het consulschap vorderden, alsmede met de Etruscen. In 340 werden de Latijnen bij den Vesuvius geslagen door den consul Titus Manlius Torquatus, tot welke zege de zelfopoffering van den anderen consul, Publius Decius Mus, die zich aan de goden der onderwereld wijdde, veel toebracht. Een paar jaren daarna onderwierp zich geheel Latium. Door het toestaan van ongelijke voorrechten aan de onderscheiden steden der Latijnen was het den Romeinen gelukt, dit volk te verzwakken. Dat het aloude verbond tusschen de Latijnen en Rome nu werd opgelost, ligt in den aard der zaak. Gedurende een tweeden oorlog tegen de Samnieten werd een Romeinsch leger onder de consuls Spurius Postumius en Titus Veturïus Calvlnus in 321 in de bergengte bij Caudium (in 't z.w. van Samnium ingesloten. Op de aanvraag der consuls vergunde de bevelhebber der Samnieten, Gavins Pontius, nadat de consuls den vrede hadden bezworen. aan het Rorneinsche leger een vrijen aftocht, waarbij de troepen zich evenwel het smadelijk doorgaan onder het juk moesten getroosten. Doch de Romein-s''he senaat verklaarde dat vredesverdrag voor nietig. Zoo werd de kam]) hervat en de tweede Samnietische oorlog nog door een derden gevolgd.
Hierin onderscheidde zich bij de Romeinen, in den slag bij Sentinum (ten w. van Ancüna, in Umbrie), in 295, de zoon van den zooeven genoemden Publius Decius Mus. Lang was hier de zege twijfelachtig, en zelfs begon de vleugel, waarover Decius het bevel voerde, eens te wijken. Toen liet deze consul zich en het leger der Samnieten door een priester plechtig aan de onderaardsche goden wijden, stortte zich vervolgens in den dichtsten drom der vijanden en vond er den dood. Maar voor dien vrijwilligen dood kocht hij een beslissende overwinning. Want zijn krijgsbenden werden op het gezicht dier heldhaftige zelfopoffering on weerstaanbaar en versloegen de Samnieten nogmaals. Toen eindelijk dt wanhopige tegenstand der Samnieten niet meer baatte, erkenden zij,
64
jrelijk de Etrussen en de l.atijnen hadden gedaan, Rome's oppermacht.
Met de zege over de Samnieten was aanvankelijk een vaste grondslag gelegd voor Rome's heerschappij over Italië. Nog één gevaarlijke oorlog toefde evenwel den nu reeds krachtigen staat, n.1. die met Tarente, de rijkste en machtigste der Grieksche koloniën in Zuid-Italië, die Pyrrhus, koning van Eplrus, te hulp riep. Met zijn leger voerde Pyrrhus twintig olifanten over zee. Zij waren overgebleven van diegene, welke Alexander de groote uit Indië had medegenomen, of stamden er van af. Bij 't gebruiken dezer dieren ten behoeve van den oorlog bestond de kunst hierin, dat men ze aftichtte om door de rijen van 't voetvolk heen te breken, ze in yenvarring te brengen en de manschappen te vertreden. Tweemalen sloeg Pyrrhus, in 2S0 in Italië geland, hoewel met zware inspanning, de Romeinen; maar in 275 dwong Manius Curius Den tat us, een man, die in edel zelfgevoel liever heerschte over hen, die rijkdommen bezaten, dan dat hij er zelf bezat, dooreen derden veldslag, dien bij Benëventurn (in't z.w. van Samnium), den koning naar zijn land terug te gaan. Drie jaren later werd Tarente ten onder gebracht en daarmede welhaast geheel Beneden-Italit1.
Na den oorlog met Tarente vond men geen staat of stad in Italië, of hij was door een ruimer of enger band aan Rome gehecht. Er waren steden, die men mnnicipia noemde, d. i. die deel hebben aan de lasten, n.l. van Rome's burgers. Zij hadden Romeinsche wetten en waren tot krijgsdienst en tot het opbrengen van schatten verplicht, doch van alle ■v oorrechten uitgesloten. Deze steden gingen dus geheel in den Romeinschen staat op, zonder dat haar burgers bet stemrecht hadden of ambten mochten bekleeden. Toch was er verschil tusschen de municipia: sommige mochten zich door hun eigen senaat en overheden laten besturen, terwijl andere door overheden of pracfccti, hun uit Rome gezonden, werden geregeerd. In een van deze beide toestanden verkeerden de steden van Italië van 338 v. C. toquot;quot; den oorlog der bondgenooten in 90 v. C. Slechts had een zeker aantal Latijnsche steden een enkel voorrecht vooruit boven andere steden van Italië.
§ 32-
Dc eerste Punische oorlog. — Van 264 tot 241.
Rome's vrees voor de uitbreiding van 't Karthaagsche gebied op Sicilië en wederzijdsche ijverzucht der beide staten gaven aanleiding tot den eerste der Punische oorlogen, zóó genoemd naar de Poeniërs, d. i. Karthagers. Terwijl de Romeinen het grootste gedeelte van 't gebied der Karthagers op Sicilië veroverden, stroopten deze vijanden op de kusten van Italië. Ten einde op den duur tegen de Karthagers opgewassen te zijn, rustten de Romeinen, wier kleine vaartuigen zich niet met de groote schepen hunner vijanden konden meten, in zestig dagen een vloot van honderd twintig schepen uit. Met behulp van enterbniggen, die den zeeslag als
65
't ware in een gevecht te land veranderden, behaalde Gajus Dui 11 ius in 260 bij Mylae (op de kust van Sicilië) de eerste overwinning ter zee. Nu vatteden de Romeinen het plan op, den oorlog naar Afrika te verplaatsen. Atilïus Regülus baande zich den weg hierheen en drong zegevierend tot in de nabijheid van Karthago door. In deze netelige omstandigheden stelden de Karthagers, overtuigd van de onbekwaamheid hunner eigen bevelhebbers, den Spartaan Xanthippus, een aanvoerder van huurbenden, aan 't hoofd van 't leger, die de Romeinen in 255 bij Tunes (ten w. van Karthago) beslissend sloeg en Regülus gevangen nam. In dezen veldslag maakten de Karthagers voor 't eerst gebruik van olifanten, uit Afrika afkomstig. Van Regülus' verdere lotgevallen is niets met zekerheid bekend, dan dat hij later te Karthago stierf.
Door vele verliezen ter zee ontmoedigd, hield Rome's senaat de hand niet langer aan de vloot, welke welhaast niet meer was opgewassen tegen die der vijanden. Daarom waagden een aantal bijzondere personen te Rome, alle wakkere en vermogende mannen, nog een laatste kans. Een vloot, door hun bijdragen uitgerust, onder Gajus Lutatius Catülus dwong de Karthagers onder Hanno in 241 tot een zeeslag bij deAega-tische eilanden (ten n.w. van Sicilië). Hoewel Catülus wegens een wonde de leiding van den slag niet op zich kon nemen, bekroonde een schitterende ovenvinning deze uiterste krachtsinspanning der Romeinen, welke nog in 't zelfde jaar door den vrede werd gevolgd. De Karthagers moesten Sicilië ontruimen, 3200 talenten (8,000,000) gl.) oorlogskosten betalen en de gevangenen zonder losgeld in vrijheid stellen. Zóó werd Sicilië het eerste der Romeinsche provinciën of wingewesten, gelijk men die veroverde landen noemde , welke schatting opbrachten en in 't vervolg meestal door jaarlijks aftredende consuls en praetoren, in deze hoedanigheid firo-consuls en propraetor en geheeten, werden bestuurd.
Onmiddellijk na dezen oorlog kwam Karthago in een zeer neteligen toestand door de overmatige vorderingen zijner huurbenden, die, ver-eenigd met eenige onderworpen volksstammen, tot oproer oversloegen. Van dezen voor Karthago gevaarlijken krijg, dien slechts de krachtige hand van h a m 1 l c a r b a r c a s tot een gelukkig einde kon brengen, maakten de Romeinen tot hun voordeel gebruik. Onder een gezocht voorwendsel eischten en verkregen zij, behalve de som van 1200 talenten 3,000,000 gl.), het eiland Sardinië. Na dit verdrag zochten de beide staten, elk in een bijzondere landstreek, nieuwe bezittingen te verwerven. Hamilcar Barcas en na hem zijn schoonzoon Hasdrübal onderwierpen het grootste deel van Spanje tot den Ibörus. Doch met den laatsten sloten de Romeinen, om een dam op te werpen tegen de steeds aangroeiende macht der Karthagers in Spanje, een verdrag, waarbij Karthago beloofde, geen leger over den IbBrus te doen trekken. Intusschen vermeesterden de Romeinen Corsica, benevens een deel van Illyrie, en onderwierpen Ci-salpijnsch Gallie.
Wi.tnne, Handboek d. Alg, Geschiedenis, vierde druk. 5
«6
§ 33-
De tweede Punische oorlog. — Van 218 tot 201.
Inmiddels was in Spanje Hannibal, een zoon van Hamilcar, in plaats van zijn zwager Hasdrübal, door de Karthaagsche troepen tot bevelhebber benoemd en door den senaat te Karthsgo bevestigd. Was Hamilcar een groot veldheer, Hasdrübal een groot staatsman geweest, Hanmbal was het een en het ander. Hij was in den vollen zin des woords een groot man, voortvarend en welberaden, omzichtig en steeds tot krachtig handelen geneigd. Gaarne wendde hij krijgslisten aan. In alle oefeningen van den krijgsman was hij zeer bedreven. Slaap, spijs en drank kon hij , indien het werd vereischt, licht ontberen, hitte en koude zonder moeite verduren. Snel zette hij, door één gedachte bezield: „Karthago's verheffing, Rome's ondergang,quot; het werk voort, waartoe zijn vader en zijn zwager den grond hadden gelegd. Ten einde gelegenheid te vinden, om Rome den oorlog aan te doen, ondersteunde hij die volksstammen in Spanje, die met Saguntum (een stad, in 't o. van Spanje aan zee gelegen en sinds lang met Rome verbonden) in vijandschap waren. Hij belegerde en veroverde deze stad, die zich meermalen tevergeefs tot het dralende Rome om hulp had gewend, in 219. Toen het bericht hiervan tot de Romeinen was gekomen, zonden zij een gezantschap naar Karthago, om de uitlevering van Hannïbal te eischen en anders den oorlog te verklaren. De weigering van het eerste maakte den tweeden Punischen oorlog, den oorlog van Hanmbal, zooals de Romeinen hem noemen, onvermijdelijk.
Het plan der Romeinen om een leger naar Spanje en een ander naar Afrika te zenden voorkwam Hanmbal, althans gedeeltelijk, door zijn roemrijken tocht over de Alpen. Onder bestendige gevechten met woeste volkeren en in weerwil van de tallooze bezwaren eener onherbergzame natuur, werd deze onderneming, die Hannïbal op meer dan de helft zijns legers kwam te staan, volbracht. Bij de eerste ontmoeting sloeg hij de Romeinen in 218 tweemaal in Opper-Italië bij de Ticinus en bij de Trebia. In 217 drong hij tot het Trasimenisch meer (in Etrurië) door, waar hij een derde leger vernietigde. Toen benoemden de Romeinen Quintus Fabïus Maxïmus tot dictator, die, daar hij door een slag te ontwijken krijgskundig den vijand afmatte, den bijnaam cunctator, d. i. de draler, kreeg. Hij trachtte zijn vijand in ongelegenheid te brengen door hein het onderhoud zijner troepen moeielijk te maken. Desniettemin brachten de dagelijksche strooptochten Hannïbal levensmiddelen genoeg op, en het was niet zoozeer het dralen van Fabïus, als de trouw der bondgenooten, die Rome redde. In het volgende jaar, in 216, werden de consuls Gajus Terentïus Varro en Lucius Aemilius Pau 11 us aan het hoofd der legioenen gesteld, twee mannen, van welke de laatste
67
had besloten-, Hannïbal slechts op een gunstig terrein slag te leveren, maar door de onbezonnenheid van den eersten van zijn voornemen werd afgebracht. Op den dag, toen Varro het opperbevel had, bood demensch-kundige Karthager, die het karakter zijns vijands had doorgrond, den Romeinen bij Cannae (in 'to. van Apulië, ten z. van de Aufïdus) den slag aan. De nederlaag der Romeinen was verschrikkelijk en werd gevolgd door den afval hunner meeste bondgenooten in Beneden-Italie.
In dien wanhopigen toestand gaf Rome echter den moed niet op. Marcus Claudius Marcellus stak naar Sicilië over, om Syracuse te beoorlogen, dat onder het bewind van Hieron^mus (zie blz. 30) van Rome was afgevallen. In 212 veroverde hij de stad, die, onder anderen met behulp van de werktuigen van den grooten wiskundige ArchimBdes, den vijand veel nadeel toegebracht en het beleg lang en moedig doorgestaan had. Gedurende den oorlog in Italië was ook in Spanje met afwisselend geluk gestreden. Een voor de Romeinen zeer gunstigen keer namen er de gebeurtenissen, sedert de jonge Publïus Cornelius Scipïo, later Africanus major, d. i. de oude, het opperbevel bekwam. Hij veroverde in 209 Nieuw-Karthago, zegevierde over Hasdrübal, Hannibals broeder, en voltooide de verovering van Karthaagsch Spanje. Het laatste ging des te gemakkelijker, daar Hannibal, door zijn vaderland slechts karig ondersteund, zijn broeder uit Spanje tot zich had ontboden. Langs denzelfden weg, dien Hannibal zich vroeger had gebaand, Italië binnengerukt, werd Hasdrübal door de consuls Livius (later wegens het voorstellen en invoeren eener belasting op het zout met den bijnaam Sali-nator, d. i. zoutkramer, genoemd) en Claudius Nero, welke zich hiertoe met een deel zijner troepen'bij zijn ambtgenoot had gevoegd, in 207 bij de Metaurus (niet ver van Sëna, in Umbrië) gedood en zijn leger vernietigd. Dit was het einde van Karthïlgo's zegepralen in Italië.
Van nu af bepaalde zich Hannibal, in het land der Bruttiërs gélegerd, tot zelfverdediging, totdat hij in 203 werd geroepen, om Karthsgo zelf te beveiligen. Want Scipïo, uit Spanje teruggekeerd en consul sedert 205, was naar Afrika overgestoken, van plan zijnde hier den oorlog te eindigen. Bijgestaan door den vorst van Oost-Numidië, Masinissa, sloeg hij in 202 de Karthagers onder Hannibal bij Zama (ten z.w. van Karthago). De vrede, in 201 gesloten, schreef voor, dat de Karthagers zich tot Afrika moesten beperken, hun oorlogschepen op tien na uitleveren, 10,000 talenten (25,000,000 gl.) betalen en zonder Rome's toestemming geen oorlog mochten beginnen. P. Corn. Scipïo verwierf nu den bovengenoemden bijnaam. Hannïbal zelf moest later, om Rome's haat te ontgaan, zijn vaderstad verlaten. Hij begaf zich eerst naar Antïochus III of den groote van Syrië (zie blz. 51), vervolgens naar Bitthynië. Toen hij hier op het punt was in handen der Romeinen te geraken, nam hij in 183 vergif in en stierf.
5*
68
§ 34-
Uitbreiding vati Rome's heerschappij in ftalie, in het Oosten en in Spanje. — De derde Punische oorlog, van 149 tot 146.
(Carthago was diep vernederd, en snel ging Rome voort op de baan, die tot de wereldheerschappij voerde. Het streven der Romeinen naar dit doel werd begunstigd zoowel door hun krijgskunst, als inzonderheid door hun staatkunde, welke de staten van den tweeden rang tegen die van den eersten beschermde en groote tegen verbonden wist te verhinderen. Ook werd dit doel van den machtigen staat in de hand gewerkt door de zwakheid der oostersche rijken, de bedorvenheid der vorsten, de karakterloosheid der volken en het verval van hun krijgswezen. Het eerst werd de oorlog verklaard aan Philips V, koning van Macedonië, dewijl hij, toen Hannibal nog in Italië stond, met hem een verbond had aangegaan en 't stoute plan ontworpen, Rome met vereende krachten aan te vallen. De oorlog eindigde ten nadeele van Philips V. Hij werd hervat onder Philips' zoon en opvolger Perseus; maar de Romeinsche veldheer Lucius Aemilius Paullus, de zoon (zie blz. 66), versloeg in 168 bij Pydna (in 't z.o. van Macedonië aan zee) de tot dusver voor onverwinnelijk gehouden phalanx (zie blz. 46). Perseus gaf zich op genade en ongenade over en stierf weldra in Italië; Macedonië werd in vier deelen verdeeld. Twintig jaren later werden de vier deelen tot één wingewest bijeengevoegd.
De Syrische oorlog, dien Rome-tegen Antiöchus III (zie blz. 51) voerde, dwong hem in 189, zijn land tot den Taurus en de Halys, d. i. nagenoeg geheel Klein-Azie, af te staan. De onderwerping van het Aetolisch verbond (zie blz. 53) volgde op die van Syrië. In 146 bezweek ook het Achaeïsch verbond (zie blz. 53) en werd Griekenland, onder den naam Achaje, in het Romeinsche rijk ingelijfd. Ook de kleinere staten Illyrie en EpTrus werden deelen van het wereldrijk. In Spanje oorloogde Rome schier de gansche tweede eeuw door, totdat met den val van Numantia (in 't n. van Spanje aan de Durius of DuBro) in 134 zijn verovering was voltooid. Eindelijk kreeg Rome in 130 nog PergSmus fzie blz. 51).
Intusschen beroofde Masinissa, door de Romeinen aangezet, sedert het vertrek van Hannibal uit Karthago, dit volk van de eene landstreek na de andere. De naijver van Rome rustte niet. „Karthago moet verwoest wordenquot; waren de woorden, waarmede Cato de oude, wat hij in den senaat ook voordroeg, altijd zijn rede sloot. Lang getergd, vat-teden de Karthagers eindelijk de wapens tegen Masinissa op. Deze vredebreuk had Rome lang gewenscht. Eerst vorderde de senaat van het verschrikte volk drie honderd kinderen uit de aanzienlijkste familiën als gijzelaars. Toen eischten de consuls, in Afrika geland, uitlevering van de wapens der Karthagers en van hun krijgsvoorraad, en, nadat dit alles
69
bereidwillig was gegeven, dat zij hun stad een eind weegs dieper landwaarts in zouden verleggen. Het bericht van dezen laatsten eisch verwekte een algemeene woede. Twee jaren lang bood de stad een wanhopigen tegenstand. Eerst in 146 veroverde haar de jonge publius corn. sctpÏo aemilisnus, een zoon van Aemilius Paullus en aangenomen zoon van Scipio, een zoon van Africanus den oude. Bijna alle inwoners waren door 't zwaard of in de vlammen omgekomen; de stad zelve werd tot op den grond geslecht en haar gebied een Romeinsch wingewest, onder den naam Afrika. Scipio werd de eernaam Africanus minor of dc jonge toegevoegd. Op geen vroegere of latere overwinning was Rome's volksgevoel trotscher dan op die van Karthago.
De Gracchussen. — Van 133 tot 121.
Zoo was dan Rome machtiger dan ooit. Over drie werelddeelen strekte zich zijn heerschappij uit. Een eeuw van rust en welvaart scheen te zullen beginnen. Maar die in de verte schitterende luister was bedriegelijk. Meer en meer bleek het, dat in Rome's maatschappelijken toestand gebreken waren ingeslopen, die den staat met verval bedreigden. Mettertijd had zich, na de gelijkstelling der oude standen voor de wet te Rome, zoowel uit de patriciërs als uit de plebejers, een nieuwe klasse van aanzienlijken gevormd, de opt hm ten of noblles, d.i. edelen, in wier geslachten de hooge ambten zoo goed als erfelijk werden, die in 't uitsluitend bezit der staatslanderijen waren en zich als stadhouders der wingewesten verrijkten. De tegenstelling vormden die burgers, welke geen vermogen bezaten en daarom hun stem in de volksvergadering dikwijls veil hadden. Bovendien kwam thans de stand der ridders op, welke uit hen bestond, die een vermogen bezaten, gelijkstaande met dat van de zoodanigen, die vroeger als ruiters bij 't leger dienden (zie blz. 57). Van nu aan was de krijgsdienst zelf echter geen vereischte meer om hiertoe te behooren, maar traden de ridders doorgaans op als pachters der inkomsten van den staat in de wingewesten en wonnen hierbij veelal zware geldsommen.
Voorheen was het grondbezit in Italië in handen van verscheiden kleine eigenaars. Doch hoe langer hoe meer was de grond het eigendom geworden van eenige weinige aanzienlijke mannen. De voormalige kleine landbouwers waren bijna overal verdrongen. En vermits de groote heeren hun landgoederen door slaven lieten bebouwen, konden die kleine landbouwers zelfs als arbeiders geen bestaan vinden, 't Gevolg was, dat een menigte behoeftige lieden voortdurend naar Rome trok, om er den hoop leegloopers te vergrooten, die zich liet bedeelen en voor geld stemde, zooals hun werd gelast. Met de groote ongelijkheid van vermogen en de ophooping van allen rijkdom in de handen van weinigen ging de ontaarding der voor-
70
heen eenvoudige zeden hand in hand. Hoe gelukkiger Rome was in de buitenlandsche oorlogen, hoe meer schatten zijn zegevierende legers uit alle bekende landen de hoofdstad toevoerden, des te grooter werd de weelde en de verslapping der oude veerkracht. Burgermoord, omkoopbaarheid , misdaad en ondeugd heerschten meer en meer.
Tot de mannen, die in de verbastering des volks en in de gebreken van den tijd het naderend verderf van den staat tegemoet zagen en dit trachtten tegen te gaan, behoorden vooral tiberius en gajus grac-c h u s. Besloten hebbende het volk door het geven van grondbezit op te beuren en het algemeen welzijn tot staatsbeginsel te maken, bracht hij, in 133 volkstribuun geworden, het ontwerp der akkerwet van Licinius (zie blz. 61). reeds lang in vergetelheid geraakt, op nieuw op het tapijt; al wat iemand meer dan 500 jicgera (zie aldaar) aan staatslanderijen bezit zal van staatswege ingetrokken en bij kleine gedeelten onder minvermogende burgers of onder Italiaansche bondgenooten worden verdeeld. Om de aanneming dezer wet te bevorderen, voegde hij er de beperking bij, dat de toenmalige bezitters voor eiken volwassen, van de vaderlijke macht ontslagen zoon, mits 'oor niet meer dan voor twee, nog 250 jugera konden behouden. De wet werd aangenomen, doch Tiberius Gracchus kort daarna op een dag, toen er een volksvergadering werd gehouden, bij een aanval der senatoren en hunner cliënten op het volk in het gedrang geveld.
Gajus Gracchus hernieuwde, in 123 tot volkstribuun benoemd, met gunstig gevolg het ontwerp van de akkerwet zijns broeders, met weglating der beperking. Andere wetsontwerpen van Gajus, die werden aangenomen, vorderden, dat de ridderstand werd geroepen tot het be-kleeden van het ambt van rechter, dat den senatoren werd ontnomen, en dat het oordeel over leven en dood eens burgers in de volksvergaring werd geveld. Doch ook hij viel, als een slachtoffer van den haat zijner vijanden, de optimaten, bij een oploop in 121. Men begrijpt, dat nu alles, wat de Gracchussen hadden tot stand gebracht, weldra weder krachteloos werd gemaakt of opgeheven.
§ 36-
De fugurthijnsche oorlog. — De Cimbren en dc Teut enen. — De Marsischc oorlog. — De eerste Mithradatische oorlog. — De eerste burgeroorlog. — Van 112 tot 81.
De verdorvenheid der optimïtten openbaarde zich vooral in den fugur-thijnschen oorlog, 112—106. Jugurtha, een der koningen van Numidië, vermoordde zijn medekoningen, kleinzonen van Masinissa en Rome's bondgenooten. Bij het bedrijven dezer wandaden rekende de sluwe man op de kracht van 't geld en op de veilheid der optimaten. Hierin bedroog
71
hij zich niet: omkooping verzekerde hem van de werkeloosheid van eenige der Romeinsche veldheeren, die hem moesten beoorlogen. Doch het rijk der ongerechtigheid is niet bestendig. In 109 toog de onomkoopbare consul quintus metellus tegen Jugurtha te velde en behaalde een beslissende overwinning. Hoewel de bijnaam numidïcus, dien men hem gaf, bewijst, dat het volk de diensten, door hem bewezen , niet verga , moest hij, als optimaat, voor de euveldaden van zijn stand boeten.
Hem toch werd de voet gelicht door zijn legaat of onderbevelhebber gajus marïus, den zoon van een daglooner in Arplnam (in 't o. van Latium), die ruw en onbeschaafd bleef, doch zich allengs door zijn dapperheid en ervarenis in den oorlog een grooten naam als krijgsman verwierf. Later, een man van invloed, voerde hij allerlei hervormingen, afwijkende van de vroegere bepalingen (zie blz. 57), bij het leger in. Zoo stelde hij vast, dat elk Romeinsch burger, ook al bezat hij geen vermogen, als soldaat bij de legioenen of legers kon dienen. Thans, door de gunst des volks tot consul verheven, sloeg hij in 107 Jugurtha en zijn bcndgenoot Bocchus van Mauretanië (de kuststreek ten w. van Numidië) bij Cirta (in 't n. van Numidië). De eer der volledige zege viel nogtans niet hem alleen ten deel, want zijn quaestor (bestuurder der geldmiddelen van 't leger) Lucius Cornelius Sulla was het, die den oorlog geheel eindigde door Bocchus tot de uitlevering van den tot het uiterste gebrachten Jugurtha te bewegen. Numidië werd nu verdeeld onder eenige vorsten, die hierdoor tegelijk onderdanen van Rome werden. Jugurtha woonde geboeid den triomf van Marïus bij en stierf daarna den hongerdood in den kerker.
Niet lang na dezen oorlog werd de overwinnaar van den Afrikaanschen vorst de redder van zijn vaderland. De Cimbren en de Tei/tonen, Ger-maansche stammen van een forsche, reusachtige gestalte en woeste dapperheid , bedreigden Italië en gaven als 't ware 't voorspel der latere volksverhuizingen van die talrijke en woeste stammen, die in de vierde eeuw n. C. 't Romeinsche rijk overstroomden en eindelijk den rijkszetel omverwierpen. Maar nog was hun tijd niet gekomen. In 104 droeg men, in strijd met de wet, die een herkiezing binnen tien jaren verbood, aan marïus wederom het consulaat op, hetwelk hij nu vele malen achtereen bekleedde. Marïus herstelde eerst de krijgstucht onder de Romeinsche soldaten en gewende hen aan het vreeselijke gezicht der barbaren en van hun strijdbijlen. Vervolgens vernielde hij in 102 de Teutonen bij Aquae Sextiae (in 't z. van Gallië, ten n. van Massilië) en sloeg de Cimbren in 101 in den beslissenden veldslag op de Campi Raudii (de Raudische velden) bij Vercellae (ten w. van de Ticinus). Zoo werd Rome gered, en Marïus kreeg in 100 het zesde consulaat tot belooning en werd „de derde Romulus,quot; „de tweede Camillusquot; genoemd. Van dit oogenblik aan werd hij het hoofd der volkspartij.
Bijna nog grootere gevaren dan de pas doorgestane bedreigden Rome door den oorlog der bondgenooten , 90—88 , die ook wel de Marsische wordt
72
geheeten. De oorzaak was, dat de bewoners van eigenlijk Italië het Romeinsche burgerrecht verlangden en hiermede aandeel aan het bestuur over het rijk, dat ook door hun inspanning was veroverd. Toen Rome weigerde, besloten de meeste Italische bondgenooten, de Marsen, de Sam-nieten, de Lucaniërs, tot de oprichting van een bondstaat. Geheel Italië zoude één republiek en Corfinium (in 't n. van Samnium) de hoofdstad worden. Alzoo ontstond een strijd, met felle verbittering gevoerd, waarin Italië aan gruwelijke verwoesting werd prijs gegeven. Slechts door verstandige toegevendheid behaalde Rome de zege. Men deelde n.1. in 90 v. C. eerst aan de trouwgebleven bondgenooten en vervolgens aan al diegenen, welke de wapens nederlegden, het Romeinsche burgerrecht uit. De nieuwe burgers werden vooreerst slechts in acht van de bestaande tribus, maar kort daarna in alle vijfendertig ingedeeld. Zóó werd door dezen oorlog de betrekking van Rome tot Italië inderdaad gewijzigd: in plaats van heerschende stad te zijn, bleef zij van nu aan niet meer dan zetel der regeering.
In dezen oorlog onderscheidde zich, naast Marïus, inzonderheid l u c 1 u s Cornelius Sulla (zie blz. 71), die zich gaarne de gelukkige liet noemen, een man, uit een aanzienlijk geslacht gesproten, ervaren als veldheer en als staatsman, van een zeldzame geestbeschaving, maar zedeloos en, waar het zijn oogmerken schenen mede te brengen, onmen-schelijk wreed. Hij ontwierp het plan, de meer en meer veld winnende democratie te vernietigen en de voormalige aristocnttie te herstellen: dus stond hij tegenover Marïus, het hoofd der volkspartij. De aanleiding tot de eerste vijandelijkheden tusschen hen leverde de eerste oorlog tegen Mithradates VI EupJttor (d. i. van edele afkomst zijnde), koning van Pontus, een rijk, dat zich niet bepaalde tot het landschap van dien naam (in 't o. van Klein-Azië, ten z. van de Zwarte Zee), maar bovendien vele der aangrenzende gewesten bevatte. Nadat Mithradates zijn rijk naar het oosten een belangrijke uitbreiding had gegeven, wendde hij zich met hetzelfde oogmerk ook naar het zuiden en het westen.
Snel bijna geheel Klein-Azië in bezit hebbende genomen, geraakte hij alzoo in botsing met Rome, hetwelk vooral in bitteren haat ontstak, toen Mithradates in 81 op één dag Sc,000 of, volgens andere berichten, nog veel meer Romeinen in de verschillende steden van Klein-Azië liet vermoorden. De senaat droeg aan Sulla het opperbevelhebberschap op, maar, geheel in strijd met de oude gebruiken, ontnam een besluit der volksvergadering het hem weder en bekleedde er Marïus mede. Zoodra evenwel Sulla met zijn legioenen uit Campanië naar Rome trok, om met geweld zijn recht te handhaven, vlood Marïus naar Afrika. Op deze vlucht trachtte de oude man zich nabij Minturnae (in 't z.w. van Latium) in een moeras te verbergen. Ontdekt, werd hij naakt en met modder overdekt naar die stad gesleept en ontkwam slechts door een gelukkig toeval. Den slaaf, een Cimbriër, wien gelast werd, hem te dooden. viel van schrik de bijl uit de handen, toen de geduchte overwinnaar der Teutonen
73
en Cimbren hem met donderende stem toeriep: „wat, zoudt gij Marïus durven dooden?quot; Hierop lieten de burgers van Minturnae Mai'ius ongehinderd zijn vlucht naar de puinhoopen van Karthago voortzetten. Sulla, inmiddels naar Griekenland overgestoken, sloeg het leger van Mithradates en dwong den koning tot het sluiten van een nadeeligen vrede.
Intusschen was Marïus in 87 naar Rome teruggekeerd en deed de.n eersten burgeroorlog ontvlammen tegen Sulla's aanhangers, die met woeste wreedheid werden vervolgd en gedood. Doch weldra stierf Marïus, tot het zevende consulaat verheven. Sulla, hierop te Rome teruggekomen, roeide nu de gansche volkspartij uit en maakte hierdoor in Si een einde aan den burgeroorlog. De lijsten van vogelvrijverklaring {jiroscriptió), die hij liet opmaken, kostten aan duizenden het leven, terwijl hun vermogen aan den staat verviel. Na het uitroeien zijner tegenpartij ging Sulla over tot de hervorming der staatsregeling en liet zich voor een onbepaalden tijd tot dictator benoemen. Aan de volkstribunen ontnam hij het recht om wetten voor te slaan; den senaat gaf hij de rechtsmacht (zie blz. 70) terug en stelde tegen allerlei misdaden bijzondere gerechtshoven in. Twee jaren lang behield Sulla zijn overgroote macht: toen legde hij in 78 de dictatuur neder en stierf reeds na een jaar, gesleten in buitensporig zingenot. Als erfgenaam van zijn aanzien trad Gnaeus Pompejus op, dien Sulla zelf boven al zijn aanhangers steeds met onderscheiding had behandeld.
§ 37-
De slavetioorlog. — De oorlog tegen de zeer cover s. — De derde Mi-thradatische oorlog. — Het eerste driemanschap. — De tweede burgeroorlog. — Van 71 tot 44.
Te Capua waren gebouwen, waarin men een menigte slaven, groo-tendeels krijgsgevangenen, bewaarde en oefende, die elkander bij de spelen, tot verlustiging van 't volk, als zwaardvechters op leven en dood moesten bestrijden. Een groot aantal van hen, wien 't was gelukt uit te breken, begon, onder aanvoering van SpartScus, Italië af te stroopen. De eer, hen ten laatste te hebben overwonnen, kwam marcus licinïus crassus, mede een gewezen onderbevelhebber van Sulla, toe, die hun in 71 bij de Si 1 ürus (de grensscheiding van Lucanie en Campanië) een beslissende nederlaag toebracht. Aan een nog overgebleven bende, van zins naar Gallië te trekken, welke gnaeus pompejus, die weldra den bijnaam de gr00te kreeg, in Noord-Italië ontmoette, bracht hij den laatsten slag toe. Behalve door deze daad verwierf Pom-pëjus zijn grooten naam door het uitroeien of althans meer onschadelijk maken der zeeroovers, die den toevoer van koren onderschepten, in 67, alsmede door het roemrijk eindigen van den derden Mithradatisehen oorlog.
74
Nadat toch Lucullus den koning reeds zeer had zerzwakt, overwon Pompfjus hem in 66 bij den Euphraat, «'aarop Mithradates zich door een zijner dienaren liet dooden. Bij deze gelegenheid voegde PompEjus Syrié mede aan Rome's gebied toe en maakte de Joden, die destijds door het huis der MakkahaeCn (zie blz. 51) werden geregeerd, afhankelijk van de Romeinen.
Hoe rijp de staat ervoor was, de buit te worden van een zijner veldheeren, vermits het volk, tot welk doeleinde ook, zijn stem voor geld veil had, is boven gebleken. Zoolang evenwel PompSjus nog te Rome vertoefde, bleef het tamelijk rustig. Na zijn vertrek ontstonden er op nieuw allerlei geschillen tusschen de optimaten en de volkspartij. Bij dergelijke gesteldheid van zaken kon het niet licht ontbreken aan eerzuchtige, niets ontziende mannen, die de orde der dingen zochten om te keeren en zichzelven aan 't roer van den staat te plaatsen. Vele der zoodanigen vereenigden zich, ten einde het schrikbewind van Sulla te herstellen, onder Lucius Sergïus Catilina, een aanzienlijk en talentvol man, maar met ondeugden besmet en met schulden overladen. Doch de waakzame consul M arc us tullius cicero ontdekte en verijdelde de samenzwering. Catilina zelf sneuvelde in 62 bij Pistoria (in 't n. van Etruriö) tegen Rome's krijgsbenden. Intusschen is het niet juist deze daad, die Cicero's naam heeft vereeuwigd. Zijn roem is inzonderheid, dat hij als redenaar en wijsgeer boven alle Romeinen uitmuntte, in één woord, dat hij het sieraad is der Latijnsche letterkunde. Menige rede over staats- en rechtszaken, zoowel als 's mans brieven en die geschriften zijner hand, waarin hij zijn landgenooten met de denkbeelden der Grieksche wijsgeeren bekend maakt, strekken hiervan ten bewijze.
Met het onderdrukken der samenzwering van Catiltna waren de vroegere volksgeest en de eerbied voor orde en wet niet tegelijk herboren. Deze gesteldheid van zaken deed gajus julius caesar, een eerzuchtig man. die zich later als veldheer, partijhoofd en redenaar uitstekend onderscheidde en, als geschiedschrijver, de historie der door hem gevoerde oorlogen te boek stelde, het denkbeeld opvatten, zich met PompSjus , die op den senaat was gebeten, en met den overmatig rijken Crassus nauw te verbinden. Deze verbintenis, welke eerst geheim werd gehouden, maar waarvan de strekking spoedig voor ieder duidelijk werd, noemt men het eerste driemanschap of triumviraat (60). De invloed der driemannen op het volk hielp hen aan de gewichtigste ambten en wingewesten. Zóó vverd Caesar consul en proconsul over Gallie, welk wingewest hij tegen de gewoonte vijf jaren lang behield; PompSjus kreeg Spanje, Crassus Syrië.
In Transalpijnsch Gallië onderwierp Caesar door onophoudelijke gevechten de talrijke Gallische stammen, streed ook met Germaansche volkeren en ging zelfs, hoewel zonder verdere gevolgen, over den Rijn en naar Britannië. Vermits de Galliërs telkens weder opstonden, werd
75
Caesars proconsulaat in 55 voor vijf jaren verlengd en duurden de oorlogen in Gallië in 't geheel acht jaren. Deze oorlogen maakte Caesar dienstbaar aan zijn plannen: zij vormden hem tot een volkomen veldheer, terwij) hij grooten krijgsroem verwierf en zich een eigen leger schiep, bereid hem op al zijn wegen te volgen. Intusschen bleef Pom-pëjus, zijn proconsulaat door een zijner aanhangers latende waarnemen, te Rome, waar hij zich in 't jaar 52 v. C. het consulaat zonder ambtgenoot liet opdragen en alzoo, gedurende eenige maanden, metterdaad als dictator een onbeperkte opperheerschappij oefende. Crassus daarentegen, naar Azië vertrokken, viel in 53 in den strijd tegen de Parthen (zie blz. 51), die in de landstreek, ten o. van het Romeinsche gebied gelegen, woonden, kort na een geduchte nederlaag bij Carrae (in 't w. van Mesopotamië) te hebben ondergaan.
Thans werd het driemanschap metterdaad ontbonden en sloot zich Pompejus, uit ijverzucht tegen zijn mededinger, bij den senaat aan , die Caesar gelastte, het beheer over zijn gewesten neer te leggen en het leger af te danken. Toen de eisch van Caesar, die hetzelfde van Pompejus verlangde , door dezen machthebber was afgeslagen, trok hij over de Rubïco, de zuidoostelijke grens van zijn gewest en de noordoostelijke van den eigenlijken Romeinschen staat. Alzoo de oude bepaling schendende, dat geen stadhouder aan 't hoofd van zijn leger de grenzen van zijn gewest mocht overschrijden, kwam hij feitelijk in opstand tegen den senaat. De dobbelsteen was geworpen, en de tweede burgeroorlog (49—45) begon. Binnen twee maanden was de eerzuchtige, die eens had gezegd, liever de eerste in een dorp dan de tweede te Rome te zijn, meester van Italië en van de schatkist, terwijl Pompejus, die had gemeend, troepen uit den grond te kunnen stampen, nog onvoorbereid, met zijn partij over de Adriatische Zee vlood. De hoofdslag greep in 48 plaats nabij Pharsalus (in Thessalië), waar Caesar een volkomen overwinning behaalde. De overwonnene, geheel radeloos, begaf zich overhaast naar Aegypte en werd er op last van het hof vermoord. Het spoor van Pompejus volgende, kwam Caesar te Alexandrië en geraakte hier in oorlog met Ptolemaeus XII, dien hij weldra overwon en die in den Nijl verdronk. Aegypte werd nu door Caesar, onder Rome's oppergezag, aan Ptolemaeus' XII zuster Cleopatra geschonken, onder voorwaarde dat zij haren jongeren broeder, Ptolemaeus XIII, als mederegent aannam, die kort daarna stierf.
Nu overwon Caesar achtereenvolgens al zijn tegenstanders in Azië, in Afrika en in Spanje. Toen Cato de jonge of van Utïca (ten n. van Karthago), een achterkleinzoon van Cato den oude (zie blz. 68) en een man van oud-Romeinsche deugd en gestrengheid , de nederlaag der zijnen had vernomen, doodde hij zichzelf in die stad, ten einde de vrijheid van zijn vaderland, d. i. den ouden staatsvorm, niet te overleven. In Spanje versloeg Caesar in 45 bij M u n d a (ten n. van het oude Arunda, het heden-daagsche Ronda, in 't z. van Spanje) het leger, dat onder bevel stond van Pompejus' zonen , S e x t u s en G n a e u s. Gnaeus werd op de vlucht
76
vermoord ; maar Sextus ontkwam en trad later weer op. Naar Rome temggekeerd, vierde Caesar talrijke zegepralen. De senaat schonk hem allerlei titels en eerbewijzen. Hij werd dictator, eerst voor een of meer jaren, later levenslang, en consul voor een reeks van jaren, ook eens zonder ambtgenoot. Verder werd hem de bevoegdheid van het censorschap toegekend, alsmede die van het volkstribunaat. Ook kreeg hij voor zijn leven den titel imperator, welke voorheen slechts voor de dagen van den triumf of de zegepraal werd toegekend aan den veldheer, die een luisterrijke overwinning had behaald.
Het spreekt evenwel vanzelf, dat al deze en andere onderscheidingen niets dan uiterlijke tooi of sieradiën waren eener macht, die hij zichzelf had verschaft, en van welker behoud hij verzekerd was, zoolang hij op de ondersteuning van zijn leger kon rekenen. Van zijn zijde schonk Caesar ruime giften aan het volk en aan de soldaten en verlustigde hen met schitterende spelen. Dat senaat en volksvergadering thans niets meer beteekenden, volgt uit het bovenstaande, en evenzeer, dat geen overheidspersoon langer eenig zelfstandig gezag kon oefenen. Als pontifex maxïmus (zie blz. 56) verbeterde Caesar de tijdrekening met behulp van den Alexandrijnschen sterrekundige Sosigënes. Nadat hij n.1., om de verwarring ten eenenmale te doen ophouden, het jaar 46 op 445 dagen had bepaald, regelde hij dit voor de toekomst, gelijk boven (zie blz. 2) is gezegd. Maar al het goede, dat hij beoogde en tot stand bracht, was niet in staat, den haat weg te nemen der overwonnen partij. Meer nog, dan door de macht, die hij zich aanmatigde, gaf Caesar aan zijn vijanden hierdoor aanstoot, dat hij, gelijk men meende, ook naar de uiterlijke teekenen van 't gezag stond en, zelfs in de vormen, den senaat vernederde en geringschatting van de Republiek aan den dag legde. Verbittering werd hieruit geboren, en meer dan zestig mannen verbonden zich, om 't gezag van den senaat, den ouden staatsvorm, te herstellen. Aan 't hoofd stonden Marcus lunius Brutus, een bijzonder gunsteling van Caesar, en Gajus Cassius Longlnus. Den i5den Maart 44 werd Caesar, meer dan eens, maar tevergeefs, gewaarschuwd, door de samenge-zworenen in den senaat geveld. Hij had den ouderdom van ruim vijftig jaren bereikt.
§ 38-
Het tweede driemanschap. — Van 43 tot 31.
Volk en senaat waren niet zoo afkeerig van de alleenheerschappij geweest, als de eedgenooten hadden gemeend. In hun hoop op de toetreding van velen bedrogen, zagen zij zich tot wijken verplicht. Te meer achtten zij dit noodig, toen m a r c u s a n t o N1 u s, consul en gewezen veldheer van Caesar, Caesars plaats poogde in te nemen. Ter ongelegener
77
ure voor Antonius verscheen dus gajus julius caesar octavius, een kleinzoon van Caesars zuster, daarenboven zijn aangenomen zoon en voornaamste erfgenaam, die zich, om den voet in den stijgbeugel te zetten, voorshands met den senaat vereenigde. Thans hield Cicero in den senaat achtereenvolgens — op een enkele na, welke hij niet voordroeg, maar toch bekend maakte, — zijn beroemde veertien Philippische redevoeringen tegen Antonius. Weldra wierp Octavius, van nu aan ook wel Octavianus geheeten, het masker af. Door een stouten marsch naar Rome verwierf hij het consulaat en verbond zich hierop met de vijanden van den staat: zóó werd het werktuig werker. Op die wijze ontstond in 43 het tweede driemanschap tusschen Octavius, Antonius en Lepidus, wier oogmerken op de vervolging der republikeinsche partij en op de verdeeling der wingewesten doelden. Wat zij onder elkander hadden besloten moest een volksvergadering, nadat zij hun intocht te Rome hadden gehouden, bekrachtigen. Op nieuw werd deze stad thans het tooneel van tallooze vogelvrijverklaringen. Ook Cicero werd erdoor getroffen, die op zijn vlucht naar Macedonië bij Cajêta (in z.w. van Latium aan zee) door Popillius Laenas, eens door Cicero in een belangrijk rechtsgeding verdedigd , en door Herennius werd achterhaald en vermoord. Naar Macedonië getogen, versloegen Octavius en Antonius in twee veldslagen bij Philippi (in 't o. van dit land) in 42 Brutus en Cassius, de laatste verdedigers van den ouden staatsvorm. Zóó werd het lot van Rome beslist. De vrijheid van dezen staat, die met een Brutus was begonnen, eindigde met den zelfmoord van Brutus, nadat ook Cassius bij de eerste nederlaag zichzelf om het leven had gebracht.
Van dit tijdstip af beschikten de overwinnaars naar eigen goedvinden over het gansche rijk. Antonius begaf zich naar Alexandrië tot Cleopatra,, Octavius naar Italië. In Aegypte doodde Antonius zijn tijd met zwelgerijen en wellustige vermaken. De tweedracht, die eerlang op het punt was tusschen hem en zijn mededinger los te breken, werd voor het oogenblik nog onderdrukt door een samenkomst in 40, waarbij zij, na twee vroegere verdeelingen, nu voor de derde maal het Romeinsche rijk op dien voet onder elkander verdeelden, dat Antonius het Oosten, Octavius het Westen kreeg, terwijl Scodra (ten n. van Dyrrhachium in Illyrië) de grens tusschen beider gebied zou zijn. Lepidus, die steeds een ondergeschikte rol speelde, bekwam Afrika. De verschijning van den ter zee machtigen Sextus Pompejus (zie blz. 75) had veel tot deze verzoening bijgedragen. Aanvankelijk stond men hem Sicilië, Sardinië en Corsica of; doch hij verloor deze eilanden weder, na in 36 bij Mylae (zie blz. 65) ter zee te zijn geslagen door Octavius' bevelhebber Marcus Vipsanius Agrippa. Pompejus werd kort daarna in Azië gedood, en Lepidus, een poging wagende om die eilanden aan zich te trekken, werd van Afrika beroofd en moest zich met de waardigheid van pontifex maxïmus tevreden stellen.
Bij gebrek aan verdere afleiding kon de oorlog tusschen de beide hoofdpersonen niet langer uitblijven. Antonius, die intusschen een onge-
78
lukkigen krijg tegen de Parthen had gevoerd, maakte zich ten laatste door zijn gedrag in Aegypte den naam Romein geheel onwaardig. O. a. schonk hij landen van den Romeinschen staat aan zijn kinderen, bij Cleopatra verwekt. De senaat, nog altijd met den schijn der oude oppermacht bekleed, verklaarde dus aan CleopStra, alzoo ook aan Antonius, den oorlog. De gedenkwaardige zeeslag bij het voorgebergte Actium (in 'tn.w. van Acamanië) in 31 besliste den strijd ten gunste van Octavius. Het eerst vluchtte Cleopatra naar Aegypte; haar volgde Antonius, en beiden doodden zich hier. Aegypte werd een Romeinsch wingewest en Octavius alleenheerscher over het groote rijk, dat alle volken in zich bevatte, die de oude geschiedenis kent.
§ 39-
Augustus. — Van 31 v. C. tot 14 n. C. — Het Christendom.
Caesar octavisnus, van nu af a u G u s t u s (de geheiligde) genoemd (31 v. C.—14 n. C.), werd thans inderdaad alleenheerscher, maar met behoud der oude vormen. Den senaat hield hij schijnbaar in eere, ofschoon hij dien maar zelden raadpleegde. Voor de zekerheid van zijn persoon richtte hij een lijfwacht, cohortcs praetorMvae, op, welker bevelhebber praefectus practorio genoemd, weldra naast den keizer de gewichtigste man in den staat werd. De geringe volksklasse hield hij, behalve door 't zorgvuldig bewaken van Rome, vooral hierdoor in bedwang, dat hij de hoofdbehoeften dier lieden, voeding zonder werk en ijdele nieuwsgierigheid, in ruime mate bevredigde. Alzoo konden deze menschen niet meer tot werktuigen dienen van hen, die den staat poogden omver te werpen, daar zij weldra inzagen, dat zij, mits zij zich niet om staatszaken bekommerden , meer levensmiddelen en gelegenheid tot uitspanning bekwamen dan voorheen. Bij herhaling hadden er gevechten van zwaardvechters en allerlei wilde dieren plaats, en ook aan voorstellingen van veld- en zeeslagen ontbrak het niet. De stad Rome werd in veertien regiones of wijken verdeeld. Evenals Caesar en de volgende keizers, begon Augustus ook Germanen in de legioenen op te nemen. Voor 't overige regeerde Augustus mild en wijs: hij zorgde krachtig voor de rust en veiligheid-, ging door menige wet de toenemende zedeloosheid tegen en bevorderde vooral de beschaving van den geest. Namen, als die van den geschiedschrijver Titus Livius, van den heldendichter Publius Vergilius Maro, van den lierdichter Quintus Ho rati us Flaccus, en vele andere getuigen van den bloei der Romeinsche letterkunde in zijn tijd.
Onder de oorlogen, gedurende de regeering van Augustus gevoerd, komen vooral die tegen de Germanen in aanmerking. Drusus, de jongste stiefzoon des keizers, drong 12—9 v. C. tot de Elbe door en sloot een verbond met de Bataven, welke Augustus zelf onder zijn lijfwacht opnam.
79
Verder liet Drüsus een gracht graven tusschen Arnhem en Doesburg, bekend onder den naam van Drususgracht. Later onderwierp hij de Friezen , wien een jaarlijksche schatting van ossenhuiden werd opgelegd. Na zijn dood gingen andere veldheeren voort, de noordelijke Germaansche stammen te onderwerpen. Maar de overmoed van den landvoogd Quinctilius Varus knakte de macht der Romeinen in deze streken. Herman, door de Romeinen A r ra i n i u s geheeten , een vorst der Cheruscen , vereenigde vele zijner landslieden en sloeg in 9 n. C. den zorgeloozen Varus beslissend in een driedaagschen veldslag in het Teutoburger woud (ten o. van Paderborn, ten w. van de Wezer). Sedert dezen tijd vergenoegden zich de Romeinen met het behoud der landen, tusschen den Donau, den Rijn en de Main gelegen.
De in vele opzichten zoo gelukkige Augustus bleef toch niet verschoond van rampspoeden: al zijn naaste betrekkingen overleden vóór hem. Tiberius, de lievelingszoon zijner derde, heerschzuchtige gemalin Livia, werd zijn opvolger.
Terwijl Augustus keizer van het Romeinsche rijk en Herüdes de groote (zie blz. 52) koning der Joden was, werd jezus Christus in hetjood-sche land geboren, naar men doorgaans opgeeft, in het jaar 753 na de stichting van Rome. Na zorgvuldige voorbereiding trad hij gedurende de regeering van Tiberius op en verkondigde driejaren lang zijn godsdienst der liefde, die den menschen God als hun Vader recht deed kennen en hen opwekte, om naar gelijkvormigheid met het Opperwezen te streven. Over 't geheel was de toestand der menschheid destijds zeer ongelukkig. De oude godsdiensten, bloot aan uiterlijkheden hangende, konden den mensch geen troost meer verschaffen; zedeloosheid en ontaarding hadden den hoogsten trap bereikt. Het getal aanhangers van de wijsgeerige sekten, inzonderheid van de Stoïcijnsche en van die van Epicurus (zie blz. 52, 53), bleef, in vergelijking met de menigte, steeds gering. Van een anderen kant was die tijd zeer geschikt ter uitbreiding van den Christelijken godsdienst, want de Romeinsche heerschappij omvatte bijkans de geheele toen bekende wereld: de grensscheiding tusschen het Oosten en het Westen was weggenomen.
Naarmate nu de tijden der keizerlijke heerschappij troosteloozer waren, des te sneller wies het getal belijders. Hetgeen het Christendom vooral kenmerkt is de geest van liefde jegens het menschdom in 't algemeen, dien het in de maatschappij voor 't eerst wortel deed schieten. In de tweede plaats predikte het een edeler stelsel van zedelijkheid, dan de menschen tot dusver hadden gekend. Eindelijk schonk het die bevrediging aan 's menschen gemoed, waarnaar hij zoo lang vruchteloos had uitgezien. Christus zelf leed den kruisdood. Deze dood werd de bevestiging en de verzegeling zijner leer, en zijn afgezondenen, apostelen genoemd, overtuigd van de waarheid zijner opstanding uit den dood, verbreidden ze vol ijver en geestdrift door alle deelen van het Romeinsche rijk. Zelfs de verschrikkelijkste vervolgingen, welke de Christenen onder Nero en andere keizers
80
vooral daarom leden, dat men hen voor een voor den staat gevaarlijke sekte hield, bezorgden de hemelsche leer meer en meer vurige aanhangers: hel bloed der martelaars werd het zaad der kerke. De gemeenten der Christenen hadden als leeraars en bestuurders epischpi, d. i. opzieners, bisschoppen, en presbyters of ouderlingen , terwijl diakenen , d. i, dienaars, met de verzorging der armen waren belast.
§ 40-
De keizers uit het geslacht ~tgt;an Augustus, de Flaviussen en hun eerste opvolgers. — Van 14 tot 180 n. C.
Wel verre van Augustus te evenaren, stonden zijn naaste opvolgers, uit hetzelfde huis gesproten, diep beneden hem. MogeïiBERius Claudius nero (14—-37 n. C.), doorgaans tiberïus gerioemd , reeds een man van jaren, toen hij de kroon op zijn hoofd zette, somtijds lager zijn gesteld, dan hij verdient, noch in zijn persoon, noch in zijn bestuur is veel te prijzen. Zelf was hij achterdochtig, wreed en een slaaf zijner zinnelijke begeerten. Wat zijn regeering betreft, hij handhaafde, vooral in de wingewesten, orde en gerechtigheid en bracht, het volk van de comitiën beroovende, de verkiezingen aan den senaat. Ieder, die hem verdacht was, werd door de zoogenoemde gerechtshoven tegen majesteitsschennis veroordeeld, welke zelfs over woorden, gebaren en gedachten vonnis velden en vaak bezoldigde huurlingen als aanklagers voor zich lieten verschijnen.
Naar 't schijnt heeft men ten onrechte aan Tiberius den dood geweten van Germ aniens, den zoon zijns broeders Drüsus, die, na met roem tegen de Germanen te hebben gestreden en door den keizer te zijn teruggeroepen , naar het Oosten werd gezonden, waar hij plotseling stierf. Doch hij gunde aan zijn gunsteling, Aelius Sejanus, den praefectus praetorio, zooveel macht, dat deze dienaar er gebruik van kon maken, om den tijd van zijn beheer met recht een schrikbewind te doen nemen. Zelf zonderde Tiberius zich, mede om aan zijn neiging naar zedeloosheid te voldoen, op het eilandje Caprëae (ten z.w. van Campanie nabij de kust) af. Toen echter Sejsnus door het vermoorden en het verbannen der keizerlijke bloedverwanten naar de kroon scheen te staan, werd hij overeenkomstig het verlangen van Tiberius ter dood gebracht. In zijn plaats kwam Sertorius Macro, die den keizer zelf doodde.
Tiberius' opvolger was gajus caesar (37—41), met den bijnaam caligüla, d. i. soldatenlaarsje, een zoon van Germamcus, iemand van een zwak verstand, zeer spilziek en wreed als een tijger. Na hem werd tiberïus Claudius nero, doorgaans claudius geheeten, een broeder van Germanïcns, op den troon verheven. Hij was reeds oud en bleef al den tijd zijner regeering een zwak werktuig van zijn door
81
euveldaden en ondeugden beruchte echtgenooten, Messallna en Agrip-plna, Germanicus' dochter. De laatste, niets ontziende om haren zoon uit haar eerste huwelijk, Nero, de kroon te verschaffen, vergiftigde Claudius.
Evenals Caligüla verwekte claudius nero (56—68), veelal nero geheeten, in het eerst een goede verwachting, zoolang hij zich door den beroemden wijsgeer Se ml ca, zijn opvoeder, liet leiden. Maar weldra wérd de jonge keizer geheelenal de slaaf zijner lage driften en bedreef, als een waanzinnige, de onnatuurlijkste en verschrikkelijkste euveldaden. Zoo liet hij zijn eigen moeder, zijn gemalin Octavia, een dochter van Claudius en Messallna, en haar broeder, Britannlcus, een zoon van Claudius en Agripplna, dien hij als een mogelijken mededinger vreesde, om 't leven brengen. Een hoofdkaraktertrek van Nero was ijdelheid, die hem zoozeer beheerschte, dat hij openlijk als zanger, muzikant en wagenmenner optrad en voor het volk zocht te schitteren, niet alleen in de hoofdstad, maar ook in Griekenland. Of men Nero terecht voor den stichter van den vreeselijken brand te Rome houdt, welke van de veertien wijken der stad tien geheel of ten deele verteerde, is niet geheel zeker. Is die vernieling der stad van hem uitgegaan, dan moet dit zijn geschied, opdat hij ze, met behulp van de ontzettendste afpersingen in de wingewesten, des te prachtiger kon laten herbouwen. Doch zeker is het, dat hij een ander misdrijf heeft gepleegd, dat uit den brand voortsproot, n.1. dat hij de schuld der ramp op de Christenen schoof en hen gruwelijk liet vervolgen en martelen. Na dit onheil, dat een al-gemeenen haat tegen den dwingeland verwekte, werden vele samenzweringen gesmeed, waardoor Nero, van allen verlaten, zich genoodzaakt zag uit Rome te vlieden en zich door een zijner vrijgelatenen te laten dooden.
Na Nero bleef de geslachtsnaam van Caesar {keizer) de gewone titel van den beheerscher des Romeinschen rijks, nu de naam der waardigheid geworden. Sinds denzelfden tijd kregen de legers metterdaad, de senaat daarentegen slechts in naam, het recht om over den troon te beschikken. Uit het huis der Flaviussen beklommen drie keizers den troon: t 1 t u s f l a v i u s vespasiïïnus en zijn zonen t 1 t u s en d o m 1 t 1 a n u s. De beide eerstgenoemden muntten als vorsten uit, de vader door een spaarzaam beheer, de zoon door zijn uitnemende goedheid. Onder Ves-pasianus werd Jeruzalem in 70 ingenomen en verwoest; de Joden verstrooiden zich over den geheelen aardbodem. Ook hernieuwde hij het bondgenootschap met de Bataven, die onder aanvoering van Claudius Civil is waren opgestaan. De menschlievendheid van Titus blonk vooral uit bij de zware rampen, die destijds Italië troffen. Zoo had' in 79 de eerste bekende uitbarsting van den Vesuvius plaats, waardoor de steden Herculanïum (ten z.o. van Neapfilis aan de kust) en Pompvji (ten z.o. van Herculanëum) onder asch en lava werden bedolven. In latere dagen, sinds I7I3i c'e beide steden gedeeltelijk weder opgedolven. Doniitianus was
Wijnne, Uandooek dn Ahj. Gr.vchirdenis vierde druk. G
82
geheelenal ongelijk aan zijn naaste voorgangers en werd, evenals de vroegere dwingelanden, door eenige samengezworenen gedood.
Welhaast werd de herinnering aan Domitianus' wreedheid verzacht dooide volgende reeks van voortreffelijke vorsten: Nerva, Ulpius Trajanus, Aelius Hadrianus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius of Antoninus den wijsgeer. Ulpius trajanus (98—117) gaf het volk de comitia ter verkiezing der hoogste ambtenaren weder en hief de gerechtshoven tegen majesteitsschennis op. Voor openbaar onderwijs en geleerdheid zorgde hij door 't aanleggen eener openbare bibliotheek, de Ulp is c he genoemd. De zegepraal, door den keizer behaald pp Uecebftlus, koning van Dacië (een land ten w. van de Zwarte Zee), hetwelk hij tot een Romeinsch wingewest maakte, werd vereeuwigd door de zuil van Trajanus, uit wit marmer vervaardigd en staande in het midden van het naar hem genoemde forum. Oudtijds stond er bovenop het standbeeld van T rajanus; nu dat van den apostel Petrus. Onder de tallooze gebouwen, die hadrianus (117—13^) overal oprichtte, is de FTadrianusburg te Rome, thans Engelenburg ge-heeten, het vermaardste. Den rechtsgeleerde Salvïus Julianus droeg hij op, de oude edicten der praetoren in het zoogenoemde eeuwig edict te verzamelen, ten einde door dit nieuwe wetboek aan de willekeur in de rechtspleging een einde te maken. Marcus aurelius of, omdat hij als wijsgeer de leerstellingen der Stoïcijnen voorstond, ook Antoninus de wijsgeer geheeten (161—180), was een der edelste onder de Ro-meinsche keizers; doch zijn naam staat, daar hij een der hevigste vervolgers van de Christenen was, bij deze sekte slecht aangeschreven. Met hem eindigde de gouden eeuw van Rome's keizerschap.
§ 4i-
'lijd der ontbinding van het Romeinsche rijk door de heerschappij der soldaten. — Van 180 tot 305.
Gelijk bij de Grieken de tijd van den Peloponnesischen oorlog, zoo leverde bij de Romeinen die der keizers het schouwspel op, zoowel van 't grootste verval en de diepste ontaarding, als van de fijnste beschaving. Kunsten en wetenschappen werden niet alleen aan 't hof beoefend en bevorderd , maar ook door velen van het volk. Handel en nijverheid bloeiden ; alom heerschte welvaart; fraaie huizen en volkrijke steden gaven den indruk van ruimen voorspoed. Een menigte wegen werden aangelegd.
Tal van steden, in de provinciën gesticht, verbreidden allerwege beschaving.' Doch bij de rijken heerschte overal groote weelde, bij het volk traagheid en een volstrekt gemis van alle gevoel van eer. De menigte van hen, die zich in de hoofdstad door den keizer lieten spijzigen, nam steeds toe. Zóó verspreidde zich het vroeger reeds ingeslopen verderf steeds verder, en het rijk neigde meer en meer ten ondergang. De legers
88
bestonden grootendeels uit barbaren, altijd gereed tot oproer, terwijl de grenzen van den staat onophoudelijk door vijandelijke volkeren werden overschreden.
De zoon van Marcus Aurelius, marcus commödus, opent in 180 een niet dan hoogst zelden afgebroken reeks van wreede en zwakke keizers. Waren zij niet ongebonden, grillig en bloeddorstig, dan waren zij weinigbeteekenend. Slechts zelden droeg een beschaafd, braaf of verstandig man de kroon. Een der wreedsten is caracal7^a (211—217), die het Romeinsche burgerrecht aan alle vrije bewoners van den staat schonk, ten einde ook van hen belastingen te kunnen heffen. Geen van allen is beruchter dan heliogaAftlus, die tot 222 regeerde. Niet lang daarna, in 226, maakte in het Oosten de heerschappij der Parthen plaats voor het Nieuw-Perzische rijk, waarvan Artaxerxes I, de eerste uit het huis der Sassaniden, de stichter was.
Omstreeks het midden der derde eeuw nam de verwarring toe: in de verschillende gewesten des rijks wierpen zich zoovele landvoogden als nevenkeizers op, dat men dezen tijd, met een onjuiste zinspeling op Athene (zie blz. 44), dien der dertig dwingelanden noemt. Eerst keizer aurelisnus (270—275) herstelde de orde en eenheid door het overwinnen van die stadhouders, welke zich nog steeds als alleenheerschers gedroegen. Onder hen is vooral bekend Zenobïa, koningin van Palmyra, vroeger Tadmor geheeten, een stad, door Salomo in een oase der Syrische woestijn gesticht. Zij was de weduwe van O den a thus en beheerschte een uitgestrekt gebied in Azië, waaraan zij nog Aegypte toevoegde. Doch na de verovering van Palmyra door Aurelkrius werd Zenobia gevankelijk naar Rome gevoerd. Deze keizer is het ook, die de stad Rome met sterke muren liet omgeven.
De eerste, die inzag, dat de toestand van het rijk meer dan één bestuurder vereischte, zou men met kracht optreden zoowel tegen de barbaren, die het onophoudelijk bedreigden, als tegen de heerschzuch-tigen, die telkens naar de kroon grepen, was gajus Valerius dio-Cletienus (284—305). Het rijk in vier deelen verdeelende, benoemde hij drie mederegenten. Aan een van hen, gelijk aan hemzelven, werd de titel augustus, aan de beide anderen die van caesar gegeven. Weldra klom dit getal tot zes, die elkander zoo lang bestreden, totdat er ten laatste slechts één keizer overbleef.
§ 42-
Constant mus de groote, van 323 tot 337 , en het Christendom in zijn tijd.
Die alleenheerscher was constantinus de groote (323—337) welke den zetel der regeering van Rome naar Byzantium verplaatste • dat bij de inwijding Niemct-Rome, maar weldra Constantinopel werd ge-
o*
84
heeten. De oude verdeeling, de vroegere namen der waardigheden in den staat waren tot hiertoe in gebruik gebleven. Thans kwamen zij in onbruik. Constantinus verdeelde het rijk in vierpraefecturen: het Oosten, Illyrïcum, Italië en Gallie, aan welker hoofd praefedi praetorio als burgerlijke landvoogden stonden, en deze praefecturen weer in onderdeelen.
In de laatste tijden vóór Constantinus waren de keizers, zoo men Diocletianus uitzondert, eigenlijk niets anders geweest dan de eerste soldaten van het rijk. Dit moesten zij wel zijn, vermits het rijk in de eerste plaats een krachtige verdediging tegen de Germanen behoefde. Met Diocletianus en Constantinus werden de keizers in den vollen en waren zin des woord weder regenten in alle takken der regeering. Thans was er een reeks ambten naar een vasten maatstaf, die van beneden naar boven in posten uitliepen, welke men met de ministeriën der tegenwoordige staten van Europa kan vergelijken. Hierdoor verviel het overblijfsel der republikeinsche inrichtingen geheel en al, met name de macht van den senaat, die tot dusverre nog als deelhebber aan de oppermacht had gegolden. Van nu aan regeerde de keizer krachtens het recht, hem door zijn voorganger overgedragen. Niet langer werd goddelijke eer bewezen aan den overleden keizer; maar de regeerende vorst zelf ging, naar Oostersche begrippen, voor den vertegenwoordiger Gods door. Ook de vormen van het hofleven werden Oostersch, en daarom was het niet oneigenaardig, den zetel van 't bestuur naar het Oosten te veq)laatsen.
De drie eeuwen, die sedert den dood van den stichtei des Christen-doms waren verloopen, zagen het getal van de belijders dezer leer bij duizenden toenemen. Dit had weldra de aandacht der Romeinsche keizers getrokken, die de nieuwe gemeenten met onrust gadesloegen. Veel was er in den Christelijken godsdienst, dat den afkeer der Romeinen moest wekken: de liefdadigheid jegens de behoeftigen, aan geheime, voor den staat gevaarlijke beweegredenen toegeschreven; het beginsel van broederschap, dat zelfs tot slaven en barbaren afdaalde; het vormen van gesloten vereenigingen, dat schrikbeeld voor de onbeperkte macht van het hoofd des rijks; bovenal de verheven zedeleer van het Christendom, zoozeer in strijd zijnde met de onzedelijkheid, die in het Romeinsche rijk heerschte. Vanhier de scherpe verordeningen, bij herhaling tegen de Christenen afgekondigd, die met ballingschap, dood en allerlei pijniging dreigden. En dat het niet bij bedreigingen bleef, toonden de vele vervolgingen, tegen hen ingesteld. Doch juist dat blijmoedig en heldhaftig sterven van die velen, die omkwamen, omdat zij hun God wilden aanbidden, en niet den keizer, wekte geestdrift voor hun geloof en boezemde achting in. Zoo verduurde het Christendom den kwaden tijd en bleef tot de dagen van Constantinus bestaan, toen er een betere aanbrak.
Dat deze keizer de Christelijke leer aannam en zij zoo de godsdienst van den staat werd, is een der merkwaardigste gebeurtenissen, met alleen in de geschiedenis der Christelijke kerk, maar evenzeer m die der beschaving en van de latere historie der volken en staten. In het
85
jaar 313 vaardigde hij het edict van Milaan uit, waarbij den Christenen vrije godsdienstoefening in het gansche rijk werd vergund en hun gemeenten de bevoegdheid toegekend om eigendom te verwerven. Intusschen erkende hetzelfde edict tevens met onbekrompen verdraagzaamheid het recht van bestaan der overige godsdiensten, want Constantlnus betuigde openlijk, dat, naar zijn gevoelen, een onbeperkte vrijheid van godsdienst moest heerschen. Het spreekt intusschen vanzelf, dat de kerk, hoe meer weldaden zij van den keizer ontving, des te afhankelijker van hem werd, al was hijzelf ook in den eigenlijken zin des woords geen Christen, dan kort vóór zijn dood, toen hij zich liet doopen.
Nadat het Christendom als godsdienst van den Romeinschen staat was erkend, onderging het vele veranderingen. Constantlnus versierde de hoofdstad met prachtige kerken. Maar het ontstaan eener hooge geestelijkheid en het invoeren van schitterende praal in den uiterlijken eere-dienst, gevoegd bij de meerdere onafhankelijkheid der bedienaars van quot;t woord, nu zij niet langer door de giften der gemeente werden bezoldigd, deden den inwendigen godsdienst en zijn naleving te veel op den achtergrond komen, overschaduwd door zooveel vertoon en pracht. De priesters, ook menschen, waren niet vrij van menschelijke zwakheid. Zij waren begeerig om èn machtiger èn rijker te worden. Daaraan, alsmede aan den verdorven toestand eener ontzenuwde maatschappij is het toe te schrijven, dat het in de eerste eeuwen na Constantlnus aan 't Christendom niet mocht gelukken, het zout en de zuurdeesem der menschheid te worden. Hierbij bracht de omstandigheid, dat de bisschoppen of patriarchen in de metropolen (woordelijk: moedersteden) Antiochlë (in 't w. van Syrië, niet ver van zee), Jeruzalem, Alexandria, Constantinopel en Rome onder Constantlnus hooge staatsbeambten werden, den godsdienst en 't staatsbestuur in een te nauw verband en onder wederkeerigen invloed, waarvan beide, nu eens deze dan gene, de nadeelen ondervonden.
Daarom is 't niet vreemd, dat de twisten der geestelijken over leerstukken der kerk toen staatsaangelegenheden werden, die de rust van het rijk dikwijls hevig schokten. Nog bij het leven van Constantlnus ontstond er een geschil over den aard der goddelijkheid van Christus, of hij, gelijk ArTus, ouderling te Alexandrië, beweerde, gclijkTormig was aan God, of wel, zooals Alexander, bisschop dier stad, stelde, geheel gelijk. Ter bijlegging van dezen en van andere twisten beriep Constantlnus in 325 de eerste algemeene kerkvergadering (concilie) te Ni ca ca (ten z.w. van Nicomedla). Hier werd de leer van Arlus veroordeeld, hijzelf en zijn aanhangers verbannen. Doch vermits de keizer vóór zijn dood op dit punt van begrip veranderde en Anus terugriep, herleefde de twist tusschen de beide sekten, de Ariancn en hun tegenstanders. De leer der laatsten werd meer en meer als dc orthodoxe of rechtzinnige aangemerkt en alzoo geacht, die der geheele kerk te moeten worden, welke daarom de katholieke, d. i, de geheele of algemeene, werd genoemd. De veelzijdige aanraking, die er tusschen het Romeinsche rijk en de Germaansche volkeren plaats
8fi
greep, deed den Christelijker» godsdienst een spoedigen ingang bij de laatsten vinden. Zij waren het, die, doortrokken van den geest des Christendoms, de menschheid deden herboren worden en haar oprichtten.
§ 43-
De Germanen. — De volksverhuizing sedert 375. — De verdeeling van het Romeinsche rijk in 395.
De naam Germanen, die vaak als gelijkbeduidend voorkomt met Duii-schers, heeft echter een uitgestrekter beteekenis. Germanen noemt men de gansche groep van volkeren, die reeds in de eerste eeuwen n. C. een groot deel van het vasteland van Europa bewoonden, alsmede het schiereiland aan de overzijde der Oostzee en de daarbij liggende eilanden. Reeds vroeg is deze groep in twee hoofdafdeelingen gescheiden. De eerste bevat de Duitschers, d. i. hen, die zich op het vasteland hebben gevestigd; de andere de bewoners van Noorwegen, Zweden, Denemarken en IJsland.
De Germanen waren in vele stammen verdeeld, die dikwijls van woonplaats veranderden en bijzondere namen droegen, als; de Vandalen, de Gothen, de Longobarden, de Bourgondiërs, de Alemannen (aan wier naam de Franschen hun benaming van Duitschland, „Allemagne,quot; ontleenen), de Saksen, de Friezen, de Bataven en andere.
Het land was verdeeld in gauen. De grond was èf het eigendom van bijzondere personen, óf behoorde aan velen, die er tezamen op woonden. In 't laatste geval heetten de stukken gxorvA marken, de gemeenschappelijke bezitters markgenooten. Oorlog en jacht waren de meest geliefkoosde bezigheden van 't volk; den landbouw lieten de Germanen liefst aan hun lijfeigenen over. Van nature gastvrij en gezellig, vervielen zij niet zelden tot twee groote gebreken, spel en dronkenschap.
Het volk bestond uit vrijen en onvrij en, van welke beide klassen evenwel verschillende trappen waren. De afkomst maakte den edelman of ede ling, die voor 't overige weinige voorrechten boven den gewonen of genieenen vrije had. In de vergaderingen, hetzij van 't geheele volk, hetzij van een deel des volks, gold de stem van een gemeenen vrije evenveel als die van den edelman. Onder de onvrij en stonden de zoogenoemde hoorigen het hoogst, die op de goederen hunner heeren woonden, ze voor hen bearbeidden of hun vee of veldvruchten moesten opbrengen; op den laagsten trap stonden de lijfeigenen of slaven. Sommige stammen werden bestuurd door koningen, die door de verkiezing der volksvergadering hun waardigheid bekwamen, met eerbiediging evenwel van den regel, dat de zoon den vader opvolgde. Bij andere stammen was een volksbewind met vorsten of hoofden der gauen, eveneens bij verkiezing aangesteld. In oorlogstijd werd een aanvoerder {hertog) gekozen. Tot den oorlog, in de
87
volksvergadering besloten, trokken alle weerbare mannen uit, dit heette heir ban. Over de gewichtigste aangelegenheden besliste men in volksvergaderingen , waarin alle vrije grondbezitters zitting hadden en gewapend verschenen.
De godsdienst der oude Germanen was een natuurdienst. De goden werden vereerd niet in tempels, maar in wouden. De voornaamste goden waren Wodan en Thor, de hoogste godinnen Hert ha en Frcia. Na den dood geloofden zij in den hemel van Wodan, de Walhalla , te zullen komen. waar zij dagelijks zouden strijden, maar ook vrolijke maaltijden houden.
Het voortdringen van vele, meest Germaansche volkeren gedurende de vierde, de vijfde en de zesde eeuw van het n. en o. naar het z. en w. der oude wereld noemt men de volksverhuizing. Deze groote beweging, welke men gewoon is meer bepaald van den inval der Hunnen in Europa, 375, te dagteekenen, bewerkte een groote omwenteling in de woonplaatsen der Europeesche volkeren. In dat jaar trokken de Hunnen , een zwervend volk van het Mongoolsche ras, uit het oosten van Azië komende, overdeWolga Europa binnen. Bij die rivier stieten zij op de Alanen, die zij verdrongen. Toen kwamen zij bij de Oost-Gothen , die eensdeels ook werden verdrongen , anderdeels zich met de Hunnen vereenigden. De West-Gothen, nu ook in den rug bedreigd, verkregen van keizer v a l e n s, die de oostelijke gewesten bestuurde, de gevraagde woonplaatsen binnen de grenzen van het Romeinsche rijk, en wel aan den rechter Donau-oever. Door de verdrukking der Romeinsche stadhouders tot opstand gedreven, sloegen zij Valens in 378 bij Hadrianopel (aan de Hebrus in Thracië), die kort daarna omkwam. Met moeite slaagde theodosius de groote, die van 394 tot 395 voor het laatst het geheele rijk onder zijn schepter ver-eenigde, erin, de West-Gothen tot rust te brengen.
Bij zijn dood in 395 benoemde Theodosius zijn oudsten zoon ar ca dïu s tot erfgenaam van het Oosten; den jongsten, honorïus, tot keizer van het Westen. Daar beiden nog onmondig, met verstand schaars bedeeld en van kennis verstoken waren, hadden de jonge keizers elk een rijksbestuurder , die alles in het rijk beheerde. Aan het hof yan Honorius was dit Stilïco, een Vandaal; Arcadïus stond onder de leiding van den Galliër R u fI n u s. Deze verdeeling, tijdelijk in haren oorsprong, was duurzaam in gevolg, en van nu af heette het eene het Grieksche of Oost-Romeinsche, het ander het Latijnsche of West-Romeinsche rijk. Arcadius vestigde zijn zetel te Constantinopel; Honorius hield eerst zijn verblijf te Rome, later te Ravenna (in 't o. van Cisalpijnsch Gallië aan zee). Het Oost-Romeinsche rijk werd zoowel van binnen, vooral door godgeleerde twisten, als van buiten door aanvallen der barbaren zeer verzwakt. Veel had het te lijden van de Hunnen, te meer doordien tot het einde der oude geschiedenis geen enkel uitstekend vorst er den waggelenden troon beklom.
88
§ 44-
Het West-Romeinschc rijk in oorlog met de West- Gothen en de Hunnen tot zijn ondergang. — Van 395 tot 476.
Nauwelijks was Theodosius gestorven, of a l ft r 1 k , dien de West-Gothen tot koning hadden verheven , drong alles plunderende en verwoestende tot de Peloponnësus door. Vandaar toog hij, hiertoe aangezet door het Oost-Romeinsche hof, ijverzuchtig op het Westen, naar Italië, waar het bij herhaling schatting vorderde, en daar de gelden wel beloofd, maar niet betaald werden, Rome insloot. Tweemaal zelfs veroverde hij de stad, het laatst in 410, toen hij ze tevens liet plunderen. In 411 stierf hij in Zuid-Italië, en een zijner opvolgers, Wallïa, verwierf van het West-Romeinsche rijk een gebied in zuidelijk Gallië, waar hij het West- Gothische rijk , met de hoofdstad lolusa (thans Toulouse, in 't z.w. van Frankrijk), grondvestte.
Bij den dood van Honorius in 423 verkeerde het West-Romeinsche rijk in een zeer bedenkelijken toestand. Onder hen, die nu beheerschers van het rijk werden, Honorius' zuster p l a C1 d 1 a en haar zoon v a l e n t 1-nisnus in, ging het weinig beter. In 429 landden de Vandalen, die vroeger door Gallië naar Spanje waren getogen, onder Gensërik in Afrika en stichtten er een rijk in 't gebied van het oude Karthago, vanwaar zij in 455 naar Italië overstaken en er veertien dagen lang het weerlooze Rome uitplunderden. Eenige jaren vroeger had een nog grooter gevaar het Latijnsche rijk bedreigd. Want toen de verschillende horden der Hunnen zich omstreeks 440 onder het bestuur van Attila vereenig-den , geraakten zij met Valentinianus in oorlog. Met een ontzaglijke menschenmassa begon Attila zijn tocht, die veel had van een volksverhuizing. Op de Catalaunische velden (ten o. van Parijs bij de Marne) had in 451 de bloedige slag plaats, welke voor het lot van het Westen beslissend was en waarin de Romeinen de Hunnen tot terugkeer dwongen. In het volgende jaar deed Attila, wel verzwakt, maar niet overwonnen , een inval in Italië. Doch spoedig openbaarden zich ziekten en gebrek bij de Hunnen, die daardoor werden genoopt, naar Pannonie terug te trekken. Weldra nam met den dood van Attila in 453 de zoo gevaarlijke macht der Hunnen een einde.
Reeds toen was het West-Romeinsche rijk in een toestand van volledige ontbinding, doordien een groot aantal krijgshaftige stammen bijna 't geheele gebied in bezit hadden genomen. In Afrika heerschten de Vandalen; zuidwestelijk Gallië en Spanje bezaten de West-Gothen; zuidoostelijk Gallië was de zetel der Bourgondiërs; de Alemannen huisvestten in Zwitserland en aan den rechter Rijn-oever; in 't n. van Gallië hielden zich de Franken op; noordwestelijk Duitschland werd door de Saksen bezet; aan den Donau woonden de 1 .ongobarden en de Oost-Gothen. In Britannië eindelijk hadden de bewoners, van Romeinschen bijstand verstoken en
89
door de woeste Pieten en Scoten uit Caledonië (Schotland) overvallen, in 449 de Angelen en andere Duitsche stammen te hul]) geroepen. Deze stammen, door Hengist en Horsa aangevoerd, verleenden wel den verlangden bijstand, maar grondvestten vervolgens hier ook eigen rijken en verdrongen de Britten naar 't Westen, Wales, of noodzaakten hen, naar Armorlca, d. i. Breiagne, uit te wijken.
Hoe diep het aanzien van Rome's naam was gezonken, laat zich hieruit zien, dat de opperbevelhebbers der Duitsche, in Rome's dienst staande legers naar willekeur over de kroon beschikten. Zóó deed Ricïmer; zóó ook anderen. Eindelijk kwam ODOitCER, aanvoerder der Herulen en der Rugiërs, in Italië en zette den laatsten, nog zeer jongen keizer, romülus augustülus, in 476 af. Dit was het einde van het West-Romeinsche rijk. OdoScer verbande den afgezetten keizer naar een landgoed in Campanië. Den keizerstitel nam hijzelf niet aan, maar liet zich slechts koning noemen.
§ 45-
Het Oost-Gothische rijk. — Het Oosi-Romeinsche rijk tot 842. — De val van het Vandaalsche en van het Oost-Gothische rijk. — De Longobarden in Italië.
Ue nieuwe heerschappij, door ODoacER gegrondvest, was van geen langen duur. Zeventien jaren had hij met gematigdheid geregeerd, toen hij zijn gebied aan de Oost- Gothen moest afstaan, die, na het Grieksche rijk een tijdlang door herhaalde strooptochten en door het afpersen van een jaarlijksche schatting te hebben gekM-eld, het Westen aantastten en 490— 493 onder hun koning Theodërik Italië en Sicilië veroverden. Deze streken, benevens de zuidelijke Donau-landen, beheerschte Theodërik, gelijk zijn voorganger slechts den titel koning voerende. Ravenna was doorgaans de zetel der nieuwe regeering. Theoüörik of, gelijk de Duitsche heldendichten hem noemen, dieder ik van bern (d. i. Veröna) (493—526), liet de Romeinsche wetten en staatsregeling in stand blijven en bij de rechtspraak beide volkeren naar eigen wetten vonnissen. Aan zijn Gothen, die uitsluitend de krijgsmacht vormden, gaf de vorst een derde der landerijen, zooals ook Odoacer met zijn volk had gedaan. De Italianen behandelde hij, hoezeer zelf Ariaan (zie blz. 85), met toegevendheid en achting. Maar hoe gematigd hij voor 't overige ook handelde, in zijn ouderdom beging hij een daad, die niet van wreedheid is vrij te pleiten. Vernemende, dat de keizer van het Grieksche rijk, Justinusl, de Arianen wreedaardig vervolgde, ging hij elke verbintenis tusschen Romeinen en Grieken tekeer en liet, op een, hoewel ongegrond, vermoeden, dat de wijsgeer Boëthïus, lid van den senaat te Rome, en andere aanzienlijke mannen tegen dit verbod handelden, hen allen in 525 ter dood brengen.
Na den dood van Theodërik ontstond er tweedracht in het rijk, hetwelk de Oost-Romeinen gelegenheid gaf om Italië te bemachtigen. In 't Oost-Romeinsche rijk zat destijds j ustinisnus (527—565) op den troon, een keizer, die zich door werkzaamheid, zucht voor grootsche ondernemingen en de keuze van uitstekende staatsdienaars onderscheidde. Gedurende zijn regeering ontbrak het niet aan oorlogen. Zoo stevende zijn veldheer Bel i sarins naar Afrika, om het in verval geraakte Vandaalsche rijk (zie blz. 88) te veroveren. Binnen kort was de Vandaalsche macht vernietigd, en in 534 ging dit reeds vroeger niet talrijke volk te gronde.
91
Hierop trok Belisarïus naar Sicilië, dat hij, gelijk mede Beneden-Italië, in korten tijd veroverde, vermits hij zich aan de inwoners als hun bevrijder van het vreemde juk voordeed. Welhaast bezette hij Rome, verdedigde er zich gedurende een geheel jaar met uitstekende bekwaamheid tegen de Oost-Gothen en dwong toen Ravenna zich over te geven. Onverwachts werd de zegevierende veldheer teruggeroepen: Justinianus ver-trouwde hem niet langer of werd naijverig op zijn roem. Dit gaf den Gothen moed, en zij heroverden weldra een groot deel van Italië.
Op de mare hiervan zond de keizer op nieuw Belisarïus naar Italië, maar met zijn te weinig talrijke en slecht uitgeruste troepen kon hij niets van belang ondernemen, en hij leide 't bevel neder. N arses verving hem aan de spits van een sterker en beter uitgerust leger. Tevergeefs betoonden de Oost-Gothen bij herhaling hun oude dapperheid: zij dolven het onderspit, en met 555 werd Italië een wingewest, gewoonlijk het exarchaat, de buitenprovincie, genoemd, van het Oost-Romeinsche rijk. De zetel van den stedehouder of exarch, met welk ambt Narses thans werd bekleed, was te Ravenna. Niet lang bleef evenwel de Grieksche keizer in 't geruste bezit van Italië. Reeds onder de regeering van Justinianus' opvolger werd Italië de buit der Longobarden, die vooral door de vruchtbaarheid van dit land werden gelokt en in 568 onder hun koning alboin hierheen togen. Spoedig waren zij meester van het binnenland van Boven- en Midden-Italië; doch de zeesteden bleven in 't bezit van de Grieken, en nimmer verkregen de Longobarden de heerschappij over het geheele land.
Justinianus beloonde zijn grooten veldheer, den hoogbejaarden Belisarïus , met ondank, hoewel de geschiedenis dier ongenade later overdreven is. Zijn eigen naam verheerlijkte de keizer door ondernemingen van verschillenden aard. De nijverheid ontving door het overbrengen der zijdeteelt uit Sina nieuw voedsel. De op zijn last bijeengebrachte verzameling der Romeinsche wetten werd het begin eener nieuwe orde van zaken. Het Romeinsche recht, zooals het nu onder Justinianus werd geordend, is later door alle Christenrijken der Middeleeuwen, uitgezonderd door Engeland en Denemarken, tot aanvulling hunner eigen wetten aangenomen, zoodat men het Romeinsche recht in alle gevallen volgde, waarin quot;s lands wetten niet hadden voorzien.
Na den dood des keizers kwam de zwakheid van den staat steeds meer en meer aan 't licht. Een groot deel van Italië ging, gelijk wij zagen, verloren; Nieuw-Perzen, Avaren en Arabieren deden menigvuldige invallen in het rijk. Daarenboven waren de eerstvolgende keizers tot 717 bijna alle onmenschelijk wreed en weinigbeteekenend, en de Arabieren bedreigden niet zelden tot zelfs de hoofdstad Constantino pel. Wel lichtte er in 717 een betere tijd aan met leg III den isauriër (uitlsaurië, ten w. van Lycaonië, in Klein-Azië, afkomstig, 717—741), die de Arabieren dwong met schade en schande het beleg der hoofdstad op te breken; maar ter kwader ure voor de rust van 't rijk vatte deze voor zijn tijd te verlichte keizer het denkbeeld op, de in afgoderij ontaarde vereering der heiligen-
92
beelden uit te roeien. Dit verbitterde de groote menigte der bevolking, het meerendeel der geestelijken en bovenal de tallooze monniken, die in zijn rijk woonden, en gaf in 726 aanleiding tot den langdurigen beeldenstrijd, welke tusschen de partij des keizers, de hceldstormers, en die der meeste geestelijken, de beeldendienaars, werd gevoerd. De venvarring, uit dezen onzaligen kamp voortgesproten, nam eerst een einde, toen de beeldendienst in 842 was hersteld.
De Arabieren. — Mohammed. — Van 571 tot 632.
De grootste schok in de geschiedenis, dien de zevende eeuw oplevert, ging uit van de Arabieren, een volk, dat in zijn uitgestrekt schiereiland, door zeeën en zandwoestijnen afgesloten, nooit vreemde overheer-schers had gekend. Het binnenland van Arabië wordt door talrijke horden Be do ei en en , d. i. zwervende herdersstammen, doorkruist, terwijl daarentegen de steden aan de Arabische en de Perzische golf reeds vroeg een bloeienden handel met Indië, Perzië en Egypte dreven. De Arabieren leiden grootendeels hun afkomst af van Ismaël, een zoon van Abraham, en behooren dus tot den Semietischen stam. Een vierkant gebouw te Mekka (in 't w. van Arabië), met een zwarten steen in het midden, beide Kaaba geheeten, was het nationale heiligdom der onderscheiden stammen, welker godsdienst meest in het Sabaelsmus (sterrendienst) bestond, terwijl ook enkele de Joodsche of de Christelijke leer waren toegedaan. Roofzucht en wraakgierigheid kenmerken 't volkskarakter, doch evenzeer eenvoudigheid, dapperheid, gastvrijheid, gestrengheid en geestdrift voor quot;t stoute en 't ongewone. Wanneer de Arabieren van een rooftocht in hun tenten waren teruggekeerd, zongen zij liederen, die de daden van 't voorgeslacht verheerlijkten. Door Mohammed verkreeg dit volk een plaats onder de volkeren der wereldgeschiedenis.
Mohammed, d. i. de geprezene, werd in 571 te Mekka geboren, behoorde tot het aanzienlijke geslacht der Haschemieten en tot den stam Koreisch en was de zoon van Abdallah, een onbemiddeld man. Reeds jong een wees, werd hij door zijn oom Aboe Taleb tot den handel opgeleid. Als koopman deed hij vele reizen naar Syrië en Zuidelijk Arabië. Op zijn vijfentwintigste jaar trad hij in dienst bij een rijke weduwe, Kaditscha, met wie hij weldra trouwde. Op den duur behaagde hem in tusschen het bedrijvige leven niet: naar lichaam en ziel met zeldzame gaven toegerust, peinsde hij op iets hoogers. Hierom onttrok hij zich meer en meer aan alle aardsche beslommeringen en gaf zich aan vrome bespiegelingen over. Zijn overdenkingen brachten hem tot het besluit, het oude geloof aan één God te herstellen, dewijl de aanbidding der sterren en de verbasterde Joodsche eerediens hem evenzeer mishaagden. Met zijn levendige ver-
93
beeldingskracht en de hem aangeboren dweepzucht zag hij hemelsche verschijningen en wonderen. Dus hield hij zich, gelijk liet schijnt, overtuigd , dat God hem tot dat werk had bestemd.
Sedert 615 verkondigde Mohammed openlijk zijn godsdienst, die den naam is/aam (eigenlijk de onbepaalde wijs van een werkwoord, beteekenende „zich overgeven,quot; n.1. aan den wil Gods) draagt, terwijl zijn belijders moslemen (eigenlijk het tegenwoordig deelwoord van hetzelfde werkwoord) heeten. De voornaamste leerstukken van den islam zijn: er is maar één God, en Mohammed is zijn profeet; Mozes en Christus zijn insgelijks goddelijke gezanten; het lot van eiken mensch is in Gods eeuwig raadsbesluit onveranderlijk bepaald; op de opstanding der dooden volgt een wereldgericht, waarna de goeden beloond, de boozen gestraft zullen worden. Tot de hoofdplichten der geloovigen behooren: weldadigheid en rechtvaardigheid ; gebeden , vijfmaal 's daags, met het gelaat naar Mekka gewend, te doen; vasten; ten minste een bedevaart naar Mekka; de heilige oorlog of gewelddadige uitbreiding van den islaam. In stoute beeldspraak wordt op het betrachten dezer plichten aangedrongen: „Bidden voert halverwege tot God, vasten brengt tot den ingang des hemels, en aalmoezen openen de poort. „Het is beter den heiligen krijg te voeren dan zeventig jaar te huis te bidden, en hij, wiens voeten in de oorlogen des Heeren bestoven zijn, zal op den dag des gerichts verder wezen van de oorden der pijniging, dan de afstand bedraagt, welken de snelste ruiter in duizend jaren kan afleggen.quot; Ook voor 't burgerlijk leven bevat de Mohammedaansche godsdienst voorschriften. Zoo wordt diefstal met het verlies der eene hand, gelijk andere euveldaden met de straf der gelijke vergelding, jus talion is, bedreigd, waardoor de misdadiger zelf ondergaat, wat hij een ander heeft aangedaan. Al de leerstukken zijn door Aboe Bekr, den eersten opvolger van Mohammed, bijeengebracht in den koran (eigenlijk een Arabisch werkwoord, dat lezen beteekent, hier het boek der openbaringen).
Reeds voordat hij met zijn leer te voorschijn trad, hadden eenige verwanten en vrienden van den profeet ze omhelsd, als Kaditscha, zijn neef Ali en Aboe Bekr, later zijn schoonvader. Zijn streven naar meer aanhangers vond echter veel tegenkanting, vooral onderzijn eigen stamge-nooten, de Koreischieten, wier bespotting en haat hij zich op den hals haalde. Slechts met moeite ontkwam hij aan hun veelvuldige aanslagen op zijn leven. Toen eindelijk de Koreischieten, saamgezworen om hem te vermoorden, op een nacht zijn woning omsingelden, vluchtte Mohammed uit Mekka naar Jathreb (ten n.o. van Mekka), sinds dezen tijd Medina al JSIabi, stad van den profeet, of kortheidshalve Medina geheeten, daar hij kort tevoren met een zeker aantal van de inwoners dezer stad een verbond had gesloten. Dit is de /ledsehrah of vlucht van den profeet, naar welke het begin der Mohammedaansche tijdrekening op den i6den Juli 622 is gesteld, op den dag, die tevens voor het tijdstip der stichting van den islaam wordt gehouden. Nogtans begint de tijdrekening niet met
94
den datum der vlucht (19 Sept), maar met den eersten dag van het maanjaar, waarin zij plaats greep, d. i. met den lóden Juli. Te Medina nam het getal der geloovigen aanmerkelijk toe; uit die stad begon men ook de eerste legertochten ter voortplanting van het geloof. Van nu aan ging het bekeeringswerk, hoofdzakelijk door middel van het zwaard, snel voort. Inzonderheid waren het eerst de talrijke Joden in Arabie, die gedwongen werden de leer van den profeet aan te nemen. Ten laatste viel ook Mekka in 630 in handen der Mohammedanen, en bij den dot id van den profeet in 632 was bijna geheel Arabië, vrijwillig of gedwongen, zijn leer toegedaan en aan zijn heerschappij onderworpen.
§ 47-
De Arabieren onder de eerste khalifen cn onder die uit het geslacht der Om my aden. — De ondergang van het rijk der West-Got/ten. — Van 632 tot 711.
Reeds de eerste kkalif, d. i. opvolger van den profeet, a boe bekr, begon den islaam buiten zijn vaderland te verbreiden. Maar inzonderheid ging de tweede hunner, omar (634—644), op de baan der veroveringen voort. Hij ontrukte Syrië aan de Grieken, onderwierp Phoenicië, benevens Palaestina, en na de Grieken eenige malen te hebben verslagen, maakte zijn veldheer A m r o e zich van Egypte met Alexandrië meester. De eigenlijke bewoners toch, de Kopten, beschouwden de Moslemen als hun bevrijders van de vreemde heerschappij. Overdreven, doch niet geheel uit de lucht gegrepen is het verhaal, dat Omar het verbranden der beroemde bibliotheek dier stad te laste legt. Zooals het luidt, moet hij Amroe, die hem over de bibliotheek raadpleegde, hebben geantwoord: „Verbrand ze, want óf deze geschriften bevatten, wat in den koran staat, en dan zijn ze overbodig; óf er staat iets anders in, en dan zijn ze goddeloos,quot; waarop Amroe de badstoven zes maanden lang met de boekwerken had laten stoken. Zoo onwaarschijnlijk het nu is, dat de badstoven zes maanden lang met de boeken zijn verwarmd, zoo zeker schijnt het, dat een of meer bibliotheken toen zijn vernietigd. Vermits het nu zeker is, dat er van de bibliotheek in de wijk Bruchlum (zie blz. 52) na den strijd, door Caesar te Alexandrië gevoerd, en inzonderheid na de geheele slooping dier wijk in 't laatst der derde eeuw n. C. niets meer over was en dat de voorheen in de wijk SerapBum bestaan hebbende boekerij bij een aanval, tegen het einde der vierde eeuw door de Alexandrijnsche Christenen op den tempel van den heidenschen god SerSpis gedaan, geheel was vernietigd, blijft er niets anders over, dan aan te nemen, dat Amroe een verzameling boeken, in plaats van de vroegere bibliotheken door de Christenen bijeengebracht, aan de vlammen zal hebben gewijd. Behalve de genoemde landen en een deel van Noord-Afrika, bezweek ook het Nieuw-Perzische rijk,
95
dat sinds 226 bestond (zie bh. 83), voor de macht der Arabieren. Na Omars dood werden de veroveringen op de noordkust van Afrika door het bezetten van Barbarije voortgezet. In 656 verkreeg a li, een zoon van Aboe Taleb en gemaal van Fatïmé, Mohammeds dochter uit zijn eerste huwelijk, het lang verwachte khalifaat; maar het bracht hem geen heil. Vele stedehouders stonden tegen hem op onder aanvoering van Moeawïa, landvoogd van Syrië; weldra viel hij door sluipmoord, en zijn zoon liet het khalifaat aan zijn tegenstander over.
Zóó kwam het khalifaat met moeawïa i (66i-—680) aan het geslacht der Ommyaden. Onder dezen khalif, die den zetel van quot;t bewind naar Dcifnascus (in 't z. van het oude Coelesyrië) verplaatste, werden niet alleen de grenzen van 't gebied in Afrika en in het Oosten uitgebreid, doch werd ook de hoofdstad van het Byzantijnsche rijk meermalen aangetast. Zeven jaren achtereen zetteden de Arabieren in de nabijheid van Constantinopel troepen aan land, die deze stad aangrepen; maar gebrek, uitvallen der Grieken en het Grieksche vuur, een thans onbekend mengsel van licht ontvlambare stoffen, dat door 't zeewater niet werd gebluscht en de vijandelijke schepen in brand stak, verhinderden telkens, dat zij werd ingenomen.
Moeawïa's opvolgers onderwierpen het geheele noordwestelijke Afrika tot den Atlantischen Oceaan. Vanhier staken de Muzelmannen naar Spanje over. Dit land hadden de (zie blz. 88) in zuidelijk Frankrijk gevestigde West- Got hen op de SuBven veroverd, terwijl zij hun gebied in Frankrijk langzamerhand aan de Franken verloren en daarom den zetel der regeering naar Toiïdo (in Spanje aan den Taag) verplaatsten. Een van de laatste koningen der West-Gothen was wiïiza. Zijn opvolger was rod Sr ik. Rodërik, ternauwernood koning, beleedigde j u l i sin us, den stedehouder van Ceüta (in 't n.w. van Afrika), een stad, die, hoewel tot het Oost-Romeinsche rijk behoorende, in nauwe betrekking tot Spanje stond. Dit noopte Julianus, Ceüta aan de Mohammedanen over te geven en hen tevens op Spanje, als op een gemakkelijk te verwerven buit, opmerkzaam te maken. Alzoo stak de veldheer Tarik in 711 met een leger naar Spanje over en sloeg zijn legerplaats op een berg, later naar hem Gebel al Tarik (Gibraltar) genoemd, op. Niet ver v.an kaap Trafalgar werd een slag geleverd, waarin beide volkeren in moed en volharding wedijverden, maar waarin de zege weldra voor de Christenen een onmogelijkheid werd, toen de twee vleugels van hun leger, waarover Witïza's zonen het bevel voerden, den vijand den rug toekeerden en de zaak van 't vaderland ontrouw werden. Nadat eindelijk koning Rodërik spoorloos was verdwenen, ontzonk den West-Gothen de moed en moesten zij, die niet werden gedood, met groot verlies het slagveld ruimen. Nu waren de Arabieren meester van het grootste deel van Spanje: alleen nog in het gebergte van het noordelijk gedeelte konden de Gothen hun onafhankelijkheid handhaven.
96
§ 48-
De Arabieren ouder de khalifcn uit het geslacht der Abbassiden. — De letterkunde der Arabieren. — Van 750 tot 809.
De zwakheid van de laatste khalifen uit het huis der Ommyaden en de groote uitgestrektheid van het rijk, dat in 't oosten aan den Indus paalde, maakten het voor hun tegenstanders gemakkelijk, den troon te ondermijnen. In 750 bracht a boel abb as, een achter-achterkleinzoon van Abbas, een oom van den profeet, het khalifaat in het geslacht der Abbassiden over. De ongelukkige Ommyaden werden tot in hun laatste schuilhoeken vervolgd en gedood, zoodat men verzekert, dat er maar éön van hen, Abd Err3,hman, in 't leven bleef. Naar Spanje ontkomen, ontrukte hij dit gewest aan de Abbassiden en grondvestte er in 756 voor zijn geslacht een onafhankelijk emiraat (later (khalifaat) te Corduva (aan de Guadalquivir).
Onder de Abbassiden waren eenige uitstekende khalifen. Met hen vangt een luisterrijk tijdperk aan voor de Arabische heerschappij, niet alleen door veroveringen, maar vooral door de zegeningen des vredes, door het handhaven van gerechtigheid, door de bevordering van kunsten, als van bouwen dichtkunst, en van wetenschappen, als van wijsbegeerte, wis-, genees-, sterre- en scheikunde. Tegen deze lichtzijde staken andere verschijnsels, aan de oostersche rijken eigen, donker af; willekeur der beheerschers, schitterende glans der hoofdstad, opstanden van stadhouders en verslapping van menigen khalif. Bagdad (aan den Tigris) werd de hoofdzetel der Abbassiden. De eerste opvolger van Aboel Abbas was zijn broeder a l mansoer (754—775). Onder de verdere Abbassiden is haroen (786— 809), die den bijnaam al raschid, d. i. den rechtvaardige, draagt, bijna even beroemd als zijn tijdgenoot Karei de groote in het Westen, en moge rechtvaardigheid ook niet al zijn daden hebben gekenmerkt, hij blijft een uitstekend man voor zijn eeuw.
Met de regeering van Haroen al Raschid begon de eigenlijke bloei der Arabische letterkunde. Hetgeen doorgaans bij de onbeschaafde herdersvolken van Azië plaats grijpt, dat zij, na als veroveraars te zijn opgetreden en groote rijken te hebben gesticht, bij de verandering hunner levenswijze, smaak beginnen te krijgen, zoowel voor de letterkunde, als voor de kunsten des vredes, en de beschaving der overwonnen volkeren aannemen, merkt men ook bij de Arabieren op. De grond hiertoe werd reeds gelegd gedurende het verblijf van de khalifen te Damascus, doordien in dit land, geheel Grieksch geworden sedert de heerschappij der Seleuciden (zie blz. 51), de Grieksche beschaving en letterkunde zoo diepen wortel hadden geschoten, dat zij er nimmer geheel waren uitgeroeid. De hoofdoorzaak evenwel der wetenschappelijke beschaving van de Arabieren was de stichting van Bagdad in een landstreek, die altijd het voorrecht had gehad, de
97
bakermat der geleerde kennis in het Oosten te zijn. Bagdad, de stad des vredes, zooals de khalifen ze noemden, werd nu het middelpunt der Arabische beschaving, gelijk zij door haar gelukkige ligging de stapelplaats werd der schatten van Azië en de hoofdzetel van 't rijk der Mohammedanen. Ten tijde van Al Mansoer baanden Syrische geneesheeren, die hun kunde o. a. hadden geput uit de werken van Hippocrates, den beroemdste der Grieksche geneesheeren, die in de vijfde en de vierde eeuw v. C. leefde, den weg voor de studie der wetenschappen, het eerst voor die der geneeskunde.
De Grieksche werken leerden de Mohammedanen uit Syrische vertalingen kennen. Maar weldra volgde de studie van 't Grieksch zelf. Al Mansoer beloofde ruime belooningen aan hen, die Grieksche boeken over genees-en sterrekunde of over wijsbegeerte vertaalden. Overeenkomstig de behoeften van het volk bepaalde men zich tot enkele vakken. Immers men bewijst de khalifen te veel eer door aan te nemen, dat zij de wetenschappen om haarzelven hoogachtten in plaats van om het nut, dat haar beoefening kon opleveren. De dichtkunst bleef van die vertalingen uitgesloten. De Arabier had van oudsher zijn eigen inheemsche dichters, en gewoon aan de schitterende kleuren, die de Oostersche dichter aan zijn tafereelen leent, kon hij geen gevoel hebben voor de flauwere, hoewel meer ware kleuren van Grieksche gedichten. Van alle Arabische geschriften zijn de vertellingen, bekend onder den titel „duizend en één nacht,quot; ongetwijfeld de meest bekende. Eigenlijke geschiedenis en welsprekendheid konden onder den druk der Aziatische dwingelandij niet bloeien. Ook heeft het eenvoudige, op waarheid gegronde verhaal den Oosterling geen glans genoeg: hij moet het doorweefd hebben met de gewrochten der verbeeldingskracht. Dus bepaalden zich de vertalingen der Grieksche werken hoofdzakelijk tot de vakken, tot welker beoefening Al Mansoer de geleerden opwekte. Een der beroemdste Mohammedaansche geneeskundigen en wijsgeeren is Avicenna, gelijk hij in Europa wordt genoemd, die in de tiende en de elfde eeuw leefde.
§ 49-
Het Frankische rijk onder de Merovingiers en onder de Karolingische huismeiers tot het koningschap der Karoliftgiers. -Van 481 tot 752.
De Franken, oorspronkelijk een vereeniging van vele Germaansche volksstammen, bestonden sedert de vierde eeuw, toen zij het Noorden van Gallië vermeesterden, uit twee aldeelingen, de Sa lier s, die allengs de heerschers werden, en de Ripuariirs, die onder vele aanvoerders stonden. Naar men meent, gaven die volksstammen zich den naam „Franken, welk woord met vele zijner verwanten oorspronkelijk
WiJNhE, Handboek d. Aiy. hitschitdenis, vierde ilruk. 7
98
„stoutmoedigquot; beteekent, om te doelen op den woesten zin voor oorlog en krijgsoefeningen, die hen bezielde. „Saliërquot; is waarschijnlijk afgeleid van den I-atijnschen naam van den Ysel (Isala), omdat die rivier een tijdlang de noordelijke grens dezer volksafdeeling was, terwijl het woord „Ripuarierquot; van het Latijnsche woord „ripaquot; (oever) komt. De Saliers bezaten het tegenwoordige België en de Nederlanden tot den Ysel, terwijl de Ripuariërs aan den Beneden-Rijn, van de Lalin (een rivier nabij Coblents) af, woonden. Eerst werden zij nu eens gezamenlijk, dan weer afzonderlijk door heidensche koningen geregeerd, o. a. door Merovaeus, naar wien het Frankische koningsgeslacht van den Salischen stam den naam Merovingiers voert, en Childërik. Met den zoon van Childërik, Clovis (Klodwig) I, begint eerst de zekere en samenhangende geschiedenis der Franken.
clovis 1 (481—511), koning van een deel der Salische Franken, een krachtig man, vereenigde langzamerhand a'le stammen onder zijn bewind en werd daardoor de stichter van het groote Frankische rijk. Toen hij het bestuur aanvaardde, was zijn gebied aan alle zijden door onafhankelijke volkeren omringd, van welke hij er vele onderwierp of afhankelijk maakte. De Alemannen versloeg hij in 496 bij Ztllpich (ten z.w. van Keulen), waarop zij hem als opperheer erkenden. Daar Clovis, tot dusverre heiden, in dezen slag de gelofte had afgelegd zich te laten doopen, zoo de God der Christenen hem de zege verleende, nam hij nog in quot;t zelfde jaar te Rheims (ten n.o. van Parijs) met vele Franken het katholiek gelooi aan. Zoo men wil, bracht zijn Bourgondische gemalin Clotilde, die dezelfde leer was toegedaan, het hare tot deze bekeering bij.
Tengevolge hiervan ging allengs het geheele volk tot het Christendom over. Dewijl Clovis, in tegenstelling met de overige koningen in quot;t westelijk Europa, niet tot het Arianisme, maar tot de rechtgeloovige kerk overging, begroette de paus hem met den titel „den allerchristelijken koning.quot; Hierop werden ook de bewoners van Armorïca afhankelijk en de Bourgondiërs tot het opbrengen eener jaarlijksche schatting genoodzaakt. Een reeks van jaren hadden er twisten plaats tusschen de Franken en de West-Gothen, die eindelijk tot een openbaren oorlog oversloegen. De slag bij Vouglé (in de nabijheid van Poitiers, ten z.w. van Tours) in 507 liet den West-Gothen van hun gebied in Frankrijk niets over dan den kusten-zoom tusschen de Pyrenaeën en de Rhone. Zóó liet Clovis bij zijn dood in 511 een rijk na, dat bijna geheel Frankrijk, een groot deel van Duitsch-land, België en de Nederlanden omvatte. Even vóór Clovis of in zijn tijd begon men waarschijnlijk de wette?/ , die onder den naam de salische bekend zijn, op te teekenen , waaronder er een is, die bepaalt, dat alleen de man , niet de vrouw, in het gebied der Saliërs erfgenaam kan zijn.
Clovis' zonen en kleinzonen verdeelden telkens het rijk onder elkander, van welks beide hoofddeelen het eene A nsfrasié' of het oostelijke land, d. i. alles, wat aan den rechteroever van den Rijn lag, benevens de linkeroever tot aan de Maas, en het andere Neustriê, het westelijke land , heette. Onder de regeering dezer vorsten nam het groote gebied der I'ranken
99
nog in uitgestrektheid toe, doordien de Thuringen en de Bourgondiërs werden onderworpen en den West-Gothen hun gebied in Frankrijk ontrukt. Intusschen verzwakte de veerkracht der vorsten en waren zij aan groote ondeugden overgegeven. Hierdoor komt het, dat hun geschiedenis uit niets dan uit een bijna onafgebroken reeks van schandelijke misdaden, van burgeren broederoorlogen bestaat. Welhaast werden het aanzien en de macht van 't koningschap zoozeer ondermijnd, dat in hun plaats de hofmeiers (major domus, de eerste huisbediende), oorspronkelijk slechts opzichters over de koninklijke bedienden en goederen, regeerden en alles vermochten, inzonderheid toen hun waardigheid in het Karolingische geslacht erfelijk werd.
Zij, die den grond hebben gelegd tot die groote macht der Karolingische hofmeiers, waren Pepijn de oude of van Landen (toen in Brabant, thans in Luik) en de bisschop A r n u 1 p van Met z. Den naam „Karolingiersquot; ontleenen zij aan den beroemdsten vorst uit hun huis. Karei den Groote. Op verzoek der Austrasiërs, die in menig opzicht verschilden van de meer Romein-sche Neustriërs en Bourgondiërs, gaf clotarius 11, een achterkleinzoon van Clovis, die het geheele rijk had hereenigd, hun zijn onmondigen zoon Dagöbert 1 tot koning en voegde hem de beide genoemde mannen als leidslieden toe. Deze Dagöbert is het, die het land tot aan den Rijn aan de Friezen ontrukte en te Utrecht, toen Wiltenburg geheeten, de eerstlt;; Christenkerk of kapel onder hen stichtte. De eerste der huismeiers, die in naam der koningen zoowel over Austrasië als over Neustrië het erfelijk bewind voerde, is pkpijn vanheristal, alzoo genoemd naar zijn burgt, thans een vlek (ten n.o. van Luik), van moeders zijde een kleinzoon van den eersten Pepijn en door zijn vader een kleinzoon van bisschop Arnulph. Op hem volgde zijn onechte zoon k a r k l , wegens zijn persoonlijke dapperheid martell, d. i. de strijdhamer, genoemd, die in 732 in den slag tusschen Tours (aan de I,oire) en Poitiers (ten z.w. van Tours) op de uit Spanje in Frankrijk binnengedrongen Mohammedanen zulk een schitterende zege behaalde, dat het grootste gedeelte van 't leger der vijanden op het slagveld bleef. Al voerde Karei Martell geen stelselmatige secularisatie, d. i. wereldlijkverklaring, alzoo verandering van geestelijk goed in staats- of bijzonder eigendom, in, hij schonk, om zijn soldaten te beloonen, aan zijn krijgsknechten vele kerkelijke goederen, of in eigendom, óf als beneficiën (zie beneden blz. 101 en 102).
Toen Karei Martell in 741 stierf, hoorde men bijna niet meer spreken van een Merovingisch koning. Zijn zonen, de erfgenamen zijner macht, Pepijn de korte en Karlöman, regeerden eenige jaren lang gezamenlijk. Maar weldra, in 747, legde Karlöman, waarschijnlijk hiertoe gedwongen door Pepijn, met wien hij in slechte verstandhouding was, het bewind neer en begaf zich in een klooster. Pepijn, thans alleenheerscher, geloofde eindelijk verdiensten genoeg omtrent het rijk te hebben verworven, om den koningstitel te kunnen voeren. Daarom liet hij paus Zacharlas vragen, of het met Gods wil overeenkomstig was, dat hij, die werkeloos te huis zat, koning heette, dan of die titel niet veeleer hem toekwam, welke den
100
last der regeering torschte. De paus, reeds lang tloor de I -ongobarden benauwd en voor zich en de kerk veel goeds van een verbintenis met den machtigen Frankischen vorst hopende, antwoordde overeenkomstig Pepijns wensch. Nu werd hij in 752 te Soissons in een plechtige volksvergadering op een schild opgeheven, ten teeken dat men hem als koning had gekozen. Childerik in, de laatste der Merovingiërs, werd daarentegen onttroond en, naar de wijze der monniken, met kaalgeschoren kruin in een klooster gezet.
§ 50-
Het leenstelsel.
Het was de gewoonte dei' Duitsche stammen, in de landen, die zij veroverden en waar zij zich vestigden, den inwoners een of twee derde deelen van hun grond te ontnemen en dit onder elkanaer te verdeelen. Een uitzondering op dit gebruik maakten de Franschen. Overal, waar zij veroveringen maakten , lieten zij de overwonnenen in 't bezit van den grond, dien zij hadden. Er bleef, daar in de veroverde landen de bevolking nergens zeer dicht was en het voortdurend oorlogen ze bovendien zeer deed afnemen, land genoeg over voor de overwinnaars. Al het land nu, dat in de veroverde streken geen eigenaar had, viel den koning der Franken ten deel. Op tweeërlei wijze beschikte hij er over. Of hij behield het vooi zich en maakte het alzoo tot staatseigendom of domein (goed van den landsheer) , of hij stond het in vollen eigendom aan zijn onderdanen af. Het laatste kon wederom op een van de beide volgende manieren geschieden. Zekere be paald aangeduide stukken werden aan dezen ot genen van 's konings voornaamste dienaren toegewezen, of wel, een grooter of kleiner aantal Franken kreeg vergunning, zich hier of daar te vestigen en den grond in bezit te nemen.
Van de vroegste tijden af waren alle onderdanen van den koning der Franken, zonder onderscheid, tot trouw aan hem verplicht en gehouden, op zijn bevel den heirban te volgen. Oorspronkelijk was er weinig verschil van rang en stand. De aanzienlijkste lieden waren de antrustionen, d. i. zij, welke den koning bijzondere trustis of getrouwheid hadden beloofd, of, met andere woorden, in de trustis of bescherming des konings waren opgenomen. Hun verhouding tot den koning was geheel van persoonlijken aard. In tijd van vrede woonden zij in of nabij zijn paleis, vormden zijn hof, bewezen hem verschillende diensten en waren zijn dischgenooten; in tijd van oorlog maakten zij zijn stoet ot lijfwacht uit. Wie een van hen doodde betaalde ten zoen een driedubbel weergeld, d. i. een som,'die de moordenaar, als boete voor zijn misdrijf, geven en de beleedigden, de verwanten des gedooden, aannemen moesten.
Behalve in de genoemde punten waren de antrustionen in alle opzichten gelijk aan de vrijen in 't algemeen: met hen hadden zij dezelfde rechten en plichten. Doch zooals vanzelf spreekt, stonden, evenals de antrustionen,
101
de dienaren of ambtenaren des konings, lt;i. i. de grcn'cn (rechters), de hertogen (aanvoerders van het leger), de hofmeiers, enz. boven de gewone vrijen en deelden alzoo in 't voorrecht van het hoogere weergeld. Een op zichzelf staanden stand van edelen kenden de Franken niet. Alwie niet vrij was behoorde tot de Uien of tot de lijfeigenen. De liten hadden persoonlijke vrijheid, maar waren, evenzeer als de lijfeigenen, onafscheidelijk verbonden aan het landgoed van den heer, weshalve zij ook hofhoorigen werden genoemd. Ook op hen nistte, evenals op de lijfeigenen, de erfelijke verplichting tot zekere diensten, die echter minder verachtelijk waren, dan de verrichtingen, waaraan de lijfeigenen onderworpen waren. Verder waren de liten verplicht, schot en lot, d. i. een hoofdgeld, te betalen. Met de hoeve zelve, waartoe zij behoorden, konden zij vervreemd of verkocht worden. Het onderscheid tusschen hen en de lijfeigenen kwam voornamelijk hierop neer, dat de laatsten alle persoonlijke vrijheid misten en geheel-enal het eigendom van den heer waren. Zij dienden den heer èf op zijn landerijen, óf in huis. Een andere naam voor hoorigen of lijfeigenen was veis si of vazallen.
Hoe meer men in den tijd achtemitgaat, onder des te meer personen is bij de Franken de grond verdeeld. Groote grondeigenaars zijn in de;erste eeuwen een zeldzaamheid. Later nam hun getal toe, doordien vele vrijen, door verlies van hun vaderlijk erfgoed, door verdeeling van erfgoederen of anderszins, verstoken geraakten van eigen hoeve en zich gedwongen zagen , hofhoorigen of lijfeigenen te worden. Vooral de kerk breidde in den loop der eeuwen haar grondbezit aanmerkelijk uit: na of met den koning was zij in dit opzicht het rijkst. Tegen 't einde der zevende eeuw bezat zij, naar men meent, een derde van den grond van 't oude Gallië. In tegenstelling met de gronden, die „beneficiënquot; werden genoemd (zie beneden op deze blz. en blz. 104), heette het land, dat men in vollen eigendom bezat, alodium.
Om het voor de gevers zeiven gemakkelijk te maken, de bezittingen dei-kerk hoe langer hoe meer te vergrooten, kwam langzamerhand een nieuwe wijze van schenken in gebruik. Wanneer, is niet juist te bepalen; maar moge zij onder de Merovingiërs ook al nu en dan zijn voorgekomen, eerst onder de Karolingiërs werd zij zeer algemeen. Die wijze van geven bestond hierin , dat men zijn bezittingen of gronden aan de kerk in eigendom afstond, onder voorwaarde dat men voor zichzelf en dikwijls ook voor zijn nakomelingen het vruchtgeb.mik behield. Dergelijk verleenen of afstaan door den eigenaar heette met een Latijnsch woord beneficium (weldaad), het afgestane land eveneens. Persoonlijke verplichtingen jegens den eigenaar sproten uit deze wijze van verleenen niet voort. Gelijk de kerk, gaven ook andere, wereldlijke grondeigenaars een deel van hun bodem in vruchtgebruik , als beneficium. Nu en dan waren het hoorigen of lijfeigenen, wien zoodanige gunst werd bewezen. Zóó kwam het, dat de vruchtgebruiker, zelfs al was hij een vrije, somtijds vassus werd genoemd. Zonder dat men kan ontkennen, dat het vroeger is geschied, schijnt zooveel vast te staan,
102
dat, evenals bij de kerk, zoo ook onder wereldlijke personen de gewoonte om beneficiën te geven eerst in de achtste eeuw is opgekomen. Uit het bovenstaande volgt, dat de regel was, dat de beneficiën niet erfelijk waren, ofschoon zij dikwijls van vader op zoon overgingen.
Het is licht te begrijpen, dat het hoofd van 't volk, de koning, de grootste grondeigenaar, zich niet aan de genoemde gewoonte onttrok. Hun, die hem trouw hadden gediend, moest hij wel gezind zijn dikwerf beneficiën te geven. Inzonderheid deelden de Karolingiërs menig beneficium uit, sedert zij, te beginnen met Pepijn den korte, op groote schaal bezittingen der kerk aan zich trokken of seculariseerden. Deze goederen verstrekten hun dan tot een krachtig middel, om de getrouwheid hunner aanhangers te beloonen. Veelal gold de regel, dat zij, die dergelijke goederen kregen , als een geringe schadeloosstelling, tienden aan de kerk hadden te betalen. Hoe geringer allengs in het rijk der Franken het getal der vrije grondbezitters werd, des te meer moest de koning de behoefte gevoelen, om velen aan zich te verbinden door hun grond in eigendom of als beneficium te schenken. Op de trouw der zoodanigen kon hij, wanneer hem gevaren bedreigden, althans rekenen. Waren zij reeds als onderdanen tot getrouwheid verplicht, hoeveel te meer zullen zij die verplichting hebben gevoeld, nu hun bijzondere gunsten waren ten deel gevallen.
Met de toenemende gewoonte der koningen om goed op de eene of andere wijze uit te deelen kwam van lieverlede een van oudsher bestaand gebruik in verband. Dit was het mimdinvi of de bescherming, door een machtig man verleend aan geestelijken, vrijgelatenen of anderen, die van steun verstoken waren. Dat tot het verleenen van zulke bescherming de koning, meer dan anderen, werd aangezocht, ligt in den aard der zaak. Zij, die dezen steun zochten, gaven zich op plechtige wijze ter beschutting over, welke handeling conimendatio (de aanbeveling, het overgeven van zichzelf) werd genoemd. Het geschiedde in manu of manibus, d. i. door de hand in de hand te leggen, en kwam hierop neer, dat hij, die de bescherming vroeg, zijn handen samengevouwen in die van hem legde, die ze toezeide. Eenigemiate gewijzigd, werd die gewoonte toegepast op de verhouding tusschen de beide personen, van welke de een een beneficium gaf, de andere het kreeg.
De naam van hen, die dusdanige bescherming inriepen en verwierven, werd vazallen of homines (lieden). Men ziet hieruit, dat met de zaken of de gewoonten de naam (zie blz. 101) allengs een andere beteekenis kreeg. Hij, die de bescherming verleende, werd dn minus (heer) of senior (oudere) genoemd. De verplichting van den vazal was, zijn heer alle door hem gevraagde diensten, mits een vrije niet onwaardig, te bewijzen. Inzonderheid behoorde hij, hoewel de betrekking van vazal dit niet in 't bijzonder medebracht, steeds gereed te zijn, zijn heer elk oogenblik gewapend ter zijde te staan. Wat den heer betreft, hij had een zekere rechtsmacht over zijn vazallen, en tot zijn taak behoorde het, zoodra de heirban werd opgeroepen, zijn vazallen in den oorlog aan te voeren.
103
Het spreekt vanzelf, dat zoowel deze of gene, als de koning den een goederen kon geven, een ander zijn bescherming beloven. Doch zeer dikwijls waren het dezelfde personen , die zich in 't genot der beide voorrechten hadden te verheugen, en allengs werd het een vast gebruik, aan geen ander een beneficium te geven, dan aan hem, die door de commendatie vazal werd. Vanhier, dat, ofschoon het ontvangen van koninklijke of andere beneficiën oorspronkelijk geen verplichting tot het doen van diensten oplegde, het sinds Karei den groote vaststond, dat zij, die ze hadden, omdat zij gewoonlijk tevens vazallen waren, den koning of den heer in den krijg hadden te vergezellen.
Hetgeen als beneficium werd gegeven was niet alleen land. Onder de Karolingiërs werd het hoe langer hoe meer gebruikelijk, ook tollen, 't recht van visscherij, kerken en kloosters als beneficiën te schenken. En na Karei den groote gebeurde dit ook met ambten , zooals met dat van graaf. Daarvan was het gevolg, dat het woord honor (ambt) in het dagelijksche leven gelijkbeteekenend werd met beneficium. Evenals met de uitbreiding van het begrip van beneficium, ging het met dat van vazal. Reeds vóór Karei den groote ving men aan, dit toe te passen op vreemde vorsten, wier land bij het Frankische rijk werd ingelijfd. Onmiddellijk na hun onderwerping liet men hen, als vazallen, aan den beheerscher van dat rijk hulde brengen. Op die wijze werd , voor een goed deel der bevolking van 't Frankische rijk, de verhouding, waarin zij tot den koning stonden, onge-voelig meer die van den vazal tot den heer, dan die van den onderdaan tot den vorst.
Uit beneficium en commendatie ontstond wat men gewoon is het leenstelsel te noemen. Tot de ontwikkeling echter van dit stelsel op den grondslag dier oude gewoonten droeg nog een derde gebruik veel bij, hetwelk zich aan de beide andere aansloot. Dit gebruik was de immuniteit, d. i. vrijdom van belasting en van sommige diensten, maar niet van den krijgsdienst, en hierbij het recht, om schatting te innen en recht te spreken. Oorspronkelijk waren alleen 's konings goederen vrij van belasting. Met die goederen ging tevens dit recht dikwijls op anderen over. Hieruit sproot mettertijd voor de bezitters van dergelijke goederen of beneficiën de bevoegdheid voort om zelf belastingen te innen van hen, die op zulke goederen woonden, en om over hen recht te spreken.
Gelijk zooeven werd opgemerkt, ontwikkelde zich allengs op de wijze, als daar beschreven staat, bij de Franken het leenstelsel. Wel trof men vele der gebruiken, waaruit het voortkwam, ook bij de 1 .ongobarden aan; doch bij de Franken kwam het tot vollen wasdom, en van hen ging het op vele der latere Europeesche rijken over. Er is geen bezwaar tegen, den gebruikelijken term „leenstelselquot; te bezigen, mits men goed inzie, dat, in den eigenlijken zin van 't woord, van geen stelsel of leenregeering kan worden gesproken. Uit zwakke kiemen zijn krachtige instellingen voortgekomen. Betrekkingen, oorspronkelijk uiteenloopende, zijn ineengegroeid en tol één geworden. Het ineengroeien dier betrekkingen riep een
104
stand van aanzienlijke personen in't leven, die in een bijzondere verhouding tot den koning kwam te staan. De staat der Franken berustte alzoo niet op liet leenstelsel; doch dit stelsel oefende in velerlei opzicht een ge-wichtigen invloed op de staatsregeling. Het schiep mettertijd een menigte staten in den staat en gaf het aanzijn aan tal van vorsten of machthebbers , die zoo goed als onafhankelijk waren van den koning of keizer.
De hoofdtrekken nu van het leenstelsel, tot volledige ontwikkeling gekomen, zijn de volgende. Wie het goed in leen gaf heette leenheer; die het ontving leenman of vazal. In tegenstelling met het leen {benejichim, fei/ilum) werd een vrij en erfelijk eigendom alodium genoemd. Groote uitbreiding kreeg het leenstelsel, doordien vrije grondeigenaars, deels om zich een machtig beschermer te verschaffen, deels door eerzucht verblind, hun alodium van den koning in leen namen, na hem eerst het eigendom daarvan te hebben afgestaan. Wat de vraag naar de erfelijkheid aangaat, de leenen konden slechts voor een bepaalden tijd, en dan meestal voor het leven, worden gegeven, of als erfgoed. Dit behoort vooral niet ie worden voorbijgezien, dat de regel, dien men doorgaans aanneemt, óf geen regel was, óf althans geen regel zonder uitzondering, te weten, dat de leenen eerst voor een bepaalden tijd, veelal voor het leven, werden gegeven en later allengs erfelijk werden. Het is vermoedelijk, dat in ons land b.v., a'reede in het tijdperk der gouwen, de graaflijke waardigheid veelal erfelijk was. In allen gevalle heeft de wet of bepaling van keizer Koenraad II (zie blz. 116) van 1037, waarin, voor de achterleenen in Noord-Italië, de erfelijkheid wordt vastgesteld, niet d U gewicht, dat men er dikwijls aan ziet toekennen. Het is niet doenlijk, een tijdstip op te geven, van 't welk de erfelijkheid der leenen dagteekent. Het werd hoe langer hoe meer een algemeene gewoonte, vooral sinds sommige koningen van Duitschland, als Hendrik II en Koenraad II, die erfelijkheid in beginsel erkenden. Voor quot;t overige is de zooeven aangehaalde wet van Koenraad II de eerste in schrift gebrachte verzameling van bepalingen betrekkelijk het leenstelsel. Was een leen erfelijk, dan viel niet zelden te beslissen, of het alleen een mannelijk zwaard leen, of wel tegelijk een vrouwelijk of spilleleen was. Dezelfde betrekking, die er tusschen de leen-heeren en de leenmannen was, bestond tusschen dc leenmannen en de achterleenwannin of vavazallen, wanneer de leenmannen , waartoe de toestemming van den leenheer werd vereischt, een deel van hun leen in achterleen aan de achterleenmannen afstonden of hen er mede verleiden.
De leenverhouding was wederzijds persoonlijk en verplichtend. De leenheer was gehouden, den leenman in zijn rechten, eer en veiligheid te beschermen. Van zijn kant was de leenman verplicht, bij zekere gelegenheden den leenheer hulde te bewijzen, hem ter zijde te staan, inzonderheid hem in den oorlog te volgen. De mate van den krijgsdienst was niet overal gelijk en hing van de grootte van het leen af. Na de splitsing van het Frankische rijk waren de Duitsche vazallen gewoonlijk tot zes weken'sjaars, de Fransche leenmannen meestal tot veertig dagen krijgsdienst op eigen
105
koster verplicht. Op de rechtsdagen moesten de vazallen voor den leenheer verschijnen.
Verlei of investituur heet de daad, waardoor de leenman in 't bezit wordt gesteld van het leen. Zóó noemt men n.1. de plechtigheid, wanneer een leen voor de eerste maal wordt gegeven. of daarentegen is de be
naming, wanneer het een vernieuwen of op nieuw verleenen is, indien er n.1. óf een andere leenheer, óf een andere leenman komt, hetgeen met minder plechtigheden gepaard gaat. Dikwerf heetten de geschenken, die bij zulke gelegenheden den leenheer werden aangeboden, of de gelden, hem gegeven, ook reliefs.
Zóó omvatte het leenstelsel langzamerhand het gansche volk in verschillende trappen , als vazallen , hofhoori^en , lijfeigenen. Door leenen en achter-leenen was ieder van meer aanzien leenheer of leenman, dikwijls beide, terwijl de groote massa der bevolking, onder den naam van hofhoorigen en lijfeigenen, in meerdere of mindere mate of geheel van alle burgerlijke en persoonlijke rechten verstoken was en onder de willekeur der heeren gebukt ging. Daardoor verdween de oude gelijkheid van allen, die in de eerste eeuwen onder de Duitschers in 't algemeen, alzoo ook onder de Franken, had bestaan. Slechts de aanzienlijken , de hooge ambtenaren en de vazallen , wereldlijke of geestelijke personen , raadpleegde de koning over de openbare aangelegenheden. Op die wijze vervingen de rijksstenden de vroegere volksvergadering der vrije mannen. Hoewel de koning zelf alleen bij keuze zijn waardigheid bekwam, gold toch bij de Franken de oud-Germaansche regel, dat de zoon den vader opvolgde.
§ Si-
Het Christendom onder de Duitsche volkeren. — Met pausdom en de scheuring der katholieke kerk. —• Het monnikendom.
De Duitschers leerden het Christendom deels bij de door hen van hun macht beroofde Romeinen, deels door edele mannen kennen, die, hun vaderland verlatende, naar de wouden der barbaren togen, om er onder allerlei ontberingen en vervolgingen de leer van Christus te verkondigen. Deze mannen kwamen sedert het begin der zeventwade eeuw grootendeels uit Engeland en Ierland. Met den meesten ijver predikte de Angelsaks w i x-fried, met een Latijnschen naam bonifacius geheeten, de apostel der d uiTsc h ERS. Hij bekeerde inzonderheid de Hessen en de Thuringen , stichtte vele kerken en bisdommen, o. a. te Fulda (in Keur-Hessen), en werd zelfs de eerste aartsbisschop van Ma ints (aan den Rijn). I «nter legde hij deze waardigheid neer, om onder de Friezen het Evangelie te verkondigen. Nabij Dokkurn (in quot;t n.o. van Friesland) vond hij den 5den Juni 755 den dood des martelaars. Vermits Bonifacius, doorpaus Gregorius II gemachtigd, getrouw aan zijn eed, alle bekeerde volken aan het geestelijk oppergezag van den paus onderwierp, werden deze volkeren tevens steun-
106
pilaren der pauselijke oppermacht, waartoe de grond reeds vroeger was gelegd. Vóór lang toch had tic patriarch ran Rome reeds beweerd , dal hij in rang stond boven zijn ambtgenooten in de overige metropolen (zie blz. 85). Het aanzien van het eeuwige Rome, de hooge ouderdom van de gemeente, welke Petnis te dier plaatse had gesticht, en de rijkdommen der Romein-sche bisschoppen waren de voornaamste gronden, waarop hij, bij het streven naar het oppertoezicht over de kerk, steunde.
De titel paus, van pappas of papa, d. i. vader, was oorspronkelijk allen bisschoppen gemeen geweest. Maar sinds g r k g o r T u s i den g r o o t e (59°—604), een zeer eerzuchtig man, hoewel hij zichzelf „den knecht lier knechten Godsquot; noemde, werd het meer en meer gebruikelijk, dien alleen aan den bisschop van Rome toe te kennen. Tot dusverre was deze bisschop doorgaans wel als de eerste onder zijns gelijken erkend; maar van nu aan verbond men met dien titel het begrip van een oppermacht en oppertoezicht over de kerk. In 't Westen erkenden al de bisschoppen, die sinds Bonifacius aan 't hoofd der nieuwe gemeenten werden gesteld, het pauselijke oppergezag, doordat zij een hun uit Rome gezonden paUiutn of kort opperkleed, als teeken hunner waardigheid, aannamen. Eerst benoemde de paus zeil zijn opvolger; later werd hij door de voornaamste geestelijken en leeken te Rome verkozen en de keuze door den keizer bekrachtigd. Sedert 1059 kwam die verkiezing, door een wet van paus n t k o l a a s 11, aan de kardinalen, d. i. aan de voornaamste geestelijken der stad Rome. Vooral wies de macht der pausen sedert de negende eeuw, toen zij zich konden beroepen op de destijds te voorschijn gebrachte en waarschijnlijk te Rheims vervaardigde Pseudo-Fsidorische deer et alen, d. i. een onechte verzameling van besluiten der vroegste Romeinsche bisschoppen. De strekking dezer verzameling, die onder den naam van Isidörus in 't licht kwam, omdat er een echte verzameling bestond van dergelijke stukken uit de zevende eeuw, welke genoemd werd naar Isidürus, te dier tijde bisschop van Sevilla (het oude Hispillis, ten z.w. van Cordova, in Spanje), was, de bisschoppen aan de rechtsmacht van wereldlijke personen, van aartsbisschop] )en en provinciale synoden te onttrekken. Hun wordt daarin het recht om zich op den paus te beroepen in bijna onbeperkte mate toegekend en dezen vorst der kerk alzoo, in overeenstemming met de hand over hand toenemende gewoonte, als opvolger van Petrus en als stedehouder van Christus op aarde, de hoogste macht toegekend. Door dit alles groeide de sinds de dagen van Constantlnus den groote zichtbare ijverzucht van den patriarch te Constantinopel aan. Daarenboven had zich gedurig verschil in de gebruiken geopenbaard, zoodat, na langdurige spanning, in 1054 de katholieke of algemeene kerk in de Latijnsehe en de Grieksehe werd verdeeld, waarvan de eerste haar zetel te Rome, de tweede te Constantinopel had. Het voornaamste kenmerk der Grieksehe kerk is, dat zij het oppergezag van den paus verwerpt.
Reeds vóór de verschijning van het Christendom hielden vele vrome gemoederen de afzondering van de wereld voor het zekerste middel, om
107
innige gemeenschap niet God te houden. Inzonderheid had dit plaats in Egypte sedert de vervolgingen , die de Christenen daar te dulden hadden. Omstreeks 270 begaf An toni us zich naar de woestijn tusschen de Roede Zee en den Nijl, ten einde er op die wijze te leven. Zijn voorbeeld vond vele navolgers, die men monniken (d. i. eenzaam levenden) noemde. Ongeveer 340 vereenigde Pachomïus velen hunner op een eiland in den Nijl, Tabenna (nabij Syene, in 't z. van Opper-Egypte), om na^r een gemeen-schappelijken regel te leven. Zoo ontstonden dc kloosters of gesloten plaatsen , die door abten werden bestuurd. Bij gebrek aan degelijke werkzaamheid vervielen de monniken in 'tOosten tot allerlei zonderlinge pijnigingen van hun eigen lichaam en waren, in tijden van twisten over leerstelsels, veelal een bandeloos leger in de handen van heftige bisschoppen. Van Egypte ging het monnikendom naar Palaestina, Syrië en andere Christenlanden over. In het Westen schreef Benedictus van Nursia (in den Kerkdijken Staat, ten o. var. Spoleto), die in 529 op den bergCasslno (in Napels, ten n.w. van Capüa) een klooster had gesticht, vaste regels voor, welke spoedig algemeen werden aangenomen en de monniken tot handenarbeid , beoefening der wetenschappen, verpleging van zieken, tot gehoorzaamheid en armoede verplichtten. Zoo nadeelig de kloosters dus in 't Oosten werkten, zulk een gunstigen invloed oefenden er vele in quot;t Westen. Thans werd hier menige landstreek, waar een klooster verrees, quot;t eerst ontgonnen; woestijnen verdwenen, wouden werden geveld, moerassen droog gemaakt, kerken en scholen gesticht. Eeuwen lang waren vele kloosters de kweekschool der wetenschappen, omdat zij een toevluchtsoord aan haar beoefenaars verschaften, die binnen hun muren de ruwheid der tijden veilig konden trotseeren.
§ 52-
Het Frankische rijk onder de Karolingische koningen Pepijn en Karei den groote. ■— Van 752 wt 814.
Kort na het afzetten van Childërik III benauwden de Longobarden Rome en paus Stephanas 111, die de hulp van p e p ij n den k o k t e (752—768) inriep. Door een verschrikkelijke verwoesting van het land der Longobarden en de belegering hunner hoofdstad Pavia (ten n.w. van Piacenza) dwong Pepijn in 755 den vijand tot een opbrengen eener schatting en tot het afstaan aan de kerk, d. i. aan den paus, van het voormalige exarchaat, d. i. van de landen bij Bologna (ten n. van Florence) en bij Ancöna (in 't o. van Italië aan zee). Hierdoor legde hij den grond tot de aanspraak der pausen op een onafhankelijk wereldlijk gebied, d. i. hij grondvestte den Kerkdijken Staat, want het kleine gebied rondom Rome, dat de paus sinds kort bezat, verdiende ternauwernood den naam van staat. Op zijn beurt benoemde de paus Pepijn tot patricius van Rome. Dit was een
108
eeretitel, waaraan een zeker gezag over die stad was verbonden, ongeveer overeenkomende met dat van een exarch, die ook wel patricius wordt genoemd. De koning der Franken, gelijk later Karei de groote en de koningen van Duitschland, lieten zich in deze hoedanigheid te Rome en in andere steden van den Kerkelijken Staat door een plaatsvervanger vertegenwoordigen.
Op Pepijn volgde zijn zoon karel de groote (768—814), eendier buitengewone menschen, die onze bewondering tot zich trekken en wier gebreken men bij de herdenking hunner veel grootere verdiensten gaarne vergeet. Uitmuntende als veldheer, als vorst en als mensch , beraamde hij het eerst het grootsche plan , al de Duitsche volksstammen door den Cbristelijken godsdienst en onder één bestuur te vereenigen. Naast de Franken waren toen de Saksen de krachtigste Duitsche volksstam, die zich over een groot deel van Noordwestelijk Duitschland uitstrekte. Zij waren nog streng gehecht aan de oud-Germaansche gebruiken en met lijf en ziel verkleefd aan den heidenschen afgodendienst. Door de rooftochten, die zij ouder gewoonte in het Frankische rijk ondernamen, gaven zij den koningen der Franken veelvuldige aanleiding tot oorlog.
Karei begon in 772 de lange reeks der dikwerf afgebroken oorlogen tegen de Saksen, die ruim dertig jaren duurden. Zoo vaak andere oorlogen den koning bezig hielden, liepen de Saksen, hoewel telkens overwonnen, onder Witte kind, den aanzienlijkste der Saksische aanvoerders, weer te wapen. Nauwelijks was de eerste tocht afgeloopen, of paus Hadrianus I riep Kareis hulp in tegen Desiderius, koning der Longobarden. Karei liet zich niet lang wachten en sloeg het beleg voor Pa vla, dat zich weldra overgaf. Hiermede was in 774 de onderwerping der I.ongobarden aan't rijk der Franken voltooid; hun koning verwisselde de kroon met de monnikskap. Nu bevestigde Karei de groote den paus in 't bezit der landen , door Pepijn aan zijn voorganger geschonken, waaraan hijzelf nog andere toevoegde.
Op den rijksdag, dien Karei in 777 te Paderborn (in 'to. van West-phalen) hield, kwam een gezantschap Arabieren, tegenstanders der Spaansche Ommyaden, den bijstand van Karei tegen khalif Abd ErrSbman (zie blz. 96) inroepen. Gretig naar kamp tegen de ongeloovigen, voldeed hij aan dit verzoek en veroverde bijna al het land van de Pyrenaeën tot de Ebro, waaruit de Spaansche mark (grensgewest) van het Frankische rijk werd gevormd. Maar op den terugtocht werd de achterhoede van 't leger door de Basken in de passen der Pyrenaeen overvallen, waarbij vele Franken sneuvelden, o. a. Rrrland, de gevierde held der dichterlijke overlevering.
Nog voordat Karei uit Spanje was teruggekeerd, waren de Saksen op nieuw opgestaan. In hevigen toorn hierover ontstoken, liet Karei vier duizend vijf honderd hunner aanzienlijkste mannen, die voor hem verschenen , nederhouwen, een daad, die zich niet geheet door de woestheid der eeuw laat verontschuldigen. Op de mare van deze snoode wraakoefening stond het geheele volk tegen de gehate Franken op, en eerst nadat Wittekind zich in 785 had laten doopen, was de kracht van den opstand gebroken.
109
In 804 volgde hun volledige onderwerping en beloofden zij bij het Christendom te zullen volharden. De verplaatsing van tallooze scharen Saksen naar andere streken van het Frankische gebied was inzonderheid het krachtige middel, dat Karei tegen herhaling van opstand aanwendde. Behalve de oorlogen tegen de Saksen had Karei nog vele andere te voeren. Zoo hadden de Friezen menigmaal deel genomen aan de oorlogen der Saksen; maar met de onderwerping van Wittekind in 785 eindigden ook hun oproeren. Ook tegen de AvUren , in 't land ten o. van de Beieren (d. i. het tegenwoordige Oostenrijk en Hongarije), trok Karei te velde. Na vele krijgstochten ontnam hij hun het land tusschen de Ens en de Raab (twee. bij stroomen aan den rechteroever van den Donau). Dit werd de Oostenrijksche mark.
Zooveel heldendeugd en overwinningen, zoovele diensten, in den strijd tegen heideén en Mohammedanen aan het Christendom bewezen, maakten Karei tot den roem en het voorwerp der bewondering der volkeren, tot de toe vlucht der zwakken. Het was dus niet vreemd, dat, toen hij paus Leo III eens een persoonlijken dienst had bewezen, deze paus en het volk te Rome hem , om zijn aanzien te vergrooten , met een nieuwen titel vereerden. Bij een processie werd Leo III eens door een hem vijandige partij gruwelijk mishandeld. Karei snelde naar Rome en hield een statige rechtszitting. Nu zette de paus hem in 800 op kerstdag, juist toen hb voor het altaar in de St. Pieterskerk knielde, plechtig Rome's keizerskroon op het hoofd. Het talrijk verzamelde volk riep den Frankischen vorst als keizer uit, en de sinds 476 in het Westen afgeschafte keizerlijke waardigheid werd hersteld. Het plan der kroning, lang voorbereid, kan voor Karei geen geheim zijn geweest. Slechts is het waarschijnlijk, dat Karei onbekend was met 's pausen voornemen, om de plechtigheid juist op dien dag te voltrekken. Het spreekt vanzelf, dat de wederzijdsche rechten van paus en keizer van den beginne aan niet waren omschreven, omdat zij hiervoor niet vatbaar waren. Desniet temin werd er eeuwen lang een felle strijd gevoerd over de niet op te lossen vraag, of en in hoeverre de paus van den keizer en de keizer van den paus afhankelijk zou zijn. Gedurende zijn laatste levensjaren kampte de keizer nog met geluk tegen de Denen en de Slaven, zoodat zijn uitgestrekt rijk nu ten n. door de Eider (de grens tusschen Denemarken en Duitschland) en de Oostzee, ten z. door den Tiber en de Middellandsche Zee, ten o. door de Elbe en de Raab, ten w. door de Ebro en den Atlan-tischen Oceaan werd begrensd.
§ S3-
Kareis binnen landsch bi he er.
Hoe uitstekend Karei ook als krijgsman moge zijn geweest, hij is nog grooter als regent. Onophoudelijk strevende naar zijn verheven doel, de uitbreiding van 't Christendom, dat in zijn tijd noodwendig gepaard ging
110
met priesterheerschappi j en kerkpraal, stichtte hij zeer vele bisdommen, o. a. te Paderborn, te Osnabrtlck (aan de Hase, een zijtak van de Wezer), te Bremen, te Minister, enz., en richtte overal scholen op. Zóó werd hij tevens de grondlegger van een menigte steden, want tot zijn tijd toe bestonden er in zijn rijk bijna geen andere steden , dan lt;Ie weinige , die de Romeinen aan den Rijn en den Donau hadden aangelegd. Over de Frankische kerk heerschte de keizer, ook toen hij nog slechts koning was, met even onbeperkte macht, als over het Frankische rijk. Op de rijksdagen werd evenzeer over kerkelijke, als over wereldlijke aangelegenheden beraadslaagd. De wetten, welke werden uitgevaardigd, behelsden voor een goed deel verordeningen , die betrekking hadden op de geestelijkheid , de kerken en de kloosters. Voortdurend waakte hij met bijzondere zorg voor alles, dat in verband stond met het leven, den wandel en de kunde der geestelijken. Hijzelf benoemde de bisschoppen evenals de wereldlijke overheden en beschikte over het goed der kerk, alsof het bezittingen van het rijk waren. Hij was metterdaad het hoofd der Frankische kerk.
Rondom zich verzamelde Karei een kring van uitmuntende geleerden, zoowel om zichzelf als om zijn volk te beschaven. Onder hen was de Angelsaks Alcuin, dien hij innig hoogachtte, en Eginhard, die het leven van zijn vorst beschreef. Zeer zorgde Karei voor de beschaving der Duitsche taal, waarin hij vele preeken der kerkvaders liet vertolken, alsmede voor de beoefening der bouwkunst. Ook de landbouw, dien hij deels door nuttige voorschriften, deels door zijn eigen voorbeeld bij het bebouwen zijner landgoederen bevorderde, ontging evenmin het oog des keizers, als de koophandel. Hij moedigde dien aan, en Bremen, Augsburg en Keulen werden , als stapelplaatsen voor het ruilen der waren, bloeiende koopsteden.
In het staatsbestuur maakte de keizer menige verandering. Vaste hertogen over de afzonderlijke natiën (zie hlz. 115) komen, behalve in oorlogstijd, onder Karei niet meer voor. Over de gouwen, waaruit het rijk bestond, als zoodanig graafschappen geheeten, waren, gelijk vroeger, graven (rechters) aangesteld. Zij spraken, met de hun toegevoegde schepenen, wier naam is afgeleid van scheppen, inzoover het „oordeelenquot; of „vinden,quot; n.1. van het vonnis, beteekent, als bijzitters, recht en voerden in oorlog den heirban aan. Aan quot;t hoofd der grensgewesten of marken stonden markgraï'en. Recht en gerechtigheid handhaafde Karei gestreng: hij zond deswege jaarlijks afgevaardigden {missi regli, domimci, d. i. zendelingen van den koning, van den heer) of koningsboden rond , die toezicht op de graven hielden en de klachten van eiken onderdaan aanhoorden. Van huismeiers is, sinds de Karolingiërs zich in quot;t bezit der koninklijke waardigheid hebben gesteld, geen spoor meer. Onder de beambten aan het hof waren thans de kanselier en de paltsgraaf (paleis-graaf, d. i. hoofd der rechtspraak van quot;t paleis) de gewichtigste. De eerste stond aan quot;t hoofd der geestelijke zaken en was belast met het uitvaardigen en onderteekenen van 's konings- oorkonden , weshalve hij tevens groot-zegel-bewaarder was. De paltsgraaf leidde de wereldlijke aangelegenheden en had inzonderheid het bestuur over alles, wat de koninklijke rechtspraak betreft.
Daar Karei ieder volk, ten minste gedeeltelijk , naar zijn eigen wetten wilde laten leven , bekrachtigde hij de oude rechten en gewoonten der verschillende natiën, waarover hij 't bewind voerde. Op de rijksdagen, sedert Pepijn den korte Meivelden , die meestal slechts door de groote leenmannen en de hooge geestelijkheid werden bijgewoond, beraadslaagde men over oorlog, vrede en wetten. Zoodra de wetten door den koning waren bekrachtigd, heetten zij, naar de hoofdstukken of kapittels, waaruit zij bestonden, capitularien.
In zijn levenswijze was Karei eenvoudig, in het drinken zeer matig, ijverig in zijn studiën, het Latijn, dat hij sprak als zijn moedertaal, het Grieksch, de sterre- en de rekenkunde. Met het schrijven, d. i. het maken of terneerstellen van letters, was hij te laat begonnen, om er vorderingen in te maken. Hoe velerlei voor 't overige ook zijn werkzaamheden waren, uitermate nauwkeurig was hij, zelf in de kleinigheden van het dagelijksche leven. Nog bij zijn leven was de roem zijner voortreffelijke eigenschappen en daden tot in het verre Oosten doorgedrongen. Khalif Haroen al Raschid vereerde hem kostbare geschenken, zooals een olifant en een kunstig bewerkt slaguurwerk, waarvoor Karei hem uitmuntende jachthonden en fijn linnen terugzond. Karei stierf in Januari 814 en werd te Aken (in Rijn-Pruisen , ten z.w. van Keulen) begraven.
De Ka roling ische konimien van /iet rijk der Franken tot het afzetten Tan Karet den dikke, Tan 814 tot 887 en 888.
Het verdrag van Verdun, in 843.
Met den dood van Karei den groote begon reeds de slooping van 't groote rijk, dat zijn moed, zijn vaste wil, zijn wijsheid en doorzicht hadden gesticht. De hoofdoorzaak of een der hoofdoorzaken der ontbinding van 't rijk van Karei is te zoeken in den wrok der volkeren, die onder 'tjuk waren gebracht en die den last van dat juk met weerzin torschten. Karei, hoewel de rechten der onderscheiden volkeren zooveel mogelijk eerbiedigende, had steeds met al zijn kracht ernaar gestreefd, om meer eenheid in het rijk te krijgen. Maar juist dat eerbiedigen verhinderde een langzaam ineengroeien: na Karei ging die aanvankelijke eenheid, in plaats van te worden bevestigd , weder te niet. Veelvuldig waren over 't geheel de kiemen der ontbinding, in de geheele inrichting van het rijk aanwezig. Alles droeg een uitsluitend persoonlijk karakter: de persoon van den vorst was de band, die de verspreide deelen moest bijeenhouden. De dienaren van den keizer, die alle mogelijke macht in hun persoon vereenigden, n.1. het burgerlijke, het rechts-en het krijgsgezag, vonden hierin een gereede aanleiding, om er naar te streven, zelfstandige gezaghebbers te worden. Zóó trokken de gaven de landshoogheid aan zich. Zeer werd inzonderheid de oplossing van 't rijk in ile hand gewerkt door immuniteiten (zie blz. 103), naar welke bovenal
112
de geestelijken stonden, die zich ongaarne als burgers van tien staat wilden laten aanmerken. Zij waren het vooral, aan wie, na den dood van Karei den groote, dergelijke voorrechtsbrieven werden verleend, die hun bezittingen en onderhoorigen aan het rechtsgebied der graven onttrokken en het eerst de aloude verdeeling in gouwen of graafschappen verbraken. Immers, hetzij midden in de graafschappen, of over verscheiden graafschappen verspreid lagen die goederen der bisschoppen, kerken of kloosters, waarover de graaf nu geen macht meer had. Naijverig op dit voorrecht, streefden ook de graven ernaar, zoodanige immuniteiten te verwerven, wat hun, bij het toenemend verval van den heirban, gemakkelijk viel. Hetgeen den heirban meer en meer in onbruik deed komen waren de onophoudelijke oorlogen, die men tegen de Noormannen, de Slaven, de Hon garen, de Mohammedanen had te voeren. Deze oorlogen maakten het tot een dringende noodzakelijkheid , dat ieder oogenblik, nu hier dan daar, kleinere scharen krijgsvolk op de been kwamen. Langs dien weg kreeg, naarmate de kracht van den heirban verminderde, de verhouding van den vazal tot den leenheer meer vastheid en innigheid. Aan hen, die, als vazallen des keizers, dusdanige diensten aan het rijk bewezen, was het moeielijk, de immuniteit te weigeren, die aan de geestelijken was vergund, wat ook weder tot verzwakking voerde van de rechterlijke macht van het opperhoofd van quot;t rijk en zijner plaatsvervangers.
Weldra brachten de zwakheid en de weifeling van zijn zoon en opvolger, lode wijk, die niet zoozeer om zijn rechtschapenheid en beschaving, maar wegens het nauwgezet waarnemen der uiterlijke plichten van den godsdienst den bijnaam de vrome verwierf (814—840); de eigenbaat der groote vazallen, er alleen op bedacht, hun macht ten koste van de rechten des keizers uit te breiden en hun bezittingen te vermeerderen, benevens de strooptochten van buitenlandsche vijanden het rijk geheel ten val.
Doordien Lodewijk de vrome alle menschenkennis en zelfstandigheid miste, werd hij geheel afhankelijk van hen, die hem dagelijks omringden, inzonderheid van de geestelijken. Reeds in het derde jaar zijner regeering ver deelde hij het rijk onder zijn drie onmondige zonen, Lotharius, Pepijn en Lodewijk, doch zóó, dat zij hem, als vader en keiz_er, bij voortduring moesten gehoorzamen. Na den dood zijner eerste gemalin ging hij een tweede huwelijk aan met Judith, een dochter van den Beierschen graaf Welf I, een huis, dat reeds zeer in aanzien was onder Karei den groote en welks stamslot A Itorf was (nabij Ravensbnrg, in 'tz. van Wur-temberg). Dit tweede huwelijk werd de bron van tallooze rampen. Judith wist den keizer te overreden, ten behoeve van den uit dit huwelijk gesproten zoon. Karei den kale, bij herhaling het rijk op nieuw te ver deelen. Verbitterd, vatteden de oudere zonen dan telkens de wapens ;egcn Lodewijk op. In 833 gaf de vader zich op het roode of leugenveld (ten z.o. van Colmar, in 'to. van Frankrijk) aan zijn drie zonen over, dewijl zijn leger door listige toespraak van Paus Gregorius IV, die met zijn zonen heulde, zeer was verloopen. Hierop noodzaakte Lotharius zijn
113
ouden vader in een vergadering te Compiègne (ten n.o. van Parijs) knielend en in een boetgewaad gehuld, openlijk zijn zonden te belijden. De monnikspij aan te nemen, hiertoe echter was Lodewijk, in weerwil van den heftigen aandrang zijns zoons, niet te bewegen. Doch weldra ontwaakte een beter gevoel in Lodewijk en Pepijn: aangemoedigd door de volksstem, gingen zij hun broeder tekeer en herstelden hun vader op den troon.
Nadat Lodewijk de vrome en zijn zoon Pepijn waren overleden, zetteden de ontaarde broeders den strijd om het erfdeel onder elkander voort. Tegen den heerschzuchtigen Lotharius vereenigden zich Lodewijk en Karei en bestreden hem onafgebroken, totdat het volk, reeds lang den goddeloozen kamp moede, zijn ontevredenheid luide gaf te kennen. Zoo kwam het wegens zijn gevolgen zoo gewichtige verdrag van Verdun (ten z.w. van Luxemburg aan de Maas) in 843 tot stand, van welk tijdstip men het staatsbestaan van Duitschland en Frankrijk dagteekent. Hierbij verkreeg lotharius Italië en de keizerskroon, benevens Midden-Frankenland, d. i. de smalle streek lands, die, Oost- van West-Frankenland scheidende, van de Noordzee langs den Rijn, de Schelde en de Maas tot de samenvloeiing van de Rhone en de Saóne loopt, waarvan de noordelijke streek later naar den zoon van Lotharius, Lotharius II, Lotharingen, de zuidelijke het Hoog-Bourgondische rijk werd genoemd, alsmede de landstreek, welke zich vandaar langs de Rhone tot de Middellandsche Zee uitstrekt (het latere koningrijk Provence (zie blz. 114). Lodewijk, die van nu aan den bijnaam de du ïtscher draagt, bekwam het eigenlijke Duitsch
land, waartoe op den linker-Rijnoever slechts de bisdommen Maints, Worms en Spiers met hun omstreken behoorden. Karel den kale eindelijk werd West-Frankenland, 't latere Frankrijk, toegewezen. Hieruit blijkt tevens, dat de landen, die in volgende eeuwen de Nederlandsche gewesten uitmaakten, geheel aan Lotharius kwamen, met uitzondering van quot;Vlaanderen , Artois en een gedeelte van Zeeland, die Karei verwierf. Later werden de Nederlanden in hun geheel, met uitzondering van Kareis aandeel, als bestanddeel van Lotharingen, bij Duitschland ingelijfd.
De nieuw ontstane rijken werden van buiten onophoudelijk door de Slaven en door de Noormannen of bewoners van Skandinavie besprongen. Binnen de grenzen zei ven veroorzaakte de stijgende macht der groote vazallen veelvuldige woelingen. Vooral waren het de Noormannen, voor wie de twisten van Lodewijk den vrome met zijn zonen den toegang tot het rijk hadden geopend. Van den beginne aan werden de staten der drie gebroeders, met name ook de Nederlanden, voortdurend door deze woeste horden overvallen , die hun weg door roof en doodslag kenmerkten. De stroomen opvarende, drongen zij ook in hel binnenland door en verwoestten telkens overal, waar ze verschenen, de steden en het platteland. Gelijk Frankrijk echter het meest van hen had te lijden, dewijl hun daar het minst tegenstand werd geboden, had Duitschland bovendien nog een gelijke plaatj te verduren, die der Slaven.
Wijnne, Handboek' d, Alg, Geschiedenis, vierde druk. 8
114
De Karolingiers stierven spoedig na elkander in alle drie liniën uit, de nakomelingen van Lotharius reeds in 875, waarop in Italië langen tijd regeeringloosheid heerschte. In Frankrijk werd na het bewind van Karei den kale, van zijn zoon en van twee zijner kleinzonen een derde onmondige kleinzoon ter zijde geschoven. In zijn plaats toch koos men tot koning ka rel den dikke (876—887 en 888), een zoon van I-odewijk den Duitscher, die sedert 882, door den dood zijner broeders, achtereenvolgens geheel Duitschland, benevens de schatplichtige Slavonische rijken Bohemen en Moravië, in bezit kreeg. Hierbij was bovendien de keizerskroon, alsmede Italië gekomen, zoodat Karei de dikke nog eens voor korten tijd, op een klein gedeelte na, het geheele rijk zijns stamvaders Karei den groote vereenigde. Het eenige toch, dat eraan ontbrak, was Provence, ook wel het Cisjuraansche of Neder-Bourgondischc rijk genoemd, hetwelk tot een onafhankelijk koninkrijk was verheven, de landen bevattende tusschen de Jura, de Alpen, de Middellandsche Zee en de Rhone. Maar dewijl Karei de dikke de man niet was om een zoo zwaren last, als het bestuur van al die landen in zulk een onrustigen tijd, te torschen, werden de Duitschers het bewind van den zwakken vorst ras moede: in 887 werd hij afgezet en zijn neef Arnulph van Karinthie (ten o. van Tyrol) tot koning verkozen. Ook de Franschen vielen in 888 van hem af en verkozen o d o, graaf van Parijs, tot koning. Van denzelfden tijd dagteekent het Transjuraansche of Hoog-Bourgondische koninkrijk, tusschen het Jura-gebergte, de Alpen, de Rhone en de Saöne gelegen.
De laatste Karolingiers in Duitschland, in Italië en in Frankrijk, van 887 tot 911, 923 en 987. — Duitschland onder den Fran-kischen Koenraad I en onder de eerste vorsten uit het Saksische huis, van 911 tot 973.
Arnulph (887—899) versloeg de stroopende Noormannen in 891 bij Leuven (in Zuid-Brabant); doch om de Slaven in Bohemen en in Moravie te kunnen bedwingen, riep hij een anderen vijand der beschaving, de Magyar en of Hongaren, zooals de Duitschers hen weldra noemden, daarbinnen, welke sedert dien tijd veelvuldige strooptochten in geheel Zuid-Duitschland deden. Met Arnulphs zoon, lo dew ijk het kind, stierf de Karolingische stam in 911 in Duitschland uit. Kort daarna, 01923, stierven de Karolingiers in Italië uit met Berengarius van Friaul (ten n.o. van Venetië), een kleinzoon van I .odewijk den vrome, die de heerschappij over Opper- eh Middel-Italië tot zijn dood had weten te handhaven.
In Frankrijk daarentegen scheen het Karolingische huis weer te verjongen ; maar deze schijn was bedriegelijk. Na den dood toch van Odo erkenden alle grooten des rijks den kleinzoon (zie boven op deze blz.) van Karei den kale ,
115
karel den een vol'dige (898—923 afgezet, 929 overleden), als koning. Daar hij echter, bij gebrek aan verstand en wilskracht, niet genoeg schatten en goederen bezat, om zich daarmede vrienden te verwerven, beschouwden de graven en de hertogen , die den koning in macht verre overtroffen, zich als heeren en eigenaars van het land. Het getal dezer vazallen, onder welke Robert van Parijs, Odo's broeder, een der aanzienlijkste was, werd nog vermeerderd, doordien de koning in 912 aan K.o 11 o, den meest geduchten aanvoerder der Noormannen, die Christen werd en den naam K- 0 b e r t aannam, het hertogdom Normandie, benevens het opperleengezag over Bretagne afstond. De opvolgers van Karei den eenvoudige hadden zoo weinig gezag, dat zij als onder 't regentschap der groote leenmannen stonden. En na het overlijden van den laatsten Karolingischen koning, l o d e w ij k v, den doeniet, werd, met uitsluiting van een ander afstammeling uit dat geslacht, de kleinzoon van Robert van Parijs, h u g o gapet, van Francië (een hertogdom, dat Parijs en omstreken bevatte), in 987 door de meeste Noord-Fransche heeren tot koning verkozen.
In Duitschland was het, bij het uitsterven van den Karolingischen stam (911), niet onnatuurlijk, dat er van de allengs weder opgekomen hertogen (zie blz. 110) der vijf groote hertogdommen , waaruit het rijk bestond , één tot koning werd gekozen. Van deze hertogdommen, die, naar de door overoude verscheidenheid van stam en onderlinge ijverzucht verdeelde hoofdnatiën, Saksen , Frankenland, Beieren , Zwaben of het land der Alemannen en Lotharingen heetten, waren de beide eerstgenoemde de machtigste. Men koos koen raad i hertog der Franken, na wien de koningstitel in 919 met hendrik i den stedenstichter op het huis der Saksen overging. Zoo bleef Duitschland thans nog één geheel; maar deze staatseenheid loste zich in den loop der eeuwen, tengevolge van het leenstelsel, in een tallooze menigte staten op, terwijl in Frankrijk daarentegen de eenheid des rijks over de leenmannen zegevierde. Hendrik 1 bracht den Hongaren, na langdurige oorlogen met hen te hebben gevoerd, in 933 nabij Merseburg (ten w. van Leipzig) een bloedige nederlaag toe. Zijn bijnaam heeft deze koning hieraan te danken, dat hij, ter beveiliging tegen de Hongaren, de open vlekken in 't Oosten van zijn rijk met muren liet omgeven, uit welken geringen oorsprong later een groot aantal steden ontstond.
De eerste, die in vollen zin koning kon heeten, was Hendriks zoon, o tt o 1 of de groote (936—973), die de hertogen aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gewende, de meeste hertogdommen aan zijn eigen huis bracht en in 955 op het Lechveld (bij Augsburg) een zoo schitterende zege op de Magysren behaalde, dat de Duitschers in 't vervolg voor immer rust van deze barbaren hadden. Ook trok hij, om het Romeinsch-Duitsche keizerschap te herstellen, naar Italië, waar verschillende inheemsche en buitenlandsche vorsten elkander tot dusver de heerschappij hadden betwist, en ontving te Milaan de ijzeren koningskroon der Longobarden, gelijk te Kome de keizerskroon.
8*
116
Duitschland onder het Frankische huis, sedert .1024. — Twist van keizer Hendrik IV, van 1056 tot 1106, met paus Grego-rius VTI, van 1073 tot 1085.
I11 1024 kwam, na het uitsterven van het Saksische huis, met koen-raad 11, den saliër (1024—1039), een nieuwe dynastie, de Frankische of Salische (zie blz. 115) op den troon. Koenraad vereenigde de reeds vroeger tot één staat samengesmolten Bourgondische rijken (zie blz. 114) met Duitschland. Alzoo kwam allengs geheel Midden-Frankenland (zie blz. 113), evenals Italië, aan Duitschland. Later werd Bourgondie van lieverlede in vele kleine staten verbrokkeld, die, voor 't grootste gedeelte, in de veertiende eeuw bij Frankrijk werden ingelijfd. Een deel ervan, dat later doorgaans vrijgraafschap of Franche-Comté werd genoemd, kwam in dezelfde eeuw aan vorsten, die leenmannen waren van de Fransche kroon hoewel het vooreerst nog een leen van Duitschland bleef heeten. Vanwaar het den naam „vrijgraafschapquot; had, is onzeker: of om de groote zelfstandigheid, die het had ten opzichte van Duitschland, als onmiddellijk onder het rijk staande, óf naar de voorrechten, die het reeds vroeg van zijn graven verwierf. Andere staten, die uit het Bourgondische rijk voortsproten , waren Provence, Dauphiné, het prinsdom Oranje, Savoye en Zwitserland. — Aan de Noormannen uit Normandie, die van nu aan de beheerschers van dit land als huurbenden dienden, schonk Koenraad vaste woonplaatsen in Beneden-Italië.
Tot de merkwaardigste koningen uit dit geslacht behoorden Koenraads zoon, Hendrik ui, die krachtige pogingen aanwendde om de alleenheerschappij te handhaven, en, om dit doel nader te komen, willekeurig over bis- en hertogdommen beschikte, alsmede zijn zoon hendrik iv (1056— 1106). Toen zijn vader stierf, was hij nog maar zes jaar oud en stond dus onder voogdij eerst van zijn moeder A g n e s, later van H a n n o, aartsbisschop van Keulen, en van Adelbert, aartsbisschop van Bremen. Nadat Hendrik meerderjarig was verklaard, stond het Saksische volk, uitgeput door het zeer gerekte verblijf van het keizerlijke hof in hun landstreek, bijgestaan door onderscheiden hertogen, tegen den koning op, hetgeen een langdurigen binnenlandschen oorlog verwekte.
Al deze vijanden sloten zich bij den paus aan. Dit was toen g re go klus vu (1073—1085), vroeger Hildebrand geheeten. Deze buitengewone man, uitmuntende door een voorbeeldig leven, door groote geleerdheid en een onverzettelijke standvastigheid, had, door den toestand zijner eeuw verblind en den geest des Christendoms, van een rijk, dat niet van deze wereld is, miskennende, het stoute, maar verderfelijke plan opgevat, de kerk boven den staat, Rome boven Duitschland te verheffen. Als raadsman zijner onmiddellijke voorgangers had hij reeds ijverig voorgewerkt, om dit doel, dat hij voor het heil der kerk noodig achtte, te bereiken. Zóó was
117
vroeger, door zijn toedoen, de verkiezing der pausen aan keizer en volk onttrokken en aan de kardinalen (zie blz. 106) opgedragen. Na het aanvaarden der pauselijke waardigheid liet Gregorius VII op conciliën bepalen: i) dat de geestelijken ongehuwd moesten blijven (liet coeltbaat)-, 2) dat geen geestelijk ambt voor geld mocht worden gekocht, een misbruik, bekend onder den naam simonie, een woord, afgeleid van Simon, uit de Handelingen der Apostelen (VIII, 9—24), en 3) dat geen geestelijke een kerkelijk ambt uit laanden van een leek mocht ontvangen , d. i. de investituur of beleening der bisschoppen en abten met ring en staf door den wereldlijken leenheer werd verboden. Inzonderheid over deze investituur ontbrandde de strijd met den koning, d. i. met de wereldlijke macht, zoo hevig, dat hij eerst onder den opvolger van Hendrik IV, zijn zoon Hendrik v, werd bijgelegd. Deze koning toch kwam in 1122 bij het Wormser concordaat met paus Calixtus II overeen, dat de keizer de verkiezing van bisschoppen en abten zou overlaten aan de kapittelen of kerkelijke collegiën; dat, alleen bij geschillen, de keizer zou' beslissen; dat de beleening met ring en staf, als teeken der geestelijke macht, niet meer zou plaats hebben, maar dat de keizer den gekozene, door het teeken van den schep ter,'met wereldsche goederen zou mogen beleenen.
Zich 't kerkelijk en wereldlijk gezag verzinnelijkende door 't beeld, dat de paus als 't ware de zon, de keizer de maan is, en bij gevolg alle wereldlijke macht aan die der kerk ondergeschikt achtende, daagde Gregorius, op de klachten der Saksen en wegens het bezetten van geestelijke ambten, den keizer ter verantwoording voor zijn rechterstoel. Hiermede begon de strijd tusschen paus en keizer, die zulk een groote rol speelt in de Middeleeuwen , met andere woorden de strijd, welke later die der Welfen (zie blz. 128, 129), de partij van den paus, en der Ghibellijnen, den aanhang des keizers, heet. Hendrik, over Gregorius' aanmatiging verontwaardigd , liet te Worms door hem toegedane bisschoppen den paus van zijn waardigheid vervallen verklaren. Toen sprak de paus den banvloek over hem uit, zoodat niemand hem meer gehoorzamen, niemand met hem in gemeenschap leven mocht, 's Keizers vijanden, hierin een geschikt voorwendsel vindende, verklaarden nu, dat, zoo hij niet binnen één jaar van den ban werd ontslagen, hij zou worden gerekend alle recht op de kroon te hebben verloren. Van elkeen verlaten, trok hij in 1077, in 't midden van den barren winter, over de Alpen naar Italië. Gregorius vertoefde juist op het slot Canossa (nabij Reggio, in Modëna) bij de met hem bevriende gravin Mathilde van Toskane, weduwe van Godfried met den bult, hertog van Lotharingen. Hier werd Hendrik , na een smadelijk wachten van drie lange dagen barrevoets en in boetgewaad , eindelijk van den ban ontslagen, onder voorwaarde dat hij zich, tot de beslissing zijner zaak op een rijksdag te Augsburg, van het bewind zou onthouden.
Dewijl de Duitsche heeren inmiddels Rudolf van Zwaben tot koning hadden verkozen, greep Hendrik naar het zwaard, want hij had de burgers der steden en den minderen adel op zijn zijde. Op die wijze ontstond er een burger-
oorlog, waarin Rudolf, de tegenkoning, weldra sneuvelde. Alsnu door 't grootste gedeelte van Duitschland weer erkend, besloot Hendrik naar Italië te trekken, nadat hij in 1079 F red er ik van Buren (ten n.w. van Ulm), wiens familie men later die der Hohenstaufen (een burg nabij Buren) noemde, door hem Zwaben in leen te geven tot zijn partij overgehaald en hiermede den grond gelegd had tot de grootheid van dit beroemde geslacht. Op Hendriks nadering zocht Gregorius een schuilplaats in den Engelenburg (zie blz. 82), vlood vandaar naar Robert Guis-card, d. i. den listige, den eersten vorst der Noormannen, die den paus als zijn leenheer erkende, en stierf in 1085 te Salerno (ten z. van Napels aan zee) onder 't uiten der woorden; „Ik heb de gerechtigheid bemind en de ongerechtigheid gehaat; daarom sterf ik in ballingschap.quot; Hendrik had intusschen Rome ingenomen en was hierop naar Duitschland teruggekeerd. Ook nu was rust nog geenszins zijn deel: tot zijn dood moest hij tegen de pausen, die Gregorius VII opvolgden, en zijn door hen opgestookte zonen kampen.
Frankrijk onder de koningen uit het huis Capet. — Van 987 tot 1270.
Zooals vroeger (zie blz. 115) is verhaald, werd in Frankrijk het Karolingische geslacht in 987 door dat van Hugo Capet vervangen, hetwelk naar hem het Capetingische heet. Ook onder dit huis bleef het land nog lang in vele staten gesplitst, waarvan slechts sommige, en dan nog maar in naam, van den koning afhankelijk waren. De voornaamste dezer leenen waren de volgende hertogdommen: Normandie, Bourgondie, het kleinste gedeelte van de voorheen door de Bourgondiërs bewoonde landstreek (ten w. van het Transjuraansche koninkrijk, zie blz. 114); Aquitankoi Guy enne (het land tusschen de Loire en de Pyrenaeen); Gascogne (in 't z.w. boven de Pyrenaeen) en iets later Bretagne, benevens de graafschappen Toulouse, Vlaanderen, Champagne en Anjou (ten z.o. van Bretagne).
Nog in de twaalfde eeuw strekte zich de eigenlijke macht des konings van Frankrijk slechts over dat gedeelte van dit land uit, hetwelk tusschen de Somme en de Loire ligt. Ten n. van de Somme betrad men het gebied van den graaf van Vlaanderen , een leenman van Duitschland en van Frankrijk. Provence, Guyenne en andere gewesten waren onafhankelijke staten, die óf geen leenheer erkenden, èf naar goedvinden van leenheer verwisselden. Bourgondie of Franche-Comté stond onder de leenhoogheid van Duitschland. Bretagne was een onafhankelijke staat, en Normandie werd sinds 1066 (zie blz. 122) bestuurd door den koning van Engeland. Anjou, hoewel een leen van de Fransche kroon, erkende den koning slechts als leenheer, niet als koning.
Doch sinds de regeering van den vijfden koning uit het huis Gapet, lodewijk vi of den dikke (1108—1137), begon de verheffing van
119
het aanzien des konings. Hiertoe werkte, behalve me^nige andere oorzaak, inzonderheid het begiftigen van onderscheiden steden met voorrechten krachtig mede. De verdrukking toch, die vele steden van haar geestelijke of wereldlijke heeren ondervonden, noopte haar, zich óf langj den weg des vredes, èf, wat veelal plaats greep, met geweld zoogenoemde keuren, ■willekeuren (van verkiezen, alzoo — verkiezing of verordening) ofprivilegiën van haar heeren of van den koning te verschaffen, waardoor zij in het recht om gemeenten {communes) te zijn werden bekrachtigd. De oprichting van zulke gemeenten ging veelal van de koop- en handwerkslieden zeiven uit, welke de bevolking dier steden uitmaakten. Onderteekening en zegel waren alleen van den koning of den heer; doch deze bevestigde dan wat reeds was geschied. Ziehier, hoe het zich toedroeg. Wanneer een bevolking talrijk en moedig genoeg was, om den kamp met den heer aan te gaan, vereenigden zich de lieden, die verandering wilden, in de groote kerk of op de groote markt en legden daar den eed af, elkander te zullen bijstaan en niet te willen dulden, dat iemand een van hen als lijfeigene behandelde. Wat zij dus wilden was de vrijheid om te komen en te gaan, te koopen en te verkoopen, meester in eigen huis te zijn, zijn goed aan zijn kinderen te mogen nalaten, in één woord, persoonlijke zekerheid van leven en eigendom.
Deze eed legde den grond tot een gemeente. Zij, die hem aflegden, heetten communiers of jurés, gezworenen, en kozen dan een bestuurder, in 'tz. consul, in 'tn. schepen (échevin) genoemd. De taak dier hoofden was door 't luiden der groote klok het volk te wapen te roepen en in den strijd aan te voeren. Waren er op deze of gene wijze eens gemeenten gevestigd, dan werden haar vroeger of later andere privilegiën of keuren geschonken, krachtens welke zij eigen rechtspraak door zelfgekozen beambten erlangden, n.1. een maire (schepen of consul) of hoofd van 't gemeentebestuur en twaalf of meer gezworenen, verder gilden, het recht om tien derden stand of iiers-état te vormen en verlichting van krijgsdienst en schatting. Over 't geheel waren de steden in 't z. 't gelukkigst in 't streven naar dergelijke voorrechten, die bijna zoo veelsoortig waren als de steden zeiven, terwijl die in 't n. veelal minder uitgebreide privilegiën konden erlangen. In den strijd, dien de laatstgenoemden tegen haar heeren aanvingen , riepen zij veelal de tusschenkomst van den koning, als opperleenheer , in en kochten dan van hem, die hierdoor zoowel aan invloed als aan inkomsten won, privilegiën voor een aanzienlijke som gelds. Ofschoon nu de steden, in de kroonlanden gelegen, mettertijd eveneens dergelijke voorrechten verwierven, geschiedde dit hier toch later, daar de koningen het eer tekeer gingen dan bevorderden. Ook waren de rechten zeiven hier altijd door een vanwege den koning gezondenprévót of provoost beperkt, die de financiën beheerde, het hoofd was der policie en voorzitter der rechtbanken.
Op Lodewijk VI volgde zijn zoon lodewijk vu de jonge (1137— 1180), gehuwd met Eleon0re, erfgename van Guyenne en van Poitou. Later
120
van hem scheidende , huwde Elecmore met Hendrik IT van Engeland (zie biz. 124) en bracht alzoo de genoemde gewesten aan den koning van dit rijk.
Zijn zoon en opvolger philips ii (1180—1223) wist door een vastberaden gebruik der omstandigheden het koningschap (zie de tegenstelling tusschen Duitschland en Frankrijk blz. 115) zoozeer te verheffen, dat hij ook daarom den bijnaam augustus (vergrooter van 't rijk) heeft verworven. Na zijn spoedigen terugkeer van zijn kruistocht (zie blz. 130) zocht hij meineedig van de gevangenschap van Richard, koning van Engeland, partij te trekken, om de bezittingen van dezen vorst in Frankrijk te beperken. Want terwijl Richard in Duitschland gevangen zat, beleende hij den broeder van dien koning, Jan , met de leengoederen aan deze zijde van 't kanaal. De onverwachte teragkomst van Richard, die nu tot zijn dood met Philips oorlog voerde, verijdelde wel zijn voornemen ; maar kort daarna bereikte hij dit doel op een andere wijze. Toen Jan, Richards opvolger, den zoon zijns ouderen broeders Godfried, Arthur van Bretagne, van het leven had beroofd en weigerde ter verantwoording voor Philips II, zijn opperleenheer, te verschijnen , zeide deze koning hem zijn leenen op. In korten tijd bezette hij al het land, dat Jan in het zuiden en het westen van Frankrijk bezat, en ontrukte hem ook Normandie. Eindelijk dwong hij in 1206 zijn vijand tot een verdrag, waarbij Jan van zijn groote bezittingen in Frankrijk slechts Guyenne en een klein gedeelte van Poitou behield. — Sedert den tijd van Philips Augustus had men in Frankrijk, behalve 's konings gewonen raad, een anderen bijzonderen raad of hof, waarin slechts zes aartsbisschoppen en bisschoppen, alsmede drie hertogen en drie graven zitting hadden. Deze twaalf personen, wier aantal later toenam, voerden uitsluitend den titel pairs , d. i. pares of gelijken. Zijzelven stonden alleen voor dit hof, naar hen „het hof der pairsquot; genoemd, te recht en bekleedden ook in den gewonen raad de eerste plaatsen. Bij het aangroeien van 'tgetal der zaken, waarin men had recht te spreken, bleek het hoe langer hoe meer, dat vele leden van den gewonen raad noch de noodige kennis, noch den vereischten tijd hadden , om het werk naar behooren te verrichten. Daarom riep Philips Augustus bovendien eenige rechtsgeleerden in dien raad.
Zeer verdienstelijk maakte zich de kleinzoon van Philips II Augustus, LODEWijK ix of de heilige (1226—1270), jegens zijn volk door hetgeen hij voor de rechtspleging deed. Hij begon het vuistrecht in Frankrijk te beperken en verbood op zijn domeinen den gerechtelijken tweestrijd. Het aantal rechtsgeleerden in zijn raad (zie boven op deze blz.) breidde hij aanmerkelijk uit. Van dezen tijd af droeg die raad bij uitsluiting den naam parlement, welke benaming tot dusver in 't algemeen was toegepast op elke vergadering, die door den koning werd bijeengeroepen, om over regeeringsaangelegenheden te worden geraadpleegd. Hoe grooter mettertijd de invloed der rechtsgeleerden in het parlement werd, des te meer wies 's konings gezag aan. Zoo vaak de rechten der leenmannen in strijd kwamen met de koninklijke macht, neigde de uitspraak van 't parlement, overeenkomstig de stellingen van quot;t Romeinsche recht, ten gunste van den
121
alleenheerscher. Door een pragmatieke sanctie of staatsverdrag regelde Lodewijk in 1266 den toestand der Fransche kerk en verbood de pauselijke geldheffiingen, hoewel in 't vervolg volstrekt niet in den geest dezer verordening werd gehandeld.
De Angelsaksen in Britannië, van 449 tot 827. — Engeland onder het bestuur der Angelsaksische koningen, van 827 tot 1017; onder het Deensche huis, van 1017 tot 1042; onder de regeering van den Angelsaksischen Eduard Til; onder het Normandische huis, van 1066 tot 1154, en onder de eerste heheerschers uit het huis Plantagenet of An jou, van n 54 1272.
Bij het teragtrekken der Romeinsche troepen uit Britannië ten tijde van de volksverhuizing (zie blz. 87 , 88, 89) werden de bewoners des lands, dc Britten, belijders van den Christelijken godsdienst, onder de Romeinsche heerschappij en bescherming den wapenhandel ontwend, zonder steun overgelaten aan de invallen der woeste en heidensche F iet en en Scot en. De Britten, naar vreemde hulp uitziende, vonden ze bij de bewoners van Duitschlands noordelijke kusten , de Saksen, of, dewijl zij met Angelen waren vermengd, dc Angelsaksen genoemd. De zwakheid der Britten doorgrondende, veranderden zij echter spoedig van rol en verdreven hen allengs uit hun land, zoodat deze stam of naar het sedert hun naam dragende Bretagne uitweek, óf naar Wales en Cornwales terugtrok. In 't begin der zesde eeuw onderscheidden zich bovenal in den kamp tegen de Angelsaksen Arthur, een koning der Britten, en de ridders der ronde tafel, wier daden echter, ten deele bestaande in het zoeken naar het heilige graal, d. i. naa^r den schotel, waarin Christus het laatste avondmaal zal hebben gebruikt, meer op quot;t gebied van 't heldendicht dan op dat der geschiedenis te huis behooren. Intusschen vormden de Angelsaksen in Britannië geenszins een enkel rijk; maar hun verschillende aanvoerders grondvestten afzonderlijke staten, naar hun getal gewoonlijk dc heptarchie of de zevenrijken geheeten. Dit waren: Kent, Sussex of Zuid-Saksen, JVessex of West-Saksen. Essex of Oost-Saksen, Northumberland, O ast-A nglit' en Mercia. Dikwijls was dit zevental in onderlingen oorlog om de opperheerschappij, totdat EGBERT in 827 al die staten tot één vereenigde, weshalve hij de eerste koning van Engeland wordt genoemd. Gedurende die onlusten werd het Christendom op dit eiland gepredikt en door zijn nieuwe bewoners omhelsd. Dit bewerkte de bisschop van Rome Gregorius I (zie blz. 106), die op het einde der zesde eeuw, naar men zegt, getroffen door het gunstige uiterlijk van eenige schoone Angelsaksen, welke hij toevallig op de slavenmarkt te Rome aantrof, zendelingen naar Britannië zond, aan wier hoofd Augustïnus stond. Zelf werd Augustlnus bisschop te
122
Canterbury (ten z.o. van l.onden), met York (in 't n.o. van Engeland aan de Ouse) het oudste bisdom van Britannië.
Misschien ware Egberts regeering ook het begin van Engelands grootheid geworden, zoo niet dit land juist in dezen tijd 't meest ten doel had gestaan aan de invallen en de strooptochten der Noormannen of Denen. Elk jaar hernieuwden zij hun verwoestingen, totdat alfred de groote (871—901), een man, die geleerdheid en vroomheid aan zeldzamen moed en olharding paarde, den troon beklom. Wel moest hij in den beginne voor hen onderdoen; doch eindelijk sloot hij een hunner legers in en vergunde hun slechts vrijen aftocht, onder voorwaarde dat zij hem als opperheer erkenden en het Christendom aannamen, waarvoor Alfred hun Northumberland, Oost-Anglië en een gedeelte van Mercia afstond. Alfred liet het hier niet bij berusten: hij zorgde voor de toekomst door een geduchte vloot uit te rusten en bij de voornaamste landingsplaatsen sterkten op te richten. Ook naar hoogere beschaving voor zich en zijn volk strevende, verzamelde de koning, evenals Karei de groote, geleerden rondom zich en tiet kerken, kloosters en scholen bouwen.
De eeuw, die op den dood van Alfred volgde, werd nog door veelvuldige oorlogen met de Noormannen gekenmerkt, en eindelijk bracht hun aanvoerder kan ut of knoet, met den bijnaam de groote (1017— 1035), het met behulp eener goed bemande vloot zoo ver, dat hij in 1017 alleenheerscher over Engeland werd, waarbij hij vervolgens Denemarken en Noorwegen voegde, het eerste door het overlijden zijns broeders, het andere door verovering. Na zijn en zijner zonen dood besteeg het Angelsaksische huis met eduard ui (1042—1066) weder voor korten tijd den troon; doch nauwelijks was hij overleden en Ha raid, de zoon van zijn voomaamsten gunsteling, tot koning verkozen, of een nieuwe overweldiger ontrukte hem de pas verworven kroon.
Dit was Willem, hertog van Normandië, die om het welslagen dezer onderneming den bijnaam de veroveraar draagt. Zijn aanspraken grondden zich, 0111 niet te gewagen van een verklaring van Eduard III te zijnen behoeve, waaraan wordt getwijfeld, hierop, dat Harald zelf, hiertoe trouwens door hem gedwongen, eenigen tijd tevoren, bij een schipbreuk op de kust van Normandië in zijn macht geraakt, de plechtige belofte had afgelegd, hem in zijn streven naar de kroon behulpzaam te zullen zijn. In 1066 naar Engeland overgestoken, behaalde hij in den slag bij Hastings (in 't z.o. van Engeland aan 't Nauw van Calais) de overwinning op Harald en werd aldus koning van dit rijk (1066—1087). Als een tweede Tyrtaeus, vuurde de hofzanger Taillefer door zijn lied, waarin hij Karei den groote en Roland herdacht, den moed der Norman-diërs in dien slag aan en vond er, zich in den dichtsten drom der vijanden stortende en strijdende als een leeuw, den dood.
De herschepping, die Engeland door deze verovering onderging, was niet zoo groot, als men wel eens heeft gemeend. Wel verhief en ver;ijkte Willem 1 zijn Noormannen ten koste der Engelschen, van welker adellijke
123
familiën hij zeer vele uitroeide. Maar hij voerde noch, in den eigenlijken zin des woords, het leenstelsel in, noch bracht in de taal een volledige omkeering teweeg, door b.v. het Fransch in de plaats van het Engelsch te stellen. Over 't geheel bleef de oude staatsgesteldheid bestaan, al onderging zij eenige wijzigingen. Van ouds was het leenstelsel in Engeland niet onbekend. Alzoo behoefde het door Willem den veroveraar geenszins te worden ingevoerd, hoewel ook na hem de gewoonte om in leen te geven in stand bleef en meerdere vastheid van vorm verkreeg. Wat de taal betreft, ook na de komst van Willem werden de wetten en verordeningen in 't Engelsch of in 't Latijn uitgevaardigd. Het spreekt echter vanzelf, dat het Normandisch-Fransch, mettertijd met het Engelsch samensmeltende, allengs zijn invloed op de taal deed gevoelen.
Even zwaar, als op de overige bewoners des lands, drukte de macht des opperleenheers op de Normandische heeren, want zijn wil was voor allen en in alles de hoogste wet. Twee maatregelen van Willem den veroveraar legden inzonderheid den grond tot zijn alleenheerschappij: hij trok alle bijzondere eigendommen, zoowel van het vernietigde koningsgeslacht als van de aanhangers van dat huis, aan zich en liet de achterleenmannen zoowel als de leenmannen den eed van trouw aan hem, den koning, afleggen. Van nu aan onderscheidde men de landgoederen in baronnien, met welken naam de groote bezittingen werden aangeduid, en 'vsx riddergoederen. Hij, die den titel baron (d. i. eigenlijk: man) voerde, kon tevens, als belast met het bestuur over een graafschap, graaf heeten. Bij zijn ruime inkomsten en bij de groote krijgsmacht, die Willem ten dienste stond, zag hij er geen gevaar in, aan het volk zijn oude wijze van beheer en rechtspraak te laten behouden. Ten einde de kroongoederen geregeld te besturen en een vasten grond te leggen voor het heffen der belastingen, liet Willem het domesdaybook, d. i. boek van den dag des laatsten oordeels, een opsomming aller landerijen met de schatting van haar waarde en de hoegrootheid barer bevolking, aanleggen. Dien naam draagt het boek, hetwelk in de vorige eeuw werd gedrukt en nog zorgvuldig te Londen wordt bewaard , omdat het alle landerijen van het geheele rijk bevatte en zoo beslissend was, als eens de laatste dag zal zijn. Gelijk Willem zich in alle opzichten als een krachtig vorst deed kennen, betoonde hij zich ook als zoodanig tegenover de geestelijkheid in 't algemeen en tegen paus Gregorius VII in 't bijzonder, wiens aanmatiging hij tekeer ging, zelf de bisschoppen en abten in zijn rijk aanstellende.
Na Willem den veroveraar beklommen achtereenvolgens twee zijner zonen den troon, n.1. willem ii of de roode en hendrtk i, wien, uit hoofde van zijn ingenomenheid met de letterkunde en van zijn fraai voorkomen, de bijnaam de geleerde of de schoone geleerde werd gegeven. Na hem kwam hendrik n (1154—1189) uit het huis Plantagenet of Anjon. Hij was de zoon van M a t h i 1 de, een dochter van Hendrik I, die getrouwd was met Godfried Plantagënet, d. i. bremstruik , zoo geheeten, omdat hij dien op zijn helm placht te dragen, graaf
124
van Anjou. Behalve Engeland, Normandië en Anjou, beheerschte Hendrik II mede (zie blz. 119, 120) Guyenne en Poitou. Bovendien noodzaakte hij Willem, koning van Schotland, hem, wegens eenige streken van zijn gebied, in Engeland gelegen, als leenheer te erkennen, maakte de vorsten van Wales leenplichtig en onderwierp met geringe moeite het door vijf opperhoofden bestuurde en historisch tot dezen tijd zoo goed als onbekende Ierland.
Van zijn zonen was de eerste, die hem opvolgde, richard (1189— 1199), wiens onversaagdheid en woeste aard hem den bijnaam leeuwenhar t of eigenlijk den leeuw hebben doen geven. Om geld voor de kosten van den derden kruistocht (zie blz. 128 vlg.) te erlangen, verkocht hij zijn leenrechten aan den koning van Schotland. Den tijd zijner regeering bracht hij op zijn kruistocht, in Duitsche gevangenschap en in twisten met Frankrijk door. Richards broeder en opvolger, eens door zijn vader jan zonder land genoemd (1199—-1216), hoewel hij, tot zekeren leeftijd gekomen, evenals zijn broeders, bij de begiftiging met landstreken niet werd uitgesloten, verloor (zie blz. 120) zeer spoedig een deel zijner Fransche bezittingen. Ongeveer terzelfdertijd ontbrandde tusschen hem en paus Innocentïus III (zie blz. 131) een twist, die hemzelf een reeks van ongelukken op den hals haalde, doch aan zijn volk de grondslagen eener vaste staatsregeling verschafte. De aanleiding tot het geschil was de benoeming van een aartsbisschop van Canterbury (zie blz. 122). De gewelddadigheden, die de koning zich gedurende den twist tegen de Engelsche geestelijken veroorloofde , hadden ten gevolge , dat de paus het koninkrijk met het interdict, d. i. een volledige staking van alle kerkelijke handelingen en plechtigheden door 't geheele rijk, beleide. Vervolgens kwam Jan zonder land, die onderwijl door de ergste dwingelandij de harten zijner onderdanen van zich vervreemdde, in den ban. Eindelijk deed de paus, die zich als stedehouder van Christus boven elke wereldlijke macht gesteld waande, de laatste schrede. Hij verklaarde den koning voor afgezet en schonk zijn rijk aan Philips Augustus. Ofschoon deze vorst, door 't aannemen van dit geschenk en quot;t opvolgen van het daaronder begrepen bevel om Jan zonder land zijn rijk te ontnemen, openlijk scheen te erkennen, dat het geen aanmatiging van het hof te Rome was, wanneer het koningen afzette en landen weggaf, zoo deed toch veroveringszucht den koning van Frankrijk deze en dergelijke bedenkingen over het hoofd zien. De laatste stap van den paus werkte. Jan herstelde in 1213 de verdreven geestelijken , nam zijn rijk van den paus in leen en beloofde hem een jaar-lijksche schatting.
Al deze aanslagen op 's konings gezag vuurden de stoutmoedigheid van een hevig op Jan verbitterde partij baronnen aan, die nu tot een openbaren oorlog tegen hem kwamen, om herstelling te bekomen van de rechten, die men vroeger had bezeten. Zoo werd de door bijna al zijn lieden verlaten koning in 1215 genoodzaakt tot het verleenen van een grooten vrijheidsbrief, dc beroemde magna charta (groot papier). De hoofd-
125
inhoud dezer oorkonde, waarin de betrekking der vrije standen, voorai van den adel en de geestelijken, tot de regeering werd vastgesteld, komt hierop neer; de koning beloofde geen inbreuk op het bestaande recht te zullen maken; de belastingen werden nauwkeurig bepaald, het willekeurig uithuwelijken van weduwen en erfdochters door den leenheer afgeschaft; alle voorrechten, die de geestelijkheid tot dusverre had genoten, werden bekrachtigd; vrijheid van verkeer door 't gansche land heen werd aan elk en een iegelijk beloofd, zonder dat men zich voor geld van èen vrijgeleide had te voorzien; Londen alsmede de overige steden en vlekken behielden haar oude voorrechten en gewoonten; willekeurige gevangenzetting en verbeurdverklaring van goederen werden verboden. Gelijk men ziet, wonnen de burger- en de boerenstand, die destijds nog niet krachtig vertegenwoordigd en door de magna charta over 't geheel, minder dan de overige standen bevoordeeld werden, 't meest door de drie laatstgenoemde bepalingen. Zooals van een trouweloos man, als Jan zonder land, was te verwachten, schond hij de magna charta weldra.
Hetzelfde deed, na Jans dood, zijn zoon en opvolger hendrik iii (1216—1272). Dit voerde in 1258 tot een krachtdadig verzet van de zijde der baronnen, die gewapend in het veld verschenen en een geheele omwenteling in den regeeringsvorm teweeg brachten. Zelfs namen zij onder de leiding van Simon de Montfort, graaf van Leicester, een zoon van den later te noemen bestrijder der Albigenzen (zie blz. 131), den koning gevangen en verstaken hem eenige jaren lang van alle aandeel aan 't bewind. Simon de Montfort, thans de eigenlijke bestuurder van Engeland, won het volk voor zich, inzonderheid doordien hij aan afgevaardigden van den minderen adel en uit de steden, nevens den hoogen adel en de geestelijkheid , zitting toestond in het parlement.
§ 59-
De eerste kruistocht, van 1096 tot 1099. —■ Het koninkrijk Jeruzalem. — De geestelijke ridderorden.
Reeds sedert den tijd van Constantlnus den groote bestond onder de Christenen de gewoonte om bedevaarten te doen naar het land, waar de stichter van hun godsdienst was geboren en gestorven. De Arabieren, in 't bezit dezer streken sinds 637, toen zij ze den Grieken hadden ontrukt, vergunden den Christenen ongestoorden toegang. Maar het aanzien der Abbasslden was na Haroen al Raschid (zie blz. 96) zoozeer gedaald, dat de khalif, zich van 934 af vergenoegende met zijn geestelijken rang, de wereldlijke heerschappij aan een ander, emir al omra (d. i. vorst der vorsten) geheeten, opdroeg. Ook werden allengs groote landstreken van 't gebied van den khalif afgerukt, die aan onderscheiden vorstengeslachten kwamen, meest uit erfelijk geworden stadhouderschappen ontstaan. Toen
126
nu in 1055 de aanvoerder der Seldschukken, een volk van den Turkschen stam, zich met de waardigheid van emir al omra had laten bekleeden, kreeg de heerschappij der Turken in West-Azië de overhand op die der Arabieren. En nadat de Seldschukken ook Palaestina hadden veroverd en Jeruzalem aan een woeste horde overgelaten, werden zoowel de inheemsche Christenen als de bedevaartgangers op allerlei wijze bemoeilijkt en gekweld.
Meermalen was die smadelijke behandeling der Christenen een onderwerp geweest, waarover aan 't hof te Rome hevige klachten waren ingekomen. Doch paus UrbEnus II was de eerste, die het grootsche denkbeeld opvatte en verwezenlijkte, om Europa's vorsten en volken tot een krijgstocht naar Palaestina op te wekken. Zulk een tocht vervulde zijn geheele ziel, en op de sterk bezochte conciliën te Piacenza (in 't n. van Italië) en te Clermont (ten w. van Lyon), die hij in 1095 hield, deed de wegslepende taal zijner overtuiging vele duizenden met geestvervoering tot deelneming besluiten. Onder het geroep „God wil het!quot; hechtten zij daar een rood kruis, als teeken van hun vroom voornemen, op den rechterschouder. Terwijl de vorsten en de heeren nog met de toerusting tot hun groote onderneming bezig waren, ijlden, reeds in de lente van 1096, verschillende ongeregelde scharen van het opgewonden volk hen vooruit. Zij werden ten deele aangevoerd door Peter van Amiens (ten z.w. van Atrecht, in 't n. van Frankrijk), een kluizenaar, dien men dikwijls ten onrechte voorstelt als den voornaamsten bewerker der groote beweging , doch die wel door zijn vurige prediking vele menschen van lageren stand tot deelneming noopte. Bijna al die lieden kwamen door het zwaard der Hongaren en der Seldschukken om, eer zij het doel hadden bereikt van hun tocht, die door allerlei buitensporigheden en door wreede mishandeling der Joden werd gekenmerkt.
In het najaar van 1096 stelden zich de verschillende afdeelingen van het hoofdleger, meerendeels afzonderlijk, naar Constantinopel in beweging. De voornaamste aanvoerders waren Godfried VI van Bouillon (in 't w. van Luxemburg), hertog van Neder-Lotharingen, benevens zijn broeder Boudewijn, bisschop Adem ar van Puy (ten z.o. van Clermont), als legaat des pausen, en Bohëmund van Tarente, een vorst der Noormannen (zie blz. 116).. Vrouwen en kinderen medege-rekend, worden de legers der kruisvaarders op 6 of 700,000 menschen begroot. In Azië aangekomen , hadden zij, door gemis aan eenheid van plan, gebrek aan levensmiddelen, ongewone hitte, misleiding der wegwijzers en onophoudelijke aanvallen der lichtbereden Seldschukken, zooveel te lijden, dat er duizenden omkwamen. Zeer spoedig scheidde zich Boudewijn geheel van het leger af en veroverde Edessa met het omliggende land (in het n.o. van Syrië), waar hij voor zich alleen een graafschap oprichtte. Negen maanden lang lagen de kruisvaarders voor Antiochië (zie blz. 85), toen zij het eindelijk, in 1098, innamen door het verraad van een renegaat (d. i. iemand, die van den Christelijken godsdienst tot den islaam is overgegaan), geheeten Phirons of Pyrrhus, wien een toren
f
127
ter verdediging was toevertrouwd, en Bohemund er voor zich een vorstendom stichtte. Vervolgens bereikten zij in Juni 1099, ten getale van niet meer dan 30,000 weerbare mannen, het doelwit hunner wenschen, Jeruzalem. De stad was goed versterkt en door een talrijke bezetting verdedigd; eerst na een zeer moeielijk beleg van vijf weken werd zij den isden Juli stormenderhand ingenomen en er een afgrijselijk bloedbad aangericht. De vrome godfrieu werd tot koning van Jeruzalem benoemd: uit nederigheid voerde hij evenwel in staatszaken slechts den titel hertog, terwijl hij zichzelf fe.sr/w-mer van het heilige ^raf noemde. Maar reeds in het volgende jaar, 1100, stiert hij en werd door zijn broeder, boudewijn i, opgevolgd.
Het nieuwe rijk der Franken, zooals men de westersche Christenen gewoonlijk in het Oosten noemde, omdat het meerendeel van hen, die de kruisvaan volgden, Franschen waren, werd naar het voorbeeld van een westersche leenstaat ingericht. Opperleenheer was de koning van Jeruzalem. Onder hem stonden als leenmannen de bestuurders van Edessa, Antiochié, enz. Het hoofd der geestelijkheid was de patriarch van feru-zalem. Slechts door nieuwe, telkens weder uit Europa komende scharen kon het rijk zich staande houden tegen de onophoudelijke aanvallen der Saracmen, d. i. Oosterschen, gelijk de Mohammedanen door de inwoners van Palaestina werden genoemd. Ziet men op den onmiddellijken invloed, dien de kruistochten oefenden, dan behoort hiertoe de aanwas der Italiaansche zeesteden, inzonderheid van Venetië, die dikwijls voor het overbrengen der kruisvaarders zorgden en overal in het Oosten veelvuldige handelsbetrekkingen aanknoopten. Vooral ontwikkelde zich door de kruistochten de ridderstand, een bij de Germaansch-Christelijke volkeren geheel eigenaardige instelling. Zij ontsproot namelijk uit een nauwer vereeniging van hen, welke in oorlog of bij veeten tot den ruiterdienst verplicht waren, die sedert Hendrik I en de oorlogen tegen de Hongaren (zie blz. 115) meer in zwang was geraakt. Zooals bij de gilden de gezel, alleen na quot;t geven van blijken zijner bekwaamheid, tot meester opklom, zoo kon de edel- of schildknaap slechts na voorafgaand onderzoek door middel van den plechtigen ridderslag in de orde der ridders worden opgenomen. De geloften, die hij alsdan bezwoer, waren: strijd tegen alle onrecht, vereering der vrouwen en een onbesproken gedrag. De luister der ridderschap vertoonde zich inzonderheid bij de tornooien of kampspelen , die met groote pracht en naar bepaalde wetten en regels werden gehouden, maar dikwijls bloedig eindigden.
Uit de ridderschap deden de kruistochten de geestelijke ridderorden voortkomen door ze met den godsdienst in verband te brengen. Bij de ridderplichten voegden deze ridderorden de drie monniksgeloften: gehoorzaamheid, armoede en den ongehuwden staat. Nog kwam hierbij de strijd tegen de ongeloovigen en de verplichting om pelgrims te beschermen en zieken te verplegen. De namen dezer geestelijke ridderorden waren die van St. Jan, de tempeliers en de Duitsche orde (zie blz. 130). De eerste, die in 1113 door den paus werd bekrachtigd en zoo heette naar hem.
128
die althans in 't vervolg voor haar beschermheer doorging, n.1. naar Johannes den dooper, veroverde in 1310 Rhodus, vestigde op dit eiland haren hoofdzetel en behield het tot 1522, toen zij het aan de Turken moest afstaan. De orde der tempeliers, in 1118 gesticht, voerde dezen naam, omdat haar huis te Jeruzalem stond nabij de plek, waar vroeger de tempel van Salomo had gestaan. Later werd de zetel der tempeliers naar Acre en in 1391 naar Cyprus verplaatst, hoewel van toen af het Westen, inzonderheid Parijs, het middelpunt der orde was. Nog getuigde van den strengen en dweepzieken ijver voor den godsdienst in die dagen een aantal nieuwe monniksorden, naar strengere voorschriften ingericht.
§ 60.
De tweede kruistocht, van 1147 tot 1149. —De derde kruistocht, van 1189 tot 1192. — Duitschland onder Frederik TBarbarossa uit het huis der Hohenstaufen, van 1152 tot 1190.
Onder Boudewijn I werd het rijk wel vergroot door de verovering van eenige kuststeden; maar na hem ging Edessa, de voormuur der hoofdstad, weder verloren. Dit wekte den koning van Frankrijk, Lode wijk VII (zie blz. 119), en dien van Duitschland, Koenraad III, op, om den tweeden kruistocht (1147—1149) te ondernemen; doch het verlies van 'tgrootste gedeelte hunner legers in Klein-Azië dwong hen, onverrichter zake terug te keeren. De ongelukkige uitslag van dezen tocht verwekte in Europa zulk een moedeloosheid, dat men daar niet meer aan het Oosten scheen te denken. Maar in 1187, wekte de mare: „Jeruzalem is ingenomen!quot; de Christenheid uit den dommel der onverschilligheid. En dit was een ware tijding: de stad had haar poorten moeten openen voor s a L Ü d ij N, den stichter van het huis der Ejubiden en sultan (oorspronkelijk een Chaldeeuwsch woord, in het Arabisch overgegaan, dat heer-scher beteekent), van Egypte en Syrië. Op dit rampspoedige bericht rustten zich de koningen der drie hoofdvolkeren van Europa, Frederik I Barbarossa, Philips II Augustus en Richard Leeuwenhart, tot den derden kruistocht, 1189—1192 , toe.
Frederik i barbarossa, d. i. rosachtige baard (i 152—1190), was koning van Duitschland en gesproten uit het beroemde geslacht der Hohenstaufen (zie blz. 118), dat, niet lang na het uitsterven van het Frankische huis, in 1138 met den zooeven genoemden koenraad ui den troon had beklommen. Eenige jaren vroeger was de lange en bloedige vijandschap tusschen de beide machtige huizen, de Hohenstaufen en de Welfen, begonnen, welke in Duitschland en in Italië langer dan een eeuw groote onrust heeft verwekt. De oorzaak dier langdurige veete is vooral te zoeken in den wrok van het oude geslacht der Welfen, dat zich eerst door het opkomen der Hohenstaufen min of meer op den achtergrond geschoven
129
achtte, hen vervolgens als mededingers moest erkennen en, toen de Hohenstaufen ten laatste met de keizerskroon prijkten, hen boven zich verheven zag. De gewone namen der twee partijen waren Waiblingen, naar een burgt der Hohenstaufen (ten n.w. van Ulm), in Italië Ghi-bellijnen geheeten , en Welf en of Guelfen. Aan 't hoofd der laatstgenoemde stonden, ten tijde van Koenraad III en Frederik I Barbarossa, Hendrik de stoutmoedige, hertog van Beieren en Saksen, en zijn zoon Hendrik de leeuw.
Door groote bekwaamheden, vastberadenheid en heldhaftigheid uitmuntende, vatte Frederik het grootsche plan op, zijn rijk weer even groot en machtig te maken, als het in de luistervolle dagen der Karolingiers en der Otto's was geweest. Zijn hoofdstreven was , de Lombardische steden , bovenal Milaan, die, door bloeienden handel rijk geworden, naar repu-blikeinsche vrijheid trachtten, maar onderling in voortdurende vijandschap verkeerden, tot het erkennen der keizerlijke heerschappij te dwingen. Vijf malen trok hij erheen. Op den tweeden tocht, 1158—1162, riep hij een vergadering bijeen, ten einde dc regaliën of keizerlijke rechten vast te stellen. Deze bijeenkomst van den keizer, de Lombardische consuls (door de burgers aangestelde bestuurders van steden) en van vele aanzienlijke rechtsgeleerden had plaats op de Roncalische velden (ten z.o. van Piacenza). Op dezen rijksdag zegevierde de stelling, dat de keizerlijke wil de eenige bron is van alle recht. In overeenstemming hiermede kreeg de keizer het recht, de consuls en de podesta's, met goedvinden van 't volk, aan te stellen, het recht op groote wegen en bevaarbare stroomen , op het heften van tol, op het slaan van munt, op boeten, op onbeheerde en verbeurd verklaarde goederen, enz. De groote ontevredenheid van alle Noord-Italiaansche steden hierover deed te Milaan een nieuw oproer losbarsten, hetwelk Frederik zoozeer verbitterde, dat hij, hoewel eerst na een moeilijk beleg, de stad zoo goed als geheel verwoestte en haar inwoners in open vlekken verstrooide. Desniettegenstaande werd de strijd telkens hervat en zag de keizer zich eindelijk genoodzaakt, in 11S3 bij den vrede van Constants (in 't z.o. van Baden) aan de Lombarden vele rechten toe te staan, met name dat om hun consuls te kiezen en zichzelf binnen hun muren te regeeren.
Gelukkiger was de keizer in zijn oorlog tegen Hendrik den leeuw, over wien hij den rijksban uitsprak, omdat hij had geweigerd hem op zijn laatsten tocht naar Lombardije te vergezellen. Twee jaren lang verzette hij zich gewapenderhand; maar ten laatste moest hij zich onderwerpen. Nu ontnam de keizer hem bijna al zijn landen en schonk ze aan anderen, echter niet, dan na van de beide hertogdommen, Saksen en Beieren, aanmerkelijke deelen te hebben afgerukt, die, als onmiddellijke rijksleenen, aan bisschoppen en graven werden toegewezen. Was reeds vroeger Brandenburg, als markgraafschap, van Saksen gescheiden, thans geschiedde dit met Westphalen, dat aan den aartsbisschop van Keulen kwam. Verder stonden van nu aan de hertogen van Pontmeren en Mecklcn-
Wijn ne, Handhoek, d. Ahj. Geschiedenis, vierde druk. 9
130
burg, alsmede fle graven van Tyrol, Git lik, (aan den Rijn. ten o. van België), Kleef (ten n. van Gulik), Berg (ten o. van Gulik) en andere onmiddellijk onder het rijk, en Lu beek werd een vrije rijksstad. Op deze wijze splitste de Holienstaufsche keizer de groote hertogdommen in kleine leenen, hoewel hij zijn doel, de vermeerdering der keizerlijke macht, hiermede niet bereikte. Van al zijn bezittingen behield Hendrik alleen zijn familiegoederen, waaruit later het hertogdom Brunswijk ontstond, in welk land nog heden het geslacht der Welfen regeert, gelijk mede in Groot-Britannië, waar het den koningstitel voert, evenals tot vdór kort in Hannover.
Nog gunde Frederik Barbarossa's rusteloos werkzame geest hem geen rust. Met een welgeordend leger nikte hij tegen Jeruzalem op, en zijn verstandige maatregelen kwamen op dien tocht aanvankelijk elk bezwaar te boven. Doch weldra verkeerde de voorspoed in druk: de dappere, zeventigjarige keizer verdronk in 1190 bij 't baden in de Selef (een kleine rivier nabij Seleucla, in 't z. van Cilicië). Van het schoone krijgsheir keerden velen aanstonds naar hun vaderland terug, en de overigen bereikten, onder aanvoering van Frederiks tweeden zoon, hertog Frederik van Zwaben, uitgeput het krijgsleger, dat voor Acre (Acca of Ptolemaïs, ten z.w. van Damascus aan zee) lag. Het eenige gedenkteeken van den tocht was de Duitsche ridderorde (zie blz. 127), gesticht door den jongen Frederik, die de verpleging van Duitsche pelgrims als taak op zich nam en na de verovering van Acre in deze stad haar hoofdzetel opsloeg. Intusschen hadden Richard Leeuwenhart, koning van Engeland, en Philips 11 Augustus, koning van Frankrijk, de reis over zee gedaan en waren in Palaestina geland. Zij sloegen het beleg voor Acre en namen het, in vereeniging met de overige kruisvaarders, in 1191 bij verdrag in. Ijverzuchtig op den roem van den ridderlijken en in 't ge-heele Oosten vermaarden Richard, keerde Philips II Augustus weldra naar zijn staten terug. In 1192 volgde Richard Leeuwenhart, die, in weerwil van zijn ongemeen heldhaftige daden, Jeruzalem niet had kunnen herwinnen en een wapenstilstand met Salftdijn had gesloten. Op zijn terugreis viel hij te Weenen in handen van hertog Leopold VI van Oostenrijk, dien hij óf te Acre óf elders op dezen krijgstocht zwaar had beleedigd door zijn vlag met voeten te treden en die hem aan den keizer van Duitschland, hendrik vi, den oudsten zoon van Frederik Barbarossa, uitleverde. Nadat de koning lang had gevangen gezeten, kocht het Engelsche volk hem ten laatste voor een hoog losgeld vrij.
1:51
§ 6(.
fmtocentins HI, van 1198 tot 1216. — Gregorius IX.— De kruistocht tegen de Albigenzen en de bedelorden. — De vierde kruistocht, vav 1202 tot 1204.
In 't begin der dertiende eeuw streefde paus innocentius 111(1198— 1216) naar het bereiken van het vroeger door Gregorius VII beoogde doel: de verheffing der kerk boven de wereldlijke macht. Te dien einde deed hij onderscheiden stappen. Zoo dwong hij den stadsprefect van Rome (zie blz. 108), die tot dusverre door den keizer met zijn waardigheid was beleend, aan hemzelf een eed van trouw af te leggen. Hetzelfde geschiedde in de overige steden van den Kerkdijken Staat. Een uitvloeisel van 't zelfde streven waren de kruistochten tegen de Albigenzen. In de vruchtbare streken van Zuid-Frankrijk, waar kunsten en wetenschappen reeds vroeg in de Middeleeuwen beoefenaars vonden, openbaarde zich het eerst een algemeene tegenzin tegen de ontaarding des Christendoms en tegen de bedorvenheid der geestelijken. Al in 't begin der twaalfde eeuw bevond zich daar een aanzienlijk getal lieden, die de heerschappij der geestelijkheid verwierpen, naar de zuivering der kerkleer van alle men-schelijke instellingen streefden en den Bijbel als het eenige richtsnoer van hun geloof beschouwden. De sekten dezer ketters (een woord, dat letterlijk „zuiverenquot; beteekent, maar veelal voorkomt in de beteekenis „afvalligen van de Roomsch-katholieke kerk') werden óf JVa/denzen, d. i. bewoners der valleien, n.1. van de Alpen, of meermalen, naar de stad Alby (in Albigeois, in t z. van Frankrijk), Albigenzen geheeten. Toen noch banvloek, noch andere middelen baatten, schreef Innocentius in 1208 een kruistocht tegen de Albigenzen uit, waarin Simon de Montfort (een graafschap ten w. van Parijs) weldra hun voornaamste bestrijder werd. Met ijzingwekkende wreedheid gingen de pauselijke krijgslieden, die bijna alom de overhand hadden, te werk, en zoowel Raimund VII, graaf van i oulouse, als de andere landsheeren, die de bescherming der Albigenzen op zich hadden genomen, zagen hun landen aan de kroon van Frankrijk overgaan.
leen het getal van hen, die van de algemeene kerk afvielen, in weerwil van de gruwelen, door de katholieken gepleegd, eer toe- dan afnam, voerde paus Gregorius IX op een synode of vergadering over kerkelijke aangelegenheden, in 1229 te Toulouse gehouden, degelooferechtbank of inquisitie tot het opsporen en straffen van ketters in. In elk kerspel werd de pastoor met drie leeken met de taak belast, om naar dergelijke afvalligen onderzoek te doen. Had men een zeker aantal ketters samengebracht, dan kwam de rechtbank der inquisitie bijeen, die eerst uit bisschoppen en andere geestelijken bestond. Doch binnen weinige jaren werden tot vaste leden dier rechtbanken de Dominikancn benoemd, een
9*
132
bedelorde, die omstreeks 1215 door den Spanjaard Dominïcus Guzman was gesticht. Vooral in Frankrijk en in Spanje werd de inquisitie een blijvende instelling. In Italië, in Duitschland, in Nederland kon zij op den duur geen vasten bodem voor haar werkzaamheid vinden.
Ongehoord was de handelwijze der inquisitierechtbanken: misdadigers werden als getuigen toegelaten; de aanklager bleef den beschuldigde meestal onbekend; dezen werd het veelal onmogelijk gemaakt, bewijzen zijner onschuld te leveren, en doorgaans wachtte de brandstapel elk, die voor haar terecht stond. Want al week de Roomsch-katholieke kerk niet af van haar oude grondstelling, dat zijzelve geen bloed begeerde, in haar plaats nam de wereldlijke macht de verplichting op zich, over den ketter, haar door de inquisitie uitgeleverd, het vonnis des doods te vellen en te doen voltrekken. Had die wereldlijke arm geweifeld, hij ware als begunstiger der ketterij aangemerkt en zonder verwijl in den ban gedaan. Met de Franciscanen, een bedelorde, door Frans van As si si (ten n. van Spolëto, in den Kerkelijken Staat) opgericht en in 1223 door den paus bekrachtigd, die zichzelve uit bescheidenheid minderbroeders noemde, werden de Dominikanen de voornaamste steun van 't pausdom. Beide orden onderhielden zich bij de strengste levenswijze van milde giften en stelden zich de bekeering en de vervolging dei-ketters tot hoofddoel.
Nog voerde Gregorius IX in 1234 een gedeelte van dat recht in, dat den naam canoniek draagt. De grondslag hiervan waren de besluiten der kerkvergaderingen en de antwoorden, van tijd tot tijd door de pausen gegeven op gewichtige vragen van kerkelijk bestuur. In dit canonieke recht, waarvan de boeken, door Gregorius uitgegeven, den hoofdzakelijken inhoud uitmaken, vindt men een regelmatig en volledig rechtsstelsel, grootendeels afgeleid van 't burgerlijk recht, maar met aanmerkelijke wijzigingen. Later voegden Bouifacius VIII (zie blz. 141) en andere pausen er nieuwe boeken aan toe. Dit recht, dat elk geestelijk rechter natuurlijk bestudeerde, ging geheel uit van het denkbeeld, dat de paus de wetgevende macht had. Overal komt de voorrang uit, daarin aan de geestelijke boven de wereldlijke macht toegekend.
Omdat ook de derde kruistocht zijn doel had gemist, werden de pausen niet moede, steeds weer het kruis te prediken. Op aansporing van Innocentïus III vereenigden zich vele Fransche vorsten, markgraaf Bonifacius van Montferrat als aanvoerder en graaf Boude wijn VI van Vlaanderen (IX van Henegouwen), met den doge van Venetië, Hendrik Dandölo, tot den vierden of Latijnschen kruistocht, 1202—1204. Denlaatsten naam draagt deze tocht, dewijl de troepen, in plaats van naar het Heilige Land te trekken, hun wapens, uit hoofde van een oproer, binnen Con-stantinopel uitgebarsten, tegen deze stad keerden en het Grieksche rijk voor een korten tijd tot een staat maakten, die door een Latijnsch, d. i. Westersch, keizer werd beheerscht. In den burgeroorlog , die daar woedde, kozen de kruisvaarders partij en maakten, door 't innemen der hoofdstad,
133
een einde aan het Grieksche rijk. Zij verdeelden het onder elkander en noemden hun buit het Latijnsche keizerrijk, dat evenwel slechts zevenenvijftig jaren bestond.
§ 62.
Duitschland onder Frcderik Ff uit het huis der Hohenstaufen, van 1215 tot 1250. — De vijfde, de zesde en de zevende kruistocht, van 1228 tot 1229, van 1248 tot 1254 en in 1270. — Gevolgen der kruistochten.
De vijfde kruistocht werd 1228—1229 ondernomen door frederik n, een zoon van Hendrik VI (zie blz. 130), koning van Duitschland en door zijn moeder bezitter der Normandische staten in Beneden-Italië (1215—1250). Hij kreeg bij verdrag Jeruzalem voor tien jaren terug, maar kon evenmin als zijn voorganger tot een duurzaam bezit dezer stad geraken. In Europa teruggekomen , wijdde hij zijn overige levensjaren aan de taak, waaraan zijn grootvader, Frederik Barbarossa (zie blz. 129), zijn krachten tevergeefs had besteed, den oorlog tegen de Lombarden. De eisch van onvoorwaardelijke onderwerping, dien de keizer deed, bracht deze steden tot een tegenstand op leven en dood. Ook de pausen werkten Frederik met alle kracht tegen, en bij zijn dood in 1250 was hij nog verder van zijn doel dan in den beginne.
Den zesden kruistocht, 1248—1254, ondernam Lode wijk IX of de heilige, koning van Frankrijk. In Egypte geland, nam hij Damiate (nabij één der monden van den Nijl gelegen) in; doch hij geraakte met zijn leger in gevangenschap en keerde, na in 1250 met den sultan van Egypte een wapenstilstand te hebben gesloten, waarbij Damiate werd teruggegeven, in 1254 naar Frankrijk terug. Verdrietig over den afloop van den zesden kruistocht, ondernam Lodewijk in 1270 den zevenden of laatsten en wendde zich eerst naar Afrika tegen den beheerscher van Tunis. Hier eindigde de onderneming. Ziekten bezochten liet leger; Lodewijk zelf en een groot deel zijner tijdgenooten bezweken, en de overigen keerden huiswaarts. Later, in 1291, ontrukten de Egyptenaren den Christenen Acre, en met den val der andere steden, die zicli uit vrees overgaven , nam hun heerschappij in Palaestina een einde.
Hoewel dus de kruistochten hun eigenlijk doel misten, hadden zij toch voor Europa's beschaving allergewichtigste gevolgen. De volken kwamen met elkander in aanraking; de kring van menschelijke kennis en ervaring werd uitgebreid. De handel, thans beginnende wereldhandel te worden, steeg door het meer en meer toenemend verkeer tot een voorheen onge-kenden bloei, waardoor vooral Venetië en Genua een groote mate van rijkdom verkregen. Met de vermeerdering van allerlei behoeften vermenigvuldigen zich ook de takken van nijverheid. Onder de kunsten en de weten-
134
schappen ontwikkelde zich vooral do dichtkunst, daar zij nieuwe onderwerpen kreeg en de verbeeldingskracht in hooge mate werd gewekt, waarin tol zekere hoogte aardrijks- en natuurkunde, bouw- en schilderkunst deelden, doordien met de tochten naar onbekende landen de kennis der aarde en der natuur haar grenzen vanzelf uitzette.
De kruistochten verrijkten het pauselijke hof en • de geestelijkheid en bevorderden de verheffing der geestelijke macht boven de wereldlijke, vermits honderdduizenden, op den wenk van het opperhoofd der kerk, hun tijdelijke goederen verwaarloosden, om, alleen op zijn roepstem, in verre oorden allerlei gevaren te gaan trotseeren. Van een anderen kant kreeg het gezag der geestelijkheid, door 't verspreiden van eenige meerdere verlichting en beschaving, een gevoeligen stoot, terwijl de macht dei-vorsten zich uitbreidde, doordien vele tot oproer geneigde leenmannen zich verwijderden, wier leenen nu aan de kroon vervielen. Gelijk ook de kruistochten verder het volk uit de diepe vernedering de': lijfeigenschap ophieven en den grond legden tot de opkomst van den derden stand, d. i. dien der poorters of burgers en der boeren, het gebruik der moedertaal krachtig bevorderden, rechten en vrijheden in 't leven riepen en steden deden ontstaan, zoo verbonden zij ook de drie standen nauwer aan elkander en ontwikkelden ze meer en meer door 't wijzigen hunner zeden en gewoonten.
§ 63.
De val der Hohenstaufen in 126S. — De Siciliaansche vesper in 1282. — De keurvorsten. — De veemgerechten. — De hanse.
Met den dood van Frederik II, in 1250, brak voor Duitschland een tijd van schromelijke verwarring aan, gewoonlijk het tussehenrijk geheeten. Door den invloed der pausen hiertoe genoopt, stelden eenige keurvorsten (zie blz. 135) tegenover den koning uit het huis der Hohenstaufen een of meer vorsten, wien zij de waardigheid van Roomsch koning (zie t. a. p.) opdroegen. Terwijl deze vorsten' zich hier en daar de inkomsten en de rechten des konings aanmatigden, heerschten in het rijk overal veete en vuistrecht en kon Frederiks zoon, koenraad iv (1250—1254), weinig of geen gezag oefenen.
De laatste der Hohenstaufen was de kleinzoon van Frederik II, konrS,-d rj n. In weerwil zijner prille jeugd trad weldra tegen hem een bestrijder op. Want paus Clemens IV gaf Napels en Sicilië in leen aan Karei van Anjou, een broeder van bodewijk IX, koning van Frankrijk. Karei talmde niet lang, maar nam het hem toegewezen rijk spoedig met geweld in bezit. Onverwijld rustte zich daarom KonrSdijn, gehoor gevende aan de roepstem der verdrukte Italianen, toe, om het erfdeel zijner vaderen te heroveren. Hem vergezelde, als een getrouwe Pyhtdes, Frederik van Baden. Bij Tagliacozzo of Scurcöla (beide ten o. van Rome
135
gelegen) geraakte KonrSdijn in 126R slaags met Kareis leger, en deze enkele dag besliste over het lot der Hohenstaufen. KonrSdijns leger werd geslagen en verstrooid; de beide aanvoerders vluchtten, doch werden achterhaald en gevangen genomen. Toen benoemde Karei van Anjon een rechtbank, waarvoor zijn ongelukkige tegenstander te recht moest staan, omdat hij het erfgoed zijner vaderen gewapenderhand had trachten te heroveren. Steunende op de stem van slechts één der rechters, die den jongeling tet dood verwees, liet Karei Konntdijn en zijn vriend openlijk onthoofden. Op die wijze daalde het eens zoo machtige huis der Hohenstaufen in 1268 ten grave.
De roover bleef echter niet lang in 't geruste bezit van zijn buit. De knevelarijen en de overmoed der Franschen, die inzonderheid zwaar op Sicilië drukten, deden er een geheime samenzwering ontstaan, welke steun vond bij Peter III, koning van ArrSgon, die, onder voorwendsel van een kraistocht tegen de Mohammedanen in Afrika, met een vloot naar de Middellandsche Zee stevende. Toen alles behoorlijk was voorbereid, bespoedigde een toeval de uitbarsting der samenzwering. Dit is de Sici-liaansche vesper (d. i. avond, avonddienst in de kerk) in 1282. De onbeschaamde handelwijze van eenige Franschen jegens aanzienlijke imvoners van Palermo (in 't n.w. van Sicilië) verwekte in die stad een algemeene verbittering, die zich weldra aan de overige bewoners van Sicilië mededeelde. En nu werden, op weinigen na, alle Franschen, die toen op dit eiland waren, omgebracht of verdreven, waartoe de vesperklokken op paaschmaandag het sein gaven. Bij afwisseling kampten hierop Karei en Peter, benevens hun nakomelingen, om het bezit van dit eiland, totdat er in 1302 een vrede tot stand kwam, volgens welken het huis Anjou zich met Napels moest vergenoegen en Sicilië in Peters geslacht erfelijk werd.
In de eerste eeuwen na het uitsterven van den stam der Karolingiërs geschiedde de keuze van een Duitsch of Roomsch koning {zóó heet de vermoedelijke opvolger des konings of de beheerscher van Duitschland, zoolang hij nog niet als keizer te Rome is gekroond) door een onbepaald getal Duitsche vorsten, terwijl het volk, wanneer de plechtige handeling was afgeloopen, door luide toejuiching zijn instemming gaf te kennen. Dikwijls evenwel wezen de aanwezige vorsten eenigen uit hun midden aan, aan wie het werk der verkiezing werd overgelaten. Dit waren steeds de aanzienlijkste der tegenwoordig zijnde vorsten, en deze vorsten sloten eindelijk, ten tijde van het tusschenrijk, ten getale van zeven, de overigen geheel van de verkiezing uit, weshalve men van dien tijd af van zeven keurvorsten gewag gemaakt vindt, wien de verkiezing van een koning bij uitsluiting toekwam. De voorrang van dit zevental werd geacht te berusten op het bezit van het ambt van aartskanselier en van de vier hoogste posten ten hove. Alzoo verbleef, in spijt van alle tegenspraak van andere vorsten, de keurvorstelijke waardigheid aan de aartsbisschoppen van Maints, Keulen en Trier (aan de Moezel), die tevens aartskanseliers, d. i. eerste staatsdienaars, waren, en aan de vorsten van de Palts, Saksen, Bohemen en
136
Brandenburg, als den voorsnijder, opperstalmeester, schenker en kamerheer des konings.
Doordien in Duitschland het vuistrecht gaandeweg meer de overhand kreeg en dit niet immer op genoegzame wijze kon worden tegengegaan door (/cn godsvrede, die van de geestelijkheid uitging en, ter beperking der veeten, van Donderdag avond tot Maandag morgen en verder op de meeste feestdagen alle gewelddadigheden verbood, kwamen allengs de veemgerechten of vrijstoelen zeer in aanzien. Zij ontstonden uit de voormalige gouwgerechten , die in Westphalen en in een gedeelte van Nederland, n.1. in Overijsel, Drente en het graafschap Zutfen, bleven stand houden, toen zij elders vervielen, en breidden zich vandaar over het geheele rijk uit. De voorzitter heette vrijgraaf, omdat hij, evenzeer als de rechters, gelijk reeds in de vroegere gouwgerechten, geen andere dan een vrije mocht zijn , de bijzitters vrij schepenen of wetenden. Van alle gissingen over de beteekenis van het woord „veemquot; schijnt die de aannemelijkste, volgens welke het „vonnis, doodstraf' beduidt. Doorgaans bestonden de rechtszaken, die voor de veemgerechten werden behandeld, in vergrijpen, tegen den godsdienst, het leven en de eer gepleegd, hoewel ook andere misdaden niet waren uitgesloten en bovenal onrechtvaardige rechtspraak door hen werd vervolgd. De rechters hielden hun zittingen in de open lucht. Hunne namen waren geen geheim; doch niemand werd tot die vergaderingen toegelaten, behalve de gedaagden. Steeds bleef het verborgen, aan wien de voltrekking van een doodvonnis was opgedragen, het eenige vonnis, dat de vrijschepenen velden. Verscheen de aangeklaagde niet, na te zijn gedaagd, zoo werd hij aan eenige vrijschepenen prijs gegeven, die verplicht waren hem te dooden en een dolk naast het doode lichaam te leggen, ten teeken dat het oordeel van 't veemgericht aan hem was voltrokken. Zeer groot was de macht dier alom gevreesde rechtbanken. Maar tegen 't einde der vijftiende eeuw verloren de veemgerechten, die destijds zeer ontaardden, hun gezag en staakten langzamerhand hun zittingen geheelenal.
Tntusschen achtten vele steden zich, bij gebrek aan een wezenlijk opperhoofd des rijks en bij de bestaande wetteloosheid, verplicht, door 't oprichten van vereenigingen in haar eigen zekerheid te voorzien. Zóó ontstond, naar men gewoonlijk aanneemt, in 1241 de hanse (of van Hans, gezel, makker, óf van het Gothische en oud-Duitsche hanse, menigte), een verbond van steden, die zich de bevordering van den handel en beveiliging tegen de zee-en landroovers ten doel stelden. Reeds vroeger bestonden in verschillende steden van Europa, b. v. te Londen, te Brugge en elders, vereenigingen van Duitsche kooplieden, hansen, d. i. maatschappijen of handelsgilden genoemd. Deze vereenigingen moeten wèl onderscheiden worden van dc latere hanse, welke evenwel haar naam ontleende aan haar overeenkomst met die verbintenissen van kooplieden. Een bepaald jaar op te geven, waarin deze hanse ontstond, is onmogelijk, vermits zij niet dan langzamerhand verrees en zich uitbreidde. Neemt men 1241 als punt van uitgang, dan is
137
dat, dewijl in dit jaar het eerst een verbond tot wederkeerige bescherming tusschen I.ubeck en Hamburg werd gesloten, waartoe later vele andere steden toetraden. Weldra bleek de kracht der hanse in menigen oorlog, tegen Denemarken gevoerd. Dit vooral noopte vele steden zich bij haar aan te sluiten, vele vorsten, haar privilegiën te geven. Vruchteloos poogden de adellijken , die zich dikwijls aan rooverijen schuldig maakten, den invloed der hanse tegen te gaan. In de veertiende eeuw beliep het getal harer steden omstreeks tachtig, waarvan Lubeck (in 't n. van Duitschland, ten n.o. van Hamburg) het hoofd was. Van de grenzen van Rusland strekte de hanse zich langs de zee tot in Vlaanderen, alzoo ook over Nederland, uit. Tn andere steden, b. v. te Londen en te Brugge, had zij factorijen. Sedert echter de ontdekking der beide Indiën andere wegen voor den wereldhandel opende, de staten in 't n. van Europa de privilegiën, vroeger geschonken, introkken en de Nederlanden en Engeland als geduchte mededingers optraden, ging de hanse tegen 't midden der zeventiende eeuw allengs teniet. Haar laatste vergadering werd in 1669 gehouden.
§ 64.
Duiisc/iland onder dc koningen uit het Habsbnrgsche en het Luxevi-burgschc huis. — Het concilie Tan Constants en Johannes Hus. — Van 1273 tot 1436.
Aan de verwarring, waarin Duitschland verkeerde, maakte ten laatste de verkiezing van rudolf van 'habsburg, bezitter van vele landstreken in Zwaben , in Zwitserland, dat destijds voor een groot gedeelte tot Zwaben behoorde, en elders, tot beheerscher van dit rijk (1273—-1291) een einde. Dan nauwelijks had hij het bewind aanvaard, of hij vond een machtig vijand te bestrijden, te weten Ottökar II, koning van Bohemen, die in den tijd van 't tusschenrijk Oostenrijk en aangrenzende landen aan zich had getrokken en zich tegen de verkiezing van Rudolf had verzet. In 1278 overwon Rudolf Ottokar, die in den strijd sneuvelde, op het March veld (ten n.o. van Weenen). Nu beschikte Rudolf, met de meeste dier landen zijn zonen beleenende, zóó over de veroverde landen, dat hij hiermede den grond legde tot de macht van het Habsburgsche huis. Als koning maakte Rudolf, zich noch om Palaestina, noch om Italië bekommerende, de herstelling van de zoo lang gestoorde orde en rust in Duitschland tot zijn levenstaak. De in grooten getale bestaande roofburgten slechtte hij, de veeten legde hij bij, de weerbarstige leenmannen bedwong hij.
Rudolfs tweede opvolger was zijn zoon albrecht 1 (1298-—1308). Kort na de regeering van Albrecht verloor het Duitsche rijk eenige zijner bezittingen in Zwitserland, hetgeen het begin was van Zwitserlands onafhankelijkheid. Van de drie woudstreken, Uri, Schwyz en Unter-walden, was de eerste van oudsher een rijksleen, terwijl de beide andere, dit, hoewel
138
sinds lateren tijd, eveneens zijnde, tevens heerlijkheden waren van het huis Habsburg. Ten onrechte heeft men beweerd, dat Albrecht ten aanzien van de bewoners der woudstreken iets anders heeft gedaan, dan de rechten van het rijk en van zijn huis handhaven. Desniettemin bekroop de vrees voor onderdrukking door liet in macht toenemende Habsbursche huis de landbouwers en de bergbewoners der woudstreken. Deze vrees heving hen, sinds het meer en meer duidelijk werd, dat het huis Habsburg zijn macht ook over Uri trachtte nit te breiden en de drie streken geheelenal onder zijn gezag te brengen. Daartegen was het streven der woudstreken gericht: zij wilden alleen onder den keizer en het rijk staan. Grooter werd voor het drietal het gevaar, dat zij duchtten, toen de kroon van Duitschland aan Rudolf van Habsburg werd opgedragen. Vandaar, dat zij in 1291 een verdrag van onderlingen bijstand met elkander sloten. Toch erkenden de twee woudstreken Albrecht nog als heer.
Eerst na den dood van dezen keizer gingen de drie woudstreken tot de verwezenlijking van haar voornemen over. Het verzet tegen het huis Habsburg ging niet uit van juist drie Zwitsers, nog minder van één ervaren boogschutter. Het was een daad van de gansche bevolking dier streken. Wat van een eedgenootschap van drie Zwitsers, van Willem Teil en Gessier wordt verhaald behoort tot het gebied der volksoverlevering en der poëzie. Voorzoover Willem 'Feil betreft, is 't verdichtsel een navolging eener Deensche legende. Daarentegen is 't een werkelijkheid, dat de grondslag van Zwitserlands zelfstandigheid op de aangeduide wijze is gelegd, want de pogingen der drie woudstreken werden door den weldra ontstaanden strijd om de keizerskroon begunstigd. En het zegel werd erop gedrukt door de zege, die de Zwitsers in 1315 in den engen pas bij Mor gar ten (in Schwyz) op het Habsburgsche huis behaalden.
Een van Albrechts opvolgers was l o d e w ij k , hertog van Opper-Beieren (1314—1347), een schoonzoon van Willem III of den goede, graal van Holland. De macht van zijn huis, d. i. van het geslacht Witielsbach, vergrootte hij door in 1324 zijn oudsten zoon Lode'wijk met het openstaande leen Brandenburg te beleenen. Nadat hij verder Reinoud II of den zwarte in 1338 tot hertog van Gelder Jjad verheven, benoemde hij bij Uen dood van Willem IV in 1345, tegen de meening van velen, die Holland en Zeeland als zwaardleenen wilden hebben aangemerkt, zijn eigen gemalin MargarSta, 's graven oudste zuster, tot gravin dezer beide gewesten, alsmede van Henegouwen, waardoor hij aanleiding gaf tot de uitbarsting van den strijd tusschen de Hoekschen en de Kabeljauwschen. Het laatste twintigtal jaren zijner regeering bracht Lodewijk in hevige twisten met de pausen door, die hem eindelijk den troon kostten. Op 's pausen aansporing benoemden vijf van de zeven keurvorsten, in zijn plaats, karel iv uit het Luxemburgsche huis (1347—-1378), die tevens koning van Bohemen was en in 1348, toen in geheel Duitschland nog niet één universiteit bestond, te Praag een hoogesehool oprichtte. Onder de tal-looze verordeningen, met gonden bullen (zegels) voorzien, die deze keizer
139
uitvaardigde, blijft er een voor de historie bovenal merkwaardig. Dit is de gouden hu/, in 1356 uitgevaardigd, een rijksgrondwet in dertig hoofd stukken, welker hoofddoel tweeledig was: eensdeels den paus te beletten, zich in 't vervolg de benoeming der koningen van Duitschland aan te matigen , anderdeels al datgene, wat op de keurvorsten betrekking had, vast te stellen. De bul schreef voor, wat er bij de keuze eens konings moest worden in acht genomen, en bepaalde het getal der keurvorsten, wien zij tevens groote voorrechten verzekerde. Deze vorsten waren zeven: de aartsbisschoppen van Maints, Keulen en Trier (aan de Moezel); de koning van Bohemen, als de eerste der wereldlijke keurvorsten, de paltsgraat aan de Rijn, de hertog van Saksen-Wittenberg en de markgraaf van Brandenburg. Ook stelde de bul vast, dat de verkiezing eens keizers te Frankfort aan de Main en de kroning te Aken (zie blz. 111) zou geschieden. — Voor 'toverige greep in 1373 in Brandenburg wederom (zie-blz. 138) een verandering plaats, doordien Karei IV dit markgraafschap aan zijn zonen gaf en het dus aan het Luxemburgsche geslacht bracht.
Tot hetzelfde huis behoorde sigismund, tevens koning van Hongarije (1410—1437). In t4i7 beleende deze keizer Frederik van Hoheri-zollern met het markgraafschap Brandenburg. Daarentegen was het niet met goedvinden van Sigismund, dat Jakoba van Beieren in 'tzelfde jaar, na den dood haars vaders Willem VI, hem in 't bestuur zijner graafschappen opvolgde. Integendeel beleende hij hiermede Willems broeder, Jan van Beieren, bisschop van Luik, die bij zijn overlijden in 1425 zijn rechten aan Philips den goede van Bourgondië overdroeg. Na langdurigen strijd tegen deze beide vijanden moest Jakoba in 1428, bij het verdrag van Delft, de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen aan Philips afstaan. Evenmin nam de keizer genoegen in de beschikking der Geldersche edelen en steden, die in 1423 Arnold van Egmond als hertog hadden gehuldigd, ofschoon hij zich eerlang verplicht zag dit te gedoogen.
In Sigismunds tijd was er een groote scheuring in de Latijnsche kerk ontstaan, en het gelijktijdig aanwezig zijn van drie pausen gaf der Chis-tenheid ergernis. Hierom bracht hij een kerkvcr^ adering {concilie) tot stand , die de eenheid der kerk herstellen en haar hervorming in hoofd en leden bewerken zou. Zij werd in 1414 te Constants (zie blz. 129) bijeengeroepen en ook door vreemdelingen bijgewoond. In plaats van tot de hervorming over te gaan, benoemde de vergadering, na alle drie pausen te hebben afgezet, een nieuwen, die slechts beloofde, het werk op een volgend concilie te zullen voltooien. Voordat dit plaats had, was een belangrijke zaak, die van Johannes hus, door de kerkvergadering beslist. Hus was prediker en hoogleeraar aan de hoogeschool te Praag. Op het voetspoor van John Wicliffe, een tijdlang hoogleeraar te Oxford (ten n.w. van Londen), die sedert 1360 in Engeland tegen de misbruiken en de ontaarding der geestelijkheid had gepredikt, en door de studie van den Bijbel geleid, kwam hij openlijk tegen de te groote macht des pausen en
140
tegen sommige punten der kerkleer op. De aartsbisschop var; Praag liet de geschriften van Wicliffe verbranden. Over Hus sprak de paus den ban uit.
Inmiddels was er ook anderszins groote tweespalt ontstaan tusschen de Bohemen en de Duitschers, die te Praag studeerden. Van oudsher hadden, bij beslissingen over de aangelegenheden en de belangen dezer hoogeschool, de Bohemen één stem, de Duitschers daarentegen drie. Zóó zagen zich de Bohemen van bijna alle voordeden en voorrechten uitgesloten. Dit noopte een aantal van hen, tot welke ook Hus behoorde, koning Wenzel het verzoek te doen, hierin een verandering ten gunste van hen te brengen. Toen Wenzel in 1409 aan dien wensch gehoor gaf en een verordening uitvaardigde, waarin hij aan de Bohemen drie stemmen, aan alle vreemdelingen daarentegen tezamengenomen slechts één toekende, verlieten in 't zelfde jaar vijfduizend Duitschers, studenten en professoren, met hun gevolg, Praag, welke stap de vestiging van een paar universiteiten in Duitschland ten gevolge had.
Wat Hus betreft, hij beriep zich in zijn eigen zaak op het oordeel van 't concilie en begaf zich met een keizerlijk vrijgeleide naar Constants. Zoodra hij verscheen, werd hij in de gevangenis geworpen, op verschillende beschuldigingen van ketterij gehoord en, daar hij zijn gevoelens niet wilde herroepen , voor een ketter verklaard en aan den wereldlijken arm overgeleverd. Moeielijk is het te zeggen, op welke gronden zijn veroordeeling rustte. De voornaamste leerstukken der katholieke kerk loochende hij geenszins. De leer, door de latere hervormers gepredikt, was op verre na niet de zijne. Maar dat hij ten deele met Wicliffe instemde en inzonderheid dat hij zeer hevig was te velde getrokken tegen de rijkdommen, de macht en den wandel der geestelijkheid in 't algemeen, dit heeft hem zijn vonnis berokkend. Onder de leden der kerkvergadering was al wat Duitscher was op hem, den Boheem, hevig verbitterd. Een behoorlijke verdediging zijner gevoelens werd hem niet vergund. Aan den eisch, hem bij herhaling gedaan, die gevoelens te herroepen, kon hij, naar hij beweerde, niet voldoen, zoowel omdat men al zijn meeningen niet naar waarheid had voorgesteld, als omdat men hem niet van dwaling had overtuigd. Het vrijgeleide van keizer Sigismund kon Hus bij zijn veroordeeling niet baten, daar het hem slechts kon vrijwaren voor gewelddadigheden in 't algemeen, doch geen krac-ht had tegenover een vonnis van de bevoegde macht. Zóó voerde men hem dan, in 1415, naar denbrandstapel, waar hij den dood standvastig onderging. Hetzelfde lot trof zijn vriend en leerling Hieronymus van Praag.
Over de behandeling, dezen mannen aangedaan, waren de Bohemen zoo verbitterd, dat zij, bij den dood van Wenzel, koning van Bohemen, zijn broeder Sigismund als zijn opvolger weigerden te erkennen en in den Hussietenoorlog, 1419—1436, een bloedige wraak aan hun tegenstanders oefenden. Zij waren verdeeld in verschillende sekten, waarvan de utraquisten (van utenjue, beide) of calixtiners (van calix, beker), die hoofdzakelijk de bediening van 't avondmaal onder de beide vormen verlangden, de meest
141
gematigde waren. Hoezeer fleze partijen niet zelden onder elkander verdeeld waren , stonden zij in de ure des gevaars telkens als één man tegenover den door allen gehaten vijand. Eindelijk verzoende Sigismund zich met de utraquisten, die hem als koning van Bohemen erkenden en aan wie het genot van 't avondmaal onder beide vormen werd toegestaan. De overige opstandelingen, woeste geestdrijvers, werden uitgeroeid. Naast de utraquisten ontstond van lieverlede een andere sekte of vereeniging van volgelingen van Hus, die zich van de katholieke kerk afscheidden. Dit waren dè Boheemsche broeders, die, ontstemd over de toenadering der utraquisten tot de katholieke kerk, waarvan zij schier alleen nog door 't gebruiken van den beker afweken, zich geheel van hen afscheidden, zich hoofdzakelijk aan 't Evangelie hielden en weldra door 't gansche land heen zeer talrijk werden.
Frankrijk onder de laatste koningen uit de rechte linie van het huis Capet. — Van 1285 tot 1328.
De kleinzoon van Lodewijk IX, philips iv of de schoone (1285— 1314), geraakte in 1293 met Engeland in een oorlog, die voor 't oogen-blik wel zonder veel strijds afliep, maar in 't vervolg door zijn opvolgers meermalen werd hervat en langer dan een eeuw duurde. In dien oorlog koos de graaf van Vlaanderen, tegen zijn leenheer, partij voor Engeland, weshalve de Eranschen in 1302 de Vlamingen in den sporenslag bij K o r t r ij k (aan de Lijs in West-Vlaanderen) aantastten , doch verslagen werden door Pieter de Coninck of Pierre le roi, een niet aanzienlijk man en deken van het gilde der wevers te Brugge, een stad toen rijk en machtig door de nijverheid harer burgers.
In 1296 barstte tusschen Philips en paus bonifacius vm (1294— 1303) in den vernieuwden kamp tusschen de pauselijke en de wereldlijke macht een strijd op leven en dood los. De aanleiding hiertoe werd door den paus gegeven, die in een geruchtmakende hul, welke men naar haar eerste woorden clericis laicos heet, den geestelijken verbood, eenig geld aan een wereldlijke overheid op te brengen. Philips vaardigde daarentegen een verordening uit, waarbij hij den uitvoer van wapens, p:iarden en geld (naar Rome, dat bedoeld, maar niet genoemd werd) verbood, en kwam hierom in den ban. Ten einde in de burgers een tegenwicht tegen de geestelijkheid en, voor zooverre noodig, ook tegen den adel te erlangen en dus zijn zaak tot die der gansche natie te maken, alsmede wegens gebrek aan geld, riep de koning in 1302 voor 't eerst afgevaardigden uit den derden stand (zie blz. 119) bijeen, om met den adel en de geestelijkheid de alge-meene staten (états généraux) te vormen. De vergadering dezer rijksstenden, nevens welke de provinciale staten bleven bestaan, bekleedde van nu aan,
142
bij 't beraadslagen over openbare aangelegenheden, de plaats van 't parlement (zie blz. 120). In 1314 riep de koning haar weder bijeen, ten einde gelden van zijn onderdanen te erlangen, en sedert dien tijd werd het regel, dat zonder haar toestemming geen belastingen mochten worden geheven. Sinds de instelling der rijksstenden werd aan het parlement, hetwelk tot nu toe daar bijeenkwam, waar de koning het riep, als vaste zetel Parijs aangewezen. Meer en meer had dit lichaam zijn oorspronkelijk karakter van leengerechtshof verloren, om, in plaats daarvan, behalve regeerings-collegie, de hoogste rechtbank der kroon te worden. Mettertijd verrezen in andere aanzienlijke steden van Frankrijk eveneens parlementen; doch dat van Parijs bleef voortdurend verreweg het gewichtigste.
Weldra bevrijdde de dood den koning van zijn tegenstander, Bonifacius VIII, wiens opvolger eveneens binnen kort overleed. Bij de hierop gehouden keuze wist Philips de verkiezing van Bertrand, aartsbisschop van Bordeaux (aan de Garonne), te bewerken, dien hij daardoor tot het aannemen van eenige hem gunstige voorwaarden verplichtte. Overeenkomstig één dezer voorwaarden trok de nieuwe paus, die den naam Clemens V aannam, alle tegen den koning gerichte besluiten zijner voorgangers weer in. Om de hem in Italië wachtende verbittering te ontwijken, verplaatste hij, mede door toedoen van Philips IV, zijn zetel in 1809 naar Avignon (in 't z. van Frankrijk aan de Rhone). Gedurende de volgende jaren (tot 1377), welk tijdsverloop men de Babylonische gevangenschap der pausen noemt, bleef de paus door zijn verblijf in die stad in hooge mate afhankelijk van den koning van Frankijk. Zoo gebruikte Philips hem als een werktuig ter vernietiging van de orde der tempeliers. Door haar onafhankelijkheid en onmetelijke rijkdommen had deze orde sinds lang 's konings hebzucht opgewekt, en dewijl de voornaamste misdaden, die men haar te laste leide, n.1. onmatigheid, godslasterlijke gebruiken en plechtigheden, verloochening van Christus en aanbidding van een afgodsbeeld, Baffoinet geheeten, niet zonder allen grond aan enkele tempeliers werden verweten, steunde Philips hierop, toen hij, met verkrachting van alle recht en billijkheid, deze beschuldigingen tegen de gansche orde inbracht. Met de grootste onrechtvaardigheid werd hun proces begonnen en voortgezet: de meest bezwarende getuigenissen werden door bedreigingen, beloften of de pijnbank afgeperst en later herroepen; sommige zijn zelfs aan zwaren argwaan onderhevig. Ten slotte hief de paus in Maart 1312 hun orde op door de bul vox in excelso, welk besluit hij door een andere bul, van Mei 1312 , getiteld adpro7[idaiu , bekrachtigde, zoodat Philips een deel harei' goederen aan zich kon trekken en de meeste tempeliers met hun grootmeester Jakob du Molay op den brandstapel omkwamen. In de overige staten volgde men in zoover het voorbeeld van Philips, dat men de goederen der orde introk en er naar welgevallen over beschikte.
De oudste van Philips' zonen, Bodewijk X, de twistzoeker, regeerde maar kort. Vermits zijn nageboren zoon Jan reeds na weinige dagen stierf, wierp I.odewijks broeder philips v of de lange zich in 1316 als
143
koning op en werd als zoodanig erkend door de vergadering der rijkssten-den. Deze beslissing had men genomen, zonder dat er sprake was geweest van de door Lodewijk nagelaten dochter Johanna. Alzoo werd de uitsluiting der vrouwelijke nakomelingen van de troonopvolging, in navolging van een artikel uit de oude salische wetten (zie blz. 98), toen tot rijksgrondwet gemaakt. Met Philips' derden zoon, k a r e l rv, zooals hij gewoonlijk wordt genoemd, doch die eigenlijk k a r e l v moest heeten, of den schoon e, stierf in 1328 de eerste linie van het huis Capet uit.
Frankrijk onder de eerste koningen uit het huis Valais. — De hervatting van den langdurigcn oorlog tusschen Frankrijk en Engeland. — Van 1328 tot 1422.
Met philips vi, een zoon van Karei van Valois, die een broeder was van Philips IV (1328—1350), de tweede liriie van het Capetingische
geslacht of /ut huis Valois den troon van Frankrijk, Onder hem brak in 1337 de oorlog met Engeland op nieuw uit. Aanleiding hiertoe gaven: bezwaren, die de koning van Engeland, Eduard III, betrekkelijk zijn Fransche bezittingen te berde bracht; de onderstand, door Philips VI aan de Schotten verleend (zie blz. 149); de ondersteuning, welke Eduard den Vlamingen schonk, die in opstand waren tegen hun graaf en tegen Philips VI, den leenheer van dien graaf; vooral de aanspraak van Eduard op de kroon van Frankrijk, die hij grondde op de rechten zijner moeder Isabella, een dochter van Philips den schoone. In 1346 had een beslissende slag plaats bij C r é c y (ten n. van de Somme), waarin Eduard III, door de meerdere ervarenheid der Engelsche boogschutters en door de onvoorzichtigheid zijner vijanden, de zege behaalde. Niet gelukkiger waren deFranschen in 't verdere beloop van den oorlog, weshalve zij een aanmerkelijk deel van hun grondgebied verloren. Eenige vergoeding voor die verliezen vond Philips hierin, dat hij zijn rijk in 't zuiden afrondde door er alle overblijfselen van vreemde heerschappij te vernietigen. Hij voegde n.1. het gebied van Mont-pellier (in 't z. van Frankrijk, ten w. van de Rhone) en eenige andere steden, in den laatsten tijd door Arrïtgon bezeten, bij Frankrijk. Ook vergrootte hij dit rijk met Dauphiné, d. i. een deel van het tot dusverre nog voor een leen van Duitschland gehoudene Arelatische rijk, welks beheer-schers sedert overoude tijden den titel dauphin voerden. Met den laatsten vorst van dit land, Humbert II, ging hij een reeks verdragen aan, waarvan het laatste, in 1349 gesloten, den afstand dezer landstreek aan 's konings kleinzoon, den lateren koning Karei V, behelsde. Humbert zelf eindigde als monnik zijn leven in een klooster. Toen Karei naderhand den troon van Frankrijk beklom, voerde hij het gebruik in, steeds den oudsten zoon van den regeerenden koning dauphin te noemen.
De zoon van Philips VI, jan ii of de goede (1350—1364), zette
144
den oorlog tegen Engeland voort. Bij Maupertuis (ten o. van Poitiers, in 't w. van Frankrijk) kwam het tot een slag tusschen Jan en Eduards eveneens geheeten zoon, naar de kleur zijner wapenrusting de zwarte prins genoemd. Bij de grootere bekwaamheid en de betere krijgstucht der Engelsche troepen kwam thans nog de dapperheid en het beleid huns aanvoerders. Dit een en ander berokkende den Franschen de nederlaag, terwijl hun koning zelf en zijn jongste zoon Philips, die thans zijn bijnaam de stoutmoedige verwierf, gevangen werden genomen. Gedurende de gevangenschap van Jan bestuurde 'skonings oudste zoon Karei het rijk onder den titel lieutcnant-général dn royaume of algemeen stedehouder van het koningrijk. Het tijdperk van dit regentschap was uitermate woelig. Vooreerst kwamen de rijksstenden in 1356 bijeen, waarin de verschillende standen, geleid door Marcel, prévót des marchands (d. i. den middelaar tusschen de burgerij en de regeering) te Parijs, en le Coq, bisschop van Laon (ten n.o. van Soissons), tegen den jongen Karei optraden en niet rustten, eer de verordeningen, hun door zijn vader beloofd, maatniet tot stand gekomen, waren uitgevaardigd en aan 's volks vertegenwoordigers meer invloed werd gegund op den gang der zaken. Gelijktijdig met deze woelingen was de in 1358 ontstaande boerenoorlog, naar een scheid-naam , door den adel aan de boeren toegevoegd, Jacques bonhomme, d. i. Jakob de sukkel, facquerie genoemd. Dit oproer, voortgekomen uit de vree-selijke verdrukking zoowel van de lijfeigenen als van die boeren, welke, hoewel persoonlijk vrij, zoowel door tal van belastingen, als door het stroopen der huurbenden werden gekweld, werd na verschrikkelijke wreedheden van weerszijden nog in hetzelfde jaar gestild. Had de Jacquerie een paar weken geduurd, het dempen van den opstand door den regent en de edelen, de contre-Jacqnerie, waarbij het gepleegde kwaad met woeker werd vergolden, vereischte een paar maanden.
Kort daarna, in 1360, werd de oorlog met Engeland gestaakt door den vrede van Bretigny (ten n. van Orléans), waarbij Eduard III van de kroon van Frankrijk afzag en hiervoor het onafhankelijk bezit van Calais, Guyenne en eenige andere landstreken erlangde. Jan werd tegen een zeer zwaar losgeld in vrijheid gesteld. Daar dit echter niet zoo spoedig geheel werd afgelost en een zijner zonen, die als gijzelaars tot onderpand voor de betaling dienden, uit Calais was ontvloden, moest hij in 1364 naar Londen terugkeeren, waar hij overleed. In het vorige jaar had de koning zijn boven genoemden zoon Philips den stoutmoedige met het aan de kroon vervallen hertogdom Bourgondiè' (zie blz. 118) beleend, waarbij deze zoon door een huwelijk met Margarëta, een dochter van Lodewijk II van Vlaanderen, zoowel dit gewest, als Franche-cömté, Artois, Mechelen en andere streken voegde. Zijn kleinzoon, Philips de goede, verwierf bovendien Brabant, Namen, Luxemburg, Limburg, Antwerpen en (zie blz. 139) Holland, Zeeland en Henegouwen. Langs dien weg grondvestte hij een zeer bloeienden staat, die door zijn nakomeling Karei V nog met de overige Nederlandsche gewesten werd vergroot.
145
De oorlog met Engeland werd hervat onder Jans zoon en opvolger kakel v (1364—^380), wien, omdat hij zich in zijn jeugd bezig hield met studie, de eerenaam de w ijz e werd toegevoegd. Dat de aldus hernieuwde krijg voor Frankrijk vrij gunstige uitkomsten opleverde, had Karei grootendeels te danken aan den dapperen Bertranddu Guesciin, connétable, d. i. opperbevelhebber , des rijks. Wederom keerden de kansen ten tijde van de minderjarigheid van den zoon van Karei V, karel vi (1380—1422), en vervolgens bij 's konings zich telkens herhalende zinsverbijstering. Uit hoofde van de geschillen over 't regentschap, die hieruit ontstonden tusschen 's koning broeder, bodewijk van Orléans (aan de 1 .oire), en Lodewijks neef, Jan zonder vrees, een zoon van Philips den stoutmoedige, hertog van Bour-gondie, was het geheele land aan woeste partijschappen ter prooi. Van de stormen, door deze verdeeldheden verwekt, wist het parlement van Parijs ter uitbreiding van zijn gezag meesterlijk gebruik te maken. Het matigde zich allengs de bevoegdheid aan, de koninklijke verordeningen te beoordeelen door het geven of weigeren zijner toestemming tot het opnemen in zijn registers. De gevolgen hiervan werden later zichtbaar, toen dit registreereti noodzakelijk werd geacht, om aan die verordeningen kracht van wet te geven. Nogtans gelukte het de koningen van Frankrijk, sinds de vijftiende eeuw ook tegen die groote uitbreiding van macht van 't parlement van tijd tot tijd een wapen aan te wenden, waartegen het niet bestand bleek te zijn. Dit bestond hierin, dat zij, wanneer het parlement zich krachtig tegen hen verzette, dit lichaam tot het houden eener zitting opriepen, waarin de koning zelf voorzat. Alsdan beraadslaagde men niet, noch was er sprake van registreeren, maar vroeg men slechts, hoedanig 's konings wil was. Een dergelijke zitting noemde men Ut de justice (troon- of kussenzitting), omdat de koning dan plaats nam op een troon, voorzien van kussens.
In 1407 ontaardde de twist der partijen in een doodelijken haat, toen Jan zonder vrees zijn tegenstander binnen de muren van Parijs door gehuurde sluipmoordenaars liet ombrengen. De man, die destijds tegen de Bourgondiërs optrad, was graaf Bern hard van Armagnac (in 't z. van Frankrijk, ten w. van Toulouse), weshalve de partij van Orléans ook die van Armagnac werd geheeten. Voor de euveldaad, aan bodewijk van Orléans gepleegd, nam de partij van Armagnac weerwraak door den hertog van Bourgondië in 1419 bij een samenkomst op de Yonnebrug te Montereau (ten z.o. van Parijs) verraderlijk te vermoorden. De Engels'chen, die niet hadden verzuimd van Frankrijks ongelukken partij te trekken,quot; sloten in 1420 met de Bourgondische partij, thans geleid door Jans zoon en opvolger , Philips den goede, het verdrag van 7'royes (ten o. van Montereau aan de Seine), waarbij men overeenkwam, dat Hendrik V, koning van Engeland, de dochter van Karei VI huwen 'en hem na zijn dood opvolgen zoude.
Wijne, Handboek d. Aly. Geschiedenis, vierde druk. lo
146
Frankrijk onder de verdere koningen uit het huis Valais. — De maagd van Orléans. — van 1422 tot 1498.
In 1422 stierven de beide koningen, Hendrik V en Karei VI, bijna gelijktijdig en nam de dauphin karel vii (1422—1461) den koningstitel aan. Buitengemeen hachelijk was zijn toestand; zijn geldmiddelen waren uitgeput, zijn legermacht weinigbeteekenend, zijn heerschappij tot een klein deel van Zuid-Frankrijk beperkt. Nergens vertoonde zich een schijn van uitkomst, toen plotseling redding opdaagde door de vaderlandsliefde en de vrome geestvervoering eener jonge maagd. In het dorp Dom Remy (ten z. van Vaucouleurs, in Lotharingen) woonde een stil en eenvoudig landmeisje, Jeanne Dare, of — zooals men haar gewoonlijk noemt — de maagd van Orléans. Bij haar vurige begeerte om koning en vaderland te redden meende zij gezichten te zien en stemmen te hooren, die haar verkondigden, dat God zelf haar ter redding van het benarde Frankrijk had uitverkoren. Daarom liet zij zich, buiten weten harer ouders, naar den bevelhebber van Vaucouleurs voeren, die haar eerst afwees, maar eindelijk, in manskleederen gedost, in 's konings tegenwoordigheid deed brengen. Nu deelde Jeanne aan Karei mede., dat zij door God was geroepen, om Orléans, dat door de Engelschen werd belegerd, te ontzettenen hem, midden door den vijand heen, ter kroning naar Rheims (zie blz. 98) te geleiden.
Johanna werd aan een lange proef onderworpen. Ten laatste sloeg ook Karei aan de waarheid harer zending geloof, en zoo stelde hij zich in 1429, omgord met een met leliën versierd zwaard en met een wit vaandel in de hand, aan 'thoofd der legerbenden. Zij ontzette Orléans, en dwars dooide vijanden baande zij zich een weg naar de kroningsstad, waar de door haar zoo vurig gewenschte plechtigheid plaats greep. Ook nu zette Johanna met denzelfden moed, hoewel niet met dezelfde overtuiging van de goddelijkheid harer zending, de taak voort, die zij op zich had genomen. Zoolang niet de laatste Engelschman van Frankrijks bodem was geweken, meende zij niet te moeten rusten. Het verschilde echter veel, dat zij van nu aan bij den koning en bij het hof dien steun vond, die haar van die zijde vroeger ten deel viel. Karei haakte naar de rust van het hofleven , die hij reeds te lang had moeten derven, terwijl vele zijner hovelingen ijverzuchtig waren op den roem der maagd van Orléans. Toch streed Jeanne Dare, waar zij kon, steeds in de eerste rijen mede, totdat zij, bij het doen van een uitval uit Compiègne (ten n.o. van Parijs), in handen der Bourgondiërs viel, die haar aan de Engelschen verkochten. De door haar geredde koning liet haar schandelijk aan haar lot over. Aan een geestelijk gerecht overgegeven, werd zij wegens ketterij tot den brandstapel verwezen. Dus vond zij in 1431 het einde van haai' leven te Rouaan (in 't n. van Frankrijk aan de beine).
Ten einde intusschen aan het rooven en plunderen der compagniën ot
147
kameraadschappen, zooals de huurbenden werden genoemd, een einde te maken, legde Karei omstreeks 1445 den grond tot de staande legers. Zoo erg was dit rooven, dat de nieuwe maatregel, die 's konings macht zoozeer vergrootte, als een belangrijke weldaad voor 't volk werd aangemerkt. De nieuw opgerichte krijgsmacht was samengesteld uit vijftien compagnieën genscTarmes, een koninklijk en bezoldigd staand leger ruiterij, benevens uit lichte infanterie of franc-archers, d. i. vrijschutters, één man voor elk kerspel, die eveneens soldij trokken en ten deele werden vrijgesteld van de verplichting om belasting te betalen. Ten einde in de kosten te voorzien, vergunden de afgevaardigden des volks, met wier goedvinden de staande legers werden ingevoerd, den koning, jaarlijks een grondbelasting te heffen, die later ongemeen aangroeide. Deze nieuwe inrichting der legers bracht aan de macht der ridders, uit welke tot dusver de heirscharen bestonden, een gevoeligen stoot toe, want hierdoor werden de leentroepen overbodig. Daarenboven verstrekten de staande legers den koning steeds tot een krachtig middel, om elke poging tot verzet van den kant der edellieden snel te onderdrukken. Intusschen was één der nieuwe instellingen, die van de vrijschutters, slechts kort van duur. Eerlang schafte Lodewijk XI deze soort van voetvolk, wier hoofdwapen de boog was, af en nam daarvoor in plaats vaste huurbenden, uit vreemdelingen , hoofdzakelijk uit Zwitsers, samengesteld, die met pieken en vuurroeren waren gewapend. Voor 't overige had Karei VII vooreerst geen gelegenheid, om veel nut van zijn nieuwe krijgsmacht te trekken. Reeds in 1435 had hij zich met Philips den goede verzoend, en in 1453 nam de meer dan honderdjarige kamp met Engeland, zonder dat er ten laatste een vrede werd gesloten, een einde, waarbij de koning van dit land al zijn bezittingen aan deze zijde van 't Kanaal, met uitzondering van Calais, verloor.
Aan Kareis zoon, lodewijk xi (1461—1483), schonk de paus den titel „zijn allerchristelijkste Majesteitquot; (zie blz. 98 bij Clovis), welken al zijn opvolgers, behalve Lodewijk Philips, insgelijks hebben gevoerd. Terstond nadat hij den troon had beklommen, begon hij de koninklijke macht uit te breiden door de beperking .van 't gezag zijner groote leenmannen. Lodewijks streven werd in de hand gewerkt door de onstuimigheid en de grenzelooze heerschzucht van zijn machtigen leenman Karei den stoute, den zoon en opvolger van Philips den goede. Toen Kareis plan om, in overleg met den keizer van Duitschland uit het Habsburgsche huis, F r e-d e r i k III, den koningstitel over zijn gebied te verwerven geheel was mislukt, doordien de keizer plotseling argwaan begon te koesteren en daarom snel weer uit Trier, waar men ter beraadslaging was bijeengekomen, vertrok, besloot hij dien met geweld te vermeesteren. Alleen op de daartoe door hem noodig geachte vergrooting van gebied ziende, maakte hij zich de Zwitsers en hertog Réné van Lotharingen tot vijanden. Na 't verlies van een paar slagen sneuvelde hij bij een derde nederlaag bij Nancy (aan de Moezel, ten z. van Metz) in 1477. Deze ongelukken
10*
148
maakte Lodewijk XI zich dadelijk ten nutte door het hertogdom Bour-gondië als opengevallen leen aan de kroon te hechten en Franche-Comté, Picardië en Artois te bezetten. Voor Kareis dochter en de erfgename zijner landen, Maria, trad echter de zoon van Frederik III, Maximiliaan, die met haar huwde, sedert 1477 op. Hij voerde met Lodewijk een oorlog, die hierop uitliep, dat de koning van Frankrijk bij den vrede van Sen lis (ten n. van Parijs) in 1493 Franche-Comté en Artois, op eenige steden na, teruggaf.
Hoe goed Lodewijk voor 't overige in zijn plannen tegen de Fransche leenmannen was geslaagd, blijkt hieruit, dat bij zijn dood Bretagne het eenige groote kroonleen in Frankrijk was. En dat ook dit aan de kroon kwam, hiertoe baande eerlang, in 1491, het huwelijk van l.odewijks zoon en opvolger, Karei VIII, met de erfdochter van Bretagne, Anna, den weg. Intusschen had Lodewijk XI, voor al zijn zwoegen, gelijk Dionysius I, gedurende zijn laatste jaren een leven vol zielsangst, in gezelschap van bezol^ digde spionnen in een op een somberen kerker gelijkende woning doorgebracht. Een zijner getrouwste dienaars, welken hij zelfs voor gezantschappen gebruikte , was Olivier le D a i n , veelal le Diable genoemd , zijn barbier en tevens heelmeester, dien hij in den adelstand verhief en die aan zijn hof een hoofdrol speelde.
Engeland onder de verdere koningen uit het huis Plantaghiet, alsmede onder de huizen Lancaster en York. — De oorlog der witte en der roode roos. — Van 1274 tol 1485.
Een der beroemdste koningen uit het huis Plantagenet (zie blz. 123) is eduard 1 (1274—1307), een kleinzoon van Jan zonder land. Hij maakte Wales tot een Engelsche provincie en gaf zijn in 1285 geboren zoon den titel prins van lVa les, welke benaming nog steeds voor den erfgenaam der Engelsche kroon in zwang blijft. Ten opzichte van het binnenlandsch beheer was de regeering van Eduard vooral daardoor merkwaardig, dat hij den door Simon de Montfort (zie blz. 125) ingevoerden vorm der parlementen aannam. Hij noodigde n.1. in 1283, behalve de geestelijkeen de wereldlijke heeren, ook afgevaardigden uit de steden en de ridders ter bijwoning van het parlement. Dus legde hij den grond tot het huis dei-ge meen ten, hetwelk in 't vervolg nevens dat der lords vergaderde. Toen hij later zijn inkomsten door gewelddadige willekeur trachtte te vemieerderen , dwong de algemeene ontevredenheid hem in 1297 tot bekrachtiging der magna charta en tot de belofte, geen belasting zonder toestemming van het geheele parlement te zullen uitschrijven.
In 1290 bracht het uitsterven van de eerste linie van het Schotsche koningsgeslacht Kenneth langdurige oneenigheden tusschen Eduard I en Schotland teweeg. Nu daagden een menigte pretendenten voor de Schotsche
149
kroon op, onder welke slechts twee waren, op welke men acht sloeg, Jan Ball i o 1 en Robert Bruce. Keiden stamden af van een broeder van Willem (zie blz. 124), David geheeten: Balliol was een kleinzoon van Davids oudste dochter, Bruce een zoon van Davids tweede dochter. Niet alleen deze twee, maar alle pretendenten erkenden onmiddellijk, overeenkomstig den eisch , door Eduard gedaan, den koning van Engeland als leenheer van Schotland en beloofden zich aan zijn beslissing te zullen onderwerpen. Inderdaad was Eduard darenboven leenheer van velen hunner, in 't bijzonder van Bruce en van Balliol , wegens leenen, die zij in Engeland bezaten. Daarop benoemden Balliol en Bruce, op verzoek van den koning, ieder veertig scheidsrechters en Eduard zelf vierentwintig. Aan deze honderd vier mannen werd, als aan een jury, de taak opgedragen, te overwegen, wien de kroon van Schotland toekwam. Inmiddels maakte de koning zich meester van de Schotsche vestingen en liet de Schotten den eed van trouw aan hem afleggen. Na rijp beraad viel de eenparige beslissing der gezworenen ten gunste van Balliol uit. Nu benoemde Eduard in 1292 Balliol tot koning van Schotland, die terzelfdertijd den leeneed aan hem aflegde.
Doch weldra ontstond er tusschen Balliol en Eduard een oorlog, die den eerste noodzaakte, van de kroon af te zien. Hiermede hield nogtans de tegenstand der Schotten niet op, want onder hen trad een jongeling op, William Wallace, van adellijke afkomst, doch niet bemiddeld, die een groot aantal zijner landgenooten rondom zich vereenigde. In groote veldslagen was hij niet bestand tegen de Engelsche troepen; maar hij wist ze door een eigenaardige wijze van oorlogvoeren te verzwakken. Doch in 1304 viel hij, door het verraad zijner landslieden, in handen der Engel-schen, die hem wreedaardig ter dood brachten. Deze euveldaad verwekte in 1306 een nieuwen aanvoerder, Robert Bruce, een zoon van Balliols mededinger, die zich te Scone (ten n. van Perth, in 't o. van Schotland) als koning liet kronen. Eindelijk baande Eduards dood in 1307 aan Robert Bruce den weg tot het geruste bezit van den Schotschen troon.
Weldra verdreef Robert I de Engelsche bezettingen uit zijn land, hetgeen het sein gaf tot het hervatten der vijandelijkheden, die eerst in 1357 een einde namen. Toen sloot de koning van Engeland, eduard iii, een kleinzoon van Eduard I (1327—1377), een verdrag met den koning van Schotland, David II Bruce, waarbij David de kroon terugkreeg, doch zulk een zware schatting moest betalen, dat het arme land er onuitsprekelijk veel door leed. Bij den dood van David, in 1370, volgde hem de zoon zijner zuster, Robert II Stuart, op.
Hoe Eduard 111 in den oorlog tegen Frankrijk den luister van zijn veeljarigen roem ten laatste eenigermate zag tanen, is boven gebleken (zie blz. 14^). Daar hij, uit hoofde zijner vele oorlogen, den steun van 't volk voortdurend behoefde, riep hij het parlement zoo dikwijls bijeen, dat het geregeld samenkomen van de afgevaardigden des volks sedert tot vaste gewoonte werd en vele van de rechten dier vergadering van nu af vast-
150
stonden. De voornaamste dier rechten waren, dat geen belasting, tenzij door het parlement bewilligd, mocht worden uitgeschreven; dat voor elke wet de toestemming der beide huizen een vereischte was; dat het lagerhuis bevoegd was, bij misbruiken in 't bewind een onderzoek in te stellen en dienaren van den staat wegens wanbestuur aan te klagen.
Den bijnaam „vader van den Engelschen handelquot; heeft Eduard gekregen uit hoofde van de zorg, die hij voor de opkomst van handel en nijverheid aanwendde. Zoo zond hij eenige Engelschen naar Nederland, teneinde werklieden te zoeken, in staat om aan zijn onderdanen de kunst van 't spinnen, verven en weven der wol te leeren. Vermits hij den uitvoer van wol verbood, toen de graaf van Vlaanderen zich met Philips VI verbond, gingen vele Vlaamsche werklieden zich uit eigen beweging in Engeland vestigen en stichtten er fabrieken. Eenige van Eduards opvolgers volgden zijn voorbeeld, zoodat langzamerhand allerlei takken van nijverheid, door vreemdelingen ingevoerd, in Engeland opkwamen. Op die wijze werden de Engelschen van lieverlede van een landbouwend en de veeteelt oefenend volk een natie, bij welke handel en nijverheid op den voorgrond stonden.
Gedurende het bewind van den kleinzoon van Eduard III, r i c h a r d ii, een zoon van den in 1376 gestorven zwarten prins (zie blz. 144), trad John Wicliffe, hoogleeraar te Oxford (ten n.w. van Londen), eerst tegen de misbruiken en de ontaarding der geestelijkheid, later ook tegen sommige leerstukken der katholieke kerk op. Hijzelf, Richard, werd in 1399 verdrongen door Hendrik iv uit het huis Lancaster (in 'tn.w, van Engeland aan zee), een zoon van Jan van Lancaster, Richards oom, den derden zoon van Eduard III. De laatste koning uit dit huis was Hendrik vi, een zwak en onbekwaam man, aan aanvallen van zinsverbijstering lijdende. Tegen hem wierp zich Richard van York (in'tn.o. van Engeland aan de Ouse) op, een kleinzoon van den vierden zoon van koning Eduard III, tevens van moederszijde van den tweeden zoon van Eduard III afstammende. De kroon , naar welke hij stond , kon Richard evenwel niet verkrijgen: hij moest zich vergenoegen met het protectoraat of regentschap, dat hem eenige malen door het parlement werd opgedragen.
De binnenlandsche oorlog, uit deze verdeeldheid voortgekomen, heet die tusschen de huizen Lancaster en York of tusschen de roode en de witte roos. De lange duur der partijschappen veroorzaakte, dat ieder Engelsch-man voor een der beide kleuren partij koos en dat bijna alle aanzienlijke familien van dit land erdoor werden uitgeroeid. Richard zelf kwam in den strijd om; maar zijn zoon eduard iv (1461—1483) werd te Londen als koning uitgeroepen, nam Hendrik VI gevangen en versloeg Hendriks echtgenoote Margaret a in 1461 bij Towton (ten z. van York), die hierop naar Frankrijk vlood. Toen Margareta vervolgens met haar jongen zoon Eduard in 1471 in Engeland landde en zich aan 't hoofd van quot;t overschot der aanhangers van Lancaster stelde, werd zij in een tweeden veldslag, bij Tewkesbury (ten n. van Glocester aan de Severn), overwonnen, die het lot der witte en der roode roos voor altijd besliste. Wreed-
151
aardig misbruikte Eduard IV zijn zege; de jonge Eduard werd omgebracht; de oude Hendrik VI stierf plotseling in den Tower; Margateta werd gevangen gezet en herkreeg eerst later de vrijheid; vele heeren eindelijk werden ter dood gebracht of verbannen.
Eduards twaalfjarige zoon Eduard V werd wel na zijns vaders dood als koning uitgeroepen; maar eer hij was gekroond, verwierf de broeder zijns vaders, Richard van Glocester, vanwege het parlement het protectoraat. Door middel van deze waardigheid, door het heimelijk laten ombrengen van Eduard V en van zijn nog jongeren broeder Richard, door talrijke veroordeelingen en andere schandelijke handelingen bereikte Glocester zijn doel en werd als richard ui (1483—1485) gekroond. Het jaar zijner kroning was evenwel ook dat, waarin, wegens zijn overweldiging, een machtige partij tegen hem optrad. Twee jaren hield hij zich staande. Doch in den slag bij Bosworth (in 't midden van Engeland, ten w. van Leicester), in 1485, droeg hij voor 't laatst de kroon. Daar verloor hij tevens het leven tegen Hendrik Tudor, graaf van Richmond, van moederszijde een afstammeling der Lancastriërs, die de tegenpartij aanvoerde en na zijn overwinning koning werd (1485—1509)- Hendrik, gehuwd met Elizabeth, een dochter van Eduard IV, en hierdoor de aanspraken der witte en der roode roos in zekeren zin in zich vereenigende, bevlekte de behaalde zege door geen gruwelen.
§ 69.
Geschiedenis van Spanje gedurende de Middeleeuwen. — De opkomst en de ondergang der Ommyaden. — Het ontstaan en de bloei van nieuwe Christenstaten aldaar.
De Arabische heerschappij. die zich onder de Ommyaden (zie blz. 95) over een deel van Zuid-Europa had uitgebreid, had er met vele moeielijk-heden te strijden. Niet lang duurde het, of de Mohammedanen hadden op nieuw de West-Gothen te bekampen, die, zooals wij boven zagen, naar het Asturisch gebergte de wijk hadden genomen. Na den val der Ommyaden in 't Oosten (zie blz. 96) heerschte abd errShman i, onder den titel emir of vorst, over Spanje. De grootste bloei van dit rijk valt in de negende en de tiende eeuw, inzonderheid in den tijd van abd err^hman iii (912—961), die zich, zoowel wegens den glans van zijn hof als om den bloei van Arabische nijverheid, kunsten en wetenschappen en inzonderheid uit hoofde zijner zeemacht, een voorwerp van schrik voor alle kustbewoners der Middellandsche Zee, ten volle gerechtigd achtte, den titel khalif en opperhoofd der geloovigefi aan te nemen. Verre overtrof de luister van zijn rijk dien van dat der Abbasslden in 't Oosten. Maar in de elfde eeuw begon een tijdperk van snel toenemend verval. De stedehouders verklaarden zich erfelijk en vestigden onafhankelijke staten; om het bezit van den troon streed men met woeste verbittering. De laatste khalif.
152
HISCHAM in, werd in 1031 bij een opstand te Cordöva veijaagd. Sinds dien tijd werd het Mohammedaansche Spanje in vele kleine staten versnipperd , welker geschiedenis een aaneenschakeling is van oorlogen, zoowel onder elkander als tegen de Christenen gevoerd.
De laatsten, allengs weer in macht toegenomen, hadden gedurende het zooeven geschetste tijdperk onophoudelijk tegen de Mohammedaansche vorsten gestreden en langzamerhand een aantal staten gesticht, Leon, Galliciè, Asturie, Navarre, Calalonië (het vroegere markgraafschap Barcelona, zie blz. to8), Arragon en Castilië. Voor al deze rijken was de splitsing der Mohammedaansche macht uitermate gunstig. Ook zij waren op verre na niet altijd eendrachtig geweest; maar juist op het tijdstip der verbrokkeling van den Arabischen staat greep bij hen een tijdelijke vereeniging plaats. De geschiedenis dezer staten, even bloedig als ridderlijk, is geheel in een dichterlijk gewaad gehuld. Want in dezen tijd vallen de romantische verhalen van den beroemden Rodrïgo Diaz, of zooals hij gewoonlijk wordt genoemd, Cid, d. i. heer. Deze ridder, die tot 1099 leefde, is de Achilles der Spanjaarden, de held hunner epische dichtkunst, in meer dan honderd vijftig gedichten bezongen, bijna de eenige man van deze natie, die een Europeeschen roem heeft verworven. In de menigte dichterlijke verhalen, waarin hij door de Spanjaarden werd verheerlijkt, is de waarheid niet van de verdichting te onderscheiden. Een zijner voornaamste daden is de inneming van Valencia. Hij kampte óf als condoi-tiero, d. i. aanvoerder van hmirbenden, onder de* banier van een Moorsch of Christenvorst, óf voerde op eigen gezag veroveringsoorlogen tegen de ongeloovigen.
Tweemaal werden gedurende de elfde en de twaalfde eeuw aan de verzwakte heerschappij der Mohammedaansche vorsten uit Afrika versche krachten bijgezet door nieuwe Arabische stammen, die vandaar naar Spanje overstaken, er de Mohammedaansche vorsten onderwierpen en den kamp tegen de Christenstaten vernieuwden. Maar zij waren, evenmin als hun voorgangers, op den duur tegen den wakkeren moed der Christenen bestand.
Tot de koningen van Castilië, die zich in de worsteling tegen de Arabieren het meest onderscheidden, behooren alphonsus vi, alphonsus viii en Ferdinand in of D e H E i L i g e (1230—1252). De eerste vermeerderde in 1094 het getal der Christenstaten nog met één. Ten einde n.1. den dapperen Hendrik, graaf van Bourgondië, die hem in den strijd tegen de Arabieren had bijgestaan , voor Spanje te behouden, gaf Alphonsus VI hem het land, tusschen de Minho en de DuSro gelegen, in leen, hetwelk naar de stad Porto Cale (Oporto, aan de Duëro) den naam Portugal kreeg. Hendriks opvolgers verklaarden zich weldra onafhankelijk en namen den koningstitel aan. Ferdinand III streed met gunstigen uitslag tegen de Mohammedanen, ontrukte hun Cordöva en Sevilla (ten z.w. van Cordöva, aan de Guadalquivir) en beperkte hen tot Granada.
In geen van alle Christenstaten werd de macht des konings door de
153
Cortez of vergadering der stenden meer beperkt, dan in Arragon. De koning mocht geen anderen dan inboorlingen tot onderkoning of plaatsvervanger benoemen. In de cortez kon geen voorstel of ontwerp van wet doorgaan, zoodra één stem zich ertegen verklaarde. Geen zitting der cortez mocht worden gesloten , eer de regeering had voldaan aan de bezwaren , door de leden ter barer kennis gebracht. Alle koninklijke rechtbanken en zelfs de inquisitie stonden onder een inlandsch beschermer der vrijheid of hoofd van 't gerecht, jus tic ia geheeten , en onder zijn dienaars. Deze dienaren waren gehouden, elk te hulp te komen, die meende, dat hem geweld in plaats van recht werd gedaan, en verplicht, de rechtspraak van dat hof, dat gevonnisd had, te onderzoeken. Geen vreemd soldaat was het geoorloofd, het grondgebied van Arragon te betreden. In 't kort. Arragon was als een republiek, die een koning met zeer beperkte macht aan 't hoofd had.
Wat Castihe betreft, dit leed in de veertiende en de vijftiende eeuw veel door de zwakheid der vorsten en door den overmoed der aanzienlijken. Er volgde een betere tijd, toen Isabella in 1474 den troon besteeg en met haar gemaal, Ferdinand ii (in Castilië V) den katholieke, koning van ArrSgon, het bewind deelde, onder voorwaarde dat hij, zonder haar toestemming, niets zoude beslissen. Gewoonlijk noemt men Ferdinand en Isabella „de katholieke koningen.quot; Hun doel, den machtigen adel voor 't koninklijk gezag te doen bukken, bereikten zij zoowel langs andere wegen, als hierdoor, dat Ferdinand zichzelf tot grootmeester benoemde van de drie inheemsche geestelijke ridderorden, in de twaalfde eeuw in dit land ingesteld, en de van hem afhankelijke inquisitie ook tegen edellieden aanwendde. De geestelijkheid onderwierp Ferdinand aan zijn gezag hoofdzakelijk door van den paus de vergunning te erlangen, om de aartsbisschoppen, de bisschoppen en de abten in zijn rijk te benoemen. Zóó grondvestten deze vorsten, met behulp van den beroemden staatsdienaar Ximënez, de koninklijke macht, welke in de plaats kwam van de heerschappij der edelen. Dit doel werd ook hierdoor bevorderd, dat een van oudsher bestaande inrichting, dc heilige hermandad of broederschap, die voor de openbare veiligheid waakte, in beide rijken onder toezicht des konings was.
Toch behielden de edelen nog steeds een zekere onafhankelijkheid. Zij hadden nog eigen troepen in dienst en konden over groote rijkdommen en over een aanmerkelijk getal hoorige lieden beschikken. Eerst onder Karei V moesten zij van elke poging om zich naast of tegenover den vorst te plaatsen afstand doen. Zeer woedde de inquisitie gedurende de regeering van Ferdinand en Isabella, zoodat het getal van hen, aan wie de auto da fc's (actus ft dei of geloofshandelingen), d. i. de vonnissen dier rechtbank, door middel van den dood op den brandstapel werden voltrokken , buitengemeen groot was. Na een tienjarigen oorlog met de Mooren in Granada, die in 1492 eindigde, werd dit gewest bij het koninkrijk Castilie ingelijfd. Dc katholieke koningen hadden het vooral aan den
154
ervaren veldheer Gonsale de CordÖva te danken, dat zij destijds hun intocht konden houden in de alhambra, een sterk bevestigd en afgesloten deel der hoofdstad Granada, eens de residentie der Moorsche koningen met een thans vervallen paleis. Maar de Mooren, naar het gebergte geweken, hernieuwden later uit hun schier ontoegankelijke bergsloten vele malen den opstand. In 't zelfde jaar 1492 legden Ferdinand en Isabella hun afkeer van een andere niet-Christelijke sekte aan den dag door 800,000 Joden, nuttig door hun nijverheid en hun kapitaal, uit Spanje te verdrijven.
In Portugal duurde de heerschappij van het echte Bourgondische huis tot i383, waarop het onechte huis van denzelfden naam met joh an i, een bastaard van den voorlaatsten koning Peter I, in 1385 den troon besteeg. Johan I veroverde Ceüta (zie blz. 95). Beroemd is zijn derde zoon, prins Hendrik de zeevaarder, die de zeetochten der Portugeezen, welke met de ontdekking van Madera (ten w. van Afrika) begonnen, met raad en daad aanwakkerde. Geen zwarigheden of vooroordeelen schrikten hem af. Op de westkunst van Afrika bereikte men eerst in 1439 kaap Bojador, vervolgens Kaap Verd, eindelijk in 1460, het sterfjaar van Hendrik den zeevaarder, kaap Siërra Leöna. Verder ontdekte men de Azorische eilanden.
§ 70.
De Italiaansche staten gedurende de dertiende, de veertiende en de vijftiende eeuw.
Italië, dat door de natuur zoo rijk gezegende land, biedt, sedert het zich in de Middeleeuwen allengs aan de heerschappij van den Griekschen en den Duitschen keizer had onttrokken, een tooneel van schromelijke verwarring en eindelooze twisten aan. In weerwil van de kennis en beschaving , waarin vele zijner bewoners sinds de dertiende eeuw uitmuntten, werden er meer en gruwelijker burgeroorlogen gevoerd, dan el'ders. Hier volgt een kort overzicht der geschiedenis van Italië's voornaamste staten.
Venetië koos in 697 een doge tot hoofd, die met een grooten raad den staat bestuurde. Bovendien was er een raad van zes leden, signoria ge-heeten. Sedert de sluiting in 1297 werden de leden alleen uit zekere geslachten gekozen, wier namen men in een register, het gouden boek, opteekende. De gerechtigheid werd door een staatsinquisitie streng gehandhaafd. Door haar ligging tusschen West- en Oost-Europa werd Venetië spoedig een wereldmarkt. Tegen 't einde der tiende eeuw onderwierp zij de kust van Dalmatië. De vermeerdering van haar grondbezit door den vierden kruistocht (zie blz. 132 , 133), toen de kust van Epirus, een groot deel van Morea, Aeglna, een deel van Negropont, een vrije wijk in Constan-tinopel, benevens vele eilanden in de Archipel en in de Ionische Zee aan Venetië werden toegewezen, diende tevens ter uitbreiding van haar handel, die zich destijds tot de Zwarte Zee uitstrekte. Tusschen Venetië
155
en Genua deed handelsnaijver een reeks oorlogen ontstaan, die langer dan een eeuw, tot 1381, duurden en welker einde voor Venetië het begin van zijn grootsten luister werd. Ook Cyprus moest in i486 Venetië's oppermacht huldigen.
Milaan bloeide voornamelijk gedurende het bestuur van het geslacht Visconti, dat sedert 1311 deze stad beheerschte, toen mattëo visconti door den keizer tot zijn vicaris of plaatsvervanger werd benoêmd. Één zijner opvolgers, johan galeazzo, verwierf later den titel hertog en beheerschte het grootste gedeelte van Opper-Italië. Na 't uitsterven van den mannelijken stam van het huis Visconti kreeg in 1450 met Frans sforza, den condottiero of aanvoerder van huurbenden, een nieuwe dynastie het bestuur in handen.
Gelijk Venetië was Genua een handelstaat, welks regeeringsvorm vee! overeenkomst had met dien van Venetië en die aanvankelijk een niet onbelangrijk grondgebied had. Doch later werd Genua's macht zoozeer ondermijnd, dat het tegen 't einde der Middeleeuwen geheel onder den invloed van Milaan kwam.
De stad Florence, in Toskane, werd in de veertiende eeuw een machtige staat, waar de door handel en nijverheid zeer verrijkte burgerstand den adel geheel uit de regeering verdrong. In het begin der vijftiende eeuw wist johan de medici, steunende op zijn rijkdom en op de gunst der lagere volksklasse, die hij tegen den adel beschermde, zich het beheer van den staat te verschaffen en liet zijn nakomelingen dien invloed ten erfdeel na, waarin zij zich door hun schatten langen tijd staande hielden. Zijn zoon c o s M u s was een even wijs bestuurder van den staat als een mild beschermer en ijverig beoefenaar van kunsten en wetenschappen. Later werden de Medici genoodzaakt, Florence een tijdlang te verlaten. Dit bewerkte de vurige prediking van den Dominikaan Savonaröla, die hier voor korten tijd de republiek weder in 't leven riep. Ook kantte hij zich in zijn kanselredenen tegen de weelderige levenswijze der geestelijkheid aan, weshalve hij in den ban werd gedaan en in 1498 verbrand. Na den dood van Savonarüla keerden de Medici wel terug; maar hun invloed ging eerlang geheel teniet, en Florence deelde in de lotgevallen van Toskane.
De omvang van den Kerkelijken Staat was in den loop der tijden aanmerkelijk toegenomen. Vooreerst stond Robert Guiscard (zie blz. it8) Beneventum aan de kerk af. Daarbij kwam sedert 1115, het jaar, waarin Mathilde van Toskane (zie blz. 117) overleed, de aanspraak op haar goederen , bij testament aan den paus vermaakt, d. i. op Toskane, Mantua, F er rara, enz. Metterdaad verkreeg de Kerkelijke Staat echter slechts een deel dier landen, en dit eerst later na langdurige geschillen met de keizers. Wel verwierf hij in 1273 Venaissin (in 't z. van Frankrijk, nabij Avignon) van Philips III en in 1348 Avignon door het te koopen van het in Napels regeerende huis Anjou. Sedert de pauselijke zetel naar Avignon was verplaatst (zie blz. 142), splitste de Kerkelijke Staat zich in kleinere staten,
156
en Rome zelf werd door vele veeten geteisterd. Hieraan scheen in 1347 Cola di Rienzi, die zich door het volk tot tribuun liet verheffen, een einde te zullen maken; maar grootendeels zijn eigen daden bewerkten zijn verdrijving. Na den terugkeer des pausen binnen Rome's muren in 1377 en het herstel der kerkelijke eenheid begonnen de verstrooide leden van den Kerkelijken Staat zich tot één lichaam te vereenigen.
De laatste beheerscheres uit het huis Anjou over Napels, johanna 11, die in 1435 overleed, nam eerst Alphonsus V van A rrSgon, die ook Sicilië (zie blz. 135) bezat, later Lodewijk III van Anjou als opvolger aan. In den oorlog, die hierover ontstond, zegepraalde alphonsus v, die tot zijn dood in 1458 het bewind over Napels voerde, na welk jaar de vereeniging der beide staten onder één vorst echter vooreerst weder ophield.
§ 7i-
Geschiedenis der Nederlanden gedurende dj Middeleeuwen.
Er is een tijd geweest, waarin de volken 't bearbeiden van metalen niet kenden. Dien tijd, ouder dan de geschreven geschiedenis, noemt men 't steenen tijdperk. De weinige hunebedden, in ons land overig, zijn uit dat tijdperk, en de getuigenissen van de oudste bewoning ons door geen schrijver geboekt. Naar historische berichten waren de Friezen, de Bataven en andere Germaansche stammen, nog vóór Christus' geboorte, de eerste bewoners. Sinds het einde der eerste eeuw v. C. moesten deze stammen zich aan de Romeinen onderwerpen, en Drusus (zie blz. 78) bouwde hier verscheiden sloten, ten einde het volk in bedwang te houden. Tevergeefs deed Claudius Civilis (zie blz. 81), een der voornaamste Bataven, een poging om zijn stam en de met hem verbonden volkeren hun oude onafhankelijkheid te doen herwinnen. O]) nieuw werden zij onderworpen in 70 n. C. In de vijfde eeuw werd het gebied der Romeinen door Germaansche stammen voor goed overheerd. Dit was nu ook het lot der Nederlanden, en zelfs de naam der Bataven verloor zich in dien der Franken en der Friezen. De eersten, n.1. de Saliërs (zie blz. 97, 98), breidden zich hoofdzakelijk tot den Rijn uit en hadden Doornik (in Henegouwen) tot hoofdplaats. Aan de andere zijde woonden de Friezen.
In de zevende en de achtste eeuw kwamen hier vele Christen-zendelingen , om deze gewesten aan het heidendom te onttrekken. Vooral werd het Christendom met vrucht gepredikt door Willebrord, die in 739 stierf, en door Bonitacius (zie blz. 105), dien de heidensche Friezen in 755 nabij Dokkum vermoordden. Eerst karel de groote, die de Friezen onderwierp (zie blz. 109), dwong hen ook het Christendom aan te nemen. Na zijn dood werden deze streken door gedurige invallen der Noormannen geteisterd. Hun verschafte lodewijk de vrome een zeer gewenschte aanleiding om hun rooftochten voort te zetten. Tot hem kwamen n.1. drie hunner vorsten, wien hij, vermits zij den Christelijken godsdienst aan-
157
namen, leenen in de Nederlanden gaf. T)it bracht vele rampen over de Nederlandsche gewesten, want de vijanden dier vorsten vierden hier van nu aan hun roofzucht ruimen teugel. Sinds de Nederlanden aan den invloed der Frankische vorsten waren onderworpen, werd dit land, onder 't oppergezag der koningen, bestuurd door hertogen en graven, veelal aanzienlijke edelen (zie blz. toi.vlg.), met uitgestrekte grondbezittingen be giftigd. Kort na het verdrag van Verdun (zie blz. 113), toen het Frankische rijk ophield te bestaan, kwamen de Nederlanden te staan onder 't gezag der keizers van Duitschland, met uitzondering van Vlaanderen, dat, gelijk Artois in zijn geheel, grootendeels aan Frankrijk behoorde, op dat gedeelte na, hetwelk Rijks-Vlaanderen heette en dat de graven van Vlaanderen als rijksleen bezaten. Sedert de Nederlanden tot Duitschland behoorden, maakten zij een bestanddeel uit, eerst van het hertogdom Lotharingen, later van Neder-Lotharingen. In de negende en de tiende eeuw werden de meeste Nederlanden erfelijke leenen, dewijl dat, wat oorspronkelijk een gunst der keizers was, allengs, in weerwil van hen, als een recht werd beschouwd. Het volk en de kleinere leenmannen, die zich natuurlijk meer aan de plaatselijke overheid dan aan den veeltijds afwezigen keizer hielden, namen met deze verandering licht genoegen. Meer dan eens ontstonden er evenwel groote moeielijkheden uit de vraag, of het eene of andere gewest alleen een mannelijk of zwaardleen, of wel tegelijk een vrouwelijk of spilleleen was.
In het z. waren de machtigste gewesten het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant, in het n. het hertogdom (aanvankelijk graafschap) Gelderland, het graafschap Holland, Friesland en het bisdom of sticht Utrecht, waar de bisschop ook het wereldlijk bewind voerde. Die van het Oversticht of Over ij se l erkenden ook den bisschop van Utrecht als heer, en Groningen met de Ommelanden, alsmede Drente, ofschoon dikwerf wederspanning, werden eveneens gerekend aan den bisschoppelijke!! stoel onderworpen te zijn. Mede tengevolge van het leenstelsel waren hier dezelfde bestanddeelen der bevolking alsquot; elders; vazallen, geestelijken, lijfeigenen, enz. Maar in de twaalfde en de dertiende eeuw werd het verleenen der burger- of poorterrechten en de hiermede samenhangende opkomst der steden, zoowel als der volkstaal, algemeen. De talrijke lijfeigenen , nu in de steden burgers geworden, zochten meer en meer een deel uit te maken van de staten, die in ieder gewest uit geestelijken en edelen bestonden, hetgeen dikwijls onlusten verwekte.
Geen der overige gewesten kon in macht en welvaart met het rijke Vlaanderen worden vergeleken; doch uit dien voorspoed ontsproot ook wel eens overmoed. Zeer groot was bovenal de bloei van Gent en Brugge, die uit eigen bevolking en schatten groote legers op de been konden brengen. Niet zeer lang na den slag bij Kortrijk (zie blz. 141) sloot Gent met Engeland een verbond, ten tijde toen Jakob van Arte velde er den grootsten invloed had. Deze man, die tot een der rijkste en aanzienlijkste familiön der stad behoorde, liet zich, in plaats van bij het gilde der wevers,
158
dat' zijner familie, bij dat der bierbrouwers inschrijven en werd deken der kleine gilden. Welhaast echter nam zijn gezag een einde, daar hij in 1345 door het volk, dat hem vroeger had aangebeden, werd vermoord. Kort hierna ontstond er wederom verdeeldheid tusschen de Gentenaars en den graaf van Vlaanderen, die eerst een einde nam met den slag bij R o o s e n-beeke (in West-Vlaanderen, ten n.o. van Kortrijk), waarin de graaf, bijgestaan door zijn leenheer Karei VI (zie blz. 145), ten in 1382 versloeg. Toen later het graafschap aan het huis van Bourgondië kwam, werd de overmoed der Vlamingen eenigszins gefnuikt.
Gelderland, dat nog in de veertiende eeuw uit de graafschappen Gelder en Zutfen bestond, verhief zich onder de huizen Gelder, Guliken Egmond (tusschen Alkmaar, Heilo, Castricum en de Noordzee) tot een aanzienlijken staat. Reinald of rei no ud i vangelder, nog graaf, voerde wegens Limburg oorlog tegen Jan I van Brabant, maar verloor in 1288 den slag bij Woeringen (een kasteel nabij Keulen). Na Reinalds dood werd Gelderland in 1339 een hertogdom (zie blz. 138). Doch tusschen zijn kleinzonen, reinald iii en eduard, ontbrandde een burgeroorlog, waarin de Hekerens de zijde van den eerste, de Bronkhorsten die van den laatste kozen. Eduard zegepraalde wel in 1361 bij Tiel; doch na zijn dood en na dien van Reinald, die hem voor een korten tijd opvolgde, kwam het bestuur in 1371 met willem, een zoon van Eduards zuster, aan het huis Gulik. Tegen de bedoeling van keizer Sigismund (zie blz. 139) ging het bewind in 1423 over op arnold, een zusterskleinzoon van reinald iv, Willems broeder en opvolger, uit het huis Egmond. Tegen Arnold stond zijn zoon a dolf op, gesteund door zijn moeder Katha-rina van Kleef, alsmede door de edelen en de steden. Hij voerde den ouden graaf in 1465 als gevangene naar Buren (ten n.w. van Tiel), en toen Arnold later door tusschenkomst van Karei den stoute- in vrijheid was gesteld, verpandde hij hem Gelderland. In 1473, ^ sterfjaar van Arnold, barstte nu een oorlog los van Karei den stoute en zijn opvolgers tegen Adolf en zijn zoon k a r e l , daar de edelen en de steden de vorsten uit het huis Egmond als hun wettige heeren bleven erkennen.
Friesland was zoowel ten opzichte van zijn buiten- als van zijn binnenland-sche betrekkingen in voortdurenden strijd gewikkeld. Van den beginne af toch trachtten de graven van Holland, veelal met goedvinden des keizers, hun oppergezag over dit gewest te doen gelden. Hierdoor geraakten zij niet alleen in oorlog met de Friezen zeiven, inzonderheid met hun naburen, de West-Friezen, maar ook met de bisschoppen van Utrecht, die hun dikwijls hun recht op Friesland betwistten. Daarenboven was de bevolking zelve voortdurend verdeeld door geschillen tusschen de minvermogende Schier ingers en de rijke Vet koof er s, van welke twisten de buitenlandsche vijanden zeer goed partij wisten te trekken. Ten einde eenheid in 'the heer te brengen en aan den langdurigen burgeroorlog een einde te maken, stelde Maximiliaan in 1498 Albrecht van Saksen tot erfpotestaat aan, van wiens zonen Friesland later, op het Oostenrijksche huis overging.
159
Het graafschap Holland ontstond, zooals men gewoonlijk aanneemt, in 922, doordien Karei de eenvoudige (zie blz. 114) aan dirk 1 Egmond en omliggend land gaf. Zeker is het, dat dit graafschap sedert 1018 bestond. Het werd achtereenvolgens door vijf stamhuizen geregeerd, 't Eerste was het Hollandschc, 922—129^. De eerste graven waren dikwijls in oorlog met de West-Friezen (een naam, waarop Hoorn, Enkhuizen en Medem-blik met den omtrek een bijzondere aanspraak maakten; doch niet zelden werd geheel Noord-Holland West-Friesland genoemd), met wier land zij, tegen den zin der inwoners, werden beleend. In 1256 viel willem n op een veldtocht tegen hen, en eerst f l o r 1 s v , zijn zoon, onderwierp hen. Eveneens hadden de graven dikwijls geschillen met de bisschoppen van Utrecht, inzonderheid over de grensscheiding en dewijl de graaf het veelal met den paus, de bisschop met den keizer hield. Zoo werd Utrecht ongeveer 1145 belegerd door dirk vi, die evenwel, uit vrees voor den banvloek des bisschops, het beleg opbrak. Aan zijn zuidelijke grenzen waren de graven van Holland, ruim drie honderd jaren lang, met die van Vlaanderen in kamp wegens Zeeland, voornamelijk bewesten de Schelde. Een jaar na den slag bij Kortrijk (zie blz. 141) vielen de Vlamingen in Zeeland en in Holland en drongen tot Haarlem door, waar zij evenwel werden gestuit. Van Hollands graven namen f ld ris ui, die in 1190 (zie blz. 130) stierf, en willem i persoonlijk deel aan kruistochten. Onder aanvoering van den laatste veroverde men in 1219 Damiate (in Egypte). Van dezen Willem I zijn de keuren of stedelijke rechten en vrijheden van Middelburg, 1217, die tot de alleroudste hier te lande be-hooren. Een van de merkwaardigste graven uit het Hollandsche huis is de boven genoemde Floris V, „der keerlen God,quot; die met nog ruimer hand aan steden en vlekken voorrechten gaf, om, bij 't wassend vermogen hunner burgers, bij hen hulp te vinden, ten einde met vereende kracht de macht van den leenadel te verminderen en 't vorstelijk oppergezag te vestigen. Uit deze rechten der steden is de latere burgerlijke vrijheid geboren. Die staatkunde kostte hem quot;t leven. In 1296 werd hij door Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden en andere misnoegde edelen verraderlijk vermoord, toen het eigenlijke doel der samengezworenen, hem in levenslange gevangenschap naar Engeland (zie blz. 148) te voeren, wegens de nadering der Ken-nemers , der Gooilanders en anderen, die hem wilden ontzetten, niet kon worden bereikt.
Het Henegouwsche huis bezat 1299—-1345 het giuafschap en werd opgevolgd door het Beiersche, 1354—-1428. De tweede graaf uit het Henegouwsche huis was willem iii of de goede, die ten tijde van de regeering zijns vaders, jan 11, veel tot de verdrijving der Vlamingen had toegebracht (zie boven). In de plaats van den laatsten graaf uit dit huis, wille m iv, stelde Lodewijk van Beieren (zie blz. 138) zijn eigen gemalin, mar-g a r e t a , Willems zuster, tot gravin aan. Deze verheffing, aan sommigen welgevallig, werd door anderen, die willem v, den tweeden zoon van
160
Lodewijk van Beieren en MargarSta, voorstonden, als strijdig met 's lands wetten beschouwd. Vanhier de kamp tusschen de eersten, Hockschen, en de laatsten, Ka be Ij a u wsch en genoemd, welke Holland omstreeks honderd veertig jaren heeft geteisterd. Moeder en zoon verzoenden zich wel in 1354; doch tusschen de landzaten zei ven bleef verdeeldheid bestaan.
Willem V, aldus de eerste graaf uit het Beiersche huis, werd reeds in 1357 krankzinnig, weshalve zijn broeder albrecht tot Willems dood in 1389 als ruwaard of regent, en van quot;dit tijdstip af als graaf het beheer t aanvaardde. De laatste der Beiersche graven was willem vi, na wiens overlijden, in 1417, op nieuw geschil over de opvolging ontstond. Naar het oordeel der Kabeljauwschen moest Willems broeder, Jan van Beieren, bisschop van Luik (zie blz. 139), hem opvolgen, terwijl de Hoekschen de aanspraak van Willems dochter j a k o n a deden gelden. Vruchteloos zocht Jakoba, na eerst met den dauphin Jan, een zoon van Karei VI (zie blz. 145), te zijn gehuwd geweest, steun bij haar latere echtgenooten, J a n IV, hertog van Brabant en Limburg, en H u m p h r e y, hertog van G1 o c e s t e r (in 't w. van Engeland, aan de Severn), die beide haar belangen verwaarloosden. Na zich een tijdlang te hebben staande gehouden, terwijl inmiddels haar partij met voorbeeldelooze wreedheid Allaert Beilink liet ter dood brengen, moest Jakoba in 1428 bij het verdrag van Delft Henegouwen, Holland en Zeeland aan philips den goede (zie blz. 139 en 144) afstaan. De laatste jaren haars levens sleet zij in den echt met Frank van Borselen, vroeger stadhouder van Holland en Zeeland voor Philips, die haar op edelmoedige wijze met geldsommen had ondersteund, en stierf in 1436. Om de wisselende lotgevallen en ongelukken dezer gravin is haar leven door velen in een dichterlijk verhaal geschetst.
Met dien afstand begint de heerschappij van het Bourgondische huis, 1428—1482, dat reeds Vlaanderen bezat en allengs de meeste Neder-landsche gewesten onder zijn bestuur vereenigde (zie blz. 144). Gelijk wij zagen, stonden de hertogen van Bourgondië in nauwe betrekking tot Frankrijk. Philips kocht Namen en Luxemburg en erfde Brabant en Limburg. Aan zijn hof steeg de weelde ten top; doch ook daarbuiten was de welvaart zoo groot, dat zelfs Holland, hetwelk nog bij Vlaanderen en bij Brabant achterstond, „het land van beloftequot; werd geheeten. Philips stelde de orde van het gulden vlies in en riep, o.a. in 1465 , voor't eerst de staten van alle provinciën, d. i. de algemeene staten, bijeen, die evenwel geen rechten hadden, maar slechts werden geraadpleegd. Zijn zoon karel de stoute, die hem in 1467 opvolgde, kocht Gelderland (zie blz. 158) en vatte het voornemen op, Bourgondië en Nederland, door verovering van hetgeen ertusschen lag, samen te voegen en tot een koninkrijk te verheffen (zie blz. 147). De listen echter van zijn leenheer, Lodewijk XI, stonden zijn plan in den weg. En toen hij later Réné, hertog van Lotharingen, en de Zwitsers aantastte, sneuvelde hij in 1477. Kareis dochter maria bleef nu weerloos achter tegenover de vijandelijke gezindheid van
den koning van Frankrijk en de grenzenlooze aanmatiging harer eigen onderdanen. Lodewijk XI verklaarde al wat leen was der Fransche kroon voor vervallen; Bourgondië werd vermeesterd, Artois besprongen , Vlaanderen bedreigd. Holland, Zeeland, Vlaanderen, Brabant en andere gewesten moest zij in 't verleenen van het grootprivilegie, waardoor haar macht zeer werd beperkt, te wille zijn. Maxi mi liaan, die zich met haar in den echt verbond en de Franschen bij Guinegate overwon, bracht den oorlog met Lodewijk XI (zie blz. 148) ten einde.
Na Maria's dood in 1482 trad Maximiliaan als voogd op voor zijn minderjarigen zoon, philips ii of den s c h o o n e , met wien het bewind van V Oostenrijksche huis, 1482—-1581, begint. Het tijdperk van dit regentschap werd gekenmerkt door hernieuwde binnenlandsche twisten. Zelfs durfde het oproerige Brugge (in West-Vlaanderen) de hand aan Maximiliaan slaan en hem gevangen houden. Desniettegenstaande dempte hij, na door tusschenkomst zijns vaders in vrijheid te zijn gesteld, zoowel dezen opstand, als dien der Hoekschen, die in 1482 te Bameveld (op de Veluwe) hun wreedheid hadden botgevierd, en van het kaas- en broodvolk in Noord-Holland, waarmede de langdurige burgeroorlog der Hoekschen en Kabeljauwschen in 1492 een einde nam. Philips II aanvaardde zelf het bestuur in 1494, vernietigde het grootprivilegie, huwde Johanna, een dochter van Ferdinand en Isabella (zie blz. 153), maar stierf reeds in 1506. Voor den uit dit huwelijk gesproten zoon. Karei II, later, als keizer en koning van Duitschland, den vijfde van dien naam en hierdoor in de geschiedenis ouder den naam „Karei Vquot; bekend, nam zijn grootvader Maximiliaan, voor de tweede maal regent, de teugels van 't bewind in handen en stelde in zijn plaats zijn dochter Margarüta van Oostenrijk als landvoogdes aan. Veel had hij te strijden met Friesland, dat door voortdurende tweespalt verdeeld en ongezind was zich geheel te onderwerpen, en met Gelderland, waar Karei (zie blz. 158) hem voortdurend beoorloogde.
§ 72-
Geschiedenis van Polen en van Hongarije gedurende de Middeleeuwen.
De geschiedenis van Polen, een door Slaven bevolkt land, begint in de tiende eeuw, hoewel er vele overleveringen in omloop zijn, 0. a. omtrent pi ast, een boer, die in 't midden der negende eeuw tot hertog werd aangesteld en wiens nakomelingen, de latere vorsten van Polen, de Piasten, omstreeks 850—1370, heeten. Sedert ongeveer 960, toen hertog miesko of miecislav 1 zich, op aanraden zijner Boheemsche gemalin Do bra w ka, ais Christen liet doopen, nam ook het volk, grooten-deels gedwongen, langzamerhand het Christendom aan. Van denzelfden tijd af trachtten de koningen van Duitschland hun heerschappij over Polen meer en meer uit te breiden. Maar uit hoofde van den verren afstand
Wijnnk, Handboek d. Aly, Geschiedenis vierde druk. II
162
konden zij alleen door kracht van wapenen de hertogen van Polen tot het erkennen hunner afhankelijkheid noodzaken. In 1163 werd Silezie, een van de deelen, waarin Polen was gesplitst, onafhankelijk. De overige, die een tijdlang veel van de Mongölen (zie blz. 165) hadden te lijden, waren: Groot-Folen, dat door de Warta wordt doorstroomd en Posen en Kalisch als steden telt; Klcin-Polen, aan de boven-Weichsel, dat o. a. de steden Krakau en Lublin bevat, en Masüviè', dat door de Weichsel, de Bug en de Narew wordt doorstroomd.
Het eigenlijke koninkrijk Polen ontstond in 1320, toen wladislav 1 loktiek, d. i. de slechts één el lange, zich in de hoofdstad Krakau als koning liet kronen. Na het uitsterven van de mannelijke nakomelingschap der Piasten in 1370 werd Polen een volledig keurrijk. In dit jaar verkozen de Polen lodewijk i of den groote, tevens koning van Hongarije, en na zijn dood hedwig, zijn jongste dochter, die in 1386 huwde met jagello, grootvorst van Litthauwen. Dus werd Jagello, die Christen werd en den naam wladislav ii aannam, de stichter van het huis der fagellonen. De Litthauwers moesten zich thans ook bekeeren en stonden van nu aan met Polen onder één opperheer, ofschoon zij door afzonderlijke grootvorsten werden geregeerd. Later, sedert het midden der zestiende eeuw, werd Litthauwen met Polen onder één hoofd vereenigd. Eerlang geraakte Wladislav II in oorlog met de Duitsche orde (zie blz. 130), die zich sedert 1226 onder de Slavonische volkeren had gevestigd, welke de kusten der Oostzee, oostwaarts van de Weichsel, bewoonden. Hier ondenvierp zij allengs de Pruisen en andere heidensche volkeren, roeide bosschen uit, stichtte steden, zooals Thorn (ten z. van Kulm aan de Weichsel), Königsberg (ten n.o. van Dantzig aan de Pregel), enz. en verwierf een uitgebreid gebied. Doch door een aanval op Litthauwen geraakte zij nu in vijandschap met Wladislav II, die de ridders der orde in 1410 een nederlaag toebracht bij Tannenberg (ten z.o. van Dantzig). Toen de inboorlingen later, uit hoofde van de drukkende heerschappij der orde, de hulp van Wladislavs zoon en tweeden opvolger Kasïmir II tegen de ridders inriepen, dwong deze koning van Polen de orde, bij den vrede van Thorn in 1466, geheel West-Pruisen af te staan en over Oost-Pruisen de leenhoogheid van Polen te erkennen, weshalve tevens de hoofdzetel der orde te Königsberg werd gevestigd. Ongeveer sinds denzelfden tijd liet de Poolsche adel, wien het in persoon opkomen lastig begon te worden, zich door lands boden op den rijksdag vertegenwoordigen , die zich zooveel macht aanmatigden, dat welhaast zonder hun toestemming geen aangelegenheid van eenig belang mocht worden beslist. Vermits in Polen eigenlijk geen derde stand bestond, hadden de burgers, die verreweg de minderheid uitmaakten, natuurlijk geen deel aan 't bestuur.
De talrijke horden Hongaren of Magyar en (zie blz. 114, 115) bemachtigden binnen een tiental jaren het tegenwoordige Hongarije en Zevenbeagen en erkenden arpad als gemeenschappelijk opperhoofd. In den beginne bleef dit volk getrouw aan zijn zwervende levenswijze en maakte zich
163
geducht door vreeselijke strooptochten naar Duitschland en andere landen. Op den duur evenwel konden het verblijf in Europa en de aanraking met Christen volkeren niet zonder invloed blijven op deze Aziatische horden. Sedert den tijd van hertog gei sa (972—997), die tot het Christendom overging, gewenden de Hongaren zich aan landbouw en vaste woonplaatsen en staakten hun rooftochten. Op Geisa volgde zijn zoon s t e-phSnus 1 of de heilige, die in 1000 ko7iiiig werd, welke waardigheid erfelijk werd verklaard in het huis der Arjniden. Echter erkende de koning van Hongarije doorgaans de leenhoogheid van het Diiitsche rijk. Tot de latere koningen behoorden andrbas 11, die in 1222 in de gouden bul groote voorrechten aan adel en geestelijkheid verleende, en zijn zoon be la iv, onder wiens regeering de Mongolen (zie blz. 165) Hongarije binnendrongen, en met hen alle gruwelen der verwoesting.
Nadat de mannelijke nakomelingschap der Arpaden in 1301 was uitgestorven, beklom het huis Ar.jou (zie blz. 134) in 1310 den troon van Hongarije. De tweede koning uit dit huls was l od ewij k de groote, later (zie blz. 162) ook koning van Polen. Na hem werd zijn oudste dochter maria als koningin , of, naar Hongaarsch gebruik, als koning erkend, die in 1387 aan haar gemaal sigismund (zie blz. 139) al haar rechten opdroeg. Sigismund en zijn opvolgers hadden veel te kampen tegen de Turken, in welken strijd zich bovenal Johannes H u n y a d , omstreeks 1450 gubernator (rijksbestuurder) van Hongarije, onderscheidde. Kort daarna verkoos men den zoon van Hunyad, Matthias cor vinus (1458—-1490), tot koning. Hij was een ijverig beschermer der wetenschappen en stichtte in 1465 een hoogesehool te Of en. Ook bevorderde hij zeer landbouw en nijverheid.
De landen, ten z. van den Donau gelegen, met name Servië, Bosnië, Bulgarije, Kroatië, Moldavië en Wallachije, waren alle gedurende langer of korten tijd aan Hongarije onderworpen, maar werden tegen 'teinde der Middeleeuwen door de Turken veroverd.
§ li-
De Scandinavische rijken gedurende de Middeleeuwen. — Oorsprong van Rusland.
In de geschiedenis der Middeleeuwen zijn, voor de algemeene historie, de Noordsche rijken van Europa nog van weinig belang. Echter moeten drie punten niet worden voorbijgezien. Het zijn: de invoering van 't Christendom in deze landen, de oorsprong van Rusland en de unie van Kalmar.
Eeuwen lang waren de bewoners dier landen ijverige belijders van 't heidendom en vereerden Odin als hoofdgod. Intusschen getuigde het bij hen reeds vroeg aanwezige runenschrift van een zekeren trap van bescha-
11*
irgt;4
ving, waarop zij moeten hebben gestaan. Het Christendom, dat zeer langzame vorderingen onder hen maakte, werd voor 't eerst ten tijde van Lodewijk den vrome (zie blz. 112) in Denemarken gepredikt; maar het kon er het diep gewortelde heidendom nog geenszins verdringen. Suen, de vader van Knoet (zie blz. 122), was nog een hevig vijand van 't Christendom; doch met knoet was de zege van dezen godsdienst in Denemarken beslist. Eveneens namen omstreeks 1000 vele bewoners van Zweden en van Noorwegen de Christelijke leer aan. Het duurde evenwel nog geruimen tijd, eer de sporen van 't heidendom ten volle waren verdwenen.
Voor den grondvester van 't Russische rijk houdt men Rurik, een opperhoofd van een stam Noormannen, Russen geheeten, uit Zweden. Door de bij de Oostzee wonende en onder elkander oneenige slaven ingeroepen , trok hij omstreeks 860 naar het hedendaagsche Rusland, onderwierp er eenige stammen der Slaven aan zijn macht en stichtte aldus in 864 een vorstendom te Nowgórod (ten z. van Petersburg). Dit vorstendom , het begin van 't Russische rijk, werd onder Ruriks opvolgers langzamerhand uitgebreid en kreeg vervolgens Kiew (aan de Dnieper) tot hoofdzetel. Evenwel was het lang tot het binnenland en tot het Noorden van het tegenwoordige Rusland beperkt. Een zijner beheerschers, wladïmir de groote, nam in 988 bij zijn huwelijk met een Byzantijnsche prinses het Christendom aan volgens de beginselen dier kerk, welke zich weldra, als Grieksche kerk (zie blz. 106), geheel van de Roomsch-katholieke afscheidde. Hoewel Wladïmir nu de afgodsbeelden liet onverwerpen en zijn onderdanen noodzaakte zich in de Dnieper te laten doopen, zegepraalde het Christendom niet dan langzaam over de vreeselijke ruwheid des volks en der vorsten. Dit is licht te begrijpen, want de bekeering dier onderdanen bestond slechts hierin, dat zij, als vee naar den drinkbak, ten doop werden geleid. — Omstreeks 1325 werd Mus kan de hoofdzetel van het rijk, welks vorst in 1547 den titel czaar aannam.
De vermaarde unie van Kal/nar (in 't z.o. van Zweden) werd in 1397 onder 't bewind van margarsta, koningin der drie Scandinavische rijken, gesloten. Op deze bijeenkomst van aanzienlijke geestelijke en wereldlijke personen uit de drie rijken werd bepaald, dat deze staten in geval van oorlog onderling vast zouden verbonden zijn en voor altijd door één gemeenschappelijk gekozen koning geregeerd worden; maar tevens, dat elk rijk zijn eigen staatsregeling en wetten zou behouden. Geen lange duur drukte 't zegel op deze overeenkomst: kort na den dood van Margarëta, in 1412 , vielen de bepalingen der unie in duigen en werden weldra in 't geheel niet meer nageleefd. In 1448 beklom christiaan i, graaf van Oldenburg, den troon van Denemarken. Mat hem begint het huis Oldenburg, of, omdat hij in 1459, doordien zijn vader met de erfdochter dier landschappen was getrouwd geweest, Slees-wijk en Holstein verkreeg, het huis Sleeswijk-Holstein of Holstein. Christiaans zoon joh an kreeg in 1483 de kroon der drie staten en herstelde de unie door het reces of verdrag van Kal/nar. Desniettegenstaande werd de verbintenis tusschen de drie Scandinavische rijken nimmer zeer hecht.
165
§ 74-
Dc opkomst C7i de hernieuwing der Mongoolsch- Tartaarsche macht.— Dc veroTering van Constantinopel door de Turken in 1453.
Eeuwen lang werden de ten n.w. van Sina gelegen hooglanden door zwervende horden 7 artaren en Mongolen bewoond, die nu eens aim Sina schatplirlitig waren, dan weer een deel ervan vermeesterden. Onder deze stammen stond in 't begin der dertiende eeuw een veroveraar op, t e m o u d-schin geheeten, die den titel tschingischan (algemeen aanvoerder) verkreeg. Onder zijn leiding en die zijner opvolgers deden de Mongolen verbazende veroveringstochten, eerst in Azie, vervolgens naar Rusland, Hongarije en Polen. Zoo drongen in 1241 tallooze scharen van dit woeste volk tot in Silezië door, waar zij bij L i e g n i t z (ten n.w. van Breslau, aan de Katzbach) wel de overwinning behaalden, maar door de dapperheid van de ridders der Duitsche orde toch zulk een groot verlies ondergingen , dat zij verplicht waren den terugtocht aan te nemen. Naar Azië teruggekeerd, maakten de Mongolen, door 't veroveren van Bagdad (zie blz. 96), een einde aan het khalifaat. De overwinnaars plunderden en verwoestten de stad, richtten er een gruwelijk bloedbad aan en gaven de meer dan 100,000 handschriften bevattende boekerij aan de vlammen over. Uit Bagdad breidden de Mongolen hun heerschappij over geheel Syrië uit. Niet lang daarna verviel het ontzaglijke rijk der Mongolen, dat nu onder vier verschillende chans werd verdeeld. De onder de Mongolen heerschende godsdienst was het lamaismc, een wijziging van het boeddhisme (zie blz. 7), zóó geheeten naar den talé-lama (zee van wijsheid en macht) of opperpriester. Tevergeefs zochten de pausen en sommige koningen hen tot den Christelijken godsdienst te bekeeren. Beter slaagden de Mohammedanen in hun pogingen, ten gevolge waarvan vele Mongolen den islaam aannamen.
Ten tijde van het verval van 't rijk der Mongolen verrees in Klein-Azie een ander rijk, hetwelk zijn macht zeer snel uitbreidde. Het was dat van den stam der Ottomanishce Turken, welke belijders van het Mohammedanisme., die dezen naam ontleenden aan hun aanvoerder otman of osman 1, daar in 1299, na den ondergang van het rijk der Seldschukken (zie blz. 126), een onafhankelijk gebied verwierven. Nevens hem grondvestten negen andere Turksche stammen insgelijks afzonderlijke rijken, die echter achtereenvolgens door de Ottomanen werden onderworpen. Otman begon een lange reeks van oorlogen en strooptochten tegen de Aziatische gewesten van het Oost-Romeinsche rijk, welke zijn opvolgers voortzetteden. Zijn zoon en opvolger oerchan riep in 1329 de janitscharen (jeni tsjeri, d. i. nieuwe soldaten) in 't leven, een afdeeling voetvolk, uit duizend geroofde en tot den islaam bekeerde Christenknapen samengesteld, welk getal later aanmerkelijk toenam. Deze janitscharen, die rijkelijk werden
166
bezoldigd, vormden de 'kern van het leger der Turken. Van het begin der veertiende eeuw af ondernamen de Ottomanen veelvuldige strooptochten naar het Grieksche rijk. Oerchans zoon Moerad 1, die zijn vader opvolgde en de inrichting der Janitscharen meer volmaakte, veroverde Hadrianopel (in Romanië aan den Hebrus of de Maritza), waar hij in 1365 zijnportc, d. i. poort of zetel, opsloeg. Nog grootere veroveringen maakte zijn zoon en opvolger bajSzeth i, die wegens zijn snelle zegepralen den bijnaam j 1 l d e r 1 m , d. i. den bliksem, draagt. Hij maakte Bulgarije, Servië en Wallachije schatplichtig, versloeg Sigismund van Hongarije bij Ni co pol is (in 't n. van Bulgarije, aan den Donau), drong Hellas binnen en beperkte den keizer van 't Byzantijnsche rijk tot zijn hoofdstad, die hij zeven jaren lang insloot. Maar hier werd BajJlzeth, die 't eerst den titel sultan (zie blz. 128) aannam, door een anderen veroveraar gestuit.
Dit was t 1 moer, doorgaans timoerlenk, d. i., omdat hij hinkte, de lamme Timoer, door de Europeanen t a m e r 1. a n geheeten, die allengs het geheele voormalige gebied der Mongolen, behalve Sina, vermeesterde en Samarkand (in West-Turkestan, ten z.o. van het meer Aral) tot rijkszetel verhief. Ofschoon zijn heerschappij zich van Sina tot de Middel-landsche Zee uitstrekte, was dit overgroote rijk meer in schijn, dan metterdaad, het zijne, daar hij bijna geen zijner ondernemingen ten einde bracht en voortdurend met oproeren had te strijden. Van Temoedschin onderscheidde hij zich door de achting, die hij voor Aziatische beschaving en geleerdheid koesterde. Ook verbeterde hij veel in 't binnenlandsch beheer; maar hij werd door dezelfde woeste heerschzucht en onverzade-lijke bloeddorstigheid geprikkeld. In 1402 sloeg hij Bajftzeth bij Angüra (in 't midden van Klein-Azië). De sultan der Ottomanen zelf viel in handen van zijn vijand en stierf in 't volgende jaar in gevangenschap. Doch ook Timoer overleed kort hierna, in 1405, en na zijn dood ging het kortstondige wereldrijk der Mongolen even snel teniet, als het was ontstaan. De onderworpen volkeren wierpen het juk af, en er verrezen onderscheidene zelfstandige staten, zooals die der Turkomannen in Perzië en die van den groot-mogol in Hindostan.
Sinds de Ottomanen vasten voet hadden gekregen in Europa, beperkten zij al meer en meer het Byzantijnsche rijk, dat bovendien door de zwakheid van 't meerendeel zijner beheerschers, kerkelijke twisten, hofintrigues en andere oorzaken zijn ondergang hoe langer zoo sneller te gemoet ging. AVare Constantinopel niet zulk een sterke stad geweest, de staat zou eerder zijn bezweken. In 1451 besteeg mohammed ii den troon der Ottomanen met het vaste voornemen om Constantinopel tot de hoofdstad zijns rijks te maken. Weldra verklaarde hij keizer constantinus ix, uit het huis Palaeologus, den oorlog en omsingelde de stad met een leger van ten minste 158,000 man, gesteund door een groote vloot. Den 29.sten Mei 1453 kwam het noodlottige oogenblik, dat Constantinopel, na een beleg van ongeveer zeven weken, stormenderhand werd veroverd. Constantinus overleefde den val van zijn rijk niet, doch sneuvelde dapper
167
strijdende. Op de Venetianen (zie blz. 132) veroverde Mohammed Euboea of Negropont. Zelf overleed hij in 1481; maar nog langer dan een eeuw na zijn dood bleven de Turken, door hun dikwijls herhaalde stroopen veroveringstochten naar Hongarije, Oostenrijk, Polen en 't gebied van Venetië, de schrik der Europeesche Christenen.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en beschaving van de Christenheid gedurende de Middeleeuwen.
Met uitzondering van enkele tijdperken, waarin gedurende eenige jaren het licht der hoogere beschaving begon te schijnen, b. v. van den tijd van Karei den groote, valt ei, in een kort bestek, ten opzichte van beoefening der wetenschappen en letterkunde in het grootste gedeelte der Middeleeuwen weinig of niets te vermelden. Er waren, het is waar, aan vele kloosters scholen verbonden. Die kloosters waren bewaarplaatsen van boeken, en menig monnik hield zich in zijn afzondering bezig met het afschrijven van de werken der Grieken en Romeinen. Maar men kan niet met grond beweren, dat zich uit die kloosters veel kennis in de maatschappij verbreidde. Er mogen uit de Middeleeuwen eenige werken van geschiedschrijvers, grootendeels kronieken, schier alle in 't Latijn geschre-ven, over wezen, de oogst is te schraal, dan dat men uit die weinige geschriften kan besluiten tot het aanwezig zijn eener eenigszins algemeen verbreide beschaving. Tot de zoodanige behooren het geschrift van Jor-nandes ofjordanes, een Goth, uit de zesde eeuw n. C. „over den oorsprong en de daden der Gothenquot;; het werk van Gregorius van Tours, uit dezelfde eeuw, getiteld „kerkgeschiedenisquot;, dat metterdaad een geschiedenis der Franken bevat tot het begin der zevende eeuw; het boek van P au lus, een zoon van Warnefried, met den bijnaam D iakö n us, een tijdgenoot van Karei den groote , „over de daden der Longobardenquot;; dat van den Angelsaks Beda, uit de achtste eeuw, zijnde een kerkgeschiedenis van zijn volk. Van lateren tijd zijn de werken uit de eeuwen der kruistochten, dat van Willem van Tyrus, een Eranschman, waarin de daden der kruisvaarders tot het einde der twaalfde eeuw worden beschreven; de „mémoires,quot; in 'tEransch, van Villehardouin, een ooggetuige van den vierden kruistocht, welken hij beschrijft; die van Joinville, in dezelfde taal, die in de veertiende eeuw leefde en de geschiedenis van I-odewijk den heilige tot onderwerp koos; eindelijk de geschriften, insgelijks in 'tEransch, van Eroissart uit de veertiende eeuw, en van Philips de Co mines, uit de vijftiende eeviw, van welke de eerste de geschiedenis zijner eeuw, de laatste „mémoiresquot; over zijn tijd in 't licht gaf.
Ook waren er gedurende de Middeleeuwen jaren, waarin dichtkunst en wijsbegeerte onder de Christenen sommige beoefenaars vonden, doch
168
het waren slechts vluchtige lichtpunten, door een lange reeks van duistere dagen achtervolgd. Voorbeelden van het eerste zijn het heldendicht, de Nibebingen, bij de Duitschers , dat, na verschillende omwerkingen, in de dertiende eeuw zijn tegenwoordigen vorm kreeg, en het hekeldicht Reintje de vos, uit denzelfden tijd, wellicht van Franschen oorsprong, maar mede in het Nederlandsch en het Duitsch voorkomende. Nog kan men wijzen op de menigvuldige voortbrengselen der Duitsche en der Nederlandsche minnezangers, de leerdichten der troubadours uit Provence en der trouvères uit Noordelijk Frankrijk, alsmede op den kring van gedichten, aan Karei den groote en zijn gevolg, aan Arthur en de ridders der ronde tafel gewijd.
Wat de wijsbegeerte betreft, ook zij telde in de eeuwen, waarin het grootste gedeelte der menschheid zich op den wapenhandel toelegde of onder harden druk zuchtte, weinige beoefenaars. En onder die weinigen ontstonden sedert de elfde eeuw hevige geschillen, die de gansche Middeleeuwen door duurden. De beide richtingen, tusschen welke de strijd werd gevoerd, waren die der realisten en die fax nominalisten. De eersten beweerden, in navolging van Plato, dat de begrippen, afgescheiden van de zaken, een zelfstandig bestaan hebben. Daarentegen leerden de nominalisten , in overeenstemming met Aristoteles, dat het menschelijk verstand slechts door de waarneming der dingen, die vooraf moet gaan, begrippen krijgt en dat die begrippen niets dan namen zijn. Beide richtingen, welker stelsel later nog nader werd bepaald en gewijzigd, tezamen vormen de wijsbegeerte dier dagen, de scholastiek, d. i. schoolsche wijsheid of spitsvondige leer der begrippen, geheeten, waarin de godgeleerdheid een gewichtige rol medespeelde. De meest bekende harer beoefenaar isdeFransche wijsgeer Abélard, uit de twaalfde eeuw, wien zijn liefde voor Héloïse, Fulberts nicht, zoo vermaard heeft gemaakt. De brieven, tusschen dit paar gewisseld, zijn wereldberoemd en in bijna alle Europeesche talen vertaald. Behalve Héloïse, welke hij in 't Grieksch en in 't Hebreeuwsch onderwees, had Abélard, die beurtelings als monnik, kluizenaar en openbaar leeraar leefde, duizenden leerlingen.
In tegenstelling met de overige landen van Europa, waar de wetenschappen gedurende het grootste deel der Middeleeuwen niet dan schaars werden beoefend, vonden zij steeds een toevluchtsoord in 't Oost-Romeinsche rijk. Inzonderheid was dit na den beeldenstrijd meer en meer het geval. Constantinopel werd een hoofdzetel der geleerdheid, waar talrijke scholen voor wijsbegeerte, taal- en sterrekunde, enz. bestonden. De keizers en hun aanzienlijke dienaren wedijverden niet elkander in 't begunstigen of beoefenen der verschillende vakken van kennis. In het Westen begon het getal van hen, die hun tijd aan de studie besteedden, grooter te worden, naarmate dat der geleerde- of hoogescholen toenam. Die van Oxford dagteekent reeds uit den tijd van Alfred den groote, die van Bologna en Parijs uit de twaalfde eeuw, die van Weenen, Heidelberg, Keulen en Erfurt uit de veertiende eeuw, die van Leipzig uit het begin der vijftiende. Tegen het einde der Middeleeuwen werd Italië de wieg
1«9
en bakermat der nieuwere beschaving. Hier leefde Dante Alighieri, in 1265 te Florence geboren, de dichter van de divina coniedia, een meesterstuk, ten allen tijde evenzeer bewonderd, als nog steeds door weinigen verstaan. Het bestaat uit drie deelen , hel, vagevuur en paradijs, en toont, dat de schrijver den geheelen schat der middeleeuwsche wijsheid ter zijner beschikking had. Ook Dante kende en waardeerde de oude schrijvers. Hij is het evenwel niet, maar Frans Petrarca, afkomstig uit Arezzo (ten z.o. van Florence), gestorven in 1374, wiens bewondering voor de Romeinsche letteren, vooral voor Cicero, het meest op de verlevendiging van den goeden smaak werkte. Een Europeeschen naam verwierf hij zoo door zijn Latijnsche brieven en andere werken in die taal, als door honderden Italiaansche gedichten op zijn liefde, vervaardigd ter eere van de fraaie oogen van zijn beminde Laura, de echtgenoot van Hugo de Sade te Avignon. Even vermaard als Petrarca is zijn tijdgenoot B o c c a c i o, de schepper van het nieuwe Italiaansche proza. Zijn hoofdwerk is de decamerone, d. i. tien dagen, een verzameling van honderd vertellingen, aan Spaansche en aan andere dichters ontleend en zóó ingedeeld, dat telkens in tien dagen tien novellen worden verhaald. In die verhalen vindt men menschen van allerlei stand, karakter en ouderdom naar het leven geschilderd.
170
§ 76-
Inleidende opmerkingen. — De ontdekking van Amerika in 1492 en van den weg ier zee naar Oost-/ndte in 1498. — Vestiging der Portugeesche heerschappij in Oost-Indie.
Van de verovering van Constantinopel dagteekent als 't ware de wedergeboorte van 's menschen geest. Reeds vóór de inneming dier stad door de Turken ontstond in Italië een nieuw leven in de studie der Grieksche letteren. Mannen, als Petrarca, Boccacio en anderen (zie blz. 169), bewerkten de herleving der klassieke letterkunde. In 't begin der vijftiende eeuw begon de beoefening dier letteren te Florence, en de geleerde Grieken, die uit Constantinopel naar Italië vloden, versterkten de liefde en de geestdrift voor de studie van de geschriften der oudheid zoozeer, dat zij van nu aan meer en meer in het zuidelijke en westelijke Europa werden gelezen. Hierdoor ontstond een algemeene beoefening der letteren en ontwaakte een geest van onderzoek, wien niets vreemd bleef. Deze herleving der letteren en wetenschappen werd natuurlijk zeer bevorderd door de uitvinding der boekdrukkunst, met welke weldaad Lourens Janszoon Coster, zooals men heeft gemeend, het menschdom zal hebben begiftigd, doch die met meer recht schijnt te worden toegeschreven aan Johan Gutenberg, die omstreeks 1455 te Maints woonde. Zeker is het in allen gevalle, dat de algemeene verspreiding der boekdrukkunst door Duitschers plaats had. Behalve deze belangrijke gebeurtenissen hadden er nog vele andere plaats, die zulk een krachtigen invloed oefenden op staat en kerk, op oorlog en handel, dat de geheele burgerlijke en kerkelijke maatschappij, handel en nijverheid, de onderlinge betrekking der staten, met één woord, 't geheele uitwendige en zedelijke leven zich in een geheel ander licht vertoonde en men den sinds verloopen tijd terecht als een nieuwe afdeeling der Algemeene Geschiedenis beschouwt. Als de kiemen der nieuwe orde van zaken moet men inzonderheid aanmerken, naast de verzwakking van het leenstelsel, 't gebruik van 't schietgeweer, waardoor de oorlog een kunst werd, waarvan het aanleeren geld kostte, weshalve van dit oogenblik af de opkomst dagteekent der staande en der huurlegers,
171
maar evenzeer die van het burgerlijk leven en van de burgerlijke bedrijven; de kerkhervorming, waartoe Luther het sein gaf, alsmede de ontdekking van Amerika en van den weg ter zee naar Oost-Indië, waarover in de eerste plaats valt te spreken. Ten aanzien van de onderlinge verhouding der Europeesche staten wordt, sedert het begin der zestiende eeuw, de grondslag hunner staatkunde, dat het staatkundig evenwicht moet worden in stand gehouden, d. i. dat aller onafhankelijkheid behoort te worden beveiligd tegen de overmacht van één enkel rijk.
Op 't voorbeeld van Hendrik den zeevaarder (zie blz. 154) betrad menig Portugees de door hem aangewezen baan. In i486 bereikte Bartholo-maeus Diaz de zuidelijke spits van Afrika, die eerst het Voorgebergte der stormen , doch welhaast door toedoen van koning j o h a n 11 de Kaap de goede hoop werd genoemd. Vasco de gama ging verder, en 'tgelukte hem in 1498 te Calicut (in 't z.w. van Voor-Indie, op de kust van Matóbar) te landen. Zóó leerde men, dat Afrika van 'tn. naar 't z. steeds smaller werd en dat de vaart om de zuidelijkste spits van dit werelddeel de zeeweg naar Oost-Indié is. Tot dusver toch had men de kostbare waren uit die streken grootendeels over land, langs zeer bezwaarlijke wegen, naar Europa gevoerd. Koning emanuel i of de groote (1495—1521), de opvolger van Johan II, benoemde een onderkoning over 't weldra in Indie verworven gebied, dat spoedig aanmerkelijk werd uitgebreid, en met de aangrenzende landen knoopte men handelsverbinte-nissen aan. Onder zijn regeering werd in 1500 nog door Cabral het land ontdekt, dat weldra, naar een zekere soort van hout, den naam Brazilië kreeg en later voor den koning van Portugal in bezit werd genomen.
In Azie omvatte het gebied der Portugeezen Goa (ten n. van Calicut), de hoofdplaats hunner heerschappij in Indie, Malakka (in 't z.w. van Achter-Indië), Ormuz (aan den zuidoostkant van den Perzischen zeeboezem) , Diu (een eiland ten n.w. van Bombay, aan de n.w. kust van Voor-Indië) en de Molukken. Op Ceylon, de Sunda-eilanden en de kust van Coromandel (de z.o. kust van Voor-Indië) legde men factorijen (kantoren en stapelplaatsen) aan. Zelfs met Sina en met Japan kwam men in handelsverkeer. De handel op Indië bleef middellijk een alleenhandel van de kroon. Geen Portugees kon er deel aan nemen zonder vergunning der regeering, die zich bovendien enkele takken voorbehield. Slechts de regeering zond vloten af, en Lissabon was voor Europa de markt, waar vreemdelingen de specerijen en andere Indische waren konden koopen. Zooveel voorspoed en roem verhief 't volksgevoel onder alle standen. C a m o ë n s' heldendicht, de Lnsiade, werd een nationaal gedicht. Het heet zóó naar Portugals alouden naam, Lusitanië. Doch van langen duur was de bloei der Portugeesche heerschappij in Indië niet. Reeds in 't begin der zestiende eeuw nam hij een einde. De schuld hiervan droegen grootendeels de eigenbaat en de weelderigheid der Portugeezen zeiven.
Dat men, daar de aarde rond was, door een onafgebroken westelijken koers te houden, in Indië moest komen, was een denkbeeld, reeds in de
172
oudheid door Aristoteles en gedurende de Middeleeuwen door menigeen verkondigd. Maar tegenover hen, die dit als zeker aannamen, stond de grootere menigte van hen, die het denkbeeld verwierpen. De verdienste van metterdaad te hebben volbracht, hetgeen eeuwen lang slechts een gedachte was geweest, een korten weg over zee naar Indië te hebben gebaand, komt toe aan christophÖrus colombus, in 't Italiaansch Colombo, door de Spanjaarden colon geheeten. Hij werd, hoogstwaarschijnlijk in 1456, te Genua geboren. Het plan koesterende om een korteren weg over zee naar Indië te openen en aan zijn ondervinding als zeeman een uitgebreide studie der zeevaartkunde parende, deed hij het Portugeesche hof den voorslag, hem de middelen te verschaffen, om zijn plan te verwezenlijken. Maar dit hof versmaadde zijn diensten. Na in Spanje, waar toen Ferdinand en Isabella (zie blz. 153) regeerden, ook eerst tevergeefs hetzelfde aanzoek te hebben gedaan, vond hij er eindelijk gehoor.
Nadat Columbus bij een behoorlijk verdrag gewichtige voordeelen, alsmede de waardigheid van onderkoning over de te ontdekken landen, waren beloofd, ondernam hij in 1492 met drie ranke vaartuigen zijn eersten tocht. Na een vaart van ruim twee maanden ontdekte hij het eiland Guanahani, een der BaMma-eilanden, dat hij ter eere van Christus San Salvador noemde. Ook leerde hij de kust van Cuba kennen, benevens Hispaniila, thans St. Domingo of Haïti geheeten, een der groote Antillen. De tweede tocht, 1493—14')6, geschiedde met zeventien schepen en had de ontdekking van vele der Caraïbische eilanden of kleine Antillen , als Dominica, die van Jamaika en de stichting der stad Isabella op Hispaniöla tengevolge. Ten einde de nieuwe ontdekkingen tegen de mededinging van andere volkeren te beveiligen, vaardigde de paus een bul uit en sloot Ferdinand met Johan II, koning van Portugal, in 1494 een verdrag, hetwelk de aarde in twee halfronden verdeelde. Als grens werd de meridiaan, 370 mijlen ten w. van de Kaap-Verdische eilanden, vastgesteld. Het westelijk halfrond werd Spanje, het oostelijke Portugal toegewezen. Bij de algemeene onkunde in de zeevaart- en de aardrijkskunde en de gebrekkige kaarten, waarover men toen had te beschikken, valt het terstond in 't oog, dat noch dit verdrag, noch de bul, die iets dergelijks behelsde, eigenlijk kon worden nagekomen.
Insusschen was de droom van de duizenden gelukzoekers, die Columbus waren gevolgd, nog steeds onvervuld gebleven: het eigenlijke goudland moest nog altijd worden gevonden. Daarom kwam Columbus op den inval, de gelegenheid om mede te varen, bij wijze van vrijwillige verbanning , voor de misdadigers, die de gevangenissen vulden, open te stellen. De regeering gaf haar toestemming, weshalve een groot aantal van zulke lieden hem op den derden tocht, 1498-—-1500, vergezelde. Hun werden in de nieuwe wereld stukken grond, als leenen, beloofd met de bevoegdheid, de inboorlingen als lijfeigenen te gebraiken. Men noemde dit later in Spanje het stelsel der repartimiento's (verdeelingen). Gelijk Columbus dit stelsel in Amerika invoerde, zoo was hij het ook, die de Spanjaarden eraan gewende, honden te hebben, afgerichl om op menschen
173
jacht te maken, een barbaarsch gebruik, dat eerst in 1541 werd verboden. Op dien derden tocht, waarop het eiland Trinidad (het zuidelijkste der kleine Antillen) en het vasteland van Amerika werden gevonden, dwongen ziekte en uitputting Columbus, voorloopig naar Hispaniöla terug te keeren. Intusschen was koning Ferdinand als bestormd met brieven uit Amerika van Columbus' benijders en vijanden, gelijk mede van dezulken, die hadden gehoopt in de nieuwe wereld schielijk en zonder veel moeite rijkdommen te zullen vergaderen, vooral van Roldan en zijn gezellen, die den grooten man van de ergste onderdrukking beschuldigden. Allen grond misten de beschuldigingen niet. Colombus had, terwijl hij steeds op vermeerdering van eigen goed bedacht was, zijn tochtgenooten geen billijk aandeel aan 't geen men vond gegund en verzuimd de kroon het haar toekomende te zenden. Op die klachten zond Ferdinand een scheidsrechter, Bovadilla, met de uitgestrektste volmacht af; maar hij was dit vertrouwen onwaardig en misbruikte het, om Columbus te vernederen. De koning herstelde hem wel in zijn eer, doch niet in zijn vroegere waardigheden. Nadat Columbus gedurende een vierden tocht, 1502—1504, bij de landengte van PanSma vruchteloos een doorvaart naar de Indische Zee had gezocht, keerde hij naar Spanje terug, waar hij in 1506 overleed , meenende dat hij Indië had bereikt, maar ver van te vermoeden, dat hij de ontdekker was van een nieuw werelddeel. Het mocht zijn nakomelingen niet gebeuren, den naam des grooten mans in de benaming van het door hem ontdekte werelddeel vereeuwigd te zien. Dit heette eerst geruimen tijd de nieuwe wereld. Later kwam de naam Amerika, ontleend aan den Florentijn Amerigo Vespucci, een tijdgenoot van Columbus, die verscheidene reizen naar dit werelddeel gedaan en er 't eerst een beschrijving van gegeven had, algemeen in gebruik.
De eerste reis rondom de wereld door F. Magelhan, van 1519/(7/1521.— Vestiging der Spaansche heerschappij in Amerika. —F. Cortez verovert Mexiko, van 1519 tot 1521. — Verovering van Peru, van 1521 tot 1535. — Toestand der provinciën van Spaansch Amerika. — Voordeden en gevolgen der ontdekkingen.
Het werk, dat Columbus niet had mogen voltooien, werd door anderen voortgezet. BalbCa, op een gezegde van een der Amerikaansche kaziken (inheemsche vorsten) afgaande, zag in 1513, na een reis van vijfentwintig dagen over de landengte van Panfaia, de Zuidzee voor zijn verbaasde blikken liggen. Daarop stevende Ferdinand magelhan, een Portugees, die zijn diensten aan het Spaansche hof had aangeboden, 1519—1521, langs de Oostkust van Zuid-Amerika en bereikte ten laatste de straat, die zijn naam draagt en die hij in twintig dagen doorzeilde. Vervolgens zette hij
174
zijn koers door den Oceaan bij zulk gunstig weder voort, dat hij op het denkbeeld kwam, hem de Stille Zuidzee te noemen. Na drie maanden en twintig dagen te hebben gevaren, bereikte men dc Philippijnsche eilandén (ten n.o. van Borneo), waar Magelhan in een gevecht tegen de wilden omkwam (1521); maar zijn tochtgenooten, die om Afrika heen naar Spanje, vanwaar men was uitgegaan, terugzeilden, volbrachten de eerste reis rondom de wereld.
Allengs bemachtigden de Spanjaarden intusschen het grootste en schoonste deel van Amerika. Ten einde het gebied der Spaansche kroon te ver-grooten, ging Ferdinand cortez in de richting, door Columbus aangeduid, voort. In 1519 landde hij met een kleine bende van eenige honderden in een der landstreken, behoorende tot het rijk der Azteken of het Mexikaansche rijk, dat door Montezuma werd beheerscht. In weerwil der tallooze geschenken van den vorst en van zijn vele malen herhaald bevel om terug te keeren, trok Cortez, door Indische stammen, inzonderheid door de Tlascalanen, bijgestaan, het land door, veroverde de hoofdstad Mexico en nam den koning als gijzelaar bij zich. Doch weldra werd Montezuma bij een oploop door zijn eigen onderdanen, die wegens zijn vrijwillige onderwerping of zijn voorgewend bondgenootschap met de vreemdelingen op hem verbitterd waren, zoo zwaar gewond, dat hij kort daarna stierf, waarop Cortez met de zijnen wederom werd verdreven. In 1521 veroverde Cortez voor de tweede maal de hoofdstad, waarop de overige gewesten des rijks zich weldra onderwierpen. In 1528 keerde hij naar Spanje terug en werd door zijn vorst. Karei V, met schitterende waardigheden en uitgestrekte landstreken in Mexiko beloond. Maar evenals vroeger aan Columbus, werd hem het burgerlijk bestuur over het gebied, door hem aan de kroon van Spanje verschaft, onthouden.
Frans pizarro, die Balböa op zijn reizen had vergezeld, ver-eenigde zich in 1522 met twee andere Spanjaarden d' Almagro en den priester de Luque, om dat goudland aan de Zuidzee op te zoeken, waarvan BalbSa het eerst bericht had gekomen. Wel landde Pizarro, evenals d' Almagro, bij herhaling in Peru; doch gebrek aan manschappen dwong hen telkens tot terugkeer. Later, in 1531, nam Pizarro, thans door Karei V tot landvoogd van het te veroveren land benoemd, op nieuw die taak op zich met een bende van nog geen 200 man, waaraan d' Almagro zich met een ongeveer even talrijke schaar aansloot. Reeds diep in 't land doorgedrongen, vernamen zij, dat er tusschen de twee stiefbroeders H u a s c a r, die vorst of Ynka van Peru was, en Atahuallpa, die Quito beheerschte , verdeeldheid bestond. Deze geschillen maakten de landontdekkers zich te nutte. Nadat de poging, op last van Pizarro door een monnik, Valverde, aangewend, om Atahuallpa te overreden, volgens den wil des pausen cijnsbaar te worden aan den koning van Spanje was mislukt, namen de Spanjaarden Atahuallpa, die juist zijn broeder in zijn macht had bekomen, gevangen en persten den Peruanen vele schatten af. Vervolgens lieten zij den ongelukkigen Ynca, eenigen
175
tijd nadat hij zijn stiefbroeder had laten dooden, op een schandelijke wijze ter dood brengen. Alsnu was het een lichte taak, de hoofdstad Cuzco en het gansche rijk te onderwerpen en aan de kroon van Spanje te hechten. Licht was die taak, omdat, zoowel hier als in Mexiko, de ruiterij, waarmede de Spanjaarden de inboorlingen bestreden, de schepen, welke hun als beweegbare vestingen schenen, het kraken van quot;t geschut en het ijzer, waarmede zij waren overdekt, hen met zulk een bijgeloo-vige vrees vervulden, dat zij de Europeanen voor goden hielden. Hierbij kwam de doodelijke schrik, die hen beving op quot;t gezicht der honden, welke de Spanjaarden op hen aanhitsten. Weldra ontstond er twist tusschen de ontdekkers zeiven. Pizarro liet d' Almagro uit den weg ruimen, maar verloor zelf in 1541 het leven ten gevolge van een samenzwering van zijn aanhangers. Intusschen breidden zich de ontdekkingen in Zuid-Amerika steeds verder uit. Ook Quito en Chili werden veroverd.
Het waren geen barbaren, die de bevolking der nieuw ontdekte landen uitmaakten. De Mexikanen stonden op een eigenaardig standpunt van beschaving. Hun land telde vele steden en was dicht bevolkt. Zeer bloeiden er de landbouw, de handel en eenige takken van nijverheid. Het schrift der Mexikanen bestond uit afbeeldingen van zichtbare voorwerpen. Vooral muntten zij uit in het bearbeiden van metalen en van verschillende soorten van steen. Hoe ver zij het in de bouwkunst hadden gebracht, toonden de prachtige tempels, paleizen en pyramiden, die de Spanjaarden bij hen aantroffen. Ook de Peruanen verkeerden niet langer in den staat der kindsheid. Het is onzeker, of zij het schrift kenden; maar in alles, wat den akkerbouw, de bouwkunst en de nijverheid betreft , behoefden zij voor de Mexikanen niet onder te doen. Al deze landen nu en andere, door Spanje in Amerika veroverd, werden provinciën van het moederland en kregen onderkoningen, als plaatsvervangers deskonings, tot bestuurders. De onderkoningen ontvingen hun bevelen van den raad van fndie', die alleen van den koning afhankelijk was en te Madrid zijn zetel had. Voor zaken van koophandel was eew gerechtshof 7gt;an koophandel , te Sevilla (in 't z., aan de Guadalquivir) gevestigd, aan dien raad ondergeschikt. Aanstonds na de verovering dwong men de inboorlingen, den katholieken godsdienst aan te nemen. Door 't stichten van steden, kloosters, bisdommen en zelfs van hoogescholen poogde men het land op Spaansche wijze te beschaven. Het grootste voordeel, dat Europa uit de nieuwe koloniën trok, bestond eerst in edele metalen, later ook in de opbrengst der plantaadjes. Vreeselijk was de mishandeling der inboorlingen, de Indianen, aan welke men den zwaarsten arbeid in de bergwerken opleide. Deze mishandeling werd een duurzame kwelling en nam steeds toe, sedert Ferdinand het stelsel der repartimiento's (zie blz. 172) vrij algemeen invoerde. Het nieuw verworven gebied werd in een zeker aantal distrikten verdeeld, en elk Spanjaard kreeg er een. Vele aanzienlijke Spanjaarden behoefden niet eens de zee over te steken. Zij lieten
17«
hun bezittingen door plaatsvervangers besturen, die, omdat zij ook zeiven fortuin wilden maken, de inboorlingen nog onmenschelijker behandelden. Bij het toewijzen van repartimiento's bedong de kroon een zeker aandeel van de opbrengst der mijnen of van het land. Het naaste gevolg der invoering van dit stelsel was een geheele ontvolking van Amerika. Vele Indianen doodden zich uit wanhoop, anderen kwamen van vermoeienis en ellende om.
Hetgeen de Spanjaarden in de eerste plaats in Amerika zochten en vonden waren edele metalen. De rijkdom vooral van zilver ging aller verwachting te boven. Beroemd waren de mijnen van Potösi (in 't z. van het tegenwoordige Bolivia). Eerst later kreeg Spanje andere voortbrengselen uit de nieuwe wereld, als cochenielje, indigo, tabak, kina, enz. Onder datgene, wat de Spanjaarden het eerst uit Amerika naar Europa overvoerden, behooren ook de aardappelen. Zij groeiden er, inzonderheid in Chili, in 't wild. Tegen het einde der zestiende eeuw werden zij mede in Italië gekweekt, wervvaarts Spaansche of Portugeesche monniken ze overbrachten. De Spaansche haven, waarheen de Amerikaansche schatten werden vervoerd, was Sevilla, later Cadix. Een paar malen in 't jaar voer de vloot, met kostbaarheden beladen, deze haven binnen. Voorzeker waren de inkomsten, die de kroon van Spanje uit deze bron trok, niet gering. Intusschen zijn de sommen, waarop ze neerkwamen, veelal zeer vergroot. Ten rijde van Karei V waren de Nederlandsche gewesten voor de regeering van Spanje veel winstgevender, dan de Amerikaansche bezittingen. Eerst onder Philips II bracht Amerika veel meer op, dan gedurende het leven zijns vaders.
Tegen de mishandeling der Indianen verhief zoowel de geestelijkheid in 't algemeen, als inzonderheid één hunner. Las Casas, die in 1502 in Amerika aankwam en in 1566 is overleden, met nadruk zijn stem. Toen men daarom voorsloeg, de Indianen door negers uit Afrika te laten vervangen, hechtte Las Casas, slechts op zijn hoofdoogmerk bedacht, hieraan zijn zegel. Niet dat de negers sterker waren, dan de Indianen; doch zij schikten zich betrekkelijk gemakkelijker in hun lot, dan de Indianen, die zich door de slavernij zoo gedrukt gevoelden, dat zij niet langer geschikt waren tot arbeid. Op deze wijze ontstond alzoo de onmenschelijke, nu zelfs nog niet geheel onderdrukte slavenhandel, die door de Spaansche regeering volgens een pachtcontract, assiento geheeten, met de Portugeezen, de Engelschen en de inboorlingen van de kust van Guinea werd gedreven.
De bevolking van Spaansch-Amerika bestond sedert de zestiende eeuw uit velerlei bestanddeelen, die steeds van elkander gescheiden bleven. Het was, alsof zij in kasten was gesplitst. Slechts de geboren Europeanen, chapetonen geheeten, mochten ambten bekleeden. Hen, die uit Europeesche ouders gesproten, maar in Amerika geboren zijn, noemt men Kreolen. Mulatten zijn zij, die gesproten zijn uit een verbintenis van een Europeaan met iemand van het negerras. Mestizen (gemengden) heeten zij,
177
die hun geboorte zijn verschuldigd aan de vereeniging van een Europeaan met een Indiaansche.
Gewichtig waren de gevolgen der vele ontdekkingen. De kennis der natuur en van den aardbol maakte verbazende vorderingen en nam een geheel nieuwen vorm aan. De handel, die zich tot de meest afgelegen deelen der aarde uitbreidde, kreeg een andere gedaante en werd langs andere wegen gedreven. Voor den landhandel kwam de zeehandel in de plaats. Van dien zeehandel waven niet de landen, aan de Middel-landsche Zee gelegen, gelijk weleer, maar die van Westelijk Europa, aan den Atlantischen Oceaan, de hoofdzetel. Deze handel gaf aanleiding tot de opkomst der zeemogendheden, Engeland en de Nederlanden. Van nu aan oefenden de volkplantingen eerst der Portugeezen en der Spanjaarden, later ook van andere Europeesche volkeren, de Engelschen en de Nederlanders vooral, een belangrijken invloed op Europa. In die vreemde landen werden de in Europa heerschende godsdiensten verbreid. Zoowel Europa in 't algemeen, als sommige Europeesche staten in 't bijzonder trokken allerlei voordeden uit die volkplantingen. Veel is ons werelddeel aan die streken verplicht ter zake van de vermeerdering der verscheidenheid zijner genietingen en wegens de uitbreiding en de vermenigvuldiging zijner takken van nijverheid. Behalve de algemeene voordeelen hebben de staten, die het moederland zijn of geweest zijn van de volkplantingen, haar rechtstreeksche inkomsten of baten te danken.
Van den anderen kant hebben de volkplantingen niet altijd ruime stof gehad, om te roemen op de bejegening van het moederland. Zij hebben dikwijls den druk ervaren der ontdekkers en beheerschers. Menige bepaling, vastgesteld ten behoeve van den handel van het moederland, was nadeelig voor de volkplanting. Wat intusschen de koloniën over 't geheel aan die inmenging van vreemdelingen verschuldigd zijn is het binnendringen van betere gebruiken, zeden en gewoonten; liet verspreiden van kiemen, die tot de vorming van groote mannen hebben bijgedragen, welke ten nutte dier landstreken hebben gewerkt.
§ 7S-
Oorlogen in Italië om INaJiCi.s en Milaan, van 1494 tot 1515.—Duitsch-land onder Maximiliaan /, keizer uit het Habsbicrgsche huis, van I493 lot 1519. — Karei V, van 1506 tot 1556.
Tegen het einde der vijftiende eeuw werd Italië het doel der veroveringen, het punt, waarop Europa's staatkunde voornamelijk was gericht. De machtigste vorsten van dit land, onderling door ijverzucht verdeeld, verschaften zeiven aan vreemde veroveraars meer dan één gewenschte gelegenheid, ten einde zich de hangende geschillen te nutte te maken. Zóó trok in 1494 de zoon en opvolger van Lode wijk XI in Frankrijk, ka rel vm (zie blz. 148), als erfgenaam der aanspraken van het huis Wijn MC 3 Handboek lt;/. AUj. Geschiedenis, vierdo druk. 12
178
Anjou op Napels (zie blz. 134), met een leger naar Italië, om die te doen gelden. Zonder slag of stoot viel het rijk in handen der Franschen; maar even spoedig verkeerde de kans. Tegen Karei werd een verbond van onderscheiden vorsten gesloten, dat de Franschen noodzaakte, Italië te ontruimen. Nog grooter onrust veroorzaakte Kareis neef en opvolger, lode \v ij k xii, in Italië. Eerst wendde hij zich, als kleinzoon van Valen-tina Visconti, een dochter van Johan Galeazzo (zie blz. 155), tegen Milaan, vervolgens tegen Napels. Het eerste veroverde hij in 1499 op Lode wijk Moro, d. i. den zwarte, den tweeden zoon van Frans Sforza (zie blz. 155). Tot het verkrijgen van Napels (zie blz. 156) sloot hij een verbond met Ferdinand den katholieke (zie blz. 153); doch toen de verovering was voltooid, ontstond er geschil over de deeling, zoodat Lodewijk, nadat zijn troepen tegen Ferdinands beroemden veldheer Gonsale de Cordova ongelukkig hadden geoorloogd, in 1505 afstand van Napels moest doen.
Paus was destijds Alexander VI (Borgïa), iemand, die op niets anders bedacht was, dan op zinnelijk genot en op het verschaffen van waardigheden aan zijn zonen. In zijn hoofddoel om de goederen der kerk aan zijn familie te brengen slaagde hij niet. Slechts kort bezat zijn zoon Cesar Ferrstra en Bologna. Even berucht als zijn vader was die zoon, alsmede zijn zuster Lucretia, zoowel door een losbandig leven, als doordien zij in allerlei misdaden, bovenal in het giftmengen en moorden, uitgeleerd waren. Hevig ijverde tegen het bederf der zeden in kerk en staat de Dominikaner-monnik Savonarola (zie blz. 155), die eerst eenigen invloed op het volk te Florence verwierf, maar door toedoen van Alexander VI als ketter op den brandstapel omkwam.
Alexanders opvolger, Julius II, herstelde den Kerkdijken Staat in zijn voormalig gebied en sloot hierop in 1511 n16' Venetië, Ferdinand den katholieke en Hendrik VIII, koning van Engeland, een verbond, de heilige liguc, om Lodewijk XII uit Milaan te verdringen. Dit doel werd bereikt, en Milaan kwam, als hertogdom, aan Maximiliaan Sforza, den oudsten zoon van Lodewijk Moro. Doch wat Lodewijk had verloren, herwon zijn neef en opvolger, frans 1 (i5IS—1547)- Hij, het toonbeeld van een ridder van die dagen, sloot een verbond met Venetië, terwijl keizer Maximiliaan 1, Ferdinand de katholieke en de Zwitsers Maximiliaan Sforza ter zijde stonden. Na een tweedaagschen veldslag bij Mar ignano (ten z.o. van Milaan) in 1515, waarin Frans, bijgestaan door de Venetianen, de Zwitsers, tot dusver nimmer overwonnen, versloeg en zich door den echten ridder Bayard, dien zijn landgenooten den ridder zonder vrees en zonder blaam (le chevalier sans peur et sans reproche) noemen, tot ridder liet slaan, stond Sforza hem zijn hertogdom tegen een jaarwedde af. In 1516 kwam de vrede tusschen al de oorlog voerende partijen tot stand. In 't zelfde jaar sloot Frans met paus Leo X (zie blz. 180) een concordaat, waarbij, tegen den inhoud der pragmatieke sanctie (zie blz. 121), den paus zekere inkomsten uit Frankrijk werden toegelegd.
179
maar dat den koning het recht toekende, de bisschoppen der Fransche kerk te benoemen.
Maximili aan i (1493—1519), een zoon en opvolger van Frederik III in Duitschland, die ijverig deel nam aan de buitenlandsche aangelegenheden, rustte evenmin met betrekking tot het binnenlandsch beheer. Een groote weldaad bewees hij in 1495 aan Duitschland door het vaststellen van een eeuwigen binnenlandschen vrede en door het oprichten van een keizerlijk kamergerecht, dat, behalve uit adellijken, ook uit rechtsgeleerden bestond en alle veeten had tegen te gaan. Na de oprichting van het kamergerecht gingen de veemgerechten (zie blz. 136), welker vonnissen , als door niet-rechtsgeleerden geveld, nu weldra in minachting geraakten, allengs teniet. Verder verdeelde Maximiliaan Duitschland in tien kreitsen. Krachtig bevorderde hij de verheffing van zijn geslacht door het huwelijk van zijn zoon, philips i (in Castilie, 11 in Holland en Zeeland, zie blz. 161) of ben schoone, met Johanna, een dochter van Ferdinand en Isabella van Spanje.
Hoewel Philips de schoone de vruchten van zijn huwelijk niet zelf plukte, werd toch de toegenomen macht van het Habsburgsch-Oostenrijksch-Spaansche huis spoedig blijkbaar onder zijn zoon. Dit was ka rel v, zooals hij steeds wordt genoemd, die in Spanje, Utrecht, Friesland en Overijsel de eerste, in Limburg, Brabant, Namen, Henegouwen, Holland, Zeeland, Groningen en Drente de tweede, in Gelderland, Luxemburg en Vlaanderen de derde, in Duitschland de vijfde vorst van dien naam is. In 1500 te Gent geboren, werd hij in 1506, door den dood zijns vaders, hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen, alsmede onder verschillende titels souverein der overige Zuidelijke Nederlanden, toen zoovele zelfstandige staten. Tegelijk volgde hij hem op als graaf van Holland en Zeeland en werd na het overlijden zijns grootvaders, Ferdinand den'katholieke, in 1516, koning van Spanje. Van 't oogenblik af, dat hij den troon besteeg, was Karei erop bedacht, de vorstelijke macht in Spanje op vasten grondslag te vestigen. De gewoonte der groote edelen of greinden om eigen huurlingen in dienst te hebben verviel vanzelf, nu er in het land zelf geen oorlogen meer waren te voeren. De koning zorgde er verder voor, hen noch voor de buitenlandsche oorlogen, noch in dienst van den staat te bezigen. Sedert 1538 riep hij nimmer weder een alge-meene vergadering der stenden van het gansche rijk bijeen en sloot den hoogen adel van de cortez der bijzondere staten uit. Den eens zoo grooten invloed der cortez van Castilie, thans slechts uit afgevaardigden van achttien steden bestaande, verbrak hij door te bepalen, dat de steden aan haar afgevaardigden geen beperkte volmachten mochten medegeven en dat de beraadslaging over de toestemming of de weigering der gelden, die de kroon aanvroeg, in de cortez moest voorafgaan aan het indienen van bezwaren tegen de regeering.
Karei V, eerst in 1517 in Spanje aangekomen, verliet het weder in 1519 0P de tijding van den dood zijns grootvaders Maximiliaan en van zijn daarop gevolgde verkiezing ais keizer van Duitschland. In weerwil
] 2*
180
toch van de poging, die Frans 'J (zie blz. 178) aanwendde, en van^de groote geldsommen, waarmede hij de keurvorsten voor zich zocht te winnen, boden zij Karei de Duitsche kroon aan, nadat een van hen, Frederik de wijze van Saksen, haar had geweigerd. De ruime sommen, die Karei van zijn kant ter beschikking van de keurvorsten stelde, en vooral de overweging, dat hij van Duitsche afkomst en een spruit uit het Habsburgsche huis was, deden de schaal tot zijn voordeel overslaan. Nadat karel v (1519—^1556) een verkiezings-capitulatie had bezworen, die den keizer schier van alle macht tegenover de vorsten van 'trijk beroofde, werd hij in 1520 te Aken (in Rijn-Pruisen, ten z.w. van Keulen) gekroond. De wrok, dien Frans over Kareis verkiezing voedde, gevoegd bij zijn aanspraken op Napels (zie blz. 156), en aan den anderen kant het beweren van Karei, dat hij rechten had op het bezit van Bourgondië (zie blz. 147 vlg.) en van Milaan, leverden stof genoeg tot een vijandschap, die zich door vier achtereenvolgende oorlogen lucht gaf.
§ 79-
De oorlogen van Karei V tegen Frans I, van 1521 tot 1544. — Kareis tochten tegen de Afrikaansche zeeroovers. -—■ So leiman //, sullan der Ottomanische Turken, van 1520 tot 1566.
De vier bedoelde oorlogen kunnen, in een zekeren zin, als een vervolg van de vroegere om het bezit van Italië worden aangemerkt. Nog steeds hechtte zich aan het denkbeeld van de heerschappij over dit land liet begrip van een zeker overwicht in Europa. Op den eersten blik moest het schijnen, dat Frans op verre na niet bestand was tegen Karei, wien vier natiën, Spanjaarden, Italianen, Duitschers en Nederlanders, hun heer noemden. Doch hier stond tegenover, dat de koning van Frankrijk beter in staat was, over al de krachten van zijn rijk te beschikken en dat Kareis staten zeer uiteen lagen. Niet lang duurde het, of de eerste oorlog (1521—1526) barstte los, waarin Karei koning Hendrik VIII, Venetie en paus Leo X, den tweeden zoon van Laurens de Medici, gelijk weldra zijn opvolger Adriaan VI, tot bondgenooten had. Reeds spoedig verloor Frans Milaan en werd in zijn plannen ter herovering van deze stad gestuit door den afval van de?i contietable (opperbevelhebber) Karei van Bourbon. Hem, den eersten prins van den bloede en bezitter van groote leengoederen, had de koning, waarschijnlijk uit wantrouwen , niet zulk een gewichtig deel aan de krijgsondernemingen gegund, als waarop zijn geboorte, zijn hooge rang en zijn bekwaamheden hem recht schenen te geven. Bovendien maakte Louise, 's konings moeder, hem waarschijnlijk op die wijze tot een tweede huwelijk met haarzelf zoekende te brengen, na den dood zijner echtgenoot aanspraak op een deel der nalatenschap van die overleden gemalin, terwijl de koning een ander gedeelte dezer nalatenschap aan de kroon wilde trekken. Dit alles
181
verbitterde den connétable en bewoog hem, een verbond te sluiten niet de vijanden van zijn vaderland, Karei en Hendrik. Met Kareis beroemden veldheer Pescara rukte hij in 1525 aan tot ontzet van Pavia, hetwelk Frans, na eerst Milaan te hebben heroverd, had ingesloten, en behaalde in den slag bij die stad een volkomen zege, waaraan het gevangen nemen van den koning van Frankrijk de kroon opzette. Bij den vrede van Madrid in 1526 liet Frans, wien zijn gevangenschap te Madrid zeer verdroot, Bourgondiö varen, zag van Milaan af, deed afstand van de souvereiniteit over Kroon-Vlaanderen en Artois, beloofde den hertog van Bourbon in zijn goederen te zullen herstellen en herkreeg hierdoor zijn vrijheid. Maar in zijn plaats moesten zijn beide oudste zonen als gijzelaars naar Spanje gaan.
Frans dacht er in de verte niet aan, zich aan de gestelde voorwaarden te houden. Weigerende den gesloten vrede te bekrachtigen en den hertog van Bourbon iets terug te geven, sloot hij nog in 1526 het heilige verbond met paus Clemens VII, een neef van Leo X en gelijk hij uit het huis der Medici gesproten, en met Venetië, waarbij de koning van Engeland zich weldra aansloot. De tweede oorlog (1527—1529) ving op nieuw bij Milaan aan, dat Bourbon innam. Intusschen begon het leger van Karei van Bourbon, dat voor een deel uit Duitschers, die de leer van Luther beleden, bestond en sedert maanden geen soldij had gekregen, zeer onhandelbaar te worden. Om de roofzuchtige soldaten tevreden te stellen, nam Bourbon genoegen in een krijgstocht naar Rome, naar welks schatten de Duitschers sinds lang gretig uitzagen. Een van de eersten onder Rome's vijanden, die bij den aanval sneuvelden, was Bourbon, op het punt staande een stormladder te beklimmen. Doch de stad, van geen genoegzame bezetting voorzien en door de bevolking slechts flauw verdedigd , werd in een oogenblik ingenomen. Vreeselijk was haar lot. Het verwilderde krijgsvolk spaarde niets, geen kloosters of kerken, zelfs niet de St. Pieterskerk. Duizenden werden vermoord of zwaar mishandeld. De paus, een tijdlang in den Engelenburg ingesloten, kwam er eindelijk toe, een nadeelig verdrag aan te gaan, volgens hetwelk hij vooreerst als gevangene bij het leger bleef, totdat hij tegen 't eind van 1527 wist te ontkomen. In 1529 bewerkten MargarSta, 's keizers tante, en Louise, dat er te Kamer ijk een vrede (de damesvrede) werd gesloten, waarbij Frans voor een zware geldsom zijn zonen en Bourgondië terugkreeg. Ten bewijze van de goede verstandhouding, die kort daarop tusschen Karei en den paus ontstond, dient, dat de paus, d. i. Clümens VII, hem in 1530 te Bologna (in quot;t n.o. van den Kerkelijken Staat) als koning van Italië en keizer kroonde. Hij was de laatste keizer van Duitschland, wien deze eer te beurt viel.
In 't zelfde jaar schonk Karei V aan de ridders van St. Jan, door soleimsn 11, sultan der Ottomanische Turken(1520—1566), uit Rhodus verjaagd, Malta, dat destijds aan Napels behoorde, weshalve zij ook Malteserridders heeten. Na de verovering van Rhodus versloeg Soleinmn in 1526 lode wijk li, koning van Bohemen en van Hongarije en echtgenoot
182
van Maria, een zuster van Karei V, bij Mohacz (ten z. van Ofen aan den Donau), in welken slag Lodewijk omkwam. Nu nam de sultan Ofen in en belegerde in 1529 met een ontzaglijk leger Weenen, dat slecht versterkt was. Maar tot geluk voor Europa dwong de heldhaftige bezetting, bijgestaan door de wakkere burgerij der stad, deze vijanden der Christenheid tot den terugtocht. De kronen van Bohemen en Hongarije verwierf, hoewel in 't laatste rijk niet zonder langdurige tegenkanting, de broeder des keizers en aartshertog van Oostenrijk, Ferdinand, die met Anna, een zuster van Lodewijk, getrouwd was. Van dezen tijd af werd het als onzeker aangemerkt, of de kroon van Hongarije erfelijk was, dan wel, ot de stenden de bevoegdheid hadden, telkens, bij den dood van een koning, een nieuwe keuze te doen. Daarentegen nam men vrij algemeen aan, dat de koninklijke waardigheid in Bohemen sinds 1526 erfelijk was in het Habsburgsche huis.
Na de korte verpoozing, die Frans hem na den tweeden oorlog gunde, wachtten Karei V andere werkzaamheden. Begeerig om aan de zeeroove-rijen der Mooren in Noord-Afrika paal en perk te stellen, stevende hij tweemalen derwaarts. In 1535 moest de beheerscher van Tunis de oppermacht van Spanje erkennen, en ten minste 10,000 Christenslaven werden in vrijheid gesteld. De tweede tocht, tegen Algiers gericht, geschiedde in 1541, maar liep vruchteloos af. De derde oorlog (1536—1538) leverde geen ander merkwaardig feit op, dan de verovering van Savoye door Frans op 's keizers zwager Karei III. De vierde eindigde in 1544 met den vrede van Crepy (ten n.o. van Soissons), waarbij werd bepaald, dat Frans van Napels, Karei van Bourgondië zoude afzien en Savoye in handen der Franschen bleef. Het hertogdom Milaan gaf Karei aan zijn eigen zoon Philips in leen.
§ 80.
Het begin der kerkhervorming in Duitschland en in Zwitserland in 1517.— Maarten Luther, Philips Melanchthon en Ulrich Zwing li.
Al in de vijftiende eeuw werd de behoefte aan een verbetering der kerk in hoofd en leden (zie blz. 139) levendig gevoeld en vurig begeerd. Gedurende den loop der tijden toch waren velerlei misbruiken de Christelijke kerk binnengeslopen. Vele pausen jaagden tijdelijke oogmerken na en bekommerden zich weinig om de geestelijke behoeften der Christenen. Zijzelven, de bisschoppen en de overige geestelijken leidden een leven, dat in vele opzichten met hun roeping in lijnrechte tegenspraak was. De kennis, die de meesten hunner van 't Evangelie hadden, was hoogst gering. De plichten, welke de dienaren der kerk hadden te vervullen, werden veelal verwaarloosd, daar zij die vervulling aan slecht bezoldigde plaatsvervangers opdroegen. Het ontbrak dan ook niet aan mannen, die tegen de heerschende gebreken optraden en ze des te vrijmoediger bestreden,
183
hoe meer hun geest door de herleving of de op nieuw ontwaakte studie der oudheid aan onderzoek en nadenken gewoon was geworden. In dezen zin werkten de Nederlanders Wessel Gansfort, gestorven in 14S9, Rudolf Agricöla (Huisman), Desiderius Erasmus (Gerrit Ger-ritz), alsmede de Duitschers v o n H ü 11 e n, R e u c h 1 i n en anderen. Zij allen baanden voor de hervorming den weg. In tegenspraak hiermede bleek het, dat men van den kant der kerk niets liever deed, dan werkeloos bij het oude volharden. Zóó kwam het ten laatste, in plaats van tot een hervorming, tot een scheuring in de kerk.
De naaste aanleiding hiertoe was deze. In 1517 besloot paus Leo X (zie blz. 180), die altijd en inzonderheid thans geld noodig had, zoowel ter herstelling en ter verfraaiing der St. Pieterskerk, als om zijn zuster geschenken te kunnen geven, zich dit door verkoop van aflaten bij de Duitschers te verschaffen. Deze ajiatcn, aanvankelijk slechts een afkoop der boetedoeningen, door de kerk voorgeschreven, waren geheel ontaard, zoodat men, bij de onwetendheid dier tijden, tot de dwaling verviel, dat ieder voor geld vergiffenis der zondenschuld zelve kon koopen, een verwarring van begrippen, die voor godsdienstzin en zedelijkheid de schro-melijkste gevolgen had. De pausen grondden de kracht dezer aflaten op de goede werken, welke de heiligen, boven en behalve die, waartoe zij verplicht waren, hadden verricht en waarover de paus, als opperhoofd der kerk, de vrije beschikking had. In Saksen kwam de Dominikaner Tetzel en dreef er den handel in aflaten op een zeer uitgebreide schaal. Velen berispten deze handelwijze; maar maarten l u t h e r verzette zich ertegen. Hij beweerde, dat de aflaten, tegen de bedoeling van den paus, zóó werden voorgesteld en aangeprezen. Nog was het doel: hervorming en geen afscheiding. Luther, in 1483 te Eisleben (in Pruisisch Saksen) uit niet zeer welgestelde, hoewel geenszins behoeftige, ouders gesproten, begaf zich later naar de hoogeschool te Erfurt (ten z.w. van Eisleben), om er, gehoor gevende aan 't verlangen zijns vaders, de rechtsgeleerdheid te beoefenen. Doch het lezen van een Latijnschen bijbel, dien hij op de bibliotheek dier hoogeschool vond, gevoegd bij een zware ziekte, waardoor hij werd aangetast, en bij den plotselingen dood eens vriends, bracht een geheele omkeering in hem teweeg. Ten einde rust te zoeken voor den angst, die zijn ziel voortdurend kwelde, ging hij in een Augustijner klooster, waar hij ze echter niet vond. Vandaar werd hij als hoogleeraar in de godgeleerdheid naar Wittenberg (aan de Elbe) beroepen. In 1510 vertoefde hij, voor aangelegenheden zijner orde, eenigen tijd te Rome en leerde er de geestelijken niet van de gunstigste zijde kennen.
Naar akademisch gebruik sloeg hij nu bij de komst van Tetzel, den 31 sten October 1517, vijfennegentig stellingen over de kracht en de betee-kenis van den aflaat aan de hoofdkerk te Wittenberg aan, in een van welke hij zich tegen de aflaten op den paus beriep. Ras werden zij door den druk verbreid, en Luther werd voor den paus gedaagd. Maar toenErederik de wijze (zie blz. 180), dien de paus meende te moeten ontzien, omdat
184
hij wenschte, dat deze keurvorst Karei V bij de verkiezing tot keizer zijn stem zou onthouden, voor Luther in de pres sprong, droeg Leo achtereenvolgens aan verschillende mannen de taak op, den monnik tot zwijgen te brengen. Deze mannen, de kardinaal Cajetanus en de kamerheer des pausen von Miltitz, redetwistten lang met Luther. Tevergeefs vorderde hij, dat men hem zijn dwalingen mocht aanwijzen, en beriep zich steeds op de Heilige Schrift. Dankbaar voor de gunstige aanbiedingen, die vele Duitsche ridders hem deden, gaf Luther in 1520 een geschrift uit: „Aan den Christen-adel der Duitsche natie over de verbetering van de geestelijkheid.quot; Welhaast volgde er een tweede: „Over de Babylonische gevangenschap der kerk,quot; waarin hij bijna al die stellingen der Roomsch-katholieke kerk aanviel, waarin de protestantsche kerk later van haar afweek. Inmiddels werd Luther in den ban gedaan en begon men, op last des pausen, zijn geschriften te Keulen en elders te verbranden. Daarom wierp hij den icden December 1520, in tegenwoordigheid van vele studenten, de pauselijke banbul en het kanonieke (kerkelijk) recht voor de Elsterpoort van Wittenberg openlijk in 't vuur, deels om weerwraak te nemen, deels om aan te duiden, dat hij zich voor immer van den paus losscheurde.
Kort daarna werd te Worms een rijksdag gehouden, waar Luther, van een vrijgeleide voorzien, verscheen. Den iSden April 1521 sloot hij hier zijn verdedigingsrede aldus: „Tenzij ik met bewijzen uit de Heilige Schrift of met klaarblijkelijke en duidelijke gronden overwonnen en overtuigd worde, kan en wil ik niets herroepen, daar het niet veilig en raadzaam is, iets tegen het geweten te doen. Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, amen!quot; Daar hij zijn afval van de Roomsche kerk aldus plechtig bekend maakte, werd de rijksban over hem en zijn aanhangers uitgesproken; doch op zijn terugreis liet zijn beschermer, Frederik de wijze, hem op den Wartburg (nabij Eisenach, ten w. van Erfurt) in veiligheid brengen, waar hij een begin maakte met de vertaling uit den Bijbel uit den grondtekst in het Hoogduitsch, een taal, thans door hem te voorschijn gebracht en voor 't eerst als voertuig der gedachte gebezigd. In 't volgende jaar keerde hij naar Wittenberg terug, waar zijn aanhangers, verleid door de prediking van den heftigen Karl-stadt, zoo genoemd naar zijn geboorteplaats (in 'tn.w. van Beieren aan de Main), maar die eigenlijk Bodenstein heette, zich aan groote wanorde, als 't vernielen van beelden en altaren, overgaven. Door zich een week lang in zijn predikatiën tegen deze handelwijze te verklaren herstelde Luther de orde. Een krachtiger medehelper en vriend vond de groote hervormer in Philips Melanchthon (Scwarzerd), insgelijks hoogleeraar te Wittenberg, een man, door zijn grondige kennis, aangename manieren en onvermoeide werkzaamheid beroemd, die een leerboek over het Christelijk geloof uitgaf.
Door het voorbeeld en de leerlingen dezer mannen vond de hervorming weldra ingang in Noord-Duitschland, vanwaar zij allengs tot de naburige
landen doordrong. Natnurlijk ging dit trapsgewijze. Men ving b. v. aan met het nemen van Augustijner-monniken als predikers of met het gebruiken van den kelk bij 't avondmaal, of men verwijderde de beelden uit de kerk. Daar de ban weldra zoo goed als vergeten was, kon Luther voortaan, met Melanchthon vereenigd, het groote werk der kerkverbetering hervatten. Na 't afleggen der monnikskap trad hij met een gewezen non, Katharina van Bora, in den echt, welk voorbeeld ook andere geestelijken volgden. Ten behoeve van 't onderricht in den godsdienst schreef hij in de landstaal zijn beroemden catechismus, 't Latijn werd bij het houden der godsdienstoefeningen door het Duitsch vervangen, de mis en het vasten afgeschaft. Vooral in de rijkssteden werd het Evangelie 't eerst gepredikt. Onder de vorsten waren Frederik de wijze, Philips de grootmoedige, landgraaf van Hessen, en Albert, uiteen linie van het huis Hohenzollern (zie blz. 139), ook wel het Brandenburgsche huis geheeten, de eerste belijders der nieuwe leer. De laatstgenoemde, gewoonlijk Albert van Brandenburg genoemd en tot dusver grootmeester der Duitsche orde, behield nu sedert 1525 Pruisen als een wereldlijk en erfelijk hertogdom, aanvankelijk nog onder de leenhoogheid van Polen.
Hier en daar gaven verkeerde opvatting en overdrijving van de beginselen der hervorming aanleiding tot geweldige beroeringen. Zoo trad te Zwickau (ten z. van Leipzig) een sekte -wederdoojers op, die spoedig meer van zich liet hooren. In nauwe betrekking tot de woelingen der weder-doopers stond de boerenopstand, bekend onder den naam boerenoorlog' in 1525 in Zwaben uitbarstte en zich langs den Rijn en tot de Elbe uitbreidde. Deels kwam hij voort uit de verkeerde opvatting der boeren van 't begrip „Christelijke vrijheid;quot; deels werd hij veroorzaakt door den harden druk, waaronder vele der landlieden gebukt gingen. Er verscheen een geschrift, dat de twaalf artikelen werd genoemd en hun eischen bevatte, als afschaffing der lijfeigenschap, enz. Nadat door de boeren groote buitensporigheden waren gepleegd, werden zij in eenige gevechten door de vorsten bedwongen.
Bijna gelijktijdig met Luther zette ulrich zwingli, pastoor te Zurich, in dit kanton een hervorming door. Hij leerde, dat men zich uitsluitend aan den Bijbel moest houden, dewijl dit boek alleen in zaken des geloofs besliste. Niet lang duurde het, of de hervorming behaalde ook in verscheiden andere Zwitsersche kantons, als in Zurich, Bern en Bazel, de zege over het Roomsch-katholiek geloof. Zwingli's leer stemde over 't geheel overeen met de gevoelens van Luther, uitgezonderd in de leer van 't heilige avondmaal, waarbij deze hervormer aan de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in 't brood en in den wijn vasthield. Alzoo heerschte van den beginne aan onder hen, die de hervorming aannamen, niet geheel dezelfde opvatting van liet Evangelie. Hierdoor ontstonden twee verschillende kerkafdeelingen, de Lutheranen en de gereformeerden, d. i. de Zwinglianen en de Calvinisten (zie blz. 206), welke in die dagen niet minder hevig tegen elkander over stonden, dan tegen Rome. In 't begin werd
186
dit onderscheid evenwel niet in acht genomen. Immers, in de eerste helft der zestiende eeuw was de naam Lutheranen een scheldnaam en noemden allen, die zich van de katholieke kerk afscheidden, zich eerst Evangelischen, later ook gereformeerden. Niet vóór omstreeks 1580 namen de aanhangers van Luther den naam Lutheranen aan, weshalve deze benaming van dien tijd af tegenover die van gereformeerden stond. Inmiddels bracht het verschil van godsdienst in Zwitserland een burgeroorlog teweeg. De katholieke kantons, Schwyz, Uri en andere, behaalden in 1531 bij K a p p e 1 (niet ver van Zurich) een zege op de troepen van dit kanton, waarbij ook Zwingli sneuvelde.
Van alle hervormers is Luther de voornaamste. Zoodra hij optrad en den stoot gaf aan hetgeen velen met hem dachten, bleek het, hoezeer hij de vertegenwoordiger was der denkbeelden van zijn tijd. De storm, dien hij deed opsteken, was zoo algemeen en zoo aanhoudend, omdat de hervorming de aangelegenheden van de volkequot;en zeiven, niet die der vorsten alleen betrof. Luthers hoofddenkbeeld was, dat ieder mensch zich, zonder behulp van de kerk als middelaarster, ten behoeve zijner zaligheid in betrekking kan stellen tot Christus. Hieruit vloeiden zijn twee hoofdstellingen voort, de rechtvaardiging door 't geloof alleen en het alge-meene priesterschap aller Christenen. Gewichtig waren de gevolgen der hervorming. De paus verloor de helft van 't gebied, waarover zijn geestelijke macht zich had uitgestrekt, en ook in katholieke landen veel van zijn invloed. De sommen, voorheen naar Rome gezonden, werden thans besteed ter vermeerdering van de welvaart der burgers van de protes-tantsche landen of ter vergrooting van de kracht der regeering. Vele van de tallooze bezittingen der geestelijkheid werden tot wereldlijke goederen gemaakt. De vrijheid van denken, niet langer door dc censuur of het toezicht der geestelijken aan banden gelegd, nam toe. De studie van vele vakken van wetenschap, vroeger belemmerd, zooals van de Oostersche talen, het Grieksch, de geschiedenis, maakte belangrijke vorderingen. Op het leven des volks oefende de hervorming, waar zij doordrong, een heilzamen invloed.
§ 81.
Dc rorderingen der kerkhervorming tot den godsdienstvrede te A 7/gs-burg in 1555. — Dc Sma/kaldische oorlog in 1546. — De stichting van de orde der Jezuitcn.
Karei V was afkeerig van de hervorming. Dit was zoowel godsdienstige overtuiging, als de berekening, hoe door een scheuring in de kerk de eenheid des rijks zou worden verbroken en de keizer van zijn macht verliezen. Maar dewijl hij den steun der Evangelische vorsten en der rijkssteden tegen de Franschen en de Turken behoefde, trachtte hij vooreerst door rijksdagen en samenkomsten de kerkelijke geschillen bij te leggen.
187
De scheuring werd nogtans hoe langer zoo grooter, naarmate de nieuwe leer, door 'tverwerpen van het geestelijk oppergezag, van den onge-huwden staat der priesters, van de Roomsch-katholieke opvatting der leerstukken van avondmaal en goede werken en andere, alsmede door 't streven naar onderrichting van 'tvolk, een veelzijdiger karakter aannam. Te Spiers werd in 1529 op den rijksdag verboden, verdere nieuwigheden in den godsdienst in te voeren, totdat een algemeen concilie daarover zou hebben beslist. Tegen dit besluit kwamen de Evangelische vorsten en stenden in verzet of leverden, zooals men zeide, protest in, weshalve zij den naam protestanten verkregen, welke benaming, uit hoofde van de overeenkomst in 't protesteeren, in weerwil van 't verschil over andere punten, van lieverlede ook op de gereformeerden of hervormden is overgegaan en thans, volgens 't gewone gebruik, alle Christelijke belijdenissen omvat, met uitzondering van de Roomsch-katholieke en van de Grieksche kerk. Eindelijk moesten de godsdiensttwisten op een plechtigen rijksdag te Augsburg (25 Juni 1530) worden bijgelegd. De genoemde stenden gaven hier hun geloofsbelijdenis, door Melanchthon opgesteld, de Augsburgsche confessie , over, die in vele opzichten van de katholieke kerk afweek en waardoor zij zich voor een afzonderlijk kerkgenootschap verklaarden. Zij werd door de katholieken met een wederlegging beantwoord, en tot afscheid volgde het bevel, alle nieuwigheden af te schaffen. Vermits nu de vredebreuk was beslist, sloten de Luthersche stenden in 1531 te Smal kalden (in 't vroegere Hessen-Kassei, ten n. van Meiningen) onderling een verdedi-gingsverbond. De vele zorgen, die den keizer drukten, noopten hem nogmaals tot toegevendheid. Op die wijze kwam in 1532 te Neurenberg ij\\ 't n. van Beieren) een godsdienstvrede tot stand, houdende, dat er voorloopig vrijheid van geloof en godsdienstoefening zoude bestaan.
Voor een korten tijd vereenigden zich de beide partijen, om een einde te maken aan de buitensporigheden, welke de wederdoopers (zieblz. 185) bedreven. Deze dweepers, aangevoerd door Jan Beukelsz. te Leiden en Jan Matt hij sen uit Haarlem, gelukte het in 1533, de overhand in de stad Munster te verkrijgen. Hun van de gewone' orde der dingen afwijkende stellingen, b. v. dat elk zijn vermogen voor het heil van het algemeen moest opofferen, maakten opgang en werden stipt opgevolgd. Weldra koos men Jan van Leiden tot koning. Maar in 1535 werd, nadat Munster was ingenomen, dit kortstondige rijk vernietigd en de koning ter dood gebracht. — In weerwil dezer kortstondige verbintenis groeide de spanning al meer en meer aan. De Luthersche vorsten uitten veelvuldige klachten over de rechtspraak van het kamergerecht. Zij weigerden het concilie van Trentc (in Tyrol, aan de Etsch), in 1545 bijeengeroepen, te erkennen en den rijksdag te Regensburg bij te wonen.
Zoo brak dan in 1546, Luthers sterfjaar, de Smal ka Idische oorlog uit. De keizer deed J o h a n F r e d e r i k den grootmoedige, tweeden opvolger van Frederik den wijze (zie biz. 1S3, 184), en Philips van Hessen in den rijksban. In het leger der bondgenooten ontbrak het ten eenen
188
male aan eenheid en aan een vast plan. Karei, krachtig gesteund door Maurits, hertog van Saksen, een Lutheraan, zegevierde in 1547 in den slag bij Mtlhlberg (in Pruisisch Saksen, ten z.o. van Torgau) en nam den keurvorst gevangen. Hiermede liep de oorlog ten einde, want ook Philips zag zich genoodzaakt, zich op genade en ongenade aan den keizer over te geven. Zooals men beweert, had hij bedongen, niet in „eenigequot; gevangenschap te zullen geraken en hadden Kareis staatsdienaren in plaats hiervan in de oorkonde, rakende dit punt, gezet, dat de gevangenschap niet „eeuwigquot; zou zijn. Hoe dit zij, de keizer hield zich aan deze lezing en stelde den landgraaf vooreerst niet in vrijheid. Het grootste gedeelte van 't keurvorstendom Saksen met de keurvorstelijke waardigheid kwam aan Maurits. Uit die provinciën van het keurvorstendom, welke Maurits aan de zonen van den gevangen keurvorst moest laten, ontstonden later de Saksische hertogdommen.
Maar Karei V had zich in den dubbelhartigen Maurits vergist. Want zoodra deze vorst zijn eerzucht zag bevredigd, trad hij als tegenstander des keizers en beschermer der protestanten op. Te dien einde sloot hij een verbond met Hendrik II, koning van Frankrijk (zie blz. 206), en rukte in 1552 eensklaps met een leger naar Tyrol, tegen den van troepen verstoken Karei, op. Gelijktijdig veroverde Hendrik II Toul, Metz en Verdun (in 't n.o. van Frankrijk). Daarom opende de keizer aanstonds onderhandelingen, die tot het verdrag van Passau (in 't n.o. van Beieren, aan de samenvloeiing van Donau en Inn) in 1552 leidden, hetwelk den Lutheranen vrije godsdienstoefening en 't ongestoorde bezit hunner goederen verzekerde. Tevens bepaalde het, dat ook de belijders der Augsburgsche confessie in 't vervolg zitting in het kamergerecht zouden hebben. Philips van Hessen werd in vrijheid gesteld, welk geluk zijn lotgenoot Johan Frederik reeds eenige maanden vroeger was wedervaren. Nadat Maurits, de bewerker dezer gunstige voorwaarden, zelf reeds was gestorven, werd het verdrag van Passau in 1555 door den godsdienstvrede te Augsburg bevestigd. Het liet den rijksstenden in 't vervolg de vrijheid, of den katholieken , óf den Lutherschen eeredienst te omhelzen en kende den onderdanen het recht toe, het land, welks vorst slechts één godsdienst wilde dulden, te verlaten. Zóó werd nu de regel „cuius est regio, illlus est religio (wien het land behoort, hij beschikt over den godsdienst) algemeene wet. Eén artikel bevatte intusschen de vrede, waarmede de Lutheranen geenszins instemden. Dit was het zoogenoemde geestelijk voorbehoud (reservatum ecclesiasticum), waardoor van nu aan de geestelijken, die tot de Luthersche leer mochten overgaan, onmiddellijk hun ambt en hun inkomen zouden verliezen, een bepaling, die in strijd was met het tot dusverre in acht genomen gebruik, volgens hetwelk met den geestelijke de kerk en haar goederen doorgaans overgingen. Aan den oorlog met Frankrijk maakte een wapenstilstand voorloopig een einde.
Onder de vele pogingen, die de Roomsch-katholieke kerk tegen de hervorming aanwendde, waren er geene krachtiger dan die van de orde der
189
Jezuiten of het genootschap van Jezus, dat door den Spanjaard Ignatius van Loyöla werd gesticht en in 1540 door paus Paul us 111 bekrachtigd. Loyöla had in den eersten oorlog van Frans en Karei (zie blz. 180) tegen de Franschen gestreden; las, zwaar gewond geworden, gedurende zijn langdurige ongesteldheid vele levens van heiligen en kwam zóó op de gedachte, de kerk te willen dienen. Hersteld zijnde, wijdde hij zich eenige jaren aan de studie der godgeleerdheid, richtte vervolgens zijn vereeniging op en verbond zich met zijn volgelingen tot bijzondere ondergeschiktheid aan den paus. „Spiritus Dei est hic,quot; De geest Gods is bij u, riep Paulus III op het hooren van Loyola's voorslag, na eenig weifelen, uit. Van andere monniksorden onderscheidde het genootschap zich hierdoor, dat het zich niet van de wereld afzonderde, doch zich aan haar aansloot, zonder er geheel in op te gaan. Zijn hoofdstreven was heerschappij te voeren over de openbare meening. Als beginsel gold onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, volstrekte verloochening van eigen oordeel en wil, blinde onderdanigheid. Aan 't hoofd aan 't genootschap stond de generaal, die alleen van den paus afhankelijk was en op wien de hoofden der gewesten, de provincialen, en de in rang na hen komende rectoren volgden. De voornaamste middelen, waardoor de Jezuïten alom invloed zochten te bekomen, bestonden in zendingen onder protestanten en heidenen, het schoolonderricht, het ambt van biechtvader, vooral bij vorsten, en het schrijven van boeken. Door groote verdiensten omtrent vakgeleerdheid, onderwijs en de uitbreiding van 't Christendom, bovenal in Zuid-Amerika en in Azie, erlangde deze orde, die bij den dood van haar stichter in 1556 reeds duizend leden telde, een gewichtigen invloed. Zij gebruikte dien echter meestal om zichzelf te verheffen, en zwaar drukte op haar de blaam, dat zij ongeoorloofde doeleinden door nog ongeoorloofder middelen zocht te bereiken.
Een tweede middel, mede op raad van Loyöla tegen de hervorming aangewend, was de oprichting van een nieuwe opperste geloofsrechtbank of inquisitie. Bij een bul van den sisten Juli 1542 benoemde de paus, daar de voormalige inquisitie der Dominikanen (zie blz. 131, 132) reeds lang in verval was, tot leden dezer rechtbank zes kardinalen, wien hij de bevoegdheid toekende, overal, waar 't hun behaagde, geestelijken met een dergelijke macht, als zijzelven hadden, te bekleeden.
§ 82.
Spanje onder de koningen uit het JTabsburgsche huis Philips H en Philips Hf. — De Kerkelijke Staat onder Gregorius XIIf en Sixtus V — Portugal wordt een geiaest van Spanje. — Van 1556 tot 1621.
Geheel ontstemd door het mislukken zijner grootsche ontwerpen, teleurgesteld in zijn voornemen om in al zijn landen een onbeperkt vorstelijk
190
gezag te vestigen en de eenheid in de Christelijke kerk te herstellen, terneergebogen onder lichamelijk lijden en wegens de uitputting zijner schatkist de toekomst met zorg tegemoet ziende, volvoerde Karei kort na den vrede te Augsburg een plan, reeds vóór lang door hem ontworpen. Den 25sten October 1555 droeg hij, de regeering moede, met groote plechtigheid te Brussel aan zijn zoon Philips de Nederlanden, en in 1556 het Spaansche rijk over, terwijl hijzelf zich naar het klooster Yuste (in 't n.o. van Estremadura) begaf, waar hij in 1558 overleed. Philips 11 (1556—1598), een zoon van Karei V en Isabella, een dochter van Emanuel I van Portugal, een somber en streng katholiek, op kleingeestige wijze werkzaam vorst, achtte, naast de handhaving van den katholieken godsdienst, de instandhouding en de uitbreiding van 't koninklijk gezag zijn hoofdplicht. Wat Karei in Castilië had gedaan, volbracht hij in Arragon. Nergens werd van oudsher de macht des konings meer beperkt door de cortez, dan hier. Nergens was, zooals hier, de rechterlijke macht onafhankelijk van den vorst. In dit alles bracht Philips een geheele omkeering teweeg. Van zijn tijd afhad één tegenstrevende stem niet langer, gelijk weleer, de kracht, een besluit te verhinderen, maar gold in de meeste gevallen eenvoudig de regel der meerderheid in de cortez. De benoeming der hoofdrechters trok de koning, hoewel hij aan de cortez een zekeren invloed op de voordracht toekende, metterdaad aan zich. Zoo vernietigde hij de onafhankelijkheid van 't gerecht. Dan liet hij zich door de cortez het recht geven, ook een vreemdeling als onderkoning te mogen aanstellen. Gedurende de eerste helft van Philips' regeering was Spanje de machtigste van Europa's mogendheden, zijn voetvolk , in Mexiko en in Peru gehard, het beste van dit geheele werelddeel.
Terstond na zijn troonsbeklimming werd Philips II tot het hervatten van den krijg met Frankrijk genoodzaakt, daar Hendrik II den wapenstilstand, met Karei V gesloten, verbrak. Doch nadat de Spaansche en de Nederlandsche troepen in 1557 bij St. Quentin (in 't n. van Frankrijk, ten z.w. van Cateau-Cambresis) onder Emanuel Philibert, een zoon van Karei III, den van zijn land beroofden (zie blz. 182) hertog van Savoye, en in 1558 bij Grevelingen (ten o. van Calais gelegen en destijds tot de Zuidelijke Nederlanden behoorende) onder den graaf van Eg mond over de Franschen hadden gezegevierd, sloot men in 1559 den vrede van Chateau- of Cateau-Cambresis (ten z.o. van Kamerijk). Bij dezen vrede gaven de beide koningen elkander de wederkeerig veroverde streken terug, ofschoon Metz, Toul en Verdun aan Frankrijk bleven, en werd Emanuel, op eenige steden na, in 't bezit zijner staten hersteld. Philips' regeering werd gekenmerkt door een hevigen strijd tegen de Moriscds, de nakomelingen der sedert Ferdinand en Isabella met geweld tot het Christendom bekeerde Mooren. Hun gelastte de koning afstand te doen van hun taal, kleeding en eigenaardige gebruiken. Toén tegenwerpingen niet baatten, grepen de Morisco's naar de wapens; maar na een tweejarigen kamp, 1568—1570, dempte Don Jan van Oostenrijk,
191
een natuurlijke zoon van Karei V, den opstand. Het overschot van dit ongelukkige volk werd naar andere streken van 't rijk verplaatst.
In den ook onder Philips' bestuur voortdurenden (zie blz. 182) kamp tegen de Turken en de Noord-Afrikaansche zeeroovers behaalde Don jan, aan 't hoofd der Spaansche vloot, waarbij zich ook Venetiaansche en pauselijke schepen bevonden, in 1571 op de Turken een schitterende zege bij Lep an to (in de golf van dien naam, ten n. van Mor5a). Op een onverwachte wijze werden Philips uitzichten geopend op 't bezit van Portugal. Toen koning sebastiaan, een kleinzoon van Emanuel 1 (zieblz. 171), in 1578 in den slag bij Alkassar (in 't n.w. van Afrika) tegen de Mooren van Marokko was verdwenen en in 1580 de onechte Bourgondische linie (zie blz. 154) uitgestorven, nam Philips II, als zoon der oudste dochter van Emanuel, Portugal in bezit. Naar hen, die even wettige aanspraak op den troon meenden te hebben, luisterde hij in 't geheel niet.
Viermalen is Philips II getrouwd geweest, de eerste maal met Maria, een kleindochter van Emanuel I van Portugal, de tweede maal met Maria, koningin van Engeland (zie blz. 211). Uit 'skonings eerste huwelijk sproot zijn oudste zoon Don Carlos, die reeds in zijn prille jeugd zijns vaders genegenheid verloor, zoowel door gebrek aan ijver bij zijn studiön, als inzonderheid doordien hij, hoewel geen protestant, evenmin groote geestdrift voor de katholieke kerk aan den dag legde. Ofschoon zwak en gebrekkig van lichaam, leidde hij als jongeling een losbandig leven en verried noch aanleg, noch zin voor eenige ernstige werkzaamheid. Dit vervreemdde den vader hoe langer hoe meer van Don Carlos en noopte hem, zijn zoon niet zooveel aandeel aan 't bewind te geven, als hij verlangde. Deswege voedde Don Carlos een onovenvinnelijken wrok tegen Philips' gunstelingen Alva en Don Jan, dien hij niet schroomde door persoonlijken aanval en door bedreigingen te toonen. Bovendien moet Don Carlos meer belangstelling voor de zaken der Nederlandsche gewesten hebben laten blijken, dan Philips aangenaam was. Ten laatste bereikte de spanning tusschen vader en zoon zulk een toppunt, dat de laatste tegen 't eind van 'tjaar 1567 het besluit nam, uit Spanje te vluchten. Dit vernam Philips van Don Jan. In Januari 1568 nam hij alsnu in persoon zijn zoon in hechtenis, vast besloten hem, als ongeschikt voor de regeering, van den troon uit te sluiten. Of de vader nog meer in 't schild heeft gevoerd, is onzeker. Dit staat vast, dat Don Carlos in Juli 1568 in de gevangenis stierf, waarschijnlijk aan de gevolgen eener ziekte, die toome-looze drift en verregaande onmatigheid en ongeregeldheid in 't gebruik van spijs en drank hem op den hals hadden gehaald.
Hierom ging de kroon op den eenigen van 's konings zonen over, die nog in loyen was, op philips m (1598—1621). In 'tgevoel zijner zwakheid liet deze nietsbetcekenende koning het geheele bestuur over aan Frans de Roxas de Sandöval, hertog van Lerma (ten z. van Burgos, in 'tn. van Spanje), onder wien 't verval des rijks steeds verergerde. Toen Philips 111 zijn vader opvolgde, was Spanje reeds overstelpt met
11)2
schulden, gingen de inwoners gebukt onder zware belastingen en over-troffen de uitgaven de inkomsten des rijks verre. Desniettemin verspilde 's konings minister schatten met het bezoldigen van samenzweerders in Frankrijk, te Venetië en elders, die het rijk hoe langer hoe meer uit-putteden. Eindelijk overreedde de geestelijkheid, welke het onderhoud der zendelingen voor de Morisco's verdroot, in 1609 den koning, dit gansche volk uit Spanje te verdrijven, waardoor dit land zijn vlijtigste landbouwers , kooplieden, fabrikanten en handwerkslieden bij tien of honderd duizenden verloor en op vele plaatsen het voorkomen eener woestijn kreeg. Men heeft berekend, dat de opstanden der Mooren onder Philips II en hun verdrijving onder Philips III Spanje van ruim 2,000,000 zijner nijverste inwonens hebben beroofd.
Sedert den vrede van Cateau-Cambresis was de oppermacht van Spanje in Italië vast gegrondvest. Milaan, Napels, Sicilië en Sardinië waren onderworpen aan den koning van Spanje. In den Kerkelijken Staat heerschte paus GREGORius xiii (1572—-1585), wiens naam, vooral door zijn verbetering van den kalender, bij de nakomelingschap in aandenken is gebleven. Dewijl men in zijn tijd begon te bespeuren, dat de nachtevening, die op den 2isten Maart moest invallen, reeds den roden dier maand inviel, zag men, dat de aarde voor elke harer jaarlijksche omwentelingen minder tijd gebruikt, dat men tot dusver had gedacht, en dat zij b. v. op den 5 den October in haren omloop het punt, waar zij, naar men veronderstelde, was, reeds tien dagen voorbij was. Na ook andere sterre-kundigen te hebben geraadpleegd, stelde dus de paus op raad van Cilïus vast, dat men, in plaats van den 5den October 1582, den 15 den schrijven en alle vier honderd jaar drie dagen uit den kalender weglaten zoude, zoodat de slotjaren van drie achtereenvolgende eeuwen geen schrikkeljaren, dat van het vierde wel een moest zijn. Zijn opvolger, sixtus v, vroeger Felix Peretti geheeten (1585—^1590), die zoowel door zijn opklimmen uit een lagen stand, als door menige, hoewel niet altijd uit zuivere bronnen geputte, anekdote vermaard is, verfraaide Rome, begunstigde den landbouw, alsmede de bouwkunst, en ondersteunde de zijdeweverijen en de wolmanufacturen.
§ 83.
Duitschland onder de koningen uit het Habsburgsche huis na Karei V. —
Van 1556 tot 1618.
Eer Karei V zich in 1556 naar Spanje inscheepte, leide hij ook de Duitsche kroon neer en beval den keurvorsten zijn broeder Ferdinand, reeds sinds 1531 Roomsch koning, als opvolger, aan. In 1558, eenige maanden vóór den dood van Karei, werd zijn wensch vervuld en aanvaardde Ferdinand i het bewind. Zoowel katholieken als protestanden roemden de gematigdheid van zijn bestuur, onder 't welk het concilie van Trente
193
(zie biz. 187) in 1563 zijn zittingen sloot. De besluiten van dit concilie, die de leer en het wezen der Roomsch-katholieke kerk op een vasten grondslag deden rusten, brachten een nog scherpere afscheiding tusschen de beide godsdiensten teweeg. Kerkelijk gezag werd toegekend aan de vnlgata, d. i. aan de algemeen verbreide, n.1. de l^atijnsche overzetting der Heilige schrift, maar evenzeer aan de overlevering, zooals zij zich tot dien tijd had voortgeplant. De zaligheid werd verklaard af te hangen van 's menschen waarlijke wedergeboorte, die door de genade Gods en door het offer van Christus mogelijk was geworden, doch die uit de goede werken moest blijken en waarvoor de sacrcunenten of genademiddelen der kerk onmisbaar waren. Elk Christen werd verplicht tot het geloof aan den paus, als stedehouder van Christus; aan den aflaat; aan de leer der transsubstantiatie, d. i. van de verandering van 't brood en den wijn bij het avondmaal, door de inzegening des priesters, in het lichaam van Christus en aan de overige stellingen der katholieke kerk. Op het nemen dezer besluiten hadden de Jezuïten veel invloed , die hierdoor al dadelijk den paus uitnemende diensten bewezen. De besluiten van 't concilie werden in de meeste katholieke landen afgekondigd en hierdoor voor verbindend verklaard. In Frankrijk was dit evenwel niet het geval. Zóó deed de regeering van dit rijk een nieuwen stap (zie blz. 178, 179), om de vrijheid der landskerk te handhaven. Slechts die besluiten der kerkvergadering, welke op de leer betrekking hadden, nam Frankrijk, als het geloof dei-kerk uitdrukkende, aan. Intusschen klaagden de beide partijen aanhoudend over elkander. De katholieken ergerden er zich aan, dat de protestanten steeds kerkelijke goederen aan zich trokken; de protestanten waren verontwaardigd over de voortdurende vervolging hunner geloofsgenooten in katholieke landen.
Gedurende de regeering van den edelen en rijk begaafden maxi mi-liaan 11, Ferdinands zoon, tevens koning van Bohemen en Hongarije, kwam het nog tot geen openbare vijandelijkheden tusschen de belijders der beide eerediensten. Maar onder zijn zoon, den zwakken rudolf ii, namen de verbittering en het wantrouwen der partijen zeer toe. De Jezuïten, die zich sedert Ferdinand in Duitschland hadden uitgebreid, werkten hiertoe krachtig mede. Daarenboven bestond er groote verdeeldheid onder de protestanten zeiven, die in Lutheranen en in gereformeerden (zie blz. 185) verdeeld waren. Ten gevolge van eenige verongelijkingen, den protestanten aangedaan, als het afzetten van den tot liet gereformeerd geloof overgeganen keurvorst van Keulen Gebhard in 1583, sloten de Evangelische vorsten in 160S te Antiansen (ten n. van Donauwerth, in 't w. van Beieren) een verbond, de unie geheeten. Tegen hen kwam evenwel in t volgende jaar een weldra veel machtiger vereeniging, de ligue, tot stand, aan quot;t hoofd waarvan zich de hevig katholieke Maximiliaan, hertog van Beieren, stelde. De in 1609 voorvallende dood van Johan U illem, hertog van Gulik en Kleef, vermeerderde nog de gisting, vermits de een van de twee vorsten, wier aanspraak op tie naiatensduip wijnne, Handhoek d. Allt;j. Geschiedenis, vierde druk. 1,3
194
vooral in aanmerking kwam, bij de protestanten, de andere bij de katholieken bijstand zocht. Johan Sigismund, keurvorst van Brandenburg, die van Luthersch gereformeerd werd, vond steun bij de Nederlanden en bij de unie; Wolfgang Willem, een zoon van den regeerenden graaf van Palts-Nieuwburg (ten n. van Regensburg aan den Donau), kon uit hoofde ■ van zijn overgang van den Lutherschen tot den katholieken eere-dienst op de hulp der ligue en van Spanje rekenen. Onderwijl mocht het den utraquisten in Bohemen gelukken, in 1609 van Rudolf (/1?« maje-steitsbrief te erlangen, waarbij hun volledige godsdienstvrijheid en aan den stand der edelen en ridders, alsmede aan de koninklijke steden, het recht om kerken en scholen te bouwen werd toegestaan. Zij, aan wie de keizer deze voorrechten verleende, werden in den brief utraquisten genoemd. Het waren echter geenszins diegenen, die zich slechts, voor zoover 't bezigen van den kelk bij 't avondmaal betreft, van de katholieke kerk afscheidden. Met dien term werden hier aangeduid zoowel de zeer talrijke Boheemsche broeders (zie blz. 141), als de groote menigte belijders van Luthers leer in Bohemen, die met de beginselen der Augsburgsche confessie instemden. Op denzelfden dag, waarop de majesteitsbrief werd uitgevaardigd, sloten de protestantsche leden van den landdag met de katholieke stenden een verdrag, waarbij de bevoegdheid om kerken te bouwen ook werd toegekend aan de bewoners van koninklijke goederen. Dewijl intusschen de keizer de regeering steeds meer en meer verwaarloosde, verklaarden de leden van 't Habsburgsche huis zijn broeder Matthias tot hoofd van quot;t geslacht, die nu aan Rudolf Hongarije, Oostenrijk en de kroon van Bohemen onttrok.
Na Rudolfs dood volgde matthIas(i6i2—1619) hem ook in zijn laatste waardigheid, het keizerschap, op. Onder zijn bewind barstte eindelijk de lang bedwongen verbittering in den dertigjarigen oorlog los. In Bohemen waren de protestanten sinds geruimen tijd bezig te Braunatt (ten n.w. van Glatz) en te Kloster-grab (nabij Teplitz, in. 't n. van Bohemen) kerken te bouwen, die thans voor den dienst zouden worden geopend. Niet zonder goedvinden des keizers sloot de abt van Braunau, op wiens gebied zij lag, de eerste dezer kerken, terwijl de laatste op last van den aartsbisschop van Praag, als heer van Kloster-Grab, werd verwoest. Op der protestanten klachten en 't beroep op den majesteitsbrief en op 't verdrag van 't jaar 1609 antwoordde men, dat die brief slechts voor de stenden gold en niet, zooals van de andere zijde werd beweerd, voor Evangelische onderdanen van geestelijke stenden. Die bewering was niet ongegrond; maaide protestanten achtten zich verongelijkt, omdat het te Braunau en te Kloster-grab gebeurde, naar hun meening, in strijd was met het verdrag, daar zij onder „koninklijke goederenquot; ook de bezittingen der kerk verstonden , waarover de koning van Bohemen naar welgevallen placht te beschikken. En inzonderheid gevoelden zij zich gekrenkt, omdat Matthias, van 't begin zijner regeering af, duidelijk had getoond, de vorderingen van het protestantisme zooveel mogelijk te willen tegengaan. Hoe hel zij,
195
in hun verbittering trokken de protestantsche stenden, door den graaf von Th urn aangevoerd, in grooten getale naar het slot te Praag en wierpen er de twee keizerlijke stadhouders, die het meest gehaat waren, Slawata en von Martïnitz, met hun geheimschrijver, uit een bovenvenster in de slotgracht. De val had evenwel geen voor 't leven gevaarlijke gevolgen, want de drie mannen kwamen, volgens sommigen, op een hoop zand en verscheurde papieren neder, iets, dat anderen tegenspreken.
De Nederlanden onder Karei V en Philips TI tot de unie van Utrecht. — Van 1515 tot 1579.
Na in 1515 het bewind over een deel der Nederlanden te hebben aanvaard, zag kar el v (zie blz. ï6i en 179) zich, door 't verwerven der heerlijkheid Friesland en van andere gewesten, weldra in 't bezit van al de zeventien kleine vorstendommen en heerlijkheden, waaruit toen de Nederlanden bestonden. Behalve Friesland, verwierf hij Utrecht, Overijsel, Groningen, Drente en Gelderland. Hoewel alle staten nu door een heer werden geregeerd, stonden zij toch ieder op zichzelf, daar elk zijn bijzondere statenvergadering had. Daarom zocht Karei de zeventien tot één te brengen. In 1548 bedrong hij bij het verdrag van Augsburg , dat alle Nederlandsche gewesten, van nu aan gezamenlijk den tienden of Bourgon-dischen kreits uitmakende (zie blz. 179), geheel onafhankelijk van Duitsch-land zijn, maar onder de hoede van dit rijk staan zouden, mits zij een zeker aandeel in de rijkslasten droegen. Wel bleef de leenroerigheid voor die gewesten, welke leenen van het Duitsche rijk waren, in stand; doch bij de losheid van dien band waren de betrekkingen, die tusschen het rijk en deze gewesten bestonden, in het wezen der zaak afgebroken. Kroon-Vlaanderen en Artois ontrukte Karei mede hierdoor (zie blz. i8i) aan Frankrijk. De rijkdommen dezer landen, waarover Maria, koninginweduwe van Hongarije (zie blz. 182), sedert 1530, na den dood van Margareta van Oostenrijk (zie blz. 161), als landvoogdes het bewind voerde, kwamen den keizer bij het voeren zijner vele oorlogen uitnemend te stade. De hefde, die de ingezetenen Karei toedroegen, nam eeniger-mate af, toen hij hier door strenge plakkaten den voortgang der hervorming zocht te sluiten.
Kareis zoon, philips, in Holland en Zeeland III (II in Spanje, in Brabant en in eenige andere Nederlandsche gewesten) (1555—15s1), vertrok 'n '559 naar Spanje en benoemde zijn bastaardzuster ,m a r g a röt a tot landvoogdes. Een van MargarCta's invloedrijkste raadslieden was de bisschop van Atrecht (in Artois) An toni ns Perenot, later kardinaal Gran-velle, een ijverig katholiek. De voornaamste tegenstanders van Granvelle waren: w 1l l E m , prins van Oranje, graaf van Nassau , een schrander, standvastig en buitengemeen bekwaam staatsman, stadhouder van Holland,
13*
Zeeland en Utrecht; Lamoraal, graaf van Egmond (zie blz. 190), stadhouder van Vlaanderen en Artois, en cl e Montmorency, graaf van Hoorne (tusschen de grenzen van Noord-Brabant en de Maas, ten w. van Roermond). Philips, zonder op den geest des tijds te letten, schreef een gestrenge uitvoering der plakkaten voor en verscherpte ze. Bij deze grieve der Nederlandsche onderdanen tegen hun heer kwam nog het verlies van den hoogen rang, dien de Nederlandsche adel onder de beide vorige regeeringen had bekleed, terwijl de vermeerdering der bisdommen vrees voor het invoeren der inquisitie deed ontstaan. In 't geheel richtte Philips achttien bisschopszetels op, n.1. drie aartsbisdommen (elke aartsbisschop was tevens bisschop van die streek, waarin zijn metropolitaankerk lag)en vijftien bisschoppen. De aartsbisdommen waren Kamer ijk, Mechelen, Utrecht.
Ue drie bovengenoemde handhavers van 's lands vrijheden geraakten ten laatste in een zoo verregaande vijandschap met Granvelle, dat hij in 1564, op bevel van Philips, naar Italië moest vertrekken. Desniettegenstaande verbonden zich in 1565 vele misnoegde edelen en burgers, bij het zoogenoemde comprom issum (gemeenschappelijke belofte), om de invoering der inquisitie op elke wijze tegen te gaan. Den 5den April 1566 kwamen zij, aangevoerd door H e n d ri k van B r e d e r o d e en Willems broeder L o d e-wijk van Nassau, ten gehoore bij de landvoogdes te Brussel en boden haar een verzoekschrift aan ter matiging van de plakkaten, bij welke gelegenheid zij den naam geuzen {gueux, bedelaars) kregen. Intusschen vernielde het volk de beelden in de kerken, en toen Philips hierop tijding van tien beeldenstorm (1566) kreeg, zond hij in 1567 Alvarez de Toledo, hertog van Al va (d. i. Alva de Tormes, in 'tn.w. van Spanje, ten z.o. van Salamanca), weldra in plaats van Magarëtazijn landvoogd, af, ten einde den opstand met geweld te bedwingen. Willem, zijn ontslag als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht hebbende genomen, ging naar Duitschland en werd door velen, o. a. door zijn vertrouwd vriend, P h i 1 i p s van Marnix, heer van St. Aldegonde (voorheen een kasteel nabij Middelburg) , een vermaard godgeleerde en staatsman, gevolgd, waarop d e graaf van Boussu bij voorraad als stadhouder van Holland werd aangesteld. De landvoogdes nam insgelijks haar ontslag en vertrok nog in 't zelfde jaar naar Italië.
Thans namen de wreedheden een begin. Een raad van beroerte werd opgericht. Al aanstonds werden Egmond en Hoorne, ofschoon ridders van 't gulden vlies (zie blz. 160), op een vonnis van dien bloedraad ter dood gebracht, in weerwil dat de ridders van 't vlies alleen voor het kapittel der orde mochten terecht staan. Gehoor gevende aan de stem zijner verdrukte landgenooten, wapende Willem zich ter verdediging van zijn eigen rechten en van die des lands. De slagen bij Heiligerlee (ten w. van Winschoten, in Groningen), waar bodewijk zegevierde, maar zijn broeder Adolf sneuvelde (23 Mei), en bij Jemmingen (Jemgum, nabij Leer in Oost-Friesland (21 Juli 1568), dien Alva won, werden geleverd. Eenigen tijd daarna schreef Alva, om de grafelijke bede door vaste alge-
197
nicenc belastingen tc vervangen, drie belastingen uit: i) een heffing vour eens van hel honderdste der waarde of i pet. van alle roerende en onroerende goederen, en dan, bij verkoop; 2) een heffing van tien ten honderd van de roerende (den tienden penning), en 3) van vijf ten honderd {den twintigstcn penning) van de onroerende goederen. De volvoering van zijn voornemen werd hem intusschen weldra onmogelijk gemaakt.
Terwijl Alva bezig was middelen te beramen, ten einde met geweld de invordering der nieuwe belastingen tegen de weerstrevende bnrgerijen door te zetten, namen de Watergeuzen den isten April 1572 den Bric/(op 't eiland Voorne, in Zuid-Holland) in. De verrassing dezer stad was niet de vrucht van een vooraf beraamd plan, maar 't gevolg van het omloopen van den wind, die verhinderd had, dat men te Texel binnenliep. Dit belette niet, dat de uitgewekenen ze in bezit hielden; dat de inneming van den Briel de grondslag werd van de vestiging der onafhankelijkheid van de Ver-eenigde Nederlanden en dat Blo is van Treslong, Lumey, graaf van der Marck, en de overige deelgenooten van den tocht, als de medegrondleggers van den staat, in de dankbare herinnering hunner land-genooten voortleven.
Zóó werd den Briel den isten April ingenomen en de eerste steen gelegd van quot;s lands onafhankelijkheid. Uit eigen beweging stond vijf dagen later Vlissingen tegen de Spaansche benden op en sloot de versterking, die Alva in der ijl had afgezonden, buiten haar wallen. Ook Veere werd voor de vrijheid gewonnen; Enkhuizen en andere plaatsen volgden. Nog in den zomer van 't zeltde jaar, den 1 (jden Juli en volgende dagen, hielden de staten van Holland, met terzijdestelling van Alva's gezag, hun eerste vergadering, waarin Willem, prins van Oranje, als algemeen landvoogd en 'j konings wettige stadhouder van Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht werd erkend. De teerling was geworpen, en de oorlog begon, waarvan de slag bij Heiligerlee het voorspel was geweest. Wel werden Zutfen, Naarden en Haarlem door de Spanjaarden verschrikkelijk geteisterd; doch Alkmaar hield zich staande.
In 1573 verzocht Alva zijn ontslag en werd opgevolgd door Don Louis de Requesens. Hij liet Leiden tevergeefs belegeren; maar zijn troepen wonnen in 1574 den slag bij Mook (ten z. van Nijmegen), waar Lodewijk en zijn broeder Hendrik omkwamen. Ook bracht hij de tegen Spanje opgestane gewesten zeer in 't nauw. Zijn in 1576 gevolgde dood en de Spaansche furie schonken voorloopig eenige verademing. De pacificatie of bevrediging vcun Gent, een kortstondige verbintenis der Zuidelijke en van de voornaamste Noordelijke gewesten, waarbij men zich ver-eenigde, om de Spaansche soldaten den lande uit to drijven en zich op het stuk van godsdienst onderling te verstaan, kwam in 1576 tot stand en werd door den nieuwen landvoogd. Don Jan van Oostenrijk (zie blz. 190, 191), bij een in 1577 met de Algemeene Staten gesloten verdrag, het eeuwig edict erkend.
Inmiddels droegen de Algemeene Suite 11 dezer landen, wegens de ijver-
198
zucht der Zuid-Nederlandsche edelen op Willem, in 1578 de algemeene landvoogdij dezer gewesten aan Matthias, aartshertog van Oostenrijk (zie blz. 194), op. In plaats van Don Jan, die weldra overleed, zond Philips 11 in 't zelfde jaar den hertog van Par ma, Alexander Farnëse, een zoon van MargarSta (zie blz. 195), als landvoogd, die in 1579 niet Henegouwen, Artois, Douai (ten n.o. van Atrecht) en een paar andere .steden uit het Zuiden het verdrag van Atrecht sloot, waarbij zij zich op nieuw aan de Spaansche heerschappij onderwierpen. Aldus herleefde de scheuring tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke gewesten, daar het overige gedeelte der laatstgenoemden grootendeels door Parma was heroverd. Daarentegen sloten de Noordelijke den 22sten en 23sten Januari van dit jaar de beroemde unie van Utrecht, den grondslag van onzen staat, een vereeniging ten eeuwigen dage tot ouderlingen bijstand tegen alle geweld van den gemeenen vijand. Tot dit doel vereenigden zich de bondgenooten , alsof zij maar één provincie waren, ofschoon de onafhankelijkheid, de rechten en de vrijheden van iederen bondstaat ongeschonden bleven. Deze overeenkomst, met een tijdelijk doel gesloten , is vervolgens als de grondwet van het sta ten verbond der Vereenigde Nederlanden gevolgd , hoewel niet zonder afwijking en onuitgevoerde bepalingen. In het onbepaalde en het gebrekkige dier grondwet ligt de sleutel tot verklaring der gewichtigste gebeurtenissen onzer binnenlandsche geschiedenis. Deze unie werd geteekend door J a n, graaf van Nassau-Dietz, Willems broeder, door Holland, Zeeland (met uitzondering van Middelburg), Utrecht, de Ommelanden en een deel van Gelderland. In Mei teekende Willem; in 1579 en 1580 traden de overige deelen van Gelderland toe. In April 1580 voegde Drente, hoewel het er slechts kort bij bleef, zich bij de unie. Friesland sloot zich, van 1579 tot 1598, bij gedeelten bij de unie aan. Overijsel is sedert 1591 een der vereenigde provinciën, en de stad Groningen, die nimmer is toegetreden, werd in 1594 door Maurits tot de unie gebracht. Eindelijk voegden zich ook eenige Zuid-Nederlandsche steden, als Antwerpen, Gent, Brugge, bij de unie.
§ 85.
De Nederlanden, van de unie van Utrecht tot het einde van het twaalfjarig bestand. — De Oost-Indische compagnie en haar vestiging in de Indien. — Van 1579 tot 1621.
Het begin der landvoogdij van den hertog van Panna was uitermate voorspoedig: Maastricht en Breda werden ingenomen; George van Lalaing, graaf van Rennenberg (een voormalig graafschap van Limburg , tusschen Sittard en Valkenburg), met een aanzienlijke som omgekocht, bracht Groningen in 15S0, door verraad en met geweld, onder de Spaansche heerschappij terug. Tot hulp der gewesten, die van Spanje waren afgevallen, kwam hertog Frans van Anjou (een landschap
199
ten z.o. van Bretagne), een broeder van Hendrik III, koning van Frankrijk, opdagen, wien dc Algemeene Staten in isSr onder groote beperkingen de oppermacht opdroegen. Hierna vertrok Matthias wederom naar üuitschland.
Steeds werd de strijd niet tegen den koning van Spanje, maar tegen de Spaanse he legerbenden en haar hoofden voortgezet; doch Philips nam dit onderscheid niet aan, noch erkende in Willem zijn stedehouder. Integendeel, hij kondigde in 1580 den ban tegen hem af en verklaarde hem vogelvrij. De wederwerking volgde. Den 26sten Juli 1581 verklaarden de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden Philips vervallen van het oppergezag en zwoeren hem af, dewijl hij zich als landsheer niet aan de bezworen voorwaarden had gehouden. Twee jaren daarna verliet Anjou, na zijn onberaden aanslag op Antwerpen en andere steden , ons land. Intusschen onderhandelde Holland voortdurend, om Willem 1 als grondwettig vorst aan te nemen onder den naam „graaf van Holland en Zeeland.quot; Nog toefden Gouda en Zeeland met hun toestemming, toen „de vader des vaderlandsquot; den icden Juli 1584 door den sluipmoordenaar Balthftzar Gerards met een pistool doodelijk werd gewond en den geest gaf, uitroepende: „Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuplequot; (Mijn God, mijn God, erbarm u over mij en uw arm volk).
In de Zuidelijke Nederlanden streed Panna nog steeds met geluk en nam, na een beleg van veertien maanden, den tyden Aug. 1585 Antwerpen in, ofschoon de stad krachtig werd verdedigd onder de leiding van Ma mix van St. Aldegonde (zie blz. 196), die er burgemeester was. Het verdrag van overgave verleende den hervormden geen vrijheid van godsdienst, maar nog een ongestoord verblijf van vier jaren. Duizenden maakten in dat tijdsverloop hun vastigheden te gelde en weken naar ons land, vooral naar Amsterdam. Van nu aan verliet voor de twee volgende eeuwen de zeehandel de haven van Antwerpen en keerden de Zuidelijke gewesten onder de gehoorzaamheid van Spanje's koning terug. Friesland benoemde Willem 1, ode wijk, een zoon van Jan van Nassau, tot stadhouder; doch uit hoofde van den ongunstigen toestand der zaken en van de jeugd van Maurits, 's prinsen tweeden zoon, droegen de Staten-Generaal de oppermacht over deze landen aan Hendrik IH, koning van Frankrijk, op. Toen hij weigerde, deed men hetzelfde aanbod aan Elizabeth , koningin van Engeland, die het niet aannam, maar hulptroepen zond tegen zekere onderpanden, n.1. het bezetten van den Priel, Missingen en Rammekens (ten 0. van Vlissingen). In 1585 verscheen aan 't hoofd harer troepen Robert Dudley, graaf van Leicester (in't midden van Engeland), wien de Staten-Generaal terstond met de algemeene landvoogdij bekleedden. Terzelfder tijd was Maurits tot stadhouder van Holland en Zeeland aangesteld, terwij I J o h a n van Oldenbarnevelt sinds 1586, in de betrekking van advocaat van den lande van Holland, de ziel was van den opkomenden staat. Ternauwernood nog had Leicester het
200
bewind aanvaard, of reeds waren de staten van Holland en Oldenbar-neveld erop bedacht, aan zijn gezag paal en perk te stellen, terwijl hij van zijn kant zich aan alle afhankelijkheid zocht te onttrekken. Dus verliep zijn tweejarig verblijf hier te lande onder voortdurende geschillen over de oppermacht en keerde hij in 1587 naar Engeland terug. In 1588 zeilde de Spaansche armada of onverwinticlijke vloot onder 't opperbevel van den hertog Medlna-Sidonia uit, ten einde met één slag Engeland te veroveren en Nederland weder onder 't juk te brengen. Doch de nadeclen, haar toegebracht door de vloot der Engelschen, ondersteund door die der Nederlanders, en een felle storm vernielden haar bijna geheel.
Thans helde de fortuin meer tot de zijde der unie over. M a u r 1 t s (1590—-1625), nu ook stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijsel, verwierf door schitterende wapenfeiten den naam van den eersten veldheer zijner eeuw. Hij nam Breda in 1590 bij verrassing, in 1594 Groningen en sloeg in 1597 de Spanjaarden in een ruitergevecht bij Turnhout (ten o. van Antwerpen). Hierdoor waren de zaken in 't Zuiden verachterd. Dit deed bij Philips een nieuw denkbeeld opkomen, dat hij in 1598 verwezenlijkte. Hij schonk n.1. de Nederlanden als bruidschat aan zijn oudste dochter, Isabella, die met Albert, aartshertog van Oostenrijk, in den echt trad, onder deze beperking echter, dat die landen, in geval de beide echtgenooten kinderloos overleden, na hun dood weder aan Spanje zouden komen. Tegen hen, doorgaans dc aartshertogen geheeten, leverde Manrits in 1600 den vermaarden slag bij Nieuwpoort (in West-Vlaanderen aan zee), waarin hij een schitterende zege behaalde. Het evenwicht werd eenigszins hersteld door den dapperen Spanjaard Ambrosius Spi 110la, die in 1604, na een beleg van drie jaren, de puinhoopen van Ostende (in West-Vlaanderen aan zee) bij verdrag innam. Daar zich intusschen, uit verschillende oorzaken, bij de beide partijen geneigdheid tot vrede begon te vertoonen, kwam men tot een wapenstilstand. Den gden April 1609 sloten Spanje en de aartshertogen te Antwerpen met de Nederlanden het twaalfjarig bestand, bij hetwelk de onafhankelijkheid dezer staten werd erkend en ieder in 't bezit van datgene gelaten, wat hij op 't oogenblik der sluiting bezat.
Deze laatste bepaling was van des te meer gewicht, omdat de Nederlanders zich sinds eenige jaren in de Oost-Indien hadden gevestigd en er belangrijke vorderingen maakten. Nadat de pogingen van Barentsz en Heemskerk, 1594—1596, om een uitweg naar Indie door het Noorden te zoeken, waren mislukt, voeren eenige schepen, voor rekening van een maatschappij van verre (landen), om de Kaap naar Oost-Indic en landden in 1596 te Bantam (in 'tn.w. van Java). Anderen volgden hun voorbeeld en knoopten eenige handelsbetrekkingen in den Indischen archipel aan, hoewel onder veelvuldige tegenwerking van de Portugeezen, die hier sedert het begin der zestiende eeuw waren gevestigd, en van de Spanjaarden, die destijds Portugal beheerschten. Vermits echter de onderscheiden maatschappijen, in ons land opgericht, elkander in den
201
weg stonden, vereenigde men zich in 1602 , op quot;t voorbeeld van Engeland, tot dc Oost-Indische coinpagnic, die van de Staten-Generaal 't recht van alleenhandel voor eenentwintig jaren verwierf. Zij begon te handelen met een kapitaal van ongeveer zes en een half millioen en had zes kamers, hebbende Amsterdam [, Zeeland {, Delft, Rotterdam, Enkhnizen en Hoorn elk jtj van den inleg. De hoofdleiding en het dagelijksch bestuur der zaken kwamen aan de vergadering van zeventienen, uit de heivindhebbers der kamers gekozen, wier getal niet lager mocht dalen dan tot zestig. Weldra zeilden nu de admiraals der compagnie naar de Oost-Indiën, om er factorijen en forten te stichten. Zoo vestigden onze voorouders zich op de kust van Coromandel (zie blz. 171), alsmede op Amboina (ten z.w. van Ceram) en brachten Tidor, Ternate en de overige Temataansche eilanden, die tot de groep der Molukken behooren, eerst gedeeltelijk, later geheel onder 't gezag der compagnie.
In 1610 stelde de compagnie Pi eter Both als eersten gouverneur-generaal aan, die zijn verblijf doorgaans op Ternate had. Een zijner opvolgers was de beroemde Jan Pietersz. Coen, onder wien Pieter van den Broeke de factorij te JakStra tegen de inboorlingen en de Engel-schen verdedigde, totdat de gouverneur-generaal het fort ontzette, de stad JakStra veroverde en in 1619 de factorij, onder den naam Batavia, tot hoofdplaats van Nederlandsch Indie verhief. In 1621 veroverde Coen de Banda-eilanden (ten z.o. van Amboina), en eenige jaren later verwierf de compagnie het eiland Formosa (ten n.o. van Kanton, in Sina), waar liet fort Zelandia werd gebouwd.
In plaats dat het moederland nieuwe krachten opdeed gedurende den rusttijd werd bewaarheid, wat Maurits had gevreesd. Hevige kerkgeschillen ontstonden in de nauwelijks gevestigde Republiek en werden welhaast staatsgeschillen. Zij liepen vooral over het leerstuk der praedes-tinatie of voorbeschikking, waarover verschil van opvatting was tusschen Gomarus en Arminius, hoogleeraren te Leiden. Gomarus beweerde een volstrekte voorbeschikking van 's menschen lot; zijn ambtgenoot ontkende ze. De staten van Holland verlangden, dat de oneenigheden door onderlinge toegevendheid uit den weg zouden worden geruimd. De Armi-nianen, ook Remonstranten geheeten naar een www .r/;v(7/Ar of vertoog ter verklaring van hun gevoelen, door hen bij de staten ingediend, waren quot;t gehoorzaamst aan 't gezag der staten en werden zóó ongevoelig hun gunstelingen. Diezelfde staten van Holland, het rijkste en't meest betalende gewest van 't verbond, helden tot de algeheele oppermacht van iedere provincie tegenover de unie over. Dus werd Remonstrant gelijkbeteekenend met Hollandsch of voorstander der volle provinciale souvereiniteit en Contra-remonstrant gelijk prinsgezind of voorstander van dc overstemming in de unie (zie blz. 205) en van dc stadhouderlijke partij. Toen het bleek , dat men langs minnelijken weg het niet eens zou worden over het houden of achterwege laten eener algemeene synode, gingen de Staten-Generaal, door Maurits' vaste houding gesteund, tot geweldige maatregelen over.
202
Oldenbarnevelt, de geleerde Hugo de Groot en twee andere hoofden der staatsgezinde partij werden in 1618 in hechtenis genomen en door een rechtbank van vierentwintig rechters, door de Staten-Generaal opzettelijk hiertoe benoemd, wegens hoogverraad veroordeeld. Oldenbarnevelt, die zich meer dan iemand jegens het vaderland verdienstelijk had gemaakt, ter dood zijnde verwezen, werd in 1619 onthoofd en Hugo de Groot in het slot Loevestein (bij de samenvloeiing van Maas en Waal, in 't z.w. van Gelderland) gevangen gezet, waaruit hij evenwel spoedig ontsnapte. On-dertusschen werd een algemeene synode te Dordrecht (Nov. 1618—Mei 16T9) gehouden. De gevoelens der Remonstranten werden veroordeeld en in den zin van Gomsnisquot; stelsel een algemeene geloofsbelijdenis voor de Nederlandsche hervormde kerk vastgesteld.
Dc regeeringsvorm der Nederlanden ten tijde van de Republiek.
Het spreekt vanzelf, dat eerst de onlusten, vervolgens de unie van Utrecht en de afzwering van Philips een groote verandering in den regeeringsvorm der Nederlanden teweeg brachten. Vóór dien tijd toch was de hertog, graaf of heer souverein, vermits hij alle gezag, dat van rechtswege den koning der Franken , later den koning van Duitschland, toekwam , allengs aan zich had getrokken en dus zoowel de wetgevende als de uitvoerende en de rechterlijke macht bezat.
Aan geregelde staatsrechtelijke beperking van de heerschappij dier vorsten door 't volk of eenig deel daarvan kan niet worden gedacht, daar er oorspronkelijk wel sprake is van dagvaarten of vergaderingen van edelen en steden, die nu en dan, op 's vorsten verzoek, hem ter zijde stonden in het nemen van regeeringsmaatregelen, maar haar rechten zich beperkten tot het al of niet inwilligen der vorstelijke beden, d. i. aanzoeken om geldelijke hulp van de onderzaten bij de uitputting der vorstelijke schatkist. De grond hiervan was gelegen in den ouden rechtsregel, dat niemand kan worden gedwongen, zonder eigen toestemming, iets van zijn eigendom af te staan.
Tot het aanhooren van en het beschikken op die beden, — die van buitengewone in gewone overgingen, omdat zij regelmatig op gezette tijden terugkeerden , — werden de steden en de edelen, die mede het platteland vertegenwoordigden, door of namens den vorst opgeroepen, wanneer behoefte aan geld zich deed gevoelen. Eerst in de vijftiende eeuw verkreeg die vergadering den naam „edelen en steden , representee rende de staten ,quot; d. i. standen des lands, bij verkorting alleen „de staten.'quot; Niet vroeger dan onder de regeering van Karei V, toen de veelvuldige oorlogen de beden hoe langer hoe talrijker deden worden , verkreeg de vergadering een meer regelmatige inrichting en werden de staten als een vast lichaam beschouwd.
Meer en meer begonnen de staten, die dikwerf door de vorsten werden
203
geraadpleegd, de medewerking tot de regeering als een recht te eischen, vooral toen, bij de vereeniging der verschillende Nederlandsche gewesten onder één hoofd, uit de afgevaardigden der provinciale staten zich had gevormd de vergadering der Staten-Generaal of A Igemcene Staten , die vooral onder Philips II ernaar streefden, als vertegenwoordigers der geheele natie mede te werken tot de vaststelling en de ontwikkeling der nieuwe re-geeringsbeginsels. Hiertoe kwam het echter niet. De vorst regeerde door middel van een algem^enen landvoogd, ter zijde gestaan door verschillende raadscollegiën, en in de afzonderlijke gewesten werd hij vertegenwoordigd door een stadhouder of plaatsvervanger, die gesteund werd door een provinciaal hof of raad.
Op deze wijze nu zijn de Nederlandsche gewesten geregeerd tot 1572, sinds welk jaar de staten van Holland noch Alva, noch Boussu, 's konings stadhouder, als zoodanig meer gehoorzaamden, maar Willem van Oranje, krachtens Philips' vroegere aanstelling, als stadhouder erkenden. Oranje beloofde het bestuur niet uit te oefenen dan onder medewerking van de staten, die van dat oogenblik af voordurend deel hebben gehad aan de regeering. Wel werd door hen den prins de geheele oppermacht, de hooge overheid, eerst tijdelijk, daarna in 1581 zonder tijdsbeperking, opgedragen. Wel was hij in 1584 bijna tot graaf van Holland en Zeeland benoemd. Maar steeds breidden zich de macht en de invloed der staten op de regeering uit. De dood des prinsen belette. dat de constitutioneele grafelijkheid werd gevestigd. Nadat de prins was overleden, namen de staten de hooge overheid voorloopig zeiven in handen. Inmiddels leidden de gebeurtenissen tot deze uitkomst, dat Manrits in 1585 tot gouverneur of stadhouder, eerst van Holland en Zeeland, later ook van drie andere gewesten werd benoemd en Leicester tot algemeen landvoogd, quot;t Bewind van dezen Engelschman duurde slechts kort. Wat Maurits en de overige stadhouders betreft, hun titel was gouverneur of stadhouder van de gewesten, welker staten hen benoemden. Daarenboven waren zij veelal vanwege de Staten-generaal kapitein-generaal en admiraal. De stadhouder was dus de eerste dienaar der staten, het militaire en het burgerlijke hoofd in elk gewest, belast met de uitvoerende macht. Evenwel werd de onderdanigheid van den stadhouder aan de staten getemperd, doordien hij kapitein-generaal van de unie was en tot meer dan één provincie in betrekking stond, door het hooge aanzien van 't geslacht van Oranje-Nassau en doordat die waardigheden in dit huis zoo goed als erfelijk werdén. Friesland had tot x 748 steeds afzonderlijke stadhouders, welke doorgaans tevens stadhouder van Groningen en van Drente waren, terwijl de stadhouder van I lolland steeds in Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijsel tot die waardigheid werd benoemd. De vijf laatstgenoemde gewesten echter hebben tweemaal een stadhouderloos tijdperk gehad, waaraan de regeeringsreglementen van 1672 en 1747 voor quot;t meerendeel dier provinciën een einde hebben gemaakt. In 1747 werd tevens het stadhouder- en het kapitein-generaalschap erfelijk verklaard in het huis van Oranje-Nassau, ook in de vrouwelijke linie.
204
Ten tijde van de Republiek berustte aldus de souvereiniteit bij elk gewest in 't bijzonder, d. i. bij 't lichaam van de edelen en de Trocdschappcii (burgemeesters en raden) der steden, die de gedeputeerden ter statenvergadering benoemden.
De inrichting van de staten der afzonderlijke gewesten was in dezer voege. Gcldci-landbestond uit drie kwartieren: Nijmegen, Zutfen en Arnhem. In 'teerste kwartier waren Nijmegen, Tiel en Bommel; in het tweede Zutfen, Doesburg, Doetichem, Lochem en Grol; in het derde Arnhem, Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburg stemmende steden. Men stemde kwartiersgewijze; de edelen en de steden van één kwartier hadden tezamen één stem. —- De statenvergadering van bestond uit negen
tien stemmen, waarvan de edelen één en de volgende steden de overige hadden: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda (dit zijn de grootste steden); Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Pur-merend. Doorgaans zonden die steden een burgemeester en twee of drie leden der vroedschap, terwijl de beschreven edelen er op eigen gezag konden verschijnen. De advocaat van den lande, na Oldenbarnevelts dood raadpensionaris, bracht de stukken ter tafel en liet erover stemmen. — Tn Zeeland zonden alleen de eerste edele, die de eenige representant was van den adel in die provincie, en de zes steden Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere afgevaardigden naar de staten. Er waren dus zeven stemmen. De hoedanigheid van eersten edele heeft Willem I, markies van Veere en heer van Vlissingen, van de staten van Zeeland gekregen en na hem Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III, Willem IV en Willem V. De staten van Utrecht waren uit drie leden samengesteld; de geeligecrdcn, d. i. (zooals het vroeger was) de uit de vijf geestelijke kapittelen der stad Utrecht verkozenen; de edelen; de stad Utrecht, benevens Amersfoort, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort. Na de vestiging der Republiek waren de geëligeerden diegenen, die in plaats van de Roomscb katholieke geestelijken kwamen en gewoonlijk, ten getale van acht, op een voordracht van de vroedschap van Utrecht, door de edelen en de kleine steden werden verkozen, hoewel zij ook nu en dan door den stadhouder werden benoemd. Van de edelen kwamen er doorgaans zes, uit de stad Utrecht twee burgemeesters en een aantal leden van de vroedschap, uit de vier andere steden gewoonlijk twee oi drie afgevaardigden. — Friesland, waar de leden der staten door de eigenerfden , onder welke natuurlijk de adel was begrepen, en door de vroed-scbappen der steden werden gekozen, was in vieren verdeeld: Oostergoo, Westergoo, Zeven wol de en de steden. In 't eerste kwartier bevonden zich elf grietenijen, in het tweede negen, in het derde tien, en 't getal der stemmende steden was elf. Elke stad, zoowel als elke grietenij, zond twee afgevaardigden naar de staten. — De statenvergadering van Overijsel telde twee leden: de edelen uit de drie kwartieren Sallant, Twente en Vollenhoven en de overheidspersonen der drie steden Kampen, Deventer
205
en Zwol. De ridderschap stemde hoofd voor hoofd, de steden hadden elk één stem. — Groningen bestond uit twee leden, de stad en de Ommelanden, die het oppergezag zóó met elkander deelden, dat de vier burgemeesters en de twaalf raadsheeren, die de stad zond, de ééne stem hadden en de drie kwartieren, waaruit de Ommelanden bestonden, n.1. Hunsingoo, Fivelingoo en 't Westerkwartier, de andere. — De staten van Drente waren samengesteld uit niet meer dan achttien ridders, die ieder een havezate of ridderhofstede moesten bezitten, en uit zevenendertig eigenerfden. De heeren van de ridderschap hadden één, de eigenerfden twee stemmen.
Behalve de staten, die op enkele tijden vergaderden, hadden de Neder-landsche gewesten gecommitteerde raden of gedeputeerde staten , een permanente commissie uit de provinciale staten, welke naast hen stond en hun bevelen uitvoerde. Alzoo hadden de gecommiteerde raden metterdaad 't hoogste gezag in handen. Voor de rechtsspraak bestonden de provinciale hoven en de plaatselijke rechtbanken der schepenen. — Uit de staten der provinciën, uitgezonderd Drente, werd een onbepaald getal leden afgevaardigd, die een college vormden, dat men Staten-Generaal noemde, hetwelk den souverein vertegenwoordigde tegenover de buiten-landsche mogendheden en het bestuur had over de Generaliteitslanden, Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, waartoe ook de stad en het land van Maastricht behoorden, de landen van Overmaas (Limburg) en later sinds 1713 Opper-Gelder. Eerst hield dit college zijn vergaderingen in verschillende steden, sinds 1585 steeds te 's Gravenhage. De leden dezer vergadering beslisten in gewone gevallen zeiven, mits blijvende binnen de perken, hun door de provinciën gesteld; doch in gewichtige aangelegenheden vermochten zij niets zonder den uitdrukkelijken en eenstem-migen wil der provinciën. Hoewel dit volgens de beginselen der unie vaststond, waren de meeningen over dit punt toch dikwijls verdeeld, weshalve in dergelijke gevallen de vraag oprees, of er overstemming plaats hebben en de meerderheid beslissen kon, ja dan neen, iets, waartoe de tijden van Maurits en Willem II overhelden. Er waren in de Staten-Generaal zoowel stemmen, als er gewesten waren, zoodat het getal van hen, welke naar die vergadering werden gezonden, hiertoe niet afdeed. Ook was dit getal niet altijd hetzelfde. In 't begin van den tachtigjarigen ooriog vergaderden de Staten-Genereal slechts van tijd tot tijd en voor 't algemeene gouvernement. Ook berustte, na 't vertrek van Leicester, niet bij hen, maar bij den raad van state de hoofdleiding der aangelegenheden van den staat. Langzamerhand echter hebben de Staten-Generaal sedert 1593, toen zij permanent werden, vele gewichtige belangen aan de bemoeiingen van den raad van state onttrokken en zijn werkkring-beperkt tot het beheer der krijgszaken en van de financiën in 't algemeen. Het getal leden van den raad van state was twaalf, van welke die provincie de meeste zond, welke 't grootste aandeel in de algemeene lasten droeg. Bovendien waren de stadhouders der provinciën lid van den raad
206
van state. Men stemde hoofdelijk. Over 't geheel oefende de prins van Oranje in alle colleges den meesten invloed. — Holland betaalde tot de lasten van den staat meer dan alle overige gewesten tezamen. Van een som van honderd gulden toch bracht elk gewest, de stuivers en penningen niet gerekend, het onderstaande op:
Gelderland..........ongeveer 5-I- gulden
Holland........... „ 58 ,,
Utrecht........... ruim 5.! „
ïriesland...........ongeveer 1 ij- „
Groningen en Ommelanden .... ruim 5^ „
De rekenkamer bestuurde de geldzaken onder toezicht van den raad van state, zag de rekeningen na en had het beheer der domeinen. Al wat het zeewezen betrof behoorde tot het gebied der admiraliteit, uit vijl colleges bestaande: dat van de Maas, hetwelk te Rotterdam zat; dat van Amsterdam; dat van Middelburg; dat van Noord-Holland, hetwelk bij afwisseling te Hoorn en te Enkhuizen zetelde; dat van Dokkum, hetwelk in 1645 naar Harlingen werd verplaatst.
§ 87.
Frankrijk onder de laatste koningen uit het huis Valais en onder den eersten vorst van het huis Bourbon. — fohan Catvijn. — De godsdienstoorlogen. — Van 1547 tot 1610.
Reeds onder de regeering van Frans 1 maakte de hervormde eeredienst vorderingen in Frankrijk, nog meer onder die van zijn zoon en opvolger Hendrik 11 (1547—1559)- De leer, die men bovenal volgde, was die van jean chauvin of johan calvijn, die reeds in zijn jeugd werd bekleed met de bediening van pastoor, waarvan hij de inkomsten trok, zonder evenwel eenigen dienst te verrichten, daarna in de rechten studeerde, doch zich sedert omstreeks 1530 als hervormer deed kennen. Zich van dit tijdstip af bij uitsluiting aan die roeping wijdende, werd hij gedwongen, in 1534 zijn woonplaats Parijs te ontvlieden, vanwaar hij zich naar Bazel (in 't n. w. van Zwitserland) begaf. Hier schreef hij zijn beroemd werk, de Institution de la religion Chrétienne, eerst in 't Fransch uitgekomen, weldra in 't Latijn. Het overige van zijn leven sleet hij, als prediker en leeraar der godgeleerdheid, grootendeels te Genève. Door zijn toedoen kreeg Genève, dat zich eenigen tijd tevoren aan de heerschappij der hertogen van Savoye had onttrokken, een kerkelijk-demo-cratisch bewind. Zóó bracht Calvijn, die onafgebroken voor de voogdij der kerk streed, in dit punt nog geheel in den geest der Roomsche
207
hierarchic (priesterheerschappij), den staat zoo goed als geheel onder de kerk. Zonder aanzien des persoons handhaafde hij, tot zijn dood in 1564, onafgebroken zijn zeer strenge stellingen van zedelijkheid, naar welker maatstaf hij kerkelijke wetten had vervaardigd. Één daad is hem zwaar toegerekend en doet zien, hoe licht in geloofszaken vervolgers en vervolgden van rol verwisselen: het aandeel, dat hij had aan het ter dood brengen in 1553 van Serve de, een Spaansch geneesheer, die, hoewel een aanhanger der hervorming, in 't leerstuk der drieëenheid geheel en al afweek zoowel van de katholieke, als van de protestsntsche kerk. Deze man, eens door Genève reizende, werd door toedoen van Calvijn gevangen genomen en door den raad dier stad tot den brandstapel verwezen.
Ook in Frankrijk verwekte de hervorming langdurige woelingen onder het bewind van Hendriks drie zonen, die achtereenvolgens den troon beklommen. Eerst kwam de dauphin krans 11 (1559—1560), die met Maria Stuart gehuwd was. Reeds zag men aanvankelijk, dat staatkunde en godsdienst de twee bronnen waren, waaruit welhaast de gruwelijkste oorlogen zouden ontstaan, doordien twee aanzienlijke geslachten naar den hoofdinvloed op den gang der zaken streefden. Het waren dat der katholieke en met de Stuarts verwante Guises, die van Réné van Lotharingen (zie blz. 160) afstamden en toen door Frans en Karei werden vertegenwoordigd , en dat der Bourbons. Dit laatste huis, hetwelk van Robert, den vijfden zoon van Lodewijk den heilige afstamde, die door een huwelijk het graafschap (weldra hertogdom) bourbon (in quot;t midden van Frankrijk, ten n.w. van Lyon) verwierf, was destijds het eenige met den koning in mannelijke linie verwante geslacht. Leden van dat huis waren toen twee broeders, A n t o i n e, een zwak man, die nu eens tot de sekte der protestanten, dan weer tot de katholieke kerk overhelde, door zijn echtgenoot, de protestantsche Johanna d' Albret, koning van Navarre, en Lodewijk, prins van Condé (vroeger in Henegouwen, thans in Frankrijk , ten n.o. van Douai) en protestant. Ten einde den grooten invloed den Guises tegen te gaan, stelden zij zich, op voorslag van den beroemden protestantschen admiraal de Coligny, aan 't hoofd der hervormden, hier hugenoot en geheeten. Naar men wil, staat het met den oorsprong dezer benaming aldus. De Zwitsersehe hervormden noemde men in Frankrijk eignots, zijnde een verbastering van eidgenossen, d. i. eedgenooten. Van dit reeds verbasterde woord maakten sommige bewoners van Tours het op nieuw verbasterde hugenooten. Immers, zij zeiden, dat die gereformeerden de lieden van Hugo Capet waren, wiens schim, zooals 't gerucht liep, des nacht te Tours ronddoolde.
Sedert 1560 nam de heerschzuchtige en sluwe Katharlna de Medici het regentschap waar voor haar jeugdigen zoon karel ix (1560— '574)- In 1562 barstte, na langdurige spanning, een wreede burgeroorlog (1562—1598) met de onmenschelijkste verwoedheid los. Van toen af nam Katharlna, die zich tot dusver tusschen de twee kampende partijen in 't midden had gehouden, een eerste plaats in onder de hevigste vijanden
208
en vervolgers der protestanten. Kenige jaren na den dood van Antoine, die reeds bij de eerste vijandelijkheden omkwam, stelde zich zijn zoon Hendrik van Béarn (in z.w. van Frankrijk), sinds 1572 koning van Navarre, aan 't hoofd der hugenooten. Dikwerf werd de strijd door een kortstondigen vrede afgebroken, waarbij men den hugenooten een beperkte godsdienstvrijheid en zekere voorrechten toestond; doch telkens schond de regeering de ingewilligde voorrechten weder. Reeds vóór 1572 liet het hof een zoo gunstige gezindheid jegens de hugenooten blijken, dat er in dit jaar een huwelijk tot stand kwam tusschen MargarSta, een dochter van Katharlna, en Hendrik van Béarn. Maar slechts zes dagen na de voltrekking van dat huwelijk greep de beruchte gebeurtenis plaats, bekend onder den naam BarthclomaeusnachtoiParijsche bloedbruiloft (23—24 Aug.). Nadat een sluipmoordenaar, Maurevert, door Katharlna en H e n-drik van Anjou, 's konings broeder, jaloersch op Coligny's invloed, gehuurd, om den admiraal van kant te maken, hem, een paar dagen tevoren, slechts had gewond, besloten zij, in overleg met een paar andere hoofden der katholieken, alle aanzienlijke hugenooten te vermoorden. Van den koning werd de toestemming tot die euveldaad verworven, toen men hem door 't leugenachtige bericht eener samenzwering der hugenooten in erge mate had verontrust.
Zóó althans zal de toedracht der zaak zijn geweest volgens het zeggen van een der hoofdbewerkers van de gruweldaad, Hendrik van Anjou. Het opzet zal dan vrij plotseling bij Katharina en bij hem zijn opgekomen. De aanleiding daartoe zal de vrees zijn geweest, dat Coligny hen geheel-enal uit 's konings raad mocht verdringen. Het karakter van Karei IX, ongestadig en doortrapt, sluit althans de mogelijkheid eener zoo onverwachte omkeering in zijn verhouding tot den admiraal niet uit. Maar tegenover die opvatting staat een andere, volgens welke het plan der uitroeiing sinds lang, ten minste sedert den vrede van St. Germain-en-Laye, bij Katharina de Medici vaststond, voor welke opvatting meer schijnt te pleiten. Medeplichtig aan de ellendige daad, al is zij niet de hoofdschuldige , zijn de burgerij van Parijs en een goed deel der bevolking van Frankrijk. Wellicht bedrogen door de fabel der samenzwering, verblind door dweepzucht, verstoord over den achteruitgang der zaken, een gevolg van den burgeroorlog, lieten Franschen zich gewillig vinden, om Fran-schen een valstrik te leggen, waarin duizenden omkwamen.
Het afschuwelijke tooneel begon in den vroegen morgen te Parijs, duurde er zes dagen en breidde zich vandaar over de meeste gewesten van Frankrijk uit, waar het moorden langer dan zes weken aanhield. Slechts in enkele gewesten weigerden 's konings stedehouders hun hand tot het plegen der euveldaad te verleenen. Behalve de hoofden der hugenooten, wien men den dood had gezworen, vielen er duizenden, want nu men eens den vrijen teugel liet vieren aan de woede der katholieken, bedaarde zij niet spoedig. Het doorluchtigste der slachtoffers, welker aantal zeer uiteenloopend wordt opgegeven, 12,000, 30,000 of 70,000, was voorzeker
209
Coligny, die door een bende moordenaars, onder aanvoering van Hendrik de Guise, een zoon van Frans, in zijn eigen woning om 't leven werd gebracht. Gregorius XIII liet een plechtig te (leu7n (onderverstaan /audamus, alzoo: wij prijzen u, o God), d. i. een lofzang, zingen wegens deze uitroeiing der vijanden van Christus. Hendrik van Navarre nam gedwongen de katholieke geloofsbelijdenis aan, die hij echter een paar jaren later weer afzwoer.
Na den Bartholomaeusnacht ontstond onder de katholieken zelf erge tweedracht. Velen hunner stichtten onderling een verbond, dc liguc ge-heeten, dat in 't geheim door Philips II werd ondersteund. Het hoofd, hoewel niet genoemd, was Hendrik de Guise, die bij de katholieken zeer gezien was. Het oogmerk was i de handhaving van den katholieken eeredienst en het uitroeien der hugenocten. Tevens wenschte men den koning, Hendrik III (1574—^1589), den broeder van Karei IX, te onttronen en Hendrik de Guise met de kroon te begiftigen. Om zijn wrok tegen zijn mededinger te koelen, liet de koning hem in 1588 ten tijde van de vergadering der rijksstenden te Blo is (ten n.o. van Tours aan de Loire) daar ter stede door sluipmoord uit den weg ruimen en wierp zich in de armen van Hendrik van Navarre. Maar reeds in 1589 werd Hendrik III, dien men nu als een van de kerk afvallige beschouwde, te St. Cloud (nabij Parijs aan de Seine) door een Dominikanermonnik, Jakob Clément, om 't leven gebracht.
Even vóór zijn overlijden had hij Hendrik van Navarre, die bovendien de naaste aanspraak op den troon had (zie blz. 207), tot opvolger benoemd. Zóó kwam nu, met hendrik iv (1589—1610), in de plaats van het huis Valois de tweede zijtak der Capetingiërs, het geslacht Bourbon, en werd Navarre aan de kroon getrokken. De strijd begon op nieuw; maar Hendrik zag ras in, dat hij, om algemeen te worden erkend, óf het gansche rijk voet voor voet op de katholieken moest veroveren, èf zelf tot dit geloof overgaan. Dit noopte hem tot het aannemen van den katholieken godsdienst, waarop het geheele land hem spoedig erkende. Aan zijn vroegere geloofsgenooten verzekerde hij bij het beroemde edict van Nantes (niet ver van den mond der Loire) in 1598 zoo goed als geheele vrijheid van godsdienstoefening en toegang tot alle ambten. Ook mochten de hugenooten de veiligheidsplaatsen, hun vroeger toegestaan, voorloopig behouden. Bijgestaan door zijn bekwamen minister en vriend, den gereformeerden hertog de Sully, schiep Hendrik een geheel nieuwe orde van zaken voor het fel geteisterde land. Hij regelde 's rijks geldmiddelen en beurde landbouw en fabrieken in zijn staten op, verarmd door den langen burgeroorlog. Ten einde 's rijks inkomsten te ver-hoogen, stelde hij de paulettc in, zoo geheeten naar een zijner secretarissen, Paulet, die hem op dit denkbeeld bracht. Deze paillette was een jaarlijksche bekisting, te betalen door de leden der parlementen, die hun ambt op hun kinderen wilden doen overgaan. In 't vervolg werd het verkoopen zoowel van deze als van andere en telkens nieuwe ambten
Wijnne, Handhoek cl. Allt;/. Geschiedenis, vierde druk. 14
210
voor de regeering een rijke bron om gelden bijeen te brengen, doch tevens een schromelijk misbruik.
Hoog schatte Hendrik IV de Sully. Daarom ook hechtte hij zoo niet veel, althans eenig gewicht aan een plan, hetwelk deze minister had ontworpen en dat hij tot den grondslag van 's konings buitenlandsche staatkunde wenschte te maken. Dit plan had de verzwakking van het Habsburgsche huis, zoowel in Spanje als in Oostenrijk, benevens de verdeeling van Europa in een zeker aantal even machtige staten ten doel, die, onder elkander verbonden, hun geschillen door een raad zouden laten beslissen. Ware het ontwerp werkelijkheid geworden, dan was dat verwezenlijkt, wat de staatsmannen onder „staatkundig evenwicht (zie blz. 171)quot; verstonden. Maar aleer de vorst tot het doen van beslissende stappen ter verwezenlijking van de Sully's lievelingsgedachte kon overgaan, werd Frankrijk, dat zijn Hendrik nog zoozeer scheen te behoeven, den i4den Mei 1610 eensklaps in rouw gedompeld door de tijding: „Ravaillac, een dweepend katholiek, heeft den koning vermoord.quot; De misdaad werd gepleegd te Parijs, terwijl de koets, waarin de koning door de stad reed, wegens een paar karren, die haar in den weg stonden, eenige oogenblik-ken moest stil houden. Van deze belemmering maakte de misdadiger gebruik door achter op het rad der koets te springen en den koning met een dolk te doorboren.
Engeland onder het huis Tudor en onder Jakob / uit het geslacht Stuart. — De hervorming volledig in Schotland ingevoerd. — Maria Stuart van Schotland. — Van 1509 tot 1625.
Één punt van groot gewicht is er, waardoor Engeland zich, sedert het begin der nieuwe geschiedenis, van zoo goed als alle staten van 't vasteland onderscheidt. Het is dit, dat, terwijl bijna overal elders, in Spanje, in Frankrijk, enz. staande legers verrezen, die de koninklijke macht onbeperkt maakten, dit hier geenszins het geval was. Door de zee tegen aanvallen van buitenlandsche vijanden beschut, behoefde dit rijk er geen. Deze omstandigheid had, gelijk men zal zien, een belangrijken invloed op de ontwikkeling der binnenlandsche staatsaangelegenheden.
Onder de regeering van den zoon ran Hendrik VII, hendrik vin (1509—1547), ontkiemde in Engeland de hervorming, die eerst na hem tot volle ontwikkeling kwam. Zijn grootste gunsteling was de kardinaal en aartsbisschop van York, Wolsey, die, van trap tot trap gestegen, eindelijk kanselier geworden, alle zaken leidde en aan 't hoofd stond der rechtsbedeeling in Engeland. Dat Hendrik gedurende de oorlogen van Frankrijk tegen het Habsburgsche huis geen geringen invloed up de buitenlandsche aangelegenheden oefende, al won Engeland er niet veel bij, is boven gebleken. Van de hervorming was de koning een verklaard tegen-
211
stander en gaf ten bewijze hiervan een geschrift tegen Luthers Babylonische gevangenschap uit, waarvoor hem paus Leo X met den eeretitel beschermer van '/ geloof beloonde. Eenigen tijd hierna verkeerde evenwel deze goede verstandhouding met den paus in een openlijken twist, want toen Hendrik in 1528 van zijn gemalin Katharina, een dochter van Ferdinand van ArrSgon en weduwe van zijn oudsten broeder, Arthur, wilde scheiden en Cis mens VII hiertoe niet vaardig overging, besloot hij, zich met zijn rijk van Rome los te rukken. Eerst viel Wolsey, wien de koning voor de oorzaak van 's pausen dralen hield, in ongenade en stierf kort na dit ongeval. Daarop zijn wil doordrijvende, scheidde Hendrik, hierin den raad van Cranmer (zie beneden op deze blz.) volgende, met goedvinden der universiteiten en der aartsbisschoppen van 'trijk, van Katharina en voltrok in 1532 een tweede huwelijk met Anna Boleyn, een hofdame. Vervolgens wendde hij zich tegen het pausdom door zich voor 't hoofd der Engelsche kerk te verklaren en alle geestelijken den eed van suprematie (oppermacht) te laten afleggen. Het bleek echter uit de hevige vervolging der protestanten, dat hiermede geen instemming met de leer der hervormers werd bedoeld. Gelijk de aanhangers dier sekte, werden ook de katholieken, die den eed weigerden, zooals de voortreffelijke kanselier, Thomas Morus, ter dood gebracht. Nog duidelijker zag men, hoezeer de koning tegen de hervorming was, uit de wet der zes artikels, die in 1539 werd gegeven en de hoofdpunten der katholieke leer bevatte, welke men in geen geval mocht loochenen. Om zijn eigenaardige hervorming door te zetten, hief Hendrik een zeer groot aantal kloosters en andere gestichten op en trok de goederen der kerk aan zich. Een van de gevolgen der opheffing van de kloosters was, dat de abten nu geen zitting meer hadden in het parlement, d. i. in het hoogerhuis. Om dit alles werd de koning in den ban gedaan. Dat hij van de zes vrouwen, die hij achtereenvolgens nam, telkens de eene verstiet, ten einde een andere te huwen, dit heeft zijn zedelijk karakter in een zeer ongunstig licht geplaatst. Zoo werden de tweede, Anna Boleyn, en de vijfde, Katharina Howard, ter dood gebracht; de vierde, Anna van Kleef, van hem gescheiden. Slechts de derde, Johanna Seymour, stierf vroeg. Katharina Parr overleefde hem.
Snel volgden Hendriks kinderen hem de een na den ander op, allereerst eduard vi (1547—1553), een zoon van Johanna Seymour, gedurende wiens zesjarig bewind de hervorming allengs in de katholieke kerk werd ingevoerd, die zich, bij overeenstemming in de leer, hoofdzakelijk met die van Calvijn, hierdoor van de protestantsche kerk van 't vasteland onderscheidt , dat de bisschoppen en een deel der kerkgebruiken bleven bestaan. Het was Cranmer, aartsbisschop te Canterbury (ten z.o. van Londen), die deze verandering met voorzichtigheid tot stand bracht. Ook in Schotland drong de hervorming diep door, hoofdzakelijk onder de edelen. Al namen zij de nieuwe leer niet uit overtuiging aan, dan deden zij het, om de katholieke kerk te verzwakken, welker geestelijkheid sinds langer dan één eeuw zich nauw aan de koningen had aangesloten en de ergste vijandin
u*
212
van den adel was geweest. Toen de adel later, omstreeks 1560, over de geestelijkheid zegevierde en haar een groot deel harer bezittingen ontnam, ontstemde hij de predikers der hervormde leer, die op deze goederen hadden gehoopt. Vanhier, dat deze leeraars hun steun zochten bij de geringere volksklassen en een stijd aanvingen tegen de kroon en tegen de edelen, die ten tijde van Karei I (zie blz. 226) met de nederlaag der laatsten eindigde. Onder de eerste predikers der hervorming in Schotland is Knox een der vermaardste.
Ivoning Eduard, een aanhanger der protestantsche leer, liet, opdat niet zijn ijverig katholieke zuster, Maria, hem zou opvolgen, de kroon na aan Johanna Gray, een kleindochter der jongste zuster van Hendrik VIII, die den protestantschen godsdienst beleed. En toch geschiedde wat hij had gevreesd; de meerderheid van 't volk verklaarde zich voor maria (I553—loSS), een dochter van Katharina van Arrügon. Zonder tegenzin zag Johanna Gray van de kroon af, docli moest desniettegenstaande liet kortstondig bekleeden van den troon weldra met het leven boeten. Maria's eerste werk was het herroepen van Eduards wetten over godsdienst en kerk, het herstellen van den katholieken eeredienst en der verbintenis met den stoel van St. Petrus. De vervolging der hervormden was 't onmiddellijk gevolg. Ook Cranmer viel als een der talrijke slachtoffers. Ter wille van haar echtgenoot, Philips II, nam de koningin deel aan zijn oorlog tegen Hendrik II (zie blz. 190 en 206), hetgeen 't verlies van Calais ten gevolge had.
Op de grondslagen, door Eduard gelegd, begon het gebouw der hervorming te verrijzen, toen elizübeth (1558—1603), een dochter van Hendrik en Anna Boleyn, den troon had bestegen. Zelve in 't protestantsch geloof opgevoed, liet deze met een krachtig karakter begaafde vorstin door 't parlement alle hierop betrekkelijke wetten haars broeders bekrachtigen en de suprematie der kroon over de kerk erkennen. Verder werd er een nieuwe geloofsbelijdenis, die der negendertig artikels opgesteld, en zóó ontstond de anglicaansche of episcopale (bisschoppelijke) staatskerk. Het karakter dezer kerk is, dat zij het midden houdt tusschen Rome en Genève, in dien zin, dat haar leer overeenkomt met die van Calvijn, terwijl zij ten aanzien van de gebruiken, de gebeden, enz. zeer overeenstemt met de katholieke kerk. Al geloofde de anglicaansche kerk niet, gelijk de katholieke, dat de bisschoppen door 't opleggen der handen bovennatuurlijke gaven krijgen, toch behield zij de bisschoppelijke waardigheid. Eveneens bleef bij haar het wit linnensch gewaad der geestelijken bestaan. Gelijk de katholieke kerk feestdagen heeft ter herdenking harer heiligen, heeft de anglicaansche plechtige dagen, gewijd aan de herinnering van hen, die veel voor het geloof hebben gedaan of geleden.
Nevens de episcopale kerk traden de dissenters op, d. i. zij, die niet zoozeer in de leer als wel in 't kerkbestuur van de heerschende sekte verschillen en tot welke de puriteinen en de presbyterianen behoorden. De puriteinen drongen als streng hervormde lieden, in den geest van Calvijn,
213
op de 7Aiivering der kerk van alle pauselijke gebruiken aan, terwijl de presbyterianen het kerkbestuur aan de geestelijkheid ontnamen en het aan oudsten (presbyters) opdroegen. Ofschoon deze sekten der dissenters, evenals de katholieken , de woede der vervolging ondervonden , bleven zij bestaan en breidden zich inzonderheid in Schotland uit, terwijl bijna de geheele bevolking van Ierland katholiek hleef. Van de overige sekten der hervormden onderscheidden zich later ilc kwakers, wier opkomst van het midden der zeventiende eeuw dagteekent. Zij ontleenden hun nam aan het F.ngelsche werkwoord to quake, beven, omdat de grondlegger hunner sekte, fox, eens een vrederechter moet hebben vermaand voor 's Heeren woord te beven, daarbij zinspelende op Philippensen //quot;, 12: „werkt uw eigen zaligheid met vreeze en beven.quot; Bij hun godsdienstoefeningen hadden zij noch doop, noch eenige andere plechtigheid. Wie zich geroepen achtte trad als voorganger op.
Wat het buitenland betreft, zoo ondersteunde Elizabeth met omzichtigheid haar geloofsgenooten in Frankrijk (zieblz. 207, vlg.) en in Schotland, gelijk wij haar dit in Nederland hebben zien doen. De Jezuïten weerstreefde zij met al haar macht en verbood hun zelfs in 1585 den toegang tot haar land. In haar eigen land moedigde zij, door bekwame staatsdienaren, b. v. door William Cecil, later lord Burleigh, voorgelicht , de neiging harer onderdanen voor handel, scheepvaart en nijverheid aan en droeg hierdoor veel bij tot ontwikkeling der kiem van den lateren bloei van Engeland. Tot de opkomst der nijverheid brachten de vluchtelingen uit de Nederlandsche gewesten veel toe, die tegen de gewelddadigheden der dienaren van Philips II een toevluchtsoord in Engeland zochten. Zeer werd de welvaart bevorderd door de verplaatsing van menige lakenfabriek uit Brugge en uit Antwerpen. Voormalige inwoners van Luik leerden de Engelschen het maken van staal en het bewerken van metalen. Andere bedrijven, door de Vlamingen overgebracht, waren de tuinbouw en de visscherij. Zoo groot was de omkeering, door deze scharen vluchtelingen veroorzaakt, dat Engelands schatkist, bij het begin van Elizabeths regeering slecht voorzien, weldra zonder moeite werd gevuld en tal van steden, reeds in verval verkeerende, door deze aanwinst in nijvere bevolking geheel opkwamen en tot bloei geraakten.
Van 1577 tot 1580 deed Drake, een dier Engelschen, welke de aardappelen, voor 't eerst in 't midden der zestiende eeuw door de Spanjaarden in dit werelddeel bekend geworden (zie blz. 176), uit Amerika naar hun vaderland medebrachten , dc tweede reis om de wereld. D a v i s ontdekte de straat in Noord-Amerika, die naar hem is genoemd, en in 1600 richtte men een Oost-Tndische handelscompagnie op. Wat de oorlogsvloot vermogt, ondervond zoowel de armada (zie blz. 200), als Cadix (in quot;t z.w. van Spanje aan zee), dat de vlootvoogden Howard en de graaf van Essex (een graafschap ten n. van de Theems, ten \v. van de Noordzee), door de Nederlanders onder Warmond ondersteund, in 1596 veroverden. De een dezer Admiralen, Essex, was na Leicester de
214
bijzondere gunsteling der vorssin , die hem zelfs tot stedehouder van Ter land benoemde. Maar toen hij voor deze hooge waardigheid ongeschikt bleek te zijn en dus werd afgezet, smeedde hij een samenzwering tegen Elizabeths minister en werd in 1601 ter dood gebracht.
Haar leven lang bleef Elizabeth ongehuwd. Na den dood zijner tweede gemalin Maria vroeg Philips II haar ten huwelijk; zij weigerde. Als vrouw verre van onberispelijk, als koningin meestal groot, staat zij in de geschiedenis 't ongunstigst geteekend om haar handelwijze tegen Schotlands koningin maria stuart (zie blz. 149), weduwe van Frans II (zie blz. 207). Elizabeths haat tegen deze vorstin ontsproot hoofdzakelijk hieruit, dat Maria, met de Engelsche katholieken, de echtheid van 't huwelijk van Elizabeths ouders ontkende en daarom ook zelf den titel „koningin van Engelandquot; aannam. Toen Frans II was overleden, keerde Maria uit Frankrijk naar Schotland terug, waar zij de regeering aanvaardde. Doch weldra geraakte de jonge en schoone, maar lichtzinnige en ijverig katholieke vorstin in geschil met haar ernstige, meestal presbyteriaansche onderdanen. Weldra ging zij een tweede huwelijk aan met Hend rik D arnley, uit een zijtak van 't geslacht Stuart gesproten. Ras werd dit huwelijk ontbonden door een gewelddadigen dood van Darnley, toen het buitenverblijf, nabij Edinburg, waar hij zich ophield, nadat hij Marias gunsteling Riccio had omgebracht, plotseling in de lucht vloog en zijn licbaam, met kennelijke sporen van moord , niet ver vandaar werd gevonden. Kort daarna reikte Maria haar hand aan graaf Both well, een van de voornaamste bewerkers van dat gruwelstuk.
Dit bracht een aantal hervormde Schotsche edelen tegen hun koningin in opstand. Zij namen haar gevangen en dwongen haar, afstand van quot;t bestuur te doen ten behoeve van haar nog minderjarigen zoon jakob vr. Uit de gevangenis ontsnapt, vlood Maria, bij gebrek aan een ander toevluchtsoord , naar Elizabeth, die, in plaats van haar bloedverwant gastvrij te ontvangen, haar in hechtenis hield. Inmiddels smeedden de ijverige katholieken vele samenzweringen, waaraan zelfs de hoven van Rome, Madrid en Parijs deel namen , ten einde Elizabeth uit den weg te ruimen en Maria te bevrijden. Hierom benoemde Elizabeth een buitengewone rechtbank, bestaande uit baronnen, rechtsgeleerden en leden van 't parlement, om in de zaak van Maria vonnis te vellen. Na een negentienjarige gevangenschap werd eindelijk de ongelukkige koningin der Schotten, als medeplichtig aan de laatste dier samenzweringen, ter dood veroordeeld en in 1587 in het kasteel Fotheringhay (ten z. van Leicester) onthoofd. Dat zij kennis droeg van deze samenspanning kan in allen gevalle geenszins worden geloochend, maar evenmin, dat Elizabeth haar nicht steeds vijandelijk had bejegend en altijd in overleg en in overeenstemming met Maria's tegenstanders gehandeld. Hoe lang ook Elizabeth had geaarzeld, toch viel ten laatste de noodlottige slag.
Volgens den wensch van 't parlement benoemde Elizabeth Jakob VI, koning van Schotland, een zoon van Darnley en Maria, tot haren opvolger-
215
Hij beklom al zoo, na den dood van Elizabeth, als Jakob i (1603—1625) den troon, waardoor het huis Stuart dat der Tudors verving. Engeland, met Schotland vereend, werd nu Groot-Britan71 ie. Weldra kwam het nieuwe koningsgeslacht, door zijn overhellen tot het catholicisme en door Jakobs vasthouden aan de stelling, dat de onbeperkte macht hem, die de koningskroon droeg, door God was verleend, in gevaarlijke tegenspraak met den geest van 't Engelsche volk. In tegenstelling met de laatstverloopen tijden matigde het parlement zich grootere rechten aan, en reeds verbloemden de puriteinen hun republikeinsche gezindheid niet meer. Jakob was protestant en handhaafde dus de verordeningen, onder Elizabeth uitgevaardigd. Daarom werd hij, die bij geen der sekten gezien was, door vele katholieken bitter gehaat. Ternauwernoód ontsnapte hij aan een groot levensgevaar, dat hem van den kant van eenige katholieken bedreigde, aan de buskruit-samenzwering, in 1605 van hen uitgegaan en tegen hem en het parlement gericht. De aanslag, dien men voor had, was, den koning en het parlement den 5den November 1605 in de lucht te doen vliegen. Te dien einde hadden de samengezworenen de kelders onder de vergaderzaal van 't parlement gehuurd en met een verbazende hoeveelheid buskruit gevuld. Van de misdadigers is Guy Fawkes het meest bekend geworden, doordien hij juist werd gegrepen, toen hij met de laatste toebereidsels tot den aanslag bezig was.
S s9-
Duitschland onder de koningen uit het Habsburgschc huis, Ferdinand IIen Ferdinand ///, en de dertigjarige oorlog. — Van lórg tot 1648.
De blakende godsdienstijver, door de Jezuïten aangevuurd, van Ferdinand n (1619—1637), hertog van Stiermarken, Karinthië en Krain, Matthias' neef en opvolger, deed hem het bestrijden der ketters als een heiligen plicht aanmerken. Vanhier, dat het smeulende vuur van den oorlog niet anders kon dan terstond ontvlammen. Met terzijdestelling van Ferdinand kroonde het grootendeels Luthersche Bohemen den hervormden frederik v, keurvorst van de Palts en een schoonzoon van Jakob I (zie blz. 214, 215), als koning. Philips III van Spanje beloofde den keizer zijn bijstand. Zeer kort duurde het koningschap van den zorgeloozen Frederik. Terwijl hijzelf te Praag aan tafel zat, sloegen hertog Maximiliaan van Beieren (zie blz. 193) en de ervaren Tilly, een Nederlander van afkomst, zijn onderbe velhebber, 'skonings leger in 1620 voor de poorten van Praag op den witten berg. De zwakke keurvorst zocht spoedig een toevlucht bij zijn oom Maurits im de Nederlanden, de algemeene wijkplaats voor ongeluk-kigen en verdrukten, waar men hem den „winterkoningquot; noemde, en werd met zijn bondgenooten in den rijksban gedaan. Een deel van de Palts, alsmede de keurvorstelijke waardigheid, kreeg Maximiliaan van Beieren. De opstand der Bohemen werd bloedig gestraft, de majesteitsbrief
!
verscheurd. Ook in Dnitschland zetf hadden de verdere [:)gt;')gingen der protestanten geen beteren uitslag.
Toen het nu scheen, dat zich geen verdediger der hervorming meer zoude opdoen, stelden de vorsten van Neder-Saksen in 1625 koning Christ ia an iv van Denemarken aan hun hoofd. Maar aan den anderen kant vond de keizer een veel krachtiger steun in A 1brecht van Waldstein, gewoonlijk Wal lens te in geheeten. Deze buitengewone en in zichzelf gekeerde man, wiens plannen buiten de gewone orde der dingen lagen, wierf uit eigen middelen, ten dienste van Ferdinand, een groot leger en onderhield het op kosten van 't ongelukkige land, waar hij zijn legerplaats opsloeg. In 1626 bracht een andere veldheer des keizers, Tilly, aan koning Christiaan bij Lu t ter (in Brunswijk, ten z.o. van Hildesheim) een nederlaag toe, en Wallenstein drong hem naar zijn land terug. Terwijl Mecklenburg, Pommeren en geheel Noord-Duitschland zich onderwierpen, weerstond alleen de stad Straalsond (in 't n.w. van Voor-Pommeren), en in weerwil van een langdurig beleg, in 162S, kon Wallenstein haar niet innemen. In 't volgende jaar sloot de keizer met Christiaan IV den vrede van Lu beek.
Intusschen werd Wallenstein met titels en waardigheden overladen. Reeds tot hertog van Friedland (in 't n. van Bohemen, nabij Reichenberg) verheven, werd hij vervolgens met het hertogdom Mecklenburg beleend ten koste der beide hertogen, die zich met Denemarken hadden verbonden. In 1628 benoemde de keizer hem bovendien tot generaal en admiraal der Oostzee. Doch al deze titels en waardigheden beletten niet, dat met ijver aan zijn val werd gearbeid. Van alle zijden gingen luide klachten op over de afpersingen, waaraan zijn leger zich] schier overal schuldig maakte. Daarom noodzaakten Maximiliaan van Beieren en de overige vorsten, die van den trotschen Friesland een hevigen afkeer hadden, Ferdinand op den rijksdag te Regenshurg (aan den Donau in Beieren) in 1630, Wallenstein af te zetten. Bij dit alles hield de keizer zijn doel, de herstelling van den katholieken godsdienst, onafgebroken in 't oog. Zoo was in Maart 1629 het restitutie-edict (herstellingsbesluit) afgekondigd, hetwelk het teruggeven van alle kerkelijke goederen gelastte, sinds het verdrag van Passau en tegen de bedoeling van het geestelijk voorbehoud (zie blz. 188) ingetrokken, en, zonder de minste verzachting, door krijgslieden werd ten uitvoer gelegd.
Onder deze hachelijke omstandigheden daagde eindelijk van verschillende kanten krachtige hulp voor de protestanten op. Vooreerst volgde Frankrijk , beducht voor de verbreking van Europa's evenwicht, wederom de richting, die Hendrik II en Hendrik, IV tot bondgenooten der Duitsche protestanten had gemaakt. Ten einde toch de dreigende oppermacht van het Habsburgsche huis tegen te werken, ondersteunde dit rijk nu in Duitsch-land de protestanten, die het in eigen boezem vervolgde. De kardinaal Richelieu (zie blz. 223) beloofde aanzienlijke geldsommen aan gustaaf 11 Adolf, koning van Zweden, die reeds in een gelukkigen oorlog tegen
217
Polen zijn mtstekende gaven als veldheer had aan den dag gelegd , indien hij het protestantisme in Duitschland wilde staande houden. Aan deze roepstem leende Gustaaf Adolf gewillig het oor, omdat hij het tegelijk voor plicht en met zijn belangen overeenkomstig achtte, voor de zaak der Duitsche protestanten krachtig op te treden en de uitbreiding der keizerlijke macht aan de kusten der Oostzee tegen te gaan. Dit laatste punt, de vraag, welk rijk de heerschappij over de Oostzee zou voeren, schijnt niet het minst zwaar bij den koning van Zweden te hebben gewogen : bij al zijn vroegere oorlogen had hij het steeds voor oogen gehad. Dus landde hij den 4den Juli 1630 op Usedom (een eiland ten n.w. van het Pommersc.he of Stettiner-Haff), trok vandaar naar Pommeren en verdreef de keizerlijken snel uit dit land en uit Mecklenburg.
In plaats van zich met Gustaaf Adolt te vereenigen, sloten de keurvorst van Saksen, Joh an George, en die van Brandenburg, George Willem, uit afkeer tegen den vreemdeling, met eenige andere protes-tantsche vorsten een verbond tegen den keizer, 't Gevolg was, dat Gustaaf Adolf alleen het niet kon verhinderen, dat Tilly in 1631 de stad Maagdenburg (aan de Elbe, in Pruisisch Saksen), tegen welke de keizer het restitutie-edict wilde ten uitvoer leggen, door een krijgslist overrompelde. Bij de inneming gaf Pappenheim, een van Tilly's onderbevelhebbers, last, een paar huizen in brand te steken. Het is niet zeker, dat hij hiermede de geheele vernieling der stad beoogde. Terzelfdertijd ontstond er brand in vele ver van elkander gelegen gedeelten der stad. Hevig verweerden zich de burgers tegen de soldaten, die hun woningen wilden binnendringen en hen met brandende lonten tot in 't meest verborgen deel hunner huizen vervolgden. Nog lang duurde de kamp in de straten, waarbij licht de eene of de andere partij, om zich aan den vijand te onttrekken , eenige gebouwen kan hebben in brand gestoken. Bij de wallen sprongen eenige mijnen. Toen de brand eens was begonnen, stak een hevige stormwind op, die in een paar uren tijds Maagdenburg verdelgde. Dit alles tezamengenomen verklaart op voldoende wijze, zonder dat iemand in 't bijzonder de schuld der verwoesting behoeft te treffen , hoe de stad zoo spoedig werd vernield, daar Tilly slechts met moeite den dom redde. Maar van het vreeselijke bloedbad, dat de veroveraars in de stad hebben aangericht, kunnen zij niet worden vrijgepleit.
Op de komst van Tilly, die Saksen kwam brandschatten, riep Johan George den koning van Zweden te hulp, en weldra volgden de meeste vorsten zijn voorbeeld. Den i7den September 1631 behaalde Gustaaf Adolf bij Breitenfeld (ten n. van Leipzig) een zoo schitterende zege op Tilly, dat hierdoor de zaken een geheel andere wending namen. De Saksen waren reeds in 't begin van den slag meerendeels op de vlucht gegaan, de keurvorst zelf het eerst van allen. Terwijl de Saksen nu Bohemen bemachtigden, trok Gustaaf Adolf naar den Rijn en nam er een aantal steden in, o. a. Frankfort en Maints. Van Maints wendde zich de koning naar Beieren, ging, 'in weerwil van Tilly, die daarbij doodelijk werd
218
gewond, in 1632 over de Lech en bezette München, benevens een deel van 't land. Tilly stierf kort hierop. Dit drong den keizer, zich wederom tot Wallenstein te wenden, die sedert zijn ontslag als een vorst op zijn goederen in Bohemen leefde en zich met den Italiaan Seni met grooten ijver aan de studie der sterrewichelarij wijdde. Maar eerst na herhaalde malen daartoe te zijn aangezocht en onder voorwaarden, die de rechten des keizers en van 't rijk zeer beperkten, aanvaardde de gekrenkte man het onbeperkt opperbevel over een door hem te werven leger. O. a. bedong hij, dat hij het recht van leven en dood over zijn krijgslieden met den keizer zou deelen, en dat hem, als gewone belooning, een der Oostenrijksche erflanden en, als buitengewone belooning, het opperleenheerschap over, alle te veroveren landen zou worden afgestaan. Op de tijding, dat de hertog van Friedland op nieuw 's keizers legerscharen zou aanvoeren, stroomden van alle kanten groote scharen toe, om onder zijn vanen eer en buit te verwerven. Wallenstein verdreef nu eerst de Saksen uit Bohemen en trok vervolgens langzaam en dralend naar Beieren. Vruchteloos bestormde Gustaaf Adolf bij Neurenberg de verschanste legerplaats van Wallenstein, die zijn leger toen naar Saksen voerde. Daarheen volgde hem Gustaaf Adolf, en bij L tl t z e n (ten z.w. van Leipzig) kwam het den i6den November 1632 tot een hevigen slag, waarin de protestanten het veld behielden. Desniettegenstaande leden zij verreweg het grootste verlies, want Gustaaf Adolf, door een vijandelijken kogel getroffen, eindigde hier zijn heldenloopbaan. Ook de dappere bevelhebber der keizerlijke ruiterij, Pappenheim , was gevallen.
Na den val van den beroemden koning hield een rij groote mannen, die meestal in zijn tent de krijgskunst hadden geleerd, als Ban er en Torstenson, de Zweedsch-protestantsche zaak in Duitschland staande. De rijkskanselier van Zweden, Axel Oxenstierna, bracht te Heilbronn (een voormalige rijksstad, in 't n. van Wurtemberg) een nieuw verbond van de protestantsche stenden uit vier kreitsen tot stand en verkreeg zelf de leiding van 't geheel. Inmiddels was Wallenstein naar Bohemen teruggetrokken. Daar bleef hij steeds werkeloos en onderhandelde met Frankrijk, Zweden en Saksen, om den keizer te misleiden en te verraden. Zijn voornemen was, met behulp dier staten Ferdinand tot het sluiten van vrede te noodzaken en zichzelf de kroon van Bohemen te verschaffen. Door verschillende middelen maakte de argwanende keizer hierom Wal-lensteins troepen van hem afkeerig. Last om den veldheer, die eens onontbeerlijk was, te dooden gaf hij niet. Het voornemen om dit te doen kwam het eerst op bij den overste Walter Buttler, een katholiek Ier, die Wallenstein op zijn laatsten marsch naar Eger (in 't n.w. van Bohemen) vergezelde. Hier gekomen, deelde hij het plan aan twee andere hoofdofficieren mede, aan Gordon en Leslie, die beloofden hem ter zijde te zullen staan. Den 25sten Febr. 1634 gaf Gordon een gastmaal, waaraan hij Wallensteins grootste vertrouwelingen noodigde. De opperbevelhebber zelf bedankte. Aan dit gastmaal werden zij door dragonders, hiertoe
219
omgekocht, vermoord. Het waren Ulo, Kinsky en Terzka. Ken van de officieren, onder wier leiding dit was geschied, begaf zich hierop met twaalf dragonders naar het kwartier van Wallenstein, die zijn intrek had genomen bij den burgemeester Pachhalbel. Op het gerucht hunner voetstappen stond dé opperbevelhebber, die zich reeds had te ruste gelegd, op. Terstond ried hij, wat er gaande was, strekte zijn armen zwijgend uit en ving den houw van den hellebaard in zijn borst op, waarop hij neerzijgend stierf.
Kort daarna lostte zich het verbond van Heilbronn op, en de keurvorst van Saksen, benevens die van Brandenburg en de meeste protestantsche stenden sloten in 1635 vrede met den keizer. Doch nu trad Frankrijk openlijk tot bijstand der Zweden en der Duitsche protestanten op. Richelieu verklaarde Spanje en Oostenrijk den oorlog en zond geld en legers. Een rij overwinningen herstelde weldra de zaak van 't protestantendom. Nadat intusschen Ferdinand II was overleden en door zijn zoon Ferdinand m (1637—-1657), opgevolgd, sloeg Torstenson in 1642 den katholieken veldheer Piccolomini bij Leipzig. Hierop vernemende, dat Christiaan IV van Denemarken er ernstig aan dacht, zich als derde partij in 't midden der krijgvoerenden te werpen, rukte hij plotseling op en veroverde het vasteland van Denemarken. Rij den vrede van Brömsebro (in 't z.o. van Zweden aan zee, ten z.w. van Kalmar) in 1645 moest Denemarken aan Zweden vrijheid van tol in de Sond schenken en de Noorweegsche gewesten Heijedalen (thans een van de zuidelijkste gewesten van het Noord-land, een der drie hoofddeelen van Zweden) en Jemtland (ten n. vandaar), benevens de eilanden Gothland (in de Oostzee) en Oesel (ten n. van de golf van Riga) afstaan.
Naar Duitschland teruggekeerd, veroverde Torstenson geheel Bohemen ten gevolge van de luisterrijke zege, in 1645 op de keizerlijke troepen behaald bij Jankow (ten n. van Tabor, in 't midden van Bohemen), en bedreigde zelfs Weenen. Inmiddels veroverde de veldheer der Fran-schen Lode wijk II, hertog van Enghien (in 't n.o. van Henegouwen) , weldra prins van Condé, ook wel de groote Con dé ge-heeten, na de Spanjaarden in 1643 bij R o c r o i (ten n.o. van Vervins) een nederlaag te hebben toegebracht, gezamenlijk met Turenne de meeste steden in de Palts. Vreeselijk was, bij al die krijgsdaden, de ellende, die de oorlog over Duitschland bracht. Ook de legers der Zweden werden voor een goed deel op kosten van dit land onderhouden, want Zweden was niet rijk. Van zijn kant moest de keizer, ten einde aan zijn bestrijders het hoofd te kunnen bieden, aan zijn landen de zwaarste lasten opleggen. Zoowel de legers van vrienden, als die van vijanden trokken het gansche land door. Hadden de inwoners eerst van het hunne geofferd ten behoeve der eersten, dan kwam de brandschatting van de laatsten. Plundering en mishandeling waren onafscheidelijk van dezen krijg. Landbouw en bedrijven stonden stil; honderden dorpen en steden werden afgebrand; pest en allerlei ziekten, hongersnood en gebrek heerschten
220
allenvege. En anti het beginsel, waarvoor de oorlog, zooals het heette werd gevoerd, aan den godsdienst, dacht niemand meer. Sinds lang wa.s het eigenlijke doel de bevrediging van de hebzucht der vorsten.
De vrede werd den 24sten October 1541 te Osnabrilck en te Munster (in Westphalen) onderteekend. De Augsburgsche godsdienstvrede (zie blz. t8S) werd bekrachtigd en tot de gereformeerden uitgestrekt. Andersdenkenden behoefde geen landsheer op zijn gebied openbare godsdienstoefening te vergunnen; maar hij moest hun drie jaren tijd geven om het te verlaten. Wilden zij blijven, dan mochten zij hun godsdienst niet in quot;t openbaar uitoefenen, doch moesten voor quot;t overige worden geduld. Het kamergerecht zou voor de helft uit katholieke, voor de helft uit protes-tantsche leden bestaan. Met betrekking lot het twistpunt van het geestelijk-voorbehoud werd de toestand van zaken van den isten Jan. 1624 als richtsnoer aangenomen. Aan de Duitsche rijksstanden of vorsten werd de zoogenoemde landshoogheid toegestaan, alsmede het recht om verbonden met vreemde staten te sluiten, mits niet tegen den keizer en tegen het rijk. Den keizer zelf verbleef, als opperhoofd van 't rijk, ternauwernood een schijn van macht, daar den rijksdag eigenlijk het hoogste gezag werd toegekend. Doch die rijksdag, op zeer onvolkomen wijze samengesteld, had noch kracht, noch aanzien, inzonderheid sedert hij in 1663 te Regensburg permanent, d. i. voortdurend aanwezig, werd verklaard. De keurvorst van Beieren behield de hem geschonken Boven-Palts; maar de Beneden-Palts werd, als achtste keurvorstendom, aan den zoon van den ongelukkigen Frederik, Karei Lode wijk, toegewezen. Brandenburg behield helgrootste deel van Achter-Pommeren en Maagdenburg als hertogdom. Maagdenburg werd dus, gelijk vele andere bisdommen en abdijen, geseculariseerd, d. i. wereldlijk verklaard, en alzoo tot staats- of bijzonder eigendom gemaakt. Frankrijk verwierf het grootste gedeelte van den Elzas; Zweden kwam onder de Duitsche rijksstenden en verkreeg, behalve ƒ 9,000 000, Voor-Pommeren met Stettin en het eiland Rügen (ten o. van Straalsond), alsmede Bremen en Verden (ten z.o. van Bremen) als hertogdommen. Nog werd, wat geheel overbodig was, Zwitserland geheel onafhankelijk van Duitschland verklaard.
§ 90-
De Nederlanden sedert het einde van het twaalfjarig bestand tot den vrede van Westminster. — De West-Indische compagnie. — De eerste zeeoorlog met Engeland. — Van 1521 tot 1654.
Nog eer het twaalfjarig bestand ten einde liep, was de stadhouder van Friesland, Groningen en Drente, Willem 1 .odewijk, in 1620 overleden en voor 'teerste gewest door zijn broeder Ernst Kasïmir (1620—1632) opgevolgd, terwijl de beide andere Maurits hadden gekozen. Schier
221
onmiddellijk na het einde van den wapenstilstand werd in 1621 de IVes/-Tndische compagnie opgericht. De landstreek, die zij mettertijd onder haai beheer kreeg, was niet zeer uitgestrekt, n.1. Berbice (ten w. van Suriname), Demerary (ten w. van Berbice) en Essequibo (ten w. van Demerary), benevens St. Eustatius (nabij St. Christoffel, een van de eilanden boven den wind in de Caraïbische Zee). Ook Brazilië kwam er voor een korten tijd bij. Inrichting en bestuur waren grootendeels gelijk aan die der Oost-Indische maatschappij (zie blz. 201). Aan aandeelen had Amsterdam '•, Zeeland 5, de Maas, Noord-Holland, benevens Friesland met Groningen elk J.
In plaats van Maurits werd zijn broeder f r e d e r1k hendrik (1625— 1647) in de meeste provinciën als stadhouder verkozen, doch niet in Groningen en Drente, waar men den stadhouder van Friesland nam. Na 't overlijden echter van Ernst Kasïmir en van zijn zoon en opvolger, Hendrik Kasïmir I (1632—1640), namen ook Groningen en Drente Frederik Hendrik tot hun stadhouder. Frederik Hendrik muntte inzonderheid in de belegeringskunst uit, getuige de verovering van 's Hertogenbosch in 1629 en van Maastricht in 1632. Ter zee begon onze staat ook zijn strijdkrachten ten toon te spreiden. Piet Hein, vlootvoogd van de West-Indische compagnie, vermeesterde in 1628 de Spaansche zilvervloot in de baai van Matanzas (op de noordkust van het eiland Cuba, in West-Indië), een rijken buit van ongeveer twaalf millioen, waardoor die maatschappij dat jaar een uitdeeling deed van 50 ten honderd. In 1630 hernamen de Nederlanders voor de West-Indische compagnie Brazilië, reeds vroeger aan de Portugeezen ontwrongen, maar door deze natie heroverd. Doch doordien het op den duur niet krachtig genoeg werd verdedigd, moesten de Nederlanders het in 1654 ontruimen en aan de Portugeezen afstaan. Evenmin als met geweld slaagde men er vervolgens langs den weg van onderhandelingen in, om Brazilië terug te krijgen. Elindelijk werd het geschil, in 1661, in dier voege afgedaan, dat Nederland, tegen een afkoop van 8,000,000 gl., ten behoeve van Portugal afstand deed van Brazilië. Sedert 1Ö35, toen Frankrijk (zie blz. 219) met de Nederlanden een aanvallend en rwfow;/tegen Spanje sloot, smolt de tachtig
jarige oorlog met den dertigjarigen ineen. Onder de schitterende overwinningen , zoo te land als ter zee op de Spanjaarden behaald, waarin onze geschiedenis van dit tijdperk zoo rijk is, bekleedt de zege in den zeeslag bij D u i n s (een reede nabij Dover, in 't z.o van Engeland), in 1639 door den uitstekenden admiraal Maarten H ar per ts zo on Tromp bevochten, een eerste plaats.
Eén jaar nadat willem 11 (1647—1650) zijn vader Frederik Hendrik in zijn waardigheden, mede in het stadhouderschap van Groningen en van Drente, was opgevolgd, werd de oorlog hier te lande door den IVesl-phaalschen vrede (zie blz. 220), met betrekking tot de Nederlanden doorgaans Trede 7'aii Munster geheeten, geëindigd. De koning van Spanje erkende de Vereenigde Nederlanden als vrije en onafhankelijke landen en moest zich het sluiten der Schelde laten welgevallen. Nogmaals werd het
222
tijdperk van vrede naar buiten door binnenlandsche geschillen verontrust, die thans over het getal der af te danken troepen liepen. Holland, dat alleen meer dan de zes andere provinciën tezamen in de algemeene lasten droeg, wilde meer volk afdanken en stond pal tegenover de overige. De Staten-Generaal en de stadhouder, steunende op het recht der unie en van de meerderheid, hielden van hun zijde hunne streng vast. Zes afgevaardigden ter dagvaart van Holland, hoofden van de staatsgezinde partij, die van nu aan ook de Loevcsteinsche factie heet, o. a. Jakob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht, liet de stadhouder in 1650 op Loeve-stein gevangen zetten; hij zond troepen af, om Amsterdam te bezetten: alles, zooals het heette, op last der bondgenooten. Amsterdam, Holland gaf toe; doch 't verschil tusschen de voorstanders van 't hooggezag der Staten-Generaal met den stadhouder en die van de onverkorte souverei-niteit van elke provincie, door Holland vertegenwoordigd, had een wonde geslagen, die nooit is geheeld. Na 's prinsen dood werd in 1651 tcw.^roote vergadering van afgevaardigden van alle gewesten gehouden en besloten, geen kapitein-generaal aan te stellen, terwijl de meeste gewesten eveneens geen stadhouder benoemden. Nog bracht men aan de staten dei-gewesten het hooggezag in zaken van godsdienst, terwijl de oppermacht in 't stuk der militie of krijgszaken wel aan de Staten-Generaal verbleef, maar te dien aanzien aan de provinciale staten meer invloed werd toegekend , dan voorheen. Deze regeling omtrent het beschikken over de troepen van den staat toonde den diepen indruk, dien de aanslag op Amsterdam op allen had gemaakt. De twintig volgende jaren, waarin Holland en de meeste provinciën geen stadhouder hadden, is het eerste stadhouderlooze tijdperk onzer geschiedenis. Gedurende dit tijdperk was johan de witt de eerste staatsdienaar of minister der provincie Holland, onder den naam van raadpensionaris. Maurits had het Nederlandsche leger tot het eerste van Europa gemaakt; de Witt verhief den staat tot een zeemogendheid, die Engeland en Frankrijk met roem het hoofd bood. Alleen Groningen en Drente namen in 1650 den stadhouder van Friesland, Willem Frederik (1640—1664), den broeder en opvolger van Hendrik Kasunir 1, ook tot den hunnen.
Weldra had de Republiek weer een oorlog door te staan. Uit verschillende , later te vermelden oorzaken ontsproot de eerste zeeoorlog met Engeland, 1652—1654. Michiel Adriaansz. de Ruiter, de vermaardste onzer vlootvoogden, sloeg de Engelschen in 1652 bij Plymouth (in 't z.w. van Engeland). Niet minder krachtig handhaafde Tromp, toen op het toppunt van zijn roem, de eer onzer vlag, zoowel in den onbeslisten drie daag scheii zeeslag bij Portland (een schiereiland in 't z. van Engeland, ten w. van Dorchester), Febr. 1653, en bij ter He ij de (ten z. van Sche-veningen), waar hijzelf sneuvelde en waar de zege eveneens twijfelachtig was, als in vele andere ontmoetingen. De kaapvaart der Engelschen ten koste onzer koopvaardijschepen neigde evenwel de gemoederen tot vrede. Hij kwam in April 1664 in Westminster (een deel van Londen) tot stand,
223
onder voorwaarde dat Holland verklaarde, den jongen prins van Oranje Willem Hendrik, den zoon van Willem II en Maria, een dochter van Karei I (zie blz. 226), nimmer tot stadhouder te zullen kiezen, noch, zooveel zijn stem aanging, te zullen toelaten, dat hij ooit tot kapitein-generaal der unie werd aangesteld, hetgeen dit gewest bij een geheim artikel, de akte van seclusie, beloofde.
§ 91-
Frankrijk onder de koningen uit het huis Bourbon Lodewijk Xffl en Lode-
wijk X/V gedurende het beheer van Richelieu e?i van Mazarin. — De f ronde. — Van 161 o tot 1660. — Spanje onder Philips TV, koning uit het Habsburgsche huis, van 1621 tot 1665. — Portugal onder de regeering van het huis Braganza, sedert 1640.
Voor den zoon van Hendrik IV, lode wijk xiii (1610—1643), trad. wegens zijn jeugd, zijn moeder, Hendriks tweede echtgenoot, Maria de Medici, als regentes op. Later werd zij van het hof verwijderd en kwam Ar mand Jean du Plessis, heer van Richelieu (ten z.o. van Tours bij de Vienne) en bisschop van Lucon (ten n. van la Roebelle), kort tevoren tevens tot kardinaal verheven, aan de spits van 't bestuur. Deze kloeke en met een krachtigen geest begaafde minister was de stichter der Académie Francaise of Fransche akademie, die veel heeft gedaan voor de zuivering der Fransche taal. Als staatsman bevestigde hij de eenheid van 't rijk en daardoor de onbeperkte macht van 't koningschap. De koning had eigenlijk een afkeer van den schranderen man, alsof hij er een voorgevoel van had, dat Richelieu hem zou beheerschen. Toch kon hij zijn leiding niet ontberen. Hoe Richelieu in de buitenlandsche politiek de rol van Hendrik IV opnam, is boven gebleken. In Frankrijk zelf verbrak hij geheelenal de macht der grooten en voleindigde, wat Lodewijk XI had aangevangen. Eveneens ontwapende hij de hugenooten, wier bestaan als een staat in den staat met eigen legers en vestingen (zie blz. 209) hem in strijd scheen met de eenheid en met de veiligheid van het rijk, door een oorlog, 1627—1639, waarin la Roebelle (ten n. van de Charente aan zee) eerst na een zeer langdurig beleg haar poorten voor hem opende. Zij moest bukken, omdat Richelieu door 't opwerpen van een dam in zee haar, gelijk weleer Alexander aan Nieuw-Tyrus, allen toevoer had afgesneden. Zoowel hierdoor als doordien vele aanzienlijke mannen, om staatkundige redenen, van de hervormde kerk afvielen, verloor het protestantisme veel van zijn kracht en van zijn belijders. Voor 't overige bleef Richelieu, toen hij .zijn oogmerk had bereikt, het edict van Nantes handhaven. Nogtans was de toestand der hugenooten in 't vervolg steeds als die eener minderheid, die van een machtige meerderheid als gunst moest vragen, wat haar als recht was toegekend. De Roomsch-katholieke geestelijkheid hoopte nog steeds de ketterij in Frankrijk te kunnen uitroeien.
224
In 1642 stierf de scherpzinnige staatsman, en weinig tijds later volgde ile koning hem in het graf.
Tot regentes voor Lodewijks vijfjarigen zoon, lodewijk xiv (1643— 1715), werd 'skonings weduwe, Anna van Oostenrijk, een dochter van Philips 111 van Spanje, benoemd. Als plaatsvervanger voor zichzelf had Richellieu den Siciliaun Julius Mazarïni, doorgaans kardinaal m a z a r i n geheeten, aanbevolen. Hoewel niet den titel „eersten ministerquot; voerende, stond hij metterdaad aan 't hoofd van 't bewind en ging op den weg, door Richelieu ingeslagen, voort. Als middelen nam hij intusschen veelal niet, gelijk zijn voorganger, krachtige maatregelen, maar bezigde list en sluw overleg. Hevige klachten over telkens hernieuwde belastingen, welker druk in weerwil van den voor Frankrijk gunstigen Wesphaalschen vrede niet afnam, verwekten woelingen, die het land sinds 1648 tien jaren lang in onrust hielden. Tegenover de partij van 't hof of van Mazarin stond, behalve vele edelen, het parlement van Parijs, weigerend de nieuwe belastingen te registrceren (zie blz. 145). De tegenstanders der regeering werden door de aanhangers van den minister, die dezen oorlog even onbeduidend achtten, als het kinderspel van den slinger, frondeurs (slingeraars , vitters) genoemd. Zij werden bestuurd door G o n d i, plaatsvervanger van den aartsbisschop van Parijs en later kardinaal de Retz geheeten, en telden onder hun leiders ook M o 1 é, president van 't parlement te Parijs.
Deze burgeroorlog was vol wisselingen. Condé, eerst een ijverige steun der regeering, bestreed haar vinnig sinds 1650. Immers werd de krijg sedert 1651, het jaar, waarin Lodewijk XIV, oud veertien jaar, zichzelf meerderjarig verklaarde, uitsluitend tusschen Condé en Lodewijk XIV gevoerd. Turenne, korten tijd een tegenstander van Mazarin, streed doorgaans ^aan 't hoofd der koninklijke troepen voor de zaak der regeering. De oppermachtige minister werd zelfs door den voorspoed der tegenpartij gedwongen, tweemaal het hof en Parijs te verlaten, hoewel de koningin hem telkens spoedig terugriep. Wederom zag men gedurende dezen oorlog, gelijk vroeger in 1588 (zie blz. 208), de Parijzenaars barricaden (versperringen , van barrique, d. i. ton) opwerpen. Na onderhandelingen met Spanje te hebben aangeknoopt, begaf Condé zich naar een Spaansch leger, hetwelk in de Zuidelijke Nederlanden stond. Deze stap gaf meer nadruk aan den oorlog tusschen Spanje en Frankrijk, die in de laatste jaren slepend was geweest. Van zijn kant verklaarde het parlement Condé, wegens hoogverraad, des doods schuldig en ontzette hem van al zijn waardigheden en goederen. Ten laatste zegevierde Mazarin.- De adel en het parlement werden bedwongen, en hijzelf regeerde in naam van den koning. Met het oog op het overwicht, dat Frankrijk en Spanje vereenigd in Europa konden oefenen, ontwierp Mazarin een huwelijk tusschen Lodewijk XIV en Maria Theresïa, een dochter van Philips IV van Spanje. Mitsdien werden er onderhandelingen aangeknoopt, die in 1659 tot den vrede der Pyrenaeën voerden, waarbij Lodewijk Artois, op twee
steden na, en vele gewichtige streken en vestingen in Vlaanderen, Henegouwen en Luxemburg verwierf, alsmede een paar landschappen ten n. van de PyrenaeGn. De infante deed in 1660 bij voorraad bij akte plechtig afstand van de opvolging in de landen der Spaansche kroon, welke akte Lede wijk tevens bekrachtigde, terwijl hun huwelijk kort daarna werd voltrokken. Die afstand zou echter dan alleen van kracht zijn, wanneer de koning van Spanje vóór 'teind van het jaar 1661 den bruidschat zijner dochter, ten bedrage van 500,000 gouden kronen (elk ter waarde van omtrent drie gl.), aan den koning van Frankrijk had betaald. Condé, in 'tbezit zijner goederen en waardigheden hersteld, keerde naar zijn vaderland terug. In 't zelfde jaar stierf de minister, wiens werk deze vrede was, verbazende schatten nalatende.
Onder den zoon en opvolger van Philips III, philips iv (1621—1665), nam het verval van Spanje (zie blz. igi, 192) allengs toe. Niet alleen had de schatkist geen geld; maar alle bronnen van bestaan, landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, waren aan 'tafnemen. Geen plaats was er in het rijk, of het getal harer inwoners verminderde steeds. Een echte Spanjaard kon zich niet zoo ver vernederen, dat hij, gelijk vroeger de Mooren, den akker bebouwde, handel dreef of zich op de nijverheid toelegde. Liever ging hij naar Amerika of in een klooster. Vanhier, dat het aantal monniken op schromelijke wijze vermeerderde. Intusschen kon men de monniken nog tellen, de bedelaars niet, terwijl het cijfer dei-arbeidende bevolking trapsgewijze verminderde. Handel en nijverheid geraakten in handen van vreemdelingen, vooral van Genueezen, die zich in Spanje vestigden. Hoewel het getal der hoogescholen in 't rijk zeer groot was, waren de studiën eveneens in verval en heerschte er onder alle standen een verregaande onwetendheid. De oorzaken van Spanje's rampzaligen toestand waren steeds dezelfde: behalve de stremming van handel en nijverheid, de verkwisting van 't hof, een slecht beheer en zware kosten voor vloot en leger. Deze kosten toch waren aanzienlijk, zoowel uit hoofde van den dertig- en den tachtigjarigen oorlog, als om dien tegen Frankrijk (zie blz. 219 en 221), welke zelfs met den West-phaalschen vrede niet werd gestaakt.
Nog veel meer groeiden de moeielijkheden der regeering aan, toen verscheiden gewesten der Spaansche kroon, Catalonie, Portugal en Napels, wegens geweldige afpersingen van staatswege, tot openlijk verzet tegen den koning oversloegen. De opstand in Catalonie werd in 1652, die in Napels, waar Masaniello (Tomaszo Aniello), een visscher, de oproermakers aanvoerde en eenige dagen de stad beheerschte, in 1648 gedempt, een gebeurtenis, welker voorstelling, de opera La Muettc dc Por Hei, in onze eeuw in meer dan één land de gemoederen in beweging bracht. Anders eindigde het oproer in Portugal. In dit land, dat dezelfde grieven had, bovendien het verlies zijner bronnen van welvaart betreurde en zich als een wingewest moest zien behandelen, greep in 1640 een volledige omwenteling plaats. Het onttrok zich geheel aan 't gezag van Spanje, en de
Wijnne, Handboek lt;/. Ahj. Geschiedenis, vierde druk. 15
In 1642 stierf de scherpzinnige staatsman, en weinig tijds later volgde de koning hem in het graf.
Tot regentes voor Lodewijks vijfjarigen zoon, lodewijk xiv (1643— 1715), werd 'skonings weduwe, Anna van Oostenrijk, een dochter van Philips lil van Spanje, benoemd. Als plaatsvervanger voor zichzelf had Richellieu den Siciliaan Julius Mazarïni, doorgaans kardinaal maz ar in geheeten, aanbevolen. Hoewel niet den titel „eersten ministerquot; voerende, stond hij metterdaad aan 't hoofd van 't bewind en ging op den weg, door Richelieu ingeslagen, voort. Als middelen nam hij intusschen veelal niet, gelijk zijn voorganger, krachtige maatregelen, maar bezigde list en sluw overleg. Hevige klachten over telkens hernieuwde belastingen, welker druk in weerwil van den voor Frankrijk gunstigen Wesphaalschen vrede niet afnam, verwekten woelingen, die het land sinds 1648 tien jaren lang in onrust hielden. Tegenover de partij van 'thof of van Mazarin stond, behalve vele edelen, het parlement van Parijs, weigerend de nieuwe belastingen te registreeren (zie blz. 145). De tegenstanders der regeering werden door de aanhangers van den minister, die dezen oorlog even onbeduidend achtten, als het kinderspel van den slinger, fraudeurs (slingeraars , vitters) genoemd. Zij werden bestuurd door G o n d i, plaatsvervanger van den aartsbisschop van Parijs en later kardinaal de Retz geheeten, en telden onder hun leiders ook M o 1 é, president van 't parlement te Parijs.
Deze burgeroorlog was vol wisselingen. Condé, eerst een ijverige steun der regeering, bestreed haar vinnig sinds 1650. Immers werd de krijg sedert 1651, het jaar, waarin Lodewijk XIV, oud veertien jaar, zichzelf meerderjarig verklaarde, uitsluitend tusschen Condé en Lodewijk XIV gevoerd. Turenne, korten tijd een tegenstander van Mazarin, streed doorgaans _aan 't hoofd der koninklijke troepen voor de zaak der regeering. De oppermachtige minister werd zelfs door den voorspoed der tegenpartij gedwongen, tweemaal het hof en Parijs te verlaten, hoewel de koningin hem telkens spoedig terugriep. Wederom zag men gedurende dezen oorlog, gelijk vroeger in 1588 (zie blz. 208), de Parijzenaars barricaden (versperringen, van barrique, d. i. ton) opwerpen. Na onderhandelingen met Spanje te hebben aangeknoopt, begaf Condé zich naar een Spaansch leger, hetwelk in de Zuidelijke Nederlanden stond. Deze stap gaf meer nadruk aan den oorlog tusschen Spanje en Frankrijk, die in de laatste jaren slepend was geweest. Van zijn kant verklaarde het parlement Condé, wegens hoogverraad, des doods schuldig en ontzette hem van al zijn waardigheden en goederen. Ten laatste zegevierde Mazarin.- De adel en het parlement werden bedwongen, en hijzelf regeerde in naam van den koning. Met het oog op het overwicht, dat Frankrijk en Spanje vereenigd in Europa konden oefenen, ontwierp Mazarin een huwelijk tusschen Lodewijk XIV en Maria Theresïa, een dochter van Philips IV van Spanje. Mitsdien werden er onderhandelingen aangeknoopt, die in 1659 tot den vrede der PyrenaeSu voerden, waarbij Lodewijk Artois, op twee
steden na, en vele gewichtige streken en vestingen in Vlaanderen, Henegouwen en Luxemburg verwierf, alsmede een paar landschappen ten n. van de PyrenaeCn. De infante deed in 1660 bij voorraad bij akte plechtig afstand van de opvolging in de landen der Spaansche kroon, welke akte Lodewijk tevens bekrachtigde, terwijl hun huwelijk kort daarna werd voltrokken. Die afstand zou echter dan alleen van kracht zijn, wanneer de koning van Spanje vóór 't eind van liet jaar 1661 den bruidschat zijner dochter, ten bedrage van 500,000 gouden kronen (elk ter waarde van omtrent drie gl.), aan den koning van Frankrijk had betaald. Condé, in 't bezit zijner goederen en waardigheden hersteld, keerde naar zijn vaderland terug. In 't zelfde jaar stierf de minister, wiens werk deze vrede was, verbazende schatten nalatende.
Onder den zoon en opvolger van Philips III, philips iv (1621—1665), nam het verval van Spanje (zie blz. 191, 192) allengs toe. Niet alleen had de schatkist geen geld; maar alle bronnen van bestaan, landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, waren aan 'tafnemen. Geen plaats was er in het rijk, of het getal harer inwoners verminderde steeds. Een echte Spanjaard kon zich niet zoo ver vernederen, dat hij, gelijk vroeger de Mooren, den akker bebouwde, handel dreef of zich op de nijverheid toelegde. Liever ging hij naar Amerika of in een klooster. Vanhier, dat het aantal monniken op schromelijke wijze vermeerderde. Intusschen kon men de monniken nog tellen, de bedelaars niet, terwijl het cijfer dei-arbeidende bevolking trapsgewijze verminderde. Handel en nijverheid geraakten in handen van vreemdelingen, vooral van Genueezen, die zich in Spanje vestigden. Hoewel het getal der hoogescholen in 't rijk zeer groot was, waren de studiën eveneens in verval en heerschte er onder alle standen een verregaande onwetendheid. De oorzaken van Spanje's rampzaligen toestand waren steeds dezelfde: behalve de stremming van handel en nijverheid, de verkwisting van 't hof, een slecht beheer en zware kosten voor vloot en leger. Deze kosten toch waren aanzienlijk, zoowel uit hoofde van den dertig- en den tachtigjarigen oorlog, als om dien tegen Frankrijk (zie blz. 219 en 221), welke zelfs met den West-phaalschen vrede niet werd gestaakt.
Nog veel meer groeiden de moeielijkheden der regeering aan, toen verscheiden gewesten der Spaansche kroon, Catalonië, Portugal en Napels, wegens geweldige afpersingen van staatswege, tot openlijk verzet tegen den koning oversloegen. De opstand in Catalonië werd in 1652, die in Napels, waar Masaniello (Tomaszo Aniello), een visscher, de oproermakers aanvoerde en eenige dagen de stad beheerschte, in 164S gedempt, een gebeurtenis, «eiker voorstelling, de opera La Muette de Porti ei, in onze eeuw in meer dan één land de gemoederen in beweging bracht. Anders eindigde het oproer in Portugal. In dit land, dat dezelfde grieven had, bovendien het verlies zijner bronnen van welvaart betreurde en zich als een wingewest moest zien behandelen, greep in 1640 een volledige omwenteling plaats. Het onttrok zich geheel aan 't gezag van Spanje, en de
\\ iJgt;nK; Handboek lt;1. Ahj. Geschiedenis, vierde druk. 15
•22()
hertog van Braganza (in Tras-os-Montes, in 't n.o. van Portugal), een achter-achterkleinzoon van Emanuel 1 (zie blz. 171), werd als j o h a n iv (1640—1656) tot koning benoemd. Twee jaren vóór zijn dood bracht hij Brazilië (zie blz. 221) weder in 't bezit van Portugal. Nog jaren lang had Portugal de herkregen zelfstandigheid met de wapens tegen Spanje te verdedigen, totdat dit rijk het in 1668 bij den rrede van Lissabon voor een onafhankelijken staat verklaarde.
S 9--
Engeland on tier Kare/ /, koninx uit het huis Stuart, tot het einde der omwenteling en tot zijn dood. — Van 1625 tot 1649.
Het gewicht der moeielijkheden, reeds door Jakob I gevoeld (zie blz. 215), drukte eerst recht zwaar op zijn zoon en opvolger, ka rel i (1625—1649). Zonder te bedenken, hoe afhankelijk een koning van Engeland ook destijds van het parlement was, dewijl dit uitsluitend het recht had belastingen uit te schrijven, deed de koning aanstonds twee onberaden stappen. Hij behield den gehaten minister zijns vaders, den hertog van Buckingham (ten n.o. van Oxford), en huwde de katholieke Henri e 11 e Maria, een dochter van Hendrik IV. Hierdoor maakte hij de presbyterianen van zich afkeerig en bewerkte een toenadering tusschen hen en de episcopalen. De hulpkreet der hugenooten uit la Rochelle (zie blz. 223) berokkende hem in 1627 een oorlog met Frankrijk en vermeerderde zijn behoefte aan geld. Tot dusver had zich de strijd tusschen koning en parlement tot schermutselingen bepaald. Karei had de vergadering een paar maal bijeengeroepen, niet kunnen verwerven, wat hij vroeg, en ze dan weer ontbonden. Doch nu de nood drong, moest de koning, naar den wensch van 't parlement, in 1628 de petition of right (bede om recht) tot rijkswet verheffen, volgens welke niemand zonder toestemming van 't parlement tot eenige belasting of gifte gedwongen, noch willekeurig gevangen gezet of anders dan voor zijn gewonen rechter in rechten betrokken kon worden.
Hiermede was echter de oppositie (tegenpartij) op verre na niet voldaan. Steeds voortschrijdende in het onderzoek der bezwaren, vorderde het lagerhuis, dat Karei het zoogenoemde tonne- en waaggeld niet zou invorderen, daar het hem, tegen de sinds Eduard IV heerschende gewoonte, bij 't begin zijner regeering, niet voor den ganschen duur van zijn bewind, maar slechts voor één jaar was toegestaan. Aan 't behoud van dit voorrecht hechtte de koning veel gewicht, omdat de gelden, voortkomende uit die belasting, op den invoer van wijnen en van alle andere koopwaren gelegd, hem, in gewone tijden, tot een zekere hoogte onafhankelijk maakten van het parlement. Een nieuwe ontbinding was het antwoord van Karei. Ondertusschen was Buckingham in 1628 door een puritein.
227
F e 11 o n, vennoord en door T h o m a s Went worth, vroeger een voorvechter der tegenpartij, als minister opgevolgd. Met behulp van hem regeerde de koning nu elf jaren lang (sedert 1629) zonder parlement. Hoewel hij in 't zelfde jaar vrede sloot met Frankrijk, had hij toch nog steeds in vele uitgaven te voorzien. De middelen hiertoe verschaften hem geldboeten en het verkoopen van monopoliën (bevoorrechte alleenhandel in verschillende waren). In 1636 stelde Karei een jaarlijksche belasting op de huizen in, het scheepsgeldgenoemd, omdat zij, zooals wenl beweerd, moest strekken tot uitrusting eener vloot. Elk, die zich tegen 's konings afpersingen verzette of zich anderszins tegen hem vergreep, werd voor de sterrekamer gedaagd, een gerechtshof, van den tijd van Hendrik VH dag-teekenende, dat door de wijze, waarop het was samengesteld, en daarliet zonder gezworenen recht sprak, grootendeels van den koning afhing, doorgaans zeer harde vonnissen velde en zijn naam ontleende aan de sterren, waarmede de zolder der zaal, waarin het zijn zittingen hield, was versierd. Gelijk de sterrekamer de staatkundige misdrijven, vervolgde de hooamp;e commissie, een kerkelijke rechtbank door Elizabeth ingesteld, hen, die den eerbied voor de suprematie uit het oog verloren.
Zooals Wentworth 's konings rechterarm was, zoo was Laud zijn linkerarm. Onverzoenlijk van karakter, haatte Laud de puriteinen en begon, eerst als bisschop van Londen, weldra als aartsbisschop van Canterbury , hen hevig aan te tasten. Dewijl hem de eeredienst der episcopale kerk te eenvoudig toescheen, ontwierp bij een liturgie (regeling van kerkgebruiken) , krachtens welke een menigte plechtigheden, meestal met den katholieken eeredienst overeenstemmende, weder zouden worden ingevoerd. Eerst werd zij, hoewel niet zonder hevig en velerlei verzet, in Engeland doorgedreven. Vervolgens besloot Karei, zonder naar de volksstem te luisteren, deze liturgie met geweld in Schotland in te voeren, ten einde langzamerhand de daarvan afwijkende gewoonten der puriteinsche kerk in onbruik te doen geraken, waarin ook Jakob 1 met hetzelfde doel reeds eenige veranderingen had gemaakt. Ware dit gelukt, dan zou vervolgens een kerkelijk wetboek zijn ingevoerd, hetwelk de koninklijke suprematie en het stelsel der bisschoppen ook voor de Schotsche kerk verplichtend maakte. Doch de Schotten, tot dusver niet gebonden door den eed van suprematie, sloten, gelijk reeds meermalen was geschied, onderling een nauw verbond, covenant, d. i. overeenkomst, geheeten. Den 2Ssten Februari 1638 onderteekenden allen, die te dien einde in een kerk te Edinburg waren bijeengekomen, een geschrift, waarbij zij zich verplichtten, het papisme te verwerpen en zich eendrachtig tegen elke nieuwigheid te verzetten. Hierop liepen zij te wapen, en vermits Karei het nijpend geldgebrek thans meer dan ooit gevoelde, vond de raad van Wentworth om een Engelsch parlement bijeen te roepen ingang. Maar het ging weer den ouden gang: het parlement, hetwelk mén het korte heeft genoemd, verlangde de opheffing van de bestaande bezwaren en weigerde inmiddels zijn inwilliging tot belastingen. Daarom ontbond de koning het weder; doch
15»
22S
het binnenrukken der Schotten in Engeland noodzaakte hem nog in 't zelfde jaar (1640), op nieuw een parlement bijeen te roepen.
Dit was het zoogenoemde lange parlement, 1640—1649, dat den koning kroon en leven kostte. Reeds het begin der beraadslagingen rechtvaardigde de vrees van Karei I voor de gevolgen van dezen stap, waartoe Wentworth, thans graaf van Strafford (het westelijk gedeelte van Yorkshire), en Laud hem hadden gebracht. Zich niet meer tot de handhaving hunner rechten bepalende, maakten de beide huizen, vooral het lagerhuis, inbreuk op die des konings. De sterrekamer en de hooge commissie werden afgeschaft, en Strafford en Laud, op een aanklacht van 't lagerhuis, door de lords (d. i. het hoogerhuis), die deze aanklacht niet aan de gewone rechtsgronden toetsten, maar als een buitengewone zaak aanmerkten, als schuldig aan hoogverraad gevonnist en ter dood gebracht, de eerste in 1641, de tweede in 1645. De koning, die eens had beloofd, dat Strafford geen haar op zijn hoofd zou worden gekrenkt, bezweek en gaf zijn inwilliging. Nu werd er een wet gemaakt, volgens welke om de drie jaren een parlement moest worden bijeengeroepen. De bisschoppen sloot men van 't recht om in 't parlement zitting te nemen uit, terwijl men 's konings bevoegdheid om het parlement, zonder de toestemming der beide huizen, te ontbinden tevens beperkte.
Ook na den dood van Strafford kwam er geen overeenstemming tusschen den koning en 't parlement. Daarom klaagde hij vijf leden van 't lagerhuis en een van 't hoogerhuis wegens hoogverraad aan en poogde hen in hechtenis doen nemen. Tot die vijf eersten, die hij als de leiders van de partij, welke hem weerstreefde, aanmerkte, behoorden o. a. P y m en Hampden, met V a 11 e de meest bekende van Kareis tegenstanders. Het lagerhuis achtte 's konings poging in strijd met de petition of right en met de rechten der volksvertegenwoordiging en kwam in verzet. Zóó leed Karei schipbreuk en verliet Londen in 1642. Ondersteund door den adel en de katholieken, verzamelde hij in 't Noorden en Westen van Engeland een leger tegen het parlement, met hetwelk het vooral de steden en 't Zuiden hielden. De partij des konings heette cavaliers of ridders, haar tegenstanders, naar de sneê van hun hoofdhaar, rondhoofden. Op den duur kon de koning niet bestand zijn eensdeels tegen het parlement, hetwelk over 's rijks inkomsten en over de havenplaatsen beschikte, anderdeels tegen de Schotten. Aanvankelijk overwinnaar, werd hij in 1644 door Fairfax en Cromwell bij Marstonmoor (ten n. van York) en in 1645 bij Na se by (ten n. van Northampton) geslagen en vlood naar Schotland. Maar de Schotten, reeds lang in goede verstandhouding met het parlement, gelijk de Ieren met den koning, leverden den ongelukkigen Karei in 1647 voor een zware geldsom, 400,000 pond sterling, aan zijn vijanden uit. Zij achtten zich gerechtigd zóó te handelen in overeenstemming met het rechtsbeginsel, dat hij, die niet met zijn beurs kan betalen, met zijn lichaam moet betalen. Immers de kosten van den oorlog was Karei hun, naar hun oordeel, schuldig. Op deze wijze kreeg 's konings
'J'JO
lot een noodlottige overeenkomst met dat zijner grootmoeder Maria Stuart, die nog verder zoude bestaan.
Het leger, dat deze zegepralen had bevochten, bestond grootendeels uit independenten, lieden, die niet alleen een volstrekte onafhankelijkheid in zaken des geloofe voorstonden, doch ze ook tot het staatkundige uitstrekten. Ofschoon Fairfax opperbevelhebber was, stond olivier crom-well, in 1599 te Ramsey (in de omstreken van Huntingdon, ten n.w. van Cambridge) uit een aanzienlijke familie gesproten, metterdaad aan 't hoofd zoowel van deze sekte als van de troepen. Van 1628 tot 1629 was hij lid geweest van 't lagerhuis als vertegenwoordiger van Huntingdon. Voor 't overige had hij tot 1640 in zijn geboorteplaats als grondbezitter geleefd op het erf zijner vaderen. Toen was hij lid geworden van 't lagerhuis en had zitting genomen voor Cambridge. Als veldheer en staatsman onderscheidde hij zich eensdeels door dapperheid en groote bekwaamheden, anderdeels door dweepzucht en gewelddadigheden. In 't leger van Cromwell was de godsdienst, wat de ridderlijke eer bij de koninklijke troepen was. Ook in 't parlement verkreeg de partij der independenten weldra een belangrijken invloed, dewijl het leger de presbyteriaansche leden noodzaakte, diegenen van hen, welke zij eruit hadden verwijderd, weder op te nemen. Bij deze vaak drukkende oppermacht van 't leger liet zich van den anderen kant onder 't volk een veel gunstiger stemming voor den koning bespeuren. Niet alleen in een deel van Engeland, maar ook in Schotland kwamen legers van koningsgezinden bijeen. Overal zegevierden echter in r648 Fairfax en Cromwell over Kareis aanhangers. AVeldra was de nederlaag der presbyteriaansche partij beslist. Tevergeefs had zij gedurende 's konings gevangenschap onderhandelingen met Karei aangeknoopt. Bij 's konings besluiteloosheid liepen zoowel deze onderhandelingen, als die van Karei met de Schotten, met de Ieren en met Cromwell op niets uit. Den 6den December 1648 werden alle puriteinsche leden door soldaten uit het parlement geweerd, dat thans alleen uit independenten bestond en, daar zij het overschot uitmaakte, het romp-parlement heet. Op voorslag der officieren bracht het lagerhuis tegen den koning een aanklacht wegens hoogverraad in, die het hoogerhuis verwierp. Desniettegenstaande benoemde het lagerhuis een gerechtshof, waarin ook Cromwell zitting nam en dat den koning ter dood veroordeelde, dewijl hij tegen het parlement had geoorloogd. En hoewel Karei steeds volhield de geldigheid dezer rechtbank te loochenen, werd dit rampzalige vonnis den 3osten Jan. 1649 te Londen voltrokken.
§ 93-
Engeland a/s Republiek en onder den protector Cromwell tot de restauratie. — Van 1649 ^ 1660.
Om de omwenteling te voleindigen werd het koningschap, alsmede het hoogerhuis, afgeschaft en de republiek afgekondigd. Dadelijk moest
230
zij intusschen door de wapens worden beschermd, dewijl Kareis zoon, Karei II, in Ierland en in Schotland als koning werd erkend. Snel trok Cromwell, tot stedehouder van 't eerstgenoemde land aangesteld, terwijl Fairfax zich aan 't bewind had onttrokken, de koningsgezinden tegemoet. Tweemaal versloeg hij den jongen Karei, bij Dumb ar (in 't z.o. van Schotland) in 1650 en bij Worcester (ten w. van Northampton) in 1651. Terwijl de ongelukkige aanhangers van Karei II, bovenal de katholieken in Ierland, nu verder aan de ergste willekeur werden prijs gegeven, zwierf hijzelf, steeds achtervolgd, nog zes weken in zijn vaderland rond. Hoezeer er een prijs van 12,000 gl. op zijn hoofd was gesteld en ruim veertig menschen hadden geweten, wie en waar hij was, slaagde hij er steeds in, een veilige wijkplaats te vinden en eindelijk naar 't vasteland over te steken. Alsnu vlood hij naar Frankrijk, dat hij iets later een tijdlang met de Nederlanden verwisselde. Op die wijze herstelde Cromwell in de drie koninkrijken de rust en werd de ziel der nieuwe Republiek.
Naar buiten verschafte hij den staat, door gelukkige oorlogen tegen de Nederlanden en tegen Spanje, aanzien en kracht. De eerste dezer oorlogen ontsproot bovenal uit de weigering der Nederlanden om zich met de Engelsche Republiek tot een gemeenschappelijken staat te verbinden, die door de akte van navigatie, in Oct. 1651 uitgevaardigd, aan de vrachtvaart en den tusschenhandel der Nederlanders een zwaren slag had toegebracht, wier koopvaardijvloot toen talrijker was dan de schepen van alle volken van Europa tezamen. Deze akte toch bepaalde, dat de vaartuigen van vreemde natiën geen andere voortbrengsels dan die van hun eigen land in de Britsche havens mochten invoeren en dat bijgevolg de waren uit vreemde werelddeelen en uit Europa zelf grootendeels alleen op Engelsche bodems in Groot-Britannië konden worden binnengebracht. Bij den vrede (zie blz. 223) moesten de Nederlanders zich verbinden, in de Britsche wateren voor Engelsche oorlogschepen steeds de vlag te zullen strijken, hetgeen men in de laatste twintig jaren toch placht te doen, niet omdat het een recht was, maar om onaangenaamheden te voorkomen. Den tweeden oorlog ondernam Cromwell later in 1655 als bondgenoot van Frankrijk (zie blz. 224) tegen Spanje. Deze oorlog, waarin de Engelschen Duinkerken (ten o. van Calais, toen tot de Spaansche Nederlanden behoorende) veroverden, dat zij in 1662 aan Frankrijk verkochten, nam in 1658 een einde.
Toen de eerzuchtige man intusschen vernam, dat het romp-parlement, zijn heerschappij moede, den invloed der puriteinen wilde versterken, verdreef hij het in t653 gewapenderhand uit de vergaderzaal en benoemde een ander, dat, naar zijn maatstaf, uit de godvreezendste lieden bestond. Dit parlement, naar een der ijverigste sprekers het Barebone-parlenient geheeten, was van korten duur. Zoodra het zijn insteller te veel weerstand begon te bieden, ontbond hij het nog in 't zelfde jaar op gelijke wijze als het vorige. rren tweeden male was de staat geheel in Cromwells macht. Op voorstel van generaal Lambert droeg men in Dec. 1653 den
buitengewonen man, met een titel protector, de hoogste macht op, die slechts door een hem toegevoegden staatsraad en door een parlement werd getemperd. Doch deze nieuwe vergadering toonde wederom denzelfden geest van tegenstand als de vroegere en moest weldra uiteengaan. Ook beletteden Cromwells verdiensten niet, dat er onophoudelijk samenzweringen tegen hem, den machtigen heerscher, werden gesmeed, die hij sieeds ten koste van vele menschenlevens onderdrukte. Deze samenzweringen werden tevens voor hem de aanleidende oorzaak, om zich een onbeperk te macht te verschaffen. In 1655 verdeelde hij Engeland in dertien districten en stelde aan 't hoofd van elk dezer districten een generaal-majoor, die er met het hoogste krijgs- en rechterlijk gezag was bekleed. Deze generaals, die alleen van hem afhingen, hadden een zekere krijgsmacht ter hunner beschikking. Ten einde de kosten der nieuwe inrichting te dekken, hieven zij 1/10 van 't inkomen der koningsgezinde!!. Het was, alsof het gansche rijk in staat van beleg was verklaard. Nog meer gevaren bedreigden Cromwells veiligheid, nadat men de zekerheid had verkregen, dat hij voor zich en zijn nakomelingen de kroon verlangde. En toch moest hij, toen 't parlement ze hem aanbood, haar afslaan, omdat niet alleen de officieren, maar ook de ergste dweepers zich er bepaald tegen verklaarden. Den jden Sept. 1658, den jaardag van de slagen bij Dunbar en AVorcester, maakte de dood een einde aan zijn woelig leven.
Cromwell had geen opvolger benoemd. Vrijwillig droeg men het pro-tcctorschap op zijn zoon Richard over. Zich echter niet opgewassen voelende tegen de zware taak, welke hem wachtte bij de hevige gisting, die in 't leger en in 't parlement bestond, legde hij zijn waardigheid in 1659 neder. Nu volgde er een tusschenregeering, gedurende welke Lambert en een veiligheidsraad het bewind in handen hadden. Maar eensklaps kwam de generaal Monk, die reeds vroeger voor den koning had gestreden, met zijn leger uit Schotland opdagen. Fairfax sloot zich bij hem aan. Lamberts troepen liepen gedeeltelijk over, en hijzelf werd gevangen genomen. Het doel van den uitermate voorzichtigen Monk heette het herstel der oude wetten te zijn. Doch aan zijn wezenlijk oogmerk beantwoordde het parlement, dat in 1660 werd geopend, door Karei II de kroon aan te bieden. Deze verandering, die bijna niemand het leven kostte, noemt men de restauratie, d. i. de herstelling.
§ 94-
flet Noorden en het Oosten van Europa.— Gustaaf Wasa en zijn huis in Zweden tot 1654. — De oorlog van Karei X Gustaaf, koning uit het huis Palts-Tweebruggen, tegen Polen, Denemarken en hun bondgenooten tot den vrede van Olïva en dien van Koppenhagen. ■—• Van 1520 tot 1660.
Al vroeger (zie blz. 164) zagen wij, hoe zwak de band was, die Denemarken, Noorwegen en Zweden moest samenhouden. Hoofdzakelijk
was Zwedens afkeer van de opperheerschappij der Denen hiervan de oorzaak. De zoon en opvolger van den aldaar genoemden Johan, uit het huis Oldenburg, Sleeswijk-Holstein of Holstein, was christiaan ii (1513— 1523), koning der drie rijken. Hij dwong de Zweden, die reeds vroeger de wapens tegen hem hadden opgevat, in 1520 hem als koning te erkennen. Tegen zijn belofte liet hij in 't zelfde jaar, gedurende de plechtigheden der kroning, vierennegentig der Zweedsche geestelijken, edelen en burgers te Stockholm ter dood brengen. Deze gruweldaad heet het Stockholmsche bloedbad. Na den afloop werd het moorden op 't platteland voortgezet. Doch gust a af i Erich son, met den bijnaam was a (in 'to. van Zweden in Upland), uit een aanzienlijk geslacht gesproten en reeds vroeger als grijzelaar uit Denemarken ontvloden, kwam, na langdurige omzwerving en te midden van vele gevaren, ten laatste in Dalekarlie of Da la me (ongeveer in 't midden van Zweden). De moedige bewoners dier dalen riep hij tot den strijd voor de vrijheid op, en in korten tijd was de oorlog, dien Wasa, ondersteund door de hanse en door de stad Lubeck, tegen Denemarken begon, ten zijnen gunste beslist.
Dus was de unie van Kalmar ontbonden, en tot belooning verkoos de rijksdag te Strengnaes (in Södermannland aan het Malarmeer, ten w. van Stockholm) in 1523 den bevrijder van 't vaderland tot koning. Onder de regeering der Deensche koningen waren de goederen der kroon zoo verminderd, dat de jaarlijksche inkomsten op verre na niet toereikend waren, om de uitgaven te dekken. De boeren- en de burgerstand konden niet hooger worden belast. Om nu de schatkist te kunnen vullen, beroofde hij de geestelijkheid, die zeer rijk was en gedurende den strijd de partij van Denemarken had gekozen, van haren overvloed. Tevens fnuikte hij haar macht door 'tinvoeren der Luthersche leer, die hij te Lubeck had leeren kennen, met behoud evenwel der bisschoppelijke inrichting. Ten einde intusschen geen woelingen te verzwakken, ging hij bedachtzaam te werk. Hij liet door de gebroeders Peterson, die te Wittenberg hadden gestudeerd, het evangelie volgens Luthers opvatting aan het volk verklaren en door zijn kanselier Laurens Anderson de Heilige Schrift in 't Zweedsch vertalen. Een rijksdag stelde, volgens 'skonings wensch, de goederen der kerk ter beschikking van de kroon. De edellieden won hij voor zijn plan door hun te vergunnen, alle bezittingen, die hun vroeger hadden behoord en die sedert het midden der vijftiende eeuw in handen der geestelijkheid waren gekomen, weder aan zich te trekken. Toch bleef er genoeg voor de schatkist over. Tegen het einde der zestiende eeuw bepaalde de rijksdag, dat de Luthersche leer niet slechts de heerschende godsdienst in Zweden zou zijn, maar ook uitsluitend zou worden geduld. De welvaart zijner onderdanen bevorderde Gustaaf Wasa krachtig en nam de boeren onder de rijksstenden op. Hij stierf in 1560, nadat de kroon reeds ongeveer twintig jaren tevoren in zijn geslacht erfelijk was verklaard. Intusschen zetteden ook de Denen Christiaan II in 1523 af en droegen de koninklijke waardigheid op aan zijn oom f r e d e r 1 k i ,
23:i
hertog van Slceswijk-Holstein, die insgelijks de invoering der hervorming in zijn staten toeliet. Onder Frederiks zoon en opvolger christiaan in werd de regeling der Luthersche kerk geheel op dezelfde wijze, als in Zweden, voltooid en eveneens, als daar, over de bezittingen der katholieke kerk beschikt. Vermits de rijksstenden beducht waren voor een vernieuwing van 't streven naar de onbepaalde macht, zooals zij dit bij Christiaan hadden bespeurd, beperkten zij den omvang der macht van het koningschap in Denemarken en in Noorwegen zeer.
In Zweden volgden op Gustaaf Wasa zijn nakomelingen, van welke zijn kleinzoon gustaaf ii adolf (i6ii—1632) de vermaardste is. Zijn gebied uit Esthland en Finland langs de kusten der Oostzee uitbreidende, verwierf hij van Rusland Kar die (ten o. van Finland) en rngermannland (ten z. vandaar), van Polen schier geheel LijJiand. Zóó werd Zweden de eerste der Noordsche mogendheden.
Na den vroegtijdigen dood van Gustaaf Adolf splitste zich zijn taak in tweeën: Oxenstierna bestuurde vanwege de regeering met onbepaalde volmacht de belangen van den Duitschen oorlog tot 1639; zijn dochter Christina (1632—1654), zes jaren oud, volgde haren vader als koningin van Zweden op en aanvaardde zelve de regeering in I644. Haar leven lang bleef zij ongetrouwd. Het gebied van 't rijk nam onder haar bewind (zie blz. 220) nog in omvang toe. Wel behartigde deze wispelturige koningin de regeeringszaken; maar liever wijdde zij, een vrouw van geleerdheid en smaak, haar tijd aan gesprekken en bezigheden, die met de wetenschappen in verband stonden. En hiertoe had zij een voortreffelijke gelegenheid, daar zij een aantal in verschillende vakken uitmuntende mannen, als Salmasius, Descartes, Hugo de Groot, aan haar hof had geroepen. Tegen veler wensch brachten onderscheiden redenen Christina in 1654 tot het besluit, de kroon neer te leggen. Niet het minst had een geheime neiging voor den katholieken godsdienst haar tot dezen stap overgehaald. Dat bij dezen godsdienst de ongehuwde stand een verdienste was, trok haar aan; eveneens de leer van de onfeilbaarheid des pausen. Daarbij kwam een zekere tegenzin tegen de Lutheranen van haar rijk, die zich hadden verklaard tegen een harer meest geliefde ontwerpen, het Luthersche met het hervormde kerkgenootschap te vereenigen. Eindelijk boezemde haar het grootsche beeld der katholieke kerk in de Middeleeuwen veel eerbied in. Sedert haar neiging voor deze kerk was ontwaakt, lieten een paar Jezuïten, die de generaal der orde had gezonden en met welke zij in 't geheim vele gesprekken hield, niet na, haar in haar voornemen te versterken. Dus ging dan de dochter van Gustaaf Adolf, na haar land te hebben verlaten, tot de Roomsch-katholieke kerk over.
De kroon stond Christina af aan haar neef, ka rel x gustaaf van Pa lis- Twcchrtiggcn (het westelijke gedeelte van de Palts) (1654—1660), welk geslacht nu in plaats kwam voor het huis Wasa. Deze roemzuchtige koning oorloogde gedurende zijn gansche bewind tegen Polen en tegen den koning van Denemarken, f red er ik ui (164S—1670), die Polen te
234
hulp kwam en die op zijn beurt zoowel door andere staten als inzonderheid door de Nederlanders werd bijgestaan. Karei X Gustaaf sloeg het beleg voor Koppenhagen; doch de koning van Denemarken bood hem moedig tegenstand. Hij werd hierin gesteund door de Nederlandsche vloot, die onder Wassenaar van Obdam den Zweden ter zee een nederlaag toebracht, terwijl de Ruiter op het eiland Funen landde en Nijborg veroverde. In 't kort, de vereenigde inspanning van Denemarken en van zijn bondgenooten dwong Karei X Gustaaf van zijn veroveringsplannen af te zien. Nog vóór den vrede stierf de koning van Zweden, terwijl Frederiks onderdanen, zijn vastberadenheid erkennende, het koninklijk gezag, ten koste van de rechten van den adel, in Denemarken erfelijk en onbeperkt verklaarden. De vrede van Oliva (nabij Dantzig), dien Zweden met Polen sloot, bepaalde, dat Lijfland grootendeels aan Zweden bleef. Bij den vrede van Koppenhagen , in 't zelfde jaar, verloor Denemarken aan Zweden de meeste der reeds in 1658 afgestane landen: de gewesten Bohus (in 't z.w. van Zweden tusschen de grenzen van Noorwegen en de Beneden-Gotha-Elf aan het Schagerrak), Halland (ten z. vandaar aan het Kattegat) , Schonen (ten z. vandaar aan de Sond) en Blekingen (ten n. van Schonen aan zee).
Een eerste rol in dezen oorlog speelde f r e d e r 1 k willem, keurvorst van Brandenburg en hertog van Pruisen, met den bijnaam d e groote keurvorst (1640—1688), de zoon en opvolger van George Willem (zie blz. 217). Behendig trok hij partij van de oneenigheid tusschen de beide hoofdpersonen van den oorlog, om zich het souverein bezit van Pruisen, dat tot dusver (zie blz. 185) leenroerig was aan Polen, te verschaffen. Bovendien was door den Westphaalschen vrede (zie blz. 220) de omvang van zijn land aanmerkelijk aangegroeid. Eindelijk verkreeg hij (zie blz. 193, 194) in 1666 van de Gulik-Kleefsche nalatenschap het hertogdom Kleef, alsmede de graafschappen Mark (ten w. van Westphalen en ten z. van Munster) en Ravensberg (ten z. van Minden en Osnabrück en ten o. van Munster gelegen). In aanzien geklommen door 's vorsten huwelijk met Louise Henriëtte, de oudste dochter van Frederik Hendrik, trad Pruisen eerst onder hem op onder de invloedrijke staten van Europa, evenwel met die voorzichtige en berekenende staatkunde, waaraan het niet minder dan aan Frederiks II geestkracht en veroveringen zijn rang onder de tegenwoordige groote mogendheden van Europa heeft te danken.
§ 95-
Overzicht van de geschiedenis der letteren en beschaving in Europa gedurende de zestiende en de zeventiende eeuw.
Sedert de hervorming in een groot deel van Europa doordrong, nam de geestdrift voor de studie van de geschriften der klassieke oudheid alom toe. Zij werden weldra het middelpunt van 't onderricht der jeugd.
Voorgangers op de baan dier studiën waren Melanchthon en zij, wier namen boven als die van de voorloopers der kerkhervorming zijn genoemd. Maar ook voor andere studiën werd bij velen de zin gewekt. In de stcrrc-kunde maakten Copernicus, Kepler en Galitei zich beroemd. Copernicus, domheer in zijn geboorteplaats Thorn, gestorven in 1543, was de eerste, die aantoonde, dat niet de aarde, maar de zon het middenpunt was van 't planetenstelsel. Hij leerde, dat de zon zich slechts om haar as beweegt, doch dat de aarde, behalve om haar eigen as, ook, gelijk de overige planeten , om de zon draait en dat zij de maan tot trawant heeft. Door Copernicus voorgelicht, bepaalde Kepler, een Wurtemberger, die in 1631 overleed, de wetten van den loop der planeten. Zijn tijdgenoot Galilsi uit Pisa ontdekte de wetten der beweging van den slinger. Wegens een zijner werken, getiteld „Samenspraken over het stelsel van Copernicus,quot; waarin hij zijn instemming met het gevoelen van dezen geleerde liet doorstralen, werd Galilöi in 1632 te Rome wel niet in den kerker der inquisitie geworpen, doch door deze rechtbank veroordeeld èn tot het herroepen zijner gevoelens, als strijdende met de Heilige Schrift, èn om zijn verder leven in een soort van gevangenschap, nu eens elders, dan weer op zijn buitenverblijf nabij Florence, door te brengen.
Als geschiedschrijver onderscheidde zich de Franschman Augustus de Thou of Thuanus, gestorven in 1617. Hij stelde in 't Latijn een uitvoerige historie van zijn tijd, d. i. van de laatste helft der zestiende eeuw, te boek. In dezelfde taal schreef iets later Hugo de Groot, behalve vele andere werken, de „jaarboeken en geschiedenissen van de Nederlanden,quot; loopende • van de oudste tijden tot 1608. Den grootsten naam verwierf Nikolaas Macchiavelli, een der scherpzinnigste mannen , die immer hebben geleefd. Hij was afkomstig uit Florence, bekleedde er verscheiden hooge staatsambten en was jaren lang gezant, o. ,a. bij Cèsar Borgia (zie blz. 178). Hij overleed in 1527. Zijn hoofdwerken op het gebied der historie getuigen tevens van de diepe staatkundige kennis des schrijvers. Zijn meesterstuk, waarin hij Thucydides en Tacitus schier evenaart, is zijn „Geschiedenis van Florence.quot; Andere geschriften zijner hand zijn de „Voorlezingen over (de tien eerste boeken van) Livius,quot; alsmede het boek „over den vorst.quot; Hierin schildert hij het beeld van een vorst, die, zonder zich om de voorschriften der deugd of van den godsdienst te bekreunen, door schrander overleg zijn alleenheerschappij weet te vestigen. Alle drie werken zijn in 't Italiaansch geschreven.
In de wijsbegeerte opende Baco, baron van Veruïam (ten n.w. van Londen), gestorven in 1626, een nieuwe baan. Onder Jakob I bekleedde hij vele hooge ambten, doch in 't laatst zijns levens werd hij, daar hij zich, hoewel in overeenstemming met het gebruik dier tijden, in te ruime mate met geschenken had laten begiftigen, van zijn bedieningen ontzet en sleet een paar jaren in den Tower. Zijn roem is, in zijn geschriften, hoofdzakelijk in 'tLatijn opgesteld, de wijsbegeerte op den bodem der ervaring te hebben laten rusten. Na hem leefde
23rgt;
Hobbes, die in 1679 stierf en, als staatsrechtelijk schrijver, zich lijnrecht tegenover de republikeinsche grondbeginselen stelde, door de onbeperkte macht des vorsten als onmisbaar voor het bestaan van den staat aan te merken. Van een ander beginsel, dan Baco, ging Descartes (Cartesius) uit, een Franschman, die eerst in Nederland, later aan 't hot van Christina van Zweden zijn leven doorbracht. Van het zelfbewustzijn als denker („ik denk, dus besta ikquot;) uitgaande, komt hij tot de gevolgtrekking, dat de ziel bestaat. Eveneens leidt hij uit de aan de ziel ingeschapen voorstelling van een volkomen wezen het bestaan van God af. Van Descartes wijkt Baruch Spinoza, een Jood uit Amsterdam, overleden in 1677, af, de verkondiger van het pantheïsme. De tegenstelling tusschen het „denkenquot; en het „zijnquot; verwerpende, kent hij het bestaan alleen aan het Opperwezen toe, terwijl, volgens hem, alle eindige wezens slechts openbaringen van dat hoogste wezen zijn.
De grootste dichters treft men, gedurende dit tijdvak, in Italic, in Spanje, in Portugal en in Engeland aan. Italië had den onsterfelijken Torquïtto Tasso, in 1544 te Sorrento (nabij Napels) geboren. Hij leefde aan het hof van Ferrïlra. Zijn hoofdwerk, in 't Italiaansch geschreven, is het bevrijde Jeruzalem, een heldendicht. De stof is ontleend aan den eersten kruistocht. Een paar jaren na Tasso werd in Spanje Cervantes geboren , die zijn naam heeft vereeuwigd door den don Quixote, dien boer-tigen en satirieken roman. Het gedicht behelst de lotgevallen van don Quixote, het voorbeeld van een dolend ridder uit de Middeleeuwen, een man van zeer edelen aard, maar die in den tijd, welken hij beleeft, geheel misplaatst is. De volstrekte tegenhanger van don Quixote is zijn dienaar Sancho Pansa, die in zijn berekeningen het genot en het voordeel op 't oog heeft. Vroeger dan Cervantes leefde Camoëns (zie blz. 171), gestorven in 1569. In zijn heldendicht schildert hij niet alleen de zeetochten langs Afrika's kust en de ontdekking van den weg ter zee naar Afrika, maar vlecht ook de vroegere geschiedenis zijns volks in zijn verzen in.
Engelands vermaardste mannen op het gebied der letterkunde uit de zestiende en uit de eerste helft der zeventiende eeuw zijn, behalve Baco en anderen, bovenal William Shakespeare en John Milton. Shakespeare, in 1564 te Stratford aan de Avon (ten w. van Northampton) geboren, is de oorspronkelijkste aller dichters van den nieuweren tijd. Eenige jaren speelde hijzelf op het tooneel. Later, van 1590 tot zijn dood in 1616, werkte hij voor het tooneel. Meer dan dertig stukken, hetzij treur-, hetzij blijspelen, schreef hij. In al die stukken wisselt het treurige of het ernstige met het boertige af: naarmate het eene of het andere de overhand heeft, noemt men ze treur- of blijspelen. In de eerste soort is het onderwerp doorgaans óf een historische gebeurtenis, óf de men-schelijke natuur en de lotgevallen der menschheid, van een algemeen standpunt bezien. Zeer roemt men de teekening der karakters en de natuurlijke ontwikkeling van de daden der handelende personen. Over de
237
taal oefent hij een onbeperkte heerschappij. Onder zijn treurspelen zijn de beroemdste: JlamUt, de naam van een Deensch prins, die den dood zijns vaders op den koning, zijn moordenaar, wreekt, doch zelf daarbij omkomt, en Macbcth, waarin de hoofdpersoon een Schot van dien naam is, die, door eerzucht gedreven, den koning doodt. Van de blijspelen is de vroolijke vrouwen van Windsor een der voornaamste. Milton, overleden in 1674, een streng-puriteinsch republikein, was een tijdlang secretaris van Cromwells staatsraad (zie blz. 230). Na de restauratie , toen hij blind was geworden en zijn ambt had verloren, vervaardigde hij zijn meesterstuk , het heldendicht het verloren Paradijs, waarvan de val der eerste menschen den inhoud uitmaakt.
Wat Shakespeare voor Engeland is is voor Nederland Joost van den Vondel (1587—1679). Al kan hij niet op één lijn worden gesteld met den uitstekenden Brit, hij is de vorst der Nederlandsche dichters. Onder de reien zijner treurspelen zijn uitnemend verheven lierzangen, als de lofzang der engelen in den Lucifer en die der Amsterdamsche maagden op de huwelijkstrouw in den Gijsbrecht van Ainstel. De vruchtbaarste stof voor zijn treurspelen, b. v. voor Jephtha, leverde hem de bijbel. Met schier evenveel geluk beoefende hij bijna alle dichtsoorten, hoewel inzonderheid het treurspel hem zijn grooten naam heeft verschaft.
Frankrijk onder Lodewijk XVI, koning uit het huis Bourbon. — Van 1660 tot 1715.
Door den Westphaalschen vrede was Frankrijk in 't Zuiden, Zweden in 't Noorden de machtigste staat van Europa geworden. Aan beiden knoopen zich vooreerst de gewichtigste gebeurtenissen vast. Daarenboven was Frankrijk onder 't beheer van Richelieu en Mazarin, wat de binnenland-sche aangelegenheden betreft, zeer versterkt, en de verstrooide krachten van dit rijk waren sedert 1660 tot eenheid gebracht. Den aldus krachtig geworden staat wist lodewijk xiv (zie blz. 224 vlg.) tot een hoogen trap van luister en aanzien op te voeren. Want deze eergierige, heersch-zuchtige en met niet gewone regeeringstalenten bedeelde vorst had het geluk, ten minste gedurende de eerste helft van zijn langdurig bewind, schier in alle takken van beheer de uitstekendste mannen rondom zich te hebben. Colbert, controleur-generaal der financien, 1661—1683, regelde het financiewezen en bevorderde handel en nijverheid met kracht. Met groote bekwaamheid wist hij de noodige gelden te vinden, om te voorzien in de talrijke sommen, die de koning voor het voeren zijner eindelooze oorlogen behoefde, en te verhoeden, dat er een aanzienlijk tekort kwam in 's rijks schatkist. De middelen, welke hij aanwendde, waren, het is waar, drukkend voor de bevolking. Telkens moest hij nieuwe
238
en zware belastingen uitvinden. Vermits hij evenwel steeds bedacht was op het bevorderen van den bloei van handel en nijverheid, nam, zoolang hij leefde, de welvaart van Frankrijk althans niet af. Nog behoort, tot lof van Colbert, te worden vermeld, dat hij een aanzienlijke zeemacht schiep en de stichter was der Fransche koloniën in Oost- en in West-Indië. Lionne leidde de buitenlandsche aangelegenheden van Frankrijk. De minister van oorlog L o u v o i s, die menige verbetering in 't krijgswezen bracht, schiep talrijke en welgeoefende legers, die door de voortreffelijkste veldheeren, zooals door Turenne, Condé, Luxembourg, Catinat, Ven-dome, Villars, werden aangevoerd. Vauban was naast zijn tijdgenoot, den Nederlander Menno van Coehoorn, de grootste vestingbouwkundige en een meester in 't belegeren.
Ook ten aanzien van de kunsten en wetenschappen wordt de eeuw van Lodewijk XIV, evenals die van Pericles en die van Augustus, zeer geroemd. Die roem rust echter op zwakken grond. De grootste mannen op dit veld hadden hun namen vereeuwigd, eer Lodewijk de regeering aanvaardde, b.v. de groote wiskundige Pascal, die in 1648 proeven nam over het gewicht der lucht, en Descartes (zie blz. 236), die in 1650 stierf. En moge het niet zijn te ontkennen, dat op het gebied dei-fraaie letteren en kunsten de tijd van Lodewijks bewind beroemde mannen opleverde, het is eveneens onbetwistbaar, dat zij slechts als op 's konings wenk arbeidden en dat de laatste helft van dat bewind bijna op geen vermaarde mannen kan wijzen. Tot hen, welke op deze wijze in dienst van Lodewijk waren en, in voortdurende afwachting van 's konings gunstbewijzen, werkten, behooren de treurspeldichters Corneille en Racine, de blijspeldichter Molière, de dichters la Fontaine en Boileau, de kanselredenaars Bossuet en Fénélon, de schilders P o u s s i n en L o r r a i n, Lulli, de vader der Fransche muziek en de stichter der opera. Cornell 1 e 's vermaardste treurspelen zijn Aledki, zóó geheeten naar den hoofdpersoon, de dochter van den koning van Colchis, die Jason, den aanvoerder der Argonauten (zie blz. 29), huwde en zich later op hem wreekte; de Cid (zie blz. 152); de Horatkrs, enz. Racine schreef 0. a. Phaedra, dus genoemd naar den hoofdpersoon, de echtgenoot van Theseus, die zich doodt, omdat haar liefde jegens haar stiefzoon Hippolytus onbeantwoord blijft; Andromache, dat zijn naam draagt naar de weduwe van Hector, en At ha Ha, welk stuk zijn naam ontleent aan de koningin van Juda, de grootmoeder van Joas. Van Molière's blijspelen zijn de meest bekende: le misanthrope (de menschenhater); /'(de vrek); Ie malade imaginaire (de ingebeelde zieke), enz. L a Fontaine schreef fabelen, Boileau satiren, Bossuet le discours sur F his to ire universelle (de rede over de algemeene geschiedenis), Fénélon den 7elejuachns (Ulysses' zoon).
Groot waren ten opzichte van den bloei der Fransche letterkunde de verdiensten van Colbert, welke te dien einde vele akademiên oprichtte, b. v. die der opschriften, der bouwkunst, der wetenschappen, d. i. van de wis- en natuurkunde, enz. Door dit alles verwierf Frankrijk een
230
buitengewonen invloed op Europa. Zijn taal, tot dusverre reeds vrij algemeen in gebruik, verdrong de Latijnsche, die voorheen meestal voor het politiek verkeer der staten had gediend, geheel en werd de taal der staatkunde en der beschaafde wereld, waarover Parijs in zaken van smaak en mode de heerschappij bekwam. Maar hoe schitterend ook Lodewijks regeering moge zijn geweest, toch legde hijzelf den grond tot de latere rampen en omwentelingen in zijn land. Tegen de gewoonte der Germaansche staten verklaarde hij op den morgen na Mazarins dood, zelf te willen heerschen. En getrouw aan zijn eens gesproken woord; „de staat ben ik volhardde hij in dit beginsel, dat voor zijn eigen geslacht het meest verderfelijk werd. Van de parlementen duldde hij, gedurende zijn gansche bewind, geen tegenspraak. Zij hielden zich slechts met de rechtspraak en met het registreeren zijner verordeningen bezig. Het is niet wel mogelijk, dieper besef van zijn hoog standpunt te hebben, dan deze koning had. Slechts in één opzicht, in kerkelijke zaken, liet hij zich door de geestelijkheid beheerschen. Hoewel de gedachte, dat het aanwezig zijn der hervormden metterdaad in strijd was met de eenheid des rijks, mede op Lodewijks besluit een zekeren invloed had, was het toch hoofdzakelijk door toedoen der Fransche geestelijken en op aansporing van de Maintenon en van zijn biechtvader La Chaise, dat hij het cdict van Nantes herriep. Zoolang Colbert leefde, die de hugenooten als nuttige onderdanen beschermde, viel er niet te denken aan een groote poging om het protestantisme in Frankrijk uit te roeien.
Ternauwernood was hij overleden, of men sloeg de handen aan 't werk. Nadat den protestanten eerst de meeste hunner rechten waren onthouden, vaardigde Lodewijk in 1685 dat beruchte bevelschrift lut, waarbij alle voorrechten, den hugenooten vroeger toegestaan, herroepen en de uitoefening van hun eeredienst volstrekt verboden werd. Daar beloften van geld en andere aanbiedingen niet krachtig genoeg schenen te werken voor de bekeering tot het catholicisme, liet Louvois het onder den naam dragonades, d. i. gedwongen inkwartiering van dragonders, bekende dwang-stelsel aanwenden. De gruwelijkste wreedheden tegen de hervormden, eerst slechts hier en daar gepleegd, namen nu alom toe en noodzaakten velen hunner, naar de Nederlanden, Engeland, Brandenburg en elders te wijken. Wèl werd menigeen de vlucht uit Frankrijk belet; maar toch beliep het getal der uitgewekenen, grootendeels bemiddelde en ondernemende kooplieden en fabrikanten of ijverige handwerkslieden, volgens de geloofwaardigste der uiteenloopende opgaven, nog 4 of 500,000. Niet aan Rome, doch aan Lodewijk zelf en aan de Fransche geestelijkheid is de lange reeks der barbaarsche daden te wijten, die met de herroeping van quot;t edict van Nantes gepaard ging. Door zijn levenswijze en door zijn erge verkwistingen dompelde de koning zijn land diep in schulden. Verbazende geldsommen kostte het bouwen van 't prachtige slot te Versailles met den aanleg zijner schitterende tuinen, versierd met standbeelden en fonteinen. Hier was de zetel van 't hof. Bekend zijn de namen van Lodewijks min-
240
naressen de la Va 11 ière, de Montespan en Francoise de Main-tenon, weduwe van den dichter Scarron en, na den dood der koningin, in 't geheim zijn gemalin, door wier invloed de kerkelijke vroomheid aan 'thof in eer kwam. Nog het meest was de rampzalige toestand van Frankrijk te wijten aan de hevige en langdurige oorlogen, die Lodewijk voerde en tot welker beschouwing wij thans overgaan.
§ 97-
De oorlog van Lodeivijk XIV tegen Karei II van Spanje tot den vrede van Aken in 1668. — Die van Lodewijk, verhonden met Karei II van Engeland en met Zweden, tegen de Nederlanden en hun bondgenooten tot den vrede van Nij-megen. — Van 1672 tot 1678.
Lodewijk XIV wilde Frankrijk den voorrang in Europa verschaften en den Rijn tot de oostelijke grens van zijn rijk maken. In een bijna veertigjarigen strijd, dikwijls tegen half Europa, zocht hij dit glansrijke doel te bereiken. Reeds was hij nagenoeg aan den eindpaal van zijn streven, toen, nog in den avond zijns levens, de trotsche koning zich de leer der matiging moest eigen maken.
De eerste van Lodewijks oorlogen werd gevoerd tegen zijn zwager, den zwakken en jeugdigen koning van Spanje, karel u (1665—1700), een zoon van Philips IV (zie blz. 225). Hem wilde Lodewijk, dewijl men, van den kant van Spanje, zich geenszins had gehouden aan de voorwaarde , bij het huwelijk vastgesteld, de Spaansche Nederlanden, als een erfenis zijner gemalin (zie blz. 224, 225), ontrukken. Snel veroverden zijn legers onder Turenne en Con dé een groot deel der Spaansche Nederlanden. Maar plotseling werd, uit hoofde van de vrees van Johan de Witt (zie blz. 222) en van zijn landgenooten voor de onmiddellijke nabuurschap van Frankrijk, gevoegd bij die van de beide overige mogendheden voor 'tevenwicht van Europa, door de bemoeiingen van den Engelschen gezant W i 11 i a m T e m p 1 e en van den raadpensionaris in 1668 dc triple alliantie (het drievoudig verbond) te 's Gravenhage tusschen Engeland en de Nederlanden gesloten. Tot dit verdrag trad Zwedens rijksraad , die destijds het bewind oefende voor den minderjarigen Karei XI (zie blz. 253) en hiertoe was omgekocht door Hollands geld, terstond toe. Nu dwong de alliantie Lodewijk XIV bij den vrede vau Aken, den 2den Mei 1668 gesloten, met Rijssel, Doornik, Oudenaarde, Kortrijk, Charleroi en zeven andere steden tevreden te zijn, grootendeels in die streek van Zuid-Nederland gelegen, welke later Fransch-Vlaanderen is genoemd.
Niet lang rustten de wapens. Lodewijk wilde zich, wegens het sluiten der alliantie, aanstonds op de Nederlanden wreken. Eerst wist hij Engeland aan 't verbond te onttrekken: de loszinnige Karei 11 verbond zich
241
I- tegen ruime beloften met hen. Ook Zweden viel van 't verbond af, terwijl
i, : verder met weinig moeite Maxim 11 iaan Hendrik, keurvorst van
n Keulen, en de bisschop van Munster, Bern hard van Galen, als
n bondgenooten werden gewonnen. Al wat de Vereenigde Nederlanden aan
k Frankrijks ontzaglijke strijdkrachten konden tegenstellen was een leger
van slechts 21,000 man, de garnizoenen der vestingen, een krachtige vloot en hun bondgenootschap met F re der ik Willem van Brandenburg (zie blz. 234), hetwelk evenwel weldra bleek den Staten-Generaal metterdaad geen nut aan te brengen. Na onder nietige voorwendsels den oorlog te hebben verklaard, trok Lodewijk zelf in 1672 met de door Condé en Turenne aangevoerde legermacht, omstreeks 120,000 man sterk, op de Nederlanden aan. Een aantal vestingen, op Nederlands grenzen gelegen , werd voetstoots ingenomen, Maastricht voorbij getrokken, en bij
het tolhuis te Lobith (in 't z.o. van Gelderland, op de grenzen) stak de koning zoo goed als onverhindeid den Rijn over. Willem 111 werd wel in ;n I Februari tot kapitein-generaal voor één veldtocht aangesteld; doch oj)'t einde r- i van Juni waren Gelderland, Utrecht en eenige steden van Hólland reeds el in 's vijands macht. Tegelijk werden Overijsel en Drente door den bisschop 1, van Munster overweldigd, Groningen door hem belegerd, -■r In weerwil der drukkende overmacht bezweek de Republiek niet. Eerst doorstak men de dijken der rivieren en beveiligde daardoor Holland. Dan ■n . werd de moed door Rabenhaupts kloekmoedige verdediging van Groin ningen aangewakkerd, die in Aug. 1672 van Galen noodzaakte met de 1, Keulsch-Munstersche legermacht af te trekken, terwijl in Dec. Koevorden r- bij verrassing werd herwonnen. Hierbij kwam, dat de voorgenomen mede-ai werking der Engelschen, die een landing op de kust van Holland zouden in doen, achterwege bleef. De natuur zelve belette dit in Augustus 1673 doof r- J een zeer hevigen storm uit het z.w. In 't zelfde jaar, 1673, behaalde le de eenige de Ruiter, na andere overwinningen, bij Kij kduin (nabij de a- Helder) een beslissende zege op de Engelsche en de Fransche vloot onder de d- I admiraals prins Robert en d'Estrées. Ook sloten in 1673 Leopold I (zie ;n blz. 251) en Spanje, gelijk weldra het Duitsche rijk, zich bij de Nederlanden in aan en noodzaakte Willem door een koene onderneming, de verovering in van Bonn (aan den Rijn, ten z.o. van Keulen), Condé, ons land te tis ontruimen. Alleen Maastricht, dat mede in 1673 voor de overmacht had ;n moeten zwichten, bleef in handen der Franschen. In 1674 moest de koning 1, van Engeland, door de bedreigingen van 't parlement verschrikt, vrede w sluiten, terwijl Munster en Keulen dit voorbeeld volgden. In de Spaan-e, sche Nederlanden, waarheen de Franschen aanstonds na de ontruiming ;]s H van ons land weken, streed Willem Hl met het vereenigde leger der ;n Nederlanders, der Spanjaarden en der Duitschers in 1674 bij S e n e f (in 't n.o.
van het tegenwoordige Henegouwen) tegen Condé zonder beslissenden
;n : uitslag. Tevens verloren de Spanjaarden alle Zuid-Nederlandsche vestin-
e- ï gen, op een vijftal na. In de Rijnstreken -deed Turenne schitterende
; veldtochten, doch sneuvelde reeds in 1675 bij Sasbach (in 't midden
Wijnne, Handboek cl. Alg. Geschiedenis, vierde druk. 10
242
van Baden, ten z.w. van Rastadt) bij het begin van sen veldslag, die hierop niet verder werd voortgezet. Nog werd de oorlog naar de Middel-landsche Zee overgebracht, want Messina (in 't n.o. van Sicilië), tegen Spanje in opstand , werd door I -odewijk XIV krachtdadig bijgestaan. Hierom zeilde de Ruiter in 1676 met de Nederlandsch-Spaansche vloot naar die wateren. Driemalen leverde men slag tegen den I'ranschen admiraal du Quesne: in de tweede ontmoeting, bij den Etna, zegepraalden de onzen, maar verloren den eersten vlootvoogd zijner eeuw.
Den icden Augustus 1678 sloten Frankrijk en de Nederlanden, zonder zich om hun bondgenooten te bekommeren, te Nijmegen den door de hoofdpartijen verlangden vrede. De Republiek, welker ondergang in 't begin van den oorlog onvermijdelijk scheen, trad uit den strijd, zonder één enkel dorp te verliezen. Alsof hij hiervan teneenenmale onkundig was, leverde Willem, vier dagen na het sluiten des vredes, een slag aan Luxembourg bij St. Denys (in Henegouwen), waarin elke der beide partijen zich de overwinning toekende. Kort daarna moest Spanje, dat Franche-Comté en veertien steden in de Spaansche Nederlanden aan Lodewijk afstond, insgelijks vrede sluiten. Het kreeg echter van het twaalftal, dat het in 1668 had verloren, vijf terug, o. a. Oudenaarde, Kortrijk en Charleroi. Zóó deden ook de overige bondgenooten.
§ 98.
De negenjarige oorlog van Lodewijk XTV tegen hef verbond van Weenen tot den vrede van Rijswijk, van 16S8 tot 1697. — De Spaansche erf opvolgingsoor log tot den vrede van Utrecht, dien van Rastadt en van Baden. — Van 1700 tot 1714.
Slecht één jaar na den oorlog veroorloofde Lodewijk zich op nieuw een geweldige inbreuk op het volkenrecht. Hij richtte n.1. bij de parlementen van Besancon (in Franche-Comté aan de Doubs, een bijstroom van deSaóne), van Metz en van Breisach of Oud-Breisach (welke stad sedert den West-phaalschen vrede aan Frankrijk behoorde, maar bij den vrede van Rijswijk weer aan Duitschland kwam en in Baden aan den Rijn, ten z.o. van Colmar, ligt) reunionskamers op, die hadden te onderzoeken, welke landen of steden ooit tot de te Munster en Nijmegen aan Frankrijk afgestane streken in eenige betrekking hadden gestaan. Een menigte steden in den Elzas en elders werden door deze kamers aan Lodewijk toegewezen, die ze dan met geweld snel in bezit nam. Op die wijze vielen ook Luxemburg en Straatsburg in zijn macht. Hierom bracht de rustelooze tegenstander van den heerschzuchtigen vorst, de stadhouder Willem III, wien Lodewijk, door hem het prinsdom Oranje, (in 't z.o. van Frankrijk aan de Rhone, ten n. van Avignon) wederrechtelijk te ontnemen, een persoonlijke be-leediging had aangedaan, zoowel andere verbonden tot stand, als in 1686 dat van Augsburg tusschen den keizer, het grootste gedeelte van het
243
Duitsche rijk en Spanje. Hun en aan de Nederlanden verklaarde Lode-wijk in 1688 en 1689 den oorlog; doch tegen zijn verwachting werd het getal zijner vijanden nog met Engeland, waar Willem III koning werd (zie blz. 250), vermeerderd. Na de herroeping van 't edict van Nantes (zie blz. 239) vreesde daarenboven al wat protestant was voor het overwicht van den vervolger hunner geloofsgenooten. Ook voegde Victor Amadeus II, hertog van Savoye (1675—1730), overleden 1732), zich in 1690 nog bij de bondgenooten, die hun vereeniging door het vei'bona van IVeenen hadden bekrachtigd.
Intusschen was in Duitschland de negenjarige oorlog reeds losgebroken. Louvois had besloten, ter beveiliging der Fransche grenzen aan dien kant, het Rijndal in een woestijn te veranderen. Met afschuwelijke wreedheid verwoestten de Franschen de Palts en de overige Rijnstreken. Worms, Spiers en vele andere bloeiende steden en dorpen werden plat gebrand. Ook Heidelberg met zijn fraai slot, het verblijf der keurvorsten van de Palts, werd een prooi der vlammen. Van het kasteel bleven slechts bouwvallen staan, die nog heden worden bezichtigd; de stad zelve kwam later weder op. Maar de eigenlijke kamp greep hoofdzakelijk in Italië en in de Zuidelijke Nederlanden plaats. In 1690 verloren de bondgenooten den slag bij F1 e u r u s (in 't n.o. van het tegenwoordige Henegouwen) tegen Luxembourg. Intusschen had Willem zijn door Frankrijk krachtig ondersteunden tegenstander, Jakob, bij de rivier de Boyne (in Ierland, die ten n. van Dublin in de lersche Zee valt) verslagen en nam nu het opperbevel over de gezamenlijke troepen in de Spaansche Nederlanden over. Hier was de moedige vorst, wien zijn vijand, zelfs als hij was geslagen, moest ontzien, minder gelukkig. Bij Steen kerken (in 't n. van Henegouwen, ten n.w. van Senef) werd hij in 1692 door Luxembourg overwonnen, en in weerwil van 'sprinsen talenten en beleid viel de slag tusschen Landen en Neerwinden (in n.w. van het tegenwoordige Luik) in 1693 geheel tot zijn nadeel uit. Tevens werden Mons (Bergen), Namen en andere vestingen door den vijand ingenomen. Niet beter ging het in Italië, waar Victor Amadeus verscheiden malen werd verslagen en Lodewijk meer en meer het overwicht kreeg.
Al deze nadeelen werden evenwel eenigermate vergoed door een schitterende zege, die de Nederlandsch-Engelsche vloot onder A1 m o n d e en Russel in 1692 bij kaap la Hogue (in 't n.w. van Normandie, aan 't Kanaal) op T o u r v i 11 e behaalde. Hoewel Lodewijk overal, behalve ter zee, met evenveel geluk streed, deden echter de uitputting zijns lands en nieuwe ontwerpen bij hem begeerte naar rust ontstaan. Daar ook de verbonden mogendheden niet veel kans hadden, den overmachtigen vorst te bedwingen, werd in 1697 de vrede te Rijswijk (tusschen den Haag en Delft) gesloten. Lodewijk erkende Willem III als koning van Engeland en stond hem het prinsdom Oranje weer af. Den keizer gaf hij alles (buiten den P21zas) en aan Spanje alle veroveringen, behalve tweeëntachtig plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden, terug.
ic*
244
1,odewijk had zich gehaast, den negenjarigen oorlog ten einde te brengen, toen hij de kans gunstig begon te zien, door 't bezit van Spanje zijn invloed in Europa te vermeerderen. Karei II (zie blz. 240), de laatste der koningen van Spanje uit het huis Habsburg, afgeleefd vóór zijn tijd, scheen zijn einde nabij te zijn en was kinderloos. Behalve Lodewijk, die aan het grontwettig recht der dochters op de Spaansche kroon vasthield, ook omdat de koning van dit rijk de voorwaarden nopens de geldsom (zie blz. 225) niet had vervuld, maakte ook keizer Leopold aanspraak op den Spaanschen troon. Lodewijk was een zoon van de oudste dochter van Philips III en gemaal van de oudste dochter van Philips IV, Leopold een zoon van de jongste dochter van Philips III en getrouwd met de jongste dochter van Philips IV. Bij deze gewichtige vraag had Willem III, het hoofd der zeemogendheden, Engeland en de Nederlanden, de voorvechter van Europa's vrijheid, alleen het evenwicht der staten en 't behoud der rust van Europa op het oog. Daarom sloot hij achtereenvolgens een paar deelingsverdragen met Frankrijk, die echter niet werden nagekomen. Immers Leopold sloot zich niet bij dit verdrag aan, en nog veel minder Karei II zelf, bij wiens dood (den isten Nov. 1700) met een testament vond, dat Philips van Anjou (een landschap ten z.o. van Bretagne), den tweeden zoon van den dauphin, tot eenigen erfgenaam der geheele Spaansche heerschappij verklaarde. Hiertoe was Karei, aangespoord door den Spaanschen adel en in overeenstemming met het gevoelen van paus Innocentius XII, overgegaan om de eenheid van 'tland te redden.
Philips van Anjou , als koning van Spanje Philips V, begaf zich in 1701 naar zijn koninkrijk, en I.odewijk sloot een verbond met Maximiliaan Emanuel van Beieren, wien hij het bezit der Spaansche Nederlanden beloofde, en met zijn broeder, den keurvorst van Keulen, welke beide vorsten dus tegen de bepalingen van den Westphaalschen vredehandelden. Keizer Leopold, die den nieuwen koning niet wilde erkennen, greep dadelijk naar de wapens. Weldra vond hij steun bij het groote ai Haagsche ver hond van 1701, met Engeland en de Nederlanden gesloten, bij hetwelk zich ook Frederik I van Pruisen (zie blz. 254), het Duitsche rijk, Portugal en de hertog van Savoye (deze twee iets later) voegden. Tevens had Leopold het geluk, den beroemden Eugenius van Savoye, een Franschman van geboorte en uit een zijlinie van het hertogelijk huis van Savoye gesproten , wiens diensten Lodewijk voorheen had versmaad, aan 't hoofd zijner legers te kunnen stellen. Nauwelijks waren de vijandelijkheden nog aangevangen, of de bondgenooten leden een zwaar verlies door 't overlijden van Willem III, den 1 (jden Maart 1702. Volgens de vroeger gemaakte bepalingen volgde hem in Engeland Anna op; doch Lodewijk ondersteunde Jakob III, een zoon van den in 1701 overleden Jakob II (zie blz. 249), die thans poogde zijn rechten te doen erkennen.
De oorlog, die in Italië, in Duitschland, in de Zuidelijke Nederlanden en in Spanje werd gevoerd, stortte Lodewijk van zijn hoogte neder. Colbert was reeds overleden en het getal van 'skonings uitstekende veldheeren
ii, s afgenomen. Daarentegen stond aan den kant der bondgenooten een rij ed groote mannen: John Churchill, graaf en daarna hertog van Marlen | borough (in Devonshire, in 't z. van Engeland), de beroemde raadpen-jn i sionaris van Holland, A n t o n i e H e i n s i u s, en Eugenius van Savoye. iet s Deze mannen noemt men, wegens hun gemeenschappelijke leiding der 3k 1 zaken, het driemanschap in dezen oorlog. Van 't begin af leden de France '1 schen de eene nederlaag na de andere, o. a. in 1704 bij Höchstadt en I (aan den Donau, in 't w. van Beieren) of bij het in de nabijheid hiervan m gelegen Blendheim, waar Marlborough en Eugenius Marsin en ld Tallard beslissend sloegen. Geheel Beieren werd nu door keizerlijke de a troepen bezet en de keurvorst, alsmede zijn broeder, welhaast in den I, J rijksban gedaan. Spanje zelf werd ook in 1704 het tooneel van den oorlog, ir- I Leopolds tweede zoon, aartshertog Karei, wien zijn vader Spanje id ; toedacht, landde in Portugal, terwijl de Engelsch-Nederlandsche vloot ;n ij zonder slag of stoot het onneembare, maar toen slecht bewaakte Gibraltar n. S innam, welke gemeenschappelijke verovering Engeland zich, tegen de er uitdrukkelijke belofte van koningin Anna, stilzwijgend toeeigende. In nt den beginne maakte Karei eveneens eenige vorderingen; maar Madrid, ), eerst door hem genomen, ging weldra weer verloren, en niet vóór 1710 :1e ^ herkreeg hij het.
or Doch weldra vergoedden de beroemde veldbeeren der bondgenooten de
us nadeelen, die hun hoofdpersoon Karei niet zonder eigen schuld leed. Marlborough leverde in 1706 tegen den onervaren Villeroi egn slag bij
)i Ramillies (in 't z.o. van 't Belgische Brabant) en behaalde er een zoo
m volledige zegepraal, dat Brabant, Vlaanderen en een deel van Henegouwen
e- / hem toevielen. Eugenius vernietigde in 't zelfde jaar bij Turin een groot
le i| leger der vijanden, dat door la Feui 11ade en Marsin werd aange-
n. voerd. Hierom moesten de Eranschen geheel Lombardije ontruimen, zoodat
jk i o. a. Milaan in handen der bondgenooten viel. In 't zelfde jaar ontrukte
id 5 een Oostenrijksch leger het koninkrijk Napels aan de Spanjaarden. Euge-
)k I nius, thans in Italië overbodig, sloot zich bij Marlborough aan. Gezamenlijk
le I versloegen de beide groote veldheeren Ven dó me in 1708 bij Ouden-
Id 1, aarde (in Oost-Vlaanderen, aan de Schelde) en Villars in 1709 bij
111 \ Malplaquet (thans in Frahkrijk, nabij de grenzen van Henegouwen),
é- Hierop werden de Spaansche Nederlanden allengs geheel veroverd,
fd f Inmiddels had zich Bodewijk XIV, Marlborough en Eugenius terecht
)g -I voor afkeerig van den vrede houdende, bij herhaling met aandrang tot
r- Heinsius gewend, ten einde, op hoe nadeelige voorwaarden ook, den vrede
e- :|t te verwerven. Verscheiden malen had de Torcy, Frankrijks minister van
jk f buitenlandsche zaken, die in persoon te 's Hage kwam, zich bereid ver-
II i klaard, de voor zijn meester zeer nadeelige voorwaarden, die de bondgenooten stelden, aan te nemen. Doch daar de overwinnaars hun eischen
;ii al hooger hadden opgevoerd en, op hun beurt overmoedig, zoo verwaren
rt gegaan, dat zij vorderden, dat de grijze koning zelf zijn kleinzoon, des
m f noods met geweld, uit Spanje zou verdrijven, waren de onderhandelingen
24H
afgebroken. Daarop was de slag bij Malplaquet gevolgd. De onderhandelingen , nogmaals in 1710 te GeeriniidejiberghtrvaX, voerden wederom tot niets. Maar toen alzoo de gezichteinder voor Lodewijk met steeds dreigender wolken betrok, brachten twee onverwachte gebeurtenissen hem redding aan. De eene was de vroegtijdige dood van Leopolds opvolger en oudsten zoon jozef i (1705—-1711), wien zijn eeaige broeder karel vi (1711—1740) als keizer opvolgde. Nu drongen de zeemogendheden, Engeland en de Nederlanden, er niet langer op aan, dat men den be-heerscher van zooveel landen nog de Spaansche monarchie zou toevoegen. De andere was de terugroeping van Marlborough en de val van het whig-ministerie (zie blz. 249), waarvan hij de ziel was. Twisten van Anna met Marlboroughs trotsche gemalin gaAen aanleiding tot dezen maatregel, waartoe de invloed der torys de koningin eindelijk deed besluiten. Marlborough werd teruggeroepen, door het parlement schuldig verklaard aan verduistering van 's lands gelden en verliet zijn vaderland, om een tijdlang in den vreemde rond te zwerven.
Dus nam de oorlog een einde en behield Philips V bij den vrede te Utrecht (11 April 1713) Spanje en zijn bezittingen buiten Europa. De Nederlanden verwierven een voordeelig handelsverdrag en de barrière (deze sinds 1715), die hun het recht gaf, in Namen, Doornik en in vijf andere vestingen, alsmede voor de helft in een achtste, bezetting te leggen. Frankrijk stond aan Engeland eenige landstreken in Noord-Amerika, b. v. AkadiC' of Nieuw-Schotland (ten z.w. van de baai van St. Laurens), Spanje Gibraltar af. Victor amadëus van Savoye kreeg uit de Spaansche erfenis Sicilië als koninkrijk. Pruisen verwierf het grootste gedeelte van het toen Spaansche Opper- Gelder (in de tegenwoordige Rijnprovinciën), waarvoor koning Frederik Willem I (zie blz. 265) van zijn rechten op het prinsdom Oranje, dat uit de nalatenschap van Willem III aan het Brandenburgsche huis was gekomen, ten behoeve van Frankrijk afzag. Bovendien behield de koning van Pruisen met de erfenis van Willem III het vorstendom Neufchdtel en Valengin. Met Spanje sloot Engeland nog een assiento (zie blz. 176), waardoor dit land jaarlijks tegen een matige som 4800 negerslaven in Spaansch Amerika mocht invoeren.
De keizer en het Duitsche rijk zetteden den oorlog nog een korte wijl voort, maar moesten dien in 1714 insgelijks eindigen. Zóó kwam de vrede van Rastadt (in Baden, ten z.w. van Carlsruhe) met den keizer en die van Baden (in Aargau, in Zwitserland) met het Duitsche rijk in dat jaar tot stand. Karei VI verkreeg, als zijn deel der nalatenschap, Napels, Milaan, het eiland Sardinië, alsmede de Zuidelijke Nederlanden. Hierbij kwam nog Mantua, welks hertog, een leenman van het Duitsche rijk, zonder erfgenamen was overleden. De ban tegen de keurvorsten van Beieren en Keulen werd opgeheven.
247
*
'c- I c
§ 99-
ot
:lquot; Engeland oridcr de koningen uit het huis Stuart Karei IT en Jakob //, als-
ni mede onder Willem III van Oranje-Nassau. — Vati 1660/(7/1702.
:n
L De regeering van ka rel ii (1660—1685) beantwoordde niet aan de
1, verwachting, die men bij zijn herstelling op den troon had opgevat. Nauwe-
e- lijks had hij de kroon van Engeland eenige jaren gedragen, of de tweede
n. j zeeoorlog tusschen dit rijk en de Nederlanden, 1665—1667, ontstond. Deze J- oorlog is een dier merkwaardige zeeoorlogen, welke de zeventiende eeuw
ia boven alle tijdperken der oude en der nieuwe geschiedenis onderscheiden.
I, Karei voedde een hevigen wTok tegen de staatsgezinde partij hier te lande,
1- welke, tegen 's konings begeerte, prins Willem van Oranje nog steeds
n uitgesloten hield van de waardigheden zijner voorouders. Naijver op den
1- nog altijd grooteren handel en de uitgebreider scheepvaart van Holland en Zee
land maakte dezen oorlog voor de Engelschen tot een nationalen strijd, en hun 'e '• aanvallen en veroveringen in andere werelddeelen gingen de oorlogsverklaring e reeds een jaar vooraf. In 1664 vermeesterden zij eenige Nederlandsche
e bezittingen op de westkust van Afrika, en mede Nieuw-Nederland (in
n 't n.o. van Noord-Amerika), hetwelk sinds New-York heet, en .legden
g beslag op vele Nederlandsche koopvaardijschepen. Doch weldra nam de
i- ? Ruiter op de kust van Guinea weerwraak door het meerendeel van 11 Nederlands bezittingen snel te heroveren. Ongelukkig was voor Nederland
g het begin: den ijden Juni 1665 leed de Nederlandsche vloot een zware
t nederlaag in den slag bij Lowesthoff (ten n.o. van Noord-Voorland,
I op de oostkust van Engeland, ten z. van Yarmouth), haar door den ) hertogvanYork toegebracht. Kortenaar sneuvelde; de opperbevel-
1 \ hebber, de luitenant-generaal Wassenaar van Obdam (zie blz. 234), ï 1 vloog, hetzij door verzuim der zijnen, hetzij door het schieten desvijands, t met zijn schip in de lucht; vele schepen werden genomen; lafhartigen
t I namen de vlucht, en met moeite dekte men den terugtocht. In weinige 1 1 weken — zoodanig was de veerkracht der tijden — was de vloot hersteld 1 en weder in zee. Eerst in 't volgende jaar echter herstelde een schitterende
overwinning den gekrenkten roem onzer zeemacht. Een geduchte vloot 1 van meer dan 100 zeilen, met over de 21,000 koppen bemand, onder de
m Ruiters opperbevel, liep in 'tbegin van Juni uit. Den 11 den raakte zij m tusschen Noord-Voorland en Duinkerken slaags met de Engelschen onder prins Robert, een zoon van paltsgraaf Frederik (zie blz. 215), H en Monk (zie blz. 231), door Karei II tot hertog van Albemarle (ook Aumale geheeten, in Normandie, ten z.w. van A mi ens) verheven; den i2den des morgens begon de strijd op nieuw; den i3den werd hij hervat en eerst op den i4den Juni 1666 beslist, toen de Engelschen de wijk namen. Zwaar gehavend, maar met 3000 gevangenen, onder welke de vice-admiraal Ayscue, en met zes veroverde schepen, keerde de Nederlandsche vloot naar onze havens terug. Deze vicrdaagsche zeeslag is ook
248
in de latere geschiedenis eenig gebleven, gelijk hij het in de vroegere was.
Minder gelukkig liep een later zeegevecht af, in Aug. van 't zelfde jaar nabij Duinkerken (ten o. van Calais) geleverd. Hier moest de Ruiter door de onberadenheid van Cornelis Tromp, een zoon van Maarten Harperszoon, wijken, maar door vriend en vijand bewonderd. Ongelukkig voor den staat gaf dit wijken den Engelschen gelegenheid, ioo a 150 koopvaardijschepen in het Vlie (tusschen Vlieland en Terschelling) in brand te steken en een gedeelte van Terschelling te verwoesten. Dan de wraak toefde niet. In Juni 1667, toen de onderhandelingen reeds waren begonnen, drong de Hollandsche vloot onder de Ruiter, vergezeld door Cornelis de Witt, Jbhans broeder, als gemachtigde der Staten-Generaal, de Theems, of eigenlijk de Medway, ook wel het kanaal van Rochester geheeten, binnen. De Engelsche vloot werd veroverd of verbrand, Engelands hoofdstad met schrik en angst vervuld. Deze vermaarde tocht naar Chattam bespoedigde den vrede, die den 3isten Juli 1667 te Breda werd gesloten, aan elk liet, wat hij op 't oogenblik van het sluiten des vredesin bezit had — een bepaling, die men utipossidetis, gelijk gij bezit, noemt — en de akte van navigatie in zooverre beperkte, dat zij niet meer van toepassing zou zijn op de Duitsche waren, die den Rijn af of over land in Nederland waren ingevoerd. Gelijk de Nederlanden dus, ten gevolge der eerste bepaling, Niemv-Nederland verloren, zoo behielden zij Suriname (in 't n.o. van Zuid-Amerika), kort tevoren door hen veroverd.
In 1671 trad in Engeland het beruchte ministerie op, dat doorgaans, naar de eerste letters der namen van zijn vijf leden, Clifford, Ashley, Buckingham, een zoon van den minister van Karei I, Arlington en Eauderdale, ea baalm in is ter ie wordt genoemd. Met den koning streefde dit kabinet bovenal naar de vestiging der onbeperkte koninklijke macht en naar de vernietiging van 't wettige gezag van 't parlement. Om dit doel te bereiken had Karei in 1670 het geheime ver drag van Dover met Lodewijk XIV gesloten, waarbij deze vorst hem groote geldsommen en zijn hulp tegen mogelijke oproeren had beloofd, terwijl Karei zich had verbonden , de Roomsch-katholieke belijdenis in 't openbaar aan te nemen en Frankrijk tegen de Nederlanden (zie blz. 240, 241) bij te staan. Doch weldra tastte het parlement de politiek van 't cabaalministerie aan. In 1673 werd de test-act (wet der proefneming) gegeven, die vorderde, dat elk ambtenaar, burgerlijk of militair, den eed van suprematie aan den koning moest afleggen, plechtig beloven, het avondmaal naar de instellingen der anglicaansche kerk openlijk te zullen gebruiken en zich tegen de leer der transsubstantiatie (zie blz. 193) verklaren. Kort daarna werd het cabaalministerie ontbonden. Zooals deze wet de katholieken van alle bedieningen uitsloot, — zoo leide de hertog van York, die vóór een paar jaren tot het catholicisme was overgegaan , zijn ambt van admiraal onmiddellijk neer — zorgde een tweede ervoor, dat niet een misbruik uit vorige dagen kon worden hersteld, waarvan de herinnering nog bij de natie leefde. De habeas-corpus-akte ging in 1679 door, krachtens welke geen Engelschman, zonder een schriftelijk
lJ4!)
en met redenen omkleed bevel des rechters, in hechtenis mag worden genomen, binnen een bepaalden termijn moet worden verhoord en in geen kerker buiten zijn graafschap mag worden gebracht. Eenigen tijd tevoren was een wet doorgegaan, die alle katholieken van het parlement uitsloot, met uitzondering slechts van den hertog van York, die zijn zetel in het hoogerhuis mocht behouden. De oude verdeeldheid, op deze wijze op nieuw aangewakkerd, schiep nu de namen torys en ivhigs, waarvan de eerste (eigenlijk de benaming der voorstanders van 't catholicisme in Ierland) de voorstanders der episcopale kerk en de aanhangers van 't hof, de tweede oorspi'onkelijk de voorstanders van 't covenant en in ruimeren zin de partij van quot;t parlement aanduidt. De torys, met de leer van Jakob I omtrent den oorsprong der koninklijke macht (zie blz. 215) instemmende, wilden van geen oorspronkelijke rechten des volks weten en ijverden voor de uitbreiding van 't gezag der kroon. Het wachtwoord der whigs daarentegen was, dat 's konings macht alleen berustte op een verdrag, in den aanvang der tijden tusschen de kroon en het volk gesloten. Hun streven was, het overwicht van 't parlement over de kroon te verzekeren en te vergrooten. Het spreekt vanzelf, dat deze grondbeteekenis der beide partijnamen mettertijd wijzigingen onderging. Allengs duidden de namen torys en whigs niets anders aan, dan twee verschillende groepen van familiën, die elkander het bezit van ambten en plaatsen in 't parlement betwistten. Nadat Kareis laatste levensjaren door tegenstand van 't parlement, dat bij herhaling werd ontbonden, gelijk mede door samenzweringen en opstanden zeer waren verbitterd, stierf hij in 1685 als belijder van den Roomsch-katholieken godsdienst, dien hij gedurende zijn geheele regeering was toegedaan geweest, doch eerst in zijn laatste oogenblikken uitdrukkelijk beleed.
Niettegenstaande den afkeer, dien 't parlement reeds vroeger aan den dag had gelegd van Kareis broeder, den katholieken hertog van York, verzette het zich niet, toen hij onder den titel jakob ii (1685—1688) den troon besteeg. Kort nadat hij de regeering had aanvaard, landde d e hertog van Monmouth (ten z.w. van Glocester), een natuurlijke zoon van Karei II, met een schaar uitgewekenen in Dorsetshire (in 't z. van Engeland), ten einde den koning de kroon te ontrukken. Doch hij werd gegrepen en ter dood gebracht. Nu velde Jakobs opperrechter Jeffreys, wiens naam met zwarte letters in Engelands geschiedenis staat opgetee-kend, honderden verbannings- of doodvonnissen tegen hen, die in Monmouth's samenzwering waren betrokken. Keeds hierdoor maakte de koning zich gehaat. Maar luide gaf zich een algemeene ontevredenheid te kennen, toen Jakob, zoowel door zijn biechtvader, den Jezuït Pet re, deel aan 't bewind te geven en bet land door Franciscanen en andere monniken te laten overstroomen, als anderszins, den katholieken op een in 't oog loopende wijze voet gaf, de test-act overtrad en ook in andere opzichten zijn bevoegdheid te buiten ging. Zoodra nu in 1688 de tijding kwam, dat er een prins van Wales was geboren, wanhoopte elk aan een betere toekomst, indien Jakob en zijn buis bleven regeeren. Terstond verbreidde
zich tevens een ongegrond gerucht, dat het kind ondergeschoven was. Inmiddels hield zich Willem III, echtgenoot van de oudste dochter van Jakob II, Maria, daartoe opgeëischt door den admiraal Russel en vele aanzienlijke Engelschen, gereed om zijn schoonvader te onttronen. Toen Jakob vernam, welke toekomst hem wachtte, wilde bij door in te schikken den storm bezweren; maar het was te laat. Willem III landde in Nov. t688 met een leger en vloot, hem door de Staten-Generaal geleend, bij Torbay (aan de zuidkust, ten o. van Plymouth) en trok onmiddellijk naar Londen. Soldaten, officieren, burgers en edelen omstuwden hen. De van elk verlaten koning trachtte naar Frankrijk te vluchten. Hij werd ingehaald, doch ontvlood weder met oogluiking zijner bewakers. In Februari 1689 kreeg de roemrijke omwenteling, zooals de Engelschen haar noemen, haar beslag.
Willem iii (1689—-1702) en marIa-werden als koning en koningin uitgeroepen, nadat men hun, bij 't aanbieden der kroon, de declaration of rights (verklaring van rechten) had voorgelezen, een geschrift, dat de grondbeginselen der Engelsche constitutie bevatte en de opvolging regelde. Nadat hierin de geschilpunten tusschen de Stuarts en de natie waren opgeteld, zette het de oude rechten van 't parlement en 't volk uiteen en stelde vast, dat de koning de voltrekking der wetten niet kon tegengaan, noch, zonder vergunning van 't parlement, geld van de onderdanen mocht heffen of in vredestijd een leger op de been houden; dat de onderdanen bezwaren en verzoekschriften mochten indienen en een billijke rechtspraak konden eischen. Ten opzichte van de opvolging bepaalde het, dat, zoo beiden kinderloos mochten overlijden, Maria's zuster Anna de kroon zoude erven. De loop van den negenjarigen oorlog bevestigde Willem in 't bezit der kroon (zie blz. 243), zoodat de pogingen van Jakob II en zijn nakomelingen, de pretendenten, om ze te herwinnen vruchteloos bleven. Willems regeering bezorgde Engeland een krachtigen invloed op 't vasteland en den onderdanen welvaart. Torys en whigs hadden zich vereenigd, om hem de kroon aan te bieden. Desniettemin slaagde Willem er geenszins in, de beide partijen met elkander te bevredigen en haar namen te doen verdwijnen. De tegenstelling tusschen haar bleef bestaan, hoewel de strijd minder liep over de vroegere beginselen , daar de torys evenzeer als de whigs 's konings macht wenschen te beperken, dan wel over vragen van persoonlijken aard, over ambten en waardigheden. Evenwel werd zijn bewind verontrust niet alleen door tegenwerking van 't parlement. maar ook door gedurige pogingen van Engelschen en buitenlanders, om Jakob op den troon te herstellen. Dit had weder herhaalde ontbindingen van 't parlement en terechtstellingen van samenzweerders ten gevolge. In Schotland berokkende het verschil van godsdienst, dat tusschen dit rijk en Engeland bestond, den koning, evenals zijn voorgangers, veel onrust.
251
§ IOO.
Duiischland onder den Habsburgschen keizer Leopold /, van 1658 tot 1705, benevens de oorlogen tegen de Turken, van 1663 tot 1664, en van 1683 tot den vrede van Karlowitz in 1699. — De Nederlanden en de verheffing van Willem III, van 1660 tot 1702.
Keizer Ferdinand III (zie blz. 219) werd opgevolgd door zijn zoon, LEOPOLD 1 (1658—1705), reeds vroeger als koning van Bohemen en van Hongarije gekroond. De Jezuïten, die hem hadden opgevoed, bleven ook zijn voornaamste raadgevers, sedert hij de kroon droeg. De gewichtigste binnenlandsche gebeurtenis, welke in die vijftig jaren voorviel, is de verheffing van Ernst August, hertog van Hannover, tot keurvorst in 1692, waardoor het getal der keurvorsten tot negen aangroeide. Gedeeltelijk hebben wij boven (zie blz. 243) gezien, hoezeer het Westen van 't rijk door den oorlog leed: in 't Oosten ging het niet beter.
Steeds woonden daar de Turken, begeerig om de grenzen hunner heerschappij verder naar 't Westen uit te breiden. Immers veroveringen te maken was een voortdurende behoefte voor de Porte. Op het beginsel, door de scherpte des zwaards zijn gebied te vergrooten, berustte het bestaan van 't Ottomaniscbe rijk. Zijn gansche inrichting hing met den oorlog samen. In 1663 ontstond weder een langdurige strijd tusschen het Duitsche rijk en de Turken, die met een groot leger in Hongarije vielen. Na een zware nederlaag sloten zij in 1664 vrede. Doch daar de Hongaren, uit verbittering zoowel over de onverdraagzaamheid der Jezuïten, als wegens een edict van 'tjaar 1671, waarin het recht der kroon voor onbeperkt werd verklaard, tegen den keizer opgestaan, hun hulp inriepen, brak de oorlog in 1683 ten tweede male los.
De in krijgszaken onervaren grootvizier Kara Moestitpha had niets minder dan de verovering van Weenen op het oog. Achttien malen liet hij op de stad storm loopen, hoewel telkens niet met de meerderheid der troepen, omdat hij, hebzuchtig van aard, vreesde, in geval van welslagen, den buit met een te groot aantal soldaten te moeten deelen. Eindelijk, na een beleg van twee maanden, moest hij het opbreken na de geduchte nederlaag bij die hoofdstad, hem in 1683 toegebracht door Karei V, hertog van Lotharingen en bevelhebber van 't keizerlijke leger, en Johan III Sobieski, koning van Polen Voortdurend kampte 's keizers leger met geluk tegen de Turken, en Eu genius van Savoye (zie blz. 244) behaalde in 1697 de laatste, maar niet de minst schitterende zege bij Zenta (aan de Theiss, ten o. van Mohacz). De Porte, geheel uitgeput, sloot in 1699 den vrede van Karlowitz (aan den Donau, ten n.w. van Belgrado). Leopold I kreeg het door de Turken
252
veroverde Zevenbergen terug en behield het door hem genomene Slavonië. Zijn geluk in dezen kampstrijd misbruikte de keizer eensdeels door een hevige vervolging der Hongaren, anderdeels door dit volk te noodzaken, in 16S7 de Hongaarsche kroon in het Habsburgsche huis erfelijk te verklaren.
De geschiedenis der Nederlanden is grootendeels reeds in het bovenstaande opgenomen, zoodat zij hier nog slechts met enkele bijzonderheden behoeft te worden aangevuld. Nederland speelde, onder het raadpensionarisschap van de Witt, eenige jaren lang een der eerste rollen in de staatkunde van Europa. Toen en nog lang daarna was 's Gravenhage het middelpunt der diplomatie, van de onderhandelingen en overeenkomsten der staten van Europa. Onvermoeid was de Witt werkzaam voor de verheffing van den staat, van zijn zeemacht en handel; maar, in weerspraak met een groot deel der ingezetenen, even onverzettelijk in zijn afkeer van 't huis van Oranje en van de bevordering van den jongen prins tot de waardigheden zijns vaders. Met de komst van Karei II tot den troon was de akte van seclusie (zie blz. 222), door Cromwell gevorderd, in 1660 vervallen verklaard. Het duurde slechts eenige jaren na de vernietiging van dat stuk door de staten van Holland, of dezelfde staten bezwoeren in 1667 een overeenkomst, bekend onder den naam eeuwig edict, waarbij het stadhouderschap in Holland afgeschaft en in de overige gewesten met het kapitein-generaalschap der unie onvereenigbaar verklaard werd. Ongelukkig was 't voor de Republiek niet weggelegd, dat twee barer grootste mannen, Willem III en Johan de Witt, hun krachten en talenten, gemeenschappelijk en één van doel, aan de bevordering harer belangen ten koste leiden. Doch het genoemde geschrift was niet bestand tegen den aandrang der aanhangers van Oranje, toen Lodewijk XIV zich tot den oorlog tegen de Republiek toerustte. Nog eer de vijandelijkheden aanvingen, werd Willem Hendrik, de zoon van Willem II (zie blz. 221), als kapitein-generaal der unie voor den op handen zijnden veldtocht aangesteld. Bij den snellen voortgang van den vijand riepen de burgers van Veere den 2isten Juni den prins als stadhouder uit. Dat voorbeeld wilde men te Dordrecht hebben gevolgd, en den 29sten Juni dwong de op de been geraakte menigte de regeering der stad, met vernietiging van het eeuwig edict, aan haar verlangen toe te geven. Soortgelijke bewegingen hadden te Rotterdam en in andere stemmende steden plaats, waarop de staten van Zeeland willem iii (1672— 1702) den 2den Juli en die van Holland, na eerst het eeuwig edict te hebben ingetrokken, in den nacht tusschen den 3den en den 4den tot stadhouder benoemden.
In 1674 volgden Utrecht en Overijsel, in 1675 Gelderland, nu niet langer door den vijand belemmerd, dit voorbeeld. Friesland, Groningen en Drente hadden Hendrik Kasïmir H (1664—1Ö96), een zoon van Willem Frederik (zie blz. 222), als stadhouder, na wiens dood Drente Willem III nam. Geenszins tevreden met de behaalde zege, rustten de tegenstanders der de Witten niet, eer deze beide mannen ten
253
val waren gebracht. Tevergeefs legde de raadpensionaris den 4den Aug. 1672 zijn ambt neder: de haat der verblinde volksmenigte kende geen grenzen. Een aanklacht van een lagen booswicht, Tichelaar, bracht Cornells de Witt in de gevangenis. En toen J. de Witt zijn standvastigen broeder daar een bezoek bracht, had de zoo befaamde moord der beide broeders den 2osten Augustus plaats. Sedert Willem III koning van Engeland was geworden, vertoefde hij bij afwisseling aldaar en hier te lande. — Inmiddels nam Neêrlands bloei door den handel en door de vermeerdering der koloniën steeds toe. Namens de Oost-Indische compagnie vestigde van K. ie beek in 1652 een kolonie aan de Kaap de goede hoop, die spoedig opkwam. Hoewel nu de Nederlanden in 1662 door den Sineeschen zeeroover Coxinga uit Formosa (zie blz. 201) werden verdreven, waar de predikant A n t o n i u s Hambroek vruchteloos een edele zelfopoffering aan den dag leide, vond de compagnie elders ruimschoots vergoeding voor dit verlies. Zij breidde haar grondgebied niet alleen op Java uit, maar vermeerderde dit ook, nog vóór het einde der zeventiende eeuw, met een gedeelte van Sumatra en van Celebes.
§ 101.
Noordelijk cn Oostelijk Europa, Zweden, Polen , Pruisen en Rusland onder het huis Ru rik en het huis Romanow. — Van 1533 tot 1762.
In Zweden volgde op Karei X Gustaaf (zie blz. 233) zijn zoon rarel xi (1660—1697). Vermits deze vorst nog minderjarig was, bewerkten de adellijken, die in de rijksstenden zaten, dat alle macht aan den rijksraad kwam. De leden van dien raad schroomden niet, zoowel de inkomsten der kroondomeinen, als de opbrengst der belastingen ten behoeve van hemzelf of van hun vrienden aan te wenden. Bovendien staken zij zich diep in de schulden. Vandaar, dat men, zooals boven (zie blz. 240) is gebleken, voor geld alles van hen kon gedaan krijgen. Anders werd het in 1680, toen Karei XI zelf de regeering aanvaardde. Drie leden der rijksstenden, n.1. de geestelijkheid, de burgers en de boeren, ziende dat alle kassen ledig en de schulden van 't rijk zeer aangegroeid waren, bekleedden, ten einde het land te redden, den koning met zoo goed als onbeperkte macht. Op hen en op het leger steunende, dankte Karei alle ontrouwe ambtenaren af en veranderde den rijksraad in een staatsraad, die alleen, wanneer hij door den koning werd geraadpleegd, zijn gevoelen te kennen gaf. Alle adellijken, die zich op onrechtmatige wijze hadden verrijkt, moesten de goederen der kroon, door hen weggeschonken of verpand, teruggeven.
Een der beroemdste koningen van Polen is jouan 111 sobiesk.1 (1674—1696). Dapper streed hij tegen de Turken, eerst alleen, later (zie blz. 251) verbonden met keizer Leopold I. In weerwil van al zijn
254
inspanning gelukte het hem niet, duurzame verbeteringen in Polens toestand aan te brengen; al zijn voorstellen stuitten op de onverzettelijke vasthoudendheid van den adel af. Een der verderfelijkste instellingen in dit keurrijk was het liberum veto ('t vrije verbod), een voorrecht, dat de adel kort voordat hij den troon beklom had verworven. Hierdoor kon de uitslag der beraadslagingen van den rijksdag door de stem van een enkelen landsbode (zie blz. 162), die zich ertegen verklaarde of zich verwijderde, teniet worden gedaan. De opvolger van Johan Sobieski was augustus n de sterke (1697—1733), als keurvorst van Saksen Frederik Augustus I. Ten einde koning van Polen te worden, deed hij afstand van de Luthersche geloofsbelijdenis, den godsdienst zijner vaderen, en omhelsde het catholicisme.
De keurvorsi van Brandenburg en hertog van Pruisen, Frederik Willem (zie blz. 234), die de door hem geregeerde, ma:.r vóór zijn bewind alle eenheid en kracht missende landen eerst recht tot een mogendheid van naam had verheven, stierf in 1688. Zijn opvolger was zijn zoon Frederik III, die keizer Leopold I overreedde, hem bij een verdrag van den lóden Nov. 1700, onder den titel frederik i (1700—1713), als koning van Pruisen te erkennen. Tot de verplichtingen, welke hij hiervoor op zich nam, behoorde de belofte, steeds eendrachtig met den keizer te stemmen en te handelen, alsmede die om in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog 10,000 man voor het rijksleger te leveren.
Onder de vorsten van Rusland, uit den stam van Rurik, is iwan iv of de verschrikkelijke (1533—1584) de merkwaardigste. Wel pleegde hij groote wreedheden aan de bojaren of aanzienlijke edelen, die tot den tijd van Peter den groote als rijksstenden deel aan de regeering hadden. Doch van den anderen kant riep hij buitenlandsche kunstenaars en handwerkslieden in zijn land en liet zich, voor een barbaar, veel aan de wetgeving gelegen liggen. In 1545 werd in Rusland een staand leger of lijfwacht, de strelitzen (schutters) gebeeten, opgericht. In den oorlog was Iwan zeer gelukkig: zoo onderwierp hij b. v. West-Siberië, waarbij later het overige gedeelte dezer onmetelijke landstreek kwam.
Eerst toen in 1613 een nieuwe dynastie, die der Romanows, den troon besteeg, begon Rusland een krachtig rijk te worden. De tweede czaar (zie blz. 164) uit dit huis was alexBi, wiens tweede echtgenoot Na-thalia Narischkin heette. Uit dit huwelijk sproot die Peter, welke meer bekend is als Peter de groote. Tegen de gewone orde van 't erfrecht benoemden de bojaren in 1682, uit hoofde van den zwakken geest van Peters ouderen halfbroeder Iwan, Peter tot czaar onder voogdij zijner moeder. Maar deze beschikking bracht een vreeselijk oproer teweeg, waarvan Sophia, Peters halfzuster, de ziel was. Gemakkelijk bewoog zij de strelitzen tot den opstand. Zij, een keus, zonder hun medewerking gedaan, verwerpende, riepen Iwan mede als czaar uit. Dus regeerden de beide broeders sedert 1682 gezamenlijk onder het regentschap van Sophia.
255
Inmiddels groeide Peter in het dorp Preobraschenskoi (nabij Moskan) op te midden van een menigte jonge Russen uit de eerste familien des lands, zonen van bojaren, en van een aantal vreemde gelukzoekers. 'Uit een paar honderd van hen stelde hij, ten einde aan zijn zucht voor wapenoefeningen te kunnen voldoen, een kleine compagnie samen, waarbij hij zichzelf tevens inlijfde en die later de kern van 't leger werd. De steun dezer compagnie kwam Peter uitnemend te stade, toen de slechte verstandhouding, waarin hij steeds met Sophia had geleefd, in 1689 in volslagen vijandschap over^ sloeg en hij meende, dat Sophia het voornemen koesterde, alleen het bewind te voeren. Oogenblikkelijk nam hij zijn maatregelen. Sophia's regentschap werd opgeheven, zijzelve naar een nonnenklooster verwezen. Bij deze omwenteling van 1689 was onder de officieren, die hun degen ter beschikking van Peter stelden, een der eersten Lefort, iemand, die, van Genève afkomstig, een tijdlang in Nederlandschen en in Spaanschen krijgsdienst was geweest en later officier werd bij het Russische leger. Weldra won hij in ruime mate de gunst van Peter, hoofdzakelijk doordien hij aan 's vorsten drinkgelagen en ruwe uitspanningen ijverig deel nam en den czaar steeds getrouw bleef. Doch dat hij het is geweest, aan wien Peter inzonderheid zijn zin voor 't invoeren van hervormingen en voor een zekere beschaving had te danken, heeft men wel dikwijls, maar ten onrechte beweerd. Hoewel peter 1 of ije groote (16S9—1725) thans de alleenheerschappij aanvaardde, voerde zijn broeder Iwan echter nog tot zijn dood in 1696 den titel czaar.
Bij 't lezen der hervormingen, door Peter in Rusland ingevoerd, houde men in 'toog, dat zij niet langs den weg der trapsgewijze ontwikkeling ingang vonden, doch met geweld werden opgedrongen, en dat hij zich zijn eigene zedelijke en verstandelijke beschaving weinig aantrok. Immers, ofschoon hij in alles eenvoudig was, bleef hij een barbaar en gaf aan zijn gebreken, b. v. onstuimige drift en wreedheid, verregaande onmatigheid in 't gebruik van sterken drank, zoozeer toe, dat hij daardoor dikwijls tegelijk belachelijk en gevaarlijk werd voor al wat hem omringde en zijn gezondheid gevoelig schokte. Bovenal vierde hij aan het drinken den ruimen teugel op de feesten, die hij gaf of bijwoonde, en dwong dan tevens buitenlandsche gezanten, ministers, hovelingen en anderen tot het ledigen van te veel bekers en het deelnemen aan hoogst zonderlinge uitspanningen.
Nadat hij het bewind in handen had gekregen, was zijn eerste zorg, zijn krijgsmacht op den voet der Europeesche legers te brengen, waartoe nog slechts de grond was gelegd. Dan moest de vorming eener zeemacht volgen. Hij zag wel in, dat het zonder 't bezit van kustlanden onmogelijk zou zijn, beschaving, handel en nijverheid in Rusland te bevorderen. Vermits de kust der Witte Zee de eenige was, die hem behoorde, richtte hij natuurlijk zijn blik naar de Oostzee en de Zwarte Zee. Daarom veroverde hij in 1696 de vesting Azow in ('t n.o. van de zee van dien naam gelegen) op de Turken. Alzoo in 't bezit van dezen
256
sleutel der Zwarte Zee, was hij op 't punt, de beschaafde staten van Europa roet eigen oogen te gaan aanschouwen, toen een samenzwering dit plan voorshands deed uitstellen. Deze samenzwering, door de strelitzen uit bezorgdheid voor groote veranderingen, zoowel in 'tkrijgswezen als anderzins, gesmeed, had ten doel, den czaar te vermoorden en den zoon zijner eerste gemalin, Eudoxïa Lapüchin, Alexsi, onder voogdij van Sophia op den troon te plaatsen. Zij werd evenwel ontdekt en gestraft. Zelf nam Peter de saamgezworenen in 't huis van den staatsraad Sokownin gevangen. Nog in 'tzelfde jaar verliet hij zijn rijk en bezocht, zich onder 't gevolg van een groot gezantzchap zooveel mogelijk onbekend houdende, Holland en Engeland. Overal nam hij, die onze taal reeds vroeg in den omgang met vele Nederlanden had geleerd, de werkplaatsen der kunstenaars en handwerkslieden nauwkeurig op. Van zijn verblijf te Zaandam is 't huisje, dat hij er bewoonde, een nog overig gedenkteeken. Te Amsterdam hielp hij een geheel zeeschip aftimmeren. Uit Holland stak hij naar Engeland over, doch keerde, op de tijding van een nieuwen opstand der strelitzen , naar Rusland terug. Hoewel deze opstand reeds vóór zijn aankomst in 1698 was bedwongen, doodde hij, zelfs eigenhandig, de schuldigen met groote wreedheid en ontbond de geheele lijfwacht van Moskau. Zijn gemalin Eudoxïa, van welke hij, wegens haar bijgeloovig-heid en haar gehechtheid aan de oude zeden en gewoonten, meer en meer was vervreemd, dwong hij den sluier aan te nemen. In 't volgende jaar overleed Lefort, waarop Menschikow, die van lakei allengs tot hooger bedieningen aan 't hof was opgeklommen en ten laatste zelfs tot vorst verheven, de eerste plaats na Peter bekleedde. Desniettemin diende Peter hem van tijd tot tijd, wegens afpersingen of andere vergrijpen, stokslagen toe.
Thans zette de czaar zijn hervormingen voort, die, alle aan het buitenland ontleend, grootendeels op het stoffelijke waren gericht en met geweld werden ingevoerd. Of zij met den aard van zijn volk overeen kwamen, hierover bekommerde de czaar zich niet veel. Na het tot stand brengen van een regelmatig leger volgde weldra het bouwen van oorlogschepen. Ook in 't uiterlijk moesten de Russen aan de West-Europeesche natiën gelijk worden. Daarom voerde Peter met geweld een nieuwe kleederdracht, die 't meest op de Hongaarsche geleek, en het scheren van den baard in, van welke maatregelen alleen de geestelijken, de boeren en de Aziaten werden uitgezonderd. Van de verplichting nopens den baard kon men zich evenwel voor een zekere belasting ook vrijkoopen. Onder de kunsten en de bedrijven bevorderde Peter vooral het fabriekwezen , alsmede den berg- en den landbouw. De beoefening der wetenschappen werd door 't oprichten eener akademie aangemoedigd. Ook kwamen er enkele volksscholen. Terwijl hij jonge Russen naar 'tbuitenland zond, ten einde zich vreemde beschaving eigen te maken, werden vreemdelingen , in eenig vak ervaren, aangespoord, hun talenten aan Rus-lands belangen te wijden. Verder maakte Peter in 't staatsbestuur en in
257
de aangelegenheden van den godsdienst vele veranderingen: zoo verdeelde hij in quot;t laatst van zijn leven het rijk in twaalf gouvernementen (stadhouderschappen) , ontnam de bojaren hun aandeel aan de regeering en hief liet patriarchaat der Russische kerk op, waardoor hij haar, in plaats van aan den patriarch, aan zichzelf en aan een synode onderwierp. In 1722 nam Peter den titel keizer aan , terwijl de senaat, het hoogste regeerings-coilege in Rusland, hem in 't zelfde jaar (zie blz. 260, vrede van Nystadt) met den titel „vader des vaderlandsquot; vereerde.
In een zeer onaangename betrekking stond Peter voortdurend tot zijn zoon Alexei, dien de priesters aanhoudend tegen zijn vader opzet-teden. Na menige andere oneenigheid brak ten laatste op nieuw een ernstige twist uit tusschen den tragen zoon en den driftigen vader. Alexëi vluchtte heimelijk naar zijn zwager, Karei VI van Duitschland, die hem nogtans op Peters aanvraag uitleverde. Nu moest Alexsi in 17 rS plechtig afstand doen van de kroon en veroordeelde een buitengewoon gerechtshof, samengesteld uit de aanzienlijkste mannen, ten getale van honderd zevenentwintig, ministers, leden van den senaat, krijgsoversten en burgerlijke ambtenaren, hem, wegens verzet tegen zijn vader, ter dood, niet tegen den zin van Peter, die met zijn nieuwe inrichtingen meer was ingenomen, dan hij zijn zoon beminde. Twee dagen, nadat het vonnis was geveld, bezweek Alexëi in de gevangenis aan de gevolgen der martelingen van de pijnbank, die hij een paar malen had verduurd. Zeven jaren later volgde Peter zijn zoon in het graf, na den grond te hebben gelegd tot den grooten invloed, dien Rusland in 'l ver-volg op Europa's politiek uitoefende.
Peter had in 1721 een wet uitgevaardigd, die elk beheerscher van Rusland het recht gaf, den waardigste tot troonopvolger te benoemen. Het is evenwel niet aan die wet toe te schrijven, maar aan den invloed van Menschikow, die zijn maatregelen met zooveel geschiktheid had genomen , dat hij over het leger en de aanzienlijkste personen kon beschikken , dat Peters tweede gemalin, de door haar lotwisselingen zoo bekende kathart na i (1725—1727), hem opvolgde. Daarna besteeg p et er u, een zoon van Alexëi, den troon, onder wien Menschikow met zijn huisgezin naar Siberië werd verbannen.
Na zijn dood werd a x x a , een dochter van den broeder van Peter I, Iwan, {l130—1740), keizerin. Zij had een nicht of zustersdochter, insgelijks Anna geheeten, die getrouwd was met Anton UI rik van Bruns-w ij k. Uit dit huwelijk sproot in 1740 een zoon, die den naam Iwan kreeg. In dit zelfde jaar volgde hij, als iwan 11 (1740—1741), keizerin Anna op en kwam onder 't regentschap zijner ouders. Nog leefde aan 't Russische hof een dochter van Peter den groote , Klizïtbeth. Deze prinses was aan zinnelijke genietingen verslaafd en verkeerde bij voorkeur met onderofficieren .en lieden, in rang ver beneden haar staande. Zoo lang de regent en de regentes haar in haar neigingen niet dwarsboomden, kwam het niet bij Klizilbcth op, naar de kroon te staan. Doch
WlJNNB, Uüudbutik d. Aly, GeschieUeuts, vierde ilnik. 17
258
toen dit anders werd en een harer vrienden, de geneesheer L e s t o c q , de prinses een middel aan de hand gaf, om zich te ontslaan van hen, die haar levenswandel steeds berispten, liet zij hem in haren naam handelen. Met behulp van een honderdtal soldaten der lijfwacht gehikte de aanslag, door Elizabeth en Lestocq voorbereid, in één nacht. De regent, de regentes en Iwan II werden in hechtenis genomen. Elizabeth (1741—1762) werd keizerin en Lestocq met hooge ambten bekleed, doch later, in ongenade gevallen, naar Siberië gezonden.
§ 102.
Zweden onder Karei XIT, koning uit het huis Palts-Tweebruggen, en de Noordsche oorlog tot den vrede van Nystcidt. — Van 1697 tot \-\2\.
Gelijk Peter de groote in Rusland, zoo was in Zweden zijn tijdgenoot ka rel xii (1697—-1718), een zoon van Karei XI (zie blz. 253), een man van zeer merkwaardige eigenschappen. Zeer eenvoudig in kleeding en levenswijze, buitengewoon dapper en tegen alle ontbering en inspanning bestand, wist hij te overwinnen; maar partij te trekken van de behaalde zege was zijn sterkste zijde niet. Door zijn eigenzinnigheid verloor Zweden den eersten rang onder de staten van 't Noorden, en Rusland nam dien welhaast in. Nauwelijks had Karei den troon van Zweden beklommen, dat (zie blz. 233) de meeste kustlanden der Oostzee beheerschte, of Peter, begeerig naar 't bezit dier kusten , verbond zich tegen hem met F R E D e r 1K iv van Denemarken en F r e d e ri k Augustus I, keurvorst van Saksen en als Augustus II koning van Polen (zie blz. 254). Zoo ontstond de Noordsche oorlog, 1700—1721. Aanstonds deed Karei een landing op See-land en noodzaakte den koning van Denemarken in 1700, zich aan het verbond te onttrekken. Toen bracht hij in 't zelfde jaar met een veel kleiner leger de overmachtige Russen bij Narwa (in 't n.o. van Esthland) een beslissende nederlaag toe. Zich vervolgens tegen zijn derden vijand wendende, verdreef hij Augustus uit Polen en dwong den Poolschen rijksdag in 1704-, Stanislaus Leszinski, woiwöde (d. i. eigenlijk aanvoerder in den oorlog, hier stedehouder) van Posen, tot koningin verkiezen. Karei rukte nu Saksen binnen, en Augustus bleef niets anders over, dan het aannemen van een nadeeligen vrede in 1706, waarbij hij Stanislaus erkende.
Gedurende dien tijd had Peter Ingermannland, benevens een deel van Lijfland en Esthland veroverd. In weerwil van de groote bezwaren der moerassige streek stichtte hij in 1703, aan den mond der Newa, het later zeer vergroote en verfraaide Petersburg, en in 1704 de vesting Kron-stadt (niet ver vandaar ten w. gelegen). Na op 't Russische grondgebied te zijn getrokken, wendde Karei zich naar de Ukraine [een landstreek
aan de Midden-Dnieper, thans een deel van Klein-Rusland, dat onder de gouvernementen Pultawa, Kiew en Tschernigow (ten n. van Kiew) is verdeeld). Hiertoe had hem Mazeppa, een het man of vorst der Kozakken, overreed, hem tevens troepen en levensmiddelen belovende. Doch daar Mazeppa, wegens den onwil zijner onderdanen, zijn beloften niet kon gestand doen, had Kareis leger weldra groot gebrek door te staaa. Daarenboven teisterde een buitengewoon strenge winter tie arme soldaten. Eindelijk vernietigde Peter in 1709 het Zweedsche leger geheelenal bij Pultawa (ten z.o. van Kiew). De koning van Zweden vluchtte overhaast naar Turkije, terwijl zijn vroegere vijanden hun verbond vernieuwden. Augustus heroverde Polen en verdreef Stanislaus; Peter voegde in 1710 zelfs Finland bij het vroeger in bezit genomene.
Door Karei opgehitst, stelde zich de sultan der Turken, ac hm et 111, in 1711 in beweging en sloot Peter bij de Pruth (een bijstroom van den Donau, thans ten deele de grensrivier van Bessarabie en Moldavië) zóó in, dat hem alleen de keuze overbleef tusschen verhongeren of zich overgeven. Maar Katharlna kocht den hebzuchtigen grootvizier om en bewerkte aldus een onverwachten vrede, waarbij Azow aan de Porte werd teruggegeven. Tevergeefs zocht Karei, die nu zijn legerplaats van Bender (in Zuid-Rusland, aan de Dniester) naar Warnitza (ten n.w. vandaar) verlegde, de Turken ter vernieuwing van den strijd aan te sporen. De sultan, den trotschen en duren gast moede, wilde hem eindelijk dwingen zijn land te verlaten en liet zijn legerplaats bestormen. Na een hardnekkige verdediging werd zij ingenomen en Karei zelf gegrepen, die eerst in 1714 Turkije verliet. In Zweden teruggekomen, bevond hij, dat het getal zijner vijanden nog was vermeerderd. Want koning Frederik Willem 1 van Pruisen (zie blz. 265), die een deel van Pommeren had bezet, en George I, keurvorst van Hannover en _ koning van Engeland, welke als keurvorst het door de Denen vermeesterde Bremen en Verden (zie blz. 220) had gekocht, voegden zich thans bij het verbond. Zelfs tastte Karei Noorwegen met twee legers aan, waarvan het eerste door de strenge vorst omkwam en het tweede, dat hij in persoon aanvoerde, Frederikshald (in quot;t z.o. van Noorwegen aan zeei ging belegeren. Maar dit beleg werd opgebroken, toen Karei XII den nden December t7iS in de loopgraven door een kogel, komende uit de belegerde vestiging, werd dood geschoten.
De rijksdag, grootendeels uit adellijken bestaande, hevig op den koning verbitterd, verklaarde terstond de onbeperkte koninklijke macht voor afgeschaft en verkoos Kareis jongste zuster, ulrike eleonork, als koningin. Dewijl zij gehuwd was, werd haar echtgenoot frederik. i (1720—1751), later ook landgraaf van Hessen-Kassei, tevens als koning erkend. Door zijn troonbeklimming verving het geslacht Hessen-Kassei het huis Palts-Tweebruggen. In den radeloozen toestand, waarin Zweden thans verkeerde, sloot het achtereenvolgens zeer nadeelige vredesverdragen niet al zijn vijanden. Voor een kleine som gelds behield
I 7*
260
George I Bremen en Verden, Frederik Willem I Voor-Pommeren met een paar eilanden. Denemarken bleef in 't bezit van het deel van Slees-wijk , dat het had veroverd, zoodat het van nu aan dit gansche gewest bezat, terwijl Zweden afstand moest doen van de vrijheid van tol in de Send. Eindelijk behield Rusland bij den vrede van Nijstadt (in 't z.w. van Finland, aan zee) in Sept. 1721, voor de geringe som van ƒ 3,600,000, de schoone gewesten Lijfland, Esthland, Ingermannland, alsmede een deel van Ivarelic.
§ 103-
Frankrijk gedurende hei regenischap van Philips van Orleans en onder
Lodewijk XV, koning uit het huis Bourbon, van 1715 tot 1774- — Spanje onder Philips V, uit het geslacht Bourbon, en Albe-r'uni, van 1701 tot 1746. — Engeland onder Anna, uit het stamhuis Stuart, en de koningen uit het Hanno-versche of Brunswijk-L u?ieburgsche huis George I en George IF, van 1702 tot 1760.
De ouderdom van Lodewijk XIV was treurig en eenzaam. Frankrijk verkeerde in een zeer rampzaligen toestand. De tijd van Lode wij ks regeering was, inzonderheid na den dood van Colbert, een tijd geweest van voortdurend wanbestuur. Nooit was ergens op zoo gewelddadige wijze zooveel geld aan quot;t volk afgeperst, om dan in onrechtvaardige oorlogen en zinnelooze overdaad te worden verkwist. Duizenden hadden gebrek geleden, opdat de koning aan de grillen van één minnares kon voldoen. Meer dan één jaar was door een vreeselijken hongersnood gekenmerkt. De steden waren ontvolkt, de dorpen gehuchten geworden, de gehuchten verdwenen, in 't kort, Frankrijk was als een woestijn. Zóó ontvolkt was het land, dat het op vele plaatsen een zeldzaamheid was, krachtige mannen en Jongelingen aan te treffen: de koning had ze alle op het slagveld gebruikt. Diep ging het rijk gebukt onder een zwaren schuldenlast. Aan verbeteringen of vooruitgang werd niet gedacht. Landbouw, handel, veeteelt, fabrieken, alles was in verval. Zoowel 's konings zoon, de dauphin, die hem moest zijn opgevolgd, als de zoon van den dauphin, de hertog van Hourgondie, en tevens de oudste zoon van dezen prins, de hertog van Bretagne, daalden alle nog vóór den grijzen monarch ten grave, en de Maintenon had op alles, wat hij deed, een zeer grooten invloed.
Toen hij den isten September 1715 was overleden, volgde hem lodewijk xv (1715—1774) op. Hij was een achterkleinzoon van Lodewijk XIV, de tweede zoon van den zoon des dauphins. Voor hem trad Philips, de hertog van Orléans, een zoon van een broeder van Lodewijk XIV, als regent op en bleef het lot 1723. De regent, evenzeer ten goede bekend door zijn werkzaamheid, als berucht wegens zijn zedeloosheid, nam als
261
minister den kardinaal Dubois, een man van burgerlijke afkomst en wiens dagelijksche wandel veel overeenkomst had met dien van zijn meester. Hun bestuur begon met ijdele pogingen, om de evenredigheid, die er tus-schen de inkomsten en de uitgaven van den staat bestond, te verhelpen. I )aartoe behoorde vooral de ondoordachte en in haar gevolgen zoo noodlottige onderneming van den Schot Law. Deze man, die in 1716 te Parijs verscheen, vestigde er een wisselhank, die weldra een koninklijke bank werd, en een Missisippi-compagnic. leder, die deel nam aan deze compagnie , werden grove winsten voorgespiegeld. Om de verspreiding der banknoten te bevorderen, beperkte de regeering het recht om baar geld te bezitten en in den handel te gebruiken. Doch juist die ijver verwekte weldra wantrouwen , en toen nu velen hun bankpapier wilden inwisselen, stelde de regeering de waarde dier stukken op de helft. Zoo gingen de heide inrichtingen snel te gronde, zonder eenigermate het beoogde doel te bereiken. Want de staatsschulden werden er geenszins door verminderd, en de meesten van hen, die voor het daarheen gebrachte geld op groote schatten uit Amerika's goud- en zilvermijnen hadden gerekend, mochten zich gelukkig achten, zoo zij nog iets terugkregen. I.aw zelf vluchtte naar Venetië en stierf arm.
Nadat I.odewijk XV, meer in naam dan inderdaad, in persoon de regeering had aanvaard en de hertog van Orleans alsmede Dubois waren overleden, verkreeg Fleury, weldra door den paus nog tot kardinaal benoemd, spoedig den meesten invloed. Sedert 1726 was hij metterdaad eerste minister, hoewel niet in naam, daar I.odewijk op zijn raad dien titel had afgeschaft, en tot zijn dood in 1743 trachtte hij Klankrijks welvaart te bevorderen, en , evenals de regent had gedaan, den vrede in Europa in stand te honden. Wat den koning zelf betreft, hij gaf zich hoe langer hoe meer aan zinnelijke genietingen en verspillingen over, buitensporiger, dan men ze immer,quot; zelfs in Frankrijk, had gezien. Zoolang Fleury leefde, bereikten deze buitensporigheden nog geenszins haar toppunt. Na zijn dood overschreden /.ij alle perken en oefenden op het gansche bewind een noodlottigen invloed, doordien het van 's konings minnaressen, eerst van de markiezin de Pompadour, later van de gravin du Barrv, afhing, wie aan quot;t hoofd van 't bestuur zou staan en hoe over de gelden van den staat zon worden beschikt. Wie aan deze minnaressen mishaagde lie]) gevaar door de uitvaardiging van een Icttre de cachet, d. i. verzegelde brief of eigendunkelijk bevelschrift, in de bastille te worden gezet, een sterkte bij de poort St. Antoine te Parijs, door Karei V (zie blz. 145) gebouwd en later als staatsgevangenis gebruikt. Met de parlementen, inzonderheid met dat van Parijs, was het bewind van I.odewijk XV in voortdurende geschillen, totdat de koning ze in 1771 afschafte of slechts als gerechtshoven liet bestaan. Voor quot;t overige was de eenige regeeringsaangelegenheid, waarmede de koning zich, buiten zijn uitspanningen, bezig hield, de buitenlandsche politiek. Dit was het onderwerp, waarover hij in quot;t geheim een uitgebreide
262
briefwisseling onderhield met de voornaamste kabinetten van Europa, en waarin hij niet zelden zijn eigen ministers tegenwerkte.
Onder philips v (1701—1746) trad Spanje, hoewel buiten 's konings schuld, met veel aanmatiging op, waardoor de rust van Europa op nieuw werd verstoord. Philips V, die nooit vreemde leiding kon ontberen, ging, op aansporing van A1 b e r ö n i, gezant van Panna, een tweede huwelijk aan met Elizabeth Farnëse. Daar twee prinsen, in Philips' eerste echtverbintenis verwekt, aan de uit dit huwelijk gesproten zonen het uitzicht benamen, zeiven den troon van Spanje te bestijgen, was Elizabeths hoofdstreven, hun elk een onafhankelijk vorstendom te bezorgen. Hiertoe was Alberöni, thans kardinaal, wien zij aan 't hoofd van 'l bewind plaatste, haar behulpzaam. Eerst beurde hij door verschillende maatregelen, als 't aanmoedigen van landbouw en het scheppen eener zeemacht, Spanje uit zijn verval op. Toen trachtte hij dit rijk tot een heerschende mogendheid in Europa te verheffen en, terwijl hij op die wijze tevens de plannen zijner koningin in de hand werkte, de Itali-aansche staten, bij de laatste vredes aan Spanje ontnomen, weder aan dit rijk te brengen. Maar hij was niet bestand tegen den gezamenlijken invloed van Karei VI, van George I van Engeland en van Frankrijk. Deze mogendheden kwamen onderling overeen, dat er een ruiling zou plaats hebben, zoodat de keizer Sicilië, Savoye Sardinië bekwam. De hertog van Savoye (zie blz. 243), sinds 1720 koning van Sardinia, in plaats van van Sicilië, voegde zich naar de voor hem nadeelige ruiling. Dezelfde mogendheden verplichtten Philips V, Alberöni uit zijn rijk weg te zenden.
Koningin anna (1702—1714), die gedurende den Spaanschen erfopvolgingsoorlog in Engeland regeerde, overleefde dien oorlog niet lang. Haar bestuur was voor Engeland gewichtig door de vereeniging van dit rijk met Schotland, die metterdaad reeds sinds lang (zie blz. 214, 215) had bestaan, doch in 1706 door 't instellen van één parlement voor de beide deelen van Groot-Britannie geheel in werking kwam. Gering was het getal Schotten, die in het hooger- en in het lagerhuis zitting kregen. Terwijl li. v. het Schotsche parlement vroeger bijna honderd vijftig edelen had geteld, werden er thans maar zestien in het Britsche parlement opgenomen. Slechts de Schotsche kerk behield haar eigenaardige inrichting. Overeenkomstig een parlementsbesluit (act of settlement), in 1701, op aandrang van Willem I!I uitgevaardigd, dat de katholieke leden van het huis Stuart van de troonopvolging uitsloot, kwam de kroon na Anna's dood aan George I .odewijk, een zoon van Ernst August (zie blz. 251) en keurvorst van Hannover, als koning george i (1714— 1727) genoemd, die alzoo de eerste koning is van Groot-Britannie uit het lui is Hannover of Brunswijk-Luncbitrg. Noch George I, een achterkleinzoon van Jakob 1, noch een der drie George's, die hem opvolgden, muntten als regent door persoonlijke hoedanigheden uit. In hun bijzonder leven gaven zij menig bewijs van lage en verachtelijke neigingen. Van
263
'l oogenblik af, dat George 1 den troon beklom, werden de whigs vooreerst de partij der regeering en nam liet overwicht van liet lagerhuis over het hoogerhms zeer toe. Onder George's regeering werd de septennial bill aangenomen, welke den duur van 't parlement op zeven jaren stelde, terwijl het vóór zijn tijd alle drie jaren werd vernieuwd. Zijn voornaamste minister, die alles leidde, was Wal pole, een man, die evenzeer als Fleury den vrede in Europa handhaafde en, om steeds een meerderheid in 't parlement te hebben, het stelsel van omkooping op groote schaal in toepassing bracht. Ongunstig onderscheidde zich zijn beheer door het goedkeuren van B1 o u n t s voorslag ter oprichting eener Zuidzee-compagnie, die dezelfde verderfelijke gevolgen had als de onderneming van Law (zie blz. 261).
Ook onder de regeering van den zoon en opvolger van George I, GEORGE 11 (1727—1760), bleef Walpole tot 1742 als minister aan 't roer. Als veldheer (zie blz. 267) spreidde de koning meer dan eens groote dapperheid ten toon.
§ 104.
Duitsehland onder Karei VI, uit het Ifabsburgsche huis. — Zijn oorlogen tegen Turkije, geëindigd met den Trede van Passaruuntz en met dien
van Belgrado, van 1716 rot 17 18 en van 1735 tol 1739. - Spanning in l-.uropa en oorzaken hiervan. — De oor log van Frankrijk, Spanje en Sardinia tegen Karei VI, geëindigd in 1735. — Pruisen onder de koningen uit het huis llohenzollern Fredenk II ilient I en Frederik II, van 1713 tot 1786. — De eerste Silezisehe oorlog, van 1740 tot 1742. — De oorzaken en het begin van den Oostenrijksehen erf opvolgingsoorlog, van 1 74 1 tot i 748.
In Duitsehland rustten de wapens niet lang na den Spaanschen erfopvolgingsoorlog. De porte verklaarde 111 1716 den oorlog aan keizer Karei VI. Maar zij boette zwaar voor dien overmoed door de nederlagen bij Peterwarftdin (in de Militaire Grenzen, aan den Donau) en bij Belgrado, haar in 1716 en 1717 door Eugenius van Savoye toegebracht. Reeds in 1718 kochten de Turken den vrede te Passaruin it z (in Servië, nabij den Donau en de Mo ra. va) voor het verlies van al de op hen veroverde landen, o. a. van een deel van Servië en van Wallachije.
Gedurende het bewind van Karei VI werden verschillende hoven van Europa in velerlei moeielijkheden gewikkeld, die dikwijls vrees voor oorlog deden ontstaan. Doch telkens behoedde de vredelievende gezindheid van Fleury en van Walpole Europa voor de uitbarsting. Oorzaken dier verwikkelingen waren o. a. de Oost-Indisehe handelsmaatschappij, in 1722 door den keizer te Ostende (in West-Vlaanderen aan zee) opgericht en
264
door Spanje begunstigd, die den zeemogendheden een doorn in quot;l oog «•as; de pogingen, die de Engelsche pretendent nog steeds in 't werk stelde, om zijn oogmerk te bereiken, alsmede het hoofdv oorwerp der wenschen van Karei VI. Van het begin af zijner regeering n. 1. trachUe de keizer alle mogelijke waarborgen te verkrijgen, dat zijn oudste dochter Maria Theresïa hem, den laatsten mannelijken spruit uit het Habs-burgsche huis, na zijn dood in de gezamenlijke Oostenrijksche landen mocht opvolgen. Bij voorraad alle beletselen uit den weg zoekende te ruimen, stelde hij een pragmatieke sanctie (letterlijk: daadwerkelijke bekrachtiging, hier staatsverdrag) op, die hij zoowel den rijksstenden als aan buitenlandsche mogendheden ter onderteekening voorlegde. Vooreerst kwam het nog niet tot oorlog, dewijl de keizer zijn handelmaatschappij in 1731 weer ophief en de zeemogendheden de pragmatieke sanctie waarborgden. Toen er evenwel een nieuw voorval plaats greep, waarbij zich verschil van gevoelen openbaarde, ontvlamde de dicht opgehoopte brandstof.
Koning Augustus II van Polen (zie blz. 254) overleed in 1733. Zijn zoon, F re de rik Augustus II, volgde hem als keurvorst van Saksen onmiddellijk op. Maar de rijksdag van Polen verkoos Stanislaus Leszinsky tot koning. Doch hij werd door Anna van Rusland (zie blz.
verbonden met Karei VI, verdreven en hierop de zoon van Augustus II, na op een bijeenkomst van een aantal Poolsche edelen te zijn gekozen , onder den naam augustus iii (1733—1763), als koning van Polen uitgeroepen. Nu verklaarden bodewijk XV, Stanislaus' schoonzoon, Philips V en karel emanüel iii, koning van Sardinië(1730—1773) en een zoon van Victor Amadëus II (zie blz. 243 en 262), dien keizer onverwijld den oorlog. Elizabeth zag hierin een uitstekend middel, om de bezittingen haar zoons met Napels en Sicillie te vergrooten. Daar de vijanden den on voorbereiden Karei VI van alle kanten aangrepen, zag de keizer zich tot opofteringen gedwongen, om maar vrede te kunnen sluiten. Reeds in 1735 stond hij den infant Karei, den oudsten zoon van Philips V en Elizabeth, Napels en Sicilië af. Frankrijk, al lang begeerig naar Let haringen . verwierf het recht van overleving op dit land, dat van kracht zou zijn, zoodra Stanislaus Leszinsky, die thans met de hertogelijke waardigheid over Lotharingen werd bekleed, kwam te sterven. (Daar dit in 1766 plaats had, werd Lotharingen toen als erfenis der koningin, Stanislaus dochter, met Frankrijk vercenigd). Den toenmaligen hertog van Lotharingen, Frans Stephanas, werd in 1735 tot schadeloosstelling Toskane aangeboden, waarover hij na den dood des regeerenden groothertogs in 1737 het bewind aanvaardde. Het nadeel, in dezen oorlog geleden, trachtte de keizer op de Turken te verhalen. Doch het scheen, alsof alles tegen Karei samenspande: wederom voerde hij een ongeluk-kigen oorlog en moest een schandelijken vrede sluiten. Aan de Porte werd, in 1739, bij den vrede van Belgrado, het grootste gedeelte van Eugenius' veroveringen, d. i. Belgrado en al wat Oostenrijk ten z. van
265
den Donaii en van cle Save bezat, benevens liet gedeelte van Wallachije (zie blz. 263) teruggegeven.
In Pruisen volgde op Frederik 1 (zie blz. 254) zijn zoon f r k d krik wii.lem 1 (1713—1740). In weerwil van zijn eigenheden, b. v. van zijn jacht maken op groote menschen voor het leger, en van zijn somtijds te groote strengheid, was hij een voortreffelijk regent, die door spaarzaamheid de welvaart des lands krachtig bevorderde. Voor zichzelf had hij zoo goed als geen behoeften. Zijn eenige uitspanningen waren de jacht en hd tabakscollege, hetwelk des avonds bijeenkwam en waar men niets deed, dan rocken, bier drinken en op ruwe wijze den draak steken met hen, die het eerste niet konden. Ten sterkste verzette hij zich tegen de invoering van Fransche zeden en gebruiken aan zijn hof, iets, wat in zijn tijd in bijna alle staten van Duitschland plaats greep. In omvang wies zijn gebied aan door het verwerven van 't grootste gedeelte van Opper-Gelder (zie blz. 246) en van een deel van Voor-Pommeren (zie bb. 260). Zijn zoon liet hij, behalve een goed voorziene schatkist, ook een talrijk, wel geoefend leger na.
Frederik Willem 1 is de eerste vorst, die, ter aanvulling der huurlegers , het stelsel der lichting of conscriptie bij wijze van loting heeft ingevoerd. een last, die hoofdzakelijk op de bewoners van 't platteland drukte, want de stedelingen stonden den koning met hun geld bij. Zij, die bij 't leger werden ingelijfd, dienden aanvankelijk gedurende hun geheele leven, later twintig jaren lang. Vóór Frederik Willem had Lodewijk XIV tot dezen maatregel zijn toevlucht genomen; doch zoowel hij als zijn opvolgers maakten slechts in tijd van oorlog gebruik van dit hulpmiddel (zie blz. 260 en 292), terwijl de koningen van Pruisen het tot een vaste inrichting, ook in vredestijd, maakten. Weldra volgden de kleinere Duitsche vorsten ten aanzien van het stelsel der conscriptie Pruisen na, en ook in Oostenrijk werd het door Jozef II ingevoerd.
De zoon en opvolger van koning Frederik Willem 1 is de beroemde Frederik II (1740—1786), een vorst van zeldzame talenten, wetenschappelijk gevormd en rusteloos werkzaam. Flij stelde zich tot levenstaak, Pruisen in de rij der mogendheden van den eersten rang te doen opnemen. In zijn jeugd had ook hij de hardheid zijns vaders in ruime mate ondervonden, want toen de vader zijn ingenomenheid met het leger niet op den zoon kon doen overgaan, wien de studie der geschiedenis en het lezen van gedichten meer behaagden, behandelde hij hem uitermate gestreng. Toen Frederik Willem zijn zoon vervolgens zelfs van de troonopvolging dacht uit te sluiten, vatte Frederik het voornemen op, naar zijn oom George II (zie blz. 263) te vluchten. De koning ontdekte evenwel dit plan en liet van de beide in 't geheim betrokken officieren den een, luitenant von Katte, te Ktlstrin aan de Oder (ten n. van Frankfort) voor quot;t venster van het gebouw, waar de prins gevangen zat, onthoofden. Frederik zelf werd door een krijgsdaad ter dood veroordeeld; maar toen
26fi
hij een tijdlang op de vesting had gezeten en verschillende invloedrijke personen zich zijner aantrokken, bedaarde de toorn zijns vaders en werd hij in vrijheid gesteld. Na deze verzoening vervulde Frederik zijn dienstplichten nauwgezet en legde veel welgevallen in 't exerceeren en andere krijgsmansoefeningen aan den dag. Tot belooning schonk zijn vader hem de heerlijkheid Ruppin met het slot Rhijnsberg (ten n.w. van Berlijn). Hier verzamelde hij rondom zich mannen van verdienste, die in velerlei kunsten en wetenschappen uitmuntten en met wie hij zich aan haar beoefening wijdde. Met Voltaire, Rollin, d'Alembert en andere algemeen bekende schrijvers stond hij in briefwisseling.
Frederiks optreden als koning was gelijk de dageraad van een nieuw tijd-perk. In tegenstelling met het beginsel „de staat ben ikquot; was hij van oordeel, dat de koning de eerste dienaar is van den staat. Ten aanzien van den godsdienst huldigde hij een onbeperkte verdraagzaamheid. De waarde van 't koningschap zocht hij niet in uiterlijke praal; doch zijn levenswijze was eenvoudig en geheel het tegendeel quot;an die van 't hof te Versailles. In oorlog deed hij zich als een der uitstekendste veldheeren kennen. In vredestijd betoonde hij zich groot door een wijs bestuur, strenge rechtvaardigheid en spaarzaamheid, door 't bevorderen van kunsten en wetenschappen, van handel, akkerbouw, nijverheid en fabriekwezen, door het oprichten van gebouwen te Berlijn en te Potsdam. Vooral vestigde Frederik al zijn aandacht op deze onderwerpen na de vreeselijke verwoestingen van den zevenjarigen oorlog (zie blz. 269 vlg.). Door zijn voortdurende zorg voor de welvaart zijner landen verwierf hij, ondanks zijn blinde ingenomenheid met Frankrijks taal en gewoonten, de genegenheid zijns volks en de bewondering van Europa.
Nauwelijks was keizer Karei VI in 1740, zonder zonen na te laten, overleden en had Frederik II de regeering van lJruisen aanvaard, ol deze koning besloot zijn land, met den titel, ook de macht van een koninkrijk te verschaffen. Zijn plannen waren gericht op vier Silezische vorstendommen, die Oostenrijk reeds vóór geruimen tijd aan zich had getrokken-Daar intusschen het recht van opvolging in die vorstendommen wegens het uitsterven der geslachten, die er vroeger hadden geheerscht, volgens oude verdragen aan het huis Hohenzollern was gekomen, liet hij maria theresïa (1740—1780), gemalin van Frans Stephitnus van Toskane (zie blz. 264), vragen, of zij zijn aanspraken wilde erkennen, in welk geval hij beloofde haar met geld en troepen te zullen bijstaan en de pragmatieke sanctie te zullen handhaven, die zijn vader had onderteekend. Tegelijk rukte hij het onvoorbereide Silezie binnen en noodzaakte Maria Theresïa tot het afstaan van bijna geheel Opper- en Neder-Silezie, waarmede dc eerste Silezische oor log, 1740—1742, eindigde. Twee jaren later, in 1744, vergrootte Frederik II Pruisens grondgebied met Oost-Friesland, welks laatste vorst in dat jaar zonder nakomelingschap was overleden.
Inmiddels was tegen Maria Theresïa een andere oorlog ontstaan, die
2(57
veel algemeener werd cn dien men den Oostcnnjkschcn erfopvolgingsoorlo^ , 1741—1748, noemt. In strijd toch met de bepalingen der pragmatieke sanctie weigerde een deel der mogendheden van Europa, onder welke zich ook onderteekenaars dezer oorkonde bevonden, de aartshertogin Maria Theresïa, die zich voorloopig slechts koningin van Bohemen en koningin, of, naar Hongaarsch gebruik, koning van Hongarije noemde, als erfgename der Oostenrijksche monarchie te erkennen. De voornaamste dezer vijanden waren Karei A1 b r e c h t keurvorst van Beieren, die voor zichzelf aanspraak maakte, Philips V van Spanje, bodewijk XV van Frankrijk en Frederik Augustus II, keurvorst van Saksen en (zie blz. 264) als Augustus III koning van Polen, die zichzelf eveneens als den rechtmatigen opvolger aanmerkte. Alleen op de uitnemende trouw en op de geestdrift der Hongaren, alsmede op hulpgelden van George TI van Engeland en van de Nederlanden kon Maria Theresïa rekenen.
§ 105-
Het vervolg van den Oostenrijksehenerfopvolgingsoorlog^van 1741 tot den vrede van Aken in 1 74.S. — De tweede Silezischc oorlog tot den vrede van Dresden, van 1744 tot 1745. — De zeeoorlog tusschen Engeland en Spanje, van. 1739 I748. — De zevenjarige oorlog tot den vrede van linbertshnrg, van 1756 tot 1763.
Weldra veroverde Karei Albrecht Praag en liet zich hier in Dec. 1741 als koning van Bohemen en den i2den Februari 1742 quot;te Frankfort aan de Main als keizer karf.l vii (1742—1745) kronen. Maar den volgenden dag reeds moest de hoofdstad van zijn land, München, zich aan de Oostenrijkers overgeven, die binnen weinige weken geheel Beieren veroverden. Tevens brachten Engeland en de Nederlanden, nu metterdaad als Oostenrijks bondgenooten optredende, een leger te velde, dat het pragmatieke geheeten en door George II in persoon aangevoerd werd. Engeland had destijds geschillen met Spanje (zie blz 268); George II zag, als keurvorst van Hannover, ongaarne de vergrooting van Pruisen met Silezië. Vanhier dat, nu Frankrijk, Spanje en Frederik 11 één lijn trokken tegenover Oostenrijk, Engeland zich aan de zijde van Maria Theresïa schaarde. Dit maakte Frederik II bezorgd voor zijn onlangs verworven Silezië en deed den tweeden Silezischen oorlog, 1744— 1745, uitbarsten, waarin Frederik meer dan een roemrijke zegepraal behaalde. Zoo sloeg hij in 1745 den Oostenrijkschen bevelhebber Karei van Lotharingen, een broeder van StephSnus, die den bijnaam den slagenverliezer kreeg, bij Hohenfriedberg (ten z.w. van Breslau). Nog in 't zelfde jaar eindigde de tweede Silezische oorlog met den vrede van Dresden, waarbij Frederik II Silezië behield en den inmiddels tot
268
keizer verkozen echtgenoot van Marïa Theresïa, krans i (1745- ^ö.s), in deze waardigheid erkende. De nieuwe keizer werd de opvolger van den hevigsten bestijder zijner gemalin, Karei Vil, die reeds in 'tbegin van 1745 was overleden en wiens zoon van alle aanspraken op Maria Theresïa's kronen afzag.
Gedurende de laatste jaren bepaalde zich de Oostenrijksche erfopvol-gingsoorlog grootendeels lot de Zuidelijke Nederlanden. Hier verloor het pragmatieke leger, uit Oostenrijkers, Engelschen en Nederlanders samengesteld, onder den hertog van Cumberland (het noordwestelijkste graafschap van Engeland) in 1745 den slag van Fouten ai (in Henegouwen, bij de Schelde) en in 1746 dien bij Raucoux (ten n. van Luik) tegen de Franschen, die door Mauri ts van Saksen werden aangevoerd, 'tGevolg was, dat schier de gansche Oostenrijksche Nederlanden in Frankrijks macht geraakten.
Gelijktijdig met dien oxer de erfopvolging werd, uit hoofde van geschillen over den sluikhandel der Engelschen op Spaansch-Amerika, in strijd met den assiento (zie blz. 246), een zeeoorlog, 1739—174S, gevoerd tusschen Engeland en Spanje, waaraan ook de wederzijdsche bondge nooten deel namen. Frankrijk werkte het Hannoversche huis tegen dooiden zoon van den pretendent (zie blz. 244 en 250), Karei Eduard, krachtdadig bij te staan. Na tot op vijftig uren afstand van Eenden tc zijn doorgedrongen, werd hij echter door den hertog van Cumberland verslagen. Hierop zwierf hij, onder velerlei ontbering en gevaren, in allerlei vermomming rond, steeds door verspieders vervolgd, totdat hij, altijd door de trouw des volks behoed, op een Fransch schip naar 'I vasteland ontkwam. Hij overleed te Rome in 178S. In 174S maakte de vrede van Aken , den iSden October onderteekend , een einde aan de beide oorlogen. Maria Theresïa behield haar geheele erfenis, behalve Panna en Piaeenza, die zij aan den Spaanschen infant Philips afstond, zoodat Elizabeth Farnese ook haar tweeden zoon met een vorstendom zag voorzien. Over den assiento bepaalde men voor 't oogenblik niets; maar dit voorrecht werd welhaast door Spanje afgekocht. De Nederlanden kregen de barrière-steden, doch grootendeels geslecht, terug.
Met dat al kon Maria Theresïa het haar met geweld ontrukte Silezie niet vergeten. Von Kaunitz, haar minister, wist hierom tegen Pruisen, dat wegens zijn aanwas aan veelvuldigen strijd bloot stond, een verbintenis teweeg te brengen tusschen Oostenrijk, Rusland (zie blz. 258), waar Elizabeth regeerde, Saksen, Frankrijk, Zweden en het Duitsche rijk. Frederik Augustus II van Saksen was hiertoe hoofdzakelijk overgehaald door zijn minister von Brtihl, die Frederik 11 persoonlijk haatte, dewijl deze vorst nooit anders dan met minachting van hem , van zijn grenzenlooze verspillingen en zijn onbekwaamheid sprak. Lodewijk XV voegde zich des te eerder bij dit verbond, vermits hij van Frederik 11 een evenhevigen afkeer had als van de parlementen en er tusschen Frankrijk en Engeland, Pm:sens bondgenoot, een zeeoorlog (zie blz. 271) op til was. Daarenboven was de
2fi9
minnares van dezen krachteloozen koning, de markiezin de Pom pa-deur (zie blz. 261), door de geslepenheid van von Kaunitz geheel voor Oostenrijk gewonnen. Ook was zij zeer verbolgen op Frederik II, omdat hij haar blijkbaar versmaadde, en hoopte door deze wending in Frankrijks houding ten aanzien van de buitenlandsche staatkunde een gunstige omkeering teweeg te brengen in de denkwijze der Franschen, die zich destijds sterk tegen haar en tegen 's konings levenswijze verklaarde. Zóó zag Europa thans het zeldzame schouwspel van een vereeniging tusschen twee staten , welker wederzijdsche ijverzucht sedert een paar eeuwen geen verpoozing had gekend. Ijverig rustten Frederiks vijanden zich toe en ontwierpen zelfs een plan van verdeeling der Pruisische monarchie, daar het hun oogmerk was, den moedigen koning, wien schier niemand dan George II van Engeland ter zijde stond, niets dan het keurvorstendom Brandenburg te laten. De koning van Engeland sloot zich bij Pruisen aan, omdat zijn rijk sinds eenigen tijd (zie blz. 271) in geschil was met Frankrijk, hetwelk thans met Oostenrijk één lijn trok, en uit bezorgdheid voor het hem dierbare Hannover.
Bijna elk jaar van dezen kampstrijd, den zevenjarigen oorlog, 1756— 1763, werd door geduchte veldslagen gekenmerkt. In 1757 opende Frederik den veldtocht met den slag bij Praag, waar hij de Oostenrijkers onder Karei van Lotharingen en Browne versloeg; doch hijzelf werd kort daarna bij K o 11 i n (ten 0. van Praag, aan de Elbe) door den Oostenrijker Daun overwonnen. Intusschen werd Saksen bedreigd door een Fransch leger onder den prins de Soubise, vereenigd met de troepen van het Duitsche rijk onder den prins van Saksen-Hild-burghausen (in Saksen-Meinungen-Hildburghausen, ten n. van Beieren). Deze legers trok Frederik snel tegemoet, en door een meesterlijke beweging , gevoegd bij de onstuimige dapperheid van S e y d 1 i t z, een generaal der ruiterij, behaalde hij in een veldslag van een paar uren bij Rosz-bach (ten z.w. van Merseburg) een schitterende zege op den driemaal sterkeren vijand. Welhaast verdreef hij de Oostenrijkers uit Sileziö door den merkwaardigen veldslag bij Leuthen (ten w. van Breslau), waarin hij Karei van Lotharingen en Daun versloeg.
In 1759 wendde zich Frederik tegen de Russen, die Pruisen waren binnengerukt en het als een wingewest behandelden. Bij Kunersdorf (ten z. van Küstrin) raakte hij slaags met den Russischen veldheer S o 11 i k o w , met wien de Oostenrijker Laudon zich had vereenigd, en zegepraalde, ondanks het ongunstige terrein, over den linkervleugel der Russen. \u zette hij echter, in weerwil van den raad van vele zijner generaals, met zijn door den marsch vermoeide soldaten den slag voort; maar door deze hardnekkigheid verkeerde de kans. Den koning werden twee paarden onder het lijf dood geschoten, het Pruisische leger, gelijk nooit tevoren, geheel-enal verslagen en tot een ongeregelde vlucht genoodzaakt. In 't begin van 1761 was Frederiks toestand bijna hopeloos, terwijl Oostenrijk vasten voet had in Silezië en in Saksen. Zijn eigen legers waren grootendeels
270
ongeoefend, zijn kas uitgeput. De minister van george in (1760—1820), die zijn grootvader George II in Engeland opvolgde, Bute, betaalde geen onderstandsgelden meer. Daarom verschanste hij zich bij Buntseiwitz (nabij Schweidnitz, in Silezië) zoo vast, dat zijn legerplaats naar een vesting-geleek. Ook nam hij andere buitengewone voorzorgen. Gelijk meer in dezen oorlog was gebeurd, bevrijdde hem de wederzijdsche ijverzucht van den Oostenrijkse hen bevelhebber, Laudon, en van den Russischen veldmaarschalk Butterlin wederom van een aanval, waarvan de uitslag niet twijfelachtig zou zijn geweest. Eindelijk trokken de Russen, uit gebrek aan levensmiddelen, over de Oder terug.
Zoo scheen het, dat één veldtocht Pruisen ten slotte den doodelijken slag zou toebrengen; doch onverwachts kwam er uitredding, evenals dit in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog met 1 .odewijk XIV had plaats gegrepen (zie blz. 245 , 246). Elizabeth van Rusland overleed den 5den Jan. 1762, en haar opvolger, peter ui, haar neef en hertog van Holstein-Gottorp, was een vurig bewonderaar van Frederik den groote. Op 't on-baatzuchtigst sloot hij aanstonds den 5den Mei 1762 den vrede te Petersburg, waarbij hij aan Pruisen alle veroveringen teruggaf. Hiermede niet tevreden, verbond hij zich met Frederik, waarop ook Zweden vrede sloot. Op nieuw wilde zich Frederik thans , vol hoop op een goeden uitslag, tegen Oostenrijk keeren, toen een tweede tijding uit Rusland weer een onverwachte wending aan den gang der zaken gaf. Want Peters gemalin, Katharïna, een prinses van Anhalt-Zerbst (vroeger een zelfstandig vorstendom, thans ingelijfd bij het hertogdom Anhalt-Dessau, waarvan, sinds 1863, ook Anhalt-Bemburg een deel uitmaakt), had een samenzwering (zie blz. 279) tegen hem gesmeed, die hem troon en leven kostte en haar nog in 't zelfde jaar, 1762, onder den naam katharïna ti, tot beheerscheres van Rusland verhief. Katharïna nu bekrachtigde wel den gesloten vrede, maar riep de troepen, die zich op last van Peter III bij Frederik hadden aangesloten, terug. Inmiddels verlangden de mogendheden, die nog aan den oorlog deel namen, alle evenzeer naar het einde. Frederik wenschte aan zijn zoo zwaar gebrandschatte landen de rust te hergeven. Maria Theresïa, reeds vol bekommering over het hooge cijfer der staatsschulden, in dezen oorlog zoozeer toegenomen, begon bovendien in te zien, dat zij, thans van vreemde hulp verstoken, niet licht haar oogmerk zou bereiken, waarin zij met zooveel bondgenooten niet was geslaagd. Dus werd dan in Febr. 1763 te Hubertshurg (een jachtslot ten z.o. van Leipzig) de vrede geteekend, die ieder weder het bezit toekende van 't geen hij vóór den oorlog had gehad, terwijl Frederik II als keurvorst zijn stem beloofde bij de verkiezing van Jozef II, een zoon van Frans 1 en Maria Theresïa, tot Roomsch koning, welke in 1765 plaats greep.
271
!j 106.
De zeeoorlog tusschen Frankrijk en Engeland, geëindigd met den vrede 7ian Parijs, van 1756 tot 1763. — Portugal onder de verdere koningeti uit het kuis Braganza en onder het bestuur va?!
Pombal, van 1750 tot 1777. — Spanje onder de verdere koningen uit het huis Bourbon , van 1746/0/1788.
De kiem van den gelijktijdigen zeeoorlog, 1756—1763, tusschen Frankrijk en Engeland, die in veelvuldige betrekking staat tot den hoofdoorlog, is ten deele in den vrede te Utrecht (zie blz. 246) te zoeken. In dat verdrag waren de grenzen van het aan Engeland afgestane Nieuw-Schotland of Akadie niet nauwkeurig bepaald. Thans beweerde Frankrijk, dat slechts het oostelijkste gedeelte, d. i. eigenlijk Nieuw-Schotland, was bedoeld, terwijl Engeland aanspraak maakte op al het land tot de St. Laurensrivier en er dus Nieuw-Brunswijk mede onder begreep. Nadat George II, tegen zijn zin, in 1757 william pitt aan 'thoofd van 't ministerie moest laten optreden, zegevierde Fngeland alom. De Franschen werden uit Kanitda verdreven, en ia Europa mislukte de landing, die zij zich hadden voorgenomen in Groot-Britannië te doen, door de nederlagen, aan hun vloten toegebracht. Inmiddels was Karei III, koning van Spanje (zie blz. 273), door den Franschen minister Choiseul overreed tot het sluiten van het zoogenoemde Boterbonsche familieverdrag van Aug. 1761 , hetwelk Spanje en Frankrijk ten nauwste met elkander verbond en den eerstgenoemden staat verplichtte, aan dezen oorlog deel te nemen. In Engeland was i 11 tusschen George II (zie blz. 270) overleden, en Pitt liet kort daarna zijn plaats aan Bute over. Portugal schaarde zich aan de zijde van Engeland. Dit rijk, meester van Noord-Amerika, vestigde nu zijn aandacht op West-Indië, ten einde er den Franschen handel in den grond te boren. Men veroverde op Frankrijk vele der kleine Antillen boven den wind, op Spanje Havanna (in 't n.w. van Cuba) en Manila (de hoofdstad der Philippijnsche eilanden in 't z. van Manila, het noordelijkste van die groep eilanden). De oorlog eindigde met den vrede van Parijs in Febr. 1763. Engeland, dat, hoewel het aan Frankrijk een deel der veroveringen teruggaf, alleszins reden had met dezen vrede vergenoegd te zijn, kreeg van Frankrijk, dat van alle aanspraak op Nieuw-Schotland afzag, o.a. Kanitda en dat gedeelte van Louisiana (een landstreek in Noord-Amerika, ten n. van de golf van Mexiko), dat ten o., d. i. aan tien linkeroever, van de Missisippi ligt. Daarenboven bekwam het van Spanje Florida (in 't z.o. van Noord-Amerika). Spanje kreeg van Engeland Havanna en Manila terug en werd door Frankrijk met Nienw-Orléans en met dat gedeelte van Louisiana, hetwelk ten w. of aan den rechteroever van de Missisippi is gelegen, schadeloos gesteld. Later, in 1800, kwam dit deel van Louisiana
272
weder aan Frankrijk, hetwelk liet in 1803 aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika verkocht.
In weerwil van de vele betrekkingen, waarin Portugal stond tot de pngelschen, een verlicht en nijver volk, bleef dit rijk in onkunde en traagheid kwijnen en kwam onder de koningen uit het luns Braganza (zie blz. 226) niet weder tot zijn vorigen bloei. Koning jozef e m a-nuel (1750—-1777) liet het bewind geheel over aan zijn minister Sebastiaan Jozef van Carvalho, meest bekend onder den titel markies Pom bal (ten z. van Coimbra). Hij bezat den wil en de kracht om de noodzakelijke hervormingen in het land in te voeren; doch gelijk krachtige karakters meestal, was hij driftig en voortvarend en daardoor niet altijd gematigd en rechtvaardig. In eens wilde hij misbruiken afschaffen en Portugal in één oogenblik in een toestand van welvaart en verlichting verplaatsen. Evenals de censuur of beoordeeling van de boeken, ontnam hij het onderwijs aan de geestelijkheid en droeg het aan leeken op, tevens andere leerwijzen voorschrijvende. Lediggangers weerde hij en liet hen, zoo zij jong waren, voor een bedrijf opkweeken. Niets ontging de aandacht van den minister. Hij zorgde voor de beveiliging der hoofdstad tegen sluipmoordenaars, voor de zindelijkheid der straten, voor het leger, voor de belangen van den boekhandel. Verwonderlijk veel is dat, wat hij tot stand bracht; doch van zijn schitterende hervormingen overleefde hem bijna geene. Door zijn voortvarendheid en wegens het aantasten hunner van oudsher bestaande voorrechten kwetste hij zoowel den adel als de geestelijken en onder de laatsten bovenal de Jezuïten.
Toen nu de Jezuïten de aardbeving, die in Nov. 1755 bijna geheel Lissabon verwoestte, als een gevolg van Gods gramschap op den minister voorstelden, zette zich bij Pombal een diepe afkeer van de orde vast. Nadat hij eerst hun invloed aanmerkelijk had beperkt, bracht hij hen eindelijk ten val. Een aanslag op 'tleven van den koning, op wien, terwijl hij in zijn koets reed, in 1758 eenige schoten werden gedaan, die hem slechts licht wondden, bood hem hiertoe de gelegenheid aan. Eerst werd een zeer wreed vonnis voltrokken aan een aantal der aanzienlijkste personen, o. a. aan den hertog van Aveiro (aan de kust van Beira in Portugal, ten z. van de Douro) en aan den 111 a r k i e s v a n Tavora (aan de Douro, ten o. van Oporto), de hoofden der samenzwering. Daarop werd de orde der Jezuïten voor medeplichtig aan die misdaad verklaard en in 1759 in geheel Portugal opgeheven. In Frankrijk hadden de brieven, in quot;t midden der zeventiende eeuw door den beroemden geleerde Blaise Pascal uitgegeven, getiteld „les Provinciales,quot; die de verderfelijke zedeleer der Jezuïten onthulden, een gevoeligen stoot aan tie orde gegeven. Hierbij kwam een proces, dat de handeldrijvende Jezuït la Vaie 11e in 1760 tegen een aanzienlijk handelshuis te Marseille had te voeren en dat een aantal stelregels van de orde openbaarde, over welke geheel Europa tegelijk verhuisd en verontwaardigd was. Nu kon
273
Choiseul, een hevig vijand der Jezuïten, gesteund door de parlementen, die eveneens een grooten afkeer van hen hadden, in 1764 de opheffing der orde in Frankrijk gemakkelijk doorzetten, welk voorbeeld weldra werd gevolgd door Spanje, Napels, Parma, en na 1773 ook door Oostenrijk, waar von Kaunitz een tegenstander van hen was, gelijk mede door de overige staten van Duitschland.
Aleer nog deze slagen de orde der Jezuïten troffen, was in de openbare meening haar gezag reeds voor een goed deel ondermijnd. Over 't geheel waren zij zeer gehaat bij al wat wereldlijke macht was in de katholieke landen, omdat zij er steeds op uit waren, de regeering aan banden te leggen, en de pausen beletteden, eenige hervorming in de kerk in te voeren. Bovendien hadden zoowel de Dominikanen, als andere monniksorden tot de verzwakking van den invloed der Jezuïten medegewerkt. Maar inzonderheid hadden zij hevige bestrijders in de Jatisenisten, die hun naam ontleenen aan Cornelis Janssen, die een tijdlang hoogleeraar te Leuven en later bisschop te Yperen was en in 1638 stierf. In een geschrift zijner hand, dat een paar jaren na zijn dood uitkwam en ter verklaring van de leer van Augustinus strekte, sprak de schrijver over den vrijen wil, de genade Gods, enz. Het boek verwekte veel ergernis onder de katholieken, en sinds 1665 vorderde de paus van alle geestelijken, die een kerkelijk ambt aanvaardden, een eed, waarbij zij het Jansenisme verwierpen. Van den anderen kant vonden de begrippen van het Jansenisme allengs veel bijval in Frankrijk, in Italië, in de Nederlanden en elders. Sedert 1723 was Utrecht de zetel van hun aartsbisschop.
De kamp tusschen de Jansenisten en de Jezuïten dreigde de eenheid der kerk te zullen verbreken. Hierom en wellicht omdat de eigenlijke reden van het bestaan van de orde der Jezuïten kon worden geacht destijds te zijn vervallen, hief eindelijk paus Clemens XVI (vroeger Ganganelli genoemd), na langdurigen aandrang der regeering van Frankrijk, Spanje en andere landen, in 1773 de orde der Jezuïten plechtstatig op door de bul „dominus ac redemtor noster (onze Heer en zaligmaker).quot;
In Spanje volgde op Philips V zijo zoon Ferdinand vi (1746—• 1759). Hoewel deze beide eerste vorsten uit het huis Bourbon zoo weinig-beteekenend waren, dat men hen voor Spaansche Habsburgers kon hebben aangezien, ging het land onder hun bewind eenigermate vooruit. Er kwam eenige verbetering in de geldmiddelen en vooral in de zeemacht. De zin voor de beoefening der wetenschappen werd gewekt. Toch waren de schreden, die Spanje in hun tijd op de baan van den vooruitgang zette, niet van veel beteekenis in vergelijking met het vele goede, dat Ferdinands halfbroeder en opvolger tot stand bracht. Die opvolger was karel iii (1759—1788), die Napels en Sicilië (zie blz. 264) aan zijn derden zoon Ferdinand overgaf. Hij was een dier weinige vorsten, wier bijzonder leven ten voorbeeld mocht worden
Wijkne, Uandbuck d. Alg. Geschiedenis vierde druk. 18
271
gesteld, een vorst, wiens regeering, wat in Spanje een zeldzaamheid is, tot heil van 't volk verstrekte. Vele zijn de hervormingen, door hem ingevoerd, weshalve zijn naam nu nog in Spanje met eerbied wordt genoemd. Hij richtte een nationale bank op, ten einde de woekeraars in hun schandelijk bedrijf tegen te gaan. Bovenal wijdde hij zijn zorgen aan de ondersteuning van landbouw, handel en nijverheid. Door 's konings eigen toedoen werden vele woeste gronden in vruchtbare akkers en fraaie tuinen herschapen. Eenige duizenden Duitschers en Vlamingen werden op gunstige voorwaarden als bewoners van 't rijk toegelaten, om zich er aan den landbouw en aan allerlei handwerken te wijden. Naar de denkbeelden dier tijden begunstigde hij den handel door menige bepaling te maken over in- en uitvoer. Ook vermenigvuldigde hij de middelen van gemeenschap, zooveel hij kon, o. a. door 't aanleggen van nieuwe wegen en 't graven van kanalen. Allerwege werd het bedelen tegengegaan en hun, die konden werken, arbeid verschaft. Ten aanzien van het onderwijs en de financiën bleef het grootendeels bij plannen; doch voor de zeemacht werd zeer veel gedaan. In tegenstelling met de wijze, waarop Pombal zijn hervormingen invoerde, ging hij langzaam te werk, iets waaraan het is toe te schrijven, dat veel van 't geen hij deed bleef bestaan. De vermaardste van Kareis ministers is de graaf van Aranda, die in 1767 de Jezuiten, vermits zij de aanstokers waren geweest van een gevaarlijk oproer der volksmenigte van Madrid tegen de regeering, uit Spanje en uit de koloniën zette.
S 107-
De oorlog voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, geëindigd met den vrede van Versailles, van 1775 tot i ^83. — George Washington en Benjamin Franklin. — De Republiek der dertien Vereenigde Staten. — Vestiging en u itbreiding der Br itsehe heerschappij in Oost-In die.
Zooals boven (zie blz. 270) is vermeld, volgde in Engeland op George II GEORGE in. Hij hechtte veel gewicht aan de rechten van het koningschap en der staatskerk en nam zich stellig voor, boven de partijen te staan, welk plan hij evenwel mettertijd moest laten varen. Van hervormingen in de staatsregeling was hij zeer afkeerig. Hieruit volgde, dat de torys zich nauw aan den koning aansloten en dat de strijd tus-schen de beide partijen krachtig herleefde. Het was volgens 's konings uitdrukkelijken wil, dat, na den vrede van Parijs (zie blz. 271), toen Engelands staatsschulden tot 184,000,000 pd. st. (2,208,000,000 gl.) waren aangegroeid, het Engelsche ministerie besloot de inkomsten van den staat te vermeerderen door Amerika mede in de belastingen te doen deelen. Des te eerder ging het tot dien maatregel over, omdat de zeeoorlog, ten
deele in Karutda gevoerd, gelijk het beweerde, in 'tbelang van Noord-Araerika was ondernomen. In dit werelddeel was onder Elizabeth een enkele en waren onder Jakob I en zijn opvolgers menigvnldige koloniën aangelegd. In den beginne was de godsdienst niet de drijfveer van hen, die zich verplaatsten. Hij werd dit ten tijde van Jakob I, die niet ongaarne zag, dat de niet-episcopalen, welke vaak uit hoofde der vervolgingen in 't moederland uitweken, op die wijze desniettemin onderdanen van Engeland bleven. Zoo grondvestte de beroemde Walter Raleigh, deels onder Elizabeth, deels onder Jakob I, een volksplanting in Virgin ia 'vhetwel k zijn naam ontleent aan bet Latijnsche woord „virgo, de maagdquot;, n.1. Elizabeth) en stichtte de vrome kwaker (zie blz. 213) William Penn in 16S1 den staat Pennsylvanie met de hoofdstad Philadelphia. De Engelsche kroon behield zich de souvereiniteit over deze volkplantingen voor. Zij maakte echter van dit recht tot den tijd van Jakob II zoo weinig gebruik, dat zij er in 't geheel geen ambtenaren of landvoogden benoemde, maar dit aan de provinciale wetgevende vergaderingen overliet. Later veranderde dit en werden sommige koloniën door koninklijke stedehouders bestuurd, andere door landvoogden, welke de bevolking zelve koos, zonder dat zij evenwel uitsluitend waren onderworpen aan de Engelsche wetten. Maar nimmer betwistten de volkplantingen de bevoegdheid van 't Engelsche parlement, om de handelsbetrekkingen tusschen haar en de buitenlanders te regelen.
Toen het ministerie Grenville in 1764 in Amerika eenige handelsartikels met inkomende rechten begon te belasten, openbaarde zich hier een alge-meene ontevredenheid, daar de vrijheidlievende Amerikanen gewoon waren zeiven zich belastingen op te leggen en wetten te geven. Inzonderheid betwistte deze natie het parlement te Londen, waarin geen Amerikaan zitting had en dat zij dus niet als haar vertegenwoordiging erkende, het recht, hen, alsof zij buitenlandsche onderdanen zonder stemrecht waren, te belasten. De Amerikanen vonden bij hun verzet veel steun aan een krachtige partij in 't parlement, die de ministers tegenwerkte. Ook de beroemde Pitt (zie blz. 271) sprak tegen Grenville's maatregel. Op den ingeslagen weg voortgaande, belastte het ministerie echter, bij een verordening van 1767, thee, glas, papieren verfstoffen, wanneer deze waren uit Groot-Britanniö in Amerika werden ingevoerd. Doch het hevige misnoegen daarover, gevoegd bij de schade, die Engelands handel erdoor leed, bewoog den minister North in 1770 al deze belastingen weer in te trekken, uitgezonderd die op de thee. Hierop scheen in de zuidelijke en in de middelste gewesten de ontevredenheid te bedaren; doch in Massachusetts, grootendeels met puriteinen bevolkt, bleef de geest van wederstand aanhouden. In 1773 ging de Oost-Indische compagnie, die een groote massa thee in voorraad had, deswege tot een buitengewonen maatregel over. Zij bevrachtte n.1. verscheiden schepen met thee voor Amerika en verbond zich, om de belasting, terstond bij de lossing, ten behoeve van het rijk te heften. De Amerikanen evenwel, de compagnie
18*
27l)
thans als een werktuig ter onderdrukking verfoeiende, sloten de meeste hunner havens voor die vaartuigen. Maar te Boston (in Massachusetts) bestegen eenige gewapende en als Indianen verkleede lieden den iSden Dec. de vaartuigen en wierpen de geheele lading, groot 342 kisten, over boord, 't Sluiten van de haven van Boston was de straf.
Het vuur was ontstoken; de afgevaardigden der Amerikaansche provinciën kwamen den 4den Sept. 1774 te Philadelphia bijeen, en 7 congres werd geopend. De eerste schrede dezer vergadering was de volledige staking van alle handelsverkeer met Engeland; spoedig volgde de toerusting tot den oorlog. Thans werd ook in Engeland, met goedkeuring van 't parlement, tot den oorlog tegen de Noord-Amerikanen besloten, niettegenstaande de krachtige waarschuwingen en de degelijke gronden van den beroemden Burke en den ouden Pitt, nu lord Chatham. Tevergeefs hadden deze mannen gewezen op de moeielijkheden en de kosten van een oorlog, in zoo verre streken te voeren; op de onmogelijkheid om het doel, de duurzame onderwerping der koloniën, te bereiken; op de nadeelen, die de handel stond te lijden; op het vreeselijke van een oorlog, die terecht een burgeroorlog zou worden genoemd. Engeland voerde den oorlog, 1775—1783, voor een groot deel met vreemde troepen, inzonderheid met Hannoveranen, Brunswijkers en Hessen, welke het van de vorsten dezer landen, dus ook van George III, kocht, die het recht meenden te hebben, op die wijze over de inwoners van het land, dat zij regeerden, als over vee te beschikken. Den 4den Juli 1776 verklaarden zich de dertien staten onafhankelijk.
Destijds bezat Amerika twee groote en edele mannen, george Washington en benjamin franklin. Washington was eerst afgevaardigde bij het congres en werd nu tot opperbevelhebber van 't Amerikaansche leger benoemd. Hij aanvaardde dien post en kwam met beradenheid de velerlei bezwaren te boven, die uit het wantrouwen zijner medeburgers, uit gebrek aan eenheid, aan krijgstucht, geld en wapens, uit de veelvuldige ontbinding der legerbenden en uit de aanwerving van nieuwe troepen, gelijk uit andere oorzaken ontsproten. Franklin, tot boekdrukker opgeleid en jaren lang als drukker en schrijver werkzaam, bekleedde later allengs de aanzienlijkste ambten. Hij, de nijvere burger, de oorspronkelijke denker en staatsman, werd alom bekend door 't uitvinden van den bliksemaf eider en vuurde met mond en pen zijn landgenooten aan, om hun zelfstandigheid te handhaven. In den beginne streden de Amerikanen meestal ongelukkig. Washington wakkerde evenwel den verflauwden moed weder aan door eenige voorspoedig geslaagde ondernemingen, daar hij uitmuntend partij wist te trekken van Amerika's grondgesteldheid. Nadat de Fransche natie reeds door de hulp van la Fayette, die, tegen den zin van 'thof, in stilte naar de kampplaats vertrok, en van anderen groote belangstelling in Amerika had betoond, bewerkte Franklin, als afgevaardigde van 'tcongres te Parijs, in 1778 een verbond tusschen de regeering van Frankrijk, d. i. Lodewijk XVI
277
(zie biz. 293), en Amerika. Fransche troepen onder Roe ham beau kwamen hierop aan, doch brachten, hoe gewichtig ook dit verbond voor de Noord-Amerikanen was, geen rasscher gang in den oorlog teweeg, die zeer slepend werd gevoerd. Wel trokken de legers onophoudelijk heen en weer, wel deden zij lange en moeielijke marschen, waarbij menige schermutseling plaats had; maar het kwam tot geen beslissenden slag. Eindelijk beslechtte Washington, met Rochambeau vereenigd, den oorlog te land, doordien hij den iQden Oct. 1781 het Engelsche leger onder Corn wall is bij Yorktown (in Virginië aan zee) insloot. Nadat dit zich had overgeven, werd de oppositie in 't parlement te Londen zoo sterk, dat men van geen voortzetting der vijandelijkheden meer wilde hooren.
Door het deel, dat Frankrijk aan Amerika's afval nam, strekte zich de oorlog over Oost- en West-Indië, alsmede ter zee over Europa uit. De gewichtigste zeeslag, in dit werelddeel tusschen de Engelschen en de Franschen geleverd, was die bij Ouessant (een eiland ten w. van Brest) in 1778, welke onbeslist bleef. Een luisterrijker verschiet opende zich voor Frankrijk, toen Karei III van Spanje, overeenkomstig het Bourbonsche familie-verdrag (zie blz. 271), in 1779 insgelijks aan George III den oorlog verklaarde. Hiertoe ging hij evenwel niet over, omdat hij den afval der Amerikanen billijkte, maar alleen ten einde het gehate Engeland te helpen vernederen. Den i6den Jan. 1780 werd den Spaanschen admiraal Langara door Rodney bij Kaap St. Vincent (de zuidwestelijke spits van Portugal) een geduchte nederlaag toegebracht, welke de Spaansche zeemacht nog lang daarna gevoelde.
In 't zelfde jaar groeide het getal van Engelands vijanden al weer aan; doch die vermeerdering strekte Engeland zeer tot voordeel. Door toedoen toch van Katharlna van Rusland sloten de Noordschc mogendheden , Rusland, Zweden en Denemarken, onder den naam van het stelsel ccner gewapende onzijdigheid, onderling een verdrag, ten einde het vrije verkeer ter zee te handhaven. Te dien einde gaven zij een verklaring in 't licht, waarin zij hoofdzakelijk vaststelden, dat onzijdige schepen aan de kust der oorlogvoerende mogendheden vrije vaart hadden van haven tot haven; dat de waren, geladen in schepen, welke onder onzijdige vlag voeren, onzijdig waren, behalve wapens en krijgsbehoeften, die als contrabande zouden worden aangemerkt; dat een haven slechts dan als geblokkeerd zoude worden beschouwd, wanneer zij zoo was ingesloten, dat men er zonder gevaar niet kon binnenloopen. Nauwelijks had Engeland vernomen, dat ook de Nederlanden, die reeds vroeger een levendigen handel met Amerika dreven, zich bij dit verdrag hadden aangesloten, of het verklaarde hun, zich op verstandhouding van Amsterdam met Noord-Amerika beroepende, den krijg. Dat St. Eustatïus, een Nederlandsche bezitting (zie blz. 221), vooral de stapelplaats was voor den toevoer aan het opgestane Amerika had mede niet weinig tot het nemen van dit besluit toegebracht. Verscheiden koloniën der Republiek,
als het rijke St. Eustatius en Negapatnam (in Voor-Indië ten z. van Madras), werden door de Engelschen genomen, terwijl andere, als Berbice, Demerary en Essequlbo (zie blz. 221), zich vrijwillig onder hun hoede stelden. Echter verhoogde de zeeslag bij Doggersbank (in de Noordzee, ten o. van Engeland) op den 5den Aug. 1781 tusschen Parker en Zoutman, hoewel hij onbeslist bleef hier te lande het nationaal gevoel. In een poging, om Gibraltar, dat even moeielijk van de land- als van de zeezijde was te nemen, op de Engelschen te veroveren, slaagden de Eranschen en de Spanjaarden geenszins.
Hiermede liepen de krijgsgebeurtenissen ten einde. Dc vrede van Versailles (ten z.w. van Parijs) volgde den 2osten Jan. 1783, en Groot-Britannie erkende de onafhankelijkheid der dertien Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Deze dertien, alle aan de Oostkust gelegen, zijn van 't n. naar 't z.: New-Hampshire, Massachusetts, Rhode-Island, Connecticut, New-York, New-Jersey, Pennsylvania1, Delaware, Maryland , Virginie, Noord-Karolina, Zuid-Karolina en Georgië. Van toen af tot 1870 is het getal staten tot 37 aangegroeid, waarbij nog 1 district (d. i. één stad met haar gebied) komt en 10 landstreken, die nog geen 60,000 inwoners tellen, een getal, dat wordt vereischt om lid van de unie te kunnen zijn. Dan stond Engeland aan Spanje Florida af. De Nederlanden moesten in 1784 aan Engeland Negapatnam inruimen, waarvoor zij de overige verloren gegane bezittingen terug erlangden.
De stichter der onafhankelijkheid van de dertien Vereenigde Staten van Noord-Amerika werd ook haar bevestiger. Nadat hij op zijn landgoed Mount Vernon (in Virginie) een korte rust had genoten, riep men hem tot het bekleeden der hoogste waardigheid. Want in 1788 stelde men den regeeringsvorm voor de dertien staten op deze wijze vast: het hoogste bewind berust bij het congres, dat de wetgevende macht heeft en uit twee kamers, den senaat en die der volksvertegenwoordigers, bestaat, alsmede bij den president, die opperbevelhebber is van de landen de zeemacht en voor vier jaar wordt gekozen. De leden van den senaat worden voor zes, die van de kamer der volksvertegenwoordigers voor twee jaar, de laatsten door het geheele volk, gekozen. De president benoemt en ontslaat naar welgevallen zijn ministers. Hijzelf, niet zij zijn verantwoordelijk.
Elke staat bestuurt zijn eigen aangelegenheden, zoodat zij, evenals de Vereenigde Nederlanden, onder elkander een verbond, de unie, vormen; doch hetgeen in de Nederlanden ontbrak werd hier gevonden, d. i. dat de rechten van de unie en van de bijzondere staten juist waren omschreven. Hier berustte niet, als in de Nederlanden, de souvereiniteit bij eiken staat in 't bijzonder, maar bij den president en het congres. Tegenover het buitenland vormden de Vereenigde Staten inderdaad slechts één staat. De eerste president was Washington, die deze waardigheid van 1789 tot 1797 bekleedde. Slechts kort mocht hij vervolgens de rust,
279
naar welke hij zoozeer had gehaakt, genieten, want hij overleed den i4den Dec. 1799.
Terwijl Engeland in Amerika het schoonste gedeelte zijner koloniën verloor, verwierf het daarentegen in Oost-Indie rijke bezittingen. Meer en meer verzwakte het hier gevestigde rijk van den groot-mogol (zie blz. 166). Ook de in Engeland, in de Nederlanden en onder Colbert in Frankrijk (zie blz. 237) gestichte Oost-Indische compagniën droegen het hare bij tot het doen inkrimpen van 't gebied der inlandsche vorsten. Frankrijk echter werd in den zeeoorlog van 1756 door Engeland voor goed uit Oost-Indie verdreven. Op de puinhoopen der Fransche heerschappij verrees een heerlijk gebouw, door Engeland gesticht. Tegen 'teinde der achttiende eeuw werd de heerschappij van Engeland op 't geheele vasteland van Voor-Indië, met uitzondering van een klein gedeelte, door niemand meer betwist.
§ 108.
Rusland onder F eter ///, eersten keizer 71 it het huis Holste in- Gottorp of Holstein-Romanow, en zijn gemalin Kat ha ri na TI. — Stanislaus Poniatowski wordt koning van Polen. — De Russisch-Turksche oorlog van 1769. —■ De eerste deeling van Polen. — Dc hervormingen vati Katharina in Rusland. — Zweden onder de eerste koningen uit het huis Holstein-Gottorp. — Denemarken onder Christiaan VPI, koning uit het huis Sleeswijk-Tïolstein , alsmede onder den minister Struensee. — Van 1751/0/1808.
Zooals wij boven (blz. 270) zagen, beklom peter iii in 1762 op een voor Frederik II zeer gelegen tijdstip den troon van Rusland. Met hem kwam, na het huis Romanow, het huis Holstein-Gottorp of, omdat de moeder van Peter III een dochter was van Peter den groote, Holstein-Romanow aan 't bewind. Aanstonds begon Peter vele verbeteringen in te voeren, maar met te groote overijling, waardoor hij een geest van ontevredenheid verwekte, zoowel onder de troepen als bij het volk en bij de geestelijkheid. De geestelijken verbitterde hij vooral door in 't geheele rijk alle gronden, aan kloosters behoorende, aan de kroon te trekken. Tevens geraakte hij door zijn bijzonder leven, hoofdzakelijk door de dronkenschap, waaraan hij. zich dikwijls overgaf, bij velen in minachting. De slechte verstandhouding, waarin Peter met zijn gemalin Katharina stond, deed haar het plan ontwerpen, den keizer van den troon te stooten. Hiertoe smeedde zij een samenzwering met de gebroeders Or low en met eenige anderen. Weldra verscheen een manifest, waarin katharina n (Juli 1762—1796) bekend maakte, dat zij, aan den wensch harer onderdanen gehoor gevende, den troon besteeg, ten einde het vaderland van den ondergang te redden. In plaats van eenige poging te
280
wagen ter redding zijner kroon deed Peter afstand van de regeering en gaf zich gevangen. Kort daarna werd hij, óf door Alexins Orlow, èf althans door toedoen van Orlow wreedaardig vermoord in een landhuis te Roptscha (nabij de sterkte Schlüsselburg aan het 1 «idögameer), waar hij gevangen werd gehouden, dewijl het volk blijken van gehechtheid aan den keizer begon te geven.
Gelijk Peter I Rusland in de rij der Europeesche staten had geplaatst, verhief Katharina het tot een der hoofdmogendheden van Europa. Het gelukte haar, hare heerschappij duurzaam te vestigen, niettegenstaande de rechtmatige aanspraken van twee personen, Iwan en Paul. Deze Iwan was de bovengenoemde (zie blz. 257) Iwam II, die tot 1764 in de gevangenis smachtte en toen bij een poging, die men deed om hem te bevrijden, den dood vond. Paul was Katharlna's eenige zoon uit haar huwelijk met Peter III: hij volgde haar eerst na haar dood op. Begeerig om het onrecht harer troonsbeklimming door schitterende daden te doen vergeten, vond Katharina hiertoe een geschikte gelegenheid in Polen, naar welks bezit Rusland, sedert het onder de staten van Europa meer op den voorgrond was gekomen, onafgebroken trachtte, om op die wijze de beschaafde wereld nader te komen en een ruimer veld te openen voor zijn talenten, zijn belangen en zijn macht. Toen Fre-derik Augustus II (zie blz. 264) en zijn zoon en opvolger in het keurvorstendom beide in 1763 waren overleden, terwijl de laatste niets dan een mindeijarigen zoon naliet, oordeelde Katharina, dat haar het veld openstond. Ondersteund door Frederik II, dwong zij, door middel van een groot aantal troepen, den Poolschen rijksdag, stanislaus poniatowski, een harer vroegere gunstelingen, als koning (1764— 1795) te kiezen. Sedert dit tijdstip was eigenlijk de Russische gezant te Warschau koning.
Vele Polen, over zulk een smaad vergramd, sloten in 1768 onderling een verbintenis (confederatie) en vatteden de wapens op tegen de Russische legers, die in Polen stonden. Turkije verleende hun krachtigen bijstand en verklaarde Rusland den oorlog, 1769—1774, welke zeer rampspoedig voor de Porte afliep. Binnen twee jaren hadden de Russen Moldavië en Wallachije veroverd. In Juli 1770 geraakten de Russische en de Turksche vloot bij Scio (het oude Chios, in den Archipel, ten w. van Smyrna) slaags; doch de nacht scheidde de vechtenden. Toen gingen de Turken in de enge baai van Tschesme (ten o. van Scio) voor anker liggen. Van dezen misslag trok de Russische admiraal Elphinston, een Engelsch-man, terstond partij door hen in de baai in te sluiten, en gedurende den nacht gelukte het den Engelschman Dugdale, door middel van een brander de gansche Turksche vloot in brand te steken, hetgeen een vreeselijk schouwspel opleverde.
De groote vorderingen van Rusland verontrustten alle mogendheden, inzonderheid Oostenrijk en Pruisen. Het was duidelijk, dat Katharina zich had voorgenomen, Moldavië' en Wallachije aan haar rijk toe te
281
voegen. Ten einde nu zoowel zijn eigen gebied te vergrooten, als om op een goeden voet te geraken met het machtige Rusland, rees de gedachte aan een verdeeling van Polen in 't brein van Frederik II op. Zijn broeder Hendrik verschafte gedurende een verblijf te Petersburg in de jaren 1770 en 1771 aan 's konings plannen ingang bij het Russische hof. Toen de zaak bij Katharlna en bij Frederik zoo goed als vaststond, werd ook Oostenrijk het uitzicht op een aandeel aan den buit geopend. Jozef II, sinds den dood van Frans I in 1765 (zie blz. 270) keizer, zag in den aanslag op Polen een geschikt middel, om Ruslands uitbreiding ten koste van Turkije vooreerst tegen te gaan. Maria Theresia gaf, hoewel tegen haren zin, haar toestemming tot hetgeen men beraamde. Zóó werd men het, na veel wikken en wegen, geheel eens en had in 1773 de eerste deeling van Polen plaats. Met verkropten spijt stemde de fiere rijksdag van Polen, op het gezicht van groote legerafdeelingen der mogendheden, door de deeling bevoordeeld, in de vastgestelde bepalingen toe. In 1774 sloten de Russen vrede met Turkije. Hun werd vrije scheepvaart op de Turksche wateren toegestaan, en bovendien moest de Porte in de door Rusland geeischte onafhankelijkheid der Tartaren van de Krim toestemmen.
Niet alleen schitterde Katharina 11 als zegevierende beheerscheres van haar rijk. Ook als hervormster harer staten heeft zij een zekeren naam, hoewel zij van 't vele, waarmede zij begon, slechts weinig ten einde bracht en, daar zij wellicht meer eigen roem, dan 't nut harer onderdanen op 't oog had, niet dan geringe uitkomsten van haar streven mocht zien. De gouvernementen verkleinde zij in omvang, zoodat elk ongeveer 400,000 inwoners bevatte, en verdeelde ze weder ieder in tien kreitsen van 40,000 menschen. Aan den werkkring der stedehouders werd het rechtsgezag en het innen der inkomsten onttrokken. Ten einde de grondslagen tot een burgerstand te leggen, vermeerderde Katharlna het getal steden en schonk haar meer vrijheden. Ook voor beschaving en geleerdheid was zij ijverig werkzaam. In 't godsdienstige betoonde de keizerin een groote verdraagzaamheid. Ofschoon zelve de Grieksche kerk toegedaan, stelde zij haar land voor de alom veijaagde Jezuïten open en liet voor hare Mohammedaansche onderdanen den koran drukken. Tevens bevorderde zij handel en scheepvaart, o. a. door alle nog bestaande monopoliën (zie blz. 227) op te heffen.
In Zweden volgde in 1751 op het huis Hessen-Kassei het huis Holst ein- Gotiorp. De eerste koning uit dit geslacht was adolf frederik. Zoowel onder zijn regeering als onder die van zijn voorganger nam de koninklijke waardigheid zoozeer in beteekenis af, dat alle macht aan den rijksraad kwam. Deze rijksraad, alsmede de rijksdag en de adel waren in twee groote partijen verdeeld, waarvan de eene, die der hoeden of die van Gyllenborg, door Frankrijk, de andere, die der mutsen of die van Horn, door Rusland bezoldigd en beheerscht werd. Daar Adolt Frederiks zoon en opvolger, gustaaf 111 (1771—1792), sinds Karei
282
XII de eerste in Zweden geboren koning was en alzoo de Zweedsche taal sprak, slaagde hij uitnemend in zijn doel om de volksgunst te winnen. Hierop steunende en verzekerd van den bijstand van 't krijgsvolk, beroofde hij in 1772, door een wèl overlegde omwenteling, zonder geweld, den rijksraad van de macht, die hij zich had aangematigd. Vervolgens riep hij de rijksstenden bijeen en legde hun een nieuwe staatsregeling voor, die zij goedkeurden. Krachtens deze stond de koning aan 't hoofd der geheele krijgsmacht en beschikte over de gelden van den staat en over de ambten. Alleen tot het voeren van aanvallende oorlogen had hij de inwilliging der stenden noodig. De rijksraad had slechts raad te geven, wanneer de koning dien vroeg, zonder dat hij dien behoefde te volgen.
Een der opvolgers van Frederik IV in Denemarken was christiaan vu (1766—1808), die een huwelijk aanging met Karoline Mathilde, een zuster van George III. Weldra openbaarde zich bij Christiaan een in 't oog vallende zwakheid van geest, zoodat hij geheel afhankelijk werd van hen, die hem 't naast omringden. Onder hen muntte Struen-s e e, voorheen geneesheer te Altona (in Holstein, in de onmiddellijke nabijheid van Hamburg gelegen), toen lijfarts en voorlezer des konings, door groote begaafdheden uit. Spoedig won hij in hooge mate het vertrouwen der koningin, en binnen kort steeg hij tot de hoogste waardigheid in 't rijk, want in 1771 werd hij kabinetsminister en verkreeg den grafelijken titel. Nu bracht hij een geheel stelsel van hervormingen tot stand, waardoor wel vele misbruiken afgeschaft, maar ook vele nieuwigheden onbedachtzaam ingevoerd werden. Die hervormingen betroffen den ganschen staat en al zijn inrichtingen, het rechtswezen, de hoogescholen, de voorrechten van den adel, enz. De kas des konings werd gescheiden van die van het rijk, het gebruik der Duitsche taal in de staatsstukken voorgeschreven, de druk der lijfeigenschap verzacht. Het eene zoowel als het andere verwekte groote ontevredenheid onder alle standen. Bij verschillende uitbarstingen van de volkswoede betoonde de minister gebrek aan vastberadenheid en moed. Intusschen geleek Struensee in geenen deele op Jozef (zie blz. 283, 284) of dergelijke hervormers, persoonlijk doordrongen van het heilzame der beginselen, welke zij wilden toepassen op een maatschappij, die er nog niet rijp voor was. Voor Struensee waren de hervormingen geen doel, slechts een middel om zichzelf staande te houden. Hij zocht hoofdzakelijk eigen belang en eigen genoegen. De groote haat, die alom tegen hem bestond, verwekte in 1772 een breed vertakte samenzwering, aan 't hoofd waarvan juli an e Maria, 's konings stiefmoeder, stond. De saamgezworenen wisten van den koning in een oogenblik, waarin hij door zijn gewonen bewaker, Brandt, alleen was gelaten, de onderteekening te verkrijgen van eenige stukken, waarin de inhechtenisneming van Struensee en van eenige der zijnen werd gelast. Hierop werden Karoline Mathilde, Struensee, Brandt en 's ministers aanhangers gevangen genomen en het huwelijk tusschen
283
Christiaan en de koningin ontbonden. Struensee werd op een menigte beschuldigingen, ten deele althans onbewezen, als van verboden omgang met de koningin, van verduistering van 's lands gelden, van aanmatiging van 't koninklijk gezag, enz., ter dood gebracht en Karoline Mathilde naar Celle (aan de Aller en de Fuse in Hannover) verbannen. Zóó had Juliane Maria haar doel bereikt: zij en haar zoon Frederik, de half- of stiefbroeder van Christiaan VII, geraakten in 't volledig bezit van alle macht. Maar in 1784 moesten zij, hoe ongaarne ook, ze afstaan aan den kroonprins, Frederik, den zoon van Christiaan VII, die toen, meerderjarig geworden, als regent voor zijn kranken vader optrad.
§ 109.
Jozef //, korting 7'an Duitschland uit het huis Lotharingen of Habsburg-Lotharingen, en zijn hervormingen , van 1780 tot 1790.—Frederik TI van Pruisen, uit het huis Hohenzollern, wordt of gevolgd door Frederik Willem //, deze koning door Frederik Willem III, van 1786 tot 1840.— De Russisch-7 urksche oorlog, geëindigd met den vrede van J assy, van 1787 tot 1792. — De Russisch-Zweedsehe oorlog, van 1788 tot 1790. — De dood van Gustaaf III van Zweden, uit het huis Holste in- Gottorp, en zijn opvolger Gustaaf IV Adolf, van 1792 tot 1809. — De tweede en dc derde deeling van I'olen in 1793 en in 1795. — Paul I in Rusland, uit het huis Holstein-Romanow, van 1796 tot 1801.
Ofschoon jozef n (1765—1790) sinds den dood van zijn vader (zie blz. 270) keizer en in de Oostenrijksche erflanden mederegent van Maria Theresïa was geworden, bleef hij, evenals dit met zijn vader het geval was geweest, in zekere mate afhankelijk van zijn moeder. Slechts ten aanzien van het krijgswezen werd hem de hand vrijgelaten, weshalve hij in dien tak van bestuur toen reeds een begin maakte met het invoeren van dergelijke hervormingen in de Oostenrijksche staten, als hij later ook op de overige takken trachtte toe te passen. In 1780 overleed Maria Theresïa, een der grootste vorstinnen, die ooit een uitgestrekt rijk hebben beheerscht. Vermits de rechte linie van het huis Wittelsbach in 1777 was uitgestorven, deed Jozef bij herhaling pogingen om Beieren aan zich te trekken. Doch tegen dit streven verzette zich inzonderheid Frederik II door in 1785 met Saksen en met Hannover het Duitsche vorstenverbond op te richten. In 't volgende jaar stierf Frederik II. Zijn opvolger was de zoon zijns broeders Augustus Willem, frederik willem ii (1786—1797).
Jozef II, die alzoo in 17S0 alleenheerscher werd en met wien het huis Lotharingen (zie blz. 264) of llabsburg-Lotharin^en de regeering over de Oostenrijksche landen in handen kreeg, zijn plannen ter verdere uit-
284
breiding van zijn gebied op die wijze ziende mislukken, legde zich met verdubbelden ijver toe op de verbetering van de binnenlandsche aangelegenheden zijner staten. Hij vatte het grootsche, maar onuitvoerbare voornemen op, het geheele rijk binnen eenige jaren van de banden der kerk en der gewoonte los te maken en zijn zeer verschillende deelen tot eenheid te brengen, tot eenheid in taal, zeden, bestuur. Hij alleen moest de beperkte beschikking hebben over de krachten zijner rijken. Hij was een ijverig, rijk begaafd en wijsgeerig vorst, doch wilde alles, wat hij ontwierp, ook terstond verwezenlijkt zien. Groot was zijn onbaatzuchtigheid. Bij vele zijner hervormingen stelde hij zich Frederik II ten voorbeeld, wien hij echter niet in gematigdheid evenaarde. Jozef II begon met de kerk: hij vaardigde in 1781 het tolerantie-edict (besluit van verdraagzaamheid) uit, dat aan elke sekte vrijheid van godsdienstoefening en gelijkheid in quot;t burgerlijke toekende. Verder hief hij honderden kloosters op en stichtte scholen en weldadige instellingen. De lijfeigenschap werd afgeschaft en den Joden eenige voorrechten gegund. De omkooping der rechters, die zeer in zwang was, ging hij krachtig tegen en bracht een aanmerkelijke vereenvoudiging in den gang der rechtspleging. Daar ook de handel alleszins een voorwerp zijner zorgen was, wenschte hij de Schelde ten behoeve der Oostenrijksche Nederlanden te openen. Toen de Republiek der Nederlanden zich hiertegen verzette, beproefden een paar Oostenrijksche schepen het, om, zonder tol te betalen, de Schelde af te varen. Hoewel deze poging mislukte, werd Jozef slechts door bemiddeling van Frankrijk ertoe gebracht, van zijn eisch af te zien, zoo de Republiek, weerloos gelijk zij was, 't behoud van haar recht met ƒ9,500,000 betaalde. Den minsten bijval vonden 's keizers maatregelen in de Zuidelijke Nederlanden. Hier ving hij een geheele herschepping in alle takken van quot;t beheer aan en hief alle oude voorrechten, o. a. die der hoogeschool van Leuven, op. Dit deed in 1788 een gevaarlijk oproer in deze gewesten uitbarsten, die op het punt stonden, zich van de kroon van Oostenrijk af te scheuren. Deze spanning bestond nog bij den dood van Jozef, wiens grafschrift, door hemzelf opgesteld, luidde: ,.Hier ligt Jozef II, wien niets gelukte van alles, wat hij ondernam.quot; Eerst zijn opvolger (zie beneden) stilde den opstand door toe te geven.
Nogmaals verklaarde de Porte, de vele smadelijke verliezen betreurende, aan Rusland, dat door Jozef II als bondgenoot werd bijgestaan, den oorlog, 1787—-1792. Aan 't hoofd der Russische troepen stond Grego r i u s Potemkin, wegens zijn buitengewoon geluk merkwaardig, van gewoon ruiter tot oppermachtig minister en gebieder zijner keizerin opgeklommen en met den bijnaam de Tauriër vereerd, dewijl hij het opperbestuur bekwam over de in 1783 door Turkije afgestane Krim of Taurië. Onderscheiden malen werden de Turken geslagen , zoodat Katharlna en Potemkin , fier op zooveel geluk, veruitziende plannen koesterden, wellicht op de vernietiging van geheel Turkije doelende. Maar het jaar 1790 bracht een omkeering in den loop der zaken teweeg. Pruisen en Engeland helden
285
blijkbaar tot Turkije over, en Jozefs broeder en opvolger, leopold ii (1790—1792), onttrok zich aan den oorlog. Alzoo gaf Katharlna gehoor aan het aanzoek dezer mogendheden door in 1792 den vrede van [assy (in Moldavië, nabij de Pruth) te sluiten, die Rusland met het gebied van Oczakow (aan de Zwarte Zee, ten w. van den mond der Dnieper) tot de Dniester vergrootte.
Wat Katharlna mede geen vrije hand tegen Turkije had gelaten was een oorlog, dien de krijgszuchtige Gustaaf III van Zweden (zie blz. 281, 282) tegelijkertijd tegen haar voerde, in de hoop, dat gedeelte van aijn rijk te herwinnen, hetwelk in 1721 (zie blz. 260) was verloren gegaan. Ten einde dit doel te bereiken, had hij tevens kort tevoren met Turkije een aanvallend verbond tegen Rusland gesloten, terwijl zijn roemzucht hem voorspiegelde, dat zijn naam, als redder der Porte, dan mede in 't Oosten zou worden genoemd. Het belangrijkste feit uit dezen oorlog is de onbesliste zeeslag bij Hoogland (een eiland in 't midden van de Finsche golf, ten z.w. van Frederikshamm) in Juli 1788, waar Gustaafs broeder. Karei, hertog van Südermannland (in 't o. van Zweden, ten z, van Upland), de Zweedsche vloot aanvoerde. De vrede, in 1790 gesloten, liet Zweden en Rusland in 't bezit van hetgeen elk dezer mogendheden vóór den oorlog bezat. In een ander opzicht bracht deze oorlog voor Gustaaf wrange vruchten voort, doordien niet alleen de adel, dien de koning vele zijner rechten ontnam, maar ook de overige standen thans bitteren wrok voedden tegen den koning, die het land met schulden had overladen. Daarom smeedden vele aanzienlijken, geleid door de graven Ribbing en Hom, een samenzwering tegen het leven van Gustaaf, die in Maart 1792 stierf aan de gevolgen van een schot, hem op een gemaskerd bal toegebracht door Jakob van Ankarström, die insgelijks van adel was en vroeger als officier had gediend bij de lijfwacht. Het voornemen der samenge-zworenen om de staatsregeling omver te werpen mislukte, en Ankarström werd ter dood gebracht. Gustaafs opvolger was zijn zoon gustaaf iv adolf (1792—1809), onder voogdij van zijn oom, Karei van Südermannland, die, naar men wil, medeplichtig was geweest aan den aanslag.
Bij de eerste deeling van Polen (zie blz. 281) had Katharlna zich de heerschappij over dit koninkrijk uitsluitend voorbehouden. Haar gezanten oefenden dus voortdurend de eigenlijke macht uit, haar legers verbitterden steeds het volk. Intusschen zat de partij der vrijheidlievende Polen niet stil. Doch de legers dier partij, grootendeels aangevoerd door thaddaeus kosciuszko, een der edelste Polen, die vroeger onder Washington had gediend, waren op verre na niet bestand tegen de Russen en de met hen verbonden Pruisen. Daarom volgde in 1793 een besluit van Rusland en Pruisen, waarbij een tweede deeling van Polen noodzakelijk werd verklaard, zoodat de beide genoemde staten elk wederom een deel van Polen in bezit namen. Nu verhieven zich de kampvechters voor de onafhankelijkheid van hun land nog eenmaal met de kracht der
28«
wanhoop uit het stof der verdrukking. In de lente van lyg^stak men de vaan der onafhankelijkheid op, en een kleine zege van Kosciuszko ontvlamde aller gemoederen zoozeer, dat men de Russische troepen snel uit Warschau, hetwelk zij bezet hielden, verjoeg. Doch dit blijde begin wisselde af met een treurig einde. Pruisen, Rusland en Oostenrijk zonden talrijke troepen. Kosciuszko werd den icden October 1794 door den Rus Fersen bij Maciejowice (ten z.o. van Warschau, aan de Weichsel) geslagen en gevangen genomen. Vervolgens werd het geheele land onderworpen, en Stanislaus kreeg in 1795 van zijn beschermster bevel, de kroon neer te leggen. Van nu aan bestond er geen Polen meer: de drie mogendheden gingen in 't zelfde jaar tot de derde deeling over.
Kort hierna stierven de twee voornaamste bewerkers van Polens ondergang. Katharina II, uitstekend door heerscherstalenten, doch in haar bijzonder leven berispelijk, overleed den i7den Nov. 1796, en haar zoon Paul 1 (1796—1801) volgde haar op (zie blz. 280). Weldra, in 1797, vaardigde de nieuwe keizer een wet uit, waarbij de kroon, naar 't recht van eerstgeboorte, erfelijk werd verklaard in de mannelijke, en, na 't uitsterven hiervan, ook in de vrouwelijke lijn. In Pruisen bezweek Frederik Willem II (zie blz. 283) in 1797 en had zijn zoon, frederik willem in (1797—1840), tot opvolger.
§ 110.
De Nederlanden sedert den dood van Willem /// tot de komst der Pruisen. — Willem IV, de gouvernante en Willem V. — Van 1702 tot 1787.
Na den dood van Willem III (zie blz. 244 en 250) begon in de Nederlanden voor de meeste provinciën het tweede stadhouderlooze bestuur. In Friesland en in Groningen had men echter sedert 1696 (zie blz. 252) J o h a n Willem F r i s 0 als stadhouder, die in 1711 aan den Moerdijk (tusschen Willemstad en Geertruidenberg) verdronk. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem Karei Hendrik Friso, eerst in Friesland alleen, in 1718 ook in Groningen, in 1722 in Gelderland en in Drente. Sedert den dood van den raadpensionaris Heinsius (zie blz. 245) in 1720 was het hoofdstreven der Republiek, zich veilig wanende achter haar barrière, zooveel mogelijk het deelnemen aan oorlogen en alle botsing te vermijden. Uit zucht naar rust spruit werkeloosheid, werkeloosheid baart minachting. Welhaast onderhandelden de Europeesche mogendheden, geheel anders dan vroeger, zonder Nederland, ja zelfs niet zelden tegen de belangen der Zeven gewesten. Toen ons land in den Oostenrijkschen erfopvolgingsoorlog Maria Theresia's partij koos, deed Lodewijk XV in 1745 een inval op 't grondgebied der Republiek en veroverden de Franschen in 1747 Ber-gen-op-Zoom (in Noord-Brabant). Intusschen had dit nijpende gevaar de
2S1
stadhouderlijke partij ten prikkel verstrekt, om Willem Karei Hendrik Friso, van nu aan gewoonlijk willem iv(i747—1751) geheeten , nog tot stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijsel, alsmede tot kaf itein-generaal-admiraal der unie te doen verheffen. Hij was wel niet de nakomeling van Willem III, maar toch zijn erfgenaam, vermits deze vorst zijn rechten aan den vader van Willem IV had gemaakt. Welhaast verklaarden de meeste gewesten, alsmede de Staten-Generaal de waardigheden, waarmede de nieuwe stadhouder was bekleed, erfelijk in zijn nakomelingschap, ook in de vrouwelijke linie. Dit gebeurde mede met het opper directeur-gouverneurschap van O. en W. Indië, dat den prins door de beide compagnieën werd opgedragen.
Willems bedieningen gingen over op zijn nog jongen zoon willem v, voor wien de weduwe Willem IV, an na, een dochter van George II, als gouvernante het regentschap bekleedde. In deze moeielijke taak werd zij bijgestaan door hertog Ludewijk van Brunswijk-Wolfen-b u 11 e 1, die den prins als kapitein generaal vertegenwoordigde. Onder haar bestuur en onder dat van Wolfenbuttel, die sedert Anna's dood, in 1759, alleen de voogdij waarnam, werd de sinds lang bestaande klove tusschen de staatsgezinden, welke zich thans bovendien als Fransch-gezinde partij deden gelden, en de andere, nu Engelschgezinde, partij steeds wijder.
In 1766 aanvaardde Willem v (1766—1795, overleden 1806) de waardigheden van zijn vader. Weldra sloot hij een huwelijk met Fr ede-rik a Sophia Wilhelmina, een dochter van prins August Willem, een broeder van Frederik II, koning van Pruisen. Uit dat huwelijk sproten drie kinderen: Frederika Louise Wilhelmina, later getrouwd met Karei George August, erfprins van Brunswijk, en twee zonen, Willem Frederik, geboren in 1772, en Willem George Frederik, geboren in 1774. Sinds den oorlog, voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika gevoerd (zie blz. 274 vlg.), hernieuwde zich onder onze voorvaderen de oude verdeeldheid onder nieuwe namen. De oorlog met Engeland was van onze zijde roemloos gevoerd: de slag bij Doggersbank was genoegzaam het eenige schitterende feit geweest. Honderden koopvaarders waren den vijand in handen gevallen. Den stadhouder, als kapitein-generaal-admiraal, beschouwde men als de oorzaak van de werkeloosheid onzer zeemacht. En meer en meer herleefden de oude partijschappen, die van de staatsgezinden of de Loevesteinsche factie, nu patriotten, of met verachting keezen, en die van de voorstanders van den stadhouder, thans gewoonlijk prins lui, of in platte taal Oranjeklanten , Oranjekraaiers genoemd. De Franschgezinden wendden zich, na den vrede, tegen den hertog van Brunswijk, die zich bij de akte van consulentschap tot het geven van raad aan den stadhouder, zonder zelf daarvoor verantwoordelijk te zijn, had verbonden. Hij nam in 1784 zijn ontslag uit al zijn ambten en vertrok weder naar Duitschland. De onaangename bejegening, die Willem V voortdurend van den kant der staten van Holland ondervond, noopte hem, zich voorloopig naar
288
Gelderland te begeven. Weldra vertoonden zich de voorboden van een burgeroorlog, vermits men zich in alle steden vlijtig in den wapenhandel oefende en in Holland een paar vliegende legertjes, uit patriotten bestaande, werden opgericht. Reeds had zelfs hier en daar bloed gestroomd, toen in 1787 Willems gemalin op de grenzen van Holland bij de Goejanverwellesiuis (ten o. van Gouda) door de commissie van defensie werd verzocht, haar reis naar Holland te staken, en haar broeder Frederik Willem 11 (zie blz. 283), hierin een gewenschte aanleiding vindende, dit als een hoon opnam en voldoening vorderde. Kort daarna zond hij een leger onder Karei Willem Ferdinand, regeerend hertog van Eruns-wijk-Wolfenbuttel, naar deze gewesten, hetwelk den stadhouder in zijn gezag herstelde en vele patriotten uit den lande deed wijken, terwijl ook een vrij groot getal later werd verbannen. Van de Spiegel werd raadpensionaris. Een vreemde mogendheid, Pruisen, had de stadhou-dersgezinden doen zegevieren en deze zegepraal de verbanning der patriotten ten gevolge gehad. De wederwerking bleef niet achter. Acht jaren later keerden de verbannen patriotten weder, op hun beurt door een vreemde mogendheid, door Frankrijk, geleid, en door haren ondergang bezegelde de Republiek de oude spreuk: eendracht maakt macht, tweedracht verstrooit.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving in Diiitschland gedurende de achttiende eeuw.
Op de beweging, die de hervorming zoowel in de letteren als in de maatschappij zelve had verwekt, volgde, wat de letterkunde betreft, in vele landen van Europa een tijdperk van verval of van verflauwing. In Duitschland verdween ook op dit veld (zie blz. 265) de nationale zin meer en meer, om plaats te maken voor de zucht tot navolging, inzonderheid van de Franschen. De letterkunde van Duitschland kan dan ook, gedurende de eeuw van den dertigjarigen oorlog, maar op weinige namen van groote mannen wijzen. Eerst in de tweede helft der achttiende eeuw kwam er een geheele omkeering op het gebied der Duitsche letteren. Klopstock, overleden in 1803, uitte zijn hooge ingenomenheid met het voornaamste leerstuk van den Christelijken godsdienst, met dat der verzoening, in zijn heldendicht de Messiade, hetwelk zijn naam heeft vereeuwigd. Van zijn vaderlandsliefde getuigde menige lierzang, b.v. op den vorst der Cheruscen Arminius (zie blz. 79). Lessing, gestorven in 1781, bracht een geheele herschepping teweeg in het tooneeldicht, dat hij van het juk der Fransche heerschappij bevrijdde. Vooral als uitstekend handhaver der kritiek en schepper van het Duitsche proza bekleedt hij een eereplaats onder de groote mannen der vorige eeuw. Een zijner
289
beroemdste gedichten voor het tooneel is Nathan de wijze, waarin hij, den echten zin voor godsdienst verheffende, de kerkelijke rechtgeloovigheid bestrijdt. In proza vervaardigde hij Minna von Barnhelm, een blijspel, waarvan een tafereel uit den tijd van den zevenjarigen oorlog het onderwerp uitmaakt. Zijn diep gevoel voor kunst, gepaard met groote gaven als oordeelkundige, openbaarde hij o. a. in den Laocoön (een priester van Apollo te Troje, die zich aan het houten paard vergreep en met zijn beide zonen door slangen werd vaneengereten) of de grenzen dei-schilder- en der dichtkunst.
Een tweede tijdgenoot van Klopstock, die, evenals hij, in 1803 stierf, was Herder, een man van een rijke verbeeldingskraeht en van wijsgeerigen geest. Zijn hoofdwerk is: Denkbeelden betrekkelijk de wijsbegeerte van de geschiedenis der menschheid. Zelf was hij 't meest ingenomen met het boek, getiteld over den geest der Hebreeuwsche poëzie. Zijn taalkennis werd geëvenaard door een overvloedige kennis van de voortbrengselen der letterkunde, vooral der dichtkunst aller volkeren, zoowel oude als nieuwe. Naast Lessing en Herder moet W i e 1 a n d worden genoemd, overleden in 1813, wien de lof toekomt, aan de gewrochten der Duitsche dichtkunst ingang te hebben verschaft bij zijn landgenooten. Zijn meesterstuk is het romantisch heldendicht de Oberon , een koning der elfen, d. i. een dier wezens of geesten, waarmede de dichterlijke verbeelding der Germaansche volkeren de natuur allerwege bevolkte. De roman en de vertelling waren het veld, waarop Wieland zich bij voorkeur bewoog. Een der meest gelezene zijner romans is de Abderieten, waarin hij de bekrompenheid van de inwoners van kleine steden aan de kaak stelt. Terwijl de vier genoemde mannen nieuwe wegen openden voor de fraaie letteren, werd Kant, gestorven in 1804, de baanbreker op het pad der wijsbegeerte. In een zijner hoofdwerken, Dc kritiek der zuivere rede, bepaalde hij den aard en de grenzen van het menschelijk kenvermogen. Welk een indruk zijn geschriften maakten, blijkt uit de reeks der wijs-geeren, die na hem optraden en die zijn denkbeelden deels verder ontwikkelden, deels bestreden. Het zijn Fichte, Schelling, Hegel.
Den grootsten roem, als scheppers van meestsrstukken op het veld der letteren, verwierven Goethe en Schiller, van welke de eerste in 1749 te Frankfort aan de Main, de laatste in 1759 te Marbach (ten n. van Stuttgart, nabij de Neckar, in Wurtemberg) werd geboren. De meeste zijner levensjaren bracht Goethe aan het hof van Saksen-Weimar door, waai- hij aanzienlijke bedieningen bekleedde en Schiller een tijdlang met hem gemeenzaam omging en werkte. In een paar trekken kan men Goethe geenszins naar waarde voorstellen, den man, wiens veelzijdigheid evenzeer moet worden bewonderd, als de rijkdom van 't geen hij in 't leven riep. Kunst, de klassieke oudheid, natuurkunde, alles beoefende hij, diep en grondig. Van zijn vele geschriften worden bovenal gelezen en geroemd ; Uit mijn leven, verdichting en waarheid; de dichterlijke roman, ten deele aan de werkelijkheid ontleend, getiteld; Het lijden van den
Wijnnl, Handboek d. Aiij. Geschiedenis, vierde druk. 19
290
jongen IVerther; het dramatisch werk, getiteld Faust, een boek, waaraan hij met tusschenpoozen zijn gansche leven arbeidde; de roman Wilhelm Meisters leerjaren; het liefelijk heldendicht Herman en Dorothea. Even onmogelijk als het is, zonder uitvoerig te worden, een begrip van den inhoud van Goethe's meesterstukken te geven, evenmin kan, in een kort bestek, een poging worden gedaan, om de vele en veelsoortige geschriften, die hij te boek stelde, te doen kennen. Het veld, waarop Schiller vooral werkte, was dat van het drama of tooneeldicht. Inzonderheid onder de treurspelen vindt men de fraaiste zijner stukken. Beroemd zijn de tooneelSpelen De roevers, Don Carlos, Wille7n Teil en de drie stukken , waarin Wallenstein de hoofdpersoon is, alsmede de tieurspelen Fiësco, Mara Stuart en de maagd van Orleans. Van Schillers lierzangen is de klok een der meest bewonderde. De vriendschapsverbintenis tusschen Schiller en Goethe werd in 1805 door den dood van den eerste verbroken. Hem overleefde Goethe nog tot 1832.
§ 112.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving in Engeland en in Frankrijk gedurende de achttiende eeuw.
Er is verband en samenhang tusschen de wereld der gedachten, de letteren, en de werkelijke wereld, de maatschappij, waarin de groote menigte der menschen zich beweegt. De geweldige omkeeringen, welke Europa in 't laatst der achttiende eeuw beleefde, werden ten deele voorbereid door de geschriften, die de bezielende gedachten van enkelen ter kennis brachten van duizenden, van millioenen. In luankiijk, van welk land de omwenteling uitging, waren, zooals men licht kan begrijpen, Fransche schrijvers het voertuig, waardoor de nieuwe denkbeelden het deel der bevolking werden. Op hun beurt ontleenden die Fransche schrijvers een deel hunner gedachten aan Engeland.
In dit land traden in de laatste helft der zeventiende en in 't begin der achttiende eeuw Newton, gestorven in i727 gt; en Eocke, ovei-leden in 1704, op. De eerste, zich aan Kepler en Galilei (zie blz. 235) aansluitende, ontdekte de wet van de zwaartekracht, van quot;t beginsel, waarop het heelal berust. Locke verdedigde in zijn hoofdwerk. Proeve over het menschelijk verstand, de stelling, dat er geen ingeschapen denkbeelden zijn: dat daarentegen de menschelijke ziel alle kennis aan de indrukken der buitenwereld op de zinnen heeft te danken.
Locke's wijsgeerige geschriften werden, vooral door toedoen van Voltaire, in Frankrijk bekend. Met Voltaire waren het bovenal Montesquieu , Rousseau en de encyclopedisten, die in F rankrijk over kerk en staat andere begrippen verkondigden, dan tot dusver hadden ge-heerscht. Geen schrijver heelt grooter invloed op zijn tijdgenooten uitge-
291
oefend, dan Voltaire. Hij werd geboren in 1694 en stierf in 1778. Met groot vernuft bestreed hij niet alleen alle verouderde, maar alle heerschende meeningen. Hij deed dit zoowel in de Engelsche brieven, als in allerlei satiren, gedichten, treurspelen en wijsgeerige werken. Bovendien schreef hij het heldendicht de Henriade op de zegepraal van Hendrik IV en menig historisch werk, zooals hel leven van Karei X/1 en deeeuuf van Lo dew ijk XIV.
Montesquieu, gestorven in 1755, kampte in zijn Perzische brieven, waarin hij een Pers sprekend invoert, tegen de kerk, den regeerings-vorm en den maatschappelijken toestand van Frankrijk. Ten deele geschiedt dit ook in het werk, waaraan hij een groot aantal jaren van zijn leven heeft besteed, Over den geest der wetten, hetwelk den regeerings-vorm, het rechtswezen, enz. van verschillende volkeren behandelt. Bijna even krachtig, als die van Voltaire's werken, was de indruk, door de geschriften van Jean Jacques Rousseau, overleden in 1778, aller-wege gemaakt. In die geschriften prijst hij, o. a. in de rede over den oorsprong der ongelijkheid onder de menschcn. den terugkeer tot den oor-spronkelijken toestand der menschen, tot het leven in overeenstemming met de natuur, aan. Tegen de onbeperkte koninklijke regeering verzet hij zich in zijn Maatschappelijk verdrag, welk werk van de veronderstelling eener overeenkomst uitgaat, in overoude tijden tusschen volk en koning gesloten, en voor de gelijkheid aller menschen in de bres springt. In den Émile poogt hij een nieuw stelsel van opvoeding, hetwelk zich nauw aan de natuur houdt, ingang te doen vinden. Vele der nieuwere begrippen huldigen ook de encyclopedisten, d. i. de schrijvers van een algemeen woordenboek, encyclopédie geheeten, hetwelk zich de verbreiding van alle menschelijke kennis onder de verschillende standen der maatschappij ten doel stelde. De voornaamste bewerkers van dit woordenboek , waarin vooral tegen de kerk een felle strijd werd gevoerd, waren Diderot en d'Alembert (zie blz. 266).
§ 113-
De voorboden der eerste Fransche omwenteling tot de opening der con-stitneerende nationale vergadering in 1789.
Hoezeer onderscheiden in allerlei bijzonderheden, waren sedert eeuwen de wetten en instellingen der meeste staten van Europa over 't algemeen dezelfde. Bijna alle waren overblijfselen van het leenstelsel, waarmede zij min of meer hadden samenhangen. Doch sinds lang was tevens het meerendeel dier instellingen alom in verval. Hetgeen nog kracht had was dat, wat na de Middeleeuwen was opgekomen, zooals liet onbeperkt gezag der vorsten, hetwelk, naar het voorbeeld van Frankrijk, sedert bodewijk XIV in bijna alle Europeesche siateu was ingevoerd. Nergens
19*
292
meer dan in Frankrijk heerschte een stelsel van centralisatie, dat, van de algemeene regeering, als middelpunt, uitgaande, zich over het gansche rijk en al zijn onderdeden uistrekte.
Een omkeering nu in staat en maatschappij teweeg te brengen, de verouderde vormen door nieuwe en betere inrichtingen te vervangen, het overschot der instellingen van 't leenstelsel op te ruimen, dit was het doel der eerste Fransche omwenteling. Die groote beweging, welke, bij vele tijdelijke rampen, inderdaad een overgang was tot een betere en duurzame orde van zaken, die de gelijkheid der standen tot grondslag had, kwam 't naast uit Frankrijk voort. In geen ander land bestonden daartoe zoovele oorzaken als hier. Wel was, in tegenstelling met vele streken van Duitschland, de eigenlijke middeleeuwsche lijfeigenschap hier afgeschaft; doch juist daarom gevoelden de bewoners van 't platteland des te zwaarder den druk der nog in stand gebleven leenrechten. Hierbij kwamen andere oorzaken. Een van deze was de slechte toestand der financien, waartoe Lodewijk XIV door zijn zucht tot praal en door zijn vele oorlogen den grond had gelegd en die later door de spilzucht en de zedeloosheid van 't hof van Lodewijk XV, gelijk mede door een slecht beheer, buitengemeen was verergerd. De zware schuldenlast was voor den burgerstand des te drukkender, doordien de bevoorrechte standen, adel en geestelijkheid, naar evenredigheid, minder dan de burgers en de boeren tot de behoeften van den staat bijdroegen. De oorsprong van dit voorrecht dagteekende uit vroegere tijden. Toen had men de geestelijkheid, opdat zij de kosten van den eeredienst zou kunnen dragen, en den adel, omdat hij om niet krijgsknechten voor den oorlog leverde, van de verplichting om grondlasten op te brengen vrijgesteld. Des te zwaarder was thans de druk der belastingen, vermits haar getal allengs was toegenomen. Zoo had men de tienden voor de geestelijkheid en allerlei lasten, door de boeren te betalen aan de heeren der vroegere heerlijkheden, in welker nabijheid hun gronden lagen. Bij dit groote voorrecht kwam voor de edelen nog, dat zij bij uitsluiting met de aanzienlijkste ambten bij 'tleger en met de hooge geestelijke waardigheden werden bekleed. Daarentegen droegen de boeren den last van den krijgsdienst alleen, want van tijd tot tijd nam men bij loting een deel hunner zonen, om manschappen voor het leger te bekomen.
Een andere oorzaak van de omwenteling is te zoeken in de geschriften dier mannen, welke men doorgaans de wijsgeeren van dien tijd noemt (zie blz. 290 vlg.), vooral in die van Voltaire, Rousseau en de encyclopedisten. De denkbeelden, in hun werken vervat, waren bij hen opgekomen en gerijpt door het opmerken der gebreken, die de maatschappij, waarin zij leefden, aankleefden. Dus kregen zij een afkeer van het oude en van alles, dat op de overlevering steunde, en zochten op geen anderen grondslag, dan op dien der rede, een nieuwe maatschappij te vestigen. Zei ven vreemd aan de werkelijke wereld, schepten zij behagen in algemeene stellingen en stoute ontwerpen. En daar verreweg het grootste
293
gedeelte van de lezers hunner hoeken evenzeer vreemd was aan de leiding der zaken , wordt het verschijnsel licht verklaarbaar, hoe de inhoud dezer boeken zoozeer ingang vond bij het volk in 't algemeen. Vermits verder de kerk veel gewicht aan de overlevering hechtte en hare dienaren toezicht oefenden op de werken dier mannen, welke zich vaak lichtzinnig over haar uitlieten, is 't niet te verwonderen, dat zij vooral, en met haar het Christendom, het mikpunt werd van de aanvallen dezer schrijvers. Dat men hen een tijdlang gevangen zette of hun werken verbrandde, bleek weldra eerder een prikkel, dan een beletsel voor het schrijven te zijn. Andere oorzaken eindelijk der omwenteling zijn de vermindering van het ontzag voor de koninklijke macht, het bederf der hoogere standen en het voorbeeld van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Op Lodewijk XV (zie blz. 260) volgde zijn kleinzoon lodewijk xvi (1774—-1792) een zoon van den in 1765 overleden Dauphin, achtingswaardig als mensch, maar als regent wankelmoedig en in buitengewone tijden te zwak. Hij was gehuwd met een dochter van Maria Theresia, Marie Antoinette, die na 1789, ten gevolge van allerlei laster, b. v. dat zij millioenen uit 's rijks schatkist aan haar broeder den keizer zond, door het meerendeel der Franschen werd gehaat. Lodewijk begon zijn regeering met menige heilrijke hervorming, doch verhaastte ook de komst der rampen, die hem en zijn rijk weldra troffen, door deel te nemen aan den oorlog voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika en door de parlementen, welke Lodewijk XV (zie blz. 261) had afgeschaft, te herstellen. Hierbij kwam, dat de schuldenlast nog steeds aangroeide en zich alom verwarring en oneenigheid openbaarden. Zóó zag zich Lodewijk XVI gedrongen, in 1788 den door 't volk beminden N e c k e r, een uit Genève afkomstig bankier, voor de tweede maal als directeur-generaal het beheer der financien op te dragen. Tevens beloofde de koning de rijksstenden bijeen te zullen roepen, om met hen over de noodige verbeteringen te beraadslagen. Daar de drie standen sedert 1614 (zie blz. 223) niet vergaderd waren geweest, deed zich over menig punt, vooral over het uit den burgerstand op te roepen getal leden, verschil van gevoelen bespeuren, waarbij Necker een in 't oog loopend gebrek aan veerkracht openbaarde. Den sden Mei 1789 opende de koning de vergadering, die te VersaiMes bijeenkwam, en uit 300 adellijken, 300 geestelijken en 600 leden van den burgerstand bestond. Weldra werden de stenden onderling oneenig, inzonderheid over de wijze van stemmen, of dit n.1. naar standen, gelijk adel en geestelijkheid wilden, dan we! in een gemeenschappelijke vergadering hoofdelijk, zooals de burgerstand vorderde, zou plaats hebben. Het laatste geschiedde. Na lang twisten waagde de derde stand den i7den Juni 1789, door zich tot constitueerende nationale vergadering te verklaren, een beslissenden stap. Een paar dagen later, toen aan de leden van den derden stand de toegang tot de zaal, waarin zij hun zittingen hielden, werd ontzegd, omdat zij voor een koninklijke zitting der rijksstenden
t
294
(lit de justice, zie biz. 145) werd gereed gemaakt, hielden zij een vergadering in een kaatsbaan te Versailles en legden den eed af, niet te zullen uiteengaan, voordat Frankrijk een nieuwe staatsregeling had bekomen. Die koninklijke zitting werd den 23sten Juni gehouden. Necker bleef afwezig, omdat hij het afkeurde, dat de koning zich in die bijeenkomst tegen de wenschen van de meerderheid der afgevaardigden verklaarde.
Binnen kort sloot zich een groot deel der geestelijkheid en een gering gedeelte van den adel bij de burgers aan. De leden der vergadering hadden de wenschen en de voorschriften der kiezers op schrift (cahiers) bij zich. Deze stukken, voor verreweg 't grootste gedeelte eensluidend, moesten de stof ter beraadslaging opleveren. Ware de vergadering aan den inhoud dezer stukken getrouw gebleven, dan had zij waarschijnlijk aan Frankrijk een staatsregeling geschonken, die aan de grieven der bevolking een einde gemaakt en het gezag der kroon op hechten grondslag gevestigd had. Doch de hartstochten en berekeningen van vele harer leden leidden tot een andere uitkomst. Weldra werd de reeds bedreigde goede verstandhouding tusschen de regeering en de vergadering geheel verbroken. In de koninklijke zitting van den 23Sten Juni 1789 bood Lodewijk XVI den rijksstenden zijn plannen ter hervorming van den staat aan. De beraadslagingen der vergadering leerden weldra, dat de koning dezen stap tevergeefs had gedaan. Een der merkwaardigste harer leden was de door zijn heldere, maar bespiegelende staatkunde uitstekende abt Siéyès, wiens geschrift „Wat is de derde stand?quot; grooten invloed op den gang der gebeurtenissen had geoefend. Verder muntte de graai de Mirabeau, die, hoewel van adel, vanwege den derden stand zitting had genomen, door zijn welsprekendheid en andere talenten boven allen uit. Zoo groot was zijn overwicht, dat hij van tijd tot tijd de vergadering naar zijn welgevallen beheerschte en het lot van Frankrijk in zijn hand had. Had zijn bijzonder leven niet veler vertrouwen op hem verzwakt, dan had hij, door den steun zijner medeleden, iets groots kunnen tot stand brengen. Van de overige leden onderscheidde zich niet door zijn bekwaamheden, maar door zijn geboorte Lodewijk Philips, hertog van Orléans, een achterkleinzoon van den regent (zie blz. 260), die, buiten de vergadering, door onverstandige toespraken of omkooping het grauw tegen de regeering ophitste.
§ 114-
Frankrijk sedert de uitbarsting der omwenteling tot de opening der wetgevende vergadering. — Van 1789 tot 1791, 1 October.
Binnen kort was Frankrijk regeeringloos; de wetten werden niet meer uitgevoerd; de overheden hadden alle macht verloren; de rechtspleging
295
rustte; met de veiligheid van personen en eigendommen was het gedaan; de bedrijven stonden stil. In deze algemeene verwarring vaardigde de nationale vergadering bevelen uit, zonder te kunnen regeeren. Naast haar matigde zich de commune of burgerraad van Parijs, samengesteld uit kiezers van de leden der vergadering, veel gezag aan. Zóó ving een omwenteling, geweldiger dan er ooit een was aanschouwd, haren loop aan. Door het samentrekken van een leger in de omstreken van Parijs en het herhaald ontslag van Necker, gevolgd door zijn verbanning, was de gisting onder 't volk tot een gevaarlijke hoogte geklommen. Daarom werd in 't midden der maand Juli 1789 een nationale garde of burgermilitie opgericht, waarover la Fayette (zie blz. 276) het bevel kreeg, die echter binnen kort aan de vergadering tegen het koninklijk gezag de sterke hand leende. Eer nog die krijgsmacht goed geregeld en la Fayette tot opperbevelhebber benoemd was, bestormde en sloopte een opgewonden volkshoop, die zich met geweld van geweren had voorzien, den i4den Juli de bastille, een kasteel te Parijs, berucht als een staatsgevangenis, dikwerf ter beschikking van de grilligste willekeur (zie blz. 261). Tengevolge hiervan riep 1 .odewijk XVI de troepen terug en plaatste Necker op nieuw aan 't hoofd van 't bewind, thans met den titel eerste minister der financiën. Nu weken velen van 't hof en van den adel uit, o. a. de jongste broeder des konings, de graaf van Ar to is, en begaven zich naar Duitschland of naar Zwitserland. Terwijl de geweldenarijen en ongeregeldheden zich over geheel Frankrijk voortplantten , begon de nationale vergadering haar hervormingswerk. In den nacht van den 3den op den 4den Augustus hief zij alle voorrechten des adels op, voerde gelijkheid van belastingen voor alle standen in, schafte de lijfeigenschap en de heerlijke rechten af, verklaarde alle burgers voor evenzeer gerechtigd om staatsambten te bekleeden en bepaalde, dat de ambten niet konden worden gekocht. In een andere zitting ontnam zij de geestelijkheid de tienden. Verder vaardigde zij een verklaring van de rechten van den mensch en burger uit, stelde de verantwoordelijkheid der ministers vast en gaf den koning de bevoegdheid, door zijn veto (ik verbied het) de geldigheid van een besluit gedurende vier jaren te beletten. Het bleek echter weldra, dat de vergadering aan I-odewijk de oefening van dit recht niet wilde toestaan.
Ondertusschen had de omwentelingsgezinde partij een plan ontworpen, om den koning en de vergadering op den eigenlijken bodem van 't oproer te verplaatsen. Een 1 verbazend groote volksmenigte, gevolgd door la Fayette met de nationale garde, trok naar Versailles en voerde, na het plegen van menige wanordelijkheid, de koninklijke familie den 6den Oct. 1789 op een hoogst onstuimige wijze vandaar naar Parijs. De vergadering begaf zich ook derwaarts, zoodat zij van nu aan met den koning onder den invloed der Parijzenaars stond; maar een paar honderd harer meest gematigde leden keerden huiswaarts en verlieten haar voor immer. In de nieuwe vergaderzaal, nabij de TuileriCn gelegen, namen de afge-
296
vaardigden der volkspartij plaats ter linkerzijde van hel gestoelte van den president, hun tegenstanders daarentegen ter rechterzijde. De he-vigsten der linkerzijde namen de hoogste banken in en werden deswege de bergpartij genoemd. Op de hoogste plaats van den berg zat Robespierre, afgevaardigde van Atrecht. In den beginne trok hij, als lid der nationale vergadering, noch door welsprekendheid, noch dooi eenige andere gave de aandacht. Langzamerhand groeide zijn invloed aan, naarmate men hem meer en meer leerde kennen en eerbiedigen als een man, die ten volle overtuigd was van de waarheid der beginselen van de omwenteling en die voor niets terugdeinsde, teneinde ze te doen zegevieren. Hij was geheel doortrokken van de leerstellingen van Rousseau en achtte den tijd gekomen, om ze op de maatschappij toe te passen. Op de galerijen der vergaderzaal bevond zich het gepeupel, dat niet zelden door een oorverdoovend gedruisch en geschreeuw een gebiedenden invloed op de vergadering oefende. Dit grauw zelf werd bestuurd door den klub der Jakobijncn, een staatkundige vereeniging van heftige volksmannen , die in een zaal van het opgeheven klooster St. Jakob haar bijeenkomsten hield. Door dagbladen, b. v. door Pami du pcufle (de volksvriend), waarvan Mar at redacteur was, en door 't bewerken der menigte verspreidden zich de afschuwelijke leerstellingen der Jakobijnen snel over 't gansche land.
In 1790 zette de nationale vergadering haar taak voort door een reeks besluiten te nemen, die Frankrijk het aanzien van een geheel nieuwe schepping gaven. De parlementen, de erfadel, de titels, de familiewapens en de livereien werden afgeschaft, de goederen der geestelijkheid en des konings, benevens de kloosters, later ook de bezittingen der emigranten (zie blz. 298) ingetrokken. In plaats van de inkomsten uit eigen bezittingen kreeg de geestelijkheid een vaste bezoldiging. De band, die haar aan Rome verbond, werd gebroken. Alle geestelijken moesten de constitutie bezweren, wat velen weigerden, weshalve men van nu aan onderscheid maakte tusschen hen, die den eed op de constitutie hadden afgelegd, en hen, die het niet hadden gedaan. Op de ingetrokken bezittingen, thans een eigendom des volks, gaf men assignaten af, die door hun overgroot getal spoedig alle waarde verloren. Dit papieren geld heette assignaten, omdat deze stukken inderdaad aanwijzingen waren op de waarde dier ingetrokken onroerende goederen en, zooals men zich voorstelde, later bij den verkoop dier goederen als baar geld zouden worden aangenomen. Zij waren dus een pand voor de schuldeischers van den staat. Men bepaalde, dat zij een wettig betaalmiddel waren en dat zij rentegevend zouden zijn. Maai- binnen eenige jaren verloren zij alle vertrouwen, doordien de regeering zich in 'tuitgeven van assignaten niet meer beperkte tot de waarde der goederen, die metterdaad weren verkocht, en de bepaling omtrent de rente introk. Reeds in 1793 waren de assignaten tot op één derde gedaald van de waarde, die zij vertegenwoordigden. Ten einde de eenheid van Frankrijk te vestigen en zooveel
297
mogelijk de sporen van 't provincialisme uit te wisschen, werd ten laatste Frankrijk in 83 (thans 86) departementen verdeeld, die hun namen meestal aan bergen, rivieren en kusten ontleenden. Een der departementen was Korsika, welk eiland in 1768 door Genua aan Frankrijk was afgestaan en thans werd ingelijfd.
Inmiddels openbaarde zich bij Mirabeau een groote verandering. Hij, in quot;t begin de groote man des volks, onderhandelde in 't geheim met den koning, ten einde zijn invloed aan 't herstellen van de rechten der kroon dienstbaar te maken. Doch zijn dood in i79t benam hem de mogelijkheid , om de omwenteling, grootendeels door hem begonnen, een andere richting te geven. Reeds in 't vorige jaar was een andere bewerker van de geweldige omkeering, Necker, thans overtuigd, dat zijn macht te kort schoot om ze te besturen, uit Parijs naar zijn vaderland teruggekeerd. Te midden van deze gebeurtenissen en van den steeds voortrollenden stroom der omwenteling speelde de koning een beklagenswaardige rol: in 't geheim was hij, in overeenstemming met zijn gemalin en met zijn oudsten broeder, den graaf van Provence, een tegenstander der constitutie; in 'l openbaar daarentegen deed hij zich dikwijls als een voorstander daarvan voor. Thans van het uitzicht op Mirabeau's bijstand verstoken, was bodewijk XVI er op bedacht, op de eene of andere wijze te ontvluchten. Evenwel ging hij slechts schoorvoetend hiertoe over, en niet voordat hij op nieuw eenige malen smadelijk was bejegend, zoowel ter oorzake van het houden van een biechtvader, die geen eed op de constitutie had afgelegd (zie blz. 296), als anderszins. Beter overlegde plannen verwerpende, ontvlood bodewijk XVI in den nacht van den sosten Juni 1791 met zijn familie de hoofdstad, in de richting van Luxemberg; maar te Varennes (ten o. van Rheims) werd hij, op aansporing van den postmeester Drouet, aangehouden. Terwijl de graaf van Provence, die zich van dit oogenblik af graaf van Rijssel noemde, gelukkig over de grenzen kwam, werd de koning met de overigen in hechtenis genomen en naar Parijs teruggebracht. Ofschoon hij zijn waardigheid behield, leefde hij van nu aan als een gevangene der Parijzenaars, en al zijn gezag was verlamd. In Sept. was eindelijk de niemue of eerste constitutie voltooid. De wetgevende macht kwam aan de vergadering der afgevaardigden van 't volk, te verkiezen door kiezers, die wederom door stemgerechtigden werden benoemd; de koning behield in naam de uitvoerende macht met het „vetoquot;; de rechterlijke macht werd deels aan gezworenen, deels aan vrederechters opgedragen. Thans werd voor goed de band verbroken , die het regeerende huis met het volk had verbonden: het tot dusver heerschend begrip, dat het koningschap één -was met liet recht van eigendom van land en volk, verloor zijn kracht. Dit begrip, hetwelk de spil was geweest van 't staatkundig stelsel der Europeesche staten, maakte plaats voor de leer, dat de natiën zichzelf toebehooren; dat de souvereiniteit haar in vollen eigendom toekomt en dat de volkeren de oefening daarvan, bij wijze van herroep-
298
baar verdrag, aan dezen of genen kunnen opdragen. De nationale vergadering ging uiteen, na zelve te hebben verklaard, dat geen barer leden in de nieuwe vergadering mocht worden herkozen, welk edelmoedig en onbaatzuchtig, doch tevens ongelukkig besluit een aantal mannen van de regeering uitsloot, die gematigdheid aan kennis van zaken paarden.
§ II5-
Frankrijk sinds de opening der wetgevende vergadering. — De nationale conventie. — De oorlog van Oostenrijk en van Pruisen tegen de Fransche Republiek in 1792. — Voortgang der omwenteling, terdoodbrenging van L,odewijk XVIen het schrikbewind.— Van den 1 sten October 1791 tot in ^94.
De vergadering, die den isten October 1791 haar eerste zitting hield en uit 747 afgevaardigden bestond, heette de wetgevende en bevatte óf jonge, in regeeringszaken onervarene, óf ruwe, geestdrijvende lieden. De rechterzijde werd thans bezet door de FeniHants, zoo genoemd naar een opgeheven klooster, waar de vergaderplaats van hun klub was, voorstanders der nieuwe staatsregeling. Tegenover hen stonden de Jako-bijnen, wier streven op de omverwerping van het koningschap en op het oprichten eener republiek doelde. Een gedeelte van hen, meestal afkomstig uit het departement der G iron de (d. i. van de Garonne, vereenigd met de Dordogne) en daarom G iron diste?/ geheeten, ging hierbij met eenige matiging te werk; maar de eigenlijke Jakobijnen deden de buitensporigste eischen en lieten zich op de laagste wijze gelden. Intusschen stroomden steeds nieuwe scharen uitgewekenen {emigranten) over de grenzen, inzonderheid naar Coblents, die begeerig waren naar een kamp met het Jakobinisme en ook bij buitenlandsche hoven gehoor vonden. Na eenig dralen toch en nadat de wetgevende vergadering in 1791 den paus het graafschap Venaissin en Avignon (zie blz. 155) had ontrukt en ze bij Frankrijk ingelijfd, sloten Leopold [I (zie blz. 285) en Frederik Willem 11 (zie blz. 2S3) in Febr. 1792 een verdedigingsver bond. Leopolds zoon en opvolger, frans 11 (1792—1806, overleden 1835), bekrachtigde dit. Frankrijk, waai- de hoofden der partijen zeiven den oorlog wenschten, verlangde de ontwapening der emigranten en hun verwijdering van zijn grenzen. Toen dit niet geschiedde, moest I,odewijk XVI, zichzelf geweld aandoende, in April aan Frans II den oorlog verklaren.
Ten einde hun doel, de afzetting des konings, met den meesten spoed te bereiken, bewerkten de Jakobijnen den roden Aug. een aanval van 't grauw op het paleis, nadat 's konings standvastigheid, bij een vroegere bezending van 't laagste gepeupel, versterkt door scharen uit Marseille, uit gevluchte galeislaven en dergelijke lieden, de booze bedoelingen der aanhitsers van de heffe des volks had verijdeld. Thans zocht de koning,
299
op raad van den procureur-generaal van het departement van de Seine, Roederer, met zijn familie steun bij de wetgevende vergadering. Doch in plaats van hem dien te verleenen, hield men hem gevangen, schorste hem in de koninklijke waardigheid en zette hem en de zijnen gevangen in den tcmpeltorcn, een gebouw der voormalige tempeliers. Bij de Tuileriën boetten velen der Zwitsersche lijfwacht met hun leven voor hun trouw.
Zóó geraakte 't gezag al meer en meer in handen der verwoedste partijhoofden en van den gemeenteraad, die zelfs de wetgevende vergadering voor zijn wil deed buigen en het gemeen beheerschte. Ook la Fayette week uit. Een overgroote menigte menschen, vooral adellijken en geestelijken, werden in de gevangenissen opgesloten. Dc guillotine of valbijl werd in 'tjaar 1792 ingevoerd. Zij ontleende haren naam aan den arts Guillotin, die lid was geweest van de constitueerende vergadering en haar het eerst de aanwending van een dergelijk onthoofdingswerktuig had aangeraden. Voor 't overige was hij noch de uitvinder van een zoodanig werktuig, daar dit reeds sinds eeuwen in verschillende landen bekend en in gebruik was, noch de man, op wiens raad het in de dagen der omwenteling onmiddellijk in Frankrijk werd ingevoerd.
In de Septemberdagen, 2—7 Sept. 1792, vermoordde het losbandige gepeupel vele weerlooze gevangenen in de kerkers. In plaats van de wetgevende vergadering koos liet volk nu leden voor de nationale conventie, die den 2isten September 1792 voor 'teerst bijeenkwam en de vervaardiging eener nieuwe staatsregeling {lt;ie tweede constitutie) moest ter hand nemen. Twee hoofdpartijen stonden hier tegen elkander over: de Giron-disten, als Vergniaud, Brissot, Valazé, die een geregelde republiek wilden grondvesten, en de Jakobijnen, b. v. Robespierre, Marat, Dan ton, de hertog van Orléans (zie blz. 294), die van nu aan uit eigen beweging den naam „Egalité (gelijkheid)quot; aannam, welke allen de omwenteling tot het uiterste trachtten door te zetten.
Gedurende dien zelfden tijd waren de Pruisische en de Oostenrijksche troepen de grenzen van Frankrijk overgetrokken, maar, door ziekten en gebrek verzwakt, weldra teruggeweken. Sinds het mislukken van dezen veldtocht keerden de hoven zich van de Bourbons af en scheidden den strijd tegen Frankrijk van de zaak van dit huis. Op andere punten ging het nog slechter voor de bestrijders der Republiek. In Sept. 1792 beroofde de Republiek den koning van Sardinië, victor amaneus 111 (I773—179^'), een zoon van Karei Emanuel III (zie blz. 264), plotseling van twee landschappen, Savoye en 't graafschap Nizza (ten o. van Provence), en vereenigde ze weldra als twee nieuwe departementen met Frankrijk. In Nov. versloeg de Fransche generaal Dumouriez de Oostenrijkers bij Jemappe (ten z.w. van Mons, in Henegouwen) en veroverde hierop bijna geheel België.
Intusschen had de nationale conventie in hare eerste zitting het ko ningschap voor vervallen en Frankrijk voor een ondeelbare republiek verklaard. Opgewonden door den voorspoed harer wapens, ging zij verder.
300
In Dec. stond 1,odewijk XVI terecht voor de conventie, zijn oproerige onderdanen, als beschuldigd van tegenwerking der vrijheid, van heimelijke verstandhouding met Frankrijks vijanden en van liet bedrijven van gewelddadigheden tegen de Parijzenaren. Tevergeefs legde de vorst de grootste bedaardheid aan den dag; tevergeefs antwoordde hij bondig op de hem gedane vragen; ijdel was ook de voortreffelijke verdediging, door den oud-minister Malesherbes en den jeugdigen advocaat Desèze opgesteld en door den laatstgenoemde uitgesproken. Tegen hun eigen wil veroordeelden ook de Girondisten, uit vrees voor de Jakobijnen, bodewijk ter dood, waarop zijn hoofd den 2isten januari 1793 onder de guillotine viel.
Dit bespoedigde tevens den val der Girondisten. Nadat de Jakobijnen in April 1793 een comité (raad of afdeeling) va» openbaar quot;welzijn hadden opgericht, dat uit negen leden hunner partij bestond en met onbeperkte macht was gekleed, verloren de Girondisten allengs meer hun voormaligen invloed. Een vciligheidscomitc, uit dezelfde partij samengesteld, vergrootte nog het gevaar der Girondisten. Niet ten onrechte hadden zij tot dusver op de welsprekendheid en de talenten van velen uit hun midden gesteund ; maar toen het gemeen, opgehitst door de Jakobijnen, hen aanklaagde van foederalisme, d. i. poging om Frankrijk in een aantal kleine, onderling verbondene staten op te lossen, bezweken zij weldra. In Juni werden zij vogelvrij verklaard. Velen vluchtten; doch een groot aantal van hen werd gevangen gezet. Wel bevrijdde Charlotte Cor-day, een achterkleindochter van Corneille (zie blz. 238), in dezen tijd de menschheid van een der gruwelijkste snoodaards door het dooden van Marat; doch de schrikkelijkste tooneelen vermeerderden nog steeds. Inzonderheid was dit het geval sedert den aSsten Aug. 1793, toen de conventie bekend maakte, dat de Republiek, wegens den buitenlandschen oorlog, voorloopig in omwentelingtoestand zou blijven. De nieuwe staatsregeling , die haastig ontworpen en aangenomen was en die de conventie even tevoren in Augustus had laten afkondigen, had geen genoegzame kracht .om de hevige omwentelingsgezinden tegen te gaan en werd door deze bekendmaking geheel buiten werking gesteld. Alzoo begon nu een schrikbewind (terrorisme), waarbij niemand zeker was van leven en bezittingen , zoo men maar den minsten argwaan over zijn gezindheden koesterde. Als hoofd van het comité van openbaar welzijn, dat de onbeperkte macht oefende, trad Robespierre gelijk een dictator op. Dit schrikbewind telde talrijker slachtoffers, dan een der vorige besturen. In geheel Frankrijk werden comités opgericht, die de guillotine overvloedig werk gaven. Te Parijs zelf was het moorden evenwel niet minder: in Oct. 1793 werden de koningin en de gevangen genomen Girondisten onthoofd. Op hen volgde in Nov. Égalité, die om zijn geboorte en uit hoofde van de liefde, die hij zich bij 't volk had verworven, Robespierre gevaarlijk scheen.
Opdat niets meer aan de oude orde van zaken mocht herinneren,
301
voerden de sansculotten — zóó noemden zich de ultrarepublikeinschgezin-den — in Oct. een nieuwe tijdrekening in, die tegelijk de indeeling van het jaar en van den dag veranderde. Zij begon met den 22Slen Sept. 1792 en bleef uitsluitend in zwang tot den 2isten Dec. 1802, terwijl zij den isten Jan. 1806 geheel werd afgeschaft. Elke maand had dertig dagen en was in drie decaden of tientallen verdeeld. De namen der maanden waren aan de verschijnselen en aan de voortbrengsels der jaargetijden, die der dagen aan de getallen ontleend. De wintermaanden, van den 2 isten Dec. tot den aosten Maart, heetten b. v. Nivóse, d. i. sneeuwmaand, Pluviose, d. i. regenmaand, Ventóse of windmaand; de drie eerste dagen primidi, duodi, tridi, enz. De vijf (in een schrikkeljaar zes) overschietende dagen werden jours complémcntaires, d. i. aanvullingsdagen, of sanscnlottidcs genoemd en tot feestdagen bestemd. Wetenschap en al wat met de beschaving in verband staat kwam in den ban, en eindelijk sloeg men ook een roekelooze hand aan den openbaren eeredienst: de Christelijke godsdienst werd afgeschaft en de dienst der rede hiervoor in plaats gesteld. Zoo erg nam de verwatenheid van het terrorisme toe, dat zelfs Danton en Robespierre zich ertegen begonnen te verzetten. Weldra behaalden deze beiden de overwinning op He bert en op de overige leden van den gemeenteraad van Parijs, die in Maart 1794 werden ter dood gebracht, waarop ook hun werk, de godsdienst der rede, binnen kort voor den ouden eeredienst moest wijken en de conventie het bestaan van een Opperwezen en de onsterfelijkheid der ziel plechtig voor waarheid verklaarde. Zij echter, die meenden, dat bij Robespierre blijken van matiging zichtbaar werden, vergisten zich deerlijk, vermits kort daarna Danton, C a m i 11 e-D e s m o u 1 i n s en anderen , die inderdaad tot men-schelijkheid rieden, als slachtoffers van de guillotine vielen. Nu stond het schrikbewind op zijn hoogte: geheel het menschengeslacht moest wel denken, voor een geweldigen dood bestemd te zijn. Onder de uitstekende personen, die in dezen tijd als slachtoffers vielen, behoort Elizttbeth, een zuster des konings, te worden genoemd. Doch ten laatste ontstond er verdeeldheid onder de leiders zei ven. Billaud-Varennes, Co Hot d'Herbois en anderen zegevierden den 27sten Juli (9 Termidor) over Robespierre, Sain t-J u s t en zijn overige aanhangers, die alle op den 28sten Juli den dood ondergingen, het wel verdiende loon hunner euveldaden. De overwinnaars noemt men de Thermidoristen.
§ 116.
De oorlog van de eerste coalitie tegen de Fransche Republiek gedu rende de jaren 1793 tot 1795. —• De burgeroorlog in de Vendêe en die in de zuidelijke departementen van Frankrijk, van r 793 tot 1795. — De derde constitutie of die van het directoire, den 2%sten Oct. 1795.
Terwijl Frankrijk aldus zichzelf vaneenreet, toonde het naar buiten een kracht, die menigeen verbaasde. Op den isten Februarij 1793 ver-
302
klaarde het den oorlog aan Groot-Britannië, alsmede aan den erfstadhouder der Nederlanden (zie blz. 287) en kort daarna aan karel iv, een zoon van Karei III (zie blz. 273) en koning van Spanje (1788— 1808, overleden 1819), dewijl deze mogendheden zoowel andere buitensporigheden als inzonderheid het ter dood brengen des pollings luide hadden afgekeurd. De Engelsche minister Pitt bracht nu de eerste coalitie (samengroeiing, nauwe vereeniging) van de meeste van Europa's staten, die hij grootendeels ruim ondersteunde, tegen de conventie tot stand. Het hoofdtooneel van den strijd bleef vooreerst nog in de Oostenrijksche Nederlanden. Vanhier uit deed Dumouriez, de grenzen der Vereenigde Nederlanden overtrekkende, een inval in Staats-Brabant, nam er eenige vestingen, maar keerde, op last der conventie, weldra terug. Den iSden Maart werd hij nu door Joslas, prins van Koburg, opperbevelhebber van 't leger der bondgenooten, bij Neerwinden (zie blz. 243) geslagen. Reeds lang had de conventie Dumouriez gewantrouwd. Onmiddellijk na de nederlaag bij Neerwinden toonde hij duidelijk, hoedanig zijn gezindheid was door de afgevaardigden, die de conventie naar België had gezonden, alsmede het drijven der Jakobijnen tegen te gaan. Inderdaad koesterde hij sinds geruimen tijd een hevigen afkeer van de buitensporigheden der omwenteling en van de zoogenoemde vrijheid. Openlijk verkondigde hij, dat hij de conventie wilde vernietigen en de koninklijke regeering in Frankrijk herstellen. Hiervan onderricht, zond de conventie een viertal harer leden met den minister van oorlog, om dien generaal in hechtenis te nemen. Zoodra de vijf aan Dumouriez in zijn legerplaats hun last hadden medegedeeld, voorkwam hij hen door, de hand aan henzelven te slaan en hen ais gijzelaars naar het leger der bondgenooten te zenden, waarmede hij tevoren geheime onderhandelingen had aangeknoopt. Daarop ziende, dat hij op de trouw zijner troepen, die begonnen uiteen te gaan, niet tezeer kon rekenen, stelde hij zichzelf in veiligheid bij de Oostenrijkers, die intusschen geheel België heroverden. Van dit oogenblik af nam de rol van Dumouriez op het staats-en oorlogstooneel een einde.
In Frankrijk was men thans bedacht op buitengewone middelen: er werd tot een opkomst van V volk in massa besloten. Carnot, lid van het comité van openbaar welzijn, bestuurde als afgevaardigde den oorlog; elke generaal, die werd geslagen of niet voorspoedig oorloogde, werd ter verantwoording naar Parijs ontboden en onderging meestal den dood. Men heeft de uitwerking dier opkomst in massa overdreven. Niet in een oogopslag kreeg de Republiek daardoor tal van goede legers. Maar dat de republikeinsche troepen weldra voortreffelijk waren is mede hieraan toe te schrijven, dat de hinderpalen werden weggeruimd, welke vroeger hen, die niet van adel waren, beletteden tot de hoogste graden op te klimmen. Reeds in Juni 1794 sloeg Jour dan den prins van Koburg bij Fleur us (zie blz. 243) zoo beslissend, dat hier aan geen weerstand meer viel te denken. Terwijl de minderheid der conventie
303
alleen tegen de Engelsche zeemachr duidelijk bleek, overschreed de Fransche generaal Pichegru, door een groote schaar patriotten ingeroepen en omstuwd, in 1795 over de bevrozen wateren de grenzen van Nederland. Willem V, tegen wien de oorlog eigenlijk was gericht, achtte het dus raadzaam te wijken en scheepte zich den iSden Jan. met zijn familie naar Engeland in. Ongeveer tegelijker tijd onttrokken zich Pruisen en Spanje, door 't sluiten van afzonderlijke vredesverdragen, aan den krijg.
Op tweederlei wijze gaf de omwenteling aanleiding tot burgeroorlog. In het landschap, eertijds Poitou geheeten, woonde langs de Atlantische Zee, in de streek, die men de Vendée noemde, een eenvoudig en arbeidzaam volk. Dit volk, van oudsher gehecht aan den godsdienst, aan de staatsregeling en de zeden zijner vaderen, was naijverig op zijn rechten en verfoeide de omkeering, die de conventie alom teweeg bracht. Ongeveer terzelfder tijd, toen de buitenlandsche mogendheden het sein tot den oorlog gaven, barstte ook, na langdurige gisting, de verbittering van de bewoners dezer streek los. Spoedig bedwongen, stonden zij op nieuw op en 'breidde zich de strijd mede over Bretagne uit, waar de koningsgezinden den naam chonans, d. i. chat-huans (nachtuilen, sluikhandelaars), kregen. Maar in 1795 werd de Vendée door den moedigen generaal H o c h e ten onder gebracht.
Ten anderen verhieven zich de zuidelijke departementen, op de tijding van den val der Girondisten (zie blz. 300), tegen de dwingelandij der bergpartij. Marseille, Bourdeaux, Lyon en Toulon waren de voornaamste steden, die door de conventie werden beoorloogd. Toulon riep den zoon van Lodewijk XVI, Lode wijk XVII, als koning uit, een kind, dat reeds in 1795 in een ellendigen toestand naar lichaam en geest in de gevangenis omkwam. Althans dit wordt veelal aangenomen. Daarentegen beweren sommigen, dat hij wist te ontvluchten en diegene was, die zich sedert 1825 voor den zoon van Lodewijk XVI poogde te doen doorgaan. Tegen dit gevoelen staat de zeer waarschijnlijk geworden en zoo goed als bewezen bewering van anderen over, welke verklaren, dat deze man eigenlijk Naundorftquot; heette, uit een Joodsche familie in Pruisen is gesproten, zich achtereenvolgens in verschillende steden van Europa ophield, wegens euveldaden en schulden meermalen kennis maakte met de gevangenis en eindelijk in 1845 te Delft overleed. Doch keeren wij tot den burgeroorlog terug. Spoedig bezweken de drie eerstgenoemde steden; maar Toulon, dat met Engelsche hulptroepen werd bezet, bood eerst langen tijd heldhaftigen tegenstand, en slechts aan den adelaarsblik van Napoleon Bonaparte, kommandant der artillerie, had men het te danken, dat deze stad in Dec. 1793 door de Engelschen ontruimd en door de Franschen ingenomen werd.
Intusschen begon zich de openbare meening, ook in 't leger, meer en meer tegen de wreedheden van het bewind te verklaren, zoodat de partij der orde zich ten laatste niet haar zegepraal kon geluk wenschen. De
304
nationale conventie maakte alsnu de derde constitutie, die van het du ectoire, een werk van Siéyès, bekend en ging in Oct. uiteen. Zij bepaalde, dat het volk een kamer van 500 leden, den raad der vijfhonderd. tot vervaardiging der wetten, en een andere van 250, den raad der ouden, tot bekrachtiging dier wetten zou kiezen en droeg de uitvoerende macht aan vijf directeuren op. Hoewel de conventie hierop uiteenging, bracht zij de herkiezing harer leden in t volgende bewind tot stand door een bloedige zege, die Napoleon Bonaparte den 5den Oct. (den i3den Vendémiaire) met gewapende benden op de burgers van Parijs behaalde. Den 28sten Oct. 1795 aanvaardde het directoire de regeering van Frankrijk. Onder de vijf directeuren waren Barras en Car not. De rust, die Fi ankr'jk na zoo hevige stormen mocht genieten, opende het volk tegelijk de oogen voor zijn waren toestand, die in geenen deele op vrijheid, gelijkheid en broederschap geleek. Dit deed natuurlijk ontevredenheid ontstaan, vooral toen het bleek, dat de schatkist der Republiek geheel was uitgeput. In weerwil toch van de groote geldsommen, die het directoire uit Italië en andere streken trok, trots de belastingen, die het aan de Franschen zeiven had opgelegd, als op den grond, op de bedrijven (Jgt;atenten), een hoofdelijken omslag, enz. kon het zich niet staande houden. De assignaten waren zoo laag mogelijk gedaald en verloren ook hun geringe waarde, toen het directoire in f 79^ en 1797 gt; door de „ schuld der Republiek slechts voor een zeer klein gedeelte te erkennen, geenszins voor een staatsbankroet terugdeinsde. Betrekkelijk den krijgsdienst vaardigde het directoire in 1798 een wet over de conscriptie tut (zie blz. 265), volgens welke de verplichting tot krijgsdienst, bij loding uit te maken, op alle burgers van den staat, zonder onderscheid, rustte.
Niet lang duurde het, of de meerderheid der wetgevende macht, alsmede Carnot en nog een der directeuren, helde tot de koninklijke regeering over. De drie overige leden van het directoire, aldus in hun waardigheid bedreigd, verbonden zich met den op de vijfhonderd gebe-j ten Bonaparte tot een geheimen aanslag. Deze aanslag gelukte volkomen
den 4den Sept. (den iSden Fructidor) 1797. Pichegni en de overige tegenstanders werden door generaal Augereau, welken Napoleon, die, ter wille van den oorlog in Italië (zie blz. 305 vlg.), de staatsaangele-genheden geenszins uit het oog verloor, naar Parijs had gezonden, gevangen genomen en grootendeels naar Cayenne of Fransch Gu) 3na (ten o. van Suriname) verbannen. Het driemanschap vulde zich nu wedei tot het wettige vijftal aan en verlaagde sinds dezen „coup d'état (aanslag op den staat)quot; de beide kamers tot werktuigen van zijn wil.
305
S li?-
Dc oorlog tegen de Fransche Republiek in Zuid-Duitschland en in Italië gedurende de jaren 1796 en 1797 tot den vrede van Cainpo Formic, den
17den October 1797. — Dc door Frankrijk opgerichte Republieken.
Voor het jaar 1796 had de Fransche Republiek een grootsch plan beraamd. Mo re au en Jourdan moesten van den Rijn, Bonaparte uit Italië tegen Oostenrijk oprukken. De beide eerste veldheeren drongen diep in Zuid-Duidschland door; maar de dappere Karei, aartshertog van Oostenrijk, een broeder van keizer Frans, sloeg Jourdan een en ander maal en dwong hem tot terugkeer. Hierdoor noodzaakte hij ook Moreau tot zijn beroemden terugtocht over den Rijn. N a p o l e o n slaagde beter in het hem opgedragen derde gedeelte der taak. Napoleon Bonaparte of Buonaparte, in 1769 te Ajaccio (in 't z.w, van Korsika (zie blz. 296) geboren, verhief zich weldra hoog boven de vele mannen, die gedurende de omwenteling van eén laag standpunt tot hooge waardigheden waren opgeklommen. Door een zeldzaam veldheerstalent, grooten voorspoed en een bekwaamheid om over menschen te gebieden, gelijk weinigen ze hebben bezeten, muntte hij boven allen uit. Zijn bij Toulon (zie blz. 303) gebleken ervaring had voor 'teerst de oogen der regeering op hem doen vestigen. Doch zijn schitterende loopbaan begon eigenlijk, toen hem het bevel over het Italiaansche leger was opgedragen. Na de ontmoedigde Fransche soldaten in onvergelijkelijke krijgslieden te hebben herschapen, noodzaakte hij eerst Victor Amadëus 111 (zie blz. 399), voor menige opoffering den vrede te koopen. Kort daarna overleed Victor Amadëus en had zijn zoon, karel emanüel iv (179Ö—1802), tot opvolger. De onverwachte afval van dezen bondgenoot verplichtte de Oostenrijkers tot een snellen terugtocht over de Po, de Tesslno en eindelijk over de Adda, waar het beroemde gevecht bij de brug van Lodi (ten z.o. van Milaan) den icden Mei 1796 plaats had. Welhaast onderwierpen zich de thans weerlooze vorsten van Italië: de hertogen van Parma en Modëna, paus Pius VI (I774—1799) en ferdinand iv, koning van Napels (1759—1825, zie blz. 273). Allen moesten zware geldsommen opbrengen en kostbare schilderijen en boeken afstaan.
In Juli sloeg Napoleon het beleg voor Mantua, de eenige plaats, die Oostenrijk nog in Italië had behouden. Vier malen trachtte de vijand het te ontzetten; maar na vele schermutselingen en veldslagen, zooals na dien bij Arcole (ten n.o. van Mantua), waar Alvinzi een nederlaag onderging, gaf Mantua zich in Pebr. 1797 over. Thans verbrak Napoleon den wapenstilstand met den paus, en daar hij hiertoe volmacht had van het directoire, dwong hij hem den igden Febr. tot den vrede van Tolenüno (ten z.w. van Ancöna), die Pius een groot deel zijner landen, o.a. Bologna en Ferrara, alsmede zijner schatten kostte en waarbij de paus verklaarde zich den afstand van Avignon en
Wijnne, Handboek d. Ah;. Geschiedenis, vierde druk. 20
SOB
Venaissin (zie biz. 298) te laten welgevallen. Op het bericht, dat aan aartshertog K. are 1 het opperbevel tegen hem was opgedragen, ijlde Napoleon hem tegemoet en noodzaakte Karei tot een overhaasten terugtocht naar Weenen. Het Fransche leger volgde hem op den voet, doch de groote schrik, die hierdoor ontstond, deed keizer Frans besluiten tot het gelasten eener opkomst in massa. Zoo vaardig voldeed het volk in de gansche Oostenrijksche monarchie aan dit gebod, dat Napoleon in groote verlegenheid geraakte en in April tc Leoben (in Stiermarken, ten n.w. van Gratz) een voorloopigen vrede met Oostenrijk sloot. Bij deze praeliminairen, die niet vooraf aan het directoire waren bekend gemaakt, beloofde Napoleon aan Frans eenige gewesten der republiek Venetië, welken staat hij schijnbaar met te meer recht kon aanvallen, dewijl er, gedurende zijn afwezigheid uit Itahe, een oproer was ontstaan. Dat intusschen dit oproer slechts aan de geweldenarijen dei Franschen was toe te schrijven, nam Napoleon geenszins in aanmerking.
Kort daarna kwam voor deze praeliminairen een vrede met Oostenrijk in plaats, zoodat de oorlog van de eerste coalitie nu voor het meeren-deel der staten, die hem voerden, een einde nam. Bij dezen vrede, dien van Campo Formio (een slot ten n.o. van Venetië), den xyden Oct. 1797 gesloten, kwam de stad Venetië, benevens Dalmatië en het meerendeel van haar gebied op 'tvasteland, aan Oostenrijk, waardoor deze oude Republiek ophield te bestaan. De Oostenrijksche Nederlanden vervielen aan Frankrijk. In 't geheim en bij voorraad erkende Frans II den Rijn als de grens van Frankrijk, want een congres zou nader te Rastadt (zie blz. 246) worden gehouden ter herstelling van den vrede met het Duitsche rijk. Milaan, Mantua en het overige gedeelte van Lombardije stond Oostenrijk aan de Cisalpijnsche Republiek af, welke Napoleon, alsof hij niet generaal, maar dictator was, uit deze en nabijgelegen streken had gevormd. Even tevoren was door hem te Genua een dergelijke, de Ligurische Republiek, gesticht. En in 1798 werd de Kerkelijke Staat eveneens 'in een Romeinsche, het Zwitsersche eedgenootschap in een Helvetische Republiek veranderd. Pius VI, die vruchteloos verzocht, dat men hem, op zijn tachtigjarigen ouderdom, mocht laten sterven, waar hij had geleefd, werd naar Valence (ten z. van Lyon aan de Rhone) gevoerd, in welke plaats hij dan ook weldra bezweek.
§ 118.
De tocht van Napoleon naar Egypte in 1798. — De oor log der tweede coalitie tegen de Fransche Republiek, van 1798 tot den vrede van Lu n evil Ie in 1S01 en dien van Amicus in 1S02. — Het bewind der consuls in Frankrijk. — Napoleon wordt keizer der Franschen en koning van Italië. — Van 1798 tot 1805.
In 1798 scheepte Napoleon zich te Toulon in, met het voornemen om Egypte te veroveren en er een Fransche kolonie te vestigen, ten
einde vandaar Engelands bezittingen in Oost-Indie te bedreigen. Ook was het directoire er niet tegen, den grooten man, wien de gansche natie huldigde, op deze wijze te verwijderen. Op den overtocht naar Afrika vermeesterde Napoleon Malta (zie blz. 181) en landde den isten Juli in Egypte. Een manifest (openlijk verdedigingsschrift) verkondigde aan het volk, dat de Franschen waren gekomen, om den bey der Ma-melukken te bestrijden, die in naam voor de Porte, maar metterdaad als onafhankelijk opperhoofd dit land bestuurde. Bonaparte nam Alexandrië stormenderhand in en onderwierp, na een zege op den bey bij de py-ramiden (ten w. van Caïro), schier geheel Egypte. Maar de Fransche vloot werd den isten Aug. bij Abükir (ten o. van Alexandrië) dooiden beroemden Engelschen admiraal Nelson geslagen en vernield. Ook mislukte de belegering van Acre (zie blz. 130), dat door een Turksche bezetting werd verdedigd, en hiermede de verovering van Syrië. Vermits Napoleon echter begreep, dat de .gevaarvolle toestand van Frankrijk en de onvermijdelijke val van het directoire hem juist thans tot het vervullen eener groote rol riepen en dat zijn kans beter stond te Parijs dan in Egypte, droeg hij het opperbevel aan generaal Kleber op en kwam in October 1799 in Frankrijk terug.
De gevaren, die de Fransche Republiek bedreigden, ontsproten uit een hernieuwden oorlog van bijna gansch Europa tegen het directoire, dat het op alle koninkrijken had gemunt. Hernieuwde bewijzen hiervoor had men in de behandeling, die Karei Emanuel IV, koning van Sardinië (zie blz. 305), had ondergaan, alsmede in het lot van Napels. Door een onwaardige bejegening getergd, begaf zich Karei Emanuel in 1798 naar het eiland Sardinië, na afstand te hebben gedaan van 't bewind over zijn staten op 't vasteland. Eveneens moest de koning van Napels naar Sicilië vluchten en werd Napels in een Republiek veranderd. Daarom kwam, op Pitts aansporing, in 1798 de tweede coalitie tot stand tusschen Groot-Britannie, Oostenrijk, Rusland en de Porte. Bij deze mogendheden sloot zich weldra Toskane aan, alsmede Napels, waar een tegenomwenteling uitbrak, die de Franschen verjoeg en Ferdinand IV op den troon herstelde. Nu ging ook het congres van Rastadt, hoewel het nog tot geen voldoende uitkomst was geraakt, uiteen, want de gevolmachtigde des keizers, de graaf van Lehrbach, verliet die stad. De overigen, de afgevaardigden van de andere staten van Duitschland en die van Frankrijk, moesten wel volgen, de laatsten inzonderheid met het oog op hun veiligheid, die reeds begon te worden bedreigd. Dit bleek welhaast: immers bij hun vertrek werden twee Fransche gezanten, R o b e rj o t en Bonnier, even buiten de stad door Oostenrijksche huzaren aangevallen en vermoord en een derde, D eb ry, gewond. Deze euveldaad moet worden geweten aan den genoemden graaf van Lehrbach, of eigenlijk aan zijn lastgever, den man, die aan 't hoofd stond van 't Oostenrijksche ministerie, den baron von Thugut. Zijn doel was, zich meester te maken van papieren, onder 't Fransche gezantschap berustende, deels om bekend
20»
308
te worden met de betrekking, waarin de kleinere Duitsche staten tot Frankrijk stonden, deels om te beletten, dat de geheime onderhandelingen van Oostenrijk zelf openbaar werden. De Oostenrijksche huzaren, die het bevel voltrokken, kweten zich al te wel van hun taak. Zij hadden de Fransche gezanten wel mogen mishandelen, niet dooden.
De veldtocht van 1799 viel ongelukkig voor Frankrijk uit. De Oostenrijksche generaal Kray en de Russische opperbevelhebber Suwa-row behaalden een reeks overwinningen, zoodat zij op 't einde van dat jaar zoo goed als geheel Italië hadden heroverd, er de pas ontstane republieken vernietigden en in 1800 een nieuwen paus, Pi us VII, lieten verkiezen. In Aug. 1799 deden Engeland en Kusland een poging, om de Bataafsche Republiek insgelijks aan 't oppergezag van Frankrijk te onttrekken. Hun troepen landden in Noord-Holland nabij den Helder; maar de tegenstand, dien de Franschen en de Nederlanders hun boden, gevoegd bij de moeielijkheid om zich in die streken huisvesting en levensmiddelen te verschaften en bij de weinige deelneming, welke de onderneming hier te lande vond, deed ze mislukken.
Onmiddellijk na zijn terugkomst te Parijs wierp Napoleon, in overeenstemming met Siéyès, Talleyrand, een sluw en geslepen staatsman, en Fouché, minister van policie, bovendien ondersteund door alle generaals van naam, het inwendig verdeelde, door allen gehate en verachte directoire omver. De ontbinding van het directoire greep op deze wijze plaats. Op den 9den Nov. (den i8den Brumaire) besloot een deel van den raad der ouden, op voorstel van een zijner leden, die tot de samengezworenen behoorde, de wetgevende macht naar St. Cloud (nabij Parijs) te verplaatsen, Napoleon de taak dezer verplaatsing op te dragen en hem met het opperbevel over de krijgsmacht te bekleeden. Aanstonds namen Siéyès en de overige directeuren hun ontslag, met uitzondering van twee, die onder bewaking werden gesteld. Den roden November hielden de beide lichamen der wetgevende macht een zitting te St. Cloud, waar Napoleon hen met de troepen in zijn macht had. Na tot den raad der ouden te hebben gesproken van de noodzakelijkheid eener groote verandering, begaf Napoleon zich, begeleid door eenige grenadiers, naar dien der vijfhonderd. Aleer hij hier aan 't woord kon komen, riep men hem toe, dat men geen dictator wilde. Napoleon ontstelde en verliet de zaal. Te midden eener onstuimige woordenwisseling, die op dit tooneel volgde, liet een der generaals Napoleon's broeder Lucien, president der vijfhonderd, door zijn soldaten uit de vergadering halen. Alsnu gelastten Lucien, die mede in 't geheim was, en Napoleon, op raad van Siéyès, dat de grenadiers de zaal van den rand der vijfhonderd zouden doen ontruimen. Dit geschiedde, en des avonds was er evenmin een wetgevende, als een uitvoerende macht meer.
Terstond werd een voorloopig bestuur ingesteld, hetwelk den 25sten 1 )ecember aftrad, toen de nieuwe of vierde staatsregeling werd afgekondigd.
Drie consuls stelden zich voor tien jaren aan 't hoofd van den staat: napoleon met eenhoofdig gezag, Cambacérès en Lebrun als raadslieden. Dan moest een tribunaat van 100 leden over de wetten, hun door de consuls voorgelegd, beraadslagen en een wetgevend lichaam van 300 leden daarover stemmen. Het laatste regeeringslichaam was de senaat, uit 80 leden bestaande, voor de eerste maal volgens de aanwijzing van Napoleon aangesteld en in 't vervolg door den senaat zelf te benoemen, met Siéyès als eersten president. Hij koos dc leden van het tribunaat en van het wetgevend lichaam, deelde met den eersten consul het recht om de hooge staatsdienaren te benoemen en had de bevoegdheid, die besluiten der consuls, welke met de staatsregeling in strijd werden geacht, weder in te trekken. Een groot gedeelte dergenen, die tot de Jakobijnen, de koningsgezinden, de gematigde republikeinen of welke partij ook hadden behoord, zagen in de uitgestrekte macht van den eersten consul een verademing voor hun land, door omwenteling op omwenteling geschokt, en voegden zich lijdelijk naar hetgeen was gebeurd.
Vermits intusschen de tweede coalitie-oorlog nog verre van geëindigd was, ondernam Napoleon zelf zijn stouten tocht over den grooten St. Kernhard en verscheen onverwachts in Italië. Door den merkwaardigen slag bij Marengo (een dorp ten o. van Alexandria), den i4den Juni 1800, tegen de Oostenrijkers kwam het overwicht in Noord-Italie op eenmaal weer aan Frankrijk. Daar Moreau bovendien den 3den December de Oostenrijkers bij Hohenlinden (ten n.o. van Munchen) versloeg, was men in Oostenrijk ten einde raad. Dus werd den gden Febr. 1801 dè vrede te Luneville (ten w. van Straatsburg) gesloten, waardoor de linker-Rijnoever aan Frankrijk kwam. Voor de hierdoor geleden verliezen werd een gedeelte der Duitsche vorsten, als die van Pruisen, quot;Beieren, de beide Hessens en van Nassau, ten koste der overigen schadeloos gesteld door zoogenoemde secularisatiën (zie blz. 220) en door mediatiseering. Tot dusver toch waren talrijke kleine graafschappen en vorstendommen evenzeer onmiddellijke rijksstenden geweest, als Beieren en andere groote staten, die, terwijl zij inderdaad onafhankelijk waren, den keizer alleen als leenheer erkenden. De staten, die gemediatiseerd werden, hielden thans op onmiddellijke rijksstenden te zijn: zij werden, met verlies der souvereiniteitsrechten, aan 't gezag van andere Duitsche vorsten onderworpen, en hun betrekking tot keizer en rijk werd daardoor middelbaar, in plaats van onmiddellijk, gelijk zij tot hiertoe was geweest. De uitvoering van deze moeielijke en ingewikkelde zaak droeg men aan een Duitsche rijksdeputatie op, die dit werk, onder Frankrijks en Ruslands invloed, den 25sten Febr. 1803 voltooide.
Intusschen greep in 1801 in Rusland een omwenteling plaats, die zich evenwel tot het keizerlijk paleis bepaalde. Verbitterd over de grillige handelingen van Paul I, die hem vaak het voorkomen van een waanzinnige gaven, en voor hun eigen veiligheid vreezende, smeedden eenige der aanzienlijkste officieren en ambtenaren, met toestemming van den
310
grootvorst Alexander, een samenzwering, ten einde den keizer tot liet nederleggen der kroon te dwingen. Tegen de belofte, den grootvorst gedaan, doodden de samengezworenen den keizer op een avond in de maand Maart in zijn slaapvertrek, toen hij weigerde zich gevangen te geven en zich te weer stelde. Terstond beklom, zonder dat niemand de euveldaad zocht te wreken, alexander i (1801—1825) den troon. Hierop eindigde Frankrijk den oorlog zoowel met de overige staten, als met de Porte door Egypte te ontruimen, en 'tlaatst met Groot-Britannië bij den vrede va7i Amiens (in 'tn.o. van Frankrijk aan de Somme) in Maart 1802. Engeland gaf de Bataafsche Republiek alle veroveringen, behalve Ceylon, weder. Even vóór den vrede van Amiëns vormde Napoleon uit Toskane het koninkrijk Etrurie. Kort na dien vrede, nog in •1802, nam Frankrijk de hertogdommen Parma en Piacenza, benevens het eiland Elba (ten n.o. van Korsika) in bezit. Een betere toekomst scheen zich voor geheel Europa te openen.
Sedert de invoering van het bewind der consuls neigde in Frankrijk, door het hernieuwen der oude vormen, alles meer en meer tot een een-' hoofdig bestuur. Ook ten aanzien van den godsdienst liet zich die strekking bespeuren. Bij een concordaat, in 1801 met den paus gesloten en in 1802 afgekondigd, werd de katholieke eeredienst hersteld en bepaald, dat de regeering van Frankrijk haar eigen geestelijken zou aanstellen, te verkiezen uit degenen, welke de paus de eer der kerkelijke benoeming had waardig gekeurd. Napoleon, zonder zelf zeer geloovig te zijn, was er diep van overtuigd, dat de staat den steun van den godsdienst behoefde. Gelijk in de laatste jaren, was er nu geen spraak meer van beëedigde of onbeëedigde priesters. Evenals de kosten der katholieke, kwamen ook die der hervormde kerk ten laste van den staat, die hiervoor eveneens het recht kreeg, de leeraren van dit kerkgenootschap aan te stellen of althans de aanstelling te bekrachtigen. Nadat Napoleon in Jan. 1802 president der Ttaliaansche Republiek, de plaatsvervangster der Cisalpijnsche, was geworden, benoemde een senaatsbesluit, door de stemmen de volks bekrachtigd, hem in Aug. tot levenslang consul van Frankrijk. Daarop maakte hij zoovele wijzigingen in de Fransche staatsregeling, dat zijn macht met recht onbeperkt kon heeten.
Hierom hielden vele aanhangers der Bourbons en eenige echte republikeinen niet op, samenzweringen tegen den oppermachtigen consul te smeden. Een der meest bekende van de aanslagen op Napoleons leven is die van December 1800. Toen de eerste consul op een avond in die maand naar de opera reed, werd zijn rijtuig door een kar belemmerd, die ergens in een straat stond. Desniettemin legde de koetsier, die eer te veel dan te weinig had gedronken, de zweep over de paarden en rende verder. Plotseling sprong een in de nabijheid geplaatst helsch werktuig met een vervaarlijk gedruisch in de lucht. Velen werden gewond of gedood; maar Napoleon was gered. Het doel van een anderen aanslag, in 1804, was den consul op te lichten of te dooden. Hij werd
311
met medeweten der Engelsche regeering beraamd, doch eveneens verijdeld. Fouché, de minister van policie, kwam de samengezworenen op het spoor en nam de meesten hunner in hechtenis. Onder hen bevond zich Moreau, die, hoewel zijn medeplichtigheid niet duidelijk was gebleken, naar Amerika werd verbannen. In 't zelfde jaar werd dc jeugdige hertog van Enghien (zie blz. 219), een der Bourbons, uit zijn woning te Ettenheim (in Baden, ten n. van Freiburg) opgelicht, en, als voorgewend deelgenoot dier samenzwering, met verkrachting van alle recht, op 't vonnis van een krijgsraad, te Vincennes (nabij Parijs) doodgeschoten. Den iSden Mei werd Napoleon, hij de uitgestrekte macht, die hij reeds bezat, nog de hoogste titel toegevoegd, want een senaatsbesluit verhief hem als NAPOleon i tot keizer der Franschcti, met bijvoeging der bepaling, dat de waardigheid erfelijk zou zijn in de mannelijke lijn. Bij gebreke van rechtstreeksche afstammelingen van Napoleon zou de kroon komen aan Jozef en zijn nakomelingen, bij ontstentenis van hen aan Lodewijk en zijn spruiten. Een soort van volksstemming drukte het zegel op dit besluit. Napoleon kroonde zich en zijn gemalin j o s li p h i n e , vroeger weduwe van den generaal Beauharnais, zelf, en paus Pius VII zalfde hem. De senaat en het wetgevend lichaam bleven in stand. Zoo ook het tribunaat; doch toen dit in 1807 werd opgeheven, werd de bevoegdheid om te beraadslagen (zie blz. 308, 309) op het wetgevend lichaam overgebracht. Van nu aan deelde de keizer met den senaat het recht, om de leden van dit college te benoemen. Een schitterende hofstoet, zestien maarschalken, een nieuwe adel en de in 1802 ingestelde ridderorde van het legioen van eer moesten het keizerschap luister bijzetten. Bij de keizerskroon kwam nog in 1S05 de ijzeren koningskroon van Ttalie, waar de republiek-werd afgeschaft. In 't zelfde jaar werd de Ligurische Republiek met het grondgebied van Frankrijk vereenigd.
S 119'
De derde coalitie-oorlog. — Dc vrede van Presburg. — Napoleon sticht rijken voor zijn bloedverwanten. — Het Rijnverbond. —• Hernieuwde oorlog van Pruisen tegen Frankrijk tot den vrede van Tilsit. — Het continentaa Is te Iscl. — Van 1805 tot 1807.
Zóó hoog verhief zich die buitengewone man. Thans stelde hij zich tot taak. Frankrijk tot hoofd van het Europeesche staten stelsel le verheffen. Dit oogmerk kon alleen worden bereikt door 't vernietigen van de onafhankelijkheid der volkeren: hierom zien wij hem van nu aan met onvermoeide inspanning kampen, om zich van de heerschappij over geheel Europa meester te maken. Dit belet niet, dat zijn rustelooze werkzaamheid van een anderen kant veel goeds tot stand bracht. De wetgeving regelde hij met wijsheid, zoowel door de invoering van een nieuw burgerlijk (code Napoléon) en straf-wetboek, als van andere; orde en
312
rast werden hersteld; de godsdienst kwam weer in 't bezit zijner rechten; het hooger- en het lager onderwijs werden op breede schaal ingericht en geregeld; vele bedrijven vonden, waar zij ze behoefden, ondersteuning.
Eer nog Napoleon zich met de keizerskroon had getooid, was in Mei 1803 de oorlog met Engeland op nieuw uitgebarsten, dewijl deze staat het voor zijn heerschappij gewichtige Malta niet wilde ontruimen. Lang koesterde Napoleon het voornemen, een landing in Engeland te doen en zóó dit rijk voor goed te onderwerpen. Voor dit doel trof hij te Boulogne (ten z. van Calais) toerustingen op groote schaal. Doch de groote zwarigheden, aan de onderneming verbonden, gevoegd bij de zorgen van den weldra te land te voeren oorlog, beletteden de voltrekking van het plan. Pitt bracht in 1805 de derde coalitie tusschen Groot-Britannie, Oostenrijk, Rusland en Zweden tot stand. Met de snelheid des bliksems drong Napoleon in Duitschland door en bezette Weenen. De beslissende veldslag van den 2den Dec. bij Austerlitz (ten z.o. van Brtlnn, in Moravië), waar de Franschen over de Oostenrijkers en den Russischen generaal K u t n s o w zegevierden, bewoog keizer Frans, zich van de coalitie los te maken. Hij sloot den aósten Dec. met Napoleon den vrede van Presburg (in Hongarije aan den Donau, ten o. van Weenen), waarbij Oostenrijk zijn Venetiaansche bezittingen (zie blz. 306) aan het koninkrijk Italië, Tyrol en verschillende vorstendommen aan Beieren en zijn Zwaabsche landen aan Wurtemberg en Baden afstond. Den isten Jan, 1806 verhief Napoleon de aldus ver-groote staten Beieren en Wurtemberg tot koninkrijken.
Zijn eigen heerschappij meende de keizer der Franschen te bevestigen door landen en kronen aan zijn bloedverwanten en gunstelingen uit te deelen. Zoo werd zijn oudste broeder Jozef in 1805 koning van Napels, waar Napoleon het huis der Bourbons (zie blz. 307) afzette. Ferdinand IV handhaafde zich echter in 't bezit van Sicilië. In 1806 werd zijn tweede broeder Lode wijk koning van Holland. Zijn stiefzoon Eu genius Beauharnais (zie blz. 311) schonk hij de waardigheid van onderkoning van Italië. Zijn zwager Murat werd eerst hertog, later groothertog van Kleef en Berg (thans een deel der Pruisische Rijnprovinciën, ten o. van Keulen). In Duitschland stichtte Napoleon in 1806 onder de Zuid- en de Midden-Duitsche vorsten, zooals onder die van Beieren en Wurtemberg, het Rijnverbond, waarvan hijzelf in naam protector (beschermer), metterdaad gebieder werd. Onder hen bestuurde een geestelijke, Karei van Dalberg, met den titel vorstprimaat dit verbond, waarbij zich zoowel andere Noord-Duitsche vorsten aansloten, als ook frederik augustus i van Saksen (i 763—1806; 1806—1827), die zijn titel „keurvorstquot; met dien van koning verwisselde. Aan 't gezag der vorsten, die zich tot deelneming aan het Rijnverbond bereid verklaarden en hoogere titels verkregen, werden nu de rijken van andere vorsten, wier gebied door het hunne was omgeven, onderworpen, d. i. deze laatsten werden gemediatiseerd (zie blz. 309). Nu loste zich het
313
Duitsche rijk op; Frans II legde den 6den Aug. 1806 de Duitsche keizerskroon neer, nadat hij reeds in 1804, als krans i, den titel erfelijk keizer van Oostenrijk had aangenomen.
In Oct. 1806 verklaarde frkderik willem 111 van Pruisen (zie blz. 286), dat sedert 1795 (zie blz. 303) onzijdig was gebleven, wederom den oorlog aan den geweldigen man, die de rechten van zijn rijk herhaalde malen had geschonden. Deze oorlog liep hoogst rampspoedig voor Pruisen af. In de slagen bij J e n a (in; Saksen, ten o. van Weimar) en bij Auerstadt (in Pruisisch Saksen, ten w. van Naumburg), den i4den October 1806, werden de Pruisische legers verslagen. Bij Jena zegevierde Napoleon in persoon over den vorst van Hohenlohe (vroeger een vorstendom in 't n. van Wurtemberg). De nederlaag bij Auerstadt werd den koning van Pruisen en den hertog Karei Willem Ferdinand van Brunswijk (zie blz. 288) door den maarschalk Davoust toegebracht. De meeste vestingen, o. a. Spandau (ten w. van Berlijn), Stettin (aan de Oder, in Voor-Pomnieren), Ktlstrin (zie blz. 265), Maagdenburg, gaven zich met ongehoorde snelheid aan de Franschen over, die reeds in 't laatst van October Berlijn bezetteden. In 1807 werden de met de Pruisen vereenigde Russen, aangevoerd door Benningsen, bij Eylau (ten z. van Königsberg, in Oost-Pruisen) en bij Friedland (ten o. van Eylau) verslagen.
Dit voerde tot den vrede van Tilsit (ten n.o. van Königsberg) in 1807, waarbij Pruisen al het land tusschen den Rijn en de Elbe verloor. Hieruit, uit Hessen-Kassei, Brunswijk en een deel van Hannover, welke staten Napoleon zich had toegeëigend, werd het koninkrijk West-fgt;halen voor zijn jongsten broeder, Jerome (Hieronymus), gevormd. De Poolsche landen, die bij de verschillende deelingen achtereenvolgens aan Pruisen waren gekomen, werden onder den naam hertogdom Warschau aan den koning van Saksen (zie blz. 312) toegevoegd. Ook Rusland kreeg een klein deel van Pruisen. Dantzig werd een vrije stad of republiek. De diep vernederde koning van Pruisen moest zich nog andere smadelijke voorwaarden laten welgevallen en de ontruiming van het overschot zijner landen door de Fransche soldaten voor een ontzaglijke som koopen.
Ter zee had de keizer der Franschen, bij al dien voorspoed, ongeluk^ kig gestreden, in weerwil dat zijn vloot met Spaansche oorlogschepen was versterkt, daar ook Karei IV (zie blz. 301, 302) aan Engeland den oorlog had verklaard. De Engelsche admiraal Nelson vernietigde den 2isten Oct. 1S05 bij kaap Trafalgar (ten z. van Cadix) bijna de ge-heele Fransch-Spaansche zeemacht onder de admiraals Villeneuve en Gravlna, maar vond er ook het eind van zijn heldenloopbaan. Kort daarna overleed het hoofd der coalitie, Pitt. Wrevelig over de geleden nederlaag, verordende Napoleon te Berlijn bij beshut van den 2isten Nov. 1806 het con tin entaa 1st else l, d. i. de uitsluiting der Engelschen van het vasteland, waardoor hij allen handel met Groot-Britannië verbood en al wat Engelsch was voor goeden buit verklaarde. Dit stelsel
314
drong Napoleon langzamerhand aan alle staten van Europa, uitgezonderd de Porte, Portugal en Rusland (zie blz. 316), op. In 1810 verscherpte hij het nog door het decreet van Fontainebleau (ten z.o. van Parijs), waarbij hij het openlijk verbranden van alle Engelsche waren in de van hem afhankelijke staten gelastte.
§ 12°.
Wederrechtelijke handelwijze van Engeland tegen Denemarken. — Oorlog van Gustaaf IV Adolf van Zweden, uit het huis Ho Iste in-Gottorp, tegen Rusland, Denemarken en Frankrijk. — Karei XTIT wordt koning van Zweden. — De afzetting va?i het huis Braganza in Portugal en der Bourbons in Spanje. ■—- Jozef wordt koning van Spanje, Mnrat koning van Napels. — De oorlog tegen Napoleon in Spanje. — Pins VII afgezet. — Vernieuwde oorlog van Oostenrijk tegen Frankrijk tot den vrede van Weenen of van Schönbrunn. — Napoleons oorlog met Alexander I en zijn tocht naar Rusland. — Van 1807 tot 1813.
In het Noorden van Europa sloot de eene staat zich even nauw bij Napoleon aan, als de andere hem fel bekampte. Een half jaar voordat FREOERIK vi (1808—1839, zie blz. 283) den troon besteeg, omhelsde Denemarken de partij van Napoleon, vooral 'omdat de verontwaardiging der Denen was opgewekt tegen de regeering van Engeland, die Frederik, destijds nog kroonprins, in 1807 door het vreeselijk bombardement van Koppenhagen op wederrechtelijke wijze had gedwongen, zijn schoone oorlogsvloot naar de Engelsche havens te laten wegvoeren, vreezende dat die kostbare schat Napoleon anders in handen mocht vallen. Daarentegen hield gustaaf iv adolf, koning van Zweden (1792—1809, zie blz. 285), het geheelenal met Engeland, dewijl hij Napoleon persoonlijk hevig haatte. Zware verliezen waren het gevolg van den oorlog, dien Zweden nu tegen Rusland, Frankrijk en Denemarken begon. Pommeren werd in 1807 door de Franschen veroverd, Finland in 1808 door Rusland in bezit genomen. Een aantal samengezworenen maakten zich in 1809 meester van Gustaaf IV Adolf en noodzaakten hem afstand te doen van de kroon. Zijn oom en opvolger, karel xiii (1809—-1818, zie blz. 285), sloot in 1809 vrede met Denemarken en met Frankrijk, hetwelk Pommeren teruggaf. Met Rusland kwam in 't zelfde jaar de vrede tot stand, die Zweden menige opoffering, ook Finland, kostte.
Met toestemming van Napoleon, die hiertoe echter schoorvoetend overging, benoemden de stenden van dit rijk den 2isten Aug. 1810 den maarschalk Bernadotte, prins van Ponto-Corvo (een prinsdom, dat tot den Kerkelijken Staat behoorde, maar in Napels aan de Garigliano, ten n.w. van de stad Napels, ligt), die ten tijde van zijn verblijf als Fransch generaal in Denemarken de genegenheid der Zweedsche grooten
had weten te venverven, tot kroonprins van Zweden en troonopvolger. Bernadotte werd tevens van katholiek Luthersch.
In 1807 verdreef een Fransch leger het koninklijke huis Braganza, wegens zijn verbintenis met Engeland, uit Portugal, dat zich hierop naar Brazilië begaf. Ook jegens Spanje wierp Napoleon nu het masker af. De slechte verstandhouding, die er bestond tusschen Ferdinand, een zoon van Karei IV (zie blz. 301, 302), aan de eene zijde en den koning met den minister Godoy aan de andere zijde, begunstigde zijn booze bedoelingen. In Maart 1808 stiet Ferdinand zijn vader van den troon, nam Godoy in hechtenis en aanvaardde als Ferdinand vii (1808— I^33) regeering. Doch eenige weken later liet hij zich, evenals zijn vader, naar Bayonne (in 't z.w. van Frankrijk aan de Adour) tot het houden eener samenkomst met Napoleon lokken. Daar noodzaakte de keizer de Bourbons, vader en zoon, in Mei afstand te doen van de kroon van Spanje, welke hij aan zijn broeder jozef gaf, die Napels (zie blz. 312) aan den groothertog van Berg, joachim murat, overliet. De beide Bourbons bleven vooreerst in Frankrijk; maar de Spanjaarden, door Napoleons gewelddadigheden in hun nationaliteit gekrenkt, verhieven zich vol haat tot een hardnekkigen en heldhaftigen kamp, om het vreemde juk af te werpen.
Deze oorlog, een ware volksstrijd, die het eerst Napoleons macht begon te ondermijnen, was in de eerste jaren vol wisselingen, want nu eens hadden de Spanjaarden, dan weer de Franschen de overhand. Tot Nov. 1808 zegevierden de talrijke, doch ongeoefende Spaansche krijgsbenden meestal, hoofdzakelijk doordien zij zich tot den kleinen of zoo-genaamden guerilla-oorlog beperkten, waartoe de gesteldheid van 't land hun een uitmuntende gelegenheid aanbood. Maar toen Napoleon zelt in Nov. 1808 aan 't hoofd zijner legers verscheen en eenige malen in 't open veld zegepraalde, neigde de krijgskans weer tot zijn voordeel. In 't zelfde jaar verbond George III, koning van Engeland, zich met Spanje en zond een leger onder Arthur Wellesley, sedert 1810 hertog van Wellington (in Somerset). Tevens richtten de Cortez of afgevaardigden van 't volk te Cadix een regentschap op, dat de leiding van 't geheel op zich nam. Nadat Napoleon wegens de krijgstoerustingen van Oostenrijk naar Parijs was teruggeijld en de maarschalk S o u 11, hertog van Dalmat ie, als opperbevelhebber achtergebleven, bestreden de guerilla-benden hem op hun wijze, den oorlog in 't open veld aan Wellington overlatende. Na de zege bij Salamanca (in 't z. van T,eon aan de Tormes) op den veldheer M a r m o n t, hertog van R a g ü s a (in Dalmatie), den 22Sten juli r8i2, verdrong Wellington, door de Cortez tot opperbevelhebber der Spaansche legers benoemd en begunstigd door den rampspoedigen tocht der Franschen naar Rusland, allengs de vijanden geheelenal uit Spanje.
Ook de verstandhouding van Pius VII met Engeland nam de man des gewelds euvel op. Hij liet daarom Rome in 1809 met krijgsvolk
bezetten en verklaarde, dat de wereldlijke macht van den paus was opgeheven. Toen nu Pius den ban over Napoleon uitsprak, liet de keizer hem in hechtenis nemen en als gevangene eerst naar Savöna (ten z.w. van Genua aan zee), later naar Fontainebleau voeren. De Kerkelijke Staat werd thans bij het groote rijk van den keizer der Franschen ingelijfd, welk lot het koninkrijk Etrurië (zie blz. 310) reeds in 't vorige jaar had getroffen.
In 1809 verklaarde Oostenrijk, vertrouwende op den tegenstand dei-Spanjaarden en op den alom ontwakenden volksgeest, Bonaparte op nieuw den oorlog. Wederom liep hij ongelukkig voor dezen staat af. Reeds in Mei namen de Franschen Weenen in bezit, en, hoewel aartshertog Karei in die maand den slag bij Aspern (ten n.o. van Weenen aan den Donau) won, viel die bij Wag ram (ten n.o. van Aspern) op den 5den en den 6den Juli tot zijn nadeel uit. Hoe moedig ook de in massa opgestane Tyrolers onder Andreas Hofer en anderen voor Oostenrijks belangen en voor hun eigen vrijheid streden, dwong toch de loop der gebeurtenissen keizer Frans I tot den vrede van Weenen of van Schönbrunn (een slot nabij die stad) (Oct. 1S09), die Oostenrijk menige landstreek kostte. Kort daarna liet de keizer der Franschen zich van zijn gemalin Josephine scheiden en huwde de aartshertogin Maria Louise, een dochter van Frans I, uit welk huwelijk in 1811 een zoon werd geboren, wien Napoleon den titel koning van Rome schonk en die in 1832 te Weenen is overleden.
In plaats van te voldoen aan Napoleons eisch tot verscherping van 't continentaalstelsel, scheurde keizer Alexander zich in Dec. 1810 er geheel van los, tevens vorderende, dat de Franschen eindelijk eens tot de ontruiming van Pruisen zouden overgaan. Daarom begreep Bonaparte, dat ook Rusland moest worden vernederd. Met een ontzaglijk leger van bijna een half millioen manschappen, gedeeltelijk uit hulptroepen der meeste Europeesche staten, inzonderheid van Oostenrijk en Pruisen bestaande, trok Napoleon in Juni 1812 over de westelijke grensrivier van Rusland, de Niemen. Eenige malen versloegen de Franschen de Russen, die niet veel boven de 250,000 man sterk waren, over welke de veldmaarschalk Barklay de Tolly het opperbevel voerde, en die steeds terugtrokken. Een hevig gevecht viel in Aug. voorbij Smolensk (aan de Dnieper ten z.o. van Witebsk). Thans benoemde Alexander Kutüsow (zie blz. 312) tot opperbevelhebber, die den yden Sept. den slag bij Borodino (ten w. van Moskau), ook wel die aan de Moskwa gehee-ten, verloor, voor den bloedigsten gehouden, die sedert de aanwending van 't buskruit tot dien tijd werd geleverd en na welks afloop Napoleon Ney met den titel „vorst van de Moskwaquot; vereerde. Den i4den Sept. trok Napoleon het door de inwoners verlatene Moskau binnen, ten einde in deze aloude hoofdstad van Rusland den czaar den vrede voor te schrijven. Onverwachts stond de groote stad, waar Napoleons leger zich van de vermoeienis hoopte te herstellen, in brand. Ook voor dit zware offer
817
deinsde de verbolgenheid der Russen tegen de indringers niet]terug. Den i7den Oct. aanvaardde Napoleon den terugtocht, en wel langs denzelfden weg, waarop hij, alles verwoestende, was binnengedrongen. Maar de vroegtijdig invallende vreeselijke koude, nijpend gebrek en bestendige aanvallen der zeer talrijke en door bitteren haat tegen den vijand bezielde Russische legers losten weldra alle tucht en orde bij de Franschen op. Zeer veel nadeel brachten aan het wijkende Fransche leger bovenal de kozakken toe, een onregelmatige ruiterij, welker hoofdwapen in de lans bestaat, die niet aan reglementen en voorschriften is gebonden en waarbij elk voor zich, niet bij afdeelingen of eskadrons, strijdt. Het geheele hoofdleger werd, inzonderheid bij den rampzaligen overtocht over de Berezina (een zijtak der Dnieper, naar 'tw.), den 26—28sten Nov. vernield. Van de schier ontelbare menigte goed gewapende en behoorlijk uitgeruste krijgslieden , die vijf maanden tevoren Rusland was binnengedrongen, keerde niet een enkele afdeeling in goede orde over de Niemen terug, terwijl ten minste 300,000 man door 't vuur, de koude of de ontbering aller levensbehoeften in Rusland omkwamen. De beide andere legers, die niet zoo ver waren voortgerukt, waren bij tijds, zonder zulke ontzettende verliezen te ondergaan, binnen hun grenzen teruggetrokken. Doch de Pruisische generaal York, die het sterkste gedeelte van den linkervleugel aanvoerde, viel van Napoleon af en sloot den 3osten Dec. een verdrag met de Russen, waarbij zijn korps als onzijdig werd erkend. Napoleon zelf had het leger in 't begin van Dec. verlaten en was op een boerenslede te Warschau aangekomen. Vandaar spoedde hij zich naar Parijs, om zich op nieuw ter voortzetting van den oorlog toe te rusten.
§ 121.
De oorlog der bondgenooten tegen Napoleon en hun veldtocht in Frankrijk gedurende den winter. — Napoleons val en zijn vertrek naar Elba. — Lodewijk X VIII(Bourbon) koning van Frankrijk. — De eerste vrede van Parijs. — Van 1813 tot 1814.
De onvoorziene rampspoed van den man, die tot hiertoe bijna geheel Europa beheerschte, gaf den volkeren een krachtigen wenk, die bij hen de overtuiging wekte, dat het uur hunner bevrijding had geslagen. Het eerst snelden de Pruisen, opgeroepen door hun koning Frederik Willem III, met zeldzame geestdrift te wapen. Intusschen had Napoleon nieuwe scharen bijeengebracht, waarbij zich de Saksen aansloten, wier koning, getrouw aan zijn eens gegeven woord, zich niet, gelijk zoovele anderen, van het Rijnverbond losrukte. Toen het bij de onderhandelingen , door Oostenrijks bemiddeling op een congres te Praag aangeknoopt, bleek, dat Napoleon geen afstand wilde doen van zijn dictatoriale macht over Europa, begonnen de vijandelijkheden van Rusland, Pruisen, Oosten ijk, Engeland en Zweden tegen Frankrijk met vernieuwde krachts-
318
inspanning. Tegenover een zege der Franschen bij Dresden in Augustus 1813 stond, dat Napoleons maarschalken in dezelfde maand herhaalde nederlagen leden. Zoo werd Oudinot bij Grosz-Beeren (ten z.w. van Berlijn) door Bernadotte, Macdonald bij de Katzbach (een zijtak der Oder, ten n.w. van Breslau) door den Pruisischen generaal Blücher, van Damine bij Kulm (in Bohemen ten n.o. van Teplitz) door een gedeelte van het leger, hetwelk onder bevel stond van den Oostenrijkschen veldheer Schwarzenberg, geslagen. Eindelijk trokken de oorlogvoerende partijen haar troepen op de uitgestrekte vlakten van Leipzig bijeen, waar een driedaagsche bloedige volkenslag (den i6den, den i8den en den igden Oct.) ten nadeele van Napoleon afliep en Duitsch-land bevrijdde.
De Franschen vloden over den Rijn, en Leipzig werd door de bond-genooten bezet. De aldaar achtergebleven koning van Saksen werd als gevangene vooreerst naar Berlijn gevoerd. Beieren was even vóór den slag van Leipzig van het Rijnverbond afgevallen en had zijn troepen bij het leger der bondgenooten gevoegd. Na dien slag volgden Wurtem-berg en anderen. Dus was Duitschland tot den Rijn van de Franschen bevrijd en het Rijnverbond verviel. Hierop gebruikte Bernadotte zijn troepen tot het beoorlogen van Napoleons bondgenoot Denemarkén en dwong dezen staat in Jan. 1814, Noorwegen (zie blz. 164) aan Zweden af té staan. Zóó kreeg Zweden vergoeding voor het verlies van Finland. Van zijn kant werkte de Pruisische generaal Bülow ter bevrijding van dè Nederlanden mede, waarheen de erfprins van Oranje, een zoon van Willem V, den 3osten Nov. 1813 uit Engeland terugkeerde. Ook Spanje was reeds, na Wellingtons groote overwinning bij Vit-toria (in de provincie Als va, ten w. van Pamplona), den 21 sten Juni 1813 op koning Jozef en Jourdan behaald, voor Frankrijk verloren gegaan.
In 't laatst van December 1813 en den isten Jan. 1814 trokken de bondgenooten onder aanvoering van Schwartzenberg en van Blücher ovei den Rijn, na vooraf Napoleon tevergeefs den vrede te hebben aangeboden, onder voorwaarde dat de Rijn, de Alpen en de Pyrenaeën Frankrijks grenzen zouden zijn. Zij zetteden hun marsch voort, bestormden de hoogten van Montmartre (ten n. van Parijs) en verplichtten den maarschalk Marinont tot capitulatie. Den 3isten Maart hielden keizer Alexander I en koning Frederik Willem III hun plechtigen intocht in Frankrijks hoofdstad. De Fransche senaat, door Talleyrand geleid, verklaarde den 2den April Napoleon Bonaparte van den troon vervallen. Eenige dagen later deed de keizer, die zich naar Fontaine-bleau had gespoed, zelf afstand, maar ten behoeve van zijn zoon (zie blz. 316), die deswege en om hetgeen in 1815 geschiedde Napoleon II wordt genoemd, een voorwaarde, waarop niet verder werd gelet. Slechts verwierf hij, met behoud van zijn titel, het eiland Elba (zie blz. 310) met ruime inkomsten voor zich en de zijnen.
819
Den 4den Mei 1814, den dag, waarop Napoleon op Elba landde, trok de voormalige graaf van Provence (zie blz. 297), thans lode wijk xvm (Bourbon) (1814—1824), Parijs binnen, aanvaardde de regeering en gaf reeds den 4den Juni aan Frankrijk een nieuwe staatsregeling, op Engelsche leest geschoeid, de char te geheeten. In 't wezen der zaak geleek zij echter zeer weinig op de Engelsche staatsregeling. Metterdaad was zij een terugkeer tot het oude. Het recht om wetsontwerpen bij de beide kamers, den senaat en die van de afgevaardigden des volks, in te dienen had alleen de koning. Van verantwoordelijkheid der ministers was geen sprake in de charte, tenzij in geval van verraad of afpersing. Slechts ten aanzien van de wetgeving en van hd budget (eigenlijk beurs) of de jaarlijksche begrooting der inkomsten en uitgaven van het rijk was de regeering van de goed- of afkeuring der kamers afhankelijk. Het eerste, dat verder te doen stond, was vrede te sluiten met de verbonden mogendheden. Bij den eersten vrede te Parijs (den 30Sten Mei 1814) trad Frankrijk binnen zijn grenzen terug, ongeveer zooals zij op den isten Januari 1792 waren geweest, doch naar den kant van België, Duitsch-land en Sardinië eenigszins ruimer, dan die het op het aangeduide tijdstiji had gehad. In Italië werd alles grootendeels op den ouden voet teruggebracht, en ook paus Pius VII keerde naar zijn staten weder en herstelde door de bul „sollicitudo omnium ecclesiarumquot; van den 7den Aug. 1814 de orde der Jezuïten voor de geheele Christenheid (zie blz. 273). Eveneens hield victor emanüel ) (1814—1821, overleden 1824), als koning van Sardinië, zijn intocht te Turijn. Hij was een broeder van Karei Emanüel IV (zie blz. 305), die in 1802 voor goed de kroon had nedergelegd.
g 122.
Het ] Veen er congres. — De terugkomst van Napo/con en zijn laatste
oorlog tegen de bondgenooten. — Ondergang van Murat. — Napoleons val en de tweede Parijsche vrede. — Het heilig verhond. — Van 1814 tot 1815.
De b'eheerschers van Rusland, van Oostenrijk en van Pruisen, die persoonlijk in de gevaren van den oorlog hadden gedeeld, de koningen van Denemarken, van Beieren en van Wurtemberg, alsmede de vorsten of de gezanten der overige staten van Europa kwamen vervolgens, van den 1 sten Nov. 1814 tot den icden Juni 1815, op het congres van Wee tien bijeen, ten einde de verwarde aangelegenheden van dit werelddeel in orde te brengen. Te midden van een ontelbare reeks feesten en verstrooiingen werd daar de kaart van Europa herzien en de omvang van 't gebied van elke mogendheid vastgesteld. De vijf groote mogendheden, die er den hoofdtoon voerden, waren Engeland, Oostenrijk, Rusland, Pruisen en Frankrijk, aan welk laatste rijk de vier overige, hoewel eerst met weerzin, bij de
320
beraadslagingen weldra een rang, gelijk aan den haren, toekenden. Van de ministers, die voor de verschillende staten zitting hadden in het congres, waren de voornaamste: Metternich voor Oostenrijk, Talleyrand voor Frankrijk, Castlereagh voor Engeland, Nesselrode voor Rusland, Hardenberg voor Pruisen. De hoofdinhoud der bepalingen van het Weener congres is:
linsland krijgt het hertogdom AVarschau onder den titel koninkrijk Polen. Oostenrijk bekomt Opper-ltalië ten o. van de Tesslno en ten n. van de Po, benevens een kleine streek ten z. dier rivier, tot het vroegere hertogdom Mantua behoorende, als Lomhar dijsch- Vcnctiaansch koninkrijk , en Tyrol. Krakau met haar gebied wordt voor een vrije stad verklaard. (In 1846 is zij aan Oostenrijk gekomen). Aan Pruisen worden bijna de helft van het koninkrijk Saksen, het groothertogdom Posen, Zweedsch Pommeren met Rügen, Kleef, Berg en andere deelen van A\ estphalen, benevens het grootste gedeelte van den linker Rijnoever tot de Saar (een zijtak der Moezel nabij Trier) toegekend. Van de tien provinciën dezer monarchie behooren Oost- en West-Pruisen, alsmede Posen niet tot het Duitsche verbond. Beieren verkrijgt een deel van den linker Rijnoever. Hannover, sedert tot een koninkrijk verheven en in 1803 met het voormalige bisdom Osnabnick vergroot, bekomt Oost-Friesland, Lingen, Meppen (ten n.o. van Bentheim) en eenige andere streken. Frankfort aan de Main, Bremen, Hamburg en Lubeck blijven vrije steden. Mecklenburg en Oldenburg worden groot-hertogdommen. De gezamenlijke vorsten en de vrije steden van Duitschland, negenendertig in getal, vereenigen zich tot het Duitsche verbond. Voor het bestuur der aangelegenheden van dit verbond richt men den bondsdag te Frankfort aan de Main op, waarop elke vorst of vrije stad zijn gezanten zendt en waarvan de keizer van Oostenrijk voorzitter is. Groot-Britannie behoudt een aantal koloniën, o.a. de Kaap de goede hoop: bovendien verkrijgt het Helgoland (ten w. van Holstein) en Malta. Zwitserland, met Genève, Wallis en Neufchdtel vergroot, bestaat uit tweeëntwintig kantons. De Zuidelijke Nederlanden, benevens Luik, met de Noordelijke vereenigd, worden, ten getale van zeventien provinciën, aan willem i van Oranje als koninkrijk toegewezen. Tevens krijgt deze staat het meerendeel zijner koloniën terug. Sardinië wordt met het gebied van Genua, Denemarken met Lauenburg tot de Elbe vergroot, dat Hannover aan Pruisen had afgestaan en Pruisen op zijn beurt voor Zweedsch-Pommeren aan Denemarken overliet. De Kerkelijke Staat wordt ongeveer in zijn vroegeren omvang hersteld; maar Frankrijk behoudt Avignon en Venaissin (zie blz. 305). Panna en Piacenza komen aan Maria Louise. De zeven Ionische eilanden worden onder bescherming van Groot-Britannië gesteld.
Nog beraadslaagde het congres, toen Napoleon den isten Maarl 1815 bij Cannes (ten z.w. van Nizza) landde. Vele steden openden hem haar poorten; de troepen, tegen hem afgezonden, en zelfs de maarschalk Ney schaarden zich aan zijn zijde. Het was, alsof hij een geheime
321
aantrekkingskracht bezat, waartegen niemand bestand was. Den 20sten Maart trok hij Parijs binnen, waaruit Lodewijk XVIII naar Gent was gevlucht. Doch het congres van Weenen had hem reeds den i3den Maart, als verstoorder van de rust der wereld, in den ban gedaan, en de oorlog begon op nieuw. Murat, koning van Napels, die in 't vorige jaar van Napoleon was afgevallen en tot de bondgenooten overgegaan, hervatte, op de tijding der terugkomst van zijn zwager, de vijandelijkheden tegen Oostenrijk. Doch reeds in Juni was zijn leger ontbonden en hijzelf naar Frankrijk gevlucht, waarop Ferdinand iv (zie blz. 312) zijn koninkrijk weder in bezit nam. En toen Murat later, na den val van zijn voormaligen gebieder, met een handvol volks den koning van Napels trachtte te onttronen, werd hij gegrepen en doodgeschoten. Intusschen waren de Zuidelijke Nederlanden bestemd om het tooneel te zijn, waar Napoleons lot en dat van Europa zou worden beslist. Hier stonden twee hoofdlegers der bondgenooten: het eene, uit Engelschen en Nederlanders bestaande, onder den hertog van Wellington, tellende ruim 100,000 man, en het Pruisische, door den grijzen Blücher aangevoerd, sterk ruim 120,000 man. Het leger der Franschen bestond uit ongeveer 130,000 man. Den lóden Juni leverde Napoleon aan de Pruisen, die vruchteloos op hun bondgenoot bleven wachten, den slag bij Ligny (ten z.o. van Brussel), waar Blücher wel werd geslagen, maar slechts zoo, dat hij zijn troepen nog tot een geregelden aftocht bijeentrok. Terwijl Napoleon Grouchy gelastte, de vervolging der Pruisen op zich te nemen, trok hijzelf, in den waan, dat de krachten van dezen vijand waren vernietigd, met zijn hoofdleger op Wellington los. Middelerwijl was de maarschalk Ney den i6den Juni door den erfprins van Oranje bij Quatre-Bras (een klein gehucht bij een kruisweg) teruggedrongen. Eindelijk had den i8den Juni 1815 de groote veldslag plaats, die naar Waterloo (ten z. van Brussel), naar Belle-Alliance (een pachthoeve, in de nabijheid dier stad) of naar het dorp Mont St. Jean zijn naam draagt. Reeds waren de Engelschen op het punt om te wijken, toen de plotselinge verschijning der Pruisen onder Bülow den slag tegen den avond ten nadeele der Franschen besliste. Had Grouchy het durven wagen, op zijn eigen verantwoordelijkheid van den last, dien hij had gekregen, af te wijken en zich den iSden Juni op Waterloo te richten, wellicht ware de uitkomst van den slag een andere geweest. Desniettemin is de schuld der nederlaag geenszins aan hem te wijten. Met meer recht schrijft men ze aan Napoleon zelf toe, die, [.bedachtzamer en langzamer dan voorheen geworden, op die beslissende dagen veel tijd zonder handelen liet verloren gaan, te onbepaalde bevelen gaf, niet terugtrok, toen het nog tijd was, in 't kort, die maar al te duidelijk toonde, dat hij niet meer, zooals vroeger, aan zichzelf geloofde.
Deze volledige nederlaag maakte een einde aan de zoogenoemde regeering der honderd dagen. Want Napoleon, van alle middelen tot het voortzetten van den oorlog verstoken, deed den 22Sten Juni den tweeden
I
ill
J! i
1
a
I.
Wijnne, Handboek tl. Alij. Geschiedenis, vierde druk. 21
322
male afstand van de kroon. Wel legde hij wederom slechts de kroon neer ten behoeve van zijn zoon, die ook als keizer der Franschen werd uitgeroepen; doch op deze bepaling werd in 't geheel geen acht geslagen. Kort daarna gaf hij zich bij Rochefort (ten z. van la Rochelle, aan zee) aan de Engelschen over, toen zij hem de voorgenomen vlucht naar Amerika hadden belet. Volgens een besluit der mogendheden bracht men hem nu als gevangene naar St. Helena (in den Atlantischen Oceaan, ten n.w. van het Kaapland), waar hij door den Engelschen generaal Hudson Lowe werd bewaakt en den sden Mei 1821 overleed. Dc tweede vrede van Parijs, den 2osten Nov. 1815, bracht Frankrijk, waarover Lode wijk XVIII het bestuur weder aanvaardde, binnen de grenzen van 1790 terug (zie echter blz. 320, bij den Kerkelijken Staat) en ontnam aldus aan dit rijk de bij den eersten vrede van Parijs (zie blz. 319) bepaalde gebiedsvergrooting. Ook moest het den bondgenooten een som van 350,000,000 gl. als schadevergoeding voor oorlogskosten geven. Eindelijk legde men Frankrijk de verplichting op, gedurende vijf jaren een bondgenootschappelijk leger van 150,000 man te onderhouden en hiervoor een aantal vestingen in 't n.o. van het rijk in te ruimen. Van deze laatste verplichting werd het evenwel in 1818 ontslagen.
Wat de overwinnaars betreft, nog gedurende hun verblijf te Parijs sloten zij, met name keizer Alexander, keizer Frans I en koning Frederik Willem, den 26sten Sept. 1S15 het heilig verbond. Hierbij erkenden zij, dat, naar de leer des Evangelies, alle Christenen slechts één als broeders vereenigd volk uitmaken, en beloofden, zoowel onder elkander als met betrekking tot hun onderdanen, gelijk ware huisvaders, de voorschriften der gerechtigheid, der liefde en des vredes te zullen opvolgen. Met uitzondering van Groot-Britannic1 en van Pius VII namen ook de Europeesche mogendheden deel aan dit verbond.
§ 123-
De Nederlanden onder Willem V. — De Bataafsche Republiek met snel afwisselende constitution. — Ruiger fan Schimmelpenmnck. — Lodewijk Napoleon koning van Holland. — De Nederlanden als deel van Frankrijk. — De Nederlanden en België als koninkrijk onder Willem I. — Van 1787 lot 1815.
't Pruisische leger (zie blz. 288) en de wil van een groot deel der Ne-derlandsche natie herstelden willem v in al zijn waardigheden en rechten. Pruisen en Engeland waarborgden in 1788 bij een overeenkomst, met de Republiek gesloten, het erfstadhouderschap. In 't zelfde jaar stelden de staten der zeven gewesten, benevens die van Drente, een geschrift op, de akte van garantie, waarin zij het erfstadhouder-, kapitein-generaal- en admiraalschap voor een wezenlijk deel van den regeeringsvorm, voor een
323
grondwet van staat verklaarden. In 1791 trad de erfprins (zie blz. 287) in het huwelijk met Frederika Louise Wilhelmina, een dochter van den koning van Pruisen. Uit 's prinsen huwelijk sproten in 1792 Willem Frederik George Lodewijk, in 1797 Willem Frederik Karei, in 1809 Marianne. Vele heilzame pogingen werden aangewend, vooral door den raadpensionaris van de Spiegel, om de Republiek op te beuren. Maar de gebreken in 't staatsbestuur waren vele; zij waren verouderd. En bij den omkeer van zaken had men niet vergeten en vergeven; scharen patriotten, van de amnestie uitgesloten, weken naar Frankrijk; velen werden van hun ambten ontzet, anderen uit den lande gebannen. Tweespalt en partijschap bleven voortwoelen, en het einde van den staat naderde.
Vruchteloos streden (zie blz. 302) Willems zonen, Willem Frederik en Frederik, met moed en beleid aan 't hoofd der Nederlandsche scharen, die een deel uitmaakten van 't leger der bondgenooten. Weldra kwamen Fransche legioenen, door vroeger uitgeweken patriotten onder Daendels geleid, naar ons land afzakken. Daar de nationale conventie had verklaard, dat zij zich in geen verdrag met de Republiek wilde inlaten, eer de stadhouder zich had verwijderd, vertrok Willem V (zie blz. 303) eerst naar Engeland, vervolgens in 1800 naar Brunswijk, waar hij den 9den April 1S06 overleed. Thans bezweek de oude staat, om bij het Haagsche verdrag van Mei 1795, plaats te maken voor de Bataafsche Republiek, die onzen landgenooten evenwel op zware offers kwam te staan. Beide partijen hadden de spreuk der vaderen: „concordia res parvae crescuntquot; (eendracht maakt macht) vergeten, en met 100,000,000 gl., het voortdurend onderhouden van 25,000 man Fransche troepen, den afstand van Maastricht, Venlo en Staats-Vlaanderen, het openen der Schelde en het toelaten van Fransche bezetting in Vlissingen moest het vaderland den schijn van onafhankelijkheid van Frankrijk betalen. Bovendien verklaarde Engeland om deze verandering aan de Republiek den oorlog en ontnam haar bijna al hare buitenlandsche bezittingen. Onder het goede, dat uit den druk der tijden werd geboren, was dit, dat bij de nieuwe staatsregeling, die eerst na lange en hevige oneenigheden den isten Mei 1798 werd afgekondigd, het Gemeenebest één en ondeelbaar werd verklaard, zoodat de zeven souvereine staten of provinciën, benevens de vroegere Generaliteitslanden of veroveringen en het bondgenootschappelijke landschap Drente van nu aan maar één staat vormden. De provinciale naijver en tegenkanting weken nu langzamerhand voor een toenemende nationale eenheid, waarvan de gelukkige gevolgen zich ten minste in algemeene ontwikkeling vertoonden. Ook de druk der stedelijke aristocratie hield nu op, terwijl de amalgame of ineensmelting der schulden in 1798 plaats greep en de gelden sinds dat jaar in één algemeene kas kwamen.
In 1801 verving een nieuwe constitutie die van 1798. In April 1805 maakte, altijd onder Frankrijks invloed, deze grondwet weer plaats voor een derde, meer eenhoofdige staatsregeling, waarbij R u t g e r J a n Schim m e I -
21*
324
p e n n i n c k, onder den naam raadpensionaris van het Bataafsche Gemeene-best, met een bijna vorstelijk gezag werd bekleed. Tegelijk werd de wetgevende macht aan een vergadering van 19 leden, „hunne hoogmo-genden, representeerende het Bataafsche gemeenebestquot;, opgedragen. Zooveel hij vermocht, wendde Schimmelpenninck zijn macht ten algemeene nutte aan, zooals dan ook de daadwerkelijke regeling van het lager onderwijs, het invoeren van algemeene in plaats van de vroegere provinciale belastingen, commission van landbouw en andere instellingen gunstig voor zijn bewind getuigden.
Maar de machtige en alles beheerschende geest van Napoleon duldde ook deze zwakke schaduw van een onafhankelijke republiek maar kort. Een vierde staatsregeling volgde in Juni 1806, en lodewijk napoleon werd koning van Holland tegen erkenning van de oppermacht zijns broeders als hoofd van 't geslacht. Hem werd een wetgevend lichaam van 39, alsmede een staatsraad van 13 leden toegevoegd. Waar Lodewijk als koning zijn eigen weg kon bewandelen, poogde hij het goede tot stand te brengen; doch de bevelen zijns broeders bonden hem meestal de handen. Een onvoorziene ramp trof daarenboven onder zijn regeering ons land: den i2den Jan. 1807 sprong te Leiden een kruitschip, waarbij 152 menschen het leven verloren. Aan grondgebied werd de staat bij den vrede te Tilsit (zie blz. 313) uitgebreid, doordien Jever (thans in 't n.w. van 't groothertogdom Oldenburg) en Oost-Friesland, tegen den vollen afstand van Vlissingen en van zijn tafel, dat aan Frankrijk kwam, met het koninkrijk Holland werden vereenigd. Een aanvankelijk wèl geslaagde, maar spoedig toch misluke landing der Engelschen op Walcheren in 1809 deed het den keizer vervolgens raadzaam achten, het koninkrijk Holland, ter beveiliging van Frankrijk, te verkleinen. Geheel Zeeland, Brabant, benevens een gedeelte van Gelderland en een klein deel van Holland kwamen aan Frankrijk, zoodat de Waal de grens van 't land in 't z.o. werd.
Intusschen bespeurde Lodewijk meer en meer, dat de bedoeling zijns broeders eigenlijk hierop neerkwam, Holland wel in naam als koninkrijk, doch metterdaad als wingewest van Frankrijk te doen bestaan. Daarom legde hij den isten Juli 1810 de kroon neer ten behoeve van zijn jeugdigen zoon, tot wiens voogdes hij zijn gemalin Hortensia, een dochter van Beauhamais en van Joséphine (zie blz. 311), een stief-en aangenomen dochter van Napoleon I, benoemde, en leefde van nu aan onder den naam „graaf van St. Leu (ten n. van Parijs)quot;, tot hij in 1846 te Livorno (in 't n.w. van Toskane, aan zee) overleed. Maar in plaats van de regeering, ons land door Lodewijk toegedacht, werd het reeds den 9den Juli bij het groote keizerrijk ingelijfd. Le Brun, hertog van Plaisance (d. i. Piacenza of het oude Placentia, in 't n. van Italië), een grijsaard, kwam als algemeen stedehouder in de Nederlanden. De provinciën, vroeger reeds in departementen veranderd, werden Fransche departementen met prefecten tot stedehouders, o. a. de Celles en de Stassart, van welke zich vooral de eerste den vloek der natie op den
325
hals haalde. Reeds in 1811 was de druk der inlijving recht voelbaar, toen de gevolgen hiervan zich vertoonden. De renten der staatsschuld werden getierceerd, d. i. op een derde verminderd; de conscriptie of gedwongen opschrijving tot den krijgsdienst ingevoerd; de censuur ingesteld en dus de vrijheid der drukpers vernietigd; een argwanende en strenge politie vernieuwde de herinnering aan de inquisitie uit vroegere dagen; het openbaar onderwijs werd naar dat der Franschen verwrongen. Daarenboven viel de laatste onzer koloniën, Java, in handen der Engelschen, terwijl de verordeningen van het continentaalstelsel onzen zeehandel geheel vernietigden en alle verkeer onmogelijk maakten. Taal en letterkunde dreigde een volkomen verval. Nauwelijks was dan ook de mare van Napoleons nederlagen in Rusland en bij Leipzig tot de Nederlanden doorgedrongen, of (zie blz. 318) men wierp in 't laatst van 1813 het juk der overheer-sching af en dreef de Franschen het land uit. De graaf van Limburg-Stirum, van der Duyn van Maasdam en van Hogendorp bewerkten voornamelijk deze bevrijding. De beide laatstgenoemden namen met Kemper het bestuur des lands op zich tot de komst van den zoon van den in ballingschap overleden Willem V (zie blz. 323), willem van oranje, die den 2den Dec. als souvereine vorst werd uitgeroepen. Nadat een algemeene vergadering van notabelen uit het geheele land den 3osten Maart een nieuwe grondwet, de vijfde, onder de leiding van van Hogendorp door een staatscommissie opgesteld, had aangenomen, greep de inhuldiging van den souvereinen vorst den 31 sten Maart 1814 plaats. Hij venvisselde in 1815 deze waardigheid met die van (Willem I) koning der Nederlanden, een rijk, dat het Weener congres deed ontstaan door de Belgische provinciën, benevens Luik, met den staat der Nederlanden te vereenigen. Een grondwet, die in 't zelfde jaar tot stand kwam, de zesde, schonk den nieuwen staat meer hechtheid. Luxemburg, dat tot het Duitsche verbond (zie blz. 320) behoorde, werd als groothertogdom aan Willem I toegevoegd.
Van 1815 tot 1876.
§ 124-
Spanje. — Opheffing der grondwet van 1812. — Verdrukking en gewelddadig bestuur. — Omwenteling van 1820. — Congres te Veruna.— Onderwerping van V land en der partijen door een Fr arisch leger. — Herstelling van 't gezag van Ferdinand VII. — Hernieuwde willekeur. — Opheffing der salische wet. — Dood van Ferdinand VIT. — Isabella II. — Aanspraken van don Carlos. — De burgeroorlog der Chris lino's en der Car listen. — Espartero, hertog der overwinning.— Don Carlos geeft den strijd op. — Huwelijk van Isabella II. — Narvaez, hertog van Valencia. — Oquot;Donne 11. — Oorlog tegen Marokko. — Oproer van Prim. — Isabella wijkt naar Frankrijk. — Amadêus I koning. — Hij doet afstand van de kroon. — Spanje een Republiek onder verschillende presidenten. — Alphonsus XIItot koning benoemd. — Hernieuwing van den burgeroorlog met de Car listen. — Beresford in Portugal. — Invoering der Spaansche constitutie. — Johan VI keert uit Brazilië weder. — Brazilië scheurt zich los en wordt een keizerrijk onder Peter I. — Dood van Johan VI. — De Braziliaansche staatsregeling. — Burgeroorlog tusschen Maria da gloria en Miguel. — Peter II keizer van Brazilië. — Miguel laat den strijd varen. — Dood van Peter I en twee achtereenvolgende huwelijken van Maria. — Da Costa Ca bral. — Saldanha. — Dood van Maria. — Het huis Braganza-Koburg. — Peter V. — Bodewijk I.
Voortdurend streeefden de volkeren van Europa, veelal door herhaalde opstanden, naar verbetering van hun toestand. Vooral was dit het geval in Spanje, waar Ferdinand vii (zie hlz. 315), na den val van Napoleon, de regeering wederom had aanvaard. In den tijd der verdrukking, toen Spanje nog gedeeltelijk onder het Fransche juk zuchtte, in 1812, hadden de Cortez, te Cadix (zie aldaar) vergaderd, een grondwet of staatsregeling
327
ontworpen, die den igden Maart van dat jaar was afgekondigd. Deze grondwet beperkte het koninklijk gezag zeer. Zij ging uit van de stelling, dat de souvereiniteit bij de natie berust en de koning slechts de taak heeft, den wil van 't volk uit te voeren. De koning had geenszins het recht, de Cortez te ontbinden of te verdagen. Zij moesten elk jaar gedurende den tijd van drie maanden bijeenkomen. Uitermate talrijk waren de bevoegdheden dezer Cortez: zij hadden een bijna onbeperkte wetgevende macht, keurden de verdragen met vreemde mogendheden goed, bepaalden de sterkte der land- en der zeemacht, bestuurden de geldmiddelen, hadden veel invloed op de inrichting en op 't getal der rechterlijke ambten en op den tak van 't onderricht. Tweemaal mocht de koning zijn bekrachtiging aan een wet of aan een besluit der Cortez onthouden: bij een derde aanbieding moest hij ze verleenen. De koning had de uitvoerende macht; doch in vele opzichten werd zij zeer beperkt door de Cortez. Zelfs was er in de grondwet een artikel, dat de Cortez machtigde, van de troonopvolging hen uit te sluiten, die zij ongeschikt achtten voor het voeren van den schepten De hoofdzakelijke grond voor deze nauwe omschrijving der rechten van het koningschap was de vrees, dat anders Napoleon Ferdinand, wien hij in zijn macht had, tot beloften mocht dwingen, die aan de belangen van 't volk afbreuk deden. Toen deze grondwet werd afgekondigd, ontving men ze in 't Zuiden van 't land met uitbundige toejuiching. In 't midden en vooral in 't Noorden werd zij scherp afgekeurd. Bovendien behaagde zij volstrekt niet aan de geestelijkheid in 't algemeen.
Vermits in de grondwet van 1S13 een artikel stond, dat iedere wijziging gedurende een tijdsbestek van acht jaren verbood, stelden de Cortez van 1814, bij 's konings terugkeer, de voorwaarde, dat Ferdinand ze onveranderd aannam en onmiddellijk bezwoer. Noch het eene, noch het andere deed de koning; maar na eenige weifeling en na op zijn reis naar Madrid en bij zijn intocht in die stad onmiskenbare blijken van tegenzin tegen de grondwet bij een goed deel van 't volk te hebben waargenomen, hief hij deze staatsregeling in 1814 op. Ferdinand hernam dus de onbeperkte koninklijke macht: het Spanje van 1814 werd wederom dat van 1807. De regeering werd een volstrekte regeering der camarilla (een Spaansch woord, dat letterlijk „kabinetquot; beteekent en waarmede een bewind van gunstelingen wordt aangeduid). Adel en geestelijkheid werden nu op nieuw vrijgesteld van belastingen, de inquisitie en de pijnbank weder ingevoerd, de Jezulten in 't land teruggeroepen en aan de kloosters hun vroegere goederen wedergegeven. De tegenstanders dezer orde van zaken werden allenvege vervolgd: in 1S16 zuchtten al 51,000 lieden, om politieke redenen in hechtenis genomen, in de kerkers. De financiën, reeds vroeger slecht beheerd, geraakten bovendien in volslagen verwarring, te meer daar de oorlog met de afgevallen volkplantingen in Amerika (zie § 145) schatten verslond. De vloot lag onttakeld in de havens; aan het leger betaalde men maanden lang geen soldij, zoodat geheele regimenten geen schoenen aan de voeten hadden en in lompen gekleed waren, ter-
328
wijl zelfs officieren in de straten bedelden. De regeering zocht zich thans van de troepen, bij welke de grootste ontevredenheid bestond, te ontslaan door ze naar Amerika over te voeren, om daar tegen de opstandelingen te strijden. Sedert lang was, met dit doel, in den omtrek van Cadix een leger samengetrokken, dat er op inscheping wachttej maar zij werd van dag tot dag vertraagd. Door de toenemende onvergenoegdheid des volks aangemoedigd, beraamden de officieren en de soldaten van dit leger een plan om de bestaande orde van zaken omver te werpen. Den isten Jan. 1S20 kondigde de luitenant-kolonel RiSgo, onder 't gejubel der soldaten, de constitutie van 1812 af. Bij hem sloot zich weldra QuirOga, een ander hoofdofficier, met zijn regiment aan, welk voorbeeld het meerendeel der troepen volgde. In den loop van weinige weken verbreidde de opstand zich over de meeste gewesten van Spanje, en den gden Maart zag de koning zich eindelijk door een oproer in de hoofdstad zelve gedwongen, de constitutie te onderteekenen.
Door toedoen van Metternich, eersten minister van Oostenrijk, werd in 1822 een congres der hoofdmogendheden van het heilig verbond te Ver ma (aan de Etsch) gehouden, waar men besliste, dat men zou gebruik maken van hetgeen het recht van interventie of tusschenkomst werd genoemd en dat Frankrijk werd gerechtigd verklaard, gewapenderhand in Spanje tusschenbeiden te komen. Met behulp van een Fransch leger gelukte het aldus aan Ferdinand VII, de constitutie op nieuw af te schaffen en de onbeperkte heerschappij te herstellen. Duizenden werden in den kerker gezet, duizenden ter dood gebracht, o. a. Risgo. Nogtans duurden de woelingen in Spanje steeds voort, zoodat de welvaart van dezen staat zichtbaar afnam en de toestand zijner geldmiddelen bijna reddeloos werd. Het oppergezag berustte feitelijk in handen der priesters, wien zelfs Ferdinand VII te vrijzinnig toescheen, omdat hij zich nu en dan eenigszins zachter en toegevender dan gewoonlijk betoonde.
In Maart 1830 hief Ferdinand de salische wet (zie blz. 143), die het vrouwelijk geslacht van de troonopvolging uitsloot en in 1701 met de Bourbons naar Spanje was overgebracht, reeds in 1789 door Karei IV (zie blz. 301, 302) ingetrokken, op nieuw op. Dus volgde hem, na zijn dood op den 2gsten Sept. 1833, zijn onmondige dochter Isabella ii op, onder het regentschap harer moeder Maria Christina, een dochter van Frans I (zie blz. 335), Ferdinands vierde gemalin. Hierdoor ontstond in de Baskische gewesten, in Navarre, in Catalonië, in ArrSgon en in Castilic een bloedige burgeroorlog van den kant der aanhangers van Ferdinands broeder Don Carlos, die den titel „Karei V, koning van Spanjequot;, aannam. De aanspraken van Don Carlos grondden zich op een wet van koning Philips V (zie blz. 262), van November 1712 , goedgekeurd door de Cortez, waarin ten opzichte van de opvolging op den troon werd bepaald, dat de meest verwijderde mannelijke nakomeling uit het regeerende huis moest voorgaan aan een naderstaande vrouwelijke afstammeling. Wel kon deze wet worden geacht, haar kracht te hebben verloren, doordien Karei IV (zie
32!)
biz. 315) in 1789 ze tegelijk met de salische wet had ingetrokken; doch die wet of beschikking van Karei IV was zoo geheim mogelijk gehouden en noch in 't openbaar afgekondigd, noch aan de buitenlandschemogendheden bekend gemaakt. Door den steun der streng katholieke partij en der geestelijkheid, alsmede door de overwinningen van zijn ervaren en dapper generaal Zumala-Carreguy zag Don Carlos de kracht zijner partij, de Car listen, weldra toenemen en geraakten Isabella's zaken in een hache-lijken toestand. Maar sedert den dood van Zumala-Carreguy, in 1835, en nadat Espartëro, als hoofd van Isabella's partij, de Christino's, was opgetreden, daalde de gelukszon van Don Carlos, zoodat hij in 1839 naar Frankrijk vlood. Gedurende dezen burgeroorlog werd de regentes door 't volk en door de soldaten genoodzaakt, de constitutie van 1812, hoewel aanmerkelijk gewijzigd in 't voordeel der kroon, weder in te voeren. Espartëro, die bij het einde van den burgeroorlog den bijnaam hertog der overwinning kreeg, werd thans eerste minister en weldra, door den invloed van Groot-Britannie, regent, toen Christina, die de vrijzinnige zienswijze van Espartëro omtrent belangrijke punten der staatsregeling afkeurde, in 1840 het regentschap neerlegde en naar Frankrijk vertrok.
Thans ging de regeering inderdaad tot hervormingen over. Bij het krijgswezen werden groote bezuinigingen ingevoerd; voor gewichtige volksbelangen , b. v. voor het aanleggen van wegen en voor het graven van kanalen, werd zooveel gedaan, als de beperkte middelen toelieten. Desniettemin bleef Spanje's toestand treurig: de financiën verkeerden in volslagen wanorde; de soldij van het leger en de bezoldigingen der ambtenaren werden niet uitbetaald, waarvoor zij zich door allerlei afpersingen schadeloos stelden; aan volksonderricht werd schier niet gedacht; roover-benden doorkruisten het land; de rechterlijke macht was omkoopbaar. Bovendien was de bevolking in vele partijen gesplitst, waarvan de vwdc-rado's, de gematigden, en de progressisten, d. i. de mannen van den vooruitgang, de voornaamste waren. Onder de aanhangers van de laatsten onderscheidden zich door hun heethoofdigheid de exalt ado's, cl. i. de over-spannenen of de voorstanders van den uitersten vooruitgang. Het was, alsof de onderlinge haat dezer partijen en de bedorvenheid der hoogere klassen met de omkoopingen van Christina en met de kuiperijen van Frankrijk samenspanden, om Spanje geheel te ondermijnen. Telkens barstten nieuwe oproeren los, en in 1843 moest EspartCro wijken voor Christina's aanhanger, Narvaez, den leider der tegenpartij en 't hoofd der gematigden. Espartëro begaf zich naar Engeland en overleed, later naar Spanje teruggekeerd, in Januari 1879. Narvaez werd voorzitter van 't ministerie, en de in 1844 meerdeijarig'verklaarde Isabella huwde in 1846 haar neef, Frans van Assis, hertog van Cadix, terwijl Maria Christina in 1844 naar Spanje terugkeerde. Uit dat huwelijk sproot in 1857 een prins, die een menigte namen kreeg en, zooals men bepaalde, bij zijn troonsbeklimming Alphonsus XII zou heeten. De staatsregeling werd hierop door de Cortez herzien en het beginsel van de souvereiniteit des volks eruit verbannen.
330
Ofschoon Spanje onder het ministerie Narvaez, hertog van Valencia, een betere toekomst scheen tegemoet te gaan, ondernam een bejaard priester, Merino geheeten, in 1852 een aanslag op het leven der koningin, die echter mislukte. Kort daarna ontstonden nieuwe woelingen van de pari ij van vooruitgang, met Espartëro aan de spits, die sinds 1854 weder aan 't hoofd van 't ministerie werd geplaatst. Hem verving O'Donna 11. Gedurende zijn ministerie sloot Spanje in 1859 een verdrag met Rome, hetwelk vaststelde, dat de staat eigenaar werd van alle geestelijke goederen en daarvoor groote geldsommen aan de geestelijkheid toekende. Tegen 't einde van 't zelfde jaar toonde de oorlog, dien Spanje, wegens gewelddadigheden, op het grondgebied van de Spaansche stad Cetita (zie blz. 95) door inboorlingen van Marokko begaan, dit rijk aandeed, welk een kracht de oude herinneringen bij de Spanjaarden hadden. Zij streden met zooveel geestdrift en moed, dat Marokko reeds in i860 aan Spanje de stad Tetuan (ten z. van Ceüta) ten pand gaf en een groote geldsom betaalde. O'Donnell trad in 1863 af, maar werd in 1865 op nieuw aan 't hoofd van 't bewind geplaatst, hoewel slechts om weldra plaats te maken voor een ministeric-Narvaez. In 1867 overleed O'Donnell, in 1868 Narvaez, en in October van 't zelfde jaar zag Isabella zich, door een oproer van Prim en van andere generaals, die zij vroeger had verbannen, verplicht, naar Frankrijk de wijk te nemen. Terzelfder tijd stond het eiland Cuba op en trachtte zich onafhankelijk te maken. Na een voorloopig bewind van ruim twee jaren werd prins Amadous, hertog van Aosta (in 't n.w. van Italië, ten n.w. van Turijn), de tweede zoon van Victor Emanuel II, bij meerderheid van stemmen door de Cortez als koning verkozen. Met den isten Januari 1871 aanvaardde hij, onder den titel „a m a d 5 u S 1quot;, het bewind. Even voordat hij zijn intocht te Madrid deed, werd Prim, die de ziel was geweest der voorloopige regeering, in 't laatst van December 1870, bij het verlaten van de vergaderzaal der Cortez, door eenige schoten van sluipmoordenaars zwaar gewond en stierf kort daarna.
Van zeer korten duur was de regeering van Amadëus I. Hij, een vreemdeling, kon niet bijzonder welkom zijn aan een volk, zoo fier op zijn nationaliteit, als de Spanjaarden. Het mocht hem niet gelukken, de genegenheid te winnen van een der invloedrijke standen of partijen, noch van het leger, noch van de geestelijkheid, noch van den adel. Hierbij kwam, dat sedert Maart 1872 de partij der Carlisten wederom het hoofd opstak en den burgeroorlog hervatte. Aan haar spits stond, daar Don Carlos of Karei V in 1855 en zijn zoon, Don Carlos, graaf van Montemolin, die zich Karei VI noemde, in 1861 is overleden, een kleinzoon van den eerstgenoemden Don Carlos, -een zoon van een broeder van den graaf van Montemolin, de hertog van Madrid, die zichzelf den naam Karei VH gaf. Ziende, dat hij met de hem alleen ten dienste staande middelen der constitutioneele monarchie het door innerlijke verdeeldheden geschokte land niet kon regeeren en afkeerig van 't plegen van geweld, deed Amadëus I in Februari 1873 afstand van den troon
331
en scheepte zich naar Italië in. Van dat oogenblik af werd Spanje een Republiek, waarin de eene president den anderen verdrong, Martos, Fi-gueras, Castelar, Pi y Margall, Salmeron, nog eens Castelar, Serrano, totdat in 1874, December, de zoon van Frans van Assis en van Isabella, alphonsus xn, prins van asturiü, als koning werd uitgeroepen. Voorshands had deze jonge vorst de zware taak, behalve die van het doen tot stand komen van een geregeld bewind, in de eerste plaats den burgeroorlog ten einde te brengen, die nog steeds in dit ongelukkig rijk aanhield, en vervolgens den van jaar tot jaar voortdurenden opstand op Cuba te bedwingen.
Niet veel beter dan in Spanje ging het met Portugal. Koning joh an vi bleef in het door hem tot een koninkrijk verhevene Brazilië, waarheen hij zich in 1807 (zie blz. 315) had begeven, en in zijn naam oefende de Engelsche maarschalk Beresford in Portugal een bijna onbeperkt gezag. Maar een ook hier bestaande vrijzinnige partij bewerkte een omwenteling, zoodat Beresford zich moest verwijderen en de Spaansche constitutie in 1821 mede in Portugal werd ingevoerd, terwijl Johan VI naar dit land terugkeerde. In 1822 scheurde zich Brazilië, verbitterd over het geringe aantal vertegenwoordigers, dat men in de Cortez van Portugal voor dit koninkrijk had vastgesteld, van Portugal los en vormde sedert 1824 een onafhankelijk keizerrijk onder Johans oudsten zoon, peter i. Naden dood van Johan VI in Maart 1826 schonk Peter aan Portugal de Brazi-liaansche staatsregeling, die, hoewel de rechten der kroon minder beperkende dan de Spaansche, zeer vrijzinnig was. Zij kende de wetgevende macht aan twee kamers toe, aan die der pairs en aan die der afgevaardigden, en stelde gelijkheid van allen voor de wet, trapsgewijze verkiezing der afgevaardigden en vrijheid van drukpers vast. In gevolge den laatsten wil zijns vaders en omdat hij, volgens de Braziliaansche grondwet, niet tegelijk keizer van Brazilië en koning van Portugal kon zijn, deed Peter vervolgens afstand van de kroon ten behoeve zijner dochter Maria da gloria, onder voorwaarde dat zij zijn broeder Miguel huwde, terwijl hijzelf keizer van Brazilië bleef. Maar Miguel, tevens regent gedurende de minderjarigheid van Maria, hief, in weerwil van de door hem afgelegde eeden, in 1828 de constitutie op en liet zich door de Cortez tot onbeperkt koning van Portugal verklaren.
Terwijl Miguel vreeselijke gewelddadigheden tegen zijn tegenstanders beging, kwamen de constitutioneelen of voorstanders der staatsregeling in 1S30 op Terceira (een der Azorische eilanden) bijeen, waar zij een regentschap voor koningin Maria instelden. Aan het hoofd hiervan plaatste zich haar vader Peter, toen hij, na de kroon van Brazilië ten behoeve van zijn onmondigen zoon, peter 11, te hebben nedergelegd, in 1832 naar Europa was teruggekeerd. Oporto opende hem haar poorten, en na eenige beslissende ovenvinningen op Miguel te hebben behaald, hield hij in I^33 zijn intocht te Lissabon. Dadelijk daarna hief hij de monniksorden op en verklaarde de geestelijke goederen verbeurd. Nu moest Miguel
332
Portugal verlaten, en mar ia ii aanvaardde, na den dood haars vaders, in 1834 de regeering. Zij huwde hierop met den prins van Lelichte nb erg, den oudsten zoon van Napoleons stiefzoon Eugenius Beauhar-nais (zie blz. 312), en, na zijn overlijden, in 1836 met prins Ferdinand van Saksen-Koburg. Met behulp van de gematigde liberalen ofchar-l is ten, d. i. voorstanders der staatsregeling van Peter, slaagde de koningin erin, in 1842 deze staatsregeling in plaats van die van 1821, welke haar kort tevoren was opgedrongen, te stellen. Da Costa Cab ral, het hoofd dier partij, werd thans minister van binnenlandsche zaken. Doch zijn willekeurige maatregelen, gevoegd bij de verkwisting van 's lands inkomsten, gaven aanleiding tot verschillende opstanden, ten gevolge waarvan hij in 1851 uit Portugal moest vluchten. Toen trad de maarschalk Saldanha, een kleinzoon van Pombal, aan 't hoofd van een nieuw ministerie op en bracht met moeite eenige orde in 't beheer der geldmiddelen. In 1853 overleed koningin Maria, waarop de koning het regentschap aanvaardde voor zijn in 1837 geboren zoon, peter v, die sinds 1855 als koning ven Portugal de kroon droeg en met wien dus het huis Braganza-Koburg begon. Reeds in Nov. 1861 overleed hij. Zijn opvolger is zijn broeder, de hertog van Oporto ^ als koning lodewijk i. Gedurende de woelingen in Spanje van de laatste jaren heeft het Portu-geesche volk bij herhaling zijn afkeer aan den dag gelegd van een samensmelting of vereeniging met dezen nabuur tot een zoogenoemd „Iberisch rijk.quot;
§ 125.
Italië. — Opruiming van 'tgeen Napoleon had tot stand gebracht. — De Carbonari. — Het jeugdige Italië. — De r cover benden. — Opstanden te Nola, op Sicilië, te Alessandria, te Turijn. — Koningen van 't rijk der beide Siciliè'n : Ferdinand I, Frans /, Ferdinand II, Frans II. — Giuseppe Garibaldi verlaat Caprcra en ontrukt Frans II zijn rijk. — Aanhechting van 'trijh aan Sardinië.—Koningen van Sardinië: Karei Felix; Karei Albert, de eerste uit het huis Savoye- Carignan, en Victor Emauel II. — Aanvankelijk wordt ook hier alles teruggebracht op den ouden voet. — Verwachting, die men van Karei Albert koestert.— Giuseppe Mazzlni. — Hervormingen in V binnenlandsch bewind van Sardinië. — Oostenrijk bezet Ferrara. — Karei Albert vangt den krijg aan. — Vreemde houding van den paus. — Radetzky. — Karei Albert verliest den slag bij Novara en legt de kroon neer. — Victor Emanüel IIsluit een na-deeligen vrede. — Cam Ulo Benso van Cavour. — Massimo d A zeg Ho.— Cavour hoofd van V ministerie. — Sardinië neemt, als bondgenoot van Frankrijk en van Engeland, deel aan den oorlog van Turkije tegen Rusland. — Cavour op het congres te Parijs. — Zijn samenkomst te Plombieres met Napoleon III. — Oostenrijks ultimatum. — Cavour bekleed met dictatoriale macht. — Sardinië vervult de rol van beschermer van Toskane. van Modena, van Bologna en van Panna.—
333
Teleurstelling van Cavour. — Dc aanhechtingen. — Garibaldi's tocht tegen V koninkrijk der beide Sicilian. — Cialdini bezet de Marken eri Umbrië. — Jlet Romeinsche vraagstuk. — Dood van Cavour. — Aanvankelijke erkenning van 't koninkrijk Italië door Frankrijk en door Fjige-la ?id. — Ricasdli. — Ratazzi. — Aanslag van Garibaldi. — Hij wordt gewond bij Aspromonte en staakt zijn onderneming. — De la Marmora. — Minghetti. — Pausen : Pius Vil, Leo XII, Pius VIII, Pius IX.— Ellendige toestand van 't binnenlandsch bestuur in den Kerkelijken Staat. — Aard van Pius IX. — Antonelli. —- Rossi. — Oproer te Rome. — Vlucht van Pius IX. — Oudinot bezet Rome. — Terugkeer van den paus. — Hernieuwing van het wanbestuur. — Licht- en schaduwzijde van Oostenrijks bewind in 7 Lombardijsch- Venetiaansche koninkrijk. — De almacht der po lie ie. — Silvio Pellico. — Oproer te Milaan en te Venetië. — Manin. — Onderwerping van Lombardije. — Inlijving van Toskane, van Par ma en van Modena bij Sardinië. — Oorlog van Frankrijk en van Sardinië tegen Oostenrijk. — De slagen bij Magenta en bij Solvermo. —■ De vierhoek. — De Alpenjagers onder Garibaldi. — Dc praeliminairen te Villa-Franca en de vrede van Zurich.— Vereeniging van zoo goed als den ganschen Kerkelijken Staat met Sardinië. — Savoye en Nizza aan Frankrijh afgestaan. — Florence, daarna Rome de hoofdstad van 't koninkrijk Italië.
Evenals Spanje en Portugal werden verschillende staten van Italië door oproeren geschokt. Hier had Napoleon een begin gemaakt met de invoering eener zekere eenheid. In 't Noorden had hij vele kleine staten tot een geheel vereenigd. Het financiewezen, de rechtspleging, het burgerlijk beheer, kortom alle takken van bestuur waren, gelijk overal, waar Napoleons wapenen den invloed van Frankrijk hadden gevestigd, op een vasten en geregelden voet gebracht. Nauwelijks was Napoleons val beslist, of de vorsten van de meeste van Italië's staten schenen geen hooger doel te kennen, dan alle instellingen, die aan hem herinnerden, zoo spoedig mogelijk te vernietigen, datgene niet uitgenomen, wat voor wezenlijke verbetering mocht doorgaan. Zoo werd o. a. het wetboek Napoleon grootendeels terzijde gesteld en liet b. v. Victor Emanüel I (zie blz. 319) den uitmuntenden weg over den Simplon vervallen. Dit, gevoegd bij het streven van Oostenrijk, hetwelk op het congres van Weenen de heerschappij over een groot deel van Noord-I talie had verkregen, om Italië's nationaliteit stelselmatig uit te roeien, deed onder de Italianen een geest van verzet ontkiemen, erger, dan dit voorheen onder Napoleons regeering het geval was geweest. Een geheim genootschap der democratische partij, de Carbonari (van 't Latijn-sche woord „carboquot;, kool, d. i. brandstof) geheeten, stelde zich de onafhankelijkheid van geheel Italië ten doel en trachtte vooral in Napels en Piëmont naar omverwerping der bestaande orde van zaken.
Dergelijke genootschappen schijnen in Italië ten allen tijde eigenaardig tot het karakter des volks te hebben behoord. Doch wil men, om den oorsprong
334
van dit genootschap te vinden , niet te ver teruggaan, dan schijnt het ontstaan der carbonari in 1799, of wel in den tijd van Murat (zie blz. 315, 321), omstreeks iSn, te zoeken. De republikeinen uit Napels, die toen in de Abruzzen en in het Calabrisch gebergte een schuilplaats vonden, kregen dien naam, omdat de bewoners dier woeste en boschrijke streken voornamelijk van 't kolenbranden hun bestaan hadden en die vluchtelingen zich nu en later van de zegswijzen der kolenbranders bedienden. Het zinnebeeld der Carbonari was een kroon, met een dolk doorboord. Het genootschap telde allerlei lieden onder zijn leden, ook geestelijken. Zij waren verdeeld in tal van afdeelingen, die op vaste tijdstippen geregelde vergaderingen hielden. De leiding van 't geheel had de vergadering van Napels. In tijden van spanning nam de vereeniging dikwijls het werk der policie in handen, ging oploopen tegen en waakte voor de openbare rust. Niet zelden deed zij, die door de regeering werd erkend, voorstellen aan den koning en oefende zelfs nu en dan meer gezag, dan de vorst zelf. Omstreeks 1830 gaven de leden van 't geheime genootschap der Carbonari, wier aantal in Italië, naar men wil, in 1820 niet minder dan 500,000 of 800,000 bedroeg, en zij, die met hen eenstemmig dachten, aan hun verbintenis den naam het jeugdige Italië.
Een andere kwaal, waaronder Italië geducht leed, waren de tallooze roover-benden, die het land afliepen en heinde en ver stroopten en roofden. Het was het naspel, dat men zoo menigmaal bespeurt in landen, die langen tijd door de gruwelen van den oorlog zijn geteisterd. Niet alleen ■verkregen de roovers, zoo dikwijls zij het vroegen, vergiffenis; maar niet zelden zag men ook het zonderlinge schouwspel, dat de regeering, om eenig gedeelte van haar gebied te beveiligen, met een der benden een overeenkomst sloot tegen een zekere bezoldiging, ten einde vijandig op te treden tegen een andere.
Een eerste opstand barstte, door toedoen der Carbonari, los in Juli 1820 te Nola (ten o. van Napels): de koning der beide Sicilien werd gedwongen, de staatsregeling der Spaansche Cortez af te kondigen en plechtig te bezweren. Sicilië volgde, gelijk in 't jaar 1821 eenige steden van Sardinië, b. v. Alessandria (ten z.o. van Turijn) en Turijn. De verbonden monarchen, die den loop dezer opstanden met bezorgdheid gadesloegen, kwamen in Oct. 1820 op een congres tc Troppau (in Oostenrijksch Silezie, ten o. van Jagemdorf) en vervolgens in Januari 1821 tc Laibach (in Illyrië, ten n.o. van Gürz) bijeen, alwaar Rusland, Oostenrijk en Pruisen besloten, de omwenteling tegen te gaan. Welhaast rukte een Oostenrijksch leger Napels binnen en bedwong in korten tijd allen tegenstand. In Sardinië had hetzelfde plaats, waarop, zoowel hier als in Napels, de vroegere orde van zaken werd hersteld.
In Napels nam, na den slag van Waterloo, Ferdinand IV (zie blz. 305 , 307) nog eens de teugels van 't bewind in handen. Op Sicilië, hetwelk sedert de dertiende eeuw een vertegenwoordiging naar de drie standen had gehad, hief hij de constitutie op, vereenigde het eiland met Napels als „koninkrijk der beide Sicilienquot; en noemde zich Ferdinand I. Het
335
getal der bisdommen en der kloosters werd sinds 's konings terugkeer, ten nadeele van 's lands financien, op verbazende wijze vermeerderd. Op Ferdinand volgde in 1825 zijn zoon, frans i, na wiens dood (1830) zijn zoon Ferdinand li den troon beklom. In 'teerst viel dezen koning de liefde des volks in ruime mate ten deel als belooning voor de vele maatregelen , die hij ter bevordering van den bloei des lands nam. Maar weldra wisselde dit blijde begin met stormachtige tijden af. Bezuinigingen , door den koning beloofd, bleven achterwege, en, uitgezonderd het leger, werden schier alle takken van bestuur door de regeering verwaarloosd. Op Sicilië ontstonden bij herhaling gevaarlijke oproeren, die eerst in 1849 werden gedempt. Sinds dien tijd als een wingewest behandeld, leed dit eiland, behalve door de vervolging der staatsmisdadigers, veel door aardbevingen en door een uitbarsting van den Aetna in 1852. Hoe meer tegenstand de koning had te overwinnen, des te meer werd zijn regeering een onbeperkte alleenheerschappij. Het hoogste gezag had de politie, die met onbegrensde willekeur handelde. Omkooping was aan de orde van den dag. Ferdinand II overleed in Mei 1859 en werd opgevolgd door zijn zoon frans ii.
Zeer kort duurde de regeering van dezen jeugdigen koning. Ternauwernood had hij den troon bestegen, of Giuseppe (Jozef) Garibaldi, een Italiaan, die vroeger in Zuid-Amerika in de oorlogen voor de vestiging der Republieken in dat werelddeel (zie § 145) medegestreden en sinds 1849, als aanvoerder eener schaar republikeinsche krijgslieden in Italië tegen Oostenrijk, naam gemaakt had, verliet zijn woonplaats, het kleine rotsachtige eiland Caprera (tusschen Sardinië en Korsika), stelde zich in Mei i860 aan 't hoofd van een bende in haast bijeengebracht krijgsvolk, landde in 't rijk van Frans II en ontrukte hem, onder den luiden bijval der van allenvege bijeengestroomde volksmenigte, ontevreden over de dwingelandij van 't vorige bewind, eerst het eiland Sicilië, vervolgens Napels en het vasteland. Zóó werden, volgens een wet, die wel onbillijk schijnt, doch die even oud is, als de staten dezer wereld zeiven, de euveldaden der vaderen aan den zoon gewroken. Den 7den Nov. i860 werd het koninkrijk der beide Siciliën ten gevolge van een volksstemming, waarbij de meerderheid zich in dien zin had verklaard, bij een manifest van koning Victor Emanüel II (zie blz. 337) met Sardinië vereenigd.
In Sardinië regeerde na karel felix (1821—1831), die in plaats was gekomen voor zijn broeder Victor Emanüel I (zie blz. 333), die de kroon wegens den opstand zijner onderdanen (zie blz. 334) had neder-gelegd, karel albert, met wien een nieuwe linie van het huis Savoy e, die van Carignan (ten z. van Turijn), begon. Zoolang de beide eerstgenoemde koningen, Victor Emanuel I en Karei Felix, op den troon zaten, was het streven der regeering, alles weer terug te brengen op den voet, waarop de zaken hadden gestaan vóór den tijd der Fransche omwenteling. De voormalige afzonderlijke rechtspraak van den geestelijken stand werd weder ingevoerd; de gilden herleefden; het getal kloosters nam toe; de
336
niet-katholieken werden burgerlijk onbevoegd verklaard; aan de burgerlijke huwelijken de wettige kracht ontzegd; aan de Israëlieten verboden onroerend goed te bezitten; alle Franschen uit het land gejaagd. Grenzeloos waren de voorrechten en de willekeur van adel en geestelijkheid. Al die maatregelen waren in lijnrechte tegenspraak met de wenschen van een goed deel des volks. Dit voerde tot den opstand van 1821 van Alessandria, van Turijn en van andere steden, waarbij het volk de Spaansche staatsregeling eischte. Doch gelijk in Napels, werden die opstanden, met behulp van Oostenrijksche krijgsbenden, binnen kort onderdrukt. Na het bedwingen van het oproer aanschouwde men dus een eendrachtig samenwerken tusschen het hof van Weenen en dat van Turijn, dat scherp afetak bij de houding, die, in de vorige eeuwen, de vorsten van Sardinië tegenover Oostenrijk hadden aangenomen.
Men had eenige reden, om in 1831, bij de troonsbeklimming van Karei Albert, iets beters te verwachten. Hij, een spruit uit de jongere linie van Savoye, die van Thomas Frans, den tweeden zoon van Karei Emanuel I, den in 1630 overleden hertog van Savoye, afstamde, had, in de dagen van de heerschappij der Franschen, een geheel burgerlijke opvoeding ontvangen en was vervolgens een tijdlang in krijgsdienst geweest bij Napoleon I. Dit, gevoegd bij eenige zijner karaktertrekken, deed hem aanmerken als dengene, die het huis van Savoye zou weten te doen verjongen. Slechts was er in hem een zekere dubbelzinnigheid van aard, die maakte, dat niemand hem recht vertrouwde. Terwijl hij, aan den éénen kant, als koning, een uitnemend leger schiep en veel zorg droeg voor de financiën, liet hij, van den anderen kant, de inrichtingen, zoowel van het leger, als van het hooger onderwijs, geheel in handen der Jezuïten en gunde hun een algeheelen invloed op de censuur. Alzoo behaagde 's konings regeering noch ten volle aan de vrijzinnigen, noch aan de tegenpartij, iets, wat hijzelf zeer goed gevoelde.
De moeielijkheden, waarin hij was gewikkeld, werden hierdoor nog vermeerderd, dat, gedurende zijn regeering, geheel Italië ter prooi was aan woelingen, welker oorzaak deels in den afkeer van Oostenrijks opperheerschappij over de Lombardijsch-Venetiaansche staten, deels in de bij een groot deel der bevolking weerklank vindende heftig republikeinsche gezindheid van Giuseppe (Jozef) Mazzlni, een advocaat uit Genua, en van andere volksleiders is te zoeken. Van dezen tijd tot zijn dood, in 1872, werd Mazzlni de rastelooze drijver eiker omwentelingszuchtige beweging, niet alleen in Italië, maar in geheel Europa. In 1830 lid der Carbonari geworden, was hij deswege uit Italië verbannen en stichtte te Marseille het genootschap, dat den naam „het jonge Italiëquot; aannam. Sedert vertoefde hij bij afwisseling in Zwitserland, te Londen of te Parijs, of waar de belangen van een opstand hem riepen. Sinds 1848 sloot hij zich eng aan bij Kossuth (zie blz. 352) en bij Ledra Rollin, welke drie mannen weldra de hoofden werden van een toen opgericht „revolutionair comité.quot; In 1865 verkoos Messina hem als lid van 't Ita-
337
liaansche parlement; doch op grond zijner vroegere veroordeeling werd deze verkiezing voor nietig verklaard.
In 1847 werd de troon van Karei Albert door de democratische partij zoozeer aan 't wankelen gebracht, dat hij het geraden achtte, het gevaar door een oorlog tegen de gehate Oostenrijkers af te wenden. Ternauwernood had hij van zijn gezindheid doen blijken, om het zwaard te trekken voor de heilige zaak van Italiës onafhankelijkheid, of hij kreeg van alle zijden van de bevolking van zijn rijk de meest onbedriegelijke bewijzen van instemming en van gehechtheid aan zijn persoon. Ten einde die gezindheid der natie te bestendigen en tevens in overeenstemming te handelen met zijn buitenland-sche politiek, liet hij een reeks hervormingen van vrijzinnigen aard afkondigen, die terstond zouden worden ingevoerd, en gaf in Maart 1848 gehoor aan hen, die een grondwet verlangden. Zóó verwierf men o.a. de openbaarheid der crimineele rechtsgedingen; toekenning van een aandeel in 't gemeentebestuur aan, het volk; verzachting der censuur van de pers, enz. Middelerwijl toefde de koning niet lang met den aanval op Oostenrijk. Krachtens een artikel der besluiten van 't Weener-congres had deze mogendheid de bevoegdheid, een bezetting te leggen in de citadel van het in den Kerkdijken Staat gelegene Ferrara. Lettende op de spanning in dien staat, maakte Oostenrijk in Augustus 1847 van die bevoegdheid gebruik.
Reeds in 't begin van 't volgende jaar brak Karei Albert op, overschreed de Ticlno en noodzaakte den Oostenrijkschen veldmaarschalk, Radetzky, achter de Etsch terug te trekken en de rol te spelen van Fabius den draler (zie blz. 66). Spoedig schoten, als medewerkers van de Sardiniërs, pauselijke en Napolitaansche troepen toe, door de regeeringen, of liever door 't volk van Rome en van Napels afgezonden. Hetgeen hierbij zeer zonderling was, was dit, dat de paus terzelfder tijd, als hij zijn krijgslieden liet opmarscheeren, verklaarde. Oostenrijk den oorlog niet te willen aandoen. Na dit eerste voordeel, door Karei Albert behaald, wisselden de kansen van den krijg, totdat Radetzky hem een nederlaag toebracht bij Custozza (ten z.w. van Veröna), Juli 1848. Een bende vrijwilligers, waarmede Garibaldi den koning van Sardinië te hulp kwam, werd verplicht, weder den aftocht te blazen. Een wapenstilstand in Aug. 1848 staakte een korte wijl de vijandelijkheden; doch in Maart 1849 moest de koning, om aan de oorlogzuchtige stemming van zijn volk te voldoen, den oorlog hervatten, die ongelukkig voor hem afliep, want Radetzky overwon hem nogmaals, in 1849, bij No va ra (in Sardinië, ten w. van Milaan), waarop hij de kroon aan zijn zoon, victor Emanükl li, tot dusver „hertog van Savoyequot;, afstond en kort daarna te Oporto (in Portugal) overleed. Victor Emanüel II sloot in Augustus vrede met Oostenrijk, betaalde een zware geldsom en was verplicht te gedoogen, dat een Oostenrijksch garnizoen Alessandria en omstreken bezette. Vrijzinnige maatregelen kenmerkten het begin zijner regeering, inzonderheid sinds Cavour aan 't hoofd van zijn ministerie stond.
De beroemde man, die dezen naam droeg, heette voluit graaf C a m i 11 e
Wijnne, Handboek d. AUj. Geschiedenis, vierde druk. 22
338
Benso van Cavour en werd in 1810 te Turijn geboren. Aireede op zijn zestiende jaar was hij luitenant van de genie, maar bleef slechts in dienst tot 1832, toen hij de militaire loopbaan weder verliet en zich een tijdlang aan verschillende studiën wijdde. Tegen 't einde van 1847 werd hij één der stichters en der voornaamste medewerkers van een dagblad van vrijzinnige strekking, getiteld „il risorgimentoquot;, de wedergeboorte. In 1848 werd hij lid van de eene van 's lands vertegenwoordigende vergaderingen, van de kamer der algevaardigden, en nam zitting voor Turijn. In 1850 werd hij lid van het ministerie, aan't hoofd waarvan stond Massimo d'Azeglio. In 1852 ontving Cavour de opdracht, een nieuw kabinet samen te stellen, hetwelk zich in November van dat jaar aan 't roer van den staat plaatste. Hijzelf nam het in die dagen zeer moeielijk beheer der financiën voor zijn rekening.
Toen in 1853 de oorlog uitbrak tusschen Rusland en Turkije, die weldra een krijg werd van Frankrijk en Engeland tegen Rusland, vatte Cavour dadelijk het voornemen op, Sardinië daaraan een werkdadig aandeel te laten nemen, opdat aan zijn vaderland langs dien weg een eervolle plaats onder Europa's mogendheden kon worden ingeruimd. Hij mocht zijn plan in Januari 1855 verwezenlijkt zien, toen het verbond van Sardinië met Frankrijk en met Engeland werd gesloten. Aanvankelijk werd, ook voorzoover Sardinië betreft, de onderneming geenszins door de fortuin begunstigd, want onder de troepen van dit rijk woedde, gelijk in 't gansche leger der bondgenooten, de cholera. Maar niet lang daarna volgde de verovering van den toren van Malakoff en van 't zuidelijke gedeelte van Sebastopol, waarop te Parijs het congres bijeenkwam, hetwelk den vrede wist te doen tot stand komen. Als Sardinië's gevolmachtigde verscheen op dat congres Cavour.
Uit Parijs teruggekeerd, aanvaardde Cavour, tegelijk met het beheerder financiën, dat van de buitenlandsche aangelegenheden. Zijn streven was sinds dezen tijd, het land zoo krijgshaftig te maken, dat het, zoodra het tot het voeren van een oorlog werd geroepen, gereed was, en tevens naar een machtig bondgenoot om te zien, voor welke rol Frankrijk hem de eigenaardige staat scheen. Inmiddels groeide de slechte verstandhouding met Oostenrijk, niet tegen den wensch van Cavour, steeds aan. In Juli 1858 had hij te Plombières (in 't o. van Frankrijk, ten n.o. van Dijon, ten w. van Colmar) met keizer Napoleon III een geheime samenkomst, die hem de medewerking van Frankrijk waarborgde. Het jaar 1859 werd, als een onheilspellend tijdperk, ingewijd door de woorden, die Napoleen III op den nieuwjaarsdag richtte tot baron Hübner, Oostenrijks gezant aan 't Fransche hof: „Ik betreur het, dat de staatkundige betrekkingen tusschen Frankrijk en Oostenrijk geenszins van aangenamen aard zijn.quot; Reeds in April zag men de vervulling der voorspelling, toen Oostenrijk een dreigend ultimatum, houdende den eisch van ontwapening, naar 't hof van Turijn zond, hetwelk Sardinië van de hand wees. Onmiddellijk bekleedden de kamer der aigevaardigden en de senaat, die kort tevoren hun
339
toestemming tot een groote geldleening hadden gegeven, in een buitengewone vergadering den graaf van Cavour, als hoofd van 't ministerie, met zoo goed als onbegrensde of dictatoriale macht. De „Italiaansche vraagquot; was alleen door den oorlog op te lossen. Terwijl de beslissing nu verder van den loop der krijgsbewegingen afhing, leidde Cavour zelf de werkzaamheden van 't ministerie van oorlog en nam de regeering van Sardinië het aanbod aan van Toskane, van Modëna, van Bologna en van Panna, om de rol van beschermer dier gewesten te vervullen.
Na den gunstigen afloop der eerste veldslagen was het voor Cavour, alsof hem plotseling een donderslag in de ooren klonk, zoodra hem de mare werd gebracht, dat Napoleon III en Victor Emanüel II in hun hoofdkwartier op het terrein van den oorlog in Juli 1859 een wapenstilstand met Oostenrijk hadden gesloten. Hij voor zich had gemeend, dat men niet moest rusten, aleer men Oostenrijk geheelenal uit Italië verdreven en dit land van de Alpen tot de Adriatische Zee zich vrijgevochten had. Thans, zag hij in, zou de wapenstilstand tot een vrede voeren, het werk slechts ten halve zijn verricht en Italië niet tot de Adriatische Zee, maar slechts tot de Mincio (een bijstroom van de Po, bij Mantua) onafhankelijk worden verklaard. In dit gevoelen bedroog hij zich, gelijk de uitkomst toonde (zie blz. 344), niet.
Als minister, leidde Cavour, in 't begin van i860, de handeling der aansluiting van de staten van Midden-Italië aan Sardinië. Toen vervolgens, in Maart i860, in 't nieuwe koninkrijk de verkiezingen door 't nationale parlement plaats grepen, scheen het, alsof Cavour door de kiezers als Italië's eenige vertegenwoordiger zou worden aangewezen. Immers acht districten benoemden hem tot afgevaardigde. Wederom liet hij zich de keuze van Turijn welgevallen.
Ternauwernood nu was in de zaak van Midden-Italië de beslissing gevallen, of de Zuid-Italiaansche vraag verrees. Garibaldi ondernam zijn tocht naar Sicilië en naar 't vasteland van 't rijk der beide Siciliën (zie blz. 335) en slaagde. Het ontwerp, dat Garibaldi verwezenlijkte, was niet afkomstig van Cavour. Onbekend zal het hem, ook vóór de uitvoering, wel niet zijn geweest. Ver was intusschen het hoofd der regeering van Victor Emanuel van 't denkbeeld verwijderd, aan Garibaldi eenigen hinderpaal in den weg te leggen. Had hij ook in zich de kracht gevoeld, hetgeen niet al te zeker is, den breeden stroom te weerstreven, die den volksleider droeg, dan ontbrak hem in allen gevalle de gezindheid om dengene in den weg te staan, die, hoe onstuimig ook, voortschreed in de richting, waardoor men te eerder de grens zou bereiken, die ook in zijn brein in 't verschiet lag. Wat Garibaldi aangaat, hij vroeg geen hulp van den raadsman der kroon, dien hij sinds den vrede van Zurich (zie blz. 344) haatte met een doodelijken haat, omdat hij de stad Nizza (zieblz. 345) waar hij was geboren, aan Napoleon III had afgestaan, of, zooals Garibaldi zelf het uitdrukte, omdat hij Italiaanschen grond had verkocht.
Nogtans, hoewel Cavour voor 't oogenblik werkeloos bleef, lag het
22*
340
geenszins in zijn bedoeling, de zaak der Italiaansche eenheid, die bij in 't Noorden van Italië had ontrukt aan de handen van Mazzlni's aanhangers, in 't Zuiden aan hen over te laten. In September i860 naderde hij, door een meesterlijken staatkundigen zet, weer een schrede tot zijn einddoel en zette tevens de omwentelingszuchtige scharen schaakmat. Op zijn bevel rukte destijds generaal Cialdini den Kerkdijken Staat binnen en bezette de Marken en Umbrië. Zóó zag Cavour, nog voordat het jaar ten einde liep, zijn politieke berekeningen en bewegingen met de gunstigste uitkomst bekroond. Ofschoon anderen hadden medegewerkt, hij hield nog steeds de draden der omwenteling in zijn hand. In de laatste maanden van i860 volgde de aanhechting van Midden- (zie blz. 344) en van Zuid-Italië en in Januari iS6r werden, door gansch Italië heen, uitgezonderd Rome en het zoozeer ingekrompene Oostenrijkschegebied, de verkiezingen voor het parlement van het pas ontstane koninkrijk gehouden. Van het nieuwe ministerie, dat werd gevormd, was Cavour wederom het hoofd.
Na zulk een grootsch gebouw te hebben opgetrokken, was inmiddels Cavour de eerste, om te begrijpen, dat, hoe nader men was gekomen tot de uiterste grens, die men zich steeds had voorgespiegeld, des te meer het vraagstuk der verhouding van Italië tot Rome om oplossing riep. Cavour zag in, dat in die oplossing de eigenlijke bekroning van 't gebouw was gelegen, doch verheelde zich tevens de overgroote moeielijk-heden eener bevredigende beantwoording van 't vraagstuk in geenen deele. Hij voor zich wenschte een stelsel te kunnen vinden, dat èn aan de wereldlijke heerschappij des pausen een einde maakte, èn de onbeperkte vrijheid der kerk grondvestte. Hem, die zooveel had mogen volbrengen, was het niet gegund, dezen eindpaal van zijn streven te bereiken, al mocht hij, gelijk Mozes, het beloofde land op niet te verren afstand zien liggen. In de allerlaatste dagen der maand Mei 1861 werd hij door een ziekte aangetast en overleed reeds den 6den Juni. Zijn laatste woorden waren; „de vrije kerk in den vrijen staat.quot; Evenals Johan de Witt, viel hij, met het vaandel in de hand, op de bres. En wellicht ook, gelijk Johan de Witt, te vroeg voor zijn roem, voor het land, dat hij diende, voor de zaak, die hij voorstond.
Groot was, op de treurmare, de ontsteltenis der geheele bevolking, vooral van Turijn. De stad, die, in 1849, bij het hooren der Jobstijding van 't ongeval van No vara, niet was verschrikt, was als op den bodem terneergeworpen. Aan Cavour evenwel, zoo aan iemand, werd het bewaarheid, dat met hem zijn werk geenszins te niet ging. Europa kende hem den lof toe, niet alleen de grootste staatsman te zijn geweest, dien Italië immer had gehad, maar één der weinige voortreffelijke staatsmannen, die in Europa ooit aan 't roer van een staat hadden gestaan. Hij had de gave van snel te vatten; een alles doorzienden scherpzinnigen blik; een oog, dat de toekomst doorgrondde; een praktischen zin, die alleen op de werkelijkheid lette; was koen in 't besluiten , vaardig in 't handelen; had de verwonderlijke eigenschap, altijd het rechte tijdstip, als bij instinct,
341
te treffen en paarde aan al die hoedanigheden een onwankelbare standvastigheid. Hij en Bismarck zijn niet te miskennen verwanten naar de ziel.
Terwijl Frankrijk en Engeland voorgingen met de erkenning van het nieuwe koninkrijk, het gewrocht van Cavour, welk voorbeeld de overige mogendheden van Europa allengs volgden, trad eerst Ricasöli, toen Ratazzi als zijn opvolger op. De laatstgenoemde verklaarde zich openlijk geneigd tot het voortzetten van 't werk, dat moest uitloopen op de verheffing van Rome tot hoofdstad. Het woord, door den eersten minister geuit, vond weerklank in de gemoederen van Mazzlni's tallooze aanhangers. Men bedroog zich echter in de bedoeling van 't bewind, dat volstrekt niet dacht aan een storm loopen op Rome of op Venetië. Maar de beweging, eens aangevuurd, liet zich moeielijk weerhouden. Ook Garribaldi verliet Caprëra en stelde zich aan 't hoofd eener bende partijgangers. In Augustus 1862 scheepte hij zich op Sicilië met een paar duizend man in, ten einde Rome zegevierend binnen te rukken of aan den voet der muren dezer stad te sneven. Geen van beide gebeurde. Spoedig was zijn loop ten einde. In de omstreken van Reggio (in 't z. van Calabrië) geland, beklom hij met zijn manschappen, onder gebrek aan water en aan levensmiddelen en worstelende met stortregens, het gebergte Aspromonie (ten n. van Reggio). Daar stiet hij op een afdeeling van 't koninklijke leger, hetwelk onder 't bevel stond van Cialdlni. In de schermutseling, die volgde, werd Garibaldi gekwetst en gaf zich over. De regeering liet hem door de beroemdste geneesheeren en heelmeesters verplegen en, toen hij hersteld was, ongehinderd naar Caprëra wederkeeren. Kort daarna trad het ministerie-Ra tazzi af, en in September 1864 werd de la MarmÖra hoofd der regeering, die later weder door anderen is vervangen, o. a. door Minghetti.
Erger gewelddadigheden, dan in eenig ander land, werden in den Kerkdijken Staat tegen de liberalen gepleegd. Paus p 1 u s v 11 (zie blz. 308 en 319) overleed in 1823, en 't bestuur zijner opvolgers, bovenal dat van GREGORius vu, werd door menige worsteling met hun onderdanen gekenmerkt. In geen staat van Europa heerschte grooter verwarring in alle takken van 't bestuur, inzonderheid in alles, wat met de geldmiddelen in verband stond, dan in den Kerkelijken Staat. Nergens was het volk trager en bescheen de zon zoovele bedelaars, als hier, ofschoon meer dan 20,000 monniken de menschen tot werkzaamheid aanspoorden. Roovers en bandieten maakten alom straten en wegen onveilig. In 1846 overleed Gregorius, en Eerretti, die bij 't woeden der cholera, in 1836, Napels' reddende engel was geweest, werd in de maand Juni van 't jaar 1846 als pius ix paus.
De nieuwe paus heette j o h a n maria en was gesproten uit het huis der graven mastaï-ferretti. Het oord en de dag zijner geboorte zijn Sinigaglia (ten n.w. van Ancfïna, in den Kerkelijken Staat, aan zee), de 13de Maart 1792. In zijn jeugd leed hij aan de vallende ziekte; maar de reis heen en terug naar Chili, waar hij een tijdlang als zendeling
342
werkzaam was, moet hem hebben genezen. Hij werd beschreven als een man van zachtmoedigen aard, afkeerig van geweld, vroom en ij del, doch die één hoedanigheid miste, hetgeen alle overige onvruchtbaar maakte, vastheid van wil. Slechts dan, wanneer hij iets als een gewetenszaak aanmerkte was hij, naar beweerd wordt, onwrikbaar.
In den beginne nam Pius IX vele vrijzinnige maatregelen: een alge-meene amnestie voor staatkundige misdrijven, verlichting der censuur, instelling van een vrijer beheer der gemeenten en dergelijke. Reeds in 1847 benoemde hij tot minister van financiën Jakob Antonelli, den man, die juist de eigenschappen bezat, welke Pius miste en die hem gedurende zijn gansche bewind heeft ter zijde gestaan. Sedert echter Rossi, een Italiaan, geboren te Carrara (ten n.w. van Lucca, aan de Middel-landsche Zee), vroeger hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te Genève, later gezant van Frankrijk te Rome, in September 1848 aan 't hoofd van 's pausen ministerie optrad, een man, die even afkeerig was van de priesterheerschappij, als van een volksregeering, sloeg men den tegengestelden weg in. Hierop viel Rossi in 't zelfde jaar door sluipmoord. Toen hij den 15den November de trappen van het paleis betrad, waarin de pas bijeengekomen kamer der vertegenwoordigers haar eerste zitting zou houden, werd hij door een of meer der onlangs uit den oorlog in Noord-Italië teruggekeerde krijgslieden doorstoken.
Nog denzelfden avond en gedurende den nacht barstte een geweldig oproer los. Een stoet van een paar honderd menschen, onder welke ook soldaten waren, trok naar het Quirinaal, een van 's pausen paleizen, en eischte een radicaal ministerie en een constitueerende vergadering. Er werd geschoten, en er vielen menschen. Pius IX, na aan de hem omringende gezanten der buitenlandsche mogendheden te hebben verklaard, dat hij zich niet aan het hem afgeperste woord gebonden achtte, willigde eindelijk den eisch van een volksgezind ministerie in, waarop het volk zich onder gejubel verwijderde. Weldra toonde Pius aan ieder, dat zijn toestemming niet welgemeend was geweest. Immers in den schemeravond van den 24sten November ontvluchtte hij vermomd en begaf zich naar Gaeta, gelegen op 't gebied van Napels (in 't n.w. aan zee). Terwijl Pius zich in den vreemde ophield, verklaarde de constitueerende vergadering te Rome, dat het pausschap van rechtswege was gescheiden van het wereldlijk bewind over den Kerkelijken Staat en stelde men een voor-loopige regeering in, waarvan Mazzlni het eigenlijke hoofd was. Maar in April 1850 keerde de paus, nadat de Oostenrijksche, de Spaansche en de Napelsche troepen de rust in den Kerkelijken Staat hersteld en een Fransch leger onder Oudinot, hertog van Reggio (ten n.w van Modëna), in Juli 1849 Rome, trots de, met behulp van Garibaldi, moedige verdediging der stad, ingenomen had, naar zijn hoofdstad terug en aanvaardde de regeering weder, voortdurend ondersteund door Fransche troepen, die Rome steeds bezet hielden, maar in 't laatst van 1866 zijn vertrokken, hoewel later weder (zie blz. 345) door andere vervangen.
343
Met de terugkomst van Pius IX begon op nieuw het wanbestuur, dat in 1848 aanleiding had gegeven tot de uitbarsting. De vermenging van geestelijk en van wereldlijk gezag bleek wederom onhoudbaar te zijn. Geen tak werd slechter bestuurd, dan het departement der financiën. Inzonderheid de middelklasse, de burgerij, kwijnde, doordien de handel, de nijverheid, de studie van kunst en van wetenschappen geen onderwerpen waren van de zorg der regeering en juist op deze lieden de zwaarste lasten drukten. Één der vele oorzaken van de ellende was de lage trap ,• waarop het volksonderwijs stond.
In het Lombar dijsch- Venetiaansche koninkrijk deed Oostenrijk zeer veel voor land en onderdanen: onvruchtbare streken werden voor den landbouw geschikt gemaakt; spoor- en andere wegen aangelegd; kanalen gegraven en ijverig zorg gedragén voor quot;t rechts- en 't schoolwezen. Nogtans heerschte ook hier geen tevredenheid, dewijl deze weldaden uit de handen van vreemden kwamen en werden opgewogen door zware belastingen, niet het minst door een censuur, die alle verstandelijk leven scheen te willen tegengaan, en door een algemeen verafschuwd politiestelsel. Volgens dat stelsel stond de zoogenoemde hoogere politie in nauwe betrekking met de staatkunde, ja beheerschte haar zelfs in zekeren zin. Als werktuigen bezigde die politie allerlei lieden uit het schuim der maatschappij , die zich velerhande willekeur veroorloofden. Zij bewaakte niet alleen angstvallig de openbare meening en de geheime genootschappen, doch bespiedde ook elk huisgezin tot in de meest verborgen schuilhoeken. Een harer meest bekende offers is geweest de dichter Silvio Pellïco uit Milaan, die, nadat Metternich (zie blz. 334) in 1820 de deelneming aan 't genootschap der Carbonari op straffe des doods had verboden, hoewel ten onrechte, voor een der leden gehouden, werd gevangen genomen. Aanvankelijk ter dood veroordeeld, maar niet gebracht, sleet hij een achttal jaren van zijn leven in een onderaardschen kerker op den Spielberg, een staatsgevangenis bij Brünn (in Moravië, ten n.o. van Weenen). Wat hij daar heeft verduurd, heeft hij beschreven in zijn werk, in 't Italiaansch opgesteld en in andere talen vertaald „mijn gevangenissen,quot; hetwelk het Oostenrijksche stelsel van behandeling der politieke veroordeelden alom zeer deed verfoeien.
Behalve dat Oostenrijk het bewind over dezen staat voerde, beheerschte het tevens metterdaad de kleine Noord-Italiaansche staten, welker vorsten zich, bij de minste tegenkanting hunner onderdanen, onder bescherming van Oostenrijk stelden. In Maart 1848 barstte de in 't Lombardijsch-Venetiaansche koninkrijk lang onderdrukte opstand te Milaan en te Venetië los, welke steden door de Oostenrijkers moesten worden ontruimd. Te Venetië werd, onder de leiding van Man in, die, met den titel president, aan 't hoofd der uitvoerende macht stond, een republikeinsch bestuur ingevoerd. Andere steden volgden, en Radetzky verkeerde, daar ook Karei Albert in aantocht was, met zijn troepen in een moeielijken toestand. Maar kort hierna veranderde het tooneel. De Oostenrijksche veldmaar-
344
schalk heroverde de eene stad na de andere en dwong den koning van Sardinië tot een aanhoudenden terugtocht (zie blz. 337). In Augustus 1848 opende Milaan haar poorten voor „vader Radetzky,quot; gelijk zijn soldaten hem noemden; doch eerst in Augustus 1849 werd Venetië, na een langdurig beleg, tot capitulatie gedwongen. Strenge maatregelen, inzonderheid verbeurdverklaring der goederen van den adel, troffen nu hen, die aan de opstanden hadden deel genomen: een ijzeren juk rustte op Venetië. Manin vlood naar Frankrijk en stierf er in 1857, aleer de dag van Italië's onafhankelijkheid aanbrak.
Gelijk in 't koninkrijk der beide Siciliën hebben in de laatste jaren ook iu Noord-Italië groote veranderingen plaats gegrepen. In Maart i860 (zie blz. 339) werden, ten gevolge eener volksstemming, Toskane, Panna en Modëna, bij manifest van Victor Emanüel II, met Sardinië vereenigd. Aan de vorsten van die drie staten schoot niet anders over, dan zich ten spoedigste te verwijderen, vermits zij, uit hoofde van de ontevredenheid der bevolking, schier bij niemand steun vonden.
Verder breidd'e Sardinië zijn gebied aanmerkelijk uit door een oorlog, dien het, bijgestaan door Frankrijk, tegen Oostenrijk voerde. Vóór lang had Cavour (zie blz. 338, vlg.) te dien einde alles voorbereid. De gewichtigste slagen uit dien oorlog, waarin keizer Napoleon III het bevel voerde over het leger der bondgenooten en in 't laatst Frans Jozef (zie blz. 349) over het Oostenrijksche, zijn die van Magenta (ten w. van Milaan) en van Solferlno (ten z. van het meer Garda), beide in Juni 1859 door de Oostenrijkers verloren. Een paar der bevelhebbers van 't Fransche leger waren Canrobert en Mac Mahon, sinds dezen krijg vereerd met den titel hertog van Magenta. Onder den keizer van Oostenrijk voerden, daar Radetzky in 1858 was overleden, de veldmaarschalken Hendrik Hess en Benedeck het bevel over het Oostenrijksche leger. Veel steun ondervonden de legers der bondgenooten van dé stoutmoedige bewegingen van het korps Alpenjagers, groot ruim 3000 man, waarvan Victor Emanuel II de oprichting goedgekeurd en het bevel aan Garibaldi opgedragen had. Onder de redenen, die Napoleon (zie blz. 339) bewogen, een einde aan den krijg te maken, was er één de vrees voor den ontzaglijken vierhoek van de Mincio, d. i. voor de vestingen, die met elkander een vierkant vormen, VerCina en Peschiera (ten w. van Veröna), in 't n., en Mantua met Legnano (ten o. van Mantua), in 't z. Bij de vredespraelimi-nairen van Villa-Franca (ten z. van Verüna), bekrachtigd door den vrede te Zurich, den icden Nov. 1859 gesloten, verkreeg Sardinië Lombardije, met uitzondering van een deel der provincie Mantua, waardoor Oostenrijk van zijn Italiaansche bezittingen slechts het gebied van Mantua en dat van Venetië behield.
Eindelijk zette Sardinië zijn grenzen nog ten koste van den Kerkelijken Staat uit. In Maart i860 werd het noordelijke gedeelte van dien staat, Romagna, in Novrmber Beneventum, Ponto-Corvo, de Marken en Umbrië, alle krachtens den wil des volks, bij meerderheid van stemmen verklaard.
345
bij Sardinië te zijn ingelijfd. Slechts wat ten w. ligt van de Apennijnen werd den paus gelaten. In vergelijking met deze belangrijke aanwinsten was het verlies van grondgebied gering te achten, dat Sardinië in dezelfde maand Maart leed door Savoye en Nizza aan Frankrijk af te staan. Te lichter was dit offer, daar ook datgene, wat de vrede van Zurich nog aan Oostenrijk had gelaten, door den loop van den korten, maar beslis-senden oorlog, in den zomer van 1866 tusschen Oostenrijk en Pruisen gevoerd, aan Sardinië is gekomen, of liever aan het koninkrijk Ftalië, zooals sedert 1861 het rijk van Victor Emanuel II heet. Na het tot stand komen van dat koninkrijk sloot Napoleon III in September 1864 met het hof te Turijn een verdrag, de September-convente, waarbij hij aannam, Rome door zijn troepen te laten ontruimen. Doch in 1867 rukten wederom Fransche krijgsbenden den Kerkelijken Staat binnen, om Garibaldi te stuiten, die een aanval op Rome deed, ten einde de eenheid van Italië tot afsluiting te brengen. Den 4den November 1867 werd Garibaldi bij M e n t a;n a (ten n.o. van Rome) verslagen, kort daarna gevangen genomen, maar weldra in de gelegenheid gesteld, naar Caprëra weder te keeren. Deze wending der zaken bestendigde wederom voor eenigen tijd het overwicht van Frankrijk in Italië.
In 1866 verloor alzoo Oostenrijk in Venetië en in Mantua zijn laatste bezittingen in Italië. Door een zonderlinge aaneenschakeling van lotgevallen was het stamhuis Savoye, zelf oorspronkelijk voor Italië een vreemdeling, erin geslaagd, den gehaten vreemdeling. Oostenrijk, uit Italië verdrijvende, terzelfder tijd het doel van zijn aanhoudend streven, een uitgestrekt en onafhankelijk gebied, te bereiken en de eenheid van geheel dat land voor goed te grondvesten. Zóó bewees dat stamhuis, geleid door Cavour, aan Italië een dienst, dien dit land, sedert den val van 't West-Romeinsche rijk in tal van staten verbrokkeld, in al die eeuwen zichzelf niet had kunnen bewijzen. Van de September-conventie af werd Florence de hoofdstad van het nieuwe rijk en bleef dit tot December 1870, toen hetgeen er nog overig was van den Kerkelijken Staat aan 't geheele rijk Italië werd toegevoegd en Rome, dat in December 1867 door de Franschen was ontruimd en in September 1870 door de troepen van Victor Emanüel vermeesterd, tot hoof dstad van //«/ze werd verklaard. Dus was dan, sinds het begin van 1871, de eenheid van Italië voltooid en de paus van al zijn wereldlijke macht beroofd, terwijl de gang van den oorlog tusschen Pruisen en Frankrijk voor goed een einde maakte aan alle inmenging van de zijde van Napoleon III en van Frankrijk. Als hoofd der katholieke kerk schijnt evenwel de paus in het Vaticaan zijn zetel te zullen behouden.
346
Duitschland. — Heerschende hoofddenkbeelden sedert 1815. — De Bur-schenschaft. — Het feest op den Wartburg. — De moord van Kotzebue door Sand. — Staatsregelingen in enkele staten. — Onlusten in sommige staten in 1830. — Het Duitsche tolverbond. — Troonsveranderingen in de verschillende staten. — Ongunstige algemeene toestand van Duitschland na 1830. — Besluiten van den bondsdag van 1832. — Johannes Ronge en de Duitsch-katholleken. — Hetpanslavonisme. — Bewegingen in 1848. — Toestand van Oostenrijk. — Metternich treedt af. — De keizer geeft een constitutie. — Opstand te Weenen. — De keizer vestigt zich te Innsbruck. — Oproer te Praag, gedempt door Windisch-gratz. — Eerste algemeene Oostenrijksche rijksdag te Weenen. — Terugkeer van den keizer. — Tweede opstand te Weenen. — Eischen der Hongaren. — De keizer vindt steun in d.: zuidelijke gedeelten van Hongarije. — Moord van Latour. —De keizer wijkt naar Olmutz. — De rijksdag gaat uiteen. — Jellachich verslaat de Hongaren. — Win-dischgratz neemt Weenen. — Lodewijk Kossuth. — Arthur Georgei. — Oostenrijk roept de hulp in van Rusland tegen Hongarije. — Haynau en Paskewitsch. — Einde van den opstand. — Onbeperkt keizerlijk bewind in Hongarije. — Inrichting van 't bestuur van Hongarije sedert 1867. — Oproeren in Rijn-Pruisen en in Westphalen. — Opstand te Berlijn. — De koning bukt. — Amnestie en proclamatie. — Constitueerende vergadering te Berlijn. — De vergadering wordt verdaagd en daarop ontbonden. — De koning vaardigt een staatsregeling uit.
In Duitschland heerschten, in strijd met de matheid en de flauwheid, die, na de jaren 1813, 1814 en 1815, het kenmerk van menigeen waren, sinds diezelfde jaren bij vele anderen in tegendeel, als gevolg der zware inspanning, die men zich had getroost, twee hoofddenkbeelden, waarvoor zij zeer ijverden, eenheid van V vaderland en regeering bij vertegenwoordiging der enkele staten. Sinds de dagen van keizer Frederik II (zie blz. 133) was de verbrokkeling van Duitschland steeds aangroeiende geweest. Hoe meer zij was toegenomen, des te meer voet was gegeven aan de inmenging van buiten, des te minder beteekenend was Duitschlands invloed op Europa's aangelegenheden geworden. Het woord van Voltaire, dat het Heilige Roomsche rijk noch heilig was, noch Roomsch, noch een rijk, behelsde maar al te veel waarheid. De overheersching der Franschen deed in 1813 het gevoel van nationaliteit herleven. Groot was de geestdrift, die het lied van Arndt „Wat is des Duitschers vaderland?quot; verwekte, waarin de dichter, na telkens te hebben ontkend, dat het Zwaben of eenige andere landstreek is, bij herhaling antwoordt, dat geheel Duitschland dat vaderland moet zijn. Met dit streven naar eenheid ging het trachten naar vrijheid hand in hand. Het zoeken was, de volkeren, reeds één door den band der afstamming en van de taal, tot één of meer
347
staten te vereenigen, die in een constitutioneelen regeeringsvorm den waarborg zouden krijgen van onafhankelijkheid naar buiten en van ontwikkeling naar binnen. Tevergeefs wachtte het volk, na den val van Napoleon, op de vervulling der beloften, in de bondsakte gedaan. In die bondsakte, volgens een ontwerp van Mettemich opgesteld op het congres van Weenen en in het laatste tijdperk van 't bijeenzijn der vergaderden met overhaasting tot stand gekomen, welke de hoofdtrekken der nieuwe Duitsche staatsregeling behelsde en het in 1816 opgerichte Duitsche verbond onder de hoede der Europeesche mogendheden plaatste, was o. a. vrijheid van drukpers en aan de verschillende staten een regeeringsvorm met stenden toegezegd.
Hoewel er in de eerste jaren geen opstanden, als kenmerken van bestaande ontevredenheid, plaats grepen, meenden de regeeringen van Duitschland in sommige verschijnselen, als in de wijze, waarop het feest der kerkhervorming in 1817 op den Wartburg (zie blz. 184) werd gevierd, en vooral in den moord van den Russischen staatsraad August von Ko t-zebue door den student Karei Lodewijk Sand in Maart 1819 te Mannheim, blijken van een te vrije denkwijze, inzonderheid onder de jongelingschap, te bespeuren. Tusschen die twee verschijnselen bestond, zooals die regeeringen dachten, een niet te miskennen verband. Op den dag der viering van dat derde eeuwfeest der hei-vorming, den iSden October 1S17, gingen , met anderen, ook een groot aantal studenten van de Duitsche hooge-scholen naar den Wartburg op. Destijds waren de meeste studenten dier verschillende hoogescholen onderling door een alles omvattenden band van broederschap verbonden. Het sein daartoe was gegeven door een genootschap onder den naam Burschtnschaft (letterlijk vereeniging van jongelieden) , opgericht door de kweekelingen der hoogeschool van Jena (zie 1)1^. 313). Die „Burschenschaftquot; had wetten, welke zoo goed als uitsluitend het tweegevecht verboden, elke mishandeling van jonge studenten tegengingen , alle ruwheid poogden te weren, een voorbeeldig leven voorschreven en uiterlijke kenteekenen vaststelden. Tot deze of dergelijke vereenigingen traden, ook aan andere hoogeseholen, dan aan die van Jena, velen toe.
De tijd, waarop de kerkhervorming plechtig zou worden herdacht, viel ongeveer samen met den gedenkdag van den slag bij Leipzig. Dit bewoog de studenten van Jena, hierop de aandacht te vestigen en aan die der andere hoogescholen voor te slaan, dat men op den Wartburg op den bepaalden dag de beide groote gebeurtenissen tegelijk zou verheerlijken. Eenige honderden studenten kwamen op, en alles liep met orde af. Doch toen volgde een nafeest, door enkele achtergeblevenen gevierd, waarop, als nabootsing van 't verbranden der banbul door Luther, onder luide jubelkreten onderscheidene gehate boeken, als de Duitsche geschiedenis van August von Kotzebue, en sommige zinnebeelden der onbeperkte macht en der aan 't oude vasthoudende gewoonten, b.v. een korporaalstok, een haarstaart, enz. ten vure werden gedoemd. Wat hier gebeurde werd welhaast voorgesteld als een aanslag op den staat en op de overheid. De
348
studenten verweet men, dat zij zich uitsluitend geroepen achtten, den volksgeest te vertegenwoordigen. En toen, twee jaren daarna, Sand, een der studenten van Jena, von Kotzebue in zijn eigen huis te Mannheim doorstak , haastten zich de regeeringen, de Duitsche jeugd en hen, die zij als haar leidslieden in het voorstaan van nieuwigheden beschouwden, te breidelen en zich te verzetten tegen al hetgeen op een zweem van hervorming geleek. Niet geslaagd zijnde in zijn poging om zichzelf te dooden, moest Sand den tol aan de menschelijke gerechtigheid betalen. Maar hierbij bleef het niet. De keizer van Oostenrijk, Frans, noodigde de hoven van Pruisen en van een aantal der kleinere Duitsche staten uit, hun ministers te doen bijeenkomen te Karlsbad (ten n.o. van Eger, in 't n.w. van Bohemen), ten einde gemeenschappelijk maatregelen te beramen tegen de gevaren des tijds.
Hier werden, onder de leiding van Mettemich, de besluiten van Karlsbad genomen, volgens welke de hoogescholen onder 't opzicht van een regee-ringsbeamhte gesteld en daarenboven de censuur der geschriften en andere beperkende bepalingen ingevoerd werden. De genootschappen der studenten werden opgeheven en meer dan één van hen jaren lang gekerkerd. In overeenstemming met den inhoud der besluiten van Karlsbad werd vervolgens de hondsakte herzien, gewijzigd en uitgebreid door een tweede vergadering van ministers, gehouden te Weenen in den winter van 1819 en 1820, wier overleggingen werden samengevat in de zoogenoemde eind-akte van Weenen, die o. a. voorschreef, dat de staatsregelingen der bijzondere staten niet in tegenspraak mochten geraken met de bondsakte. In Oostenrijk was de terugwerkende kracht het ergst, waar het geheele ondenvijs aan een eng toezicht der geestelijkheid werd onderworpen, terwijl het steeds in een ongunstigen toestand verkeerende financiewezen veeleer de zorgen der regeering had vereischt. Onder de vorsten der groote staten leverden slechts de koningen van Beieren en van Wur-temberg het bewijs hunner instemming met de wenschen des volks door in 1818 en 1819 een eenigermate vrijzinnige staatsregeling aan hun rijken te geven. Eveneens deden 't hertogdom Nassau en 't groothertogdom Baden. Allen intusschen was voorgegaan de groothertog van Saksen-Weimar, Karei Augustus, die er reeds in 1816 in had toegestemd, dat zijn land met een staatsregeling en met een kamer van volksvertegenwoordigers werd begiftigd. Intusschen hadden al die staatsregelingen een overwegend aristocratisch karakter. Gelijk die van Beieren in 't Zuiden) was over 't geheel, in 't Noorden, mede het best de toestand van Pruisen, in welk rijk in 1823 een provinciale volksvertegenwoordiging werd ingesteld , die echter niet veel meer rechten had, dan de bevoegdheid om raad te geven en bij welker samenstelling de adel op in 't oog loopende wijze werd bevoorrecht.
Op 't voorbeeld van het naburige Frankrijk ontstonden in 1830 en in volgende jaren in verscheidene staten, zooals in Keur-Hessen, in het groothertogdom Hessen, in Brunswijk, in het koninkrijk Saksen, in Hannover
349
en elders, onlusten, die [gedeeltelijk door het toegeven aan de eischen der ontevredenen werden gestild, gedeeltelijk met geweld bedwongen. Zoo bekwam b.v. het koninkrijk Saksen, evenals de overige dier staten, een staatsregeling. Pruisen deed (1833—1836) een krachtigen stap op het pad, dat tot de eenheid van Duitschland moest voeren, door 't oprichten van het Duitse he tolverbond, d. i. door een gemeenschappelijk tolstelsel, dat de bijzondere tollinien ophief en den vrijen doorvoer der handelswaren door een groot deel van Duitschland verzekerde, waaraan, behalve Pruisen zelf, allengs Beieren, Wurtemberg, Baden, de beide Hessen, Saksen en eenige kleinere staten deel namen. Een tweede stap voorwaarts was het aanleggen van spoorwegen, die gedurig verdere uitbreiding verkregen. De volgende troonsveranderingen hadden in Duitschland plaats. Oostenrijks kroon ging in 1835, na den dood van Frans I (zie blz. 312), op zijn oudsten zoon Ferdinand i over, door wien zij in 1848 aan zijn neef, Frans jozef i, werd afgestaan (zieblz. 352). Frederik willem iv volgde in 1840 in Pruisen op Frederik Willem III (zie blz. 286). Na zijn dood besteeg zijn broeder, willem i, in 1861 den troon, nasmdsi858, gedurende de langdurige ongesteldheid van Frederik Willem IV, als regent het rijk te hebben bestuurd. Koning Frederik Augustus I van Saksen (zie blz. 312) werd in 1827 door zijn broeder, an ton, deze vorst in 1836 door zijn neef, frederik augustus ii, opgevolgd, die in 1854is overleden en zijn broeder, joh an i, tot opvolger had, na wiens dood, in October 1873, zijn zoon albert i den troon beklom. Beieren kreeg in 1825, na 't overlijden-van maximiliaan i jozef, zijn zoon lode-wijk 1, als koning, die in 1848 aftrad en op wien zijn zoon, maximiliaan 11 jozef, volgde. Maximiliaan II jozef stierf in 1864 en werd opgevolgd door zijn zoon, ld de wijk ii. In 1816 liet frederik i de kroon van Wurtemberg aan zijn zoon, willem 1, na, die in 1864 werd opgevolgd door zijn zoon, ka rel i.
Over 't geheel verkeerde Duitschland, na de bewegingen van 1830, in 1840 in geen gunstigen toestand. Met kracht trad de bondsdag te Frankfort aan de Main in zijn besluiten van 1S32 op tegen de vrijzinnige neigingen, in 1830 aan den dag gelegd. Daarin wordt, als het gevoelen van den bondsdag, verkondigd, dat de algeheele macht bij den vorst berust; dat de staten niet bevoegd zijn, hun goedkeuring te onthouden aan ontwerpen van belastingen, door de regeering ingediend; dat het toezicht op de hoogescholen zou worden gehandhaafd; dat op het geheele grondgebied van het Duitsche verbond geen volksvergaderingen mochten plaats grijpen of volksfeesten worden gevierd zonder vergunning der regeering; dat, boven en behalve de gewone censuur, die de vorsten van de bijzondere staten hadden, den bondsdag de buitengewone bevoegdheid werd toegekend, elk geschrift te vernietigen, hetwelk hij aanmerkte als gevaarlijk voor de waardigheid van 't verbond of voor de rust van Duitschland. Deze en dergelijke besluiten werden daarop in een vergadering van ministers uit verschillende staten te Weenen in 1834 nog nader vastge-
350
steld en verscherpt. O. a. werd hier bepaald, dat, indien er geschillen ontstonden tusschen een vorst en de vertegenwoordiging van zijn land, de bondsdag een aantal zoogenoemde scheidsrechters had te benoemen, voor welke taak die bondsdag, dewijl het verbond een verbond was van vorsten, dan natuurlijk mannen zou aanwijzen, die 't vertrouwen der regeering genoten.
Dergelijke voorschriften deden de achting voor den bondsdag diep zinken; de staatsregelingen, voorzoover men er had, werden daarenboven dikwijls overtreden; menigeen, verdacht van 't streven naar omverwerping van den bestaanden toestand, zuchtte in de gevangenis. Op kerkelijk gebied vertoonde zich veelvuldig verschil van gevoelen, zoodat er waren, die zich .van de katholieke kerk afscheidden. Zoo stichtte Johannes Ronge, een geestelijke in Silezië, zich hevig ergerende over de tentoonstelling van den zoogenoemden heiligen rok van Christus te Trier in 1844, met anderen de sekte der Duitsch-kathoHeken, die echter geen duurzamen bijval vond. In de Oostenrijksche staten, bijna voor de helft door Slaven bewoond, begonnen zich sporen te vertoonen van het panslavonisme, een richting, die de vereeniging beoogt van alle Slaven tot één groot rijk, dat niemand anders dan den czaar tot beheerscher kan hebben, en die vooral door de Magyaren wordt bestreden. In Pruisen drong men meer en meer aan op 't invoeren eener constitutie. In plaats hiervan riep de koning den 3den Februari 1847 een algemecnen landdag\)\}tamp;a., die echter slechts als raadgevend lichaam werd erkend, hetgeen geenszins aan de verwachting van het volk voldeed.
In 1S48 moest de regeering in Beieren, in Wurtemberg en in bijna alle andere staten eenige der eischen, door het volk gedaan, inwilligen, b.v. vrijheid vau drukpers, rechtbanken van gezworenen (jury), vrijheid van godsdienst, bijeenroeping van een Duitsch parlement, enz. Geen staat intusschen had meer van den opkomenden storm te duchten , dan het keizerrijk Oostenrijk, dat bonte mengelmoes van zoo uiteenloopende volkeren en stammen, onder welke de Slaven in getal de meerderheid hebben, die losse aaneenvoeging van koninkrijken , aartshertogdommen, hertogdommen, graafschappen en welke staten er meer bestanddeelen van zijn, die, ieder, grootendeels door afzonderlijke wetten werden bestuurd. De landdagen der onderscheiden staten hadden geen zelfstandigen werkkring en niet den minsten invloed; de adel had wel voorrechten, maar geen rol in 't bestuur te vervullen; de boeren werden gedrukt door de heeren; de steden eindelijk misten de vrijheid, haar eigen zaken te beheeren.
In dat Oostenrijk verliet in 't zelfde jaar de grijze minister Metter-n i c h het tooneel, waarop hij zoolang een eerste rol had vervuld, hij, de staatsman, die, zonder groote beginselen te hebben, sinds den val van Napoleon een overwegenden invloed op de binnen- en de buitenlandsche staatkunde van Europa's staten had geoefend. Hij was steeds diegene geweest, op wien alle pogingen tot hervorming, verandering of wijziging van den toestand der staten en der volkeren, zoowel in, als buiten
351
Duitschland, waren afgestuit. Dit stelsel had hij gehandhaafd, waar en zoovaak hij het vermocht. Slechts dan had hij het voor een oogenblik ter zijde geschoven, wanneer de weerstrevende kracht zoo groot was geweest, dat hij begreep, zich naar de omstandigheden te moeten voegen. In Oostenrijk zelf had hij zich steeds doen kennen als de voorvechter van het onbeperkt vorstelijk gezag, als een hevig vijand van alle inmenging van 't volk in regeeringszaken. Zooveel mogelijk had hij dit rijk van 't verkeer met het buitenland afgesloten. Een strenge censuur had hij staande gehouden, een geheime policie veel macht toevertrouwd, den invloed der geestelijkheid bevorderd. Kortom, zijn stelsel was geweest: „alles voor het volk, niets door het volk.quot;
Evenals in vele andere Duitsche staten werd het in 1848 ook in Oostenrijk onrustig. De ontevredenheid der bevolking, waarbij de studenten der hoogeschool als voorgangers optraden, begon zich in Maart van dat jaar te Weenen in eenige oploopen lucht te geven, waarop dan Metter-nich aftrad. Toch bleven de bewegingen, gepaard met eischen van hervormingen, aanhouden, weshalve de keizer in Mei aan veler verlangen toegaf en de bevolking een constitutie verkreeg, nadat hij reeds vroeger een algemeene wapening der burgerij en de vorming van een studenten legioen, benevens vrijheid van drukpers, had toegestaan. Doch doordien de staatsregeling als niet voldoende werd aangemerkt, barstte er een opstand los. De keizer verliet met zijn familie Weenen , om zich voorloopig te Innsbruck (de hoofdstad van Tyrol, aan de Inn) te vestigen. Terwijl de bevolking van Weenen den keizer bij herhaling verzocht terug te keeren, ontstond in Juli eveneens een oproer te Praag, waar juist een „Slavencongresquot; werd gehouden of bijeenkomst van zoodanige inwoners der Oostenrijksche landen, die tot den stam der Slaven behooren (zie blz. 350), dat echter door Windischgratz werd gedempt. In dezelfde maand kwam de eerste a/ge-meene Oostenrijksche rijksdag, uit leden van de verschillende deelen der monarchie samengesteld, te Weenen bijeen, en op 't verzoek dier vergadering betrok de keizer in Augustus wederom den hofburg Schönbninn (zie blz. 316).
Doch ook na zijn terugkeer werd de rust niet hersteld. Weenen bleef in een geheel buitengewonen en opgewonden toestand verkeeren. Aan zijn dagelijksche werkzaamheden dacht niemand der burgers, evenmin als de gewapende studenten aan hun studiën. Zwermen vreemde fortuinzoekers en omwentelingszuchtigen trokken de stad door, en hoe langer hoegrooter werd het aantal van hen, die, als werklieden, ten koste van den staat en van de stad wilden leven. Gedrongen door de omstandigheden, verlaagde nu het ministerie in Augustus het dagloon van de arbeiders, die in dienst waren van het rijk of van de gemeente. Dit voerde tot een uitbarsting, die evenwel spoedig werd bedwongen. Middelerwijl was een groote spanning ontstaan tusschen het Weener ministerie en Hongarije, alwaar men een zelfstandig bestuur onder een aartshertog uit het Habsburgsche huis, vermindering van belastingen en bevrijding van de verplichting wenschte
352
om bij te dragen tot het kwijten der renten van de Oostenrijksche schuld, eischen, waarin keizer Ferdinand slechts in zoover wilde toestemmen, dat, ten opzichte van het financie- en het krijgswezen, de verbintenis met het geheele rijk van kracht bleef. Uit hoofde dier gisting achtte de minister van oorlog, La tour, het geraden, troepen naar dit land in beweging te stellen. Jellachich, ban (bestuurder) van Kroatië, werd tot opperbevelhebber der keizerlijke legers in Hongarije benoemd en vond steun bij de bevolking van de zuidelijke gedeelten van dit land, van Kroatië, van Slavonië, van de Militaire grenzen, van Zevenbergen, enz., die, tot den stam der Slavoniërs behoorende, aangevuurd door de beweging van het panslavonisme, op hun beurt een zelfstandig bestaan verlangden, zich van Hongarije wilden afscheiden en alzoo bondgenooten werden van de regeering te Weenen. Immers „gelijk recht voor elke nationaliteitquot; werd thans aller leus.
De voorgenomen tocht van een deel der legers, welken burgers en studenten uit Weenen zochten te beletten, werd in October het sein tot een tweede, veel heviger oproer, waarbij alom barricaden werden opgeworpen, hevig tegen het krijgsvolk werd gestreden, velen omkwamen en de grijze Latour door een in 't gebouw van het ministerie van oorlog binnengedrongen bende gruwelijk werd vermoord. De rijksdag ging uiteen, en de keizer, zich ten tweeden male verwijderende, begaf zich naar Olmütz (aan de March, in 't n. van Moravië). Windischgratz, tot opperbevelhebber tegen Weenen benoemd, sloot de stad van alle kanten in. De tot ontzet naderende Hongaren, door Kossuth aangevoerd, werden door Jellachich verslagen, en in de laatste dagen van Oct. nam Windischgratz de stad stormenderhand in. Nu begon een volstrekt militaire heerschappij; vier jaren lang bleef Weenen in staat van beleg. Velen werden ter dood gebracht, meer lieden nog op vestingen gevangen gezet of bij het leger . ingelijfd.
Den 2den Dec. legde Ferdinand de kroon neer en kreeg zijn neef, Frans jozef i, een zoon van den tweeden zoon van Frans I, tot opvolger. De nieuwe keizer liet terstond een groot leger oprukken tegen de Hongaren, welke Lode wijk Kossuth, die, op last der Oostenrijksche regeering, een paar jaren in den kerker had doorgebracht, doch sedert 1847 lid was geweest der Hongaarsche volksvertegenwoordiging en minister van dit rijk, als dictator, en Arthur Georgei, Klapka, alsmede den Pool Bem, als generaals hadden. Vruchteloos bestreed hen Windischgratz met Jellachich en met andere zijner onderbevelhebbers. Alom zegevierden de Hongaarsche wapenen, en eerst toen de keizer van Oostenrijk door een groot Russisch leger onder Paskewitsch werd ondersteund en hij H a y n a u aan 't hoofd zijner eigen krijgsbenden plaatste, verkeerde de kans. Hierop deed Kossuth in Augustus 1849 afstand van zijn gezag en benoemde Georgei tot dictator. Nauwelijks was dit geschied, of de dictator gaf zich bij Vilagos (ten n.o. van Arad, in 't z.w. van Hongarije) met zijn leger aan de Russen over, een handelwijze, die, aanvankelijk raadselachtig
353
gevonden, later in de onvermijdelijke noodzakelijkheid een natuurlijke verklaring heeft gevonden. Kossuth en Bem weken op Turksch grondgebied, en den isten Oct. 1849 lag Hongarije aan de voeten des keizers. Vele edele Hongaren boetten met hun leven voor den mislukten kampstrijd, want Haynau kende geen gematigdheid.
Wederom werd, nadat de rust was hersteld, in Hongarije een keizerlijk onbeperkt bewind ingevoerd. Maar na een tiental jaren begon het kabinet te Weenen zelf te beseffen, dat de eischen der mannen van de omwenteling ten deele redelijk waren en meer uitzicht gaven op de bevordering van 't welzijn van 't gansche rijk, dan het keizerlijk alvermogen. Vanhier dat in de latere jaren, inzonderheid in i860 en in 1867 , is tegemoetgekomen aan den wensch van 't Hongaarsche volk, zelf een aandeel te hebben aan 't bestuur zijner eigen aangelegenheden en meer van Oostenrijk te worden afgezonderd. Sedert die jaren is er voor alle Oostenrijksche landen één gemeenschappelijk vertegenwoordigend lichaam, geheeten de rijksraad, bestaande uit het heerenhuis en uit het huis der afgevaardigden. Gelijk de overige kroonlanden, verwierf Hongarije bovendien zijn afzonderlijken landdag of rijksdag, bestaande uit de tafel der magnaten of edelen en uit de tafel der representanten of vertegenwoordigers van \de comitaten of graafschappen en van de steden. Ten aanzien van de buitenlandsche aangelegenheden, van de financiën en van het 't krijgswezen bleef Hongarije aan Oostenrijk vastgehecht. Doch in 't genoemde jaar 1867 werd Frans Jozef als koning van Hongarije te Pesth gekroond.
Het jaar 1848 zag ook Pruisen in den stroom der omwenteling medeslepen. Behalve dat in Rijn-Pruisen en in Westphalen sterke gisting heerschte, stond de hoofdstad Berlijn zelve op en werd slechts met geweld bedwongen. Toen men in de maand Maart van 't jaar 1848 in die stad bericht kreeg van de woelingen te Weenen, openbaarde zich ook onder de Eerlij nsche burgerij een zekere spanning. De koning hief de censuur op en beloofde een grondwet. Daar het volk, hiermede niet tevreden, vooral stond op de wegzending van 't krijgsvolk, rotteden den iSden Maart groote scharen voor het paleis samen. Ten einde ze terug te dringen, stelde zich een afdeeling voetvolk in .beweging en rukte het paleis uit. Plotseling vielen, evenals te Parijs in 't zelfde jaar, hetzij opzettelijk of toevallig, twee schoten, waarvan geen der beide partijen later de verantwoordelijkheid wilde op zich nemen. Tegelijk vloog de massa men-schen uiteen onder 't geroep; „wij zijn verraden; men vermoordt ons; te wapen.quot; Onmiddellijk wierp men in het tijdsbestek van een uur of twee een drie ü vierhonderdtal barricaden op, en een verwoede strijd begon. De kamp duurde den ganschen nacht door en nam, vermits de soldaten door den hun van regeeringswege geschonken sterken drank opgewonden waren, een zeer hevig karakter aan.
Op den morgen van den igden Maart begreep de koning, dat, dewijl hem werd bericht, dat een afdeeling van 40,000 man zijner troepen het onderspit had gedolven, hij moest toegeven. Hij ging er dus toe over,
Wijnne, Handboek d. Aly. Geschiedenis, vierde druk. 23
354
het leger te bevelen, de stad te verlaten, liet de gemaakte gevangenen in vrijheid stellen en vertrouwde het bewaren der rust en der openbare veiligheid toe aan de gewapende burgerij. Daarop werd reeds den 2osten Maart een amnestie afgekondigd. Den 2isten volgde een bekendmaking of pcrolcunatie, door Frederik Willem en zijn ministers onderteekend, dat de koning zich, ter redding van Duitschland, aan de spits van zijn vaderland stelde; dat hij van nu aan, als een nieuw, als een constitutioneel vorst, de leidsman der herboren Duitsche natie verlangde te zijn; dat Pruisen nu in Duitschland zou opgaan.
Terzelfder tijd, als de koning zijn voornemens voor de toekomst bekend maakte, die een aanmerkelijk gedeelte van Duitschland, vooral het Zuiden, van hem vervreemdden, riep hij een constitueerende vergadering te Berlijn bijeen. In 't begin van November vernam men den afloop der omwenteling te Weenen. Den Ssten November benoemde Frederik Willem een nieuw kabinet, het ministerie-von-Manteuffel, dat lijnrecht was gekant tegen alle inmenging van den volkswil. Vervolgens werd de vergadering verdaagd, verlegd naar Brandenburg (ten z.w. van Berlijn, aan de Havel, een bij-stroom van de Elbe) en vervolgens ontbonden. De gewapende burgermacht werd eveneens ontbonden, een algemeene ontwapening bevolen, Berlijn „in staat van belegquot; verklaard. Den sden December vaardigde de koning van zijn zijde een staatsregeling uit.
§ 127-
Duitschland. — Vergrooting van V grondgebied van Pruisen. — Voor-parlement te Frankfort aan de Main. — Het Duitsche parlement onder 't voorzitterschap van Hendrik von Gagern in de St. P an lus-kerk dier stad. — De taak der vergadering. — Johan benoemd tot onverantwoordelijk rijksbestuurder met een verantwoordelijk ministerie. — Het keizerschap der Duitschers aangeboden aan Frederik Willem IV, doch afgeslagen. — Het werk der vergadering lijdt schipbreuk. — fohan legt zijn waardigheid neer. — Verkooping der Duitsche vloot. — Staatsregeling in Pruisen. — Concordaat van Oostenrijk, door von Beust later herroepen. — Constitutie in Oostenrijk. — Otto Eduard Leopold von Bismarck-Schönhausen. — Zijn jeugd. — Hij treedt op als lid der volksvertegewoordiging. — Bedieningen, door hein bekleed. — Herhaalde ontbinding en verdaging aer kamer. — Tweeder-lei oorzaak van bewegingen in Zwitserland. — Duf our zegepraalt over de benden der katholieke kantons. — De Jezmten verlaten het land. — Staatsregeling van Zwitserland — Frederik Willem IVdoet afstand van zijti souvereïniteitsrechten op Nèufchdtel. — Frederik VIvoert in 1834 in Denemarken af zonder lijke provinciale landdagen in.— Christiaan VIII, koning van Denemarken, en zijn open brief. —Hoofdtrekken der geschiedenis van Sleeswij k en van Holstein van de oudste tijden af. — Blik op het
355
in Denemarken, in Sleeswijk eti in Holstein regeerende huis en zij71 liniiin. — Toestand der hertogdommen ten opzichte van Denemarken in 1846. — Strijd der meeningen en der partijen. — Frederik VIL — Verdragen over den tol in de Sond en in de Belt. — Oproer in Slees-wijk-Ifolstein. — Oorlog tusschen het Duitschc verhond en Denemarken. — Wending der zienswijze van Pruisen en van Oostenrijk. — Verdrag te Londen. — Pogingen van Denemarken om in de hertogdommen het Deense he element te versterken. — Christiaan LX. — Hertog Frederik van Sander hurg-A listen burg. — Oorlog van Pruisen en van Oostenrijk tegen Denemarken. — Vrede te Weenen. — Over-eenkomst te Gas te in.— Verdeeldheid tussehen Pruisen en Oostenrijk.— Aanslag op Bismarek. — Ontwerp van Bismarck. — Openbare krijg tusschen Oostenrijk, bijgestaan door vele andere Duitsche staten, en Pruisen, hetwelk met het koninkrijk Ltal Ui is verbonden. — De slag tusschen Königgratz en Sadowa. — Von Moltke. — De slagen in en bij Italië. — Vrede te Praag. — Verzoening tusschen de Pruisische regeering en de kamer der afgevaardigden. — Lnrichting van het Noord-Duitsche verbond. — Wijziging van het tolverbond.
Nadat de onrust te Berlijn was bedaard, werd, volgens een verdrag, met de vorsten dier kleine staten gesloten, Pruisens grondgebied in 1850 vergroot met de vorstendommen Hohenzollern-Hechingen en Sigmaringen (ten z. van Wurtemberg), tot dusver onafhankelijke leden van het Duitsche verbond. Te midden van al de onrust der jaren 1848—1849, nog vermeerderd door bedenkelijke oproeren te Dresden, alsmede in Baden-Baden en in de Palts in 1849, werd te Frankfort aan de Main, onder 't voorzitterschap van Hendrik von Gagern, een Duits ch parlement of vergadering van afgevaardigden uit geheel Duitschland (zie blz. 350) gehouden. Nadat in het zoogenoemde voorparlement, in April 1848, waarin een aantal der vroegere leden van vertegenwoordigende vergaderingen ter voorloopige beraadslaging een tijdlang bijeen was, was besloten tot het doen samenkomen van een eigenlijk Duitsch parlement, werd dit den i8den Mei van 't zelfde jaar in dezelfde stad geopend in de St. Pan lus kerk. De vergadering telde nagenoeg 500 leden, bij vrije keuze, met goedkeuring van de regeeringen der onderscheidene staten, door de bevolking van gansch Duitschland benoemd. De taak der vergadering was, een staatsregeling samen te stellen, op den grondslag der volkssouvereiniteit, volgens een ontwerp, vervaardigd door een vijftigtal der leden van 't voorparlement. Ten einde een centrale macht in 't leven te roepen, die het Duitsche verbond zou vervangen, verkoos zij als onverantwoordelijk rijksbestuurder, wien het volle uitvoerend gezag werd opgedragen, Johan, een broeder van Frans I (zie blz. 349), aartshertog van Oostenrijk, wien een verantwoordelijk ministerie, door hemzelf te benoemen, werd ter zijde gesteld. Doch de pogingen tot werkzaamheid van den rijksbestuurder stieten af op den onwil der regeeringen van de bijzondere
23*
356
staten, om zich met hem in betrekking te stellen, alsmede op geldgebrek.
In de laatste dagen van Maart 1S49 was de vergadering met haar werk gereed. Een hoofdpunt der staatsregeling was, dat er een erfelijk opperhoofd zou zijn met den titel „keizer der Duitschersquot;. In April begat zich een aantal afgevaardigden van Frankfort naar Berlijn, om die waardigheid aan koning Frederik Willem IVquot; aan te bieden, op wien de stemmen van de meerderheid der | vergadering waren uitgebracht. Frederik Willem echter wees de hem toegedachte onderscheiding van de hand. Hij meende geen kroon te [mogen aannemen, die haar oorsprong had te danken aan de omwenteling, en was niet gezind, ten haren behoeve in oorlog te geraken. Deze weigering gaf den eersten stoot aan den arbeid der vergadering, die weldra geheel in duigen viel. Op den wenk van Oostenrijk riepen de regeeringen de leden uit de St. Pauluskerk terug, die achtereenvolgens allen het zinkende schip der Duitsche eenheid verlieten, hetwelk zij, die het hadden gebouwd, niet vermochten in de vaart te brengen. In den loop van 't zelfde jaar, 1849, xegde de rijksbestuurder, Johan, die volstrekt niets had kunnen doen, mede zijn waardigheid neder en werd, tegen 't laatst van 1S50, de vroegere bondsdag te Frankfort aan de Main weder hersteld.
Eveneens ging het met een ander uitvloeisel van 't streven der natie naar de eenheid, n.1. met de vloot, daar de schepen, die, om een begin te maken, waren bijeengebracht, in 1852 in 't openbaar werden verkocht. Ten slotte zagen noch in Oostenrijk, noch in Pruisen zij, van wie de opstanden van 1848 waren uitgegaan, hun wenschen vervuld. In Oostenrijk werd de constitutie reeds in 1849 ter zijde gesteld. In Pruisen werd de constitutie van December 1848, na in 1850 een weinigbeteekenende herziening te hebben ondergaan in een deswege bijeengeroepen volksvergadering, de grondwet van dat jaar 1850, waarbij werden ingesteld twee kamers, het heerenhuis en het huis der afgevaardigden. Maar die grondwet werd slecht nageleefd. Daarentegen sloot de keizer van Oostenrijk in 1855 een concordaat met den paus, hetwelk de rechten der katholieke kerk zeer vermeerderde, doch dat hij later, in 1867, op raad van zijn rijkskanselier, von Beust, herriep. Wurtemberg volgde het voorbeeld van Oostenrijk door mede een concordaat te sluiten. Eerst in 1S61 verleende keizer Frans Jozef aan zijn volkeren op nieuw een constitutie van tamelijk vrijzinnigen aard.
Tegen 't eind van 1862 trad in Pruisen Otto Eduard Leopold von Bismarck-Schönhausen (ten n.o. van Maagdenburg, in Pruisisch Saksen, niet ver van de Elbe), als hoofd van 't ministerie, op. In 1815 uit een adellijke familie te Schönhausen gesproten, had Bismarck eenige jaren aan een paar hoogescholen doorgebracht. Later had hij een paar jaren als militair en als landedelman geleefd. In 1847 en in 1848 had hij, als lid der vertegenwoordiging en der constitueerende vergadering, gelegenheid gehad, zich in staatszaken te doen kennen. In 1851 werd hij secretaris van 't Pruisische gezantschap bij den bondsdag te Frankfort aan de Main, van 1859 tot 1862 gezant van Pruisen te Petersburg en in 't
357
zelfde jaar een paar maanden gezant van 't zelfde hof te Parijs. In den herfst van dit jaar stelde 's konings vertrouwen hem aan 't hoofd van 't kabinet. Aireede was de regeering, hoofdzakelijk wegens het hooge budget van oorlog, in geschil met de kamer der afgevaardigden-
Het was dus een netelig tijdstip, toen Bismarck werd geroepen, om met vaste hand het roer van den staat aan te grijpen. Een betere verstandhouding met de kamer in 't leven te roepen vermocht ook hij niet. Hij meende de vertegenwoordiging geen overwegenden invloed te mogen gunnen in vragen, die in verband stonden met de samenstelling van 't leger. De afgevaardigden van 't volk daarentegen hielden vast aan hun bevoegdheid , niet toe te stemmen in een hooger budget, zonder dat zij geheel in kennis waren gesteld van de redenen, die tot het opvoeren der sommen, bestemd voor 't krijgswezen, tot een vermeerderd bedrag noopten. De kamer werd alzoo eerst in 't laatst van 1862 en later op nieuw meermalen ontbonden en verdaagd, zoodat in de eerstvolgende jaren de regeering eigenlijk zonder vertegenwoordiging het bewind voerde en volstrekt onbeperkt was.
Na de regeling van 1815 overwoog in Zwitserland de invloed, dien de adel en de steden op de regeering oefenden, verreweg dien van 't overige deel der bevolking en van 't platteland. Vandaar veelvuldige ontevredenheid. Hierom was dan ook dit land sedert 1830 het tooneel van oproerige bewegingen, die hier des te aanhoudender voortduurden, doordien Zwitserland een vrijplaats schonk aan de van elders verdreven politieke vluchtelingen, welke er onder de namen „het jonge Polen, het jonge Duitsch-land, het jonge Italiëquot; en dergelijke hun vereenigingen stichtten. Gelijk die van Bern werden de staatsregelingen der meeste kantons meer in den geest der volksregeering gewijzigd. Een tweede oorzaak van verdeeldheid kwam in Zwitserland voort uit de Jezuïten, die er overal het protestantisme zochten te verdringen. In 1847 ontstond .zelfs een burgeroorlog tusschen de protestantsche en de katholieke kantons, waarin de generaal der eersten, Dufour, van Genève (overleden 1875), de benden der tegenpartij bij herhaling overwon en de Jezuïten dien ten gevolge het land moesten verlaten. Tien jaren later, in 1857, onderging Neufchdtel (zie blz. 246 en 320) een verandering, doordien de koning van Pruisen, op voorwaarde van behoud van den titel, afstand deed van de souvereiniteitsrechten, die hij nog steeds op dit onder de kantons opgenomen land had.
Sedert de woelingen in 1847 werd de staatsregeling herzien in dien zin, dat de bevoegdheden van het bondgenootschappelijk bestuur, dat te Bern zetelt, ten aanzien van de gemeenschappelijke belangen, als van 't krijgswezen, van de munt, enz. werden uitgebreid. Bij dat genootschappelijk bestuur berust de oppermacht. Het bestaat uit den ncitionalcn raad en den raad der standen. De leden van den nationalen raad worden rechtstreeks door het volk gekozen. De raad der standen telt 44 leden, een paar uit ieder kanton. De uitvoerende macht is opgedragen aan een bondsraad van zeven leden en aan een president, die elk jaar aftreedt.
358
In Denemarken volgde op Frederik VI (zie blz. 314) zijn neef chris-tiaan vin, de zoon van Juliane Maria's zoon Frederik (zie blz. 2S2), (1839—184S). Gedurende zijn regeering kwam van lieverlede een felle strijd op tusschen het Deensche en het Duitsche bestanddeel der bevolking van zijn rijk. Die strijd barstte in lichtelaaie vlam uit, toen de koning, met het oog op een mogelijk uitsterven der regeerende lijn, in Juli 1846 een open brief uitvaardigde, waarin hij verklaarde, dat hij zou zoeken het rijk voor verbrokkeling te bewaren; dat Sleeswijk onafscheidelijk met Denemarken was verbonden, maar als zelfstandige staat; dat in de verhouding van Denemarken tot Holstein niets zou worden veranderd; dat hij zou streven naar 't uit den weg ruimen van alle hinderpalen tegen de erfopvolging in Holstein. Deze open brief werd de aanleidende oorzaak tot de in deze eeuw te dier zake gevoerde oorlogen.
Van oudsher was Sleeswijk een hertogdom, Holstein een graafschap. In 1474 werd Holstein door keizer Frederik III (zie blz. 147 en 179) tot hertogdom verheven. Eveneens was van oudsher Sleeswijk een, sedert 1232, van Denemarken afgezonderd leen van den koning van dit rijk, Holstein een leen van Duitschland. Sinds 1326 kwam Sleeswijk aan het toen in Holstein regeerende huis. In 't zelfde jaar vaardigde Waldemar III, koning van Denemarken, een wet uit, waarin werd verordend, dat Sleeswijk nimmer weder zóó zou worden gehecht aan 't rijk en aan de kroon Denemarken, dat de beide staten door één vorst werden geregeerd. In 1386 werd, bij verdrag, door M'argarëta, koningin van Denemarkenen van Noorwegen, weldra ook van Zweden (zieblz. 164), bepaald, dat Sleeswijk en Holstein steeds door één en denzelfden heer zouden worden geregeerd. In 1460 verkozen de standen of staten van Sleeswijk-Holstein als hertog Cbristiaan I, graaf van Oldenburg, koning van Denemarken, wiens vader was getrouwd geweest met de zuster van Adolf VIII, die als hertog van Sleeswijk-Holstein, in 1459 kinderloos was overleden. Deze Christiaan I (zie blz. 164) is de grondlegger van het huis Oldenburg ot Sleeswijk-Holstein of Holstein. De staten van Sleeswijk-Holstein overtraden dus, ten einde de beide hertogdommen vereenigd te houden, door den koning van Denemarken te benoemen, de bepaling van Waldemar III van 1326. Op zijn beurt werd Christiaan nu leenheer en leenman tegelijk. Bij 't aanvaarden der hertogelijke waardigheid vaardigde Christiaan I, in 'tzelfde jaar 1460, een oorkonde uit, waarin wordt vastgesteld, dat de staten van nu aan het recht zullen hebben, van de zonen van den regeerenden hertog en, bij gebreke van die, van de naaste erfgenamen dengene te verkiezen, wien 't hun behaagt; dat de landen eeuwig zullen blijven vereenigd en onverdeeld; dat geen belasting zonder toestemming der staten zal worden geheven; dat met hen over de belangen der landen steeds zal worden beraadslaagd; dat als ambtenaren slechts inboorlingen zullen worden genomen. Door het eerste der genoemde artikels werd dus vrij krachtige inbreuk gemaakt op het beginsel der leenroerigheid. Intusschen had dezelfde Christiaan I reeds vroeger, in 1448, bij 't beklimmen van
359
den troon van Denemarken, in een andere oorkonde de wet van Wal de-mar III, tegen welke men nu handelde, opzettelijk bevestigd.
Van 1460 af waren Sleeswijk en Holstein alzoo ongetwijfeld werkelijk, zakelijk met elkander nauw verbonden. Middelerwijl zag men in 1481, bij den dood van Christiaan I, dit gebeuren, dat Sleeswijk-Holstein in twee deelen werd verdeeld ten behoeve van zijn beide zonen. Later kwam er zelfs tijdelijk een splitsing in drieön. Deze verdeelingen waren echter niet van dien aard, dat Sleeswijk het ééne en Holstein het andere deel werd; maar zij trokken een scheidslijn, die aan elke der deelende partijen een stuk van de beide landen toekende. Naar 't schijnt achtte men zulk een handelwijze, waardoor elke dier partijen een half of een derde Sleeswijk-Holstein bekwam, niet in strijd met de nopens de onafscheidelijkheid vastgestelde bepalingen. Ook behielden de beide landen één gemeenschappelijke stendenvergadering, hoewel van 1581 tot 1773 Sleeswijk-Holstein voortdurend in tweeën verdeeld bleef, in dezer voege, dat de koning van Denemarken hertog was van het ééne en een zijner verwanten hertog van het andere. De oorzaak dier veelvuldige verdeelingen was telkens, dat men de verschillende leden van 't regeerende huis wilde tevreden stellen. Met die verdeelingen hangt dus de splitsing van dat regeerende huis in liniën samen.
Zóó ontstonden sedert het midden der 16de eeuw , koninklijke,
Holstein-Deense he linie of linie Glükstadt (naar Glükstadt, in 't z.w. van Holstein, aan de Elbe) en de jongere, hertogelijke, Holstein-Gotiorpsehe (naar het kasteel Gottorp, nabij de stad Sleeswijk). De oudere lijn stamt af van Christiaan III, (koning van Denemarken, (zie blz. 233), de jongere van Adolf, Christiaans broeder. Een der zonen van Christiaan III werd op zijn beurt de stichter van een nieuwen tak. Terwijl toch Frederik II, de oudste zoon van Christiaan III, de oudere linie voortzette, werd zijn broeder Johan de grondvester van den jongeren tak der koninklijke linie, van den tak Sonderhiirg, die zich later wreder splitste 'm den ouderen tak, Sonderbiirg-Augustenburg, en den jongeren, Sonderhurg-Glueksburg, welke takken hun namen ontleenen aan de steden Sonderburg (op Alsen), Augustenburg (eveneens op Alsen), en Glücksburg (ten n.o. van Flensburg in Sleeswijk). Terloops zij hier bijgevoegd, dat uit de jongere, hertogelijke of Holstein-Gottorpsche linie mede zijn gesproten de nog heden in Rusland, in Zweden en in 't groothertogdom Oldenburg regeerende huizen.
Ten einde het nadeel der telkens herhaalde splitsingen van de landen, waarop ten laatste de hertogen opmerkzaam werden, tegen te gaan, voerde hertog Johan Adolf, de zoon van Adolf, den stamvader der hertogelijke linie, bij familiestatuut of huiselijke verordening, in 1608 een verandering in ten opzichte va.n de opvolging. Met toestemming van keizer Rudolf II (zie blz. 193), voorzoover Holstein betreft, en van Christiaan IV (zie blz. 216), als leenheer over Sleeswijk, werd hierin vastgesteld , dat in het hertogelijke deel der hertogdommen van nu aan het recht der primogenitura of eerstgeboorte in dé mannelijke lijn zou gelden.
360
Voor de beide takken van de jongere koninklijke linie, Sonderburg — Augustenburg en Sonderburg — Glüksburg, kwam in 1633 een dergelijke bepaling tot stand, insgelijks door Christiaan IV bekrachtigd, niet door den keizer. Eveneens regelde Frederik III, koning van Denemarken (zie blz. 233), in 't jaar 1650 op dezelfde wijze de opvolging in de hertogdommen. Aanvankelijk kwamen de stenden in verzet en trachtten zich te handhaven in 't bezit van het kiesrecht, hun in 1460 gewaarborgd; doch mettertijd zagen zij van verderen weerstand af.
Wat Denemarken aangaat, hier werd in 1665 door Frederik III de koningswei uitgevaardigd, waarbij het recht der verkiezing van den koning door het volk werd afgeschaft en aan het regeerende huis, d. i. dus alleen aan de oudere of koninklijke linie, de erfopvolging in de mannelijke en, na deze, ook in de vrouwelijke lijn toegekend. Voorzoover Sleeswijk in 't bijzonder betreft, de band, waardoor het als leen aan Denemarken was verbonden, werd verbroken in 1658. Gedurende den oorlog toch, dien Karei X Gustaaf, koning van Zweden, in 1656 en in de volgende jaren tegen Johan II Kasimir, koning van Polen, en tegen Frederik III, koning van Denemarken, voerde (zie blz. 233), werd de hertog van een deel van Sleeswijk-Holstein, Frederik III, een bondgenoot van den koning van Zweden. In den loop van dien oorlog zag de eveneens geheeten koning van Denemarken zich gedwongen, in 1658 hei verdrag van Röskild (in 't midden van Seeland) te sluiten, waarbij hij de leenroerigheid van Sleeswijk ophief en het als een souverein hertogdom erkende. Terwijl Sleeswijk in 1658 van den band der leenroerigheid werd bevrijd, werd, bij het oprichten van het Duitsche verbond in 1815, de koning van Denemarken , voor Holstein, mede als lid in dat verbond opgenomen.
361
LU I— C/5 _I
1
LL
Ld h-CO _l O
quot;3 lt;£
LU ui _i
O DC 3 m z
Lü Q _l
X I—
UI
362
Voor 't overige zijn door het rijk Denemarken meermalen blijken gegeven van erkenning van het zelfstandig bestaan der hertogdommen in de verdragen, die het met die hertogdommen heeft gesloten in onderscheidene jaren, b.v. in 1533 en in 1700 (zie biz. 25S). Toen alzoo, om terug te keeren tot het punt van uitgang, koning Christiaan VIII in Juli 1846 zijn open brief uitvaardigde, was de toestand deze. De betrekking van Sleeswijk tot Denemarken, aan de ééne zijde, en tot Hoistein, aan de andere zijde, alsmede de verhouding van Holstein tot Denemarken, tot Sleeswijk en tot Duitschland, was te vergelijken met den Gordiaanschen knoop, die, naar 't scheen, gemakkelijker door het zwaard, dan langs den weg van onderling overleg, was los te maken. Het is vermoedelijk, dat het congres van Weenen het ingewikkelde vraagstuk niet heeft willen oplossen door b.v. Holstein aan Duitschland toe te wijzen, ten einde dit rijk niet te vergrooten; evenmin door het te doen inlijven bij Denemarken, omdat dit koninkrijk zich ten tijde van Napoleon I aan Frankrijk had aangesloten. Het congres bestendigde dus liever de tweeslachtige gesteldheid van zaken en liet het opsporen van een middel ter redelijke afdoening aan de nakomelingschap over. Sleeswijk bleef alzoo staan buiten het Duitsche verbond; maar wegens Holstein was de koning van Denemarken er lid van. Doch ook in Sleeswijk , met name in het Zuiden, was de invloed der Duitsche nationaliteit, zoo niet overwegend, toch vrij aanmerkelijk. En volgens de oude wet van Christiaan I (zie blz. 3 58) werden Sleeswijk en Holstein voor immer onafscheidelijk van elkander verklaard. Bij deze punten van strijd kwam verschil van meening ten aanzien van de erfopvolging. In de hertogdommen heerschte de salische wet, niet alzoo in Denemarken. Het uitsterven der rechte of oudste lijn van het regeerende huis (zie blz. 361) werd sinds lang voorzien.
Men begrijpt, na de bovenstaande uiteenzetting, dat er ruimschoots gronden waren voor tegenstrijdige meeningen. Waren ook Sleeswijk en Holstein gedurende de vroegere Middeleeuwen werkelijke bestanddeelen van Denemarken geweest, sinds de 13de en de 14de eeuw was dit anders geworden. Op grond van de na dien tijd uitgevaardigde oorkonden en gesloten verdragen bleven Holstein en Sleeswijk, gesteund door Duitschland, beweren, dat zij zijn zelfstandige staten; dat zij niet van elkander mogen worden gescheiden; dat slechts de mannelijke lijn in de hertogdommen mag regeeren. Zij verzetteden er zich dus tegen, ten behoeve van het staatkundig evenwicht in Europa, bij Denemarken, geheel of ten deele, te worden ingelijfd. Tegenover die bewijsvoering staat hetgeen vanwege de Deensche kroon, of althans door de Eiderpartij (zie blz. 363) werd geopperd. Zij hield bovenal staande, dat, vermits, gedurende den Noordschen oorlog, de koning van Denemarken, Frederik IV, op den hertog, uit de linie Holstein-Gottorp, van een deel van Sleeswijk-Hol-stein, geheeten Karei Frederik, een gedeelte van Sleeswijk had veroverd en hem dit, met goedvinden van de oorlogvoerende mogendheden, bij
363
den vrede in 1720 was toegekend (zie blz, 260), het recht des konings onbetwistbaar was. Denemarken echter vergat hierbij, dat die vrede noch van een eigenlijk inlijven van dit deel van Sleeswijk spreekt, noch in den staatsrechtelijken toestand van Sleeswijk-Holstein, met name van het koninklijke deel, eenige verandering kon teweegbrengen.
Inmiddels overleed Christiaan VIII en beklom zijn zoon frederik vii (1848—1863) den troon. In 1857 en 1858 sloot deze koning met zoo goed als alle Europeesche mogendheden, alsmede met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, verdragen, waarbij zij, tegen storting van aanmerkelijke geldsommen, werden vrijgesteld van de verplichting, bij het varen door de Sond of de Belt, den aldaar sinds lang geheven tol in 't vervolg te betalen. Anders dan zijn vader, verklaarde hij zich weldra voor de inlijving van Sleeswijk, het beginsel der Eiderpartij. Het oproer brak uit en werd een oorlog tusschen Denemarken en Sleeswijk-Holstein, hetwelk door het Duitsche verbond werd bijgestaan. Twee veldtochten ondernamen de troepen van Pruisen en van vele van Duitschlands kleinere staten tegen Denemarken, een in 1848, een anderen in 1849, beiden zonder gewichtige gevolgen. Maar als in een oogwenk ontstond omtrent deze zaak een geheel ander gevoelen bij Pruisen, dat Rusland, Oostenrijk en de andere groote mogendheden van Europa deelden. Immers, zij stemden weldra geheel overeen met de eischen van Denemarken, weshalve er voor Sleeswijk-Holstein niets overbleef, dan zich aan Frederik VII te onderwerpen, hetgeen in 1851 plaats greep.
Ten einde de verschillende bestanddeelen van Denemarken bijeen te houden, sloten de meeste Europeesche mogendheden, n.1. Groot-Britan-nië. Rusland, Oostenrijk, Frankrijk, Pruisen en Zweden, in Mei 1852 met Denemarken het verdrag te Londen, waarbij het recht van opvolging in 't geheele rijk aan Christiaan, een prins uit den jongsten tak der jongste linie van het in Denemarken regeerende huis, n.1. uit den tak Sonderburg-Gltiksburg, alsmede aan zijn mannelijke nakomelingen werd gewaarborgd. De taak, die de gezanten te Londen hadden te verrichten, was verre van licht. Bij 't uitvaardigen van zijn open brief in 1846 had koning Christiaan VIII eenigermate in 't midden willen doorzeilen tusschen de beide, elkander vijandige partijen, die zich in zijn staten bevonden. Behalve de Duitschgezinde partij was er een zeer krachtige partij, die den invloed der Deensche nationaliteit tot de uiterste perken wenschte door te drijven en Sleeswijk, zooals het vóór eeuwen was geweest, weder wilde inlijven bij Denemarken. Dewijl zij de Eider, de rivier, die Sleeswijk van Holstein scheidt, tot de zuidelijke grens van Denemarken verlangde te maken, noemde men ze de Eiderpartij. Bovendien had men hen, die op de onverbreekbare vereeniging van de beide hertogdommen stonden en, bij 't vooruitzicht, dat de koninklijke linie spoedig zou uitsterven, daar slechts in Denemarken de vrouwelijke lijn mocht opvolgen, thans op een volkomen afscheiding van dit rijk hoopten. Zonder gehoor te geven aan 't gevoelen van ééne dier partijen had nu koning Christiaan VIII
364
een middelweg bewandeld en de zienswijze omhelsd van hen, die men met den naam van de partij der eenheid van den staat kan bestempelen. Zij huldigde het begrip der onverdeelde Deensche monarchie, al ware het ook met behoud van bijzondere rechten voor sommige gedeelten en van den band, welke die gedeelten aan het Duitsche verbond hechtte.
Wat alsnu te Londen werd besloten was het opgeven van 't beginsel der Eiderpartij en het handhaven van dat van hen, die de onverdeelde Deensche monarchie onder één vorst voorstonden, evenwel met dien verstande, dat tevens recht werd gedaan aan de eischen van het Duitsche verbond en der Duitsche bevolking. Te dien einde zocht men dus een middel, om de erfopvolging in het koninkrijk te doen overeenstemmen met die in de hertogdommen. Koning Frederik VII had geen kroost. Na zijn dood kwamen dus, krachtens de koningswet van 1665 (zie blz. 360), in het koninkrijk aan de beurt de kinderen van zijn tante Charlotte, getrouwd met Willem, een der prinsen uit het huis der landgraven van Hessen-Kassei (zie blz. 361). Onder die kinderen waren een zoon, Frederik, en een dochter, Louise, getrouwd met dien Christiaan, die weldra Christiaan IX van Denemarken werd. Deze prins Frederik werd, evenals Charlotte en Louise, door koning Frederik VII bewogen, afstand te doen van zijn recht, en de bevoegdheid van Prinses Louise overgebracht op haar gemaal. Alzoo meende men de klip te kunnen omvaren en dezelfde erfopvolging aan de hertogdommen, als aan 't koninkrijk, te kunnen verzekeren.
In 1855 werd in Denemarken een nieuwe algemeeneg-rotidwei 'mgevoerö.. Reeds sedert 1852 en inzonderheid sinds de invoering dezer grondwet spaarde de regeering niets, om in de hertogdommen, bovenal in Sleeswijk, het Deensche element te versterken. Zoowel bij't aanstellen van ambtenaren, als in verordeningen, rakende de taal, de kerk, de rechtspleging en het onderwijs, kwam dit zeer duidelijk aan den dag. En hoewel later, op aandrang der Duitsche mogendheden, de nieuwe constitutie voor Holstein en voor Lauenburg werd geschorst, kon de regeering tot geen oplossing der bezwaren geraken, die aan de beide partijen behaagde. Telkens dreigde de krijg, zoowel met Sleeswijk-Holstein, als met het Duitsche verbond, op nieuw los te barsten.
Toen nu de regeering in 1863 wederom een nieuwe grondwet opstelde, die alleen voor Denemarken en voor Sleeswijk verbindend zou zijn en Holstein met Lauenburg slechts als schatplichtige gewesten wilde hebben aangemerkt, verzette zich het Duitsche verbond hiertegen. Het wilde Sleeswijk niet bij Denemarken hebben ingelijfd, terwijl dit rijk wederom van een splitsing tusschen Deensch- en Duitsch-Sleeswijk niet verkoos te hooren. Intusschen stierf Frederik VII in 't zelfde jaar en viel de kroon van gansch Denemarken, met inbegrip der hertogdommen, overeenkomstig het verdrag van 1852, ten deel aan christiaan ix uit den tak Ho Is te in-Sonderbnrg- Glücksburg. Thans zag men het zonderlinge schouwspel, dat de verwant uit het koninklijke huis, Frederik van Augus-tenburg, die ongetwijfeld de naaste aanspraken had, èn op den troon van
365
Denemarken, èn op de hertogdommen, moest onderdoen voor een verder staanden spruit uit datzelfde huis. Hem, Frederik van Augustehburg, haatten de Denen en had het verdrag van Londen ter zijde geschoven, omdat hij de man was, die, krachtens het recht van erfopvolging in de hertogdommen, daar de eerstgeroepene was en omdat hij in 1848 de zaak dier hertogdommen tegenover Denemarken had voorgestaan.
Doch nu verklaarde Pruisen, hoewel het verdrag van 1852 hebbende geteekend, dat het niet geldig was, dewijl het geen onderteekening droeg vanwege den rijksdag te Frankfort. Van den anderen kant rukten de bondstroepen de hertogdommen binnen, om kracht bij te zetten aan de aanspraak op de opvolging in de hertogdommen van den afstammeling uit het huis Holstein, gesproten uit den oudsten tak der jongste linie van het koninklijke huis, n.1. uit den tak Sonderburg-Augustenburg, Frederik van Augustenburg. Dit strookte evenwel niet met de zienswijze van Pruisen en van Oostenrijk, die hierop de bondstroepen ter zijde schoven en zeiven den oorlog voor hun rekening namen. In 1864 vermeesterden de Pruisen de schansen bij Düppel (in Sleeswijk, tegenover het eiland Alsen). Nadat zij ook nog Alsen hadden veroverd, sloot Denemarken in Oct. 1864 met Oostenrijk en met Pruisen den vrede ic Weenen. Hij bepaalde, dat de koning van Denemarken, ten behoeve van den koning van Pruisen en van den keizer van Oostenrijk, afstand deed van zijn rechten op het grootste deel van Sleeswijk met de eilanden, op Holstein en op Lauenburg en dat de hertogdommen een deel van Dene-markens staatsschuld overnamen.
Maar nu moest over het toekomstige lot der afgestane landen worden beslist. Weldra openbaarde zich hierover verschil van zienswijze tusschen Pruisen en Oostenrijk. Slechts voor een oogenblik leidde de overeenkomst van Gastein (in 't z.w. van Oostenrijk, ten z. van Salzburg), in Augustus 1865, tot eenige toenadering door te bepalen, dat Oostenrijk Lauenburg voor een som geld aan den koning van Pruisen afstond en dat het bestuur over Sleeswijk voorloopig axm Pruisen, dat over Holstein aan Oostenrijk werd gelaten. Immers het verbitterde Pruisen, dat, onder oogluiking van Oostenrijk, Frederik van Augustenburg zich als de wettige hertog in Holstein gedroeg en den bijval der bevolking ondervond. Dit gaf nieuw voedsel aan de oude verdeeldheid, die nopens de vraag bestond, welke dezer beide mogendheden de eerste in Duitschland zou zijn. In April 1866 sloot Pruisen een verbond met Italië, doch kwam kort daarna met Oostenrijk overeen, dat men van weerszijden de toerusting ten oorlog zou staken. Daar echter Oostenrijk zijn troepen in 't Zuiden, tegenover Italië, op voet van oorlog hield, zette ook Pruisen zijn wapening voort. Hierbij kwam, dat in Juni 1866, op bevel van Oostenrijk, de staten van Holstein werden bijeengeroepen, om de stemming des lands over zijn toekomstig lot bekend te maken, Pruisen verklaarde toen de overeenkomst van Gastein voor verbroken en zich weer gerechtigd tot een aandeel aan 't bestuur over Holstein. Pruisische troepen rukten uit Sleeswijk Holstein
3G6
binnen, waarop de Oostenrijkers dit land ontruimden. Oostenrijk protesteerde hierop bij den rijksdag te Frankfort aan de Main tegen dezen stap, als zijnde een begin van gewelddadige aanhechting der hertogdommen. Op grond van art. u der bondsakte (zie blz. 347) en van art. 19 der eindakte van Weenen (zie blz. 348), waarbij den bondsdag, in geval van oneenigheid tusschen zijn leden, de bevoegdheid wordt toegekend, voor-loopige maatregelen te nemen, sloeg Oostenrijk vervolgens voor, dat het bondsleger zou worden opgeroepen. De voorslag werd met meerderheid van stemmen aangenomen, waarop Pruisen mededeelde, dat het het Duitsche verbond als opgelost beschouwde. De moeielijkheden zouden thans, volgens Bismarrks uitdrukking, door 't vuur en het zwaard worden uit den weg geruimd.
Zóó ontbrandde in den zomer van 1866 de oorlog tusschen Oostenrijk, bijgestaan door Beieren, Wurtemberg, Hannover, Saksen en andere Duitsche staten, en Pruisen, hetwelk door het koninkrijk Italië werd ondersteund en verheugd was, een gelegenheid te vinden, om het gehate Oostenrijk te kunnen aanvallen. Even voordat de vijandelijkheden aanvingen, werd te Berlijn op helderlichten dag, in Mei, door Cohn, een jongeling, die Orslni poogde na te bootsen en in den eersten minister van Pruisen een hinderpaal voor de vrijmaking van Duitschland zag, een aanslag gewaagd op Bismarck, die echter mislukte. Hij werd gegrepen, maar doodde zichzelf in de gevangenis. Dus bleef de man gespaard, die voor de leiding van Pruisens openbare aangelegenheden in dezen tijd onmisbaar scheen; hij, die zeker niet het minst ertoe had bijgedragen, de verwikkelingen die wending te geven, dat er een oorlog uit moest ontspruiten. Immers hoewel men stellig hem alleen voor 't uitbreken van den krijg geenszins aansprakelijk kan stellen, valt het toch in 't oog, dat die oorlog dezen minister in zijn strijd met de volksvertegenwoordiging uitermate gelegen kwam.
In een oogwenk bezette Pruisen Hannover, Dresden en Hessen-Kassei. Ook Frankfort aan de Main bezweek in 't midden van Juli 1866. Middelerwijl wonnen de Pruisen, aangevoerd door den kroonprins, Frederik Willem, en door 's konings neef, Frederik Karei, in Bohemen een reeks van slagen. Eindelijk leverden zij den 3denjuli tusschen König-gratz en Sadowa (in 'to. van Bohemen, ten n. van Pardubitz) den hoofdslag, waarin zij den bevelhebber van het Oostenrijksche leger Benedeck een verpletterende nederlaag toebrachten. De man, wien Pruisen al die overwinningen verschuldigd is, is de generaal von Moltke, een Deen, die het geheele plan heeft ontworpen. Naast dit hoofd van den algemeenen staf heeft Pruisen de alom behaalde zege te danken aan het hoofdwapen zijner soldaten , het naaldgeweer, dat met verbazende snelheid de schoten op elkander laat volgen en op verren afstand treft. Het leger van het Duitsche verbond deed niets. Slechts over den anderen vijand, de Italianen, zegevierde Oostenrijk zoowel te land, den 24sten Juni, bij Custozza (ten z.w. van Verona), waar de aartshertog van Oostenrijk, Albert, een zoon van
367
Karei (zie blz. 316) den Italiaanschen generaal Durando versloeg, als ter zee, den 2osten Juli, bij Lizza (een eiland in 't midden van de Adriatische Zee), alwaar de Oostenrijksche vice-admiraal ïegethof de zege behaalde op den admiraal Pers a no. De verdere krijgsbewegingen, geleid, van de zijde van Italië, door de generaals Cialdlni en de la Mar mora en ondersteund door een vrijschaar onder Garibaldi, leverden Italië voor die verliezen geen vergoeding op. Intusschen rukten de Pruisen in Duitschland voort en stonden reeds tot dicht voor de poorten van Weenen, toen de vrede tot stand kwam. Hij werd in Augustus te Praag gesloten en behelsde de volgende voorwaarden: de vernietiging van het Duitsche verbond; de toestemming van Oostenrijk tot zijn uitsluiting uit Duitschland en tot de oprichting van een Noord-Duitsch verbond, waarvan Pruisen het hoofd is; afstand der rechten van den keizer van Oostenrijk op Slees wijk en Holstein aan den koning van Pruisen; de bepaling, dat Noordelijk Slees-wijk tot Denemarken zal blijven behooren, zoo de bevolking dit, bij een vrije stemming, als haren wensch zal te kennen geven, voor welke uiting van den volkswil echter geen tijdstip is vastgesteld. Weldra sloten nu ook de overige oorlogvoerende mogendheden vrede. Ten behoeve van het koninkrijk Italië (zie blz. 345) zag Oostenrijk van Venetië en van Mantua af. Het liet deze streken aan den keizer van Frankrijk over, waarop een volksstemming besliste, dat zij met het koninkrijk Italië zouden worden vereenigd. Reeds in October lijfde von Bismarck Hannover, Hessen-Kassei, Nassau en Frankfort aan de Main bij Pruisen in, terwijl hij Saksen zoo nauw aan Pruisen verbond, dat het zijn zelfstandigheid zoo goed als geheel verloor. Dezelfde maand Augustus zag de verzoening tot stand komen tusschen de Pruisische regeering en de kamer der afgevaardigden.
Het Noord-Duitsche verhond, dat alzoo sedert 1867 bestaat, bevat tweeëntwintig staten: twee koninkrijken, Pruisen en Saksen; vier groothertogdommen , Mecklenburg-Strelitz, Mecklenburg-Schwerin, Oldenburg en Saksen-Weimar-Eisenach; vijf hertogdommen, Brunswijk, Anhalt, Saksen-Altenburg, Saksen-Meiningen-Hildburghausen en Saksen-Koburg-Gotha; zeven vorstendommen, Reuss oudere linie, Reuss jongere linie, Schwarz-burg-Sondershausen, Schwarzburg-Rudolstadt, Waldeck, Lippe en Schaum-burg; een deel van Hessen; drie vrije steden, Hamburg, Bremen en Lubeck. Dit verbond is geen verbond van vorsten, gelijk het voormalige Duitsche verbond (zie blz. 320); ook is 't eigenlijk geen verbond van staten, doch één staat, uit tweeëntwintig bondgenooten bestaande. De regeering van 't verbond heeft vele van de souvereiniteitsrechten der vorsten van de tweeëntwintig staten aan zich getrokken, niet alleen ten opzichte van de aangelegenheden van 't krijgswezen, maar ook van die, welke het burgerlijk beheer, den handel, het verkeer, enz. betreffen. Die regeering berust bij den rijksdag, bij den bondsraad en bij den koning van Pruisen, die het recht heeft oorlog te verklaren en vrede te sluiten, de uitvoerende macht bezit, voorzoover de rijkswetten aangaat, het oppertoezicht heeft over de middelen van verkeer en tevens opperbevelhebber is van 't leger. De
368
rijksdag deelt met den bondsraad te wetgevende macht. De leden van den rijksdag worden rechtstreeks door de bevolking der tweeentwintig staten benoemd. De bondsraad bestaat uit afgevaardigden, door de regeeringen der staten aangewezen. In de beide lichamen heeft Pruisen verreweg 't overwicht. De wetten van 't verbond hebben den voorrang boven die der bijzondere staten. President van den bondsraad is de bonds- of rijks-kanselier. De leiding der buitenlandsche zaken van 't verbond is uitsluitend in handen van dezen voorzitter. De geldmiddelen ter bestrijding zijner uitgaven vindt het Noord-Duitsche verbond deels in de opbrengst van een aantal belastingen, die te zijner beschikking staan, deels in vaste bijdragen uit de verschillende staten. Met de inrichting van het Noord-Duitsche verbond werd het nu eenigermate gewijzigde tolverbond in nader verband gebracht.
§ 128.
Zweden onder het huis Bernadottc. — Karei XIV fan. — Oskar I. —Karei XV. — Staatsregeling van 1865. — Oskar II.— Groot-Bntanme.— Instelling van één parlement voor Ierland en voor Groot-Britannië. — Castlereagh. — Dood van George III. — George IV. — Het proces van Karolina van Brunswijk. — Dood van Castlereagh. — George Canning. — De emancipatie der katholieken en O' Connell. — Opheffing der test-act. — Dood van George IV. — Willem IV. — Het whig-minister ie van Palmer ston en Russell. — De reformbill van 1832. — De wetsvoordracht van Stanley en Wilberforce.—Het monopolie ontnomen aan de Oost-Indische compagnie. — Richard Cobden, het hoofd der school van Manchester en van de anti-corn law-league. Robert Peel en het afschaffen in 1846 van de inkomende en de uitgaande rechten op het koren. — Intrekking der akte van navigatie. — De income-tax. — Dood van Willem IV.— Victoria en Albert van Saksen-Koburg. — Ernst August koning van Hannover. — George Vkoning van Hannover. — Dood van Peel, van Albert en van Palmerston. — Onderwerping van Pendsjah of van het land der Seiks, de sekte van Nanik, aan Engeland. — Opstand der inboorlingen en der sepoys in Britsch Indië. — Oorzaken van dit oproer. — Onderdrukking van den opstand. — Wijziging in 7 bestuur over Britsch Indië. — Oorlog met Sina en vrede in 1842. — De wereldtentoonstelling te Londen in 1851. — Rusland. — Dood van Alexander I. — Konstantijns af stand van den troon.— Nikolaas I aanvaardt het bewind. — De samenzwering der dekabris-ten. — Karakter van 't bestuur van Nikolaas I. — Krijg met Mahmoud II, sultan van Turkije. — Diebitsch trekt over den Balkan. — Vrede van Hadrianopel.
In Zweden, waarmede Noorwegen (zie blz. 318) is verbonden, besteeg Bemadotte (zie blz. 314) in 1818, onder den titel K a R E L xiv jan, den troon, en na hem in 1844 zijn zoon oskar i. Het onttroonde geslacht
3G0
werd door het huis Bernadotte met een som geld schadeloos gesteld. Ondei 't bewind van Karei XIV Jan en van zijn zoon nam de bloei van 't land zeer toe zoowel door de delging der staatsschuld, als door de vele verbeteringen, die zij in wegen, in kanalen, in 't school- en rechtswezen aanbrachten. Veel opzien baarde het in Europa, dat sedert 1853 verscheidene katholieken en belijders van andere godsdiensten, die van de staatskerk waren afgevallen, omdat er geen andere dan de Luthersche wordt geduld, uit Zweden werden verbannen. Sedert den isten Jan. 1849 werd de regeering over Noorwegen, hetwelk een afzonderlijke grondwet heeft, aan een onderkoning, later kroonprins Karei, opgedragen, die sinds den Ssten Juli 1859, het tijdstip van den dood zijns vaders, als ka rel xv de kroon droeg. Met den aanvang van zijn bewind begon er eindelijk meer verdraagzaamheid te heerschen in de wetten, door de regeering ten opzichte van den godsdienst uitgevaardigd. In 1865 is, na vele mislukte pogingen, ten laatste een staatsregeling tot stand gekomen, volgens welke de eeuwenoude vertegenwoordiging van 't volk naar standen plaats maakte voor een vertegenwoordiging van twee kamers. Zeven jaren daarna, in 1872, overleed Karei XV en werd opgevolgd door zijn oudsten broeder, Oskar II.
Als een der zegevierende mogendheden kon Engeland met fierheid terugzien op den afloop van den twintigjarigen kampstrijd, dien het tegen de Republiek in Frankrijk en tegen Napoleon I had volgehouden. Steunende op zijn zeemacht, die het in staat stelde, zonder vrees voor een mededinger aanspraak te maken op de heerschappij ter zee, alsmede op zijn talrijke bezittingen in de vreemde werelddeelen, inzonderheid op het rijk, dat het in 't laatst der vorige eeuw op 't vasteland van Oost-Indie had gesticht, mocht het de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Gibraltar, Malta en het beschermheerschap over de Ionische eilanden (zie blz. 320) waren steunpunten voor Engelands macht in de Middelandsche Zee en voor 't handelsverkeer met de Levant. Wat de binnenlandsche zaken aangaat, was een van de belangrijkste maatregelen uit de latere regeerings-jaren van ge gr ge 111 (zie blz. 270, 171) geweest de instelling in 1801, even vóór 't aftreden van Pitt, van één parlement voor Ierland en voor Groot-Britannië, waardoor het eerstgenoemde land nauwer aan Engeland werd gehecht. In zijn laatste levensjaren stond den koning, wegens zijn ziekelijkheid, zijn zoon George IV als prins-regent ter zijde. Het ministerie bestond uit torys (zie blz. 249), en onder hen was het vooral Castle-reagh, die het roer van den staat bestuurde.
Alwie intuschen gedurende die laatste levensjaren van George III zijn blik op Engelands algemeenen toestand vestigde moest bespeuren, dat, in weerwil van den luister, dien het naar buiten ten toon spreidde, er, voorzoover de binnenlandsche aangelegenheden betreft, bedenkelijke verschijnselen waren waar te nemen. Ue staatsschuld was tengevolge van de langdurige land- en zeeoorlogen en van de hooge geldsommen, ter ondersteuning van de staten van 't vasteland (zie blz. 302) uitgegeven, aangegroeid tot een bedrag, bijna
Wij.nne , Handboek il, Ahj. Geschiedenis, vierde druk. 24
366
binnen, waarop de Oostenrijkers dit land ontruimden. Oostenrijk protesteerde hierop bij den rijksdag te Frankfort aan de Main tegen dezen stap, als zijnde een begin van gewelddadige aanhechting der hertogdommen. Op grond van art. n der bondsakte (zie blz. 347) en van art. 19 der eindakte van Weenen (zie blz. 348), waarbij den bondsdag, in geval van oneenigheid tusschen zijn leden, de bevoegdheid wordt toegekend, voor-loopige maatregelen te nemen, sloeg Oostenrijk vervolgens voor, dat het bondsleger zou worden opgeroepen. De voorslag werd met meerderheid van stemmen aangenomen, waarop Pruisen mededeelde, dat het het Duitsche verbond als opgelost beschouwde. De moeielijkheden zouden thans, volgens Bismarcks uitdrukking, door 't vuur en het zwaard worden uit den weg geruimd.
Zóó ontbrandde in den zomer van 1866 de oorlog tusschen Oostenrijk, bijgestaan door Beieren, Wurtemberg, Hannover, Saksen en andere Duitsche staten, en Pruisen, hetwelk door het koninkrijk Italië werd ondersteund en verheugd was, een gelegenheid te vinden, om het gehate Oostenrijk te kunnen aanvallen. Even voordat de vijandelijkheden aanvingen, werd te Berlijn op helderlichten dag, in Mei, door Cohn, een jongeling, die Orsini poogde na te bootsen en in den eersten minister van Praisen een hinderpaal voor de vrijmaking van Duitschland zag, een aanslag gewaagd op Bismarck, die echter mislukte. Hij werd gegrepen, maar doodde zichzelf in de gevangenis. Dus bleef de man gespaard, die voor de leiding van Pruisens openbare aangelegenheden in dezen tijd onmisbaar scheen; hij, die zeker niet het minst ertoe had bijgedragen, de verwikkelingen die wending te geven, dat er een oorlog uit moest ontspruiten. Immers hoewel men stellig hem alleen voor 't uitbreken van den krijg geenszins aansprakelijk kan stellen, valt het toch in 't oog, dat die oorlog dezen minister in zijn strijd met de volksvertegenwoordiging uitermate gelegen kwam.
In een oogwenk bezette Pruisen Hannover, Dresden en Hessen-Kassei. Ook Frankfort aan de Main bezweek in 't midden van Juli 1866. Middelerwijl wonnen de Pruisen, aangevoerd door den kroonprins, F re der ik Willem, en door 's konings neef, Frederik Karei, in Bohemen een reeks van slagen. Eindelijk leverden zij den sdenjuli tusschen König-gratz en Sadöwa (in 'to. van Bohemen, ten n. van Pardubitz) den hoofdslag, waarin zij den bevelhebber van het Oostenrijksche leger Benedeck een verpletterende nederlaag toebrachten. De man, wien Pruisen al die overwinningen verschuldigd is, is de generaal von Moltke, een Deen, die het geheele plan heeft ontworpen. Naast dit hoofd van den algemeenen staf heeft Pruisen de alom behaalde zege te danken aan het hoofdwapen zijner soldaten , het naaldgeweer, dat met verbazende snelheid de schoten op elkander laat volgen en op verren afstand treft. Het leger van het Duitsche verbond deed niets. Slechts over den anderen vijand, de Italianen, zegevierde Oostenrijk zoowel te land, den 24Sten Juni, bij Custozza (ten z.w. van Verona), waar de aartshertog van Oostenrijk, Albert, een zoon van
367
Karei (zie blz. 316) den Italiaanschen generaal Du ran do versloeg, als ter zee, den 2osten Juli, bij Lizza (een eiland in 't midden van de Adriatische Zee), alwaar de Oostenrijksche vice-admiraal Tegethof de zege behaalde op den admiraal Persano. De verdere krijgsbewegingen, geleid, van de zijde van Italië, door de generaals Cialdmi en de la Mar mor a en ondersteund door een vrijschaar onder G a r i b a 1 d i, leverden Italië voor die verliezen geen vergoeding op. Intusschen rukten de Pruisen in Duitschland voort en stonden reeds tot dicht voor de poorten van Weenen, toen de vrede tot stand kwam. Hij werd in Augustus te Praag gesloten en behelsde de volgende voorwaarden; de vernietiging van het Duitsche verbond; de toestemming van Oostenrijk tot zijn uitsluiting uit Duitschland en tot de oprichting van een Noord-Duitsch verbond, waarvan Pruisen het hoofd is; afstand der rechten van den keizer van Oostenrijk op Sleeswijk en Holstein aan den koning van Pruisen; de bepaling, dat Noordelijk Slees-wijk tot Denemarken zal blijven behooren, zoo de bevolking dit, bij een vrije stemming, als haren wensch zal te kennen geven, voor welke uiting van den volkswil echter geen tijdstip is vastgesteld. Weldra sloten nu ook de overige oorlogvoerende mogendheden vrede. Ten behoeve van het koninkrijk Italië (zie blz. 345) zag Oostenrijk van Venetië en van Mantua af. Het liet deze streken aan den keizer van Frankrijk over, waarop een volksstemming besliste, dat zij met het koninkrijk Italië zouden worden vereenigd. Reeds in October lijfde von Bismarck Hannover, Hessen-Kassei, Nassau en Frankfort aan de Main bij Pruisen in, terwijl hij Saksen zoo nauw aan Pruisen verbond, dat het zijn zelfstandigheid zoo goed als geheel verloor. Dezelfde maand Augustus zag de verzoening tot stand komen tusschen de Pruisische regeering en de kamer der afgevaardigden.
Het Noord-Duitsche verbond, dat alzoo sedert 1867 bestaat, bevat tweeëntwintig staten: twee koninkrijken, Pruisen en Saksen; vier groothertogdommen , Mecklenburg-Strelitz, Mecklenburg-Schwerin, Oldenburg en Saksen-Weimar-Eisenach; vijf hertogdommen, Brunswijk, Anhalt, Saksen-Altenburg , Saksen-Meiningen-Hildburghausen en Saksen-Koburg-Gotha; zeven vorstendommen, Reuss oudere linie, Reuss jongere linie, Schwarz-burg-Sondershausen, Schwarzburg-Rudolstadt, Waldeck, Lippe en Schaum-burg; een deel van Hessen; drie vrije steden, Hamburg, Bremen en Lubeck. Dit verbond is geen verbond van vorsten, gelijk het voormalige Duitsche verbond (zie blz. 320); ook is 't eigenlijk geen verbond van staten, doch één staat, uit tweeentwintig bondgenooten bestaande. De regeering van 't verbond heeft vele van de souvereiniteitsrechten der vorsten van de tweeëntwintig staten aan zich getrokken, niet alleen ten opzichte van de aangelegenheden van 't krijgswezen, maar ook van die, welke het burgerlijk beheer, den handel, het verkeer, enz. betreften. Die regeering berust bij den rijksdag, bij den bondsraad en bij den koning van Pruisen, die het recht heeft oorlog te verklaren en vrede te sluiten, de uitvoerende macht bezit, voorzoover de rijkswetten aangaat, het oppertoezicht heeft over de middelen van verkeer en tevens opperbevelhebber is van 't leger. De
368
rijksdag deelt met den bondsraad te wetgevende macht. De leden van den rijksdag worden rechtstreeks door de bevolking der tweeëntwintig staten benoemd. De bondsraad bestaat uit afgevaardigden, door de regeeringen der staten aangewezen. In de beide lichamen heeft Pruisen verreweg 't overwicht. De wetten van 't verbond hebben den voorrang hoven die der bijzondere staten. President van den bondsraad is de honds- oi rijkskanselier. De leiding der buitenlandsche zaken van 't verbond is uitsluitend in handen van dezen voorzitter. De geldmiddelen ter bestrijding zijner uitgaven vindt het Noord-Duitsche verbond deels in de opbrengst van een aantal belastingen , die te zijner beschikking staan, deek in vaste bijdragen uit de verschillende staten. Met de inrichting van het Noord-Duitsche verbond werd liet nu eenigemiate gewijzigde tolverbond in nader verband gebracht.
§ 12S.
Zweden onder het huis Bernadotte. — Karei XIV Jan. — Oskar I. —Karei. XV. — Staatsregeling van 1865. — Oskar II.— Gr ooi-Br itan n ia.— Instelling van één parlement voor Ierland en voor Groot-Britann ië. — Castlercagh. — Dood van George III. — George IV. — Het proces van Karolina van Brunswijk. — Dood van Castlercagh. — George Canning. — De emancipatie der katholieken en O' Connell.— Oj)hef-fing der test-act. — Dood van George IV. — Willem IV. — Het whig-ministerie van Palmerston en Rtissell. — De reformbill van 1832. — De wetsvoordracht van Stanley en Wilberforce.—Het monopolie ontnomen aan de Oost-Indische compagnie. — Richard Cohden, het hoofd der school van Manchester en van de anti-eornlaw-league. — Robert Peel en het afschaffen in 1846 van de inkomende en de uitgaande rechten op het koren. — Intrekking der akte van navigatie. — De income-tax. — Dood van Willem IV. — Victoria en Albert van Saksen-Koburg. — Ernst August koning van Hannover. — George Vkoning van Hannover. — Dood van Peel, van Albert en van Palmer ston. — Onderwerping van Pendsjab of van het land der Seiks, de sekte van IManik, aan Engeland. — Opstand der inboorlingen en der sepoys in Britsch Indië. — Oorzaken van dit oproer.— Onderdrukking van den opstand.— Wijziging in V bestuur over Britsch Indië. — Oorlog met Sina en vrede in 1842. — De wereldtentoonstelling te Londen in 1851.-—Rusland. — Dood van Alexander I. — Konstantijns afstand van den troon.— Nikolaas I aanvaardt het bewind. — De samenzwering der dekabris-ten. — Karakter van V bestuur van Nikolaas I. — Krijg met Mahmoud II, sultan van Turkije. — Diebitsch trekt over den Balkan.— Vrede van Hadrianopel.
In Zweden, waarmede Noorwegen (zie blz. 318) is verbonden, besteeg Bernadotte (zie blz. 314) in 1818, onder den titel k a r e l xiv jan, den troon, en na hem in 1844 zijn zoon oskar i. Het onttroonde geslacht
3G9
werd door het huis Bernadotte met een som geld schadeloos gesteld. Ondei 't bewind van Karei XIV Jan en van zijn zoon nam de bloei van 't land zeer toe zoowel door de delging der staatsschuld, als door de vele verbeteringen , die zij in wegen, in kanalen, in 't school- en rechtswezen aanbrachten. Veel opzien baarde het in Europa, dat sedert 1853 verscheidene katholieken en belijders van andere godsdiensten, die van de staatskerk waren afgevallen, omdat er geen andere dan de Luthersche wordt geduld, uit Zweden werden verbannen. Sedert den isten Jan. 1849 werd de regeering over Noorwegen, hetwelk een afzonderlijke grondwet heeft, aan een onderkoning, later kroonprins Karei, opgedragen, die sinds den Ssten Juli 1859, het tijdstip van den dood zijns vaders, als ka rel xv de kroon droeg. Met den aanvang van zijn bewind begon er eindelijk meer verdraagzaamheid te heerschen in de wetten, door de regeering ten opzichte van den godsdienst uitgevaardigd. In 1865 is, na vele mislukte pogingen, ten laatste een staatsregeling tot stand gekomen, volgens welke de eeuwenoude vertegenwoordiging van 't volk naar standen plaats maakte voor een vertegenwoordiging van twee kamers. Zeven jaren daarna, in 1S72 , overleed Karei XV en werd opgevolgd door zijn oudsten broeder, Oskar II.
Als een der zegevierende mogendheden kon Engeland met fierheid terugzien op den afloop van den twintigjarigen kampstrijd, dien het tegen de Republiek in Frankrijk en tegen Napoleon I had volgehouden. Steunende op zijn zeemacht, die het in staat stelde, zonder vrees voor een mededinger aanspraak te maken op de heerschappij ter zee, alsmede op zijn talrijke bezittingen in de vreemde werelddeelen, inzonderheid op het rijk, dat het in 't laatst der vorige eeuw op 't vasteland van Oost-Indie had gesticht, mocht het de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Gibraltar, Malta en het beschermheerschap over de Ionische eilanden (zie blz. 320) waren steunpunten voor Engelands macht in de Middelandsche Zee en voor 't handelsverkeer met de Levant. Wat de binnenlandsche zaken aangaat, was een van de belangrijkste maatregelen uit de latereregeerings-jaren van george iii (zie blz. 270, 171) geweest de instelling in 1801, even vóór 't aftreden van Pitt, van één parlement voor Ierland en voor Groot-Britannie, waardoor het eerstgenoemde land nauwer aan Engeland werd gehecht. In zijn laatste levensjaren stond den koning, wegens zijn ziekelijkheid, zijn zoon George IV als prins-regent ter zijde. Het ministerie bestond uit torys (zie blz. 249), en onder hen was het vooral Castle-reagh, die het roer van den staat bestuurde.
f
m
JIjï' li;
V.\
'h
if1 ■ 1
ii
raii-
1l
■Hl 11
m !i
Alwie intuschen gedurende die laatste levensjaren van George III zijn blik op Engelands algemeenen toestand vestigde moest bespeuren, dat, in weerwil van den luister, dien het naar buiten ten toon spreidde, er, voorzoover de bin
24
nenlandsche aangelegenheden betreft, bedenkelijke verschijnselen waren waar te nemen. De staatsschuld was tengevolge van de langdurige land- en zeeoorlogen en van de hooge geldsommen, ter ondersteuning van de staten van 't vasteland (zie blz. 302) uitgegeven, aangegroeid tot een bedrag, bijna
Wijnne, Handboek d, Allt;j. Geschiedenis, vierde druk.
370
viermaal zoo groot, als zij in 1792 had. bedragen. Alleen om de renten te betalen, behoefde men jaarlijks ruim 32,000,000 pond sterling. Dit, gevoegd bij de kosten voor het op de been houden van een talrijk staand leger en bij die der vloot, leidde tot drukkende belastingen. Vermits het vasteland in den tijd van de heerschappij van 't continentaalstelsel was begonnen, stouter stappen op het gebied der nijverheid te doen, vonden de Engelsche waren op de markten van Europa geen zoo gereeden aftrek als vroeger. Aan den stilstand van handel paarden zich dus gebrek aan arbeid en duurte, vooral na de invoering eener graanwet, die bepaalde, dat geen koren van buiten mocht worden ingevoerd, zoolang de prijs van quot;t in-heemsche graan niet hoog was geklommen.
Noch in den algemeenen toestand, noch in de samenstelling van het ministerie kwam, bij den dood van George III, in 1S20, wien george iv opvolgde, vooreerst eenige verandering. In 1822 overleed Castlereagh, één jaar na het beruchte proces, door de kroon wegens echtbreuk aangedaan aan Karolina van Brunswijk, de ecbtgenoote van George IV, die in 't zelfde jaar was bezweken van verdriet over de krenking, die zij had ondervonden en die zij, althans door een zekere lichtvaardigheid in de uiterlijke vormen, had in de hand gewerkt. Na Castlereagh nam George Canning de leidselen van 'tbestuur in handen.
Voor 't overige werd van dit oogenblik af in dit rijk voortdurend gewerkt aan de verbetering der constitutie. Zoo werd in 1829, in weerwil van het aanvankelijk tegenstreven van Wellington, des destijds minister was, de emancipatie of gelijkstelling in rechten der katholieken in 't parlement doorgezet, welke wet ook werd toegepast op Ierland door de bemoeiingen van O'Connell, een eenvoudig zaakwaarnemer, die onder de Ieren, voorheen aan traagheid en dronkenschap overgegeven, een aanmerkelijke hervorming teweeg bracht. Nu werd ook eenige jaren later de test-act (zie blz. 248) opgeheven. In 1830 overleed George IV en werd door zijn broeder willem iv opgevolgd. In 't zelfde jaar werd de eerste spoorweg, de voorganger van zoovele andere banen, die den roem van George Stephenson hebben gegrondvest, aangelegd tusschen Manchester en Liverpool. Met den nieuwen koning kwam een whig-ministerie, uit Palmerston, Russell en anderen bestaande, dat in 1832, in weerwil van veel tegenkanting, de reformhill wist door te zetten, waarbij vele gebreken in de oude kieswet werden verholpen, de middelstand meer invloed op 's lands regeering kreeg en men een meer ware volksvertegenwoordiging bekwam door het recht der verkiezing aan vele kleinere plaatsen te ontnemen en aan de grootere steden de bevoegdheid toe te kennen, meer vertegenwoordigers naar het parlement te zenden. Terzelfder tijd, als deze reformbill voor Engeland tot stand kwam, verkregen Schotland en Ierland dergelijke wetten. Hierop volgde in 1833 de wets-voordracht van Stanley, waardoor de slavernij in de Engelsche koloniën werd afgeschaft, een zaak, waarvoor Wilberforce steeds had geijverd.
De nieuwe begrippen van staathuishoudkunde, die zich deden gelden,
371
bewerkten, dat, toen in 1834 het octrooi der Oost-Indische compagnie door 't parlement werd vernieuwd, haar het monopolie of recht van alleenhandel werd ontnomen. Bovendien werd vastgesteld, dat zij de bevoegdheid behield der voordracht van een gouverneur-generaal, door de kroon te benoemen, en dat van nu aan de inboorlingen ook ambten konden be-kleeden. Dezelfde begrippen hadden het afschaffen der inkomende en der uitgaande rechten op het koren ten gevolge, een maatregel, waardoor de uitstekende minister Robert Peel zich in 1846 groote verdiensten jegens zijn vaderland verwierf. Tot dusver had er een zoogenoemd schaalrecht voor den invoer van koren in Engeland bestaan, een recht, hetwelk rees of daalde, naarmate het land meer of minder graan voortbracht. Steeds had de regeering ervoor gezorgd, dat de belasting het vreemde koren duurder maakte, dan het inlandsche. Peel streed voor de afschaffing, sinds hij had ingezien, dat Richard Cobden (overleden 1865), een man, wiens naam met gouden letters prijkt in de geschiedenis der nijverheid, het hoofd der „Anticom-lawleaguequot; of vereeniging tot afschaffing der korenwetten, die haar zetel vooral had te Manchester (ten n.o. van Liverpool, in 't n. van Engeland), het wezenlijke belang van zijn vaderland op 't oog had. Daarom ook gaf hij Cobden alleen de eer van den grooten maatregel. Mede werden de rechten van invoer op andere artikels opgeheven of verminderd. Een tweede blijk van wijsheid en van moed gaf Peel door de intrekking in 1849 der akte van navigatie (zie blz. 230). Eindelijk voerde hij een income-tax (belasting op de inkomsten) in.
Inmiddels was Willem IV in 1837 overleden en had de kroon nagelaten aan zijn nicht victoria, een dochter van Eduard, een broeder van George IV en van Willem IV, die in 1840 met prins Albert van Saksen-Koburg huwde, terwijl sedert Willems dood zijn broeder, ernst august, in Hannover regeerde, waar de salische wet omtrent de opvolging gold, bij wiens dood, in 1851, zijn zoon, george v, er het bewind aanvaardde. Geen gemaal eener koningin heeft voorzeker, zonder niet eenige betrekking te zijn bekleed, die hem op den voorgrond plaatste, heilzamer invloed op den gang der algemeene aangelegenheden geoefend, dan Albert in het twintigtal jaren, dat hij na het tijdstip van het huwelijk heeft beleefd. Vooral voor de bevordering van allerlei maatschappelijke belangen, voor de verbreiding van kunst en wetenschap, van nijverheid en landbouw, heeft hij, die zelf een man was van veelzijdige en overvloedige kennis, van keurigen smaak en van een zelfstandig oordeel, veel goeds gedaan. Onder de beroemdste ministers, die na Peel optraden, behooren Russell en Palmerston te worden genoemd, wier beheer met veel moeielijkheden had te kampen, inzonderheid doordien Ierland zeer was verarmd en door landverhuizing ontvolkt.
In 1850 en in 1852 verloor Engeland twee zijner grootste staatsmannen, Peel en Wellington. In 1861 overleed prins Albert, na zijn dood, hoewel een vreemdeling, even algemeen door gansch Engeland betreurd, als hij bij zijn leven was hooggeschat; in 1865 Palmerston, ofschoon, als een
24»
e- | |
ril | |
;er ir- | |
)e- | |
de | |
in | |
de | |
erd | |
-ste | |
van | |
.an- |
1 |
rie, | |
in irbij | |
neer | |
erte- | |
nere | |
)e te | |
Ter- | |
•egen | |
wets- | |
dnien | |
iverd. | |
Iden, |
- |
372
tweede Mozes, nog krachtig naar ziel en naar lichaam, de man, die gedurende een tijdperk van ruim dertig jaren een belangrijken invloed had op de leiding van Engelands buitenlandsche zaken in betrekking tot Spanje, tot Portugal, tot Frankrijk, tot Rusland en tot andere staten. Inden laatsten tijd onthield Engeland zich meer en meer van daadwerkelijke inmenging in de geschillen der Europeesche mogendheden, b. v. in de zaak van Sleeswijk-Holstein, weshalve het veel van zijn voormaligen invloed op het vasteland van Europa verloor.
Gedurende Victoria's regeering voerde Engeland buitenlandsche oorlogen tegen Afghanistan en tegen Pendsjab. Het eerste land werd bedwongen, maar ook weer ontruimd, het tweede in 1849 onderworpen. Gevaarlijker, dan die oorlogen, was voor Engeland de geduchte opstand, die allengs buiten weten der Engelschen in Britsch Indiö was gerijpt en in 1857 uitbrak. Hij kwam voort uit den haat der inheemsche bevolking, zoowel van de Hindoes als van de Mohammedanen, en bracht de Engelsche overheden en bevolking hierom te meer in 't nauw, omdat het leger voor verreweg 't grootste gedeelte bestond uit inlanders, sipahi s of sepoys geheeten. Deze soldaten sloten zich weldra bij den opstand aan. Reeds lang waren de inboorlingen ontevreden geweest over de zware belastingen, hun opgelegd , en hadden zich over afpersingen en over onrechtvaardige vonnissen der Engelsche rechters beklaagd. De hoofdoorzaak der misnoegdheid was evenwel gelegen in den afkeer, dien de met hun godsdienst dweepende Mohammedanen en Hindoes tegen de vreemde en ongeloovige beheerschers koesterden. De naaste aanleiding tot de uitbarsting waren de patronen, die bij het leger waren ingevoerd en die, naar men beweerde of geloofde, met varkens- en koeienvet waren ingewreven, van welke dieren het varken den Mohammedaan een gruwel, de koe den Hindoe heilig is.
In alle plaatsen, waar de oproerlingen het overwicht hadden, vermoordden zij zonder mededoogen de Europeesche bevolking. Sinds echter Delhi (in Bengalen), de hoofdzetel van 't oproer, den 20 Sept. 1857 voor de kracht der Britsche wapenen bezweek en in 't volgende jaar Luknow (ten z.o. vandaar), de hoofdstad van den staat Oude, werd genomen, gelukte het de regeering van Engeland, het land allengs weer te 'onderwerpen. Het gewichtigste gevqlg van dezen strijd was de wijziging, in 1858 in het bestuur over Britsch Indië gebracht. Aan de Oost-Indische compagnie werd alle politiek gezag ontnomen en het bewind opgedragen aan een minister, verantwoordelijk aan het parlement, wien een raad ter zijde staat. Ook met Sina had Engeland een oorlog te voeren, die zijn oorsprong nam uit klachten der Sineezen over 't invoeren van opium door de Engelschen, hetgeen de keizer van dat rijk had verboden. De krachtige inspanning der Britsche vloot en legers legde weldra de zwakheid van het „hemelsche rijkquot; zoo overtuigend aan den dag, dat de keizer in 1842 tot een vrede werd genoodzaakt, waarbij hij het eiland Hongkong (ten z.o. van Kanton, ten o. van Macao) aan Engeland afstond, vijf havens, waaronder Kanton, voor den handel aller natiën openstelde en een som
373
Q
van 21,000,000 dollars betaalde. Een andere zegepraal behaalde Engeland in 1868 in een krijg tegen Theodorus, koning van Abessinie (ten z. van Egypte, het oude Aethiopiê), die eenige Britsche zendelingen in den kerker had geworpen. Een krijgstocht van Napier was voldoende, om Abessinie tot het besef zijner minderheid te brengen. Koning Theodörus zelf kwam in den strijd om. In 1853 werden de Kaffers in Zuid-Afrika bedwongen. Zijn handels- en fabriekgrootheid ontvouwde Engeland op de eerste wereld-tentoonstelling, in 1851 in het kristallen paleis te Londen gehouden, die in 1862 door een tweede werd gevolgd.
In Rusland zette nikolaas i (1825—1855), na den dood zijns broeders Alexander (zie blz. 310), zich in 1825 de kroon op het hoofd, vermits zijn oudere broeder, de grootvorst Konstantijn, die vanwege den keizer aan 't hoofd stond van 't bestuur van Polen, in 1822 geheel uit eigen beweging afstand van den troon had gedaan. Een samenzwering, die door't gansche rijk haar vertakkingen had, eigenlijk tegen Alexander was gericht geweest en die der dekrabisten heet naar het tijdstip der uitbarsting, de maand December, in 't Russisch „Dekaber,quot; brak, nog eer Nikolaas was gehuldigd, uit, doch werd door 's keizers geestkracht terstond gedempt. Zoo sterk was de indruk van het gevaar, dat Nikolaas in de eerste uren na zijn troonsbestijging had geloopen, op den keizer, dat alle maatregelen van zijn bewind in zekeren zin den stempel droegen van den schok, dien het in hem had teweeg gebracht. Onverzettelijk was hij in zijn strijd tegen de invoering van westersche begrippen, zeden en gewoonten. In tegenstelling met Peter den groote zocht hij Ruslands welvaart en macht te vergrooten, niet door 't nabootsen van vreemde inrichtingen, maar door voort te gaan op het pad, bewandeld door de oud-Russische partij. Hierbij legde hij dezelfde geestkracht en volharding aan den dag, die hij bij het dempen van het oproer had betoond, zoowel ten aanzien van de buiten-landsche, als van de binnenlandsche aangelegenheden. Wat de laatste betreft, handhaafde hij met ijzeren hand de onbeperkte heerschappij, doch bevorderde desniettemin door 't aanleggen van spoorwegen, b.v. tusschen Petersburg en Moskau in 1852, vooral ook door het tegengaan van de veilheid en de traagheid der rechterlijke ambtenaren en anderszins 's lands welvaart. Ter bescherming van de Grieken, zijn geloofsgenooten, begon Rusland sinds den i4den April 1828 een oorlog tegen mahmoud ii, sultan van Turkije (180S—1839). De Russische veldheer Wittgenstein bezette Moldavië en Wallachije. Zijn opvolger, Diebitsch, trok, tot onbeschrijfelijke verbazing van den vijand, over den Balkan en veroverde Hadrianopel. Bij den vrede van Hadrianopel, den i4den Sept. 1829, stond Turkije niet alleen de eilanden aan den mond van den Donau aan Rusland af, maar gunde ook aan dit rijk een overwegenden invloed op Moldavië en op Wallachije.
371
§ 129-
Oorzaken van 7 verval van Turkije. — Woelingen der fanitscharen.— Mahmoud //. — De uitroeiing der fanitseharen. — Betreurenswaardige toestand van Jurhije in weerwil van de invoering dier hervormingen. — Verschijnselen ter bevestiging dezer opmerking. — Moeielijkheden van den sultan met Mehemed AU, pascha van Egypte.— Verdrag, in 1841 tusschen hen gesloten. — Dood van Mahmoud PI. — Abdul Medschid. — Dood 7Ktti Abdul Medschid. — Abdul A2is. — Zijn reis naar Parijs, naar Londen, naar Weenen. — Fuad-pascha. — Gronden om te zvan-hopen aan een werkelijke herleving van Turkije. — Zware taak der Porte tegenover de gewesten Egypte, Moldavië, Wallachije, Servië, Montenègro, de Herzegowlna. — Het Oosterse/ie vraagstuk. — Ismaël, onderkoning van Egypte, en de doorgraving van 't kanaal bij Suez. — De hetaerie der onderling bevrienden in Griekenland, in 1814 opgericht door Skufas te Odessa. — Doel van dit genootschap. — Verplaatsing van den hoofdzetel naar Constantinopel. — Alexander Ipsilanti neemt in 1820 de leiding der hataerie op zich. — Hij geeft in Maart 1821 te fassy het sein tot den opstand. — Het oproer wordt door de Turken gedempt. — De Mainoten. — Hernieuwing van den Griek-schen opstand in April 1821 in Morca. — Het congres te Epidaurus voert in Januari 1822 een republikeinsche staatsregeling in met een-voor loopig bewind. — Odysseus en Miaulis in Hellas. — De zeerooverij der Grieken.
Reeds in 't begin der negentiende eeuw was het voor niemand meer een geheim, dat het Ottomanische rijk in een toestand van schromelijk verval verkeerde. Oorspronkelijk gegrond op het ruwe beginsel der verovering , maar sinds ongeveer één eeuw verplicht, aan het denkbeeld van uitbreiding van gebied door de scherpte des zwaards vaarwel te zeggen, was deze barbaarsche staat steeds dieper gezonken. De hoofdoorzaak van de zwakheid van 't rijk was hierin gelegen, dat niet de minste samensmelting had plaats gegrepen tusschen de Turken en de door hen onderworpen volkeren. De bevolking der landen, waarin zij als veroveraars waren binnengedrongen, lieten de Turken, als vreemdelingen, naast zich leven, in blind vertrouwen op de kracht van hun zwaard en zonder te letten op de steeds verminderende krijgshaftigheid hunner eigene natie. Oorspronkelijk was ieder gezeten Turk krijgsman en bestanddeel èf van het voetvolk, of van de ruiterij, waarvan de kern, gelijk die der voetknechten de Janitscharen, de spa his heette. De burgerlijke bestuurder van een gewest was tevens het hoofd van 't krijgsvolk, dat erin was gelegerd. Op deze en andere wijzen bleef de aloude vorm, aan 't krijgswezen ontleend, bestaan, hoewel de krijgshaftigheid allengs meer uit den geest van 't volk begon te wijken. Sinds lang was het gebleken, dat juist de zoogenoemde kern van 't leger, de Janitscharen, welke de veiligheid van den
375
staat moest waarborgen, voor de regeering het gevaarlijkst was, doordien ieder stadhouder, die het in het hoofd kreeg, zich onafhankelijk te maken, hierin zijn steun vond. Meer en meer werden de Janitscharen, wat de benden der praetorianen te Rome waren geweest, een overmoedige en teugellooze schaar krijgsvolk, naar wier wil de sultan en de grootvizier zich moesten voegen en die, naarmate zij tegenover de Turken stouter werd, te minder tegenover den buitenlandschen vijand beteekende.
Eindelijk werden Mahmoud II de oogen geopend door het verval van het Turksche rijk, hetwelk in den pas gevoerden oorlog zoo duidelijk was aan den dag gekomen. Vast besloten tot hervormingen over te gaan, gelastte hij in 1826, dat elke afdeeling der Janitscharen 150 man zou afzonderen, opdat zij op Europeesche wijze zouden worden geoefend. Vermits aan die manschappen tevens hoogere soldij werd gegeven, ging dit aanvankelijk goed. Maar in de maand Juni van dat jaar brak onder de overige Janitscharen, ten getale van ruim 20,000, een opstand uit. Zij trokken naar het oord, dat èn in het Christelijke, èn in het Turksche Constantinopel zoo menigmaal den standaard van 't oproer had zien verrijzen, naar den Etmeidan of het renperk, verschansten zich daar en eischten de hoofden van allen, die tot het invoeren der nieuwigheden hadden medegewerkt. Intusschen had de sultan voorzien, hetgeen vermoedelijk zoude gebeuren, en hiernaar zijn maatregelen genomen. Ondersteund door den mufti, het hoofd der geestelijkheid, en door de uKmas, de priesters en rechtsgeleerden, die een gesloten lichaam vormen en de eenige officiëele uitleggers zijn van den koran, niet ongelijk aan de schriftgeleerden der Israëlieten ten tijde van Christus, van wier instemming, evenals van die van de hoofdofficieren der Janitscharen, hij zeker was, liet Mahmoud nu de heilige vaan van den profeet uit den harem te voorschijn brengen en, alsof het een kamp gold tegen de ongeloovigen, ontplooien. Tegelijk liepen omroepers door de straten en riepen het volk om, zich rondom de banier van den islaam te scharen ter verdediging van den door 't muitend: krijgsvolk bedreigden godsdienst en den sultan.
Het gezicht van de heilige vaan en de plechtige vervloeking, die de mufti over de oproerlingen uitsprak, terwijl hij elk hunner bestrijders, die mocht sneuvelen, de zaligheden hier namaals beloofde, deden wonderen. Bij gansche scharen stroomden gewapenden van de beide oevers van den Bosporus Thra-cicus of de straat van Constantinopel toe. De uitslag was, dat de Janitscharen, van geschut verstoken en in den Etmeidan ingesloten of naar hun nabij gelegen kazernen gedreven, die welhaast door hun belegeraars in brand werden gestoken, over de kling gejaagd of met schrootvuur afgemaakt werden, of wel in den gloed der vlammen omkwamen. Zij, die er het leven afbrachten, vielen in handen van een krijgsraad, die hen eveneens liet ter dood brengen. In alle provinciën van 't rijk werd vervolgens de jacht op die voormalige keursoldaten voortgezet en de gansche instelling voor goed opgeheven. Met één slag viel het bolwerk van het middeleeuwsche Turkije ter aarde. Thans toog de sultan aan 't werk met het invoeren van menige
376
andere hervorming, die het rijk meer en meer in overeenstemming zou brengen met het overige Europa. Na de vernietiging dier eens zoo uitgelezen krijgsbenden liet hij o. a. de Turksche soldaten door Fransche en door Pruisische officieren in den wapenhandel oefenen.
Bovenal vertoonde zich de zwakheid der Porte in haar herhaalde oorlogen met Mehemed Ali, sedert 1806 pascha of stedehouder van Egypte. Zoo gelukkig streed Mehemed Ali tegen den sultan, dat Mahmoud den steun der groote mogendheden van Europa moest inroepen, om Mehemed Ali te noodzaken, in 1841 de opperhoogheid der Porte weer te erkennen, een jaarlijksche schatting van ruim 3,000,000 gl. aan den sultan te beloven en zich met het erfelijk stedehouderschap over Egypte te vergenoegen. Toch heeft de tegenwoordige sultan eveneens te strijden tegen de zucht naar onafhankelijkheid van Mehemed Ali's kleinzoon, Ismaël, die in 1867 van den sultan den titel „khedivequot; verwierf en onder wiens bestuur, in 1869, de doorgraving van het kanaal bij Suez, volgens 't ontwerp van de Lesseps, is voltooid. Reeds vroeger, in 1839, was Mahmoud II overleden en zijn oudste zoon, abdul medschid, hem opgevolgd, die in 1861 srierf.
Inmiddels bleek het, dat de hervormingen, in Turkije ingevoerd, in plaats van een beteren toestand te scheppen, dewijl het geen trapsgewijze en geleidelijk ingevoerde veranderingen waren, den zieken man geenszins genazen. Steeds was en is in Turkije het recht veil, het bestuur slecht. Aan 't hoofd van het rijk is een onbeperkt machthebber geplaatst, ter zijde gestaan dooreen onverantwoordelijk ministerie, zonder een budget, onderworpen aan een rechtstreeks gekozen vertegenwoordiging van 't volk. Of liever, aan 't hoofd van het rijk staat een heirleger van burgerlijke ambtenaren (bureaucratie), die den sultan leiden, werwaarts zij willen. Ambtsbejag en omkooping zijn er aan de orde van den dag. Schatten worden verslonden door de groote sommen, die de huishouding van den sultan vereischt, door een kostbare vloot en door een talrijk staand leger. Terwijl de Porte in 1854 nog in 't geheel geen schulden had, heeft zij na dien tijd leening op leening aangegaan, zoodat het cijfer harer schulden reeds millioenen bedraagt. Zoo zwaar zijn de schattingen, door 't geheele rijk heen geheven, dat men met bekommering heeft opgemerkt, dat juist de door de natuur 't meest gezegende streken, als Klein-Azië, het tweeledige schouwspel eener hoe langer hoe meer afnemende bevolking en eener steeds aangroeiende verarming aanbieden. Het streven toch der uit Stamboul (Constantinopel) gezonden landvoogden en andere ambtenaren is doorgaans zich langs allerlei wegen in den kortst mogelijken tijd ten koste hunner onderhoo-rigen naar vermogen te verrijken. Is hun voornaamste plicht, gelijk geen hunner onbekend is, Constantinopel voortdurend geld toe te zenden, een in hun oog gepast besef van eigenbelang dringt hen hierbij, zichzelven ook niet te vergeten. Vandaar dat zij, als de os op het veld, alles rondom zich afgrazen.
Wat de onderdanen betreft, de scherpe afscheiding, door Mahmoud in 't leven geroepen en door zijn opvolgers bestendigd en be-
377
vorderd, tusschen het meerendeel der natie of de burgerij en de soldaten kweekt meer dan één wrange vrucht. Het leger beschouwt de burgerlijke ambtenaren als indringers op het veld, dat hun, naar de overleveringen uit vroegeren tijd, van rechtwege toekomt. De burgers, wien van oudsher het krijgsvoeren tot een tweede natuur was geworden, thans gedwongen, dit tijdverdrijf vaarwel te zeggen, voegen zich niet gemakkelijk naar de nieuwe eischen, hun gesteld. Velen, geenszins gezind of geschikt voor de stille werkzaamheden van 't maatschappelijk leven, verkiezen, indien zij niet met een ambt worden begiftigd, den lediggang, nu zij niet meer het gebod van den koran, rakende den heiligen oorlog, kunnen vervullen. Dit alles veroorzaakt mede, dat het leven en de bezittingen der Christenen, in tijden van spanning, er aan de grootste gevaren onderhevig zijn.
Na Abdul Medschid kwam, in 1861, zijn broeder abdul azis, onder wiens regeering de strijd, in 't begin dezer eeuw ontbrand, tusschen de Oud-Turksche partij en die van den vooruitgang nog steeds wordt voortgezet. De nieuwe sultan wordt geschilderd als een man, zonder eenige kennis, maar bedreven in lichaamsoefeningen en van een opbruisenden en voortvarenden aard. Tot het jaar, waarin hij den troon beklom, d. i. tot zijn tweeëndertigste jaar, overeenkomstig de gebruiken van het Turksche hot ten opzichte der prinsen, en inzonderheid van den vermoedelijken troonopvolger , geheel van de buitenwereld afgezonderd gehouden en met jaloerschheid gadegeslagen en bewaakt, werd hij in 1861, bij den dood zijns broeders, plotseling als uit de duisternis overgebracht in 't volle licht. Terstond toonde ook hij veel geneigdheid, om de hand aan den ploeg der hervormingen te slaan en vooral veel zin voor quot;t invoeren van bezuinigingen in den tak der financien. Op denzelfden weg schreed hij voort na het bezoek, in 1S67 gebracht aan de wereld-toonstelling te Parijs, op welke reis hij tevens een tijdlang te Londen en te Weenen vertoefde. Hoezeer het echter heet, dat Turkije onder de leiding van dezen sultan en van F u a d-p a s c h a, den grootvizier, die gedurende eenige jaren hem het naast ter zijde stond, de zegeningen der Europeesche beschaving tracht deelachtig te worden, het schijnt niet voor goed afstandte kunnen doen van zijn geldverspillingen en van het albeheer van onwaardige gunstelingen.
Op 't stuk der rechtspraak is het zelfs onmogelijk, een betere toekomst te verwachten. Dewijl de Koran niet alleen de Bijbel, maar tevens het burgerlijk wetboek is voor de Mohammedanen, zouden, uit hoofde van de tegenspraak der rechtsbeginselen tusschen het Oosten en het Westen, de Muzelmannen, wat ondenkbaar is, moeten verklaren, dat hun heilig boek dwalingen en verkeerde stellingen bevat. Ofschoon men verder moet erkennen, dat er eenige stappen zijn gedaan, om de gelijkstelling dei-Christelijke met de Mohammedaansche bevolking te bevorderen, blijft het de vraag, of de nieuwigheden zullen blijken op den duur bestand te zijn tegen de diep gewortelde vooroordeelen van 't volk en tegen den haat, dien inzonderheid het leger tegen al wat Christen is voedt.
376
andere hervorming, die het rijk meer en meer in overeenstemming zou brengen met het overige Europa. Na de vernietiging dier eens zoo uitgelezen krijgsbenden liet hij o. a. de Turksche soldaten door Fransche en door Pruisische officieren in den wapenhandel oefenen.
Bovenal vertoonde zich de zwakheid der Porte in haar herhaalde oorlogen met Mehemed Ali, sedert 1806 pascha of stedehouder van Egypte. Zoo gelukkig streed Mehemed Ali tegen den sultan, dat Mahmoud den steun der groote mogendheden van Europa moest inroepen, om Mehemed Ali te noodzaken, in 1841 de opperhoogheid der Porte weer te erkennen, een jaarlijksche schatting van ruim 3,000,000 gl. aan den sultan te beloven en zich met het erfelijk stedehouderschap over Egypte te vergenoegen. Toch heeft de tegenwoordige sultan eveneens te strijden tegen de zucht naar onafhankelijkheid van Mehemed Ali's kleinzoon, Ismaël, die in 1867 van den sultan den titel „khedivequot; verwierf en onder wiens bestuur, in 1869, de doorgraving van het kanaal bij Suez, volgens quot;t ontwerp van de Lesseps, is voltooid. Reeds vroeger, in 1839, was Mahmoud II overleden en zijn oudste zoon, abdul medschid, hem opgevolgd, die in 1861 srierf.
Inmiddels bleek het, dat de hervormingen, in Turkije ingevoerd, in plaats van een beteren toestand te scheppen, dewijl het geen trapsgewijze en geleidelijk ingevoerde veranderingen waren, den zieken man geenszins genazen. Steeds was en is in Turkije het recht veil, het bestuur slecht. Aan 't hoofd van het rijk is een onbeperkt machthebber geplaatst, ter zijde gestaan door een onverantwoordelijk ministerie, zonder een budget, onderworpen aan een rechtstreeks gekozen vertegenwoordiging van 't volk. Of liever, aan 't hoofd van het rijk staat een heirleger van burgerlijke ambtenaren (bureaucratic), die den sultan leiden, werwaarts zij willen. Ambtsbejag en omkooping zijn er aan de orde van den dag. Schatten worden verslonden door de groote sommen, die de huishouding van den sultan vereischt, door een kostbare vloot en door een talrijk staand leger. Terwijl de Porte in 1854 nog in 't geheel geen schulden had, heeft zij na dien tijd leening op leening aangegaan, zoodat het cijfer harer schulden reeds raillioenen bedraagt. Zoo zwaar zijn de schattingen, door 't geheele rijk heen geheven, dat men met bekommering heeft opgemerkt, dat juist de door de natuur 't meest gezegende streken, als Klein-Azië, het tweeledige schouwspel eener hoe langer hoe meer afnemende bevolking en eener steeds aangroeiende verarming aanbieden. Het streven toch der uit Stamboul (Constantinopel) gezonden landvoogden en andere ambtenaren is doorgaans zich langs allerlei wegen in den kortst mogelijken tijd ten koste hunner onderhoo-rigen naar vermogen te verrijken. Is hun voornaamste plicht, gelijk geen hunner onbekend is, Constantinopel voortdurend geld toe te zenden, een in hun oog gepast besef van eigenbelang dringt hen hierbij, zichzelven ook niet te vergeten. Vandaar dat zij, als de os op het veld, alles rondom zich afgrazen.
Wat de onderdanen betreft, de scherpe afscheiding, door Mahmoud in 't leven geroepen en door zijn opvolgers bestendigd en be-
377
vorderd, tusschen het meerendeel der natie of de burgerij en de soldaten kweekt meer dan één wrange vrucht. Het leger beschouwt de burgerlijke ambtenaren als indringers op het veld, dat hun, naar de overleveringen uit vroegeren tijd, van rechtwege toekomt. De burgers, wien van oudsher het krijgsvoeren tot een tweede natuur was geworden, thans gedwongen, dit tijdverdrijf vaarwel te zeggen, voegen zich niet gemakkelijk naar de nieuwe eischen, hun gesteld. Velen, geenszins gezind of geschikt voor de stille werkzaamheden van 't maatschappelijk leven, verkiezen, indien zij niet met een ambt worden begiftigd, den lediggang, nu zij niet meer het gebod van den koran, rakende den heiligen oorlog, kunnen vervullen. Dit alles veroorzaakt mede, dat het leven en de bezittingen der Christenen, in tijden van spanning, er aan de grootste gevaren onderhevig zijn.
Na Abdul Medschid kwam, in 1861, zijn broeder abdul azis, onder wiens regeering de strijd, in 't begin dezer eeuw ontbrand, tusschen de Oud-Turksche partij en die van den vooruitgang nog steeds wordt voortgezet. De nieuwe sultan wordt geschilderd als een man, zonder eenige kennis, maar bedreven in lichaamsoefeningen en van een opbruisenden en voortvarenden aard. Tot het jaar, waarin hij den troon beklom, d. i. tot zijn tweeëndertigste jaar, overeenkomstig de gebruiken van het Turksche hoi ten opzichte der prinsen, en inzonderheid van den vermoedelijken troonopvolger , geheel van de buitenwereld afgezonderd gehouden en met jaloerschheid gadegeslagen en bewaakt, werd hij in 1861, bij den dood zijns broeders, plotseling als uit de duisternis overgebracht in 't volle licht. Terstond toonde ook hij veel geneigdheid, om de hand aan den ploeg der hervormingen te slaan en vooral veel zin voor 't invoeren van bezuinigingen in den tak der financien. Op denzelfden weg schreed hij voort na het bezoek, in 1867 gebracht aan de wereld-toonstelling te Parijs, op welke reis hij tevens een tijdlang te Londen en te Weenen vertoefde. Hoezeer het echter heet, dat Turkije onder de leiding van dezen sultan en van Fuad-pascha, den grootvizier, die gedurende eenige jaren hem het naast ter zijde stond, de zegeningen der Europeesche beschaving tracht deelachtig te worden, het schijnt niet voor goed afstandte kunnen doen van zijn geldverspillingen en van het albeheer van onwaardige gunstelingen.
Op 't stuk der rechtspraak is het zelfs onmogelijk, een betere toekomst te verwachten. Dewijl de Koran niet alleen de Bijbel, maar tevens het burgerlijk wetboek is voor de Mohammedanen, zouden, uit hoofde van de tegenspraak der rechtsbeginselen tusschen het Oosten en het Westen, de Muzelmannen, wat ondenkbaar is, moeten verklaren, dat hun heilig boek dwalingen en verkeerde stellingen bevat. Ofschoon men verder moet erkennen, dat er eenige stappen zijn gedaan, om de gelijkstelling der Christelijke met de Mohammedaansche bevolking te bevorderen, blijft het de vraag, of de nieuwigheden zullen blijken op den duur bestand te zijn tegen de diep gewortelde vooroordeelen van 't volk en tegen den haat, dien inzonderheid het leger tegen al wat Christen is voedt.
378
Een moeielijke taak heeft alzoo de Porte te vervullen. Doch hoe groot de bezwaren ook mogen zijn, die zij in het binnenland heeft te bestrijden, zij worden, zoo niet overtroffen, stellig geëvenaard door die, welke voortspruiten uit de zucht tot zelfstandigheid van meer dan een der door een band van afhankelijkheid aan Turkije gehechte staten. In den loop dezer eeuw toch hebben Moldavië en Wallachije, alsmede Egypte, zich nagenoeg geheel aan de leenhoogheid der Porte onttrokken. Servië, waar vorst Milan Obrenowitsch sinds 1872 regeert, heeft dit voorbeeld gevolgd. Montenegro (ten n. van Albanië, aan de Adriatische Zee) is insgelijks zoo goed als onafhankelijk. De Herzegowlna is nog in dezen tijd zelf het tooneel van een hevigen opstand.
Sinds een halve eeuw dus, zoo niet langer, is de toestand van Turkije het onderwerp der voortdurende bekommering, der overwegingen en berekeningen van Europa's voornaamste kabinetten. Lang heeft, met de onweerstaanbaarheid van een geloofsartikel, in 't Westen van Europa de meening gegolden, dat de ongedeerde zelfstandigheid van Turkije een onmisbaar vereischte is voor het behoud van 't staatkundig evenwicht van Europa. De stoute uitbreiding van Ruslands heerschappij naar 't Zuiden en naar 't Oosten deed de mogendheden inzien , dat de val van het rijk der sultans een bedreiging zou zijn voor haar eigen bestaan. Vanhier, dat het beginsel der noodzakelijkheid van Turkije's onafhankelijkheid in 't Westen van Europa werd geacht onbetwistbaar te zijn. Vooral waren het Engeland en Frankrijk, die, uit vrees voor het overwicht van Rusland, dat staatkundig beginsel voorstonden. Deze en dergelijke punten maken den inhoud uit van hetgeen men gewoon \s het Oostersche vraagstuk te noemen.
Een der belangrijkste feiten dezer eeuw, uit verschil van opvatting van dat vraagstuk voortgesproten, is de herstelling van het oude Griekenland als een zelfstandigen staat. Sedert de Griekenland, Christenen zijnde, onder het juk der Turksch-Mohammedaansche heerschappij zuchtten, hadden zij dit herhaalde malen vruchteloos trachten af te werpen. Wederom rustten zij zich sedert 1814 toe, om zich aan de heerschappij der Turken te onttrekken. Het plan hiertoe was ontworpen door een vereeniging, hetacric genoemd, voluit de hetaerie der onderling bevrienden. Dit genootschap ontstond in 1814 op den bodem van Rusland te Odessa (in't z. van Rusland, aan de Zwarte Zee) en werd opgericht door een drietal Grieken, o. a. door den koopman Skufas. In alle gewesten van Turkije en in verschillende buitenlandsche provinciën had het cphoren of commissarissen. Al-wie werd opgenomen in het verbond moest den eed van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid afleggen. Het doel der verbintenis was een gewapende gemeenschap aller Christenen, ten einde het kruis over de halve maan te doen zegevieren. Sinds 1818 was de hoofdzetel van 't genootschap te Con-stantinopel gevestigd. In de eerstgevolgende jaren groeide het aantal der leden zeer sterk aan, zoo in Griekenland zelf, onder alle klassen der bevolking, ook op de eilanden, b. v. op de Ionische eilanden , op de Sporaden en op de Cycladen, als buiten dit land, o. a. in Klein-Azie, in Palaestina, in Rus-
379
land. Aan 't hoofd van 't genootschap werd in 1820 gesteld Alexander Ipsilanti, een wakker officier en gunsteling van keizer Alexander I.
In Maart 1821 gaf Ipsilanti te Jassy (in Moldavië, nabij de Pruth) het sein tot den opstand door het uitvaardigen eener proclamatie aan de Grieken. Onmiddeliijk lieten de Turken troepen binnenrukken, die nog in 't zelfde jaar de hetaeristen versloegen. Alexander Ipsilanti week op Oostenrijksch grondgebied, waar hij gevangen werd gezet en eenige jaren later te Weenen overleed. In 't zelfde jaar, 1821, verwekten de zendelingen der vereeniging, in April, een opstand onder de bevolking van 't eigenlijke Griekenland, hoofdzakelijk onder dc Mainoten, de bewoners van de Maina, een der zuidelijke schiereilanden van Morëa, die zich erop beroemen , van de aloude Lacedaemoniërs af te stammen. Men viel hier en daar in de Peloponnesus op de Turken aan en doodde, wien men machtig kon worden. Naar men heeft berekend, zullen er in de eerste drie weken van den opstand niet minder dan 15,000 Turken zijn omgebracht. In 1821 begon alzoo de strijd, en in Jan. 1822 kondigde een congres der Grieken te Epidaurus (in 't n.o. van MorSa) de onafhankelijkheid der Grieksche natie af en voerde een repitblik eins chc staatsregeling in met een voor loop ig bewind. Ook in eigenlijk Griekenland streed men, en hieruit werden door de Grieken, onder dappere aanvoerders, als onder Odysseus en onder Miaulis, bijna overal de Turken verjaagd. Vooral bestreden de Grieken hun vijanden ter zee, op welk element zij zich snel en behendig wisten te bewegen. Veel steun vonden zij verder bij de Europeesche volkeren, die, vol bewondering voor hun moed en met geestdrift bezield voor dezen alouden-zetel der beschaving, hun hulp, hetzij in geld of in talrijke scharen vrijwillige medestrijders, zonden.
§ i30-
De val van Mesolonghi in April 1826. — De geestdrift der Europeesche volkeren voor dc zaak der Grieken. — De philhellënen. — Byrons medewerking en dood. — Oorzaken van den achteruitgang van de zaak der Grieken sedert 1823. — De sultan roept de hulp in van Mehetnea A li. — Ibrahim met een krijgsmacht af gezonden door Mehcmed AU.— Canning. — Het verdrag van Londen of het drievoudige verbond in fuli 1827. — Edward Codrington, de Rigny en van Heyden.— Ongelegenheden der Grieken. — het voor loop ig bewind neemt in Augustus de voorwaarden der triple alliantie aan. — Turkije weigert ze. — Nederlaag der 'Turksehe vloot onder Moharrem-bey in de haven van Navarino, den 20sten October 1827. — Indnik van dien slag op dc Europeesche hoven. — Breuk tusschen den sultan en de mogendheden. — Capo cTIstrias wordt in Juli 1827 voorzitter van Griekenland. — Leopold van Saksen -Koburg weigert dc 'waardigheid van souverein vorst van Griekenland. — Dc Porte voegt zich in 1830 naar V verlangen der mogendheden en ontruimt Griekenland in 1831.— Verdeeldheden in
380
dit rijk. — Oorzaken van veler haaf tegen Capo dIstrias. — Capo (f Istrias den f)den October 1S31 te Nauplia vermoord. — Otto van Beieren, uit het huis WitteIsbach, wordt benoemd tot koning. — De universiteit van Athene gesticht in 1837. — Otto I mondig verklaard in 1835. — Hij bezweert de constitutie in 1844. — Regeling van de aangelegenheden der kerk. — Afkeer der Grieken van hun koning. — Hij verwijdert zich in 1862. — Willem wordt, als George I, koning der Grieken in 1863. — Engeland staat de Ionische eilanden aan Griekenland af.
Inzonderheid was het de heldhaftige volharding der verdedigers van Mesolonghi of Missolonghi (aan de z.w. kust van Livadië ofRumelie, het voormalige Hellas, aan de golf van PÜtras, ten w. van Lepanto), die de deelneming van 't Westen van Europa wekte. Gedurende den tijd van 1823 tot April 1826 stond de moedige stad meer dan één beleg uit, waarvan het tweede en laatste een vol jaar duurde. Eindelijk viel de vesting in handen der belegeraars, doch niet, dan nadat een gedeelte der bezetting en der bevolking, door gebrek gedwongen, bij een laatsten uitval, hoevelen er ook bezweken, zich een eervollen uitweg met het zwaard had gebaand. Groot was bovenal het getal van de voorstanders der zaak van Griekenland, van de philhellhien of vrienden der Grieken in Duitschland, in Engeland, in Frankrijk en in andere van Europa's beschaafde staten. Geen van hen is vermaarder dan Byron, die zich in 1824 in persoon naar Mesolonghi begaf, om een werkdadig aandeel aan den kamp te nemen; zich hier, gelijk een tweede Alcibiades, als een geheel nieuw man, niet als een man van groote verbeeldingskracht, maar als een man van de daad en van practisch inzicht openbaarde, doch reeds in April van 't zelfde jaar overleed.
Was in de beide eerste jaren, 1821 en 1822, de opstand der Grieken aanvankelijk geslaagd, sinds het derde jaar ging het met hun zaak minder naar wensch. Inzonderheid stond hun eigen twistgierigheid en tweedracht de Grieken in den weg. In plaats van zich, één van zin, tegenover den gemeenschappelijken vijand te scharen, sloot zich de een aan bij Odysseus en luisterde een ander naar een ander hoofd. Had niet, op haar beurt, ook de Porte met groote bezwaren, gebrek aan geschikte aanvoerders, onderlinge ijverzucht der verschillende bevelhebbers, uitputting der financien, te strijden gehad, het zou er nog slechter voor Griekenland hebben uitgezien. Gedrongen door de omstandigheden, besloot de sultan, zijn toevlucht te nemen tot den machtigste, maar tevens den gevaarlijkste zijner vazallen, tot Mehemed Ali, den onderkoning van Egypte. Mehemed Ali zag daarin een zeer gewenschte aanleiding, om zijn begeerte naar onafhankelijkheid te bevredigen, en nam de opdracht van het opperbevel dei-land- en der zeemacht ter bestrijding van de Grieken aan. In 1824 zond hij zijn stiefzoon, den hardvochtigen Ibrahim, met een goed uitgeruste vloot en leger ter onderwerping van Griekenland af, die, na een tijdlang ter
381
zee te hebben gevochten, in 1825 met een gedeelte zijner troepen in MorCa landde. De komst van Ibrahim en van zijn wreede Egyptenaren verscherpte nog het karakter van ijselijkheid, dat deze oorlog van den beginne aan had gehad.
Toen de zaak der vrijheid zoowel door den aantocht der Egyptenaren, als door de voortdurende oneenigheid der Grieken op nieuw in groot gevaar werd gebracht, kwamen eindelijk de groote mogendheden het verdrukte volk te hulp. Canning (zie blz. 370) overreedde Rusland en Frankrijk, te dien behoeve in Juli 1827 met Groot-Britannië het verdrag van Londen te sluiten. Deze triple alliantie was de beslissende schrede, die dadellijk voerde tot de volkenrechtelijke erkenning van een zelfstandig Griekenland. Het drievoudige verbond rustte op het beginsel, dat de nadeelen, welke de langdurige oorlog den handel berokkende, de regeeringen der drie staten noopte, maatregelen tot het herstel van den vrede te nemen. De Porte gaf op de verklaringen, haar vanwege het drievoudige verbond geworden, geen ander antwoord, dan dat zij geen inmenging van vreemden in Turksche aangelegenheden zou gedoogen. Van haar zijde zonden de drie hoven aan de bevelhebbers hunner vloten, Edward Cod rington, de Rigny en van Heyden, van welke de laatste het bevel■foerdeover de Russische schepen, gelijkluidende voorschriften, houdende, dat, indien de Grieken zich naar hen voegden en de Turken niet, zij gemachtigd waren, alle bezendingen van wapens en manschappen van den kant der Turken te beletten en des noods geweld aan te wenden. Hierin is, gelijk men zal zien, de sleutel der eerstkomende gebeurtenissen te vinden.
Zoo Griekenland moest worden gered, begon het inderdaad tijd te worden voor een krachtige tusschenkomst van wakkere bijstanders. Meer en meer heerschte menigvuldige verdeeldheid, niet alleen onder de Grieken onderling, maar ook tusschen de Grieken en de philhellënen. Zeer was de geestdrift van vele philhelleensche kruisvaarders bekoeld, deels tengevolge van de ontberingen, die zij hadden uit te staan, deels door het te lang uitblijven van gunstige uitkomsten, deels ook door de ondervinding, die zij opdeden van de geringe erkentelijkheid der Grieken. Bij al die rampen kwam ten overvloede, dat het voorloopig bewind geen gezag had en er dus volslagen regeeringloosheid heerschte.
Dat voorloopig bewind haastte zich dan ook, de voorwaarden, door het drievoudige verbond gesteld, in Augustus 1827 aan te nemen. In 't begin derzelfde maand overleed Canning. In September wierp een geduchte vloot, door Ibrahim aangevoerd, haar anker uit in de haven van Na-varino (in 't z.w. van Moröa). Middelerwijl zetten de Grieken en de philhellënen hun vijandelijkheden voort en liet Ibrahim wederom troepen in Morëa landen, die alles te vuur en te zwaard verwoestten. Dit merkte Edward Codrington, de Engelsche admiraal, als een overtreding aan van den door het drievoudige verbond voorgeschreven stilstand van wapenen. Wel hadden de Turken den wapenstilstand niet aangenomen; doch daar de Grieken de bemiddeling der mogendheden hadden erkend, meende hij zich te moeten
882
aansluiten bij de partij, die zich naar de eischen van het drievoudige verbond richtte. Den i3den October voegden zich de Fransche vloot onder den schout-bij-nacht de Rigny en de Russische onder den schout-bij-nacht van Heyden bij Codrington voor Navarino. Gezamenlijk besloten zij, de verantwoordelijkheid op zich te nemen en den Gordiaanschen knoop der diplomatie met het zwaard door te houwen. Den 2 os ten October voer de vloot der bondgenooten, in slagorde geschaard, de haven van Navarino binnen en kwam te liggen tegenover de Turksche oorlogschepen, die, onder Moharrem-bey, ruim driemaal zooveel in getal waren, als die hunner vijanden. Terstond ving een verschrikkelijke slag aan , die binnen een paar uren ten nadeele der Turksch-Egyptische vloot was beslist. Over de vraag is getwist, wie het eerste schot heeft gedaan: bij de weder-zijdsche stemming doet die vraag niets af. Toen Ibrahim, die inmiddels afwezig was geweest, den volgenden dag naar het overschot zijner vloot terugkeerde, bevond hij, dat een zestigtal van zijn vaartuigen in de lucht gevlogen of in den grond geboord was.
Als een donderslag weerklonk de tijding van die zege door Europa. Zeer verschillend was de indruk, dien zij op de hoven maakte. Terwijl men te Petersburg en te Parijs jubelde, was het Britsche kabinet verrast, maar tevens zeer ontstemd. Aan de bekommering over de handelsbelangen paarde zich de vrees, dat men zijn ouden bondgenoot Turkije als een weerloozen buit aan Rusland uitleverde, wat toch geenszins de bedoeling van 't verdrag van Juli 1827 was geweest. Tegen 't einde van November was men er zeker van, dat de Porte, ook na den slag bij Navarino, geen gehoor wilde geven aan de voorslagen der verbonden mogendheden. Alzoo verlieten de gezanten der drie staten in November 1827 Constantinopel. In 't volgende jaar noodzaakte een Fransch leger de Egyptenaren, het schiereiland MorSa te ontruimen. Voor 't overige stelden de Grieken, ter bevestiging der nog wankelende zelfstandigheid, in Juli 1827 graat Johan Capo d'Istrias, een vertrouweling van keizer Alexander I, als voorzitter van Griekenland aan.
Kort daarna werd Griekenland door de verbonden mogendheden voor een van de Porte geheel onafhankelijken staat verklaard, waarvoor zij prins Leopold van Saksen-Koburg, een oom van Albert (zie blz. 371), tot souverein vorst bestemden, die echter, hoofdzakelijk wegens de grensregeling, de hem toegedachte hooge waardigheid afsloeg. De Porte, die een som gelds tot schadevergoeding kreeg, nam in 1830 genoegen met de gemaakte schikkingen en ontruimde Griekenland in 1831. Nog lang bleef evenwel het nieuwe koninkrijk Griekenland, hetwelk bestond uit Morea, uit Livadie, uit Negropont of Euboea, uit de Cycladen en uit eenige andere eilanden, ter prooi aan verdeeldheden. Tegenover de partij van den voorzitter stond de veel talrijker partij zijner vijanden, die het aan de listige streken van Capo d' Istrias toeschreven, dat Leopold de kroon had geweigerd, en die in de vernietiging van de rechten der gemeenten, in de verwaarloozing der vloot en in de zorg en de kosten, aan 't landleger
383
besteed, zijn streven zagen doorschemeren, Griekenland zwak te houden en Rusland te believen. Vanhier, dat Capo d'Istrias in 1831 door zijn tegenstanders uit den weg werd geruimd, die hem den invloed op de Grieksche aangelegenheden, welken hij Rusland gunde, euvel duidden en zeker waren van de met hun gevoelen overeenstemmende denkwijze van een goed deel van 't volk. Toen hij den gden October van dat jaar op 't punt stond, een kerk binnen te treden te Nauplia (op de n.o. kust van Morêa), velden de gebroeders Konstantijn en George Mauromichalis hem met een pistoolschot en een dolksteek. In 't volgende jaar gaven de staten, die de herstelling van Griekenland op zich hadden genomen, het land in den nog onmondigen prins otto van Beieren, een zoon van koning Lodewijk I (zie blz. 349), uit het huis Wittelsbach, een koning. De Grieksche kerk werd onafhankelijk van den patriarch van Constantinopel, de koning tot wereldlijk hoofd dier kerk benoemd. In 1835 werd Otto I mondig verklaard. Hij stichtte in 1837 een universiteit te Athene. Verder schonk hij zijn land een constitutie en bezwoer haar in 1844. Desniettemin mocht het Otto evenmin gelukken, Griekenlands herwonnen volksbestaan op vasten bodem te vestigen, als zijn bewind bij de Grieken aangenaam te maken. Hemzelf merkten zij steeds als een vreemdeling aan. De toestand van 't land bleef zorgwekkend. In het financiewezen heerschte wanorde, en rooverbenden maakten de wegen onveilig. In 1862 brak een opstand van het volk en van het leger uit, die den koning noodzaakte, afstand te doen en zich te verwijderen. Niemand was er om hem te verdedigen, en binnen eenige dagen scheen het, alsof hij nooit in Griekenland was geweest. In 1863 bood het Grieksche volk de kroon aan prins Willem, een zoon van Christiaan IX (zie blz. 364), aan, die ze, met goedvinden der mogendheden van het drievoudige verbond, aannam en, als g e o r g e 1, den troon besteeg. Kort na de troonsbeklimming van George I, in 1863, gaf Engeland toe aan de begeerte der Ionische eilanden, die in 1848 tegen dit rijk (zie blz. 369) waren opgestaan, doch weldra bedwongen, door ze aan Griekenland af te staan.
§ I31-
Dc mede van UadrianoJjc! bevestigt het overwicht van Rusland.— Voortdurende wedijver van Rusland, van Engeland en van Frankrijk het re kke ujk het Oostersche vraagstuk. — De quadruple alliantie van 1840. — Aangroeiende invloed van Engeland te Constantinopel. — Geschil tussc/ien de geestelijkheid der Latijnsche en der Grieksche kerk te Bethlehem in 1847. — Napoleon ITT neemt den handschoen op ten gunste der Latijnsche kerk in Palaestina. — Rusland komt op ter bescherming van de belangen der in die landstreek geroestigde Grieksche gemeenten. — Rnsland zoekt Engeland te winnen voor het plan eener verdeelinq van Turkije. — Het Engelsehe ministerie geeft geen gehoor aan Nikolaas' aanbiedingen. — De keizer van Rusland tast door. —
380
dit rijk. — Oorzaken van veler haat tegen Capo cflstrias. — Capo cT Istrias den yden October 1831 te Na up Ha vermoord. — Otto van Beieren, uit het huis Wittelsbach, wordt benoemd tot koning. — De universiteit van Athene gesticht in 1837. — Otto I mondig verklaard in 1835. — Hij bezweert de constitutie in 1844. — Regeling van de aangelegenheden der kerk. — Afkeer der Grieken van hun koning.— Hij verwijdert zich in 1862. — Willem ïcordt, als George I, koning der Grieken in 1863. — Engeland staat de Ionische eilanden aan Griekenland af.
Inzonderheid was het de heldhaftige volharding der verdedigers van Mesolonghi of Missolonghi (aan de z.w. kust van Livadic of Rumelië, het voormalige Hellas, aan de golf van Petras, ten w. van Lepanto), die de deelneming van 't Westen van Europa wekte. Gedurende den tijd van 1823 tot April 1826 stond de moedige stad meer dan één beleg uit, waarvan het tweede en laatste een vol jaar duurde. Eindelijk viel de vesting in handen der belegeraars, doch niet, dan nadat een gedeelte der bezetting en der bevolking, door gebrek gedwongen, bij een laatsten uitval, hoevelen er ook bezweken, zich een eervollen uitweg met het zwaard had gebaand. Groot was bovenal het getal van de voorstanders der zaak van Griekenland, van de philhellênen of vrienden der Grieken in Duitschland, in Engeland, in Frankrijk en in andere van Europa's beschaafde staten. Geen van hen is vermaarder dan Byron, die zich in 1824 in persoon naar Mesolonghi begaf, om een werkdadig aandeel aan den kamp te nemen; zich hier, gelijk een tweede Alcibiades, als een geheel nieuw man, niet als een man van groote verbeeldingskracht, maar als een man van de daad en van practisch inzicht openbaarde, doch reeds in April van 't zelfde jaar overleed.
Was in de beide eerste jaren, 1821 en 1822, de opstand der Grieken aanvankelijk geslaagd, sinds het derde jaar ging het met hun zaak minder naar wensch. Inzonderheid stond hun eigen twistgierigheid en tweedracht de Grieken in den weg. In plaats van zich, één van zin, tegenover den gemeenschappelijken vijand te scharen, sloot zich de een aan bij Odysseus en luisterde een ander naar een ander hoofd. Had niet, op haar beurt, ook de Porte met groote bezwaren, gebrek aan geschikte aanvoerders, onderlinge ijverzucht der verschillende bevelhebbers, uitputting der financiën, te strijden gehad, het zou er nog slechter voor Griekenland hebben uitgezien. Gedrongen door de omstandigheden, besloot de sultan, zijn toevlucht te nemen tot den machtigste, maar tevens den gevaarlijkste zijner vazallen, tot Mehemed Ali, den onderkoning van Egypte. Mehemed Ali zag daarin een zeer gewenschte aanleiding, om zijn begeerte naar onafhankelijkheid te bevredigen, en nam de opdracht van het opperbevel der land- en der zeemacht ter bestrijding van de Grieken aan. In 1824 zond hij zijn stiefzoon, den hardvochtigen Ibrahim, met een goed uitgeruste vloot en leger ter onderwerping van Griekenland af, die, na een tijdlang ter
381
zee te hebben gevochten, in 1825 met een gedeelte zijner troepen in MorCa landde. De komst van Ibrahim en van zijn wreede Egyptenaren verscherpte nog het karakter van ijselijkheid, dat deze oorlog van den beginne aan had gehad.
Toen de zaak der vrijheid zoowel door den aantocht der Egyptenaren, als door de voortdurende oneenigheid der Grieken op nieuw in groot gevaar werd gebracht, kwamen eindelijk de groote mogendheden het verdrukte volk te hulp. Canning (zie blz. 370) overreedde Rusland en Frankrijk, te dien behoeve in Juli 1827 met Groot-Britannië het verdrag van Londen te sluiten. Deze triple alliantie was de beslissende schrede, die dadellijk voerde tot de volkenrechtelijke erkenning van een zelfstandig Griekenland. Het drievoudige verbond rustte op het beginsel, dat de nadeden, welke de langdurige oorlog den handel berokkende, de regeeringen der drie staten noopte, maatregelen tot het herstel van den vrede te nemen. De Porte gaf op de verklaringen, haar vanwege het drievoudige verbond geworden, geen ander antwoord, dan dat zij geen inmenging van vreemden in Turksche aangelegenheden zou gedoogen. Van haar zijde zonden de drie hoven aan de bevelhebbers hunner vloten, Edward Cod rington, de Rigny en van H eyden, van welke de laatste het bevel boerde over de Russische schepen, gelijkluidende voorschriften, houdende, dat, indien de Grieken zich naar hen voegden en de Turken niet, zij gemachtigd waren, alle bezendingen van wapens en manschappen van den kant der Turken te beletten en des noods geweld aan te wenden. Hierin is, gelijk men zal zien, de sleutel der eerstkomende gebeurtenissen te vinden.
Zoo Griekenland moest worden gered, begon het inderdaad tijd te worden voor een krachtige tusschenkomst van wakkere bijstanders. Meer en meer heerschte menigvuldige verdeeldheid, niet alleen onder de Grieken onderling , maar ook tusschen de Grieken en de philhellënen. Zeer was de geestdrift van vele philhelleensche kruisvaarders bekoeld, deels tengevolge van de ontberingen, die zij hadden uit te staan, deels door het te lang uitblijven van gunstige uitkomsten, deels ook door de ondervinding, die zij opdeden van de geringe erkentelijkheid der Grieken. Bij al die rampen kwam ten overvloede, dat het voorloopig bewind geen gezag had en er dus volslagen regeeringloosheid heerschte.
Dat voorloopig bewind haastte zich dan ook, de voorwaarden, door het drievoudige verbond gesteld, in Augustus 1827 aan te nemen. In 't begin derzelfde maand overleed Canning. In September wierp een geduchte vloot, door IbrShim aangevoerd, haar anker uit in de haven van Na-varino (in 't z.w. van Morëa). Middelerwijl zetten de Grieken en de philhellënen hun vijandelijkheden voort en liet Ibrahim wederom troepen in Morëa landen, die alles te vuur en te zwaard verwoestten. Dit merkte Edward Codrington, de Engelsche admiraal, als een overtreding aan van den door het drievoudige verbond voorgeschreven stilstand van wapenen. Wel hadden de Turken den wapenstilstand niet aangenomen; doch daar de Grieken de bemiddeling der mogendheden hadden erkend, meende hij zich te moeten
882
aansluiten bij de partij, die zich naar de eischen van het drievoudige verbond richtte. Den i3den October voegden zicli de Fransche vloot onder den schout-bij-nacht de Rigny en de Russische onder den schout-bij-nacht van Heyden bij Codrington voor Navarlno. Gezamenlijk besloten zij, de verantwoordelijkheid op zich te nemen en den Gordiaanschen knoop der diplomatie met het zwaard door te houwen. Den 2osten October voer de vloot der bondgenooten, in slagorde geschaard, de haven van Navarlno binnen en kwam te liggen tegenover de Turksche oorlogschepen, die, onder M o h a r r e m-b e y, ruim driemaal zooveel in getal waren , als die hunner vijanden. Terstond ving een verschrikkelijke slag aan, die binnen een paar uren ten nadeele der Turksch-Egyptische vloot was beslist. Over de vraag is getwist, wie het eerste schot heeft gedaan: bij de weder-zijdsche stemming doet die vraag niets af. Toen Ibrfthim, die inmiddels afwezig was geweest, den volgenden dag naar het overschot zijner vloot terugkeerde, bevond hij, dat een zestigtal van zijn vaartuigen in de lucht gevlogen of in den grond geboord was.
Als een donderslag weerklonk de tijding van die zege door Europa. Zeer verschillend was de indruk, dien zij op de hoven maakte. Terwijl men te Petersburg en te Parijs jubelde, was het Britsche kabinet verrast, maar tevens zeer ontstemd. Aan de bekommering over de handelsbelangen paarde zich de vrees, dat men zijn ouden bondgenoot Turkije als een weerloozen buit aan Rusland uitleverde, wat toch geenszins de bedoeling van 't verdrag van Juli 1827 was geweest. Tegen 't einde van November was men er zeker van, dat de Porte, ook na den slag bij Navarlno, geen gehoor wilde geven aan de voorslagen der verbonden mogendheden. Alzoo verlieten de gezanten der drie staten in November 1827 Constantinopel. In 't volgende jaar noodzaakte een Fransch leger de Egyptenaren, het schiereiland Morea te ontruimen. Voor 't overige stelden de Grieken, ter bevestiging der nog wankelende zelfstandigheid, in Juli 1827 graat Johan Capo d'Istrias, een vertrouweling van keizer Alexander I, als voorzitter van Griekenland aan.
Kort daarna werd Griekenland door de verbonden mogendheden voor een van de Porte geheel onafhankelijken staat verklaard, waarvoor zij prins Leopold van Saks en-K o burg, een oom van Albert (zie blz. 371), tot souverein vorst bestemden, die echter, hoofdzakelijk wegens de grensregeling, de hem toegedachte hooge waardigheid afsloeg. De Porte, die een som gelds tot schadevergoeding kreeg, nam in 1830 genoegen met de gemaakte schikkingen en ontruimde Griekenland in 1831. Nog lang bleef evenwel het nieuwe koninkrijk Griekenland, hetwelk bestond uit Morea, uit Livadie, uit Negropont of Euboea, uit de Cycladen en uit eenige andere eilanden, ter prooi aan verdeeldheden. Tegenover de partij van den voorzitter stond de veel talrijker partij zijner vijanden, die het aan de listige streken van Capo d' Istrias toeschreven, dat Leopold de kroon had geweigerd , en die in de vernietiging van de rechten der gemeenten, in de verwaarloozing der vloot en in de zorg en de kosten, aan 't landleger
383
besteed, zijn streven zagen doorschemeren, Griekenland zwak te houden en Rusland te believen. Vanhier, dat Capo d'Istrias in 1831 door zijn tegenstanders uit den weg werd geruimd, die hem den invloed op de Grieksche aangelegenheden, welken hij Rusland gunde, euvel duidden en zeker waren van de met hun gevoelen overeenstemmende denkwijze van een goed deel van 't volk. Toen hij den gden October van dat jaar op 't punt stond, een kerk binnen te treden te Nauplia (op de n.o. kust van Morëa), velden de gebroeders Konstantijn en George Mauromichalis hem met een pistoolschot en een dolksteek. In 't volgende jaar gaven de staten, die de herstelling van Griekenland op zich hadden genomen, het land in den nog onmondigen prins otto van Beieren, een zoon van koning Lodewijk I (zie blz. 349), uit het huis Wittehbach, een koning. De Grieksche kerk werd onafhankelijk van den patriarch van Constantinopel, de koning tot wereldlijk hoofd dier kerk benoemd. In 1835 werd Otto I mondig verklaard. Hij stichtte in 1837 een universiteit te Athene. Verder schonk hij zijn land een constitutie en bezwoer haar in 1844. Desniettemin mocht het Otto evenmin gelukken, Griekenlands herwonnen volksbestaan op vasten bodem te vestigen, als zijn bewind bij de Grieken aangenaam te maken. Hemzelf merkten zij steeds als een vreemdeling aan. De toestand van 't land bleef zorgwekkend. In het financiewezen heerschte wanorde, en rooverbenden maakten de wegen onveilig. In 1862 brak een opstand van het volk en van het leger uit, die den koning noodzaakte, afstand te doen en zich te verwijderen. Niemand was er om hem te verdedigen, en binnen eenige dagen scheen het, alsof hij nooit in Griekenland was geweest. In 1863 bood het Grieksche volk de kroon aan prins Willem, een zoon van Christiaan IX (zie blz. 364), aan, die ze, met goedvinden der mogendheden van het drievoudige verbond, aannam en, als g e o r g e 1, den troon besteeg. Kort na de troonsbeklimming van George I, in 1863, gaf Engeland toe aan de begeerte der Ionische eilanden, die in 1848 tegen dit rijk (zie blz. 369) waren opgestaan, doch weldra bedwongen, door ze aan Griekenland af te staan.
§ I31-
De vrede van Tfadrianopel bevestigt het overwicht van Rusland. — Voortdurende wedijver van Rusland, van Engeland en van Frankrijk betrekkelijk het Oostersche vraagstuk. — De quadruple alliantie van 1840. —- Aangroeiende invloed van Engeland te Constantinopel. — Geschil tusschen de geestelijkheid der Latijnsche en der Grieksche kerk te Bethlehem in 1847. — Napoleon IIT neemt den handschoen op ten gunste der Latijnsche kerk in Palaestina. — Rusland komt op ter bescherming van de belangen der in die landstreek gevestigde Grieksche gemeenten. — Rusland zoekt Engeland te winnen voor het plan eetter verdeeling van Turkije. — Het Engelsche ministerie geeftgeen gehoor aan Nikolaas' aanbiedingen. — De keizer van Rusland tast door. —
384
De zending van vorst Mcntschikow in Maart 1853 naar Constanti-noJgt;el.. — Zijn houding aldaar. — Hij eischt voor den keizer van Rusland het patronaat over alle Grieksche onderdanen der Porte. — De sultan wijst deze aanvraag af .—Het ultimatum van graaf Nessel-rode. — De Russische troepen overschrijden de I'ruth en rukken de Donau-vorstcndommen binnen. — Het manifest van Nikulaas 1. — De Fransch-Engelsche vloot werpt het anker uit in de Dardanellen. — De Porte verklaart den ^den October 1853 den oorlog aan Rusland. — De Turken ontruimen de vorstendommen. — Nederlaag van eenige Turksche oorlogschepen, den posten November, bij Simpê. — Engeland en Frankrijkgelasten huu vloten , de Zwarte Zee binnen te varen. — Ultimatum van Frankrijk en van Engeland, aan Turkije gesteld in V eind van Februari 1854. — Ondersteuning van dien eisch door Oostenrijk en door Pruisen. — Verdrag van bondgenootsehap in Maart van Engeland en van Frankrijk met de Porie. — De oorlog begint in den omtrek van den Donau. — Graaf P iskewitsch wordt aldaar vervangen door Gortschakoff. — Omer-Pascha bestrijdt de Russen vrij voorspoedig. — Verdrag van April 1854 tusschen Oostenrijk en Pruisen. — Pruisen gaat van nu aan op onzijdig terrein over. — Op aandrang van Oostenrijk laat Nikolaas in Augustus zijn leger over de Pruth terugtrekken.
Toen, na den jarenlangen kamp, de zaak van Griekenland eindelijk voor goed was geregeld, moest de beslissing althans in zoover den sultan welkom zijn, dat hij daardoor al zijn krachten had kunnen aanwenden tegen Rusland in den' krijg, die er op was gevolgd (zie blz. 373). De vrede van Hadrianopel, die het overwicht van Rusland nader bevestigde, leidde geenszins tot betere verstandhouding, maar veeleer tot aanmerkelijke verkoeling tusschen Rusland aan den éénen kant en de hoofdmogendheden van Europa aan de andere zijde. Gedurende het tiental jaren, waarin de Porte (zie blz. 376) met Mehemed AH overhoop lag, nam het Oostersche vraagstuk een tijdlang weer een voor de rust van Europa dreigend karakter aan. Immers voortdurend viel het in 't oog, dat er tusschen Rusland, Engeland en Frankrijk een aanhoudende wedijver heerschte, doordien elke dier staten erop uit was, zijn invloed op Turkije te vergrooten, en naijverig op dien, welken een der andere mogendheden oefende. Aan alles was intusschen zichtbaar, dat doorgaans Rusland de beide overige de loef afstak. Tegenover de quadruple alliantie of het viervoudig verbond, dat in 1840 tot stand kwam tusschen Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen tot bijstand van de Porte (zie blz. 376), kon de steun, dien Mehemed Ali bij Frankrijk vond, den onderkoning weinig baten. Na een kortstondigen krijg tegen de mogendheden zag hij zich verplicht, in te stemmen in de overeenkomst, gesloten in 't jaar 1841 (zie aldaar).
Ook na de regeling der Egyptische vraag ontbrak het niet aan punten van aanraking en van wrijving tusschen Turkije en de andere Europeesche
385
staten. Vooreerst bespeurde Rusland met tegenzin, flat in de jaren van den Hongaarschen opstand (zie blz. 352) de banden der voogdij, die het zich sedert den vrede van Hadrianopel over Turkije had aangematigd, eenigszins losser begonnen te worden en daarentegen de invloed van Engeland te Constantinopel weder meer veld won. Ten anderen zocht Frankrijk, dat door zijn omwenteling van 1848 de Oostersche staatkunde aan haar lot had moeten overlaten en thans een Republiek was, bij gemeenschappelijke beraadslagingen over dit vraagstuk der politiek wederom een der toongevende mogendheden te worden. Als aanleiding greep het een geschil aan, in 1847 ontstaan tusschen de geestelijklieid der Latijnsche en der Grieksche kerk te Bethlehem, in Palaestina, een der in Azië aan de Porte onderhoorige landen. Bedenkt men, dat in Palaestina of in de zoogenoemde heilige plaatsen of oorden, d. i. in Jeruzalem en omstreken, behalve de Latijnsche en de Grieksche katholieken , om bovendien slechts één sekte te noemen, nog wonen Armenische Christenen, d. i. katholieken, die de leer huldigen der inonophys'iten, welke aan de eenheid der goddelijke en der menschelijke natuur in Christus geloofden, en zich ook anderszins van de Roomsche kerk onderscheiden, dan begrijpt men, dat aldaar telkens menige twist over de rechten dier sekten op de verschillende heiligdommen ontstaat.
In 1850 nu nam Napoleon, zich grondende op een verdrag van 1740, gesloten tusschen Frankrijk en Turkije, den handschoen op ten gunste der Latijnsche, te Jeruzalem en te Bethlehem gevestigde kerk. Dadelijk kwam hierop ook Rusland, hoewel, met weinig recht, verwijzende naar den vrede, in 1774 (zie blz. 281) gesloten tusschen dat rijk en Turkije, op ter bescherming van de belangen der Grieksche, in Palaestina gevestigde gemeenten en verzette zich tegen de eischen van Frankrijk. De uitslag was, dat de Porte, gedrongen door Rusland, een paar verordeningen uitvaardigde, waarin alles ten aanzien der heilige oorden werd gelaten, gelijk het was. Hiermede bleek echter de keizer van Rusland nog niet te zijn tevreden gesteld. Om Frankrijk, om Oostenrijk, om Pruisen, die door de omwentelingen van 1848 zooveel hadden geleden , behoefde hij, naar hij meende, zich niet te bekreunen. Engeland zocht hij voor zijn inzichten te winnen door den Britschen gezant aan 't hof van Petersburg, Hamilton Seymour, voor te houden, dat het gebouw van het Turksche rijk dreigde in te storten en dat de dagen van den Zieken Man — een uitdrukking, van hem, Nikolaas, afkomstig — waren geteld.
Hij poogde alzoo het Britsche kabinet te overreden, met hem de maatregelen te beramen, te nemen voor 't geval die instorting eerlang plaats greep. Doch het Engelsche ministerie gaf geen gehoor aan die aanbiedingen, maar bleef aan de handhaving van Turkije's zelfstandigheid, als aan een noodzakelijk vereischte voor het in stand houden van 't evenwicht van Europa, hechten. In weerwil der geringe gretigheid van Engeland volhardde Nikolaas I in zijn voornemen. In Maart 1853 zond hij vorsr Mentschikow, den kleinzoon van den gunsteling van Peter T (over-
Wijske, Handboek d. Alrj. Geschiedenis, vierde druk. 2quot;)
386
leden 1S69), als buitengewoon afgevaardigde naar het hof van Constan-tinopel. Mentschikow toonde hier, zoowel door zijn versmaden van de gebruikelijke vormen, b.v. doordien hij den Turkschen minister van bui-tenlandsche zaken, Fuad-pascha (zie blz. 377), geheel voorbijging, als door den buitensporigen eisch, dat de sultan den keizer, uit wiens naam hij sprak, het patronaat of protectoraat of beschermheerschap over alle Grieksche onderdanen der Porte zou toekennen, dat Rusland, tenzij Turkije verkoos voor goed afstand te doen van zijn zelfstandigheid, den krijg zocht. Na een paar maanden te Constantinopel te hebben vertoefd en na kennis te hebben genomen van het antwoord der Porte, hierop neerkomende, dat zij, hoewel gezind, om de rechten van de leden der Grieksche kerk te eerbiedigen, geenszins de verplichting tot zoodanige eerbiediging in een oorkonde kon erkennen, verliet Mentschikow die stad den 2isten Mei en keerde naar Rusland terug. Na zijn vertrek liet de minister van buitenlandsche zaken van Rusland, graaf Nesselrode (zie blz. 320), nog een ultimatum bij het Ottomanische hof indienen, waarop Nikolaas zijn troepen het bevel deed toekomen, de Pmth te overschrijden en de Donau-vorstendommen, Moldavië en Wallachije, binnen te rukken.
In een manifest, dat de keizer uitvaardigde, werd dit bezetten der vorstendommen voorgesteld als een schrede, die geenszins een begin van vijandelijkheden aanduidde, doch slechts het bekomen van een onderpand bedoelde tot het verkrijgen van zekerheid ter herstelling zijner geschonden rechten. Middelerwijl spoedden zich Frankrijk en Engeland, hun vloten het anker te laten uitwerpen in de Dardanellen of den Hellespont , vanwaar vervolgens eenige oorlogschepen door de Propontis of de Zee van Marmora naar den Bospörus of de Straat van Constantinopel stevenden. Den 4den October verklaarde de Porte vervolgens den oorlog aan Rusland en begonnen de wederzijdsche vijandelijkheden in Wallachije, die de Turken noopten, de vorstendommen zoo goed als geheel te ontruimen. Den 3osten November greep een Russisch eskader bij Sinöpë (in 't n. van Klein-Azie of Anatolie, aan de Zwarte Zee) eenige Turksche oorlogschepen aan en bracht hun een nederlaag toe. Terwijl de staatsmannen der vier mogendheden, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Pmisen, nog voortgingen, te beproeven langs den weg der onderhandelingen, den vrede te herstellen, zonden inmiddels de beide eerstgenoemde hoven hun vloten den last, de Zwarte Zee binnen te varen, ten einde Turkije aldaar tegen de Russen te beschermen. Die beide hoven waren inzonderheid gebelgd over den aanval bij SinopB, dewjl die als't onder't oog der Fransch-Engelsche krijgsmacht ter zee was gedaan, was gedaan juist op dat element, waarop hun vloten — gelijk zij in October aan Rusland hadden bericht — ter verdediging van Turkije waren verschenen en omdat dit aangrijpen bij Sinöpë in strijd was met de bewering van Nikolaas, dat hij niet het voornemen had, de eerste te zijn, die de rol van aanvaller op zich nam.
In 't begin van 1854 deelden alsnu Engeland en Frankrijk langs officieëlen
887
weg aan de regeering van Rusland mede, dat hun vloten de Zwarte Zee waren binnengeloopen. Tegen 't eind van Februari 1854 stelden Frankrijk en Engeland aan Rusland een termijn tot den 3osten April ter ontruiming der vorstendommen. Werd hieraan geen gevolg gegeven, dan zou dit gelijk staan met een oorlogsverklaring. Oostenrijk en Pruisen ondersteunden, door 't inzenden eener nota naar Petersburg, dien eisch. In Maart volgde hierop een verdrag van bondgenootschap van Engeland en van Frankrijk met Turkije, waarin o. a. werd vastgesteld, dat zij de Porte te land en ter zee bijstand zouden verleenen en dat de legers der beide Westersche staten vrij zouden zijn in hun bewegingen, maar de Turksche bevelhebbers verplicht wezen, de hoofden der bondgenootschappelijke krijgsmacht tevoren te onderrichten van de belangrijke ondernemingen, die zij van zins waren te beproeven. En hiermede ving dan de oorlog voor goed aan. Allereerst werd hij weder gevoerd in de vorstendommen, in den omtrek van den Donau, waar de Russen zich als heeren des lands gedroegen. Nikolaas stelde er aan 't hoofd zijner krijgsscharen den beroemdste zijner veldheeren, graaf Paskewitsch (zie blz. 352), die echter, reeds hoogbejaard zijnde, zichzelf weldra niet meer tegen de taak opgewassen gevoelde en den bevelhebbersstaf uit eigen beweging neerlegde. Hij werd vervangen door Gortschakoff, die evenmin de fortuin te zijnen gunste wist te doen neigen en niet kon beletten, dat Omer-Pascha (overleden in 1871) met zijn Turken met meer geluk streed. Op bevel des keizers werd alzoo de kamp voorloopig gestaakt.
Ofschoon intusschen, gelijk wij zagen, Oostenrijk en Pruisen zich tot dusver niet zoo nauw aan Turkije hadden aangesloten, als Engeland en Frankrijk, gaven zij in April 1854 een vernieuwd bewijs van overeenstemming in de hoofdzaak met die beide West-Europeesche mogendheden. Immers in die maand sloten zij onderling een verdrag, waarbij zij bepaalden , dat Oostenrijk van Rusland nogmaals de ontruiming der Donau-vorstendommen zou vorderen. Toen op die aanvraag door Nessel-rode werd geantwoord, dat de keizer bereid was, gehoor daaraan te geven, mits Oostenrijk zich er borg voor stelde, dat Rusland niet werd aangetast, verklaarde zich Pruisen tevreden gesteld, doch volhardde Oostenrijk bij zijn eisch. In Juni ging dus deze staat een verdrag aan met Turkije, houdende dat hij tegelijk met de Porte Moldavië en Wallachije tijdelijk zou bezetten. Terwijl alzoo Pruisen, dat eerst van zins scheen te zijn, gemeenschappelijk met de Westersche mogendheden te handelen, meer en meer op onzijdig terrein overging, was er voor Rusland alle reden, om met bezorgdheid een volledig toetreden van Oostenrijk tot de zaak van Turkije tegemoet te zien. Vandaar en mede, omdat inmiddels de Engelsch-Fransche landtroepen meer en meer nabij kwamen, dat Nikolaas zijn troepen in Augustus den terugtocht over de Pmth liet volbrengen.
388
§ i32-
De troepen tier Engelsehen bezetten in Juni 1854 Gallipuli.— Vandaar rukken zij op naar Varna. — Napier en Parseval-Desehénes vermeesteren Bomarsund. — Het EngeIsch-Fransche leger landt hij Eupatoria.— Be Saint-Arnaud en Raglan. — Een Enge Isch-Fransche vloot onder Bundas en /fa mei in kruist in de Zwarte Zee. — De slagen bij de Alma, bij Balaklava en bij Inkermann. — Bood van de Saint-Arnaud. — Canrobert. — Beleg van Sebastopol. — Bood van Raglan. — Simpson. — Samenkomst der drie mogendheden, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, te Weenen gedurende den winter 1854—1855. — Be Sar-dinïérs onder de la Afar mora landen in de Krim. — Omer-Pascha. — Mentschikow ruimt zijn post in aan Gortschakojf. — Tolt lib en. — Niel. — Pclissier vervangt Canrobert. — Be bondgenooten veroveren den 'èsten September 1855 het zuidelijk gedeelte van Sebastüpol en den toren van Ma lake ff. — Nikolaas 1 overlijdt den 2den Maart 1855.— Alexander IT. — Verdrag van Januari 1856 tusschen de Porie en de bondgenooten. — Het congres te Parijs onder V voorzitterschap van Walewski, in Februari bijeèngekomen. — Vrede te Parijs, 30 Maart 1856. — Jweederlei a/wijking van de bepalingen van den vrede van Parijs, 1) door de vereeniging van Moldavië £n ]\/allachije tot één staat, onder den naam K urnen ie, in 1861, waarover sedert 1866 Karei I uit het huis Hohenzollern-Sigmaringen regeert; 2) door het verdrag van Londen van 13 Maart 1871. — Hervormingen van Alexander IT. — Staking hierin en oorzaken dier staking. —Zijn tweeledig einddoel.— Opschuiving der grenzen van 't Russische gebied in Azi? naar't Zuidoosten. — Onderwerping van Schamyl in 1859. — Kaufmann bezet in 1873 Khiwa en maakt den khan van dat land afhankelijk.
Het eerste punt, dat door het leger der Engelschen en der Fransdien werd bezet, was Gallipöli, de sleutel der Dardanellen. Hier, waar het in Juni 1854 aankwam, hield het stand, om af te wachten, of de Russen misschien ook uit de vorstendommen over den Balkan op Constantinopel zouden losrukken. Maar zoodra de Engelsch-Fransche krijgsmacht hoe langer hoe meer de zekerheid erlangde, dat veeleer het tegendeel zou plaats grijpen, wat dan ook geschiedde, trok zij van Gallipöli naar 't Noorden, naar Varna (in Bulgarije, ten w. van de Zwarte Zee). Hier lagen de troepen werkeloos en geteisterd door de cholera tot in den aanvang van September. Gedurende denzelfden tijd nam een tweede Engelsche vloot onder bevel van admiraal Napier, versterkt door een Fransch eskader onder den vice-admiraal Parseval-Desehénes, den i6den Augustus 1851 bij capitulatie Bomarsund (op 't eiland Aland, bij den ingang van den Bothnischen Zeeboezem), doch slaagde geenszins in haar aanslag op de vesting Kronstadt (ten w. van Petersburg).
38!»
Volgens besluit van den krijgsraad, te Varna gehouden, scheepte zich hierop het Engelsch-Fransche leger, hetwelk aldaar een paar maanden had vertoefd, benevens een kleine afdeeling Turken, in en landde hij Eupatorïa (op de westkust der Krim). Opperbevelhebber der Fransche krijgsmacht was de maarschalk Achilles de Saint-Arnaud; het Engelsche leger werd aangevoerd door Fitzroy Somerset, lord Raglan. Ware niet St. Arnaud destijds reeds aangetast door de ziekte, waaraan hij later bezweek, dan zou men Sebastopol terstond hebben aangegrepen en de stad, nog niet genoegzaam versterkt en van een zwakke bezetting voorzien, vermoedelijk hebben moeten bukken.
Inmiddels kruiste een Engelsch-Fransche vloot, gecommandeerd door de admiraals Dundas en Hamelin, in de Zwarte Zee. In de Krim zelf namen de vijandelijkheden spoedig een begin met den slag bij d e A1 m a (ten n.o. van Sebastopol), den 2Gsten Sept., dien de geallieerden wonnen op Mentschikow, gelijk mede dien bij Balaklava (ten z. van Sebastöpol), den 25sten en den 26sten Oct. en bij Inkermann (ten n. van Sebastopol) , op den sden Nov. In 't laatst van Sept. was de Saint-Arnaud bezweken aan de cholera, die hier duizende offers van 't leger derbondge-nooten eischte, en door Canrobert vervangen, onder wiens opperbevel Bosquet, generaal der Zouaven, Pélissier en andere bevelhebbers voortgingen, uitnemende diensten aan de zaak der bondgenooten te bewijzen. Van den gden Oct. af had men het beleg geslagen voor de vesting Sebastöpol, gedurende welker belegering Raglan insgelijks aan de cholera overleed, in wiens plaats Simpson werd gesteld, onder wien, met andere generaals, o. a. Codrington werkzaam was. Den toegang tot Sebastöpol van de zeezijde sneed Mentschikow de bondgenooten af door zijn eigen eskader te laten zinken en zóó de haven te versperren.
Gedurende den strengen winter 1854—1855 , die op den slag bij Inkermann volgde, grepen er op het terrein van den oorlog geen gewichtige gebeurtenissen plaats en voerden de overleggingen der drie mogendheden, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, te Weenen evenmin tot een vrede. In plaats hiervan zag Rusland in Januari 1855 het getal zijner vijanden vermeerderen met het koninkrijk Sardinië (zie blz. 338), zoodat in Mei 1855 ook een Sardinisch leger onder de la Mar mora op de kampplaats verscheen. Ongeveer terzelfder tijd versterkte Omer-Pascha met een leger Turken de krachten der bondgenooten en stond Mentschikow den post van opperbevelhebber der Russische troepen aan Gortschakoff af. Intusschen kostte het beleg van Sebastöpol, hetwelk zeer sterk was en met bewonderenswaardige volharding en beleid door generaal Tottlëben werd verdedigd, den bondgenooten de grootste inspanning- Van den kant der Franschen leidde generaal N i e 1 gedurende de laatste maanden van 't beleg den arbeid aan de belegeringswerken. In Mei ging het opperbevel over de Fransche krijgsscharen van Canrobert op Pél issier over. Nadat er van weerszijden tallooze offers waren gevallen, slaagde men er eindelijk den 8sten Sept. 1853 in, het zuidelijke gedeelte van Sebastöpol en het meest
P
V ■ ï!
1
1
i
|i, 1 IÉ
■i ! I
390
versterkte punt, den toren van Malakoff, in te nemen, waarop de Russen de stad ontruimden. Reeds was de bewerker van den oorlog, keizerNiko-laas I, den 2den Maart 1S55 overleden en door zijn zoon, alexander 11, opgevolgd. Kort daarna liep de oorlog ten einde, die vooral deEngel-schen, bij wie slecht was gezorgd voor de middelen tot onderhoud en ter verpleging van de manschappen, op zware verliezen was te staan gekomen. Nadat de Porte in een verdrag van Januari 1856 de gelijkstelling der Christenen met de Mohammedanen had beloofd, kwam een congres van gezanten der Europeesche staten, onder 't voorzitterschap van den Franschen minister van buitenlandsche zaken, Walewski, in Februari te Parijs bijeen. Den 3osten Maart van dit jaar kwam de lang gewenschte ■vrede tc Parijs tot stand, waarbij het protectoraat van Rusland over de Donau-vorstendommen opgeheven en hun een zelfstandige inrichting gewaarborgd, de onafhankelijkheid der Porte ten aanzien harer Grieksche onderdanen bepaald en eindelijk vastgesteld werd, dat de Zwarte Zee voor koopvaardijschepen van alle volkeren geopend, voor oorlogsbodems daarentegen gesloten zou zijn. Omtrent het recht ter zee in oorlogstijd stelden de mogendheden, welke dezen vrede sloten, de volgende bepalingen vast: de kaapvaart is afgeschaft; elke vlag, ook die van den vijand, dekt de lading, behalve oorlogscontrabande; elke blokkade moet, om geldend te zijn, metterdaad plaats hebben.
In tweederlei opzicht is men later van de bepalingen van dezen vrede afgeweken. Vooreerst vereenigden zich de vorstendommen Moldavië en Wallachije tegen 't einde van 1S61, onder den naam Rumenie, tot één staat, waarover sedert 1866 Karei I regeert, een prins uit het huis IJohen-zollern-Sigmaringen (zie blz. 355), gekozen door de bevolking zelve en erkend door den sultan. In de tweede plaats wist Rusland in 1871 gebruik te maken van de bezwaren, waarmede Frankrijk destijds had te worstelen, door den 13den Maart van dat jaar het verdrag te Londen te sluiten met dezelfde staten, die den vrede van Parijs hadden onderteekend, in welk verdrag werden opgeheven de artikels van dien vrede, die de Zwarte Zee voor oorlogsbodems hadden gesloten.
Onder gelukkige voorteekenen, die toonden, dat de nieuwe keizer een anderen weg betrad, dan zijn voorganger, ving de regeering van Alexander II in Rusland aan. Hij vooral was de schepper van een net van spoorwegen in Rusland, die, in drie lijnen, naar het Zuiden, naar de Oosten-rijksche grenzen en naar de Oostzee loopen. Dan vaardigde hij een reeks van besluiten uit, welker strekking was, de lijfeigenschap bij trappen geheel af te schaften en de boeren in staat te stellen, grondeigenaars te worden. Zelf ging de keizer met een edel voorbeeld voor door de lijfeigenen en de hoorigen op de goederen van zijn huis vrij te verklaren en hun stukken grond voor niet af te staan. Aan die maatregelen paarde hij andere, waardoor de bloei van den handel en van de nijverheid werd in de hand gewerkt, de. gemeenschap met het buitenland begunstigd, het onderwijs verbeterd en uitgebreid, de censuur ver-
301
zacht. Ter bevordering van het eerstgenoemde oogmerk strekten mede handelsverdragen, door hem gesloten met verschillende Europeesche staten, die den scheidsmuur vernietigden, welke tot hiertoe het Russische rijk had afgesloten.
In al die weldadige pogingen is echter eenige staking teweeg gebracht, eerst door den opstand van Polen (zie § 144), toen door twee aanslagen op Alexanders leven, één van den Rus Karakasow te Petersburg in 1866 , en een tweede van den Pool Berezowsky bij den ingang van het „bosch van Boulognequot; te Parijs, ten tijde der tentoonstelling in 1867. Sedert begint er meer gelijkheid te komen tusschen de staatkundige handelwijze van dezen keizer en die van Nikolaas I ten opzichte van 't bestuur van Polen en mede van de niet-Russische, d. i. de Duitsche en de Zweedsche gewesten aan de Oostzee. Het einddoel der regeering schijnt te wezen, in die landen zoowel de heerschappij der Grieksche kerk te grondvesten, als het Russisch te verheffen tot de èn bij de openbare aangelegenheden, èn bij'het onderwijs uitsluitend geldende taal. Voorzoover de buitenlandsche zaken betreft, kenmerkt zich het bewind van Alexander II inzonderheid door het streven, om de grenzen van het Russische gebied in Azie voortdurend naar de zuidoostzijde op te schuiven en meer in de nabijheid te brengen van Engelands bezittingen in Indie. Aan zijn bewind was het voorbehouden, de bergvolkeren van den Kauklsus, welke zijn vader en hij jaren lang hadden bestreden, voor goed te onderwerpen. Hun opperhoofd, de heldhaftige Schamyl, die den ongelijken kamp zoo lang had volgehouden, gaf zich in 1859 aan de Russen over, wier keizer den gevangene met blijken van achting ontving en zachtmoedig behandelde. Een meesterlijken zet eindelijk deed de keizer van Rusland in 1873 op het schaakbord der staatkunde door generaal von Kaufmann met een leger naar Khiwa (ten z. van het Aralmeer) te zenden, die na de hoofdstad, eveneens Khiwa geheeten, te hebben bezet, den khan of vorst van dat land heeft gedwongen, een deel van zijn gebied aan Rusland af te staan en zich voor een dienaar van den keizer te verklaren.
§ 133-
Frankrijk. —• Terugkeer van Lodewijk X Vj TT. — De restauratie.— De hertog van Richelieu. — De niet te vinden kamer. — De persoonlijke stemming van den koning. — Het ter dood brengen van JVey, vorst van de Moskiva. — Het paviljoen Marsan en de graaf van Artois. — Het witte terrorisme. ■—■ Het Palais royal en de hertog van Orleans, Lodewijk Philips. — De minister Decazes. ■— Louvell vermoordt den hertog van Berry in Februari 1820. — Karei X koning van Frankrijk. — Herstelling van de heerschappij der Jezinten en van dc voorstanders der oude monarchie. — Karakterteekening van Lodewijk XVI// en van Karei X. — Het ministerie Polignac of het
392
onmogelijke ministerie. — Opwekking van Lodewijk Adolf Thiers en van Frans Picler Willem Guizot tot wettelijken tegenstand. — De meerderheid van de kamer der afgevaardigden verklaart zich tegen het ministerie in Maart 1830. — Ontbinding der kamer. — De minister van oorlog, Bonrmont, verovert den ^den Juli 1830 Algiers op den dey, Hussein. — De meerderheid der nieuwe kamer is wederom tegen het ministerie. — Verandering, op grond van artikel 14 der charte, der grondwet, d. i. de drie ordonnantiën van den 26ste?! juli 1830.— Opstand en driedaagsche strijd, 27—29 Juli, te Parijs tussehen de bevolking dier stad en Mar mant. — Het volk zegeviert. — Karei X doet afstand van de kroon ten behoeve van Hendrik V, hertog van Botcrdeaux. ■—• Hij scheept zich den \\den Augustus in naar Schotland, vanwaar hij vervolgens gaat naar Praag. — Hij overlijdt te Görz in 1836. — Er wordt den 2C)sten Juli 1830 een voorloopisr bewind ingesteld ,geheeten de municipale commissie. — Lajayette opperbevelhebber der nationale garde. — Lodeivijk Philips den posten Juli aangesteld als algemeen stedehouder van het koninkrijk. — De kamer der afgevaardigden benoemt hem den ■]den Augustus tot koning en draagt alzoo de kroon op aan het huis Orleans.—Lodewijk Philips de burgerkoning.— Hij is de kroon verschuldigd aan Lafayette, aan Laffitte en over 't geheel aan de vermogende bankiers en kooplieden van Parijs. — Niet minder dan acht aanslagen op zijn leven in den duur zijner regeering, zooals die van Fieschi, van Morey en van Pep in in 1835. —Laffitte rwordt, als hoofd van V ministerie, den i^den Maart 1S31 vervangen door Casimir Perier. — Hij wordt bijgestaan door den minister van oorlog Soult. — Twee hoofdrichtingen van de regeer ing van Lodewijk Philips : het zoeken van den steun der gegoede burgerklasse en het streven naar instandhouding van den algemeenen vrede. — Maatregelen van zijn bewind. — Périer overlijdt in 1832 aan de cholera.— Guizot, de hertog de Broglie en Thiers leden van 't nieuwe ministerie-Soult of dat van 't juiste midden. — De „doctrinaires.quot; — Het maakt in 1836 plaats voor V ministerie-Molé. — Moeielijkheden, waarmede Lodewijk Philips heeft te worstelen. — Twee vijandige partijen staan tegenover hem: die der legitimisten en die der republikeinen. — Daarbij komen de eischen van hen, die geen middelen van bestaan hebben. — Oproer der werklieden van de zij de-fabrieken te Lyon in 1831. — De socialisten en de communisten. — Saint-Simon, overleden 1825. ■—■ Fourier, overleden 1837. — Proudhon, overleden 1865. — Het genootschap van de vrienden des volks, dat van de rechten van den mensch, enz. — Tweede opstand van de arbeiders der zijde-fabrieken te Lyon in April 1834. — Oproer te Parijs in dezelfde maand.
Na den val van Napoleon keerden met lodewijk xviii (zieblz. 319 en 322) talrijke uitgewekenen, grootendeels adellijken en geestelijken, naar Frankrijk terug. Deze lieden beheerschten den koning, hoewel per-
393
Koonlijk niet af keerig van vrijzinnige denkbeelden, zoozeer, dat hij vooreerst wel aan hun wensch moest toegeven, om alles tot het oude terug te voeren, en aan hun wraakzuchtige plannen vrij spel laten, weshalve dit tijdperk dat der restauratie of herstelling heet. De leidende minister was de hertog van Richelieu, die bij zijn maatregelen ter herstelling van den ouden toestand zooveel ondersteuning vond in de kamer der afgevaardigden van 't volk, dat men ze „de niet te vinden kamerquot; noemde, een benaming, waardoor werd te kennen gegeven, dat de koning nooit had gedacht, dat zulk een volgzame vertegenwoordiging mogelijk ware geweest. Meer dan vóór den terugkeer van Napoleon deelde Lodewijk dien wensch, nu hij ten tijde van zijn uitwijken naar Gent, hadervaren, hoedanig de stemming van 't volk was jegens het huis Bourbon en hoe onvast de kroon, hem door de wapenfeiten der buitenlandsche mogendheden ten deel gevallen, op zijn hoofd had gezeten. Vooral was hij erover gebelgd, dat de natie had getoond, zoo weinig te hechten aan datgene, waarop hijzelf zoo trotsch was, aan zijn geboorterecht en aan de hooge waardigheid van 't koningschap. Onder de vele offers, die toen vielen, was Michael Ney, vorst van de Moskwa, (zie blz. 316 en 321) een der eerste en meest bekende. Op de tijding van de landing van Napoleon had Lodewijk XVIII hem aan 't hoofd gesteld eener afdeeling troepen, die hij den keizer tegemoet zond. Ney had destijds den koning beloofd, dat hij Napoleon in een ijzeren kooi zou terugbrengen. In plaats hiervan was hij bij Lons le Saunier (ten z.w. van Besancon, in 't o. van Frankrijk), met het grootste gedeelte van zijn krijgslieden, tot Napoleon overgeloopen. Thans werd hij door het hof der pairs ter dood veroordeeld, als hebbende niet alleen tegen eed en plicht, als krijgsman, gehandeld, maar bovendien den koning, die hem had vertrouwd, bedrogen. Het vonnis werd ten uitvoer gelegd en Ney in December 1815 in den tuin van het paleis Luxemburg dood geschoten.
De adel, die weder aanspraak maakte op zijn oude voorrechten en op de eens verbeurd verklaarde goederen, en de geestelijkheid, die de protestanten in 't Zuiden van Frankrijk gruwelijk liet vervolgen, vonden veel steun bij den graaf van Artois (zie blz. 295). Men noemde die wraakoefeningen „het schrikbewind der lelievlag of het witte terrorismequot;. Die adel en de geestelijkheid vormden met den graaf van Artois een kring, dien men het paviljoen Mar san noemde (naar het noordelijke gedeelte der Tuileriën). Daarentegen was het Palais royal te Parijs, waar de hertog vanOrléans, Lodewijk Philips, de zoon van Egalité (zie blz. 299) woonde, het middelpunt van de voorstanders der charte (zie blz. 319). Maar toen deze partij steeds hoogere eischen liet hooren, deed de koning zich ten laatste gelden en gaf, vooral op aandrang van den minister van binnenlandsche zaken Decazes, althans eenigermate toe aan 't verlangen van 't vrijzinnige gedeelte des volks, inzonderheid door het invoeren eener nieuwe wet op de verkiezingen.
In Februari 1820 werd de hertog van Berry (een eeretitel, ontleend aan een landstreek, ten z. van Orleans, welke vroeger dien naam droeg), een zoon van den graaf van Artois, bij het uitgaan der
394
opera, door een dweeper, L o u v e 11 geheeten, vermoord. Louvell, die in 't geheel geen medeplichtigen had, haatte de Bourbons en merkte ze als de grootste vijanden van zijn land aan, omdat zij den buitenlandschen bestrijder in Frankrijk hadden doen binnenkomen. Van dit oogenblik af dreef de hofpartij haar maatregelen met vernieuwden ijver door: zoo werd de kieswet gewijzigd en de vrijheid van drukpers beperkt. En toen Lode-wijk den lóden Sept. 1824 was gestorven en door den graaf van Artois, als ka rel x (1824—1830, overleden 1836), opgevolgd, deed men alles, om, in strijd met de wenschen van het meerendeel der natie, de oude monarchie en de heerschappij der Jezulten te herstellen.
Lodewijk XVIII was een man van een scherp verstand en van veel kennis, wien de talrijke lotwisselingen, die hij had beleefd en aanschouwd, een zekere lijdelijkheid hadden doen aannemen, welke zich dan alleen verloochende, wanneer de zelfstandigheid der vorstelijke macht werd betwist, voor 't overige iemand zonder krachtige overtuigingen en die de menschen zeer gering schatte. Was voor den blik van Lodewijk XVIII, niet zonder indruk op hem te maken en hem tot leering te verstrekken, het grootsche schouwspel dier eindelooze omkeeringen voorbijgegaan, waarvan hij ooggetuige was geweest, anders stond het geschapen met zijn opvolger. Karei X was geheelenal gebleven de man, die hij in 1789 was geweest. Hij was dus vast besloten, geen voet breed te wijken van 'tstandpunt, waarop hij had post gevat, met andere woorden, het mocht kosten wat het wilde, de hand te houden aan 't geen, naar zijn opvatting, zijn dure verplichting was, 'het handhaven van het onbeperkt vorstelijk gezag en van de rechten der katholieke kerk. Zoo van iemand, kon voorzeker van hem worden getuigd, dat hij niets had geleerd en niets vergeten.
Tevergeefs boden de weinige betergezinden in en de vele dusdanigen buiten de kamer, na vruchteloos op het verderfelijke van zulk een stelsel te hebben gewezen, een steeds sterkeren wederstand. Desniettegenstaande benoemde Karei X in 1829 een ministerie, dat het stelsel der Bourbons uitsluitend was toegedaan, aan 't hoofd waarvan de prins van Polignac stond en dat door den oud-minister Talleyrand „het onmogelijke ministeriequot; werd genoemd. Met schrik vernam Frankrijk deze keuze. Uitstekende mannen, zooals de door hun historische werken beroemde Frans P i e t e r Willem Guizot en Lodewijk Adolf Thiers, wekten in hun kleinere geschriften het volk tot wettelijken tegenstand op. Overal ontstonden ver-eenigingen, om het opbrengen der belastingen te weigeren. Een laatste waarschuwing kwam uit de kamer der afgevaardigden voort, waar 221 van de 402 leden zich in Maart 1830 in hun antwoord op de troonrede tegen het ministerie verklaarden. De kamer werd hierop ontbonden en een nieuwe verkiezing uitgeschreven.
Ofschoon intusschen een Fransch leger, bijgestaan door een krachtige vloot, onder den minister van oorlog, Bourmont, den 5den Juli Algiers veroverde , welks dey, geheeten Hussein, den Franschen consul, bij 't houden van een gesprek over handelsgeschillen, zwaar had beleedigd, viel toch de
395
keuze van nieuwe afgevaardigden geheel ten nadeele van het ministerie uit: 272 liberalen tegen 145 ininisterioelen. Thans veranderde de regeering, op grond van een artikel der staatsregeling van 1814, hetwelk den koning veroorloofde, de verordeningen uit te vaardigen, die noodig mochten zijn tot de uitvoering der wetten en voor de zekerheid van den staat, eigenmachtig de grondwet. De beruchte drie ordonnantiën van den 26sten Juli 1830 verschenen, waardoor de nog niet vergaderde kamer der afgevaardigden ontbonden, de kieswet gewijzigd en de vrijheid der drukpers opgeheven werd. Deze ordonnantiën kostten Karei en zijn geslacht de kroon. De bevolking van Parijs begon een driedaagschen strijd, den 27—29sten Juli, tegen de troepen des konings onder Marmont, hertog vanRagnsa, (zie blz. 315 en 318), die deels overliepen, deels de hoofdstad moesten ontruimen. Karei X, die tevergeefs afstand deed van de kroon ten behoeve van Henkrik V, hertog van Bourdeaux, een zoon van den hertog van Berry, die zich thans „graaf van Chambordquot; (ten o. van Blois) noemt, vertoefde gedurende den opstand te St. Cloud (ten w. van Parijs). Hierop vertrok hij naar Rambouillet (ten z.w. van Versailles), waar hij vruchteloos op een omkeer der zaken of op uitkomsten zijner onderhandelingen hoopte, en scheepte zich den i4den Augustus in naar Schotland, vanwaar hij later naar Praag vertrok. Hij stierf in 1836 te Görz (aan de Isonzo, in Illyrie).
Tot op het oogenblik, dat de zege van hen, die tegen den koning waren opgestaan, was beslist, had het zoowel aan een bepaald plan en doel, als aan een leiding, uitgaande van één of meer personen, ontbroken. Thans, nu er een uitslag was verkregen, grepen een aantal leden van de kamer der afgevaardigden het roer van den staat aan en benoemden uit hun midden eenige mannen, die een voorloopig bewind zouden uitmaken. Als leden van dit bewind, dat zich municipale commissie noemde, traden den 29sten Juli o. a. op Casimir Périer en Odilon-Barrot. Terzelfder tijd nam Lafayette (zie blz. 295) het opperbevel over de nationale garde op zich. Van Périer en zijn ambtgenooten ging het bestuur bijna onmiddellijk over op bodewijk Philips, hertog van Orléans, die den 3osten Juli door een aantal leden van de kamer der afgevaardigden en van die der pairs werd aangesteld als „algemeen stedehouder van het koninkrijkquot;.
Reeds den 7den Aug. 1830 benoemde de kamer der afgevaardigden lobe wijk philips i (zie blz. 393), hertog van Orléans, een zijtak der Bourbons, tot koning der Franschen (1830—1848, overl. r85o). Van deze verkiezing, waarover de pairs niet waren geraadpleegd, werd hun eenvoudig door de andere kamer bericht gegeven, bodewijk Philips, die de kroon vooral had te danken aan den bankier Laffitte, aan ba fay et te en aan eenige der vermogendste kooplieden van Parijs, gesteund door sommige der uitstekendste afgevaardigden, handhaafde zich lang op den troon in spijt van menigen opstand, zoowel van de legitimisten of aanhangers der Bourbons, als van de republikeinsche partij. Aanvankelijk was hij, wegens zijn toegankelijkheid en de eenvoudigheid zijner
396
levenswijze, zeer gezien en noemde men hem gaarne den burgerkoning. Men had er behagen in, hem in burgerlijk gewaad en met den regenscherm in de hand door de straten van Parijs te zien wandelen. Maar dit onverzeld uitgaan hield reeds op in 1834, toen hij niet alleen bespot, doch ook zijn veiligheid bedreigd werd. Toch had hij het zeldzame geluk, aan herhaalde aanslagen, in 't geheel niet minder dan acht, op zijn leven, zooals aan dien van F i e s c h i, van Moray en van P e p i n, op den aSsten Juli 1835, te ontkomen.
Nadat Laffitte een korten tijd aan 't hoofd van 't ministerie had gestaan, kwam Casimir Périer, eveneens een bankier, den i8den Maart 1831 in zijn plaats. Met krachtige hand voerde de nieuwe president van 't ministerie, bijgestaan door-den minister van oorlog Soult, Frankrijk op de baan der orde terug. Van nu aan kenmerkte zich de regeering van I.odewijk Philips door twee hoofdrichtingen: het zoeken van den steun der gegoede burgerklasse bij de binnenlandsche maatregelen, die zij nam, en, wat het buitenland betreft, het streven naar instandhouding van den algemeenen vrede. Krachtig bevorderde zij, op 't voorbeeld van Engeland en van Noord-Amerika, het aanleggen van spoorwegen, sinds het jaar 1837, benevens het aanleggen van vestingwerken rondom Parijs. Dat intusschen niet alle eischen der liberalen werden ingewilligd, gaf dikwijls aanleiding, niet alleen tot menig hard woord binnen de kamer, maar ook tot vele opstanden daarbuiten. Immers van den aanvang af had de regeering van Lodewijk Philips met groote bezwaren te worstelen. Zooals zooeven is gezegd, stonden twee vijandige partijen tegenover hem, de legitimisten en de republikeinen. Daarbij kwamen de eischen van duizenden lieden, die tengevolge der omwenteling geen middelen van bestaan hadden en vorderden, dat de pas opgetreden koning of de staat hen onderhield. Er is dan ook gedurende de achttien jaren van het bewind van Lodewijk Philips bijna geen tijdsbestek van eenigen duur geweest, waarin niet óf de binnenlandsche, óf de buitenlandsche aangelegenheden reden gaven tot zware bekommering. Al dadelijk had men in 1831 een oproer van de werklieden der zijde-fabrieken te Lyon, wien de fabrikanten hooger loon weigerden, hetwelk door de troepen werd gedempt.
Aan het streven van allen, die tegen de regeering in verzet kwamen, paarde zich dat van hen, die tot de genootschappen der socialisten en der communisten behoorden. De vragen, door de eersten opgeworpen, betroffen niet het aandeel , hetwelk het volk toekwam aan 't bestuur van den staat. Wat zij beoogden was de invoering van een andere zedeleer, de opheffing van 't huwelijk en van de familie, het meer toegankelijk maken der genietingen voor alle menschen. Het strooien van de zaden dier maatschappelijke theoriën viel hoofdzakelijk in de dagen der restauratie, toen S a i n t-S i m o n, overleden 1825, en Fourier, overleden 1S37 , leefden en hun geschriften uitgaven.. Naar hen noemen zich hun volgelingen, die onder elkander weer op menig punt, b.v. betrekkelijk het recht van eigendom en 'terfrecht, de persoonlijke vrijheid, enz. uiteenloopen. Gelijk de socialisten het beginsel der
397
oorspronkelijke eenheid aller menschen en het trachten naar de verwezenlijking van dit beginsel op aarde met de communisten gemeen hebben, komt het verschil tusschen hen inzonderheid hierop neer, dat de socialisten het recht van den eigendom of eerbiedigen, óf ten minste slechts middellijk aanranden, terwijl de communisten dat recht geheel willen opheffen. Van dat communisme was een der woordvoerders P r o u d h o n, overleden 1865, wiens woord „eigendom is diefstalquot; zooveel opzien heeft verwekt.
Naast die genootschappen, welke naar omverwerping der Christelijk-maatschappelijke toestanden streefden, stonden andere, die, ten deele met hun leeringen instemmende, vooral een staatkundig doel op 't oog hadden, als het genootschap van de vrienden des volks, dat van de rechten van den mensch, enz. Deze genootschappen, inzonderheid het laatstgenoemde, geheelenal ingericht als een staat op zichzelf of als een leger, hadden hun vertakkingen door 't gansche rijk en oefenden uit Parijs allerwege een krachtigen invloed. Onmiddelijk nadat in April 1834 te Lyon een tweede oproer, gevaarlijker dan het vorige, van de arbeiders der zijde-fabrieken was uitgebarsten en gedempt, richtte dit genootschap nog in dezelfde maand te Parijs een aanval op de bestaande orde van zaken, waarbij weder barricaden werden opgeworpen en met verwoedheid gestreden, doch die evenzeer mislukte. Een honderdtal lieden werd na den afloop dier onlusten tot „deportatiequot;, d. i. tot verbanning naar een bepaald oord, of tot gevangenschap veroordeeld. Middelerwijl was Périer in 1832 aan de cholera overleden. In 't zelfde jaar werden Guizot, de hertog de Broglie en Thiers leden van 't ministerie-Sou It, welke allen in de eerstvolgende en verdere jaren nu eens uitvielen, dan weer optraden. Zoowel Périer, als Guizot en de hertog de Broglie behoorden tot die staatsmannen, welke „de doctrinairesquot;, de mannen der stelselmatige theorie, werden geheeten. Het nu optredende ministerie noemde men dat van „het juiste middenquot;. Het werd in 1836 vervangen door 7 m in is ter ie-Mo lé.
§ 134.
Frankrijk. — Karei Lodewijk Napoleon te Arenenherg. — Hij beproeft den posten October 1836 den aanslag te Straatsburg. — De poging mislukt en hij wordt te Lorient ingescheept naar Amerika. — Hij neemt in Juni 1837 de terugreis aan uit Amerika. — Hij vertoeft wederom te Arenenherg. — Hortensia overlijdt in October 1837. — Lo dew ijk Napoleon vertrekt in October 1838 naar Londeti. ■—■ Lodewijk Philips beveelt in Mei 1840, de asch van Napoleon I van St. Helena naar Parijs over te brengen. — Aanslag van Lodewijk Bonaparte te Boulogne, den 6den Augustus 1840. — De aanslag mislukt op nieuw.— Lodewijk Napoleon den Gd en October te Ham voor zijn leven gevangen gezet. — De asch van Napoleon den 1 ylen December bijgezet in den dom der invaliden te Parijs. — Oorzaken van de voortzetting van den krijg tegen Algiers. — Abd-el-Kader emir en priester in Noord-
398
Afrika. — Constant ine in 1837 genomen. —Bugcaud in 1841 gouverneur van Algerie. — Eugcnius Cavaignac, Changar nier, ia/nor icicre, Pc lissier. — Bugeaud wint in Aug. 1844 den slag bij de Isly. — A bd-cl-Kader geeft zich voorwaardelijk over. — De regeering van Frankrijk verbreekt het gegeven woord en houdt den emir in Frankrijk gevangen tot 1852. —Hij wordt ontslagen door Lodewijk Napoleon.— Het ministerie-Thiers in 1840. — Het ministerie Soult-Guizot van 1840 tot 1848 met eenige wijzigingen. — Partijen in de kamer der afgevaardigden: de linkerzijde; de monarchaal gezinde linkerzijde; het rechtercentruvi; de voorstanders der legitimiteit. — De kroonprins komt om in 1S42. — Duurte der levensmiddelen i7i 1846 en in 1847.— Lodewijk Napoleons vader overlijdt in Juli 1846 te Florence. — Hijzelf ontsnapt den 2$sten Mei van dat jaar uit Ham. — Hij reist naar Londen. — Het streven der bevolking naar her vorming van 7 kiesstelsel. — De maaltijden of banquets. — Odilon Parrot staat aan de spits der beweging. — De eerste dier maaltijden in Juli 1847 dicht hij Parijs. ■— De regeer ing verbiedt ze den 22s ten Februari 1848 te Parijs.
Toen, door den afloop van de zoo even beschreven woelingen en door de reeks der zegepralen, die de troepen achtereenvolgens op de opstandelingen hadden behaald, de republikeinen en de legitimisten voorloopig onschadelijk waren geworden, stak onverwachts het bonapartisme het hoofd op. In een afgelegen hoek van Zwitserland leefde op het slot Arenenberg (in het kanton Thurgau, niet ver van Constants en van het meer van dien naam) een jong man, die niet wanhoopte aan de toekomst zijner familie. Plet was Karei Lodewijk Napoleon, geboren in 1808, de derde zoon van Lodewijk, gewezen koning van Holland, graaf van St. Leu (ten n. van Parijs), of, gelijk anderen willen, van admiraal Karei Hendrik Verhuell, een der ministers van dien koning, en van Hortensia, een dochter van Beauharnais en van J oséphine, de stief- en aangenomen dochter van Napoleon I (zie blz. 311). Hier werd hij kapitein der artillerie, in dienst van het kanton Bern. Daar, te Arenenberg, zoowel als te Baden-Baden, zag en sprak hij van tijd tot tijd Fransche officieren, 0. a. eenigen van het garnizoen van Straatsburg.
Vast besloten was de prins, te beproeven, eens in Frankrijk de plaats te vervullen, die zijn oom had ledig gelaten. Er bestond een senaatsbesluit van Mei 1804, dat de keizerskroon, bij ontstentenis van nadergerechtigden, toekende aan de mannelijke nakomelingschap van Lodewijk en dat, naar Lodewijks zoon meende, zijn kracht nog niet had verloren. In 't laatst van October 1836 vertrok hij naar Straatsburg, in welke vesting hij de Persigny vond, de ziel der onderneming, die oorspronkelijk „Fialinquot; heette. Den 3osten October, des morgens te 5 uur, verscheen hier Lodewijk Napoleon in zijn Zwitsersche uniform, maar met de epauletten van kolonel, met de ster en met het lint van het legioen van eer en met een driekantigen hoed, begeleid door eenige officieren, die een vaandel met het teeken van een
399
arend droegen. In de eerste kazerne, waar hij zich vertoonde, riepen de soldaten „leve de keizer.quot; Doch in de tweede kazerne, waarheen hij zich begaf, mislukte 's prinsen poging, die veel van een klucht had. Zoowel hijzelf, als de officieren, die zich voor zijn aanhangers hadden verklaard, werden gevangen genomen. Den Qden November werd hij onder bewaking naar Parijs gevoerd en vandaar, na een paar uren oponthoud, naar Lorient (in 't n.w. van Frankrijk, aan den Atlantischen Oceaan), waar hij werd ingescheept naar Amerika.
Niet lang vertoefde Lodewijk Napoleon in het werelddeel, waarheen men hem had verbannen. In Juni 1837 nam hij wederom de terugreis aan; in Juli was hij op nieuw te Arenenberg, waar Hortensia, die in October van 't zelfde jaar overleed, ziek ternederlag. Ook na haar dood bleef hij er, totdat de regeering van Frankrijk van die van Zwitserland de uitzetting des prinsen eischte. De tweeentwintig kantons weigerden aanvankelijk, aan die vordering te voldoen. Door inmiddels in October 1838 naar Londen te vertrekken gaf de prins zelf het middel eener geschikte uitkomst aan de hand. Hier woonde hij tot 1840, in de maand Mei van welk jaar Lodewijk Philips, met goedvinden van de regeering van Groot-Britannic, last gaf, de asch van Napoleon I van St. Helena naar Parijs over te brengen, opdat zij, overeenkomstig den wensch van wijlen dien keizer, mocht rusten aan de oevers der Seine, te midden van het Fransche volk, dat hij, zooals de woorden van zijn testament luidden, zoozeer had lief gehad. De door dit besluit hier en daar voor het Bonapartisme op nieuw ontwaakte geestdrift was voor Lodewijk Napoleon een spoorslag, om nogmaals een poging te wagen ter bevrediging zijner eerzuchtige plannen.
Na zich den 4den Augustus te hebben ingescheept op de kust van Engeland, landde hij den 6den bij het dorp Vimereux (nabij Boulogne, ten z.w. van Calais). Op het schip, dat Lodewijk Napoleon met de zijnen, 0. a. met de Persigny, naar het strand van Frankrijk overvoerde, was mede een levende arend, die ongetwijfeld bestemd was, om een belangrijke rol te vervullen. Terstond trok de kleine bende, bestaande uit ongeveer zestig personen, op naar het nabijgelegene Boulogne, waar zij in een kazerne een afdeeling infanterie afvallig zocht te maken. Terwijl de prins tot de soldaten sprak, ging een pistool, dat hij in de hand had, af en kwetste een der manschappen in 't gelaat. Dit verwekte groote verbittering onder de troepen, die toch nog geenerlei gezindheid tot aansluiting hadden laten blijken. De samengezworenen spoedden zich alzoo terug, verlieten de stad en bereikten gelukkig de sloep, die hen weer aan boord zou brengen van de stoomboot, waarmede zij waren gekomen. Doch de sloep sloeg om, en de vluchtelingen vielen, druipende van 't zeewater, in handen van de nationale garden en van de soldaten, die hen op de hielen waren gevolgd. Den 6den October werd prins Napoleon, wegens de herhaling zijner onberaden onderneming, volgens een vonnis van het hof der pairs, voor zijn leven gevangen gezet te Ham (ten z. van St. Quentin, aan de Somme). Zoo weinig vrees koesterde terzelfder tijd de
398
Afrika. — Constantine in 1837 genomen. —Bugcaudin 1841 goinier-neur van Algerie. — Eugenius Cavaignac, Changarnier, Lamoricicre, Pclissier. — Bugeaud wint in Aug. 1844 den slag hij de Isly. — Ahd-el-Kader geeft zich voorwaardelijk over. ■—- De regeering van Frankrijk verbreekt het gegeven woord en hojtdt den emir in Frankrijk gevangen tot 1852. — Hij wordt ontslagen door Lodewijk Napoleon.— Het minister ie-Thiers in 1840. — Het ministerie Soult- Gnizot van 1840 tot 1848 met eenige wijzigingen. — Partijen in de kamer der afgevaardigden: de linkerzijde; de monarchaal gezinde linkerzijde; het recht er centrum; de voorstanders der legitimiteit. — De kroonprins komt om in 1842. — Duurte der levensmiddelen in 1846 en in 1847.— Lodewijk Napoleons vader overlijdt in Juli te Florence. — Hijzelf ontsnapt den 2^ste?i Mei van dat jaar uit Ham. — Hij reist naar Londen. — Het streven der bevolking naar hervorming van V kiesstelsel. — De maaltijden of banquets. — Odilon Barrot staat aan de spits der beweging. — De eerste dier maaltijden in Juli 1847 dichtbij Parijs. — De regeer ing verbiedt ze den 22sten Februari 1848 te Parijs.
Toen, door den afloop van de zoo even beschreven woelingen en dooide reeks der zegepralen, die de troepen achtereenvolgens op de opstandelingen hadden behaald, de republikeinen en de legitimisten voorloopig onschadelijk waren geworden, stak onverwachts het bonapartisme het hoofd op. In een afgelegen hoek van Zwitserland leefde op het slot Arenenberg (in het kanton Thurgau, niet ver van Constants en van het meer van dien naam) een jong man, die niet wanhoopte aan de toekomst zijner familie. Het was Karei Lodewijk Napoleon, geboren in 1808, de derde zoon van Lodewijk, gewezen koning van Holland, graaf van St. Leu (ten n. van Parijs), of, gelijk anderen willen, van admiraal Karei Hendrik Verhuell, een der ministers van dien koning, en van Hortensia, een dochter van Beauharnais en van Joséphine, de stief- en aangenomen dochter van Napoleon I (zie blz. 311). Hier werd hij kapitein der artillerie, in dienst van het kanton Bern. Daar, te Arenenberg, zoowel als te Baden-Baden, zag en sprak hij van tijd tot tijd Fransche officieren, o. a. eenigen van het garnizoen van Straatsburg.
Vast besloten was de prins, te beproeven, eens in Frankrijk de plaats te vervullen, die zijn oom had ledig gelaten. Er bestond een senaatsbesluit van Mei 1804, dat de keizerskroon, bij ontstentenis van nadergerechtigden, toekende aan de mannelijke nakomelingschap van Lodewijk en dat, naar Lodewijks zoon meende, zijn kracht nog niet had verloren. In 't laatst van October 1836 vertrok hij naar Straatsburg, in welke vesting hij de Persigny vond, de ziel der onderneming, die oorspronkelijk „Fialinquot; heette. Den 3osten October, des morgens te 5 uur, verscheen hier Lodewijk Napoleon in zijn Zwitsersche uniform, maar met de epauletten van kolonel, met de ster en met het lint van het legioen van eer en met een driekantigen hoed, begeleid door eenige officieren, die een vaandel met liet tceken van een
399
arend droegen. In de eerste kazerne, waar hij zich vertoonde, riepen de soldaten „leve de keizer.quot; Doch in de tweede kazerne, waarheen hij zich begaf, mislukte 's prinsen poging, die veel van een klucht had. Zoowel hijzelf, als de officieren, die zich voor zijn aanhangers hadden verklaard, werden gevangen genomen. Den gden November werd hij onder bewaking naar Parijs gevoerd en vandaar, na een paar uren oponthoud, naar J .orient (in 't n.w. van Frankrijk, aan den Atlantischen Oceaan), waar hij werd ingescheept naar Amerika.
Niet lang vertoefde Lodewijk Napoleon in het werelddeel, waarheen men hem had verbannen. In Juni 1837 nam hij wederom de terugreis aan; in Juli was hij op nieuw te Arenenberg, waar Hortensia, die in October van 't zelfde jaar overleed, ziek ternederlag. Ook na haar dood bleef hij er, totdat de regeering van Frankrijk van die van Zwitserland de uitzetting des prinsen eischte. De tweeentwintig kantons weigerden aanvankelijk, aan die vordering te voldoen. Door inmiddels in October 1838 naar Londen te vertrekken gaf de prins zelf het middel eener geschikte uitkomst aan de hand. Hier woonde hij tot 1840, in de maand Mei van welk jaar Lodewijk Philips, met goedvinden van de regeering van Groot-Britannic, last gaf, de asch van Napoleon I van St. Helena naar Parijs over te brengen, opdat zij, overeenkomstig den wensch van wijlen dien keizer, mocht rusten aan de oevers der Seine, te midden van het Fransche volk, dat hij, zooals de woorden van zijn testament luidden, zoozeer had lief gehad. De door dit besluit hier en daar voor het Bonapartisme op nieuw ontwaakte geestdrift was voor Lodewijk Napoleon een spoorslag, om nogmaals een poging te wagen ter bevrediging zijner eerzuchtige plannen.
Na zich den 4den Augustus te hebben ingescheept op de kust van Engeland, landde hij den 6den bij het dorp Vimereux (nabij Boulogne, ten z.w. van Calais). Op het schip, dat Lodewijk Napoleon met de zijnen, o. a. met de Persigny, naar het strand van Frankrijk overvoerde, was mede een levende arend, die ongetwijfeld bestemd was, om een belangrijke rol te vervullen. Terstond trok de kleine bende, bestaande uit ongeveer zestig personen, op naar het nabijgelegene Boulogne, waar zij in een kazerne een afdeeling infanterie afvallig zocht te maken. Terwijl de prins tot de soldaten sprak, ging een pistool, dat hij in de hand had, af en kwetste een der manschappen in 't gelaat. Dit verwekte groote verbittering onder de troepen, die toch nog geenerlei gezindheid tot aansluiting hadden laten blijken. De samengezworenen spoedden zich alzoo terug, verlieten de stad en bereikten gelukkig de sloep, die hen weer aan boord zou brengen van de stoomboot, waarmede zij waren gekomen. Doch de sloep sloeg om, en de vluchtelingen vielen, druipende van 't zeewater , in handen van de -nationale garden en van de soldaten, die hen op de hielen waren gevolgd. Den 6den October werd prins Napoleon, wegens de herhaling zijner onberaden onderneming, volgens een vonnis van het hof der pairs, voor zijn leven gevangen gezet te Ham (ten z. van St. Quentin, aan de Somme). Zoo weinig vrees koesterde terzelfder tijd de
400
regeering van Frankrijk voor liet veld winnen van 't Bonapartisme, dat zij, gevolg gevende aan haar vroeger voornemen, de asch van keizer Napoleon, inmiddels naar Frankrijk overgebracht, den i5den December 1840 in den dom der invaliden te Parijs liet bijzetten.
Wat de buitenlandsche zaken betreft, was voor het staatkundig stelsel des konings het bezit van Noord-Afrika zeer gewenscht, omdat de volks-meening in dit werelddeel een geschikt oord vond voor 't aanleggen van volkplantingen en tevens een ruime gelegenheid ter bevrediging van haar zucht naar roem op 't veld van eer. Intusschen werden de pogingen tot de geheele verovering dier streek, zoo door het klimaat als door den tegenstand van een ondernemend vijand , zeer bemoeielijkt. Zestien jaren lang kampte Abd-el-Kader, die tegelijk emir of vorst en priester was, als een tweede Jugurtha (zie blz. 70) sinds 1832 tegen de overmacht der Franschen en vaak met uitnemend gevolg, daar hij door vele andere hoofden der Bedoeïenen goed werd ondersteund. Een van de schitterendste feiten uit dien kamp tegen de Noord-Afrikaansche stammen is de inneming der vesting Constantine (Cirta) door de Franschen in 1837. Nogtans bleef het voordeel grootendeels aan de zijde van Abd-el-Kader, totdat Bugeaud in 1841 \aigouverneur van AIgeriè' werd benoemd. Dezen opperbevelhebber, voortreffelijk bijgestaan door veldheeren, als Eugenius Cavaignac, Changarnier, Lamoricière, Pélissier, komt eigenlijk de eer van de onderwerping des lands toe; maar hij versmaadde ook de wreedste middelen niet. De beroemdste slag, dien hij leverde en won, is die bij de Isly (in Marokko) in Aug. 1844, waar de Marokkanen werden verslagen. Drie jaren later gaf Abd-el-Kader, die bij een mislukten aanslag op Marokko zijn ware oogmerken deed kennen, n.1. het onafgebroken voortzetten van den oorlog, dien hij aan zijn volk steeds deed voorkomen in 't licht van een godsdienst- of heiligen oorlog, zich aan de Franschen over. Gedwongen 0111 den strijd op te geven, bedong de emir evenwel deze voorwaarde, dat hem een vrije aftocht naar Egypte of naar Syrië zou worden toegestaan. Doch te Parijs dacht men er anders over. De regeering bepaalde, dat Abd-el-Kader als gevangene in Frankrijk zou vertoeven. Deze gevangenschap duurde tot 1852 , toen Bodewijk Napoleon hem ontsloeg, onder 't opleggen der verplichting, zich van nu aan in Azië op te houden.
In weerwil van den glans dier krijgstochten werd de binnenlandsche toestand van Frankrijk hoe langer hoe meer hoogst onrustbarend. De zware schuldenlast, die het land drukte, het ongenoegzame van 't volks-onderricht, de grove onzedelijkheid en andere ondeugden, waarmede velen zelfs onder de hoogste standen, waren behebt, — dit waren slechts eenige van de talrijke oorzaken, die veler bekommering wekten. Op het ministerie 7hiers, hetwelk in 1840 optrad, volgde nog in 't zelfde jaar het ministerie Soult- Guizot, dat met eenige wijzigingen tot 1848 stand hield. In de kamer der afgevaardigden had men een bonte schakeering van partijen, waarvan de voornaamste waren de linkerzijde, d. i. de republikeinen, als Du pont de l'Eure, Bedru-Rollin, Laflitte, de natuur- en sterrekundige A rit go,
401
enz.; de monarchaalgezinde linkerzijde, als Odilon Bar rot en Thiers; het rechtercentnmi, d. i. de onvoorwaardelijke aanhangers der regeering, die doorgaans de meerderheid uitmaakten; eindelijk de voorstanders der legitimiteit, weinige in getal.
Te midden van de zware zorgen, die 's lands toestand den koning moest verwekken, trof hem het ongeluk, zijn oudsten zoon, den kroonprins, den hertog van Orleans, te verliezen, die in 1842 door een sprong uit zijn rijtuig omkwam. Vermeerderd werden die zorgen door de duurte der levensmiddelen in de jaren 1846611 1847, alsmede door den gedrukten toestand van den land- en den wijnbouw. Bij dit alles kwam , dat Lodewijk Philips plotseling het bericht kreeg, dat Lodewijk Napoleon den 25sten Mei 1846, twee maanden vóór den dood zijns vaders, die in't eind van Juli te Florence overleed , uit zijn kerker , de vesting Ham , als timmerman verkleed , was ontsnapt, langs den spoorweg naar België vertrokken en vervolgens naar Londen gereisd. Intusschen bleef Frankrijks bevolking bij voortduring reikhalzend uitzien naar hervormingen, vooral van het kiesstelsel. Daardoor hoopten de talrijke tegenstanders van het persoonlijk bewind des konings en van Guizot eindelijk een meerderheid in de kamer der afgevaardigden te verkrijgen, die de regeering tot een waarlijk constitutioneele zou maken. Hervormingen waren de leus van schier alle partijen , mede van de socialisten en de communisten , wier streven op gelijkmaking van alle standen en bezittingen was gericht. Na tevergeefs te hebben gepoogd, de meerderheid in de kamer der afgevaardigden te verkrijgen, beproefden de tegenstanders der regeering het volk in beweging te brengen. Te dien einde hielden zij groote banquets of feestmaaltijden, waaraan honderden kiezers en andere notabele burgers deel namen en bij welke de noodzakelijkheid der hervorming van 't kiesstelsel het hoofdonderwerp was van 't gesprek. De eerste dier maaltijden werd in Juli 1846 dicht bij Parijs gehouden. Aan de spits dezer beweging stond Odilon Bar rot. Toen nu de leden der linkerzijde van de kamer der afgevaardigden den 22Sten Februari 1848 te Parijs ook een dergelijk maal wilden aanrichten, verbood de regeering het. Vermits het alzoo meer en meer scheen te blijken, dat de hervorming langs minnelijken weg niet was te bekomen, brak zich de lang bedwongen ontevredenheid met geweld baan.
Frankrijk. —- Sameilscholingen op den voor het hanquet bestemden en op den volgenden dag. — De nationale garde stemt met het volk in. — Nadeelige invloed hiervan op de houding der linietroepen. ■—Lodèwijk Philips ontslaat, op zijn verzoek, het ministerie-Guizot den 2$stcn Februari. — Omkeer der volksstemming op den avond van dien dag. — ffet raadselachtige schot. — Thiers en Odilon Barrot tot minister benoemd; Lamoricière tot bevelhebber der nationale garde; Bugeaud, daarop Gérard tot opperbevelhebber der bezetting. — Eisch van Émite Wijkne, Handboek U. AU/. Geschiedenis, vierde druk. 20
402
de Girardin aan den koning. — Lodewijk Philips doet afstand van de kroon, doch beschikt niet over het regentschap. — Hij verwijdert zich met het grootste gedeelte zijner familie. — Jjij neemt in Maart zijn intrek in het kasteel Clare mout. — Hij overlijdt in Augustus 1850. — De hertogin van Orleans, de hertog van Nemours en de graaf van Parijs den 24sten Februari in de kamer der afgevaardigden. — Tooneel van verwarring aldaar. — Ook de hertogin van Onéans en de hertog van Nemours verlaten Frankrijk. — De leden van 't voorloopig bewind, die den 24sten Februari het bestuur van 't rijk aanvaarden. — Uitbreiding van 't %etal leden van V voorloopig bewind. — De rust te Parijs hersteld den 2amp;sten Februari. — Eerste verordeningen van V voorloopig bewind. — Bezwaren, die het heeft te bestrijden. — De openbare werkplaatsen. — De La mar tine de ziel van 7 bestuur. — De 21ste April i848 de dag der verkiezing van de leden der nationale vergadering. — Opening der vergadering op den 4sden Mei. — Het voorloopig bewind legt de hem toevertrouwde macht neer. — De leden van het uitvoerend bewind. — Cavaignac minister van oorlog. — Opstand van den 2T)sten Juni en volgende dagen. — Cavaignac bedwingt dien als dictator den 26sten. — Dood van den aartsbisschop van Parijs (iquot; Ajfry. — Af kondiging der grondwet den 12den November 1848. — Haar hoofdzakelijke inhoud. — Lodewijk Bonaparte wordt den loden December als president der Republiek verkozen.
Nadat reeds op den voor liet banquet bestemden dag groote volksgroepen hier en daar waren bijeengeschoold en de stad Parijs hadden doorkmist, herhaalde zich dit den volgenden dag. De regeering ontbood de nationale garde en liet ze uitrukken; maar zij stemde welhaast in met het geroep van het volk: „Leve de hervorming; weg met Guizot.quot; Dit oefende weder een nadeelige werking op de onder 't geweer gekomen linietroepen, die sinds achttien jaren gemeenschappelijk met de burgerwacht tegenover het oproer geschaard hadden gestaan. Tegen den namiddag van den 23sten Februari kreeg de zaak een gunstiger wending, doordien Lodewijk Philips het ministerie-Guizot op zijn verzoek ontsloeg, welk ministerie, hoe men er voor 't overige ook over moge denken, zich door 't bevorderen der zaak van 't onderwijs blijvende verdiensten jegens Frankrijk heeft verworven. Des avonds gaf de breede stroom van menschen, die over de boulevards heen en weer golfde langs de vele verlichte woningen, blijk van de alge-meene ingenomenheid met 's konings besluit. Doch onverwachts kwam er, tegen 8 uur, een geheelc omkeer. Juist op het oogenblik, toen er bij het ministerie van buitenlandsche zaken, dat zoovele jaren de zetel van Guizot was geweest, een zeer dichte massa lieden stond samengepakt, werd een schot gelost. Tot den huidigen dag weet men niet, wie de man was, die zulk een zware verantwoordelijkheid op zich heeft durven laden of zulk een onvoorzichtigheid heeft begaan. Ternauwernood was
403
het gevallen, of het vijftigtal soldaten, hier op wacht staande, in de meening, dat men het op hen had gemunt, beantwoordde dit schot met een salvo uit zijn geweren, zoodat ongeveer veertig menschen werden gedood en ruim zoovelen gekwetst. Binnen eenige minuten weergalmde Parijs van de kreten „Verraad; men schiet op het volk.quot; Dadelijk laadde men de getroffen lieden op een aantal karren en trok hiermede onder luide verwenschingen en onder geroep om wraak de stad door.
Middelerwijl benoemde de koning in den laten avond Thiers, Odilon Barrot en anderen tot minister, Lamoricière tot bevelhebber der nationale garde, Bugeaud, daarop Gerard tot opperbevelhebber der bezetting. Zoodra echter de morgen van den 24sten Februari aanbrak, zag men allerwege, dat al die maatregelen te laat waren genomen. Daarom stormde Émile de Girardin, de onechte zoon van een generaal van dien naam, de Tuilerien binnen en bezwoer Lodewijk Philips, indien hij den troon wilde redden, een geschrift te onderteekenen, waarin hij afstand deed van de kroon ten behoeve van den g r a a f v a n P a r ij s, den oudsten zoon van den hertog van Orléans, die destijds tien jaar oud was, en voor wien zijn moeder, de hertogin van Orléans, Hélène van Mecklen-burg-Schwerin, als regentes zou optreden. Aanvankelijk betoonde de koning weinig geneigdheid, den raad op te volgen. Ook de koningin, Maria A mé lie, een dochter van Ferdinand I, koning der beide Sicillien (zie blz. 334), was er zeer tegen. Toch zwichtte Lodewijk Philips ten laatste, zonder echter het hem voorgehouden stuk te teekenen. Hij schreef een paar woorden op een papier, die de afdanking behelsden en het overdragen der kroon op zijn kleinzoon, den graaf van Parijs, teekende het, doch beschikte geenszins over het regentschap. Evenmin als de vorige beschikkingen, hield ook deze daad van Lodewijk Philips de vorderingen van den opstand tegen.
Onmiddellijk na het neerleggen van 't bewind, dat hij achttien jaren lang had gevoerd, besteeg Lodewijk Philips met het grootste gedeelte zijner familie een paar huurrijtuigen, die men in de nabijheid der Tuilerien aantrof, en verwijderde zich van Parijs in de richting van St. Cloud. Slechts de hertogin van Orleans, de graaf van Parijs en de hertog van Nemours (ten z. van Fontainebleau), toen de oudste zoon van Lodewijk Philips, bleven achter. Van St. Cloud begaf zich de gewezen koning naar Dreux (ten w. van Parijs) en over Évreux (ten n.w. van Dreux) naar Honfleur (ten w. van Rouaan, aan zee). Van Honfleur bracht een schip hem naar le Havre, waar hij zich eindelijk inscheepte naar Engeland. Hier kwam hij den 3den Maart met zijn familie aan en nam zijn intrek in het kasteel Claremont, een eigendom van Leopold, koning dei-Belgen, niet ver van Londen. In dit toevluchtsoord, dat hij in het land der ballingschap vond, bracht de gewezen koning nog twee jaren door tot zijn overlijden in Augustus 1850.
Van een anderen aard waren de moeielijkheden, die, dadelijk na 't vertrek des konings, de te Parijs gebleven leden van 't koninklijk huis
2G*
wachtten. De hertogin van Orléans, vergezeld door den graaf van Parijs, en de hertog van Nemours begaven zich naar de kamer der afgevaardigden; doch ternauwernood waren zij er binnengetreden, of allerlei lieden, onder hen ook vele gewapenden, die inmiddels een tooneel van gruwelijke verwoesting in de Tuilerien hadden aangericht, drongen eveneens in de zaal door, waar de vergadering werd gehouden. Spoedig bleek het, dat de aanwezige, onvoltallige afgevaardigden niet gezind waren, de hertogin tot regentes te benoemen, en dat er bovendien aan een geregelden gang der beraadslagingen niet viel te denken. Dus verwijderden zich de hertogin van Orléans en de hertog van Nemours weder en stelden zich, gelijk de overige leden van het koninklijk huis reeds hadden gedaan, buiten het grondgebied van Frankrijk in veiligheid.
Bij al de wanorde, die middelerwijl in de zaal voortduurde, schreef, te midden van het woeste gedruisch, Alphonsus de La mar tine, een der leden van de kamer, eenige namen op van mannen, die een voorloopig bewind zouden uitmaken. Dupont de 1'Eure las ze, één voor één, voor en het volk brulde „jaquot; of „neen.quot; Hierop spoedden allen zich naar het stadhuis. Op die wijze werd dan, den 24sten Februari 1848, het koningschap afgeschaft, Frankrijk in een Republiek herschapen en een voorloopig bewind aangesteld. De leden van dat bewind waren: Dupont de 1' Eure (zie blz. 400), de Lamartine, ArSgo, Marie, Garnier-Pagès, Ledru Rollin en Cré-mieux. Op het stadhuis werden er nog aan toegevoegd Mar rast, Flocon, Louis Blanc en Albert. Niet vóór den 27sten Februari ving het aan, te Parijs rustiger te worden. Middelerwijl vaardigde het voorloopig bewind een reeks verordeningen uit, waarbij de kamer der pairs en die der afgevaardigden werden ontbonden, het algemeen kiesrecht ingevoerd, het recht op den arbeid erkend en de staat tot borg gesteld voor dat recht. Aan het buitenland deelde dat bewind mede, dat het de verdragen van 1815 niet als rechtmatig, doch slechts als feitelijk bestaande aanmerkte. Onder de grootste bezwaren, die dat bewind had te bestrijden, behoorde het tegemoet komen aan 't gebrek aan werk, en bij gevolg het opsporen van middelen tot levensonderhoud van duizenden men-schen. Ten einde in die ongelegenheid te voorzien, richtte men „openbare werkplaatsenquot; op, waarin elk, die zich aanmeldde, arbeid en loon kon vinden, maar die welhaast, ook bij ontstentenis van geschikte bezigheden, ontaardden in verzamelplaatsen van lediggangers.
De man, wien in de eerste plaats de lof toekomt, na het loeien der Februaristormen, het vaartuig van den staat weder in de vaart te hebben gebracht, was de Lamartine. In de eerste paar dagen en nachten na de omwenteling was hij metterdaad de ziel van 't voorloopig bestuur, degene, die ervoor waakte, dat de Republiek, zooals de staatsmannen ze wilden, niet werd overvleugeld door de mannen van het roode vaandel, door socialisten of communisten. Den 27sten April 1848 koos het volk de leden der nationale vergadering, ten getale van 900, van welker beslissing het, ten laatste, zou afhangen, met welken regeeringsvonn
405
Frankrijk werd begiftigd. Den 4den Mei werd de vergadering geopend en legde het voorloopig bewind de macht, aan het elftal toevertrouwd, neer in handen van het door de afgevaardigden vertegenwoordigde volk. Hierop verklaarde de vergadering, als tolk van de gevoelens der natie, dat de den 24sten Februari afgekondigde Republiek de staatsvorm van dit rijk was en zou blijven. Den loden Mei benoemde zij tot leden van /if/nu op te treden uitvoerend bewind: Arügo, Garnier-Pagès, Marie, de Lamartine en Ixdru-Rollin. Cavaignac werd minister van oorlog. Nog in den loop der zelfde maand, waarin het zijn taak begon te volvoeren, verschilde het weinig, of een oproer, door de socialisten en de communisten verwekt, had het weder van zijn gezag beroofd; doch het werd nog ter juister ure gedempt. Onder de leden der vergadering, die in 't begin van Juni ter aanvulling werden gekozen, waren o. a. Thiers, Changamier en Lodewijk Bonaparte.
Intusschen toonde de vergadering, gesteund door het uitvoerend bewind, dat zij ernstig dacht aan een algeheele opheffing der openbare werkplaatsen. Dit voerde den 23Sten Juni tot een hevigen opstand, waarbij op verscheidene punten der stad barricaden werden opgeworpen. Staande den kamp verklaarde de nationale vergadering Parijs in staat van beleg en benoemde Cavaignac, in plaats van het uitvoerend bewind, tot dictator. Cavaignac tastte zonder schromen door en was den 2 6sten Juni meester van het gansche grondgebied der stad. Aleer hij echter zijn doel volledig had bereikt, werd de aartsbisschop van Parijs, d'Af fry, die bij een barricade, op de plaats der bastille, in de voorstad St. Antoine, een laatste vredelievende poging zocht aan te wenden, den 25sten Juni doodelijk gekwetst en overleed reeds den 27sten.
Nooit had een opstand in de staten van Parijs zoo lang geduurd, als deze keer; nooit had hij zulk een groot getal offers geëischt. Den 28sten Juni deed Cavaignac afstand van het onbeperkte gezag, hem tijdelijk opgedragen , en werd tot hoofd der uitvoerende macht benoemd. Als zoodanig handhaafde hij den staat van beleg, die eerst in October werd opgeheven, en hief de openbare werkplaatsen op. Inmiddels toog de nationale vergadering aan 't werk, ten einde voor de Republiek een grondwet op te stellen. Het stuk was in November gereed en werd den i2den dier maand afgekondigd. Het behelsde, als hoofdartikels, de souvereiniteit van 't Fransche volk; het algemeen kiesrecht, waarvan evenwel de ambtenaren waren uitgesloten; de opdracht der wetgevende macht aan een vergadering van 750 leden, die permanent zou zijn; de vaststelling van den ouderdom van 21 jaren voor de kiezers, van 25 jaren voor de verkiesbaren ; de bepaling van den duur der zitting op drie jaren; de omschrijving van de bevoegdheden van den president, die de uitvoerende macht had, verantwoordelijk was voor zijn daden, voor vier jaren werd aangesteld , na verloop van dien tijd niet dadelijk herkiesbaar was en het opperbevel had over 't leger, maar het niet in persoon morht aanvoeren; eindelijk het voorschrift, dat de president door 't gansche volk moest
406
wonien gekozen. Den loden December werd Lodewijk Bonaparte met 5,430,000 van de 7,300,000 uitgebrachte stemmen als president verkozen. Den 2osten December aanvaardde hij het bewind en zwoer, getrouw te zullen blijven aan de ééne en ondeelbare democratische Republiek.
§ i36-
Frankrijk. — Lodewijk Napoleon vestigt zich in het paleis Bourbon in de Elyseesche velden. — De wetgevende vergadering neemt zitting in Mei 1849. — Slechte verstandhouding tusschen Napoleon en de meerderheid der kamer. — Reizen van den president door Frankrijk in den zomer van 1849 en in dien van 1850. — De houding der troepen. — De St. A mat ui minister van oorlog sedert het laatst van October 1851.— Voorbereiding tot den aanslag op den staat. — De eenige personen, in het geheim ingewijd. — Uitvoering der bevelen van den prefect van policie, Maupas, in den nacht van den isten December 1851. — Aanplakking van bekendmakingen en van besluiten. — Op den morgen van den 2. den December is de aanslag volbracht. — Gevechten op den yien en op den ^den December. — Een tachtigtal leden der vergadering wordt uit Frankrijk verbannen.— Vele gevangenen naar Cayenne of naar Algiers gezonden. — Houding van Frankrijk tegenover den aanslag. — Lodewijk Napoleon zoekt het leger en de geestelijkheid voor zich te winnen. — Hij noemt zich thans prins-president. — De stemming van den 2 os ten en den 21s ten December 1851. — Lodewijk Napoleon betrekt in Januari 1852 de Tuilerien. — Hij vaardigt een nieuwe grondwet uit. — Haar inhoud. — Het stelsel van centralisatie. — Reis van den prins-president door Frankrijk in den zomer vafi 1852.— De senaat besluit den qden November tot de invoering van het keizerschap. — Uitslag der volksstemming op den 2osten en den 2 isten November. — De verkiezing van Napoleon LLL, erfelijk keizer der Franschen, den 2d en December 1852 afgekondigd. — Schoorvoetende erkenning door de hoven van Europa. — De lichamen, die met den keizer het gezag heeten te deel en. — De keizer trouwt met Eugenie de Montijo, gravin van Theba, in Januari 1853. — Geboorte van een zoon, den iGden Maart 1856. — Gehechtheid der keizerin aan den paus en aan de kerk. — Napoleons stelsel ten opzichte der binnen-landsche regeering. — De gewrochten der bouwkunst. — Drieledig doel dier werken. — Schaduwzijde dier werken. — Gelegenheden tot bevrediging der zucht naar uitspanning. — Het handelsverdrag van Januari i860 met Engeland en de bevordering der vrijheid van het handelsverkeer. — De wereldtentoonstelling te Parijs in 1855. — Opvoering der schulden van het rijk tot een hoog bedrag. — Het beursspel en het toenemen der weelde. — Toppunt van bloei van V keizerrijk in de eerste jaren na 1852. — Persoonlijke redenen van Napoleon LLL voor het ondernemen van den Krimoorlog. — De uitkomsten
407
van den krijg verheerlijken den roem van Frankrijk en van den keizer. — De aanhangers van V huis Bourbon, noch de Orleanisten gevaarlijk voor het keizerschap. — Het dreigen der republikeinen. — De aanslag van Orslni den \\den Januari 1858. — Indeeling van Frankrijk in vijf groote kommandementen onder evenvele maarschalken. — Bepaling omtrent het regentschap. — De veiligheidswet. — Toenadering van Napoleon tot Cavonr. — Oorlogen tegen Si na in 1858 en in i860. — Vestiging van een Franschen handels- en kolonialen staat in Cochinchina.
Vele steunpunten had de nieuwe president niet. In de nationale vergadering had hij weinige aanhangers; het leger was zeer gehecht aan Cavaig-nac. Hetgeen de zwarigheden van den post, waarop Lodewijk Napoleon zich had laten plaatsen, nog vergrootte was, dat hij de baatzucht moest bevredigen van den zwerm lieden, voor een goed deel avonturiers, die voor hem hadden gewerkt of voorgaven, dit te hebben gedaan. Inmiddels vestigde zich de president in het paleis Bourbon in de Elyseesche velden en hield er hof als een vorst, op een wijze, die met het repu-blikeinsche karakter van zijn ambt slecht scheen te strooken. In Mei 1849 ontbond zich de nationale vergadering en trad in haar plaats op de wetgevende vergadering, welker leden door de natie waren gekozen. Het overwegende deel der afgevaardigden toonde weldra, den president te wantrouwen en hem te verdenken van te staan naar de oppermacht. Zij werden in hun argwaan versterkt door de reis, die Lodewijk Napoleon in den zomer van 't jaar 1849 door Frankrijk deed, daar hij overal zich voordeed, niet als de eerste ambtenaar van een gemeenebest, maar als de neef van den grooten Napoleon en de man, geroepen om een grootsche rol te vervullen. Hierbij openbaarde zich tevens duidelijk zijn toeleg, om de gunst van 't leger te winnen. Onder de leden, die, uit hoofde van persoonlijke oneenigheden, zich in de vergadering niet zelden tegen den president lieten hoeren, waren ook verwanten uit zijn eigen huis, n.1. Napoleon Bonaparte, de jongste zoon van Hieronymus (zie blz. 313), doorgaans prins Napoleon geheeten, en Peter, de jongste zoon van Lucien, een ander broeder van den eersten Napoleon (zie blz. 30S). Op een reis, gedurende den zomer van quot;t jaar i860 door het land gedaan, verwelkomden de troepen, bij gelegenheid eener wapenschouwing, den president met den kreet „leve de keizerquot;.
Won hij alzoo meer en meer de genegenheid van het leger, waarvoor hij dan ook geen kosten spaarde, de verstandhouding tusschen hem, de uitvoerende, en de kamer, de wetgevende macht, werd mettertijd volstrekt niet beter. Hoe dikwerf hij ook van ministerie wisselde, steeds mishaagde hel de meerderheid der afgevaardigden. Van de raadslieden, die Lodewijk Napoleon in 't laatst van October 1851 nam, was de St. A rn and (zie blz. 389)', als minister vnn oorlog, de hoofdpersoon. Onder htm leiding wist de president het daarheen te leiden, dat de vergadering erin berustte, dat de
408
haar volgens de grondwet toekomende bevoegdheid om over de gewapende macht te beschikken haar werd ontnomen. Doch zij weerstreefde het verlangen van I,odewijk Napoleon naar een herziening der staatsregeling. Het was inzonderheid, vermits de vier jaren van het presidentschap ten einde spoedden, het artikel, hetwelk de herkiezing verbood, dat Lodewijk Napoleon een doorn in 't oog was.
Zoodra de president dezen wensch verijdeld zag, bereidde hij zich in quot;t geheim voor tot een herhaling van den iSden Brumaire 1799 (zie blz. 308), d. i. tot den „coup d'etatquot; of aanslag, dien elk al van't oogen-blik af van zijn optreden had voorzien. Steeds toch was de horizon der staatkunde zoo donker bewolkt geweest, dat men bijna geen dag had doorleefd, of men vreesde, dat er een zwaar onweder zou losbarsten. Over 't geen stond te gebeuren werd beraadslaagd met een gering getal vertrouwelingen. Het waren deSt. Arnaud; Morny, die voor een onechten broeder van Lodewijk Napoleon doorgaat; Ma upas, prefect van policie, en de Persigny (zie blz. 39S). De gesteldheid der financien, zoowel van de St. Arnaud, als van den president zelf, was niet een van de minst gewichtige drangredenen, die tot het maken van spoed aanspoorden.
In den vroegen morgen van den 2den December, sinds ongeveer te 6 uur, werden de kerkers in een tijdsbestek van een paar uren bevolkt met een tachtig a honderdtal leden der vergadering, hoofden van geheime genootschappen, hoofdofficieren, enz., met mannen als Cavaignac, Thiers en anderen, van wie men een tegenstreven duchtte der nieuwe orde van zaken, welke men op 't punt was in te voeren. Terwijl dit gebeurde, rukten de troepen uit, om de belangrijkste punten der stad te bezetten. Tevens werden eenige bekendmakingen en besluiten aangeplakt, waarin o. a. werd medegedeeld, dat Parijs en omstreken, in 't geheel elf departementen , in staat van beleg werden verklaard en het volk opgeroepen, ten einde als rechter uitspraak te doen in het geschil tusschen hem, den president, en de vergadering; waarin verder, als grondslagen van den toekomstigen staatsvorm, werden vastgesteld o. a. de navolgende punten: tienjarige duur van 't uitvoerend bewind en twee kamers, een wetgevend lichaam en een senaat.
Toen de bevolking van Parijs op den morgen van den zden December ontwaakte, bevond zij, dat de aanslag was voltrokken, de staatsregeling vernietigd, de regeering omvergeworpen, de heerschappij van den sabel gevestigd. Desniettemin poogden een aantal leden der kamer in verzet te komen, weshalve zij in cellulaire rijtuigen, bestemd voor 't vervoer van misdadigers, naar verschillende gevangenissen en forten werden gebracht. Slechts de gezeten burgerij en de groote menigte namen een lijdelijke houding aan, uitgenomen zij, een betrekkelijke minderheid, die op den morgen van den 3den December in de voorstad St. Antoine en elders eenige barricaden opwierpen en den 4den een hevigen kamp deden ontbranden. Op dien zelfden 4den December richtten de soldaten in blinde woede hun bajonetten en hun geweer- en kanonschoten, zoowel op de
409
woningen der burgers, als op vreedzame wandelaars en op weerlooze lieden , zoodat er een ware Bartholomaeusdag werd gehouden. Reeds op den avond van den 4den was alle tegenstand overwonnen. Door gelduitdeelingen en sterken drank opgewonden, hadden de troepen gestreden met een razernij, waaraan de herinnering aan de vorige gevechten in de straten van Parijs geen voorbeeld kon ter zijde stellen. Het leger verzadigde zich volop aan de gunstige gelegenheid, die het had, om wraak te nemen voor de nederlagen, die het in Juli 1840 en in Februari 1848 had ondergaan.
In weerwil dat de zege verzekerd was, ging de president dagen en nachten achtereen voort, honderden lieden te laten opsluiten. Gedurende dien zelfden tijd ontsloeg hij de meeste der afgevaardigden weder uit de gevangenschap en liet er een tachtigtal ongeveer, onder geleide der policie, over de grenzen zetten, Thiers, Cavaignac (overleden 1857) en anderen. Maar op het meerendeel der gevangenen werd de zekerheidsmaatregel toegepast van 't vervoer naar Cayenne (ten o. van Suriname) of naar Algiers. Buiten Parijs voegde men zich, ouder gewoonte, in de beschikkingen, in de hoofdstad genomen, te eerder, omdat weldra tweeendertig departementen in staat van beleg werden verklaard. Slechts het leger en de geestelijkheid zocht Lodewijk Napoleon door gunstige bepalingen en door voorkomendheid aan zich te boeien.
Den 2osten en den 2isten December greep de stemming plaats, aangekondigd door hem , die thans den titel prins-president voerde. De uitslag was, naar verzekerd werd, maar ook veelszins betwijfeld, nagenoeg 7,500,000 voor; nog geen 650,000 tegen. In Januari 1852 betrok de prinspresident de Tuileriën metterwoon en vaardigde, krachtens de volmacht, hem door de stemming der natie verleend, een nieuwe grondwet uit. Volgens die grondwet bleef Frankrijk een Republiek met een verantwoordelijk hoofd, president geheeten, wien voor tien jaren het oppergezag werd opgedragen. Hem ter zijde stonden een wetgevend lichaam en een senaat, die in gesloten zittingen beraadslaagden. De meeste der maatregelen van den eersten tijd, door den president genomen, hadden de blijkbare strekking , het stelsel van centralisatie in te voeren. Het inkomen van den prinspresident werd op 12,000,000 francs vastgesteld.
Wederom deed Lodewijk Napoleon een reis door Frankrijk. Alom werd hij met geestdrift ontvangen. Bovenal jubelde de bevolking van 't platteland en begroette den neef van den groeten oom als den aanstaanden opvolger des keizers. Deze openbaring van de gevoelens van 't volk noopte den prins-president, tegen 't einde van zijn tocht, in een rede, te Bourdeaux uitgesproken, zijn bereidvaardigheid te kennen te geven, om aan den wensch der natie te voldoen. Bij die gelegenheid uitte hij tevens de woorden: „het keizerrijk is de vrede.quot;
Den 7den November 1852 hechtte de senaat zijn zegel aan een ontwerp, door den president ingediend, ter verandering van de staatsregeling, niet andere woorden, ter wederinvoering van het keizerschap. De volksstemming, ter eindbekrachtiging of ter verwerping noodig geacht, greep
410
tien aosten en den sisten dier maand plaats. Het aantal stemmen was omstreeks 7,800,000 voor; ongeveer 250,000 tegen. Op den jaardag van den aanslag, den 2den December 1852, werd de verkiezing van napoleon iii, erfelijk ke izer derFranschen, afgekondigd. Als zoodanig werd hij voor en na door de hoven van Europa, hoewel door sommige vrij schoorvoetend, erkend. Naast den keizer bleven de senaat en het wetgevend lichaam bestaan. Het jaarlijksch inkomen vanquot;den keizer werd bepaald op 25,000,000 francs.
In Jan. 1853 huwde de keizer Eugénie de Montijo, gravin van Theba, die uit Spanje afkomstig was, doch te Parijs woonde. Zij bracht den i6den Maart 1856 een zoon ter wereld, Napoleon Eu genius Lode wijk Johan Jozef geheeten, omgekomen, als krijgsman in Engel-schen dienst, in een gevecht tegen den Afrikaanschen stam der Zoeloesin Juni 1S79. Had Napoleon vroeger reeds, benevens het leger, ook de katholieke geestelijkheid tot een steunpilaar van het keizerschap zoeken te maken, nog inniger werd, sinds dit huwelijk, de band, die het regeerende huis aan de kerk verbond. Opgevoed in diepen eerbied voor het pausdom, zocht Eugénie meer en meer den keizer te bewegen tot het ondersteunen der bedoelingen van het hoofd van den Kerkelijken Staat. Niet altijd intusschen strookte dit streven met de richting der denkbeelden van Lodewijk Napoleon. Hoe hoog hij gestegen was, zoowel het persoonlijk aandeel, dat hij in vroegere dagen aan den openbaren kamp voor de Republiek in Italië had genomen, als de revolutionnaire oorsprong zijner schitterende waardigheid rieden tot voorzichtigheid. Diezelfde oorsprong deed hem, voorzoover de binnen-landsche staatkunde betreft, het stelsel huldigen; „alles voor het volkquot;, hoezeer hij er nauwgezet voor waakte, dat dit stelsel niet werd aangevuld met een tweede lid: „alles door het volkquot;.
Alleen reeds de noodzakelijkheid der tegenstelling van zijn bewind met dat van Lodewijk Philips, den koning der burgeiij, herinnerde Napoleon III eraan, dat het zijn zaak scheen, vooral de geringere volksklassen geenszins uit het oog te verliezen. Vanhier het optrekken der talrijke werken van bouwkunst sedert 1856 tot bijna aan 't eind van 's keizers bewind. Door het afbreken van gansche reeksen woningen, door het doen verdwijnen van enge straten en door het aanleggen van breede straten met f-aaie gebouwen werd inzonderheid Parijs als een nieuwe stad. Drieledig was het doeleinde van dien verbazenden arbeid. Daardoor werd ten eerste voorzien in de stoffelijke belangen van een goed deel der bevolking en tevens de gezondheidstoestand der stad verbeterd, doordien licht en lucht thans overal konden doordringen. Ten anderen werd de gelegenheid om, in tijden van oproer, bolwerken op te werpen tegen het gezag en samen te scholen weggenomen. Ten derde verrezen er allerlei gedenktee-kenen, die den roem van de heerschappij van den derden Napoleon tot de verste nakomelingschap konden overbrengen. Voor de omvergehaalde huizen kwamen ten deele gansche reeksen arbeiderswoningen in de plaats. Een schaduwzijde echter dier groote werken was deze, dat honderd dui-
411
zenden arbeiders naar de steden verhuisden; het platteland leeg liep en de landbouw, bij gebrek aan handen, werd verwaarloosd. Ten einde aan de zucht tot uitspanning te voldoen, werden niet alleen hier en daar parken en openbare tuinen door de stad verbreid, maar ook aan het bosch van Boulogne, door 't aanleggen van vijvers en eilanden, een geheel nieuwe inrichting gegeven. Ten behoeve van den smaak voor de kunst werd de Louvre uitgebouwd en met de Tuilerien vereenigd.
Tevens werd ook de burgerij niet vergeten. In tegenstelling met zijn oom bevorderde de keizer, door vermindering of door opheffing van tollen, zooveel hij kon, de vrijheid van het handelsverkeer. Te dien einde sloot hij in Januari i860 met Engeland het beroemde handelsverdrag, dat den handel en de nijverheid een verbazende vlucht deed nemén, ook aan den akkerbouw ten goede kwam en den nationalen rijkdom ongemeen vermeerderde. De luisterrijke feesten, waarin het hof voorging, en de ten top stijgende weelde der levenswijze in 't algemeen bevorderden bovendien de nijverheid. Voor de beoefenaars der kunst en de helden op 't gebied der nijverheid werd tegelijk een leerschool en een prikkel tot ouderlingen wedijver de derde wereldtentoonstelling, naar 't voorbeeld van Londen , hetwelk in 1853 door New-York werd gevolgd, te Parijs gehouden in 1855 en in 1867 nog overtroffen door een andere op grootere schaal. Om bij de maatregelen, die hij ter verwezenlijking zijner oogmerken noodig achtte, de handen vrij te houden, schroomde Lodewijk Napoleon geenszins, de uitgaven van het rijk zoo hoog op te voeren, dat het cijfer der schulden van het rijk aanmerkelijk aangroeide. De leeningen, door de regeering gesloten, werden wederom een aanleiding tot beiquot;-sspel en tot windhandel , gelijk men, van een andere zijde, door het toenemen der weelde, mede tot dit verleidelijk winstbejag werd gedreven. Een ander ongunstig verschijnsel, met die weelde gepaard gaande, was verder de aangroeiende onzedelijkheid.
In weerwil dier schaduwzijden scheen de doelmatigheid van het streven van het tweede keizerrijk te worden bevestigd door den aanwas der welvaart, door de tevredenheid der nijvere klassen en door de 1 astige houding der mindere standen. Steeg alzoo, van die zijde bezien, in de eerste jaren na 1852, het keizerrijk tot een hoog toppunt van bloei, niet minder groot was de luister van dat keizerrijk gedurende die zelfde jaren met betrekking tot de buitenlandsche aangelegenheden. Ook tegenover dat buitenland had het tweede keizerrijk, naar de meening van Lodewijk Napoleon, een taak te verrichten. Ofschoon de mogendheden hem, den machthebber, tamelijk bereidvaardig hadden erkend, lieten zij toch niet na, den keizer van tijd tot tijd te doen gevoelen, dat hij toch maar een indringer was in den raad der vorsten , die de lotgevallen van Europa bestuurden. Daarom ook had hij geen geboren prinses als gemalin kunnen erlangen. De keizer van Rusland was de eerste, voor wien, overeenkomstig de plannen van Lodewijk Napoleon, de dag der vergelding moest aanbreken. Het heilige verbond zou worden verbroken en wraak worden genomen voor den smaad van Waterloo.
412
Deze persoonlijke redenen droegen er niet het minst toe bij, dat de Krimoorlog uitbrak. De uitkomsten van den krijg, ofschoon niet ten volle bevredigend, waren van dien aard, dat zij uitermate geschikt waren ter verheerlijking van den roem van Frankrijk en van den naam des keizers. Rusland werd vernederd; het heilige verbond lag uiteengespat ter aarde.
Intusschen was aan het keizerrijk, in 1S52 ingewijd, geen onvermengde heerlijkheid van langen duur beschoren. Tegelijk met den aanvang van dat keizerrijk opent zich een lange rij van elkander opvolgende samenzweringen en aanslagen op den persoon des keizers, die tal van vonnissen deden vellen. Daarentegen was de partij der legitimisten voor het keizerlijk bewind niet zeer te duchten, evenmin als de Orleanisten, te minder, omdat de fusie of samensmelting van die beide partijen, welke sommigen voorstonden, schipbreuk leed. Nu andere aanslagen werd op den avond van den i4den Januari 1858 een nieuwe poging aangewend, om den keizer uit den weg te ruimen. Eensklaps werden een paar bommen geworpen onder en nabij het rijtuig, waarmede de keizer en de keizerin, omgeven door den stoet zijner lijfwacht te paard, „de cent-gardesquot;, naar de Opera reden. Zij, die dit deden, waren Orslni, een Italiaan, en zijn medeplichtigen. Ook deze lage daad beantwoordde niet aan de bedoeling. De keizer en de keizerin bleven gespaard; maar 141 lieden werden getroffen. Hetgeen Orslni tot het plegen van het misdrijf had genoopt was, dat Napoleon III, dien hij voor den eenigen man hield, in staat om Italië te bevrijden, aan die roeping niet voldeed. In Maart 1858 werd Orslni ter dood gebracht.
Een paar maatregelen, in den loop van 't zelfde jaar genomen, stonden in klaarblijkelijk verband met den mislukten aanslag. Vooreerst werd, op quot;t voorbeeld van Cromwell (zie blz. 231), Frankrijk in vijf groote kommandementen verdeeld en het opperbevel daarover aan vijf maarschalken opgedragen. Vervolgens werd het regentschap, bij ontstentenis des keizers, bij opzettelijk besluit toevertrouwd aan de keizerin, ter zijde gestaan door een geheimen raad. Een ander gevolg van den gesmeeden toeleg was een nieuwe veiligheidswet, die de willekeurige macht der regeering uitbreidde, en het overvoeren, krachtens deze wet, van een paar duizend republikeinen naar Afrika.
Nog een andere uitwerking van Orslni's misdaad was de toenadering van Napoleon III tot de plannen van Cavour. Uit den kerker, waarin hij eenige weken had doorgebracht, had Orslni een brief geschreven aan Napoleon III, waarin hij hem verzocht, de onafhankelijkheid van Italië te willen bevorderen. Mettertijd ging dan ook de keizer tot de medewerking ter vrijmaking van Italië over (zie blz. 344). Ook de afloop van dien oorlog bracht, althans ten deele, het zijne bij ter verhooging van den luister van 't keizerrijk. Evenzeer strekten de gunstige uitkomsten van hetgeen Napoleon III in Azië ondernam ter vergrooting van den roem en van de macht van Frankrijk. Vooreerst bestreed een Fransche krijgsmacht, in vereeniging met een Engelsche vloot, zegevierend het Sineesche rijk en noodzaakte dit in
413
1858 en in 1860 (zie § 149) tot een paar verdragen, waarbij het zware oorlogsschattingen moest betalen. Dan maakte Frankrijk in 1858 en volgende jaren veroveringen in Cochin-china (in 'l z.o. van Achter-Indie, aan de Sineesche Zee) en grondvestte daar een belangrijken handels- en kolonialen staat.
8 137-
Frankrijk. — Het keizerlijk gesternte begint na i860 te verbleeken. — Beweegredenen vati den oorlog in Mexiko, door Frankrijk gevoerd. — Maximiliaan in 1861 keizer van Mexiko. — Zoodra de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zich tegen Fr ankrijks inmenging verklaren , is het einde daar van Maximiliaans keizerschap en leven. — Tweede nederlaag der staatkunde van Napoleon Hl. — Teleurstelling des keizers ter zake van den loop van den oor log van 1866. — Zuxem-burg wordt een twistappel tusschen Frankrijk en Pruisen. — Hèt congres te Londen van Mei 1867.— Forsten, die de wereldtentoonstelling te Parijs bezoeken in 1867. — Beweegredenen van Napoleon tot het toekennen van meer aandeel aan 't bestuur aan het volk. — Begin dei-wijzigingen in het dictatoriaal bewind in November i860. — Bekroning van Vgebouw in Januari 1867 aangekondigd. — Redenen van het voortdurend verzet der republikeinen tegen het keizerschap. — Henri Rochefort en de lantaarn sedert den posten Mei 1868. — Roche-fort neemt de wijk naar Brussel. — Het jaar 1869 wordt een keerpunt in de binnenlandse he staatkunde. — De hervormingen van dit jaar. —- Olivier wordt den 2 den Januari 1870 hoofd van't ministerie ter vervanging van Rouher. — Volledige overgang van 't persoonlijk bewind tot de volksvertegenwoordigende regeering, den 20sten April 1870. — Het plebisciet van den Ssten Mei 1870. — Het Spaansche ministerie, geleid door Prim, biedt in Juli 1S70 de kroon van Spanje aan aan Leopold van Hohenzollern. — De prins neemt ze eerst aan, doch bedankt weldra. — Gehoor van Benedetti te Ems bij Willem /, den ()den /uli. — De Grammont. — Tweede eisch van Benedetti. — Hij verlaat Ems den i^den Juli. — Bewerkers van den oorlog in Frankrijk. — De betuiging van den minister van oorlog Leboeuf. — Frankrijk verklaart Pruisen den oorlog den igdeu Juli.
In weerwil van de in Azië en elders behaalde voordeden begon, na het jaar i860, de glans van 't keizerlijk gesternte te tanen. Inzonderheid bracht de ongelukkige uitslag van 's keizers politiek met betrekking tot Mexiko aan het rijk en aan den naam van zijn beheerscher een gevoeligen stool toe. Verschillende waren de beweegredenen, die Napoleon III bewogen, troepen naar dit land te zenden. Mexikaansche uitgewekenen, te Parijs gevestigd en bevriend met keizerin Eugénie, hoopten door Frankrijks krachtige bemiddeling op wederkeer naar hel vaderland. De Morny had.
414
in gemeenschap met een bankier, schuldbrieven tot een aanmerkelijk bedrag, maar van twijfelachtige waarde, ten laste van Me.xï.ko, tot welker betaling de verschijning van een Fransch leger, zooals hij meende, een afdoende drangreden kon zijn. Jiovendien spiegelde Napoleon zich veel voor van de scheidsrechterlijke taak, die een der hoofdmogendheden van het Latijnsche ras in Europa in Amerika zou kunnen vervullen; van den invloed , dien Frankrijk, als baanbreker der Europeesche beschaving, in het vreemde werelddeel zou oefenen. Al die oorzaken leidden tot de deelneming van Frankrijk aan den burgeroorlog in Mexiko sedert 1861 (zie § 145) en tot de aanwijzing door Napoleon van Maximiliaan, aartshertog van Oostenrijk, als keizer van Mexiko. Van den beginne aan hing de vraag van 't bestaan en van den duur van dit keizerschap geheel alleen af van den steun in geld en in troepen, welke Frankrijk ter beschikking van Maximiliaan stelde. En toen de reden, waarom de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tot dusver hadden gezwegen, n.1. het gevaarlijke karakter van den kamp tegen de Zuidelijke staten der Unie, ophield te bestaan en de fortuin geheelenal neigde naar de zijde van de Noordelijke staten, was het einde daar èn van Maximiliaans waardigheid, èn van zijn leven.
Dit treurige uiteinde van den aartshertog was een zware nederlaag voor de staatkunde van het hof der Tuileriën. Die nederlaag was. voorafgegaan door een andere, door het bericht vanwege Rusland, gedurende den opstand der Polen, in 1863, dat het geen genoegen nam met ook de minste bemiddeling van Frankrijk of van eenige andere Europeesche mogendheid. Hierop volgde de teleurstelling, die Napoleon III ondervond ter zake van den voor Pruisen zoo gelukkigen gang van den oorlog, in 1866 gevoerd tegen Oostenrijk (zie blz. 366, 367). Nooit had Frankrijk een betere gelegenheid kunnen vinden, om als gewapend scheidsrechter tusschenbeiden te komen en den wensch der Franschen naar 't herkrijgen der Rijngrenzen te bevredigen. Doch weldra bespeurde men, dat Pruisens eerste minister te wel wist, dat de keizer geenszins in staat was, aan zijn vordering met de wapens genoegzame kracht bij te zetten.
Na de ontbinding van het Duitsche verbond, een der voorschriften van den vrede te Praag (zie blz. 367), bevond zich het groothertogdom Luxemburg in een toestand, die het bijzonder geschikt maakte, om een twistappel te worden tusschen de kabinetten. Willem III, koning der Nederlanden en groothertog van Luxemburg, verlangde thans den aftocht van de Pruisische bezetting, die slechts, zoolang het groothertogdom één der staten van het Duitsche verbond was geweest, reden van bestaan had gehad. Tegelijkertijd werden er tusschen hem en Napoleon III onderhandelingen geopend over een afstaan van Luxemburg tegen een geldsom aan Frankrijk. Doch hiertegen kantten zich Pruisen en het Noord-Duitsche verbond aan. Een oogenblik dreigde de vrede van Europa te worden verstoord. Belgic bovenal begon bezorgd te worden, dat het was uitverkoren, om, ten einde als afleiding te dienen, bij Frankrijk te worden ingelijfd. Maar door toedoen van een paar mogenheden, Rusland, Oostenrijk en Engeland,
415
werd men het met elkander hierover eens, dat in Mei 1867 een congres te Londen zou bijeenkomen en de zaak ten einde brengen. Op dat congres geraakte men tot deze uitkomst, dat Luxemburg verbleef aan den koning der Nederlanden; dat de Pruisen hun garnizoen uit de stad zouden terug-trekkken; dat die vesting zou worden gesloopt en dat het groothertogdom van nu aan onzijdige staat zou zijn onder verwaarborging van gansch Europa.
Het tijdstip, waarop dit congres werd gehouden, viel samen met de opening der groote wereldtentoonstelling, waarvan Parijs voor de tweede maal het schouwspel aanbood. Naar het veld van Mars, waar de gebouwen waren opgeslagen, die Parijs het voorkomen gaven van 't middelpunt te wezen aller scheppingen des vredes, togen niet alleen de volkeren, maar evenzeer de vorsten van Europa, als bedevaartgangers, op. De Tuilerien openden haar poorten voor Leopold II, koning der Belgen; voor Alexander II, keizer aller Russen; voor Willem 1, koning van Pruisen; voorden onderkoning van Egypte, Ismaël; voor den grooten heer, Abdul Azis; voor den koning van Portugal, Lodewijk I; voor den koning van Beieren, Lede wijk II. Een wanklank te midden der feestvreugde was het schot van den Pool (zie blz. 391) op Alexander, dat intusschen zijn doel miste.
Als in strijd met dit renperk van den ouderlingen wedijver der volkeren in de werkzaamheden des vredes maakte Frankrijk in 't zelfde jaar 1867 vrij groote toebereidselen voor oorlog. Ieder begreep, dat zij golden een uit hoofde van de wanverhouding tusschen de macht van Frankrijk en die van Pruisen eerlang los te breken kamp. De keizer was wel verplicht, den oorlog te willen, ten einde het nationaal gevoelen te eerbiedigen en het niet vijandelijk te doen opstaan tegen zijn huis. Om dat gevoelen te ontzien , werd hij, nu hij niet dadelijk afleiding naar buiten vermocht te verschaffen , gedwongen voort te gaan op de baan, die tot de deelneming van 't volk aan 't bestuur van 't rijk voerde. Immers „oorlog of vrijheidquot; was de leus der Fransche natie. In November i860 was Napoleon III begonnen, eenige wijzigingen in het dictatoriaal bewind aan te brengen. Hij had bepaald, dat de senaat en- het wetgevend lichaam eenige meerdere vrijheid van beraadslaging zouden hebben en dat de zitingen van dit lichaam in 't openbaar zouden worden gehouden. Thans, in 1867, verkondigde hij, dat „de kroning van 't gebouwquot; van Frankrijks binnenlandsche staatsinstellingen eerlang een waarheid ging worden. De bekroning van 't gebouw bestond o. a. hierin, dat aan de kamers een recht van „interpellatiequot; of tegenspraak werd toegestaan en dat de vervolging der pers vergrijpen werd opgedragen aan den gewonen rechter.
Doch wat ook van de zijde der regeering geschiedde, het werd meer en meer zichtbaar, dat de mate vrijheid, door den keizer toegediend, niet toereikend was, om het keizerschap een aanhang te doen verwerven. De gezindheid der keizerin om de zaak van den paus en van de geestelijkheid voor te' staan; het verlies van Frankrijks aanzien in 't buitenland, vooral door den rampspoedigen tocht naar Mexiko; dit en zooveel meer waren onvergeeflijke misslagen naar 'l oordeel der republikeinen. Een krachtig
416
bondgenoot vonden de bestrijders van het keizerschap sedert den 3osten Mei 1868 in de Lantaarn , op welken dag het eerste nummer het licht zag van dit weekblad, opgesteld door Henri Rochefort, waarin de keizer en zijn familie persoonlijk werden aangetast en gehekeld. Tot gevangenschap en boete veroordeeld , nam de redacteur de wijk naar Brussel, zette daar zijn onderneming voort en wist het blad voortdurend in Frankrijk te doen verbreiden.
Hierdoor en door andere redenen werd de keizer genoopt, het jaar 1869 te maken tot een keerpunt zijner binnenlandsche staatkunde. In een boodschap van Juli aan de kamers wierp hij zelf de grondslagen omver, waarop het gebouw van den staat was opgetrokken. De hervormingen, die hij in dat stuk beloofde, hervormingen, die veeleer een uiteenspatting van zijn stelsel waren, dan een „bekroning van 't gebouwquot; , waren o. a.: uitbreiding van quot;l recht van „interpellatiequot; en grootere bevoegdheden der kamer ten aanzien van het vaststellen van het budget. De senaat keurde die wijzigingen goed.
Middelerwijl doorzag de keizer, hoe de toestand èn van zijn huis, èn van 't rijk hoe langer hoe neteliger werd. Op nieuw rees bij hem de vraag, die reeds zoo dikwijls het onderwerp zijner gedachten was geweest, of hij verder voorwaarts zou gaan, of weder achteruit en de dictatuur herstellen. Eindelijk nam hij een beslissing en verkoos het eerste. Émile 011 ivier, een republikein, die allengs meer naar de zijde der Bonapar-tisten was beginnen te neigen, werd den 2den Januari 1870 aan de spits van een nieuw ministerie gesteld ter vervanging van Rouher. Den 2osten April van 't zelfde jaar greep de volledige overgang van 't persoonlijk bewind tot de volksvertegenwoordigende regeering plaats. Ingevoerd werd de ministeriede verantwoordelijkheid; de wetgevende macht mede aan den senaat toegekend, en daarenboven volkomen vrijheid van beweging aan het wetgevend lichaam. Door de volksstemming of het plebisciet van den Ssten Mei 1870 werd de nieuwe regeerinamp;svorm, de constitutioneele, bekrachtigd. Ruim zeven millioen stemmen verklaarden zich ervoor.
Steeds zocht Napoleon 111 een afschijnsel te wezen van zijn oom. Het oogenblik naderde, waarop het voor hem was weggelegd, in een dergelijke ramp, als die, welke een eind had gemaakt aan 't openbare leven van den eersten Napoleon, den ondergang van 't keizerlijke Frankrijk te moeten aanschouwen. Wat voor dien Napoleon Waterloo was geweest werd voor hem Sédan. In Juli 1870 vernam gansch Europa, dat het Spaansche ministerie, geleid door Prim (zie blz. 330), de kroon van Spanje had aangeboden aan prins Leopold von H ohe n zo 11 ern-Siginar ingen (zie blz. 355), gesproten uit een niet regeerenden katholieken tak van dit huis, officier in Pruisischen dienst en verwant met het huis Napoleon. Aanvankelijk betuigde de prins bereid te zijn, die kroon aan te nemen; doch welhaast kwam hij op zijn betuiging terug en bedankte. De grond, waarom hij van meening veranderde, was, dat de zaak inmiddels een onderwerp van geschil was geworden tusschen het hof van Parijs en dat van Berlijn.
Den gden Juli toch had Benedetti, Frankrijks gezant te Berlijn, gehoor verzocht en verkregen bij den koning van Pruisen, Willem I,
417
die toen te Ems (in 't vroegere hertogdom Nassau, thans Pruisisch gebied, ten o. van Coblents) vertoefde. Op bevel van den keizer en van Frankrijks minister van buitenlandsche zaken, den hertog de Gram-mont, had Benedetti het verlangen zijner lastgevers aan den koning van Pruisen kenbaar te maken, dat deze vorst prins I.eopold ried ot beval, van zijn besluit om de kroon van Spanje aan te nemen afstand te doen. De koning van Pruisen was hiertoe niet genegen. Daarop kreeg men de tijding, dat Leopold had bedankt. Maar hiermede was het Fransche kabinet nog niet tevreden. Alzoo werd den gezant nu opgedragen, te eischen, dat de koning van Pruisen stellig verzekerde, dat hij nimmer zijn toestemming zou geven, indien ooit weer hetzelfde aanbod aan.prins I^opold werd gedaan. Willem I weigerde volstrekt een dusdanige verklaring, waarop Benedetti Ems den i4den Juli verliet en naar Parijs wederkeerde.
Zooals het schijnt, was Napoleon III zelf afkeerig van den krijg. Doch in zijn huis was keizerin Eugenie, in zijn ministerie waren de Grammont en de minister van oorlog, L e b o e u f, zcei voor den oorlog gestemd. Met uitzondering van Thiers en van eenige andere leden, met elkander een kleine minderheid, deelde het wetgevend lichaam die gezindheid, en ook de senaat sloot zich erbij aan. De minister van oorlog betuigde, iioewel alles in verregaanden staat van wanorde verkeerde, dat het leger gereed en zijn uitrusting volkomen was. Het einde der beraadslagingen alzoo was, dat den igden Juli een zaakgelastigde van 't Fransche hof te Berlijn bevel kreeg, den koning van Pruisen den oorlog te verklaren. Nog is, met betrekking tot de aanleidende oorzaken van den oorlog, niet alles opgehelderd. Maar vrij waarschijnlijk is het, dat Napoleon viel in de strikken , gespannen door von Bismarck, op gelijke wijze, als Oostenrijk in 1866.
§ 138-
Frankrijk. — Beieren, Wurtemberg en de overige Zuid-Duitschc staten sluiten zich bij Pruisen aan. — Napoleon vertrekt den iSstcn juli naar zijn hoofdkwartier Metz. — Leboen f hoofd van de algemeenen staf. — De keizerin regentes. — De mitrailleuses. — Dc Turco's. — Het naaldgeweer. — Kleine overwinning der Fransehen bij Saarbrticke/i, den 2/1 en Augusius 1870. — De Pruisische kroonprins, Frederik Willem , wint den 4den Augustus den slag bij Weissenburg op Mac Mahon. — Deze maarschalk den 6den geheelenal verslagen hij Woerth, zoowel door den kroonprins, als door prins Frederik Karei. — Nederlaag vafi Frossard op den Gden bij de hoogten van Spiekeren, hem toegebracht door Steinmetz. — De Duitschers vermeesteren den \ 2den Nancy. — Mac Mahon bij Chalons. — Napoleon ITT treedt af als opperbevelhebber, Leboeuf als hoofd van den algemeenen staf. — Bazaine bevelhebber van V leger van den Rijn. — Napoleon begeeft zich naaide legerplaats bij Chdlons. — Olivier treedt af; Parijs in staat van Wijnne, Handboek d. Ahj. Geschiedenis, vierde druk. 27
418
verdediging gesteld; vorming der nationale garde. — Cousin de Mon-tau ha tt, graaf van Palikao, hoofd van een nieuw ministerie. — Slag bij Vionville of bij Mars la Jour, den ibden Augustus gewonnen door Fred er ik Karei en door Steinmetz op Bazaine. — Slag bij Gravelotte, den iSden gewonnen door Willem Iop Bazaine. — Bazaine ingesloten bij Metz. — Mac Mahon en de keizer richten zich op Sédan. — Fre-derik Karei en Steinmetz sluiten Metz in. —Reeks van gevechten van Mac Mahon tegen den kroonprins en tegen Albert van Saksen, den posten en den gisten Augustus, in de nabijheid van Sédan. — Zege van Willem / bij Sédan op den isten September. — Napoleon /// stelt zijn degen en zijn persoon ter beschikking van Willem. — Capitulatie. — Napoleon gaat naar Wilhelmshöhe. — Hoofdkwartier van den koning van Bruisen te Versailles. — Bar ijs ingesloten. — Trochu gouverneur van Parijs en opperbevelhebber der bezetting. — Omwenteling van den ^den September 1870. —Eugénie vlucht naar Engeland.— Plet bewind der nationale verdediging. — Oprichting van nieuwe legers. — De franc-tireurs of vrijschutters. — Straatsburg geeft zich den 2?)Sten September over; Metz capituleert den 21 sten October. — Over de 300,000 krijgsgevangenen der Franschen in Duitschland. — Bourbaki wijkt naar Zwitserland.
De oorlog van 1870, op die wijze verklaard, bleef geen oorlog tusschen twee vorsten of twee staten, doch werd er weldra een tusschen twee nationaliteiten, want geheel Duitschland, niet alleen het Noord-Duitsche verbond, maar ook Beieren en Wurtemberg sloten zich bij Pruisen aan. Hoofdzakelijk was dit het gevolg van de telkens op nieuw door Frankrijk geopperde aanspraken op het bezit der Rijnstreken en van de gespannen verhouding tusschen de beide rijken sedert den oorlog van 1866. Binnen weinige dagen erlangde Napoleon dus de zekerheid, dat zijn hoop op bijstand van de staten van Zuid-Duitschland in rook was vervlogen; dat zij allen, als bondgenooten, hun strijdkrachten ter beschikking van Pruisen stelden. Rusland hield Oostenrijk en Denemarken tegen, die niet geheel vreemd kunnen zijn geweest aan de neiging, om zich bij Frankrijk aan te sluiten, terwijl Rusland zelf zich, èf omdat het niet gereed was, of omdat het eng was verbonden met Pruisen, geheel onzijdig hield. Doch terugkeer was voor den keizer der Franschen onmogelijk. Alzoo stelde hij zich aan de spits zijner troepen, terwijl Leboeuf aan 't hoofd van den algemeenen staf werd geplaatst. Den 28sten Juli vertrok hij naar Metz (in 't o. van Frankrijk, ten o. van Verdun), waar hij zijn hoofdkwartier opsloeg. De keizerin trad inmiddels als regentes op.
Binnen kort bleek het, dat Duitschland gereed was. Frankrijk niet. Wel luid Frankrijk een aanmerkelijk aantal kanonnen van een bijzonder maaksel, uit ruim dertig stalen loopen bestaande, mitrailleuses geheeten, waarmede men in één minuut eenige honderden malen kan vuren, te zijner beschikking; maar ook deze kanonnen wogen, evenmin als de
419
afdeelingen troepen, Ti/rco's geheeten, waarvan de kern uit Afrikanen bestaat, op tegen het naaldgeweer en tegen de algeheele inrichting van de Pruisische en van de Beiersche legers, die in alle opzichten voortreffelijk was. Na een overwinning van weinig beteekenis, den 2den Augustus bij S aar br tic ken (in de Rijnprovincie, ten n.o. van Metz) behaald door de Franschen, werd de reeks der groote zegepralen van de Duitsche wapenen den 4den dier maand geopend. Op dien dag won de Pruisische kroonprins, F re de rik Willem, den slag bij W e i s se n b u r g (in Beieren, ten n. van Straatsburg) op den rechtervleugel van 't leger van maarschalk Mac M a h o n, die daarop den 6den geheelenal werd verslagen bij Woerth (in de nabijheid van Weissenburg, naar 't z.w.) door de troepen, zoowel van den kroonprins, als van 's konings neef of broeders-zoon, Frederik Karei. Ten zelfden dage onderging Frossard een nederlaag bij de hoogten van Spicheren (ten z.o. van Saarbrücken), waar Steinmetz zegevierde. Den i2den namen de Duitschers bezit van Nancy, de oude hoofdstad van Lotharingen, na reeds vroeger met de insluiting van Straatsburg een aanvang te hebben gemaakt.
Van hun kant waren al de overblijfselen van de geslagen Fransche legerafdeelingen naar Chdlons (aan de Maine) teruggetrokken, waar zij onder 't opperbevel van Mac Mahon werden gesteld. Terzelfder tijd grepen zoowel in het opperbevel over de Fransche troepen, als in de regeering van Frankrijk, aanmerkelijke veranderingen plaats. Niet alleen Leboeuf trad af als hoofd van den algemeenen staf; doch keizer Napoleon III zelf legde ook het kommando neder en stelde over dat gedeelte van 't leger, hetwelk men „het leger van den Rijnquot; noemde, Frans Achilles Bazaine aan. Hijzelf, Napoleon, begaf zich hierop naar de troepen, welke Mac Mahon aanvoerde en die in de legerplaats bij Chulons lagen. De onrustbarende tijdingen brachten tevens te Parijs teweeg, dat het wetgevend lichaam en de senaat bijeenkwamen, het ministerie-Ollivier aftrad en door een ander werd vervangen, Parijs in staat van verdediging werd gesteld en een nationale garde gevormd. Aan de spits van 't nieuwe kabinet kwam, als minister van oorlog, Cousin de Montauban, die, naar den in den krijg tegen Sina bij de brug van Palikao (niet ver van Peking) (zie § 149) in i860 gewonnen slag, den titel „graaf van Palikaoquot; had verkregen. Hij overleed in 1877.
Sedert dit oogenblik hing het lot van Frankrijk af van de vraag, of het aan 't leger van Bazaine, dat zijn hoofdkwartier had te Metz, zou gelukken , zich door te slaan, en of hij zich zóu kunnen vereenigen met Mac Mahon, die geposteerd was op de plek, waar vroeger Attila met zijn Hunnen zich had opgebonden. Deze vereeniging werd verhinderd vooral door den slag bij Vionville of bij Mars la Tour (beide ten w. van Metz), den i6den Augustus met ongunstigen uitslag door Bazaine geleverd tegen prins Frederik Karei en tegen den Pruisischen generaal Steinmetz, die den maarschalk daardoor den aftocht op Verdun beletteden. Hierop volgde den iSden de groote slag bij Gravel ot te, (insgelijks ten w. van Metz), waar de koning van Pruisen in persoon de Duitschers aanvoerde en waardoor het leger van Bazaine naar
27*
420
de legerplaats bij Metz werd teruggedrongen en van Parijs geheel afgesneden.
Intusschen had Mac Mahon de versterkte legerplaats bij ChAlons verlaten en richtte zich naar 't Noorden. Hij en de keizer wenschten op te nikken ter verdediging van Parijs; doch op dringend verlangen der keizerin en van Palikao zagen zij hiervan af en trokken op in de richting van België, ten einde vandaar nogmaals te beproeven, zich met Bazaine te vereenigen. Hier zou Sédan hun tot een Caudium (zie blz. 63) worden. Van hun kant rukten thans de Duitschers ten deele rechtstreeks op Parijs aan. Doch terwijl twee van de afdeelingen van hun leger, onder Frederik Karei en onder Steinmetz, bij Metz bleven, marscheerden twee andere, onder den kroonprins en onder Albert, kroonprins van Saksen, Mac Mahon tegemoet. Tusschen dezen Franschen maarschalk en de Duitsche troepen had den 3osten en den 3isten Augustus een reeks van gevechten plaats in de nabijheid van Sedan (aan de Maas, ten n.w. van Verdun, op de grenzen van Luxemburg). Aan de overwinningen, hier behaald, werd de kroon opgezet door de schitterende zege, welke Willem I den isten September onder de muren van Sédan behaalde, terwijl Mac Mahon werd gekwetst, quot;t Onmiddellijk gevolg dier nederlaag was, dat Napoleon III, die zich nog steeds bij dat leger bevond, zijn degen en zijn persoon ter beschikking stelde van den koning van Pruisen en dat het gansche overschot van 't Fransche leger, nagenoeg 100,000 man, als krijgsgevangenen naar Duitschland werd vervoerd. Den keizer der Franschen werd het slot Wilhelmshühe (nabij Kassei) als verblijfplaats aangewezen.
Nu kon niets meer de insluiting van Parijs in den weg staan, die den 19den September een voldongen feit was. De koning van Pruisen vestigde zijn hoofdkwartier te Versailles. Hier, te Parijs, was men inmiddels, bij de opeenstapeling van zooveel onheilen, niet lijdelijk gebleven. Na de slagen bij Vionville en bij Gravelotte was Trochu door den keizer, die zich toen te ChAlons bevond , tot gouverneur van Parijs en opperbevelhebber van de krijgsmacht dier stad benoemd. En na de geduchte nederlagen bij Sédan had er een geheele omwenteling plaats. Toen drong een deel van de bevolking der stad met geweld de vergaderzaal van het wetgevend lichaam binnen. Aan dien aandrang kon geen weerstand worden geboden. Alzoo werd den 4den September de keizer van zijn waardigheid vervallen verklaard en de republiek bij openbare afkondiging ingesteld. Keizerin Eugénie vluchtte naar Engeland. Als leden van een voorloopige regeering, het bewind der nationale verdediging, namen Jules Favre, Gambetta, Rochefort en een negental anderen zitting, van welke eenigen, tegen den tijd der insluiting, hun zetel naar Tours en vandaar weer naar Bourdeaux ver])laatsten. Tevergeefs brachten zij een leger van 't Noorden, een leger van de Loire, enz. op de been. Van minder gehalte, dan die legers, waren de benden franc-iireurs of vrijschutters, die allerwege verrezen. Ook de hulp, die Garibaldi aanbracht, was niet in staat, het verderf van Parijs af te weren.
Na weken lang te zijn gebombardeerd, gaf Straatsburg zich den aSsten September over. Metz capituleerde den 27sten October. Daar de bezettin-
421
gen dier beide steden zich eveneens naar Duitschland moesten begeven , beliep het getal der krijgsgevangenen, die in dit rijk voorshands hun verblijf vestigden, over de 300,000 man. In Januari 1871 ving het bombardement van Parijs aan. Op 't einde dier maand dwong de tegenspoed, hoofdzakelijk bij gebrek aan levensmiddelen in de hoofdstad. Frankrijk het hoofd inden schoot te leggen. Duitschlands legers hadden het geheele Noord-oosten, alsmede een deel van het Noorden en van het Westen van 't rijk in bezit. Het laatste leger, waarover Frankrijk nog kon beschikken, dat van Bour-baki, zocht, door menige nederlaag afgemat, een toevlucht in Zwitserland.
§ 139-
Frankrijk. — Hd voorloopig bewind, tc Parijs gezeteld, sluit den 2'amp;sten Januari 1871 een wapenstilstand. — De nationale vergadering tc Bourdeaux den i$dcn Februari. — Het bewind der nationale ver de-diging treedt af. — Thiers hoofd van 't uitvoerend bewind. — Vredcs-praeliminaireti van Versailles van den 26stcn Februari 1871. — /let huis van Napoleon /// ontzet verklaard van den troon. — Napoleon met zijn gezin gaat naar Chiselhurst. — Hij overlijdt den yden fanuari 1873. — Oordeel over hem. — In ATovcmbcr 1870 treedt Zuid-Duitsch-land toe tot het verbond van V Noorden. — Wihem / keizer van Duitschland. — Bismarck rijkskanselier. — Dc kroning te Versailles den \n fanuari 1871. — De en cycli ca van paus Pius IV van den Ssten December 1864 en de syllabus. —Het oecumenisch of Vaticaansch concilie in de St. Pieterskerk te Rome, den yden December 1869 bijeengekomen. — Het leerstuk der onfeilbaarheid des pausen. — Het concilie gaat in Juli 1S70 uiteen. — De Menuetten in Pruisen, vastgesteld in 1873. — Kullmann poogt Bismarck te do oden te Kissingen, Juli 1874. — Vergadering der gevolmachtigden van Frankrijk, van Pruisen en van andere Duitsche staten te Brussel, geopend den züsten Maart 1871. — Samenkomst van Bismarck met Jules Favre tc Frankfort aan de Main, den 6den Mei 1871. — Dc vrede wordt gesloten den loden Mei. — Uitwisseling der ratificatiCn den 2 os ten. — Frankrijk betaalt den laatsten termijn der oorlogsschatting. — Den ibdcn September 1873 overschrijdt de laatste Pruisische soldaat de grenzen. — Bezetting van Parijs door een deel der Duitsche troepen van den isten tot den ylen Maart 1871. — Manschappen der nationale garde te Parijs vermeesteren kanonnen en voeren ze naar de voorstad St. Antoine en naar Montmartre. — Men weigert ze uit te leveren aan Vinoy, gouverneur van Parijs. — Dc garde doet andere cischen. — Het centraal comité. — Het oproer breekt den \n Maart uit. — Dood der generaals Lecomte en Clanent Thomas. — Dc commune of gemeenteraad houdt den 2()sten Maart zijn eerste zitting. — Aanval der opstandelingen op Versailles, den ylen April. — Mac Mahon trekt tegen
422
Parijs op. — Verwoesting en andere gruwelen te Parijs in Mei. — Demping van het oproer, den zamp;sten Mei. — Thiers neemt zijn ontslag in Mei 1873. — Mac Malton president der Republiek. — Krijgsraad onder V voorzitterscap van den hertog van Au/nale in de zaak van Bazaine in hel slot Trianon, den 6den October 1873 geopend. — Het vonnis. — Bazaine ontsnapt in Augustus 1874 uit de gevangenschap op 7 eiland St. Marguerite.
Uit hoofde van al de zooeven geschetste rampen zag het gedeelte van 't voorloopig bewind, hetwelk te Parijs zijn zetel had, zich verplicht, den 28sten Januari 1871 een wapenstilstand aan te vragen. Deze schorsing werd toegestaan. Gedurende den tijd van den wapenstilstand verkozen de Fran-schen leden voor de nationale vergadering, die den i3den Februari voor 't eerst te Bourdeaux bijeenkwam en Thiers tot hoofd van V uitvoerend bewind benoemde. In Maart 1871 verplaatste de vergadering haar zetel naar Versailles. Het bewind der nationale verdediging trad den zelfden i3den Februari af. Den 26sten Februari 1871 werd men het te Versailles eens over de vredespraeliminairen, die een einde maakten aan den oorlog, waarin, van den kant der Duitschers, behalve de koning van Pruisen en de beide prinsen, von Bismarck, de minister van oorlog, von Roon, enMoltke wederom (zie blz. 366) de hoofdpersonen waren geweest. De hoofdinhoud dier praeliminairen komt hierop neer, dat Frankrijk den Elzas met Straatsburg en Duitsch Lotharingen met Metz aan Duitschland afstaat en binnen drie jaren viji milliarden, d. i. vijf duizend millioen, francs betaalt. Tot het tijdstip der volledige afbetaling van de gansche som werd Duitschland gerechtigd verklaard, een deel van Oostelijk Frankrijk bezet te houden. Nog werd vastgesteld, dat een deel der Duitsche troepen van den isten Maart af de stad Parijs zouden bezetten tot het tijdstip van de goedkeuring der praeliminairen door de nationale vergadering. Eindelijk bepaalde men, dat de onderhandelingen om tot den eigenlijken vrede te geraken zouden worden geopend te Brussel. De bekrachtiging der praeliminairen, zoowel door Willem I, als door de nationale vergadering, liet zich niet lang wachten. Tevens sprak deze vergadering de vervallenverklaring van den troon uit van Napoleon III en van zijn huis. Onmiddellijk na die bekrachtiging verliet de gewezen keizer der Franschen hel slot Wilhelmshöhe en vertrok naar Engeland.
Hier nam hij met de gewezen keizerin en met zijn zoon zijn intrek in het kasteel Chiselhurst (in Kent, ten z.o. van Londen) en overleed er den gden Januari 1873. Wat de historie mettertijd van hem zal hebben te getuigen zal waarschijnlijk o.a. ongeveer in dezer voege luiden: dat hij de eerste was, die in Frankrijk het stelsel van den vrijen handel in toepassing bracht; de eerste, die bewerkte, dat er nauwer aansluiting kwam tusschen Engeland en Frankrijk; dat hij voor de geringere volksklassen veel heeft gedaan, tegen welke lichtzijden overstaan deze schaduwzijden, tlat hij, hoewel niet geheel verstoken van' den blik des staatsmans, de bekwaamheden, vereischt voor het bestuur, miste; dat hij, geen onaf-
423
hankelijke mannen naast zich gedoogende, geenszins het talent had, degelijke en ervaren staatsdienaren te kiezen; dat hem karakter en zedelijkheid ontbraken, weshalve hij ook genoegen nam met alle wegen, die tot zijn doel voerden, en volstrekt niet kiesch was in het uitzoeken zijner werktuigen; dat hij door zijn aanslag op den staat zelf den grond heeft gelegd tot zijn val, daar die gewelddadigheid hem heeft geleid tot de onbeperkte macht en tot het uitsluiten van de natie van alle bemoeiing met de aangelegenheden van den staat.
Behalve de vele andere gevolgen van dezen krijg, die mettertijd aan den dag zijn gekomen, is er dit één, dat hij, terwijl hij in Frankrijk de tweespalt deed aangroeien, Duitschland een krachtige schrede voorwaarts heeft doen zetten op de baan der eenheid. Op voorslag n.1. van den koning van Beieren is ook Zuid-Duitschland in November 1870 toegetreden tot het verbond, dat sinds 1866 voor 't Noorden van dat rijk bestaat. Van dit tijdstip af omvat dus Duitschland of het Duitsche rijk, behalve de boven (zie blz. 367) genoemde rijken, de koninkrijken Beieren en Wurtemberg, benevens de groothertogdommen Baden en Hessen, zoodat het getal der koninkrijken, bestanddeelen van het rijk of 't verbond, is toegenomen met twee en dat der groot-hertogdommen mede met twee, waaraan ten laatste nog is toe te voegen het rijkslatid Elzas-Lotharingen. Eveneens is, op 't voorstel van denzelfden koning van Beieren, willem i, met behoud van den titel „koning van Pruisenquot;, de titel keizer van Duitschland ten deel gevallen, gelijk aan von Bismarck die van rijkskanselier. Den iSden Januari 1871 grepen in het paleis van Lodewijk XIV te Versailles de plechtige inhuldiging en de kroning des keizers, alsmede de openlijke afkondiging van 't keizerrijk plaats. Zóó hoopt men de eenheid van al wat Duitscher is te zullen verkrijgen, iets waarvan de wereld, ook ten tijde van het voormalige keizerschap, nog nooit het schouwspel heeft gezien.
Een ander niet minder gewichtig, zoo niet rechtstreeksch gevolg van den oorlog van 'tjaar 1870, dan toch daarmede nauw samenhangend feit is de op nieuw fel ontbrande strijd tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht, in verband staande met verschillende oorkonden, achtereenvolgens door paus Pius IX uitgevaardigd, niet het minst met de verklaring van de onfeilbaarheid van den paus. Hoe meer het wereldlijk gezag van den heiligen vader allengs inkromp, des te ijveriger scheen hij erop bedacht, zijn geestelijke heerschappij te versterken, als wilde hij, in plaats van den in Italië vernietigden Kerkc-lijken Staat, er een anderen grondvesten, die de gansche Christenheid omvatte. Daartoe moest dienen de cnclycica of zendbrief van den 8sten December 1864 en de daaraan gehechte syllabus of register, aan de aartsbisschoppen en de bisschoppen der katholieke Christenheid toegezonden. In die stukken werd de oorlog verklaard aan de tegenwoordige maatschappij in haar geheel en een poging aangewend, om het middeleeuwsch gezag der Roomsch-katholieke kerk in al zijn omvang te herstellen. De kroon op het werk moest worden gezet door het oecumenisch (d, i. algemeen, betrekkelijk de gansche bewoonde wereld) of Vaticaansch concilie, bijeengekomen den yden December 1869
424
in de St. Pieterskerk te Rome. Onder de leerstukken, hier bij meerderheid van stemmen vastgesteld, bekleedde een eerste plaats dat over de onfeilbaarheid des pausen. Kort daarna, in Juli 1870, ging het concilie voor-loopig uiteen, en een nadere bijeenkomst heeft niet plaats gegrepen.
Dat woord, te Rome uitgesproken, noopte een aantal geestelijk waardig-heidsbekleeders en wereldlijke machthebbers, zich tot den strijd tegen de op die wijze op nieuwe grondslagen opgetrokken kerk aan te gorden. Dit inzonderheid was het doel van de zoogenoemde Menuetten, d. i. van de wetten, in Mei 1873 in Pruisen vastgesteld, welker strekking is, het gezag van den staat tegenover de kerk te handhaven. Deze wetten hebben door 't geheele Duitsche rijk heen een reeks van processen in quot;t leven geroepen tegen Roomsch-katholieke geestelijken. Is alzoo de eerste van de beide oorlogen, de wereldlijke, in 1870 ontbrand, aireede in 't volgende jaar geëindigd , naar allen schijn is aan den tweede dier oorlogen, aan dien tus-schen de wereldlijke en de geestelijke macht, een langer duur voorbeschikt. Een van de talrijke uitingen van den wrok over de Meiwetten was de poging van den kuipersgezel Kullmann, om den rijkskanselier in Juli 1874 te Kissingen (aan de Saaie, ten o. van Frankfort aan de Main, in 't n. van Beieren) te dooden. De poging mislukte, en Kullmann is voor een reeks jaren in den kerker gezet.
Middelerwijl kwamen, overeenkomstig een van de artikelen der vredes-praeliminairen, de gevolmachtigden der regeeringen van Frankrijk, van Pruisen, van Beieren, van Wurtemberg en van Baden den 2Ssten Maart 1871 te Brussel bijeen en hielden hun eerste zitting. Maar van den beginne aan wilden de onderhandelingen niet recht vlotten. Von Bismarck en Thiers kwamen dus tot dezen uitweg, dat een paar vertegenwoordigers der regeering van Versailles met den rijkskanselier zouden samenkomen te Frankfort aan de Main en beproeven, hier de zaak ten einde te brengen. Dit gelukte. Thiers zond als hoofdgelastigde Jules Favre, toen minister van buitenlandsche zaken. Weldra geraakte men in vier dagen tot een gewenschte overeenstemming, zich aansluitende aan de punten der praeliminairen, zoodat de vrede reeds den roden Mei 1871 werd geteekend en de ratificatiln of bekrachtigingen den 2osten dier maand te Frankfort werden gewisseld. In September 1873 kweet zich Frankrijk, daartoe in staat gesteld door de uitstekende zorgen van Thiers, van den laatsten termijn der schuld, enden 16den dier maand overschreed de laatste Pruisische soldaat de grens, die Frankrijk van Duitschland scheidde.
Terwijl Duitschland op de aangeduide wijze het voorbeeld gaf van een streven naar nadere aaneensluiting, leverde Frankrijk een tafereel op van innerlijke verdeeldheid, hetwelk maar al tezeer aan de tooneelen van 1789 en volgende jaren herinnerde. Bij de capitulatie van Parijs van den 2Ssten Januari 1871 had Favre met moeite van den rijkskanselier de inwilliging verkregen der voorwaarde, dat de nationale garde niet zou worden ontwapend. In die nationale garde had men lieden van allerlei slag ingelijfd, ook gezeten burgers, doch bovendien velen van de laagste standen, vreemdelingen, socialisten, communisten. Hun getal was omstreeks
425
300,000. Bij hen zette zich thans het denkbeeld vast, dat de vrede, gesloten met Pruisen, verraad was, gepleegd aan 't vaderland. Inzonderheid legden de manschappen der nationale garde een hevigen afkeer aan den dag van de bepaling der praeliminairen, dat de Duitschers Parijs zouden binnenrukken en een paar dagen bezetten. Poch geschiedde dit. Den 3den Maart verlieten de Duitschers de stad weer.
Aireede vóór hun intocht hadden eenige manschappen der nationale garde op eigen gezag zich meester gemaakt van een aantal kanonnen en ze naar de voorstad St. Antoine gesleept. Den 6den Maart en volgende dagen werd op nieuw door de nationale garde beslag gelegd op een aanmerkelijke hoeveelheid kanonnen, ten bedrage van over de vier honderd. Onder voorwendsel dat men ze voor de Pruisen in veiligheid wilde brengen, werden zij naar den Montmartre (zie blz. 318) vervoerd. Op den eisch van generaal Vinoy, gouverneur van Parijs, om ze uit te leveren, werd een weigerend antwoord gegeven. Daarenboven stelde de garde allerlei vorderingen aan de regeering en beriep zich, in plaats van te gehoorzamen aan de bevelen der regeering, telkens op een centraal comité, dat zichzelf had opgeworpen. Als in een oogwenk verrezen wederom de barricaden, ten bewijze, dat men ook meer dan 't behoud der stukken geschut in 't schild voerde, n.1. de vestiging voor goed van de heerschappij van den grooten hoop. Den iSden Maart brak het oproer los. De leiders waren o. a. Blanqui en Flour ens. Het tooneel der gewelddadigheden werd geopend met het dood schieten der generaals Lecomte en Clément Thomas, die, terwijl zij door de stad wandelden, onvoorziens waren gegrepen. Daar het bleek, dat men niet op de trouw van een deel van 't leger kon rekenen en dewijl de opstandelingen alle door de Pruisen ontruimde forten, uitgenomen het fort Valcrien (ten w. van Parijs), hadden vermeesterd, verplaatste de gansche regeering, met het ministerie, haar zetel naar Versailles en liet de stad eveneens door de troepen ontruimen.
Inmiddels vaardigde het centraal comité allerlei bevelen en verordeningen uit en stelde zich in volkomen staat van tegenweer. Krachtens een dier verordeningen benoemden de Kiezers van Parijs de leden van de commune of den gemeenteraad, die den agsten Maart zijn eerste zitting hield en die met het centraal comité der nationale garde de oppermacht deelde. In het programma, dat dc nieuwe regenten bekend maakten, werd verkondigd, dat Frankrijks regee-ringsvorm de republikeinsche zou zijn; dat de Republiek zou bestaan uit zoovele gemeenten, als er steden, dorpen, vlekken in het land waren; dat elke gemeente een volkomen zelfstandigheid zou genieten. Tusschen de beide bestanddeelen van het tweehoofdig bestuur ontstond intusschen weldra verdeeldheid, hetgeen binnen kort, tot heil der menschheid, zijn val bewerkte. Op last dezer eigenmachtige overheden deden de opstandelingen den 3den April een aanval op Versailles, die door de geregelde troepen werd afgeslagen.
Ten einde het oproer eindelijk met kracht tekeer te gaan, benoemde Thiers Mac Mah011 tot opperbevelhebber der gezamenlijke krijgsmacht,
426
bestemd om tegen Parijs op te rukken. Te midden van den feilen kamp koelden, in overeenstemming met besluiten van den gemeenteraad., de nationale garden hun wrok door 't omverhalen en , met behulp van petroleum, in brand steken der voornaamste openbare gebouwen en van honderden woningen van bijzondere personen. Met die gruweldaden ging gepaard, mede op bevel van den gemeenteraad, het dooden van een aantal gevangenen, als gijzelaars bewaard, o. a. van den aartsbisschop van Parijs, Darboy. Ten laatste werd voor goed paal en perk gesteld aan wandaden , ijselijker dan de wreedheden der Vandalen (zie blz. 88), en keerde de rust den aSsten Mei 1871 weder, toen de troepen de gansche stad meester waren en alle oproerlingen waren gedood, gevangen genomen of gevlucht. Honderden dier oproerlingen werden getroffen door veelal niet malsche vonnissen van den krijgsraad. Zoo werd Rochefort verbannen naar het eiland Nieuw-Caledonië (ten o. van Nieuw-Holland of Australië), sinds 1853 door Frankrijk in bezit genomen, vanwaar hij in Maart 1874 naar Londen is gevlucht, gelijk anderen na hem mede wisten te ontkomen.
Nog twee jaren na de herstelling der orde stond Thiers aan de spits van 'tbewind der Fransche Republiek. Toen, in Mei 1873, nam hij, uit hoofde van geschillen met de meerderheid der kamer, zijn ontslag en werd Marie Edmée Patrice Maurits graaf Mac Mahon tot president der Republiek voor zeven jaren benoemd, die alsnog aan 't roer van Frankrijk staat. Den 6den October van 'tzelfde jaar verscheen in het slot Trianon te Versailles Frans Achilles Bazaine de eerste maal voor den krijgsraad, die hem, onder 't voorzitterschap van den hertog van Aumale (in't n. van Frankrijk, ten w. van Amiens), voor zich had gedaagd. De aanklacht, tegen hem ingebracht, luidde, dat hij door het onderteekenen der capitulatie te Metz, zonder tevoren het uiterste te hebben beproefd, tegen de eer en den plicht van den krijgsman had gehandeld. In December veroordeelde de krijgsraad den maarschalk ter dood en tot vervallenverklaring van zijn hoogen rang, doch beval hem tevens aan de genade van den president der Republiek aan. Mac Mahon veranderde de beschikking van het vonnis in twintigjarige inkerkering op het eiland St. Marguérite (nabij Cannes, in't z.o. van Frankrijk). Het vonnis, dus gewijzigd, werd aanvankelijk ten uitvoer gelegd; maar reeds in Augustus 1874 gelukte het den maarschalk, over zee te ontsnappen. Den 3osten Januari 1878 deed Mac Mahon uit eigen beweging afstand van zijn waardigheid en werd Grévy tot president voor zeven jaren benoemd.
§ 140.
Nederland. — Invloed der Julidagen op België. — Onvergenoegdheid in dat land over de niet vrijwillige vereeniging met de Nederlanden.— Een paar artikels van den eersten vrede van Parijs. — Uitwerking dier bepalingen in de acht artikels, den vosten Juni 1814 te Londen vastgesteld. — Willem Frederik neemt den 2 isten. Juli de souvereini-teit over België aan. — Opofferingen, tegen deze aanwinst overstaande. — Willem I aanvaardt den iGden Maart 1815 de koninklijke
427
waardigheid over Noord- en over Zuid Nederland, alsmede over Luik. —■ /ijii verdragen viel vier van de hoofdmogendheden van V congres van Weenen. — Hel groothertogdom Luxemburg en zijti staatsrechterlijke toestand. — De Staten-Generaal van het Noorden nemen iu Augustus 1815 de grondwet aan. — Uitslag der stemming van de notabelen in het Zuiden. — Gronden, tvaarop 's koniugs verklaring van de algemeene aanneming der grondwet rust. — Hoofdinhoud der grondwet. — Huwelijk van den prins van Oranje. — Kinderen, uit dat huwelijk gesproten. — Nederland herkrijgt zijn koloniën. — Graad van welvaart der Nederlanden in de eerste jaren na 1815. — Af aal-regelen van bestuur van Willem I. — Kanalen. — Konings zorg voor het onderwijs. — De regeling der kergenootschappen. — De Neder landseïie Handelmaatschappij. — Optelling der Oost-Indische bezittingen van het rijk. — Oorlogen , aldaar gevoerd. — Johannes van den Bosch gouverneur-generaal van Neerlands Indie en het cul-tuurstelseo. — Het amortisatie-syndicaat. — Verzet der Roomsch-ka-tholieke geestelijkheid tegen de regeering. — Veroordeeling van den bisschop de Broglio. — Het besluit over de landstaal. — Andere gr ie-ven der Belgen. — De besluiten van den x^den Juni 1825 nopens het onderwijs. — Het collegium philosophicum. — Twee partijen in België vijandig tegenover de regeering staande. — De unie der twee partijen. — Het concordaat met paus Leo XII. — Verordeningen , waardoor de koning aan de bezwaren tegemoet komt. — De processen tegen de Potter. — Omwenteling in Frankrijk.
De Julidagen, gelijk de Fransche omwenteling van 1830 gewoonlijk heet, oefenden schier alom in het buitenland, het naast op België en op Polen, hun invloed. In België, dat volgens besluit van 't Weener-congres (zie blz. 320) in 1815 met Nederland was verbonden, had reeds sedert lang verschil van godsdienst, van taal, van karakter en van belangen een steeds toenemende onvergenoegdheid over de niet vrijwillige vereeniging met de Nederlanden doen ontstaan. Het kan zijn, dat dit wezenlijk onderscheid van het begin af niet altijd door de Nederlandsche regeering genoegzaam is in 't oog gehouden. Hoe dit zij, in eenige der artikelen van den eersten vrede van Parijs van den 2osten Mei 1815 (zie blz. 319) was bepaald, dat er een ineensmelting zou zijn van Nederland en van België onder de souvereiniteit van het huis Oranje-Nassau. Tot het vaststellen dier artikelen achtten de verbonden mogendheden, die den vrede sloten, zich, met het oog op het evenwicht van Europa, gerechtigd, omdat zij de Belgische gewesten met geweld aan de Franschen hadden ontrukt. De bepalingen van den eersten vrede van Parijs werden nader uitgewerkt in een achttal artikels, te Loonden vastgesteld den 2osten Juni 1814. Den 2isten Juli van 't zelfde jaar nam Willem F rede rik, de oudste zoon van den stadhouder Willem V, die in 1806 in Brunswijk was overleden, sinds Maart 1814 souvereine vorst van Noord-Nederland, de souvereini-
428
teit aan België over, hem voorloopig, in afwachting der aanstaande ver-eeniging, aangeboden door de mogendheden. Deze vergrooting, deels een belooning voor Nederlands medewerking tot de redding van Europa, deels eene vergoeding van sommige koloniën, die het niet terug erlangde, was een voordeel, maar een voordeel, dat het kocht voor aanzienlijke sommen, welke ten deele aan Rusland en aan andere mogendheden uitgekeerd, ten deele ter versterking van de vestingen in 't Zuiden werden besteed. Behalve deze vermeerdering van grondgebied, die Nederland thans als zeker kon tegemoet zien, verkreeg het in Augustus, als oogenblikkelijke aanwinst,bij een verdrag, met Engeland gesloten, de volkplantingen, welke het op den isten Januari 1803 had bezeten, met uitzondering van de Kaap de goede hoop, van Demerary, van Essequibo en van Berbice (zieblz. 320). Terwijl intusschen het congres van Weenen zoo over andere punten, als over de vereeniging van Nederland met België beraadslaagde, landde Napoleon den isten Maart 1S15 bij Cannes, en het tijdperk van de regeering der honderd dagen nam een begin. Deze terugkeer deed den souvereinen vorst, die eerst van zins was, de uitkomst der beraadslagingen van 't congres te zijnen aanzien af te wachten, den i6den Maart besluiten, de koninklijke waardigheid over Noord- en over Zuid-Nederland, alsmede over Luik te aanvaarden. Willems verklaring werd weldra door het congres bekrachtigd. Vier van de hoofdmogendheden van dit congres, Engeland, Oostenrijk, Rusland en Pruisen, sloten met den koning verdragen, waarbij het nieuwe koninkrijk der Nederlanden werd opgericht. Omtrent Luxemburg stelden deze verdragen vast, dat het, als groot-hertogdom, aan Willem werd afgestaan, die van zijn kant afstand deed van de vorstendommen Nassau-Dillenburg, Siegen, Hadamar en Dietz, alsmede van hetgeen de rijksdeputatie (zie blz. 309) in Februari 1803 aan zijn huis had toegekend, n.1. van Fulda (in 't vroegere keurvorstendom Hessen), het voormalige bisdom Corvey (ten n.o. van Pader-born), de abdij Weingarten (in Wurtemberg, ten n.o. van Constants), de voormalige rijksstad Dortmund (ten z. van Munster), enz. Aan Luxemburg, dat een der staten van het Duitsche verbond bleef uitmaken, werd tevens een der zeventien stemmen in de vergadering van dien bond toegekend.
Te midden van het gekletter der wapenen, verwekt door den op nieuw tegen Napoleon aangevangen oorlog, benoemde willem i (1814—1840, overl. 1843) een commissie van tweeëndertig leden, voor de eene helft uit Nederlanders, voor.de andere helft uit Belgen bestaande, om de grondwet van 1814 te wijzigen, of wel om een nieuw ontwerp op te stellen. In Juli was de commissie met haar werk gereed. Nu moest dit ontwerp aan de beide afdeelingen van 't koninkrijk ter goed- of ter afkeuring worden onderworpen. Voor het Noorden was de weg hiertoe gewezen door de grondwet van 1814. Het moest gebeuren door de Staten-Generaal, in dubbelen getale te 's Gravenhage beschreven. De 110 leden namen het ontwerp in Augustus met eenparigheid aan. In het Zuiden kon, bij 't gemis eener vergadering, die het volk wettig vertegenwoordigde, de beoordeeling niet op dezelfde wijze geschieden. Daarom gelastte de ko-
429
ning, dat daar, op dezelfde manier, als in het Noorden in 1814, bij stemming over liet ontwerp zon worden beslist door een getal van 1603 notabelen, d. i. van mannen, zich onderscheidende door deugd, door bekwaamheden, door geboorte, door vermogen of door ambtsbetrekkingen. Eer deze stemming plaats had, verklaarde zich reeds de invloedrijke Belgische geestelijkheid openlijk en sterk tegen het ontwerp. Vruchteloos trachtte de regeering de notabelen te betoogen, dat de katholieke geestelijkheid dwaalde en dat men, ten overvloede, was gebonden aan de acht artikelen, te Londen opgesteld (zie blz. 427), die voorschreven, dat aan alle godsdiensten gelijke bescherming en voorrechten werden gewaarborgd. Van de 1603 kwamen in dezelfde maand Augustus 1323 op, en van die 1323 personen keurden slechts 527 het ontwerp goed, terwijl 796 het ontwerp verwierpen.
In weerwil van die afkeurende meerderheid in België verklaarde de koning, die den uitslag had voorzien, dat de natie de grondwet had aangenomen. Hij grondde deze verklaring o. a. op de overweging, dat de afwezig geblevenen als voorstemmers moesten worden aangemerkt, en dat uit de stemming van 't Noorden en van 't Zuiden tezamen bleek, dat de grondwet aan den wensch van de overgroote meerderheid van Nederlands inwoners voldeed.
De nieuwe grondwet, de zesde regeling na 1795, erkende als hoofdbeginselen vrijheid van godsdienst, gelijkheid voor de wet en onafhankelijkheid der rechterlijke macht. De verdere inhoud komt hoofdzakelijk hierop neer. Er zijn zeventien provinciën: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen, Friesland, Noord-Brabant, Zuid-Brabant, Limburg, Luik, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Antwerpen. Tot Holland behooren de eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wielingen, Urk en Marken; tot Overijsel Schokland; tot Friesland Ameland en Schiermonnikoog; tot Groningen Rottum. De koning heeft een jaarlijksch inkomen van 2,400,000 gl. De koning verklaart oorlog en sluit vrede; hij heeft het opperbestuur der geldmiddelen en der koloniën; hij heeft, evenals de vertegenwoordigers der natie zeiven, het initiatief ten aanzien van de wetgeving, d. i. hij kan wetten voordragen aan de Staten-Generaal. De zetel der regering zal, bij beurten, het ééne jaar worden gevestigd in het Noorden, het andere in het Zuiden. Er zijn twee kamers, een Eerste, van 40 tot 60 leden, door den koning voor hun leven te benoemen, en een Tweede, die uit 110 leden zal bestaan en in 't openbaar beraadslagen. De leden van de Tweede kamer worden gekozen door de provinciale staten. De landelijke stand zal worden vertegenwoordigd in de staten der provinciën, zoodat die staten nu zullen zijn samengesteld uit drie bestanddeelen, den landelijken stand, de leden der ridder-schap en van de stedelijke raden. De leden dier staten worden gekozen door kiezers, te nemen uit hen, die de hoogste belastingen betalen. Voorzitters der provinciale staten zijn, als 's koning commissarissen, de gouverneurs in de verschillende gewesten. De vaststelling van het budget der gewone inkomsten en uitgaven van het rijk moet om de tien jaren
430
plaats hebben. Vrijheid van drukpers wordt toegezegd. Aan alle godsdiensten wordt gelijke bescherming beloofd. Deze grondwet is mede toepasselijk op Luxemburg, behoudens zijn betrekking tot den bond, weshalve Luxemburg insgelijks zijn vertegenwoordigers zendt naar de Staten-Generaal.
Kort na de vereeniging der beide groepen landen, in 1816, trad de prins van Oranje, Willem Frederik George Lode wijk, in het huwelijk met Anna Paulowna, de jongste zuster van Alexander 1, keizer van Rusland. Uit dit huwelijk sproten: Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, geboren in 1817; Willem Alexander Frederik Konstantijn Nikolaas Michaël, geboren in 1818, overleden in 1848; Willem Frederik Hendrik, doorgaans prins Henderik der Nederlanden geheeten, geboren in 1820, tijdens zijn leven luitenant-admiraal van de vloot en 's konings stedehouder in Luxemburg, overleden Januari 1879; Wilhelmina Maria Sophia Louise of prinses Sophia, geboren in 1824, in 1842 getrouwd met Karei Alexander Augustus Jan, sinds 1853 groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach. Eenige jaren na zijn broeder, in 1825, trouwde 's konings tweede zoon, prins Frederik der Nederlanden, met Louise Augusta Wilhelmina Amalia, een dochter van Frederik Willem III, koning van Pruisen.
In 1816 geraakte het nieuwe koninkrijk in 't bezit zijner Oost- en West-Indische koloniën, die het tot dusver, door den oorlog op het vasteland verhinderd, niet had kunnen overnemen. Er verliepen, sedert dien tijd, weinige jaren, of de onderdanen van Willem I hadden alle reden, om met hun toestand tevreden te zijn. De akkerbouw geraakte weldra tot aanmerkelijken bloei. Evenals de landbouw, deed de bergbouw belangrijke schreden voorwaarts. Niet zoo gunstig stond het aanvankelijk met de fabrieken en manufacturen. Daarentegen herleefden ook die bedrijven, welke van ouds de bronnen van Nederlands welvaart waren geweest, de handel en de zeevaart. Terwijl de regeering de verdienste had, de pogingen, welke de natie aanwendde ter verlevendiging van de welvaart, in de hand te werken, zocht zij zich tevens zelve van de plichten te kwijten, welke haar roeping haar oplegde. Van haar menschlievendheid gaf zij een in 'toog vallend bewijs door in 1818, op 't voorbeeld van Engeland, den slavenhandel af te schaffen. Ter bevordering van de gemeenschap, die het vervoer van de voortbrengselen der nijverheid zoozeer vereenvoudigt, liet koning Willem I zich inzonderheid veel gelegen liggen aan de verbetering der groote wegen. Het waren meestal straatwegen, die door zijn toedoen werden aangelegd; maar onder zijn bewind werd ook de eerste spoorweg in Nederland, die van Haarlem naar Amsterdam, den 24sten September 1839 voor het publiek geopend. Op dien eersten spoorweg volgde weldra de Rijnspoorweg, die van Amsterdam naar de grenzen van Duitschland voert. Vooral hield Willem zich ijverig bezig met het scheppen of het bevorderen van 't aanleggen van binnenlandsche waterwegen. Met de haven „het Nieuwe Diepquot; (ten o. van den Helder) b.v. stond in verband het groote Noord-Ilol-landsche kanaal, hetwelk van het Nieuwe Die]) voorbij Alkmaar enPurmerend tot Amsterdam loopt en voor groote zeeschepen bevaarbaar is. Dit reus-
431
achtige werk werd in 1819 begonnen en in 1S25 voltooid. In 1822 maakte men een begin met het graven van de Zin'i/- JVi/lemsT'aart tuwcheu 's Mer-togenbosch en Maastricht. Daardoor bekwam men een waterweg van de laatstgenoemde stad tot den Helder.
Het waren evenwel niet alleen de dingen van stoftelijken aard, waarin de koning belang stelde- Terecht begreep hij, dat de natie hoogere belangen had, waarvoor hij in de eerste plaats had te waken. Van die belangen achtte hij het onderwijs het gewichtigste. Veel heeft hij voor deze maatschappelijke instelling gedaan. Ten tijde der samenvoeging bestond in België het lager-onderwijs zoo goed als niet. Willem richtte een paar normaalscholen ter opleiding van onderwijzers op en een groot aantal modelscholen, alles op kosten van de staatskas. Wat de koning voor het hooger-onderwijs deed, toont alleen het feit, dat hij het voor het Noorden regelde bij een besluit van den 2den Augustus 1815 en voor het Zuiden bij een besluit van den 25sten September 1816. Nu werden de hoogescholen van Leiden, van Utrecht, van Groningen en van Leuven tot een nieuw leven geroepen. Te Gent en te Luik verrezen thans voor 't eerst academiën, te Brussel en in andere steden van 't Zuiden athenaeën. Ook die van Harderwijk en van Franeker, thans rijksathenaeën geworden, bleven in stand, doch werden niettemin later, in 1817 en in 1843, opgeheven. Ten behoeve van het leger en van de zeemacht schiep de koning de militaire academie te Breda en het instituut voor de marine te Medemblik (thans te Nieuwe Diep). Voor het rechtswezen werd zorg gedragen door de invoering, den isten October 1838, eener nieuwe rechterlijke inrichting en eener nieuwe Nederlandsche wetgeving ter vervanging van de Fransche wetten, welke tot dusver in ons land hadden geheerscht.
Een andere van 's konings verdiensten is de regeling der protestantsche kerkgenootschappen in Januari 1816, een zeer netelige zaak. Hoewel er nog veel van de voormalige rechtsgewoonten was overgebleven, had de Fransche omwenteling van 1789 de betrekking tusschen kerk en staat geheel veranderd. In den drang der omstandigheden meende thans de regeering deze aangelegenheid te moeten regelen, omdat er nog geen bestuur der hervormde kerk bestond. Zij raadpleegde echter tevoren een commissie, waarin onderscheidene predikanten zitting hadden. Van alle bevoegdheid om mede in de inrichting der kerk te worden gekend rekende zij het niet doelmatig afstand te doen. Zij bepaalde zich echter tot het houden van toezicht. Zij wilde geen gezag oefenen in de kerk (/us in sacra), maar alleen betrekkelijk de kerk (Jus circa sacra). Te dien einde stelde zij vast „het algemeen reglement voor het bestuur der hervormde kerkquot;. De hervormde kerk werd gesteld onder 't beheer eener synode en van elf provinciale besturen, die weder in klassen en in ringen werden verdeeld. De Waalsche kerk werd tevens in stand gehouden. De J -utherschen kregen insgelijks een synode, die de zaken van het Evangelisch-Luthersche kerkgenootschap bestuurde. Van hen bleven „de Herstelde Lutherschenquot; of „oud Lutherschenquot; afgescheiden, d. i. de zoogenoemde rechtzinnigen, die in 'tlaatst der 18de
432
eeuw eenige, doch weinige, afzonderlijke gemeenten hadden gesticht. Het bestuur der Remonstrantsche broederschap Meef opgedragen aan een generale vergadering en aan een naast haar staande commissie.
Aan de Doopsgezinden, die wenschten, dat de regeering zich van alle bemoeiing met hen onthield, werd hun eigen bestuur gelaten, de Algemeene Societeit te Amsterdam gevestigd, geheel onafhankelijk van den staat. Evenzoo goed als alle andere sekten verwierven de Joden van het rijk een kerkordening met een hoofdcommissie. Ten aanzien van de Roomsch-katholieke kerk bleven in 't Zuiden de bisdommen (zie blz. 196), in 't Noorden de missie in stand, d. i. de zending, waarin bisschoppen in partibus de kerkelijke belangen, als apostolische vicarissen (plaatsvervangers), behartigden. Voluit heetten zulke opzieners der gemeenten bisschoppen „in partibus infideliumquot;, d. i. in landstreken, bewoond door ongeloovigen. De regeering bleef intusschen, ook voor zoover deze kerk betreft, vasthouden aan het recht van placet (het behaagt), hetwelk ook de voorafgegane regeeringen van het Zuiden hadden gehad, d. i. aan de bevoegdheid van wereldlijk opzicht, of, met andere woorden, aan het recht, om kennis te nemen van de inrichting der kerk en van de daarin te maken veranderingen en, op grond hiervan, haar goedkeuring te verleenen of te onthouden.
Om den handel en de vaart op 's lands buitenlandsche bezittingen aan te moedigen, werd in 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij opgericht. Zoozeer kwijnden toen de handel, de fabrieken, de reederijen en de scheepsbouw, dat de regeering meende te moeten voorgaan, om bij bijzondere personen den uitgedoofden zin voor groote ondernemingen te wekken. Bij het octrooi van 1824 verwierf zij voor den duur van vijfentwintig jaren een zeker recht van monopolie. De maatschappij alleen had het recht, de voortbrengselen van het rijk uit de koloniën te halen, ze in het moederland te verkoopen, troepen, geld, enz. naar Indie over te voeren. Het hoofdkantoor der Handelmaatschappij was, sinds 1829, te Amsterdam. In 1849 en in 1874 werd het octrooi, telkens voor vijfentwintig jaren, verlengd.
Zooals boven (zie blz. 430) terloops is opgemerkt, duurde het totiSió, eer de Oost-Indische bezittingen metterdaad uit de handen van Engeland in die van Nederland overgingen. Zij bestonden toen, behalve uit de factorij op Desima, uit Java, de kleine Soenda-eilanden, Sumatra ten deele, Borneo ten deele, Celebes, de Molukken, het tinrijke Banka (ten o. van Sumatra) en de Riouwsche eilanden (tusschen Malakka en Banka gelegen). Ook behoorde destijds nog tot het gebied van Nederland Malakka (in 't z.w. van Achter-Indtó), hetwelk echter in 1824 bij verdrag aan Engeland kwam, tegen den afstand van al hetgeen dit rijk op Sumatra bezat, alsmede van Billiton, dat, evenals Banka, veel tin voortbrengt en in de nabijheid van dit eiland ligt. Tot eersten gouverneur-generaal der Oost-Indische bezittingen van het koninkrijk benoemde de koning Godard Alexander Gerard Philips baron van der Ca pellen. Onderzijn bewind werd de sultan van Palembang (op de zuid-oostkust van Sumatra) van 1819 tot 1821 bedwongen en de opstand van Diepo Negoro, een der
433
voogden van den minderjarigen sultan van Djokjokarta (in 't midden van Java), in 1830 gedempt.
In 1830 werd, na een kort tusschenbestuur, Johannes van den Bosch de opvolger van van der Capellen. Ten einde het moederland rijkere baten uit Oost-Indie te verschaffen, voerde hij op Java een nieuw cultuurstelsel in, hetwelk de regeering in staat stelde, spoedig en vele Indische voortbrengselen , als koffie, suiker, indigo, katoen, thee, enz. te ontvangen en te gelde te maken. Tot 1833 bleef van den Bosch aan 't hoofd van 't bestuur in Oost-Indië. Toen keerde hij naar het vaderland terug en stierf er later, als graaf van den Bosch, in 1844. Een zijner opvolgers wasjan Jakob Rochussen (1845—-1851), gedurende wiens bewind het eiland Bali (ten o. van Java), dat was opgestaan, weder werd onderworpen.
Een der maatregelen, met betrekking tot het stuk der financiën genomen, was de instelling, in 1822, van het amortisatiesyndicaat (uitdelgings-syn-dicaat, d. i. college of commissie ter uitdelging van de schulden, van „syndicusquot;, gevolmachtigde). Dit was een instelling, die aan de regeering een schier onbeperkte macht verzekerde, om over de geldmiddelen van den staat te beschikken en die, onder het zegel van geheimhouding, slechts onder het toezicht stond van een raad van zeven personen. De werkzaamheden van het amortisatie-syndicaat bestonden hoofdzakelijk in het delgen der staatsschuld; in het betalen van de renten der werkelijke schuld; in het beheeren der domeinen, welke het ook mocht vervreemden. Ook moest het voorzien in de kosten, b.v. van wegen en kanalen. Ten einde zijn taak te kunnen volbrengen, had het de bevoegdheid, over de opbrengst van sommige belastingen en domeinen te beschikken en leeningen ten laste van den staat aan te gaan.
De grootste zwarigheden berokkende den koning, van het begin at, de samenvoeging der beide, in 't oog der Belgische geestelijkheid onvereenigbare bestanddeelen des rijks. Sinds de invoering der grondwet was die geestelijkheid voortdurend in de weer, om de regeering van Willem I hinderpalen in den weg te leggen. Onder de eerste aanleidende oorzaken tot ontevredenheid in België behoorden de vervolgingen tegen hen, die pogingen deden, om door hun geschriften bij de natie wantrouwen tegen de regeering op te wekken, of die haar daden in 't openbaar hekelden. Het meeste gerucht maakte het rechtsgeding van Maurice Jean Magdeleine de Broglio (bisschop van Gent), in staat van beschuldiging gesteld, zoowel wegens het aansporen tot het weigeren van den eed op de grondwet, als wegens het houden, zonder vergunning van het bewind (ptócet, zie blz. 432), van briefwisseling met een vreemd hof, n.1. met den paus. Deswege veroordeelde het gerechtshof te Brussel hem in 1817 tot deportatie, d. i. tot gedwongen verblijf in een oord van ballingschap. Daar echter de bisschop gevlucht was, werd het vonnis, bij verstek gewezen, op deze wijze ter kennis van het volk gebracht, dat de naam van den bisschop, in groote letters aan een paal op het schavot gehecht, tegelijk werd ten toon gesteld met twee zware misdadigers, die, tot dwangarbeid voor hun leven veroordeeld, te pronk stonden.
Wunne, Handboek cl. A/7. Geschiedenis, vierde druk. 28
434
Veel aanstoot gal vervolgens een koninklijk besluit van het jaar 1819, houdende, dat, te beginnen met 1823, in de provinciën Limburg, Oosten West-Vlaanderen, Antwerpen en Zuid-Brabant de Nederlandsche taal voor de bij uitsluiting geldende in openbare aangelegenheden werd verklaard. Ofschoon in de genoemde gewesten het Nederduitsch de taal des volks was, maakte het besluit hierom een ongunstigen indruk, omdat de hoogere standen zich dagelijks van het Fransch bedienden. Ook beklaagden de Belgen zich erover, dat de schuldenlast van Noord-Nederland voor de helft op het Zuiden was overgebracht en dat het aantal der afgevaardigden, die zij naar de Tweede Kamer zonden, niet grooter was, dan dat van het Noorden.
Doch geen van alle grieven woog in 't oog der Belgen zei ven zwaarder; geen maatregel der regeering wekte meer hun verbittering, dan 's konings besluiten aangaande het onderwijs, bij hen vooral zoo nauw verwant aan den godsdienst, en inzonderheid dat nopens het collegium philosophicum. Bij de regeling van het hooger-onderwijs waren de Belgische hoogescbolen zonder theologische faculteiten gebleven, omdat de bisschoppelijke semi-narien voldoende schenen voor de studiën der jonge lieden, die zich aan den geestelijken stand wijdden. Die jonge lieden ontvingen hun voorbereidende opleiding in de gewone Latijnsche scholen. Dit wilden de geestelijken niet, en daarom richtten zij voor dit doel kleine seminarien op. Weldra werden die inrichtingen niet alleen bezocht door toekomende geestelijken, maar bovendien door een groot aantal kinderen, die geen zoodanige roeping hadden. Nu werden de gewone scholen verlaten. Daarentegen werden, naast de kleine seminarien, nog andere scholen van geestelijke broeders, uit Frankrijk overgekomen, geopend. Deze soort van voorbereidend onderwijs geraakte alzoo uitsluitend in handen der over 't geheel niet zeer verlichte geestelijken.
Daarin wenschte de koning verandering aan te brengen en, overwegende dat zelfs de kleine seminarien slechts stilzwijgend waren toegelaten en geen recht van bestaan hadden, vaardigde hij den i4den Juni 1825 een paar besluiten uit. Het eerste beval, dat geen Latijnsche scholen ergens zonder vergunning mochten worden gevestigd en dat alle inrichtingen, welke zoodanige vergunning niet hadden erlangd of nog erlangden, moesten worden gesloten. Het tweede besluit riep, ter vervanging der kleine seminarien en van dergelijke scholen, het collegium philosophicum in 't leven. Het werd te Leuven gevestigd en nam onder zijn vakken van onderwijs ook de kerkelijke geschiedenis en het canoniek recht op. Twee jaar na de opening mochten geen anderen, dan die hun voorbereidende studiën in het collegium hadden volbracht, als priesters worden gewijd. Als een donderslag klonk de mare van dit besluit de geestelijken in de ooren. Dat aan het collegium hetzelfde gebouw werd toegewezen, hetwelk Jozef II (zie blz. 284) voor een dusdanige nieuwe inrichting had bestemd, gaf den maatregel, hoezeer kennelijk onderscheiden van dien van Jozef, dezelfde hatelijke kleur, welke alles, wat die keizer had beproefd, voor Zuid-Nederland had.
Een van de onmiddellijke gevolgen van 's koning besluiten was de aan-
435
eensluiting en verbroedering van twee partijen in België, welke tot dusver tegenover elkander hadden gestaan. Behalve die der geestelijken, waartoe ook vele adellijken behoorden, was n.1. langzamerhand, van een geheel ander standpunt uitgaande, een tweede partij opgekomen, die in vele opzichten Franschgezind was en zich „de liberalequot; of „vrijzinnigequot; noemde. Zij wenschte geheele vrijheid van drukpers en van onderwijs. Ten einde in haar streven des te beter te slagen, vereenigde zij zich met de partij der ijverige katholieken. Beide partijen vroegen toen eerst om die twee vrijheden en stemden welhaast omtrent alle andere grieven met elkander overeen. Van dit oogenblik af, d. i. sedert het einde van 1828, begonnen zich de voorboden te vertoonen van een stelselmatig verzet tegen de regeering, blijkbaar in het indienen van een groote menigte verzoekschriften, die in sterke bewoordingen om opheffing der talrijke bezwaren vroegen. Van denzelfden tijd af stonden in de Tweede Kamer de afgevaardigden uit het Noorden en die van het Zuiden als twee vijandelijke legerbenden in volle wapenrusting tegenover elkander geschaard.
Netelig was 's konings toestand. De unie tusschen de twee partijen had openlijk plaats gegrepen en bestond hierin, dat, op een voorstel in de dagbladen der geestelijkheid gedaan, beiden, zonder voorshands op haar bijzondere belangen te letten, zich tot een geraeenschappelijken strijd tegen de regeering vereenigden. Terstond nam de koning nu een weifelende houding aan tusschen strengheid en toegeven. In 1827 was er tusschen hem en paus Leo XII een concordaat tot stand gekomen (d. i. een verdrag tusschen het hof te Rome en een wereldlijke regeering, waarbij de laatste haar toestemming geeft tot de regeling der kerkelijke aangelegenheden harer Roomsche onderdanen). In een bul, terzelfder tijd uitgevaardigd, waarin de paus de algemeene beginselen, in het concordaat vervat, nader uitwerkte, kwamen een paar uitdrukkingen voor, die aanduidden, dat hij het bijwonen des lessen aan 't collegium wilde beletten. Terwijl hierover geschillen rezen met Leo, openbaarde Willem I den verzoenenden zin, die hem bezielde, door in 1829 een reeks besluiten te nemen, welke de vroeger uitgevaardigde (zie blz. 434) aanmerkelijk verzachtten. Zóó werd b.v. de verplichting van 't bijwonen der lessen van 't collegium opgeheven, waardoor het weldra teniet ging. Eveneens trok de koning in 1829 en in 1830 de beperkende bepalingen nopens het gebruik der landstaal in.
Dat de koning van den anderen kant in 't geheel niet van zins was, zich door de losbandigheid der drukpers te laten overvleugelen, toonden de rechtsgedingen, tegen de Potter en anderen gevoerd wegens pogingen, door hen gedaan, orn in hun geschriften hun medeburgers op te hitsen ter omverwerping der bestaande regeering. Na een vroeger vonnis van December 1828, waarbij hem achttien maanden gevangenis en een boete van 1000 gl. waren opgelegd, werd hij den 3osten April 1830 tot ballingschap veroordeeld. Gaandeweg dreigde de verdeeldheid meer en meer te worden, getuige de toon der wederzijdsche dagbladen, een breuk tusschen de bevolking van het Noorden, die de Belgen als een nooit tevreden te
28*
436
stellen vijandelijke partij kenschetste, en die van het Zuiden, welke altijd sprak van een zucht tot overheersching der Noord-Nederlanders. Den 27—29Sten Juli 1S30 had in Frankrijk de omwenteling plaats (zie blz. 395), waardoor Karei X van den troon werd gestooten. De tijding werd in België met de grootste opgewondenheid aangehoord. Geen maand later, en ook de Belgen toonden, hoe spoedig zij de kunst hadden geleerd, zich te onslaan van een koning, over wien zij misnoegd waren.
§ 141-
Nederland. — Samenscholingen, plundering en verwoesting te Brussel op den avond van den 2$sten Augustus 1830. — Oprichting eenergewapende burgerwacht op den 21sten. — Houding van generaal van By landt. — Besluiten van den koning van den 28sten Augustus. — Samenspreking te Vilvoorden op dén posten. — Opkomst der gedachte aan een splitsing van het staatsbestuur zonder splitsing van het rijk. — Intocht van den prins van Oranje ie Brussel op den gisten Augustus.— V Gevaar, dat de prins er loopt. — Vergadering van den yien Sep-tember in 's prinsen paleis te Brussel. — Aanval van prins Frederik op Brussel. — Terugtocht, na een vierdaagsche worsteling , op den 2Gsten September. — Besluit der Staten-Generaal op den 2fusten September. — Denkwijze in Noord-Nederland. — Eisehen der Belgen. — Voor loop ig bestuur in België. — De Potter treedt af. —Zending van den prins van Oranje, voor de tweede maal, den \den October naar de kampplaats. — Gevoelens van den prins. — V Prinsen bekendmaking te Antwerpen. — Hij vertrekt den listen October weder. — Afkeuring van 's prinsen houding door den koning en door de Noord-Nederlanders. — Willem I vjendt zich den $deti October tot degroote mogendheden. — Opening der conferentie te Londen in V begin van November. — Generaal Bibhets te Maastricht. — Oproer te Antwerpen. — David Hendrik baron Chassé of generaal bajonet botnbardeert de stad den 2-]sten October. — De sehont-bij-nacht fan Koeiiraad Koopman op de Schelde. — De Nederlandsche troepen ontruimen den Belgischen grond, met uitzondering van de citadel van Antwerpen en van Maastricht. — Wapenstilstand. — Hoofdgedachte der conferentie. — Willem / roept den $den October 1830 de Noord-Nederlanders te wapen. — Het voorloopig bestuur zendt in V laatst van November commissarissen naar de conferentie. — De protocollen van den 2osten en den 21 sten Januari 1831. — Willem f treedt den iamp;den Februari toe. — Bijeenkomst van het nationaal congres te Brussel, den \oden November 1830. — Zijn verklaring. — Het verwerpt de protocohen van fanuari. — De conferentie stelt in Mei 1831 België een termijn tot den \sten funi. — Sur let de Chokier regent van België. — Het congres benoemt den ó^den Juni Leopold van Saksen-Koburg-Gotha tot koning der Belgen. — Hij aanvaardt de regeering den 2\sten fuli.— Hij trouwt in 1832 met Louise.
437
De ontevredenheid, van 1815 dagteekenende, was aanhoudend in kracht toegenomen en diep in de gemoederen doorgedrongen. Den 2 5sten Augustus gaf men in den schouwburg te Brussel „de Muette de Porticiquot; (zie blz. 225), d. i. den opstand op het tooneel. Van den schouwburg tot de straat was een overgang van een paar uren. Te tien uur des avonds schoolden talrijke volks-hoopen samen, die weldra verschillende huizen plunderden en verwoestten en die zelfs de woning van den minister van justitie, Cornelis Felix van Maanen, in brand staken. Daar het opgeruide grauw toonde smaak te hebben gekregen in het plunderen, begonnen de gezeten lieden voor de openbare veiligheid beducht te worden en werd daarom den 2 7sten Augustus een gewapende burgerwacht opgericht, die de Brabantsche kleuren aannam en in wier handen 's konings troepen de teugels van 't krijgsgezag over de stad terstond stelden. Te Luik en in de overige steden van België beleefde men onmiddellijk een herhaling van dezelfde tooneelen.
De Belgische opstand verraste de regeering van koning Willem I. De gewapende macht, die zich te Brussel bevond, staande onder 'tbevel van generaal van Bylandt, had geen orders, hoe te handelen, en was niet krachtig genoeg. Waarschijnlijk zou, zoo zij zich met nadruk had doen gelden, het oproer, hetwelk drie dagen lang ongestoord voortwoedde, in den aanvang gemakkelijk zijn bedwongen. Eerst den 28sten Augustus nam de koning eenige besluiten. Hij begon met de Staten-Generaal buitengewoon te 's Gravenhage samen te roepen tegen den i3den September. Een legerkorps werd bijeengebracht en kreeg bevel, naar Brussel op te rukken. Aan 't hoofd dier troepen werden 's konings beide zonen geplaatst, de prins van Oranje en prins Frederik, destijds admiraal en generaal over 's rijks krijgsmacht te water en te land. Te Vilvoorden (in Belgisch Brabant, ten n. van Brussel) gekomen, hielden de prinsen den 3osten Augustus een mondgesprek met eenige der aanzienlijkste burgers van Brussel. Reeds toen kreeg in die stad de gedachte vastheid aan een splitsing van het staatsbestuur zonder splitsing van het rijk, de gedachte eener administratieve scheiding. Binnen weinige uren maakte zij Brussel als tot een verschanste legerplaats. Aan de bezending der ingezetenen van Brussel beloofde intusschen de prins van Oranje op den avond van den 3osten Augustus, den volgenden dag alleen, slechts begeleid door zijn staf, te zullen komen.
Op het vastgestelde uur had, den 31 sten Augustus, de intocht van den prins van Oranje binnen Brussel plaats. Het moet een indrukwekkend schouwspel zijn geweest, hem, bijna onvergezeld, de straten te zien doorrijden , opgevuld niet duizenden manschappen der burgerwacht en met een gewapende menigte, die nu eens een doodsch stilzwijgen bewaarde, dan weer in woeste kreten of bedreigingen aan haar gewaarwordingen lucht gaf. Bij het stadhuis, waarheen de hoofden van den opstand hem geleidden, sloeg de Arabische schimmel, dien de prins bereed, plotseling achteruit en kwetste een der omstanders. De prins, die terstond een ander paard had bestegen, aan het gewoel en getier ziende, dat de volksschare tot dadelijkheden dreigde over te gaan, zette het dier in galop en baande zich
438
door zijn koene sprongen over de barricaden en versperringen heen een weg naar zijn paleis. Mislukte op deze wijze reeds aanvankelijk de stoutmoedige, maar van onvoorzichtigheid niet vrij te pleiten daad, welke de prins in 't vertrouwen op de genegenheid, die men hem in België toedroeg, waagde, het bezoek zou ook verder blijken ijdel te zijn. Want in een vergadering, welke hij den 3den September in zijn paleis hield en welke door een groot aantal ingezetenen van aanzien werd bijgewoond, getuigde men volmondig, dat de algemeene wensch der Belgen in allen gevalle „een scheidingquot; was, ware het dan ook onder 'tzelfde stamhuis. Deze zelfde vergadering gaf niet onduidelijk te kennen, dat het haar het aangenaamst zou zijn, zoo hij in 't vervolg de plaats van koning in België wilde bekleeden.
Kort hierna keerde de prins naar 's Gravenhage terug, na het garnizoen van Brussel te hebben gelast, zich te Vilvoorden met de overige Neder-landsche troepen te vereenigen. Tegen de meening van den kroonprins, die op welwillende beloften en op het herstel der grieven aandrong, gaf de koning aan prins Frederik bevel, de gehoorzaamheid aan het wettig gezag gewapenderhand te doen terugkeeren en een aanval op Brussel te doen. Doch het gunstigste oogenblik was voorbij. Het vuur van den opstand had zich wijd en zijd verbreid. Te lang had de regeering, weifelende tusschen vredelievende gezindheid en de zucht om geweld te gebruiken, gedobberd. Daarbij kwam, dat de aanval op Brussel niet met dat beleid en met die doortastende kracht geschiedde, welke de waarborgen zijn van een goeden uitslag. Men wilde de stad vermeesteren; maar men wilde ze tevens zooveel mogelijk sparen en de burgerij geen geweld aandoen. Na een vierdaagsche worsteling, die aan vele wakkere soldaten het leven kostte, trokken de koninklijke troepen den aósten September uit de stad terug. Het oproer had gezegevierd, en meer en meer wilde men thans in België een geheele afecheiding van de Noordelijke Nederlanden en nam het gan-sche land deel aan den opstand.
Weinige dagen na den terugtocht van 's konings troepen uit Brussel werd, den 29sten September, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het besluit genomen, het rijksbestuur te splitsen en de grondwet te herzien. Ternauwernood toch was in België van „een scheidingquot; gerept, of ook in Noord-Nederland lieten zich vele stemmen hooren, die getuigden, dat men gaarne van de Belgen zou worden bevrijd. Aan de voornaamste eischen der Belgen, het ontslag van den minister van Maanen, verantwoordelijke ministeriën, meer onafhankelijkheid der rechterlijke macht, enz. had de koning niet willen voldoen. Van lieverlede nam de strijd meer het karakter aan van een oorlog, niet tegen de kroon, maar tusschen Noord- en Zuid-Nederland. De Belgen konden niet sterker naar een geheele scheiding verlangen, dan de Noord-Nederlanders zeiven. Ook in het leger vertoonde zich die verdeeldheid. Geheele afdeelingen, uit Belgen bestaande, vielen af. Terwijl de wettige vertegenwoordigers van he tBelgische volk in den Haag beraadslaagden, bestuurden eenige volksleiders den gang der gebeurtenissen, in 't Zuiden. Onder hen, die dit voorloopig be-
439
stuur op zich namen, was Sylvain de Weyer, alsmede de Potter, die uit zijn ballingschap weerkeerde, met uitbundige toejuiching werd ontvangen en mede aan 't hoofd van 't voorloopig bestuur geplaatst. Doch zes weken later was men hem reeds moede, weshalve hij zijn vaderland voor de tweede maal verliet en de wijk nam naar Frankrijk.
Ten einde, zoo mogelijk, de regeeringloosheid tegen te gaan, welke dreigde voort te komen uit dezen staat van zaken, zond Willem I, op verzoek van vele mannen van naam en beteekenis onder de Belgen, grootendeels leden der Staten-Generaal, den 4den October den prins van Oranje nogmaals naar de kampplaats. Ook de Eerste Kamer had ingestemd met de zienswijze der Tweede omtrent de wenschelijkheid eener scheiding. Het oproer wachtte echter niet op den eindtermijn der beraadslagingen van de commissie, die de grondtrekken van de nieuwe orde van zaken had te ontwerpen. De prins van Oranje had alzoo in last, het bestuur over de getrouw gebleven gewesten op zich te nemen en de opgestane streken naar vermogen tot rust te brengen. Hij, die zijn jeugd buiten Noord-Nederland had doorgebracht, deelde geenszins zoo uitsluitend, als anderen, de voorliefde voor dat Noorden. Hij begon met zich te Antwerpen te vestigen en al dadelijk aan de Belgen de opheffing van vele hunner grieven te beloven.
Die inschikkelijkheid baatte evenwel weinig, want denzelfden 4den October verklaarde het voorloopig bestuur, hetwelk zijn zetel te Brussel had, België voor een onafhankelijken staat en riep de natie op, om een congres te doen bijeenkomen. Over 't geheel werd het, gedurende 's prinsen verblijf te Antwerpen, zeer spoedig zichtbaar, dat het vertrouwen der afgevallen Belgen in den prins allengs meer werd ondermijnd. Men meende, dat hij er niet licht toe zou overgaan, zich, zooals zij het wenschten, van zijns vaders staatkunde af te scheiden en voor zich een luitenant-generaalschap over een zelfstandig België aan te nemen. Desniettemin veroorloofde de prins te Antwerpen en in de overige streken, waar hij het gezag voerde, het deelnemen aan 't congres. Na dit te hebben bekend gemaakt, begreep hij niet verder te mogen gaan en verliet den 25sten October Antwerpen. In Noord-Nederland kreeg hij binnen kort het bewijs, dat hij reeds meer had toegegeven, dan de koning had bedoeld, en de burgerij, benevens het leger, goedvond.
Reeds den 5den October had zich Willem I gewend tot de vijf groote mogendheden, die de acht artikels van den 2osten Juni 1814 hadden geteekend, leden van 'tcongres van Weenen, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, Pruisen, Rusland, die zich tot de handhaving van het koninkrijk der Nederlanden hadden verbonden. Hij had hun een gewapende tusschenkomst gevraagd. Maar Engeland achtte het tijdstip voor het afzenden van troepen reeds te laat. Daarop besloten de mogendheden, wederom op verzoek van Willem I, te Londen te vergaderen en de beslissing te laten, in stede van aan het zwaard, aan de overwegingen en aan de pennen der staatsmannen. In 't begin van November 1830 openden de gezan-
440
ten dezer mogendheden hun eerste conferentie (bijeenkomst) te Londen.
Kort nadat de prins van Oranje Antwerpen had verlaten, vertoonden zich ook daar en te Maastricht, tot dusver de eenige plaatsen, waar 's konings bewind nog werd geeërbiedigd, meer en meer onrustwekkende verschijnselen. Te Maastricht echter handhaafde generaal Dibbets het gezag der Nederlandsche regeering. Te Antwerpen daarentegen brak, in weerwil van den wapenstilstand, gesloten met den bevelhebber der citadel, David Hendrik baron Chassé, het oproer openlijk uit en viel menige Nederlandsche krijgsman onder de kogels der muitende menigte en van de Belgische vrijwilligers. Reeds vroeger had Chassé de stad in staat van beleg verklaard. Desniettemin verzette hij zich niet terstond met kracht tegen de buitensporigheden van 'tgemeen. Maar eindelijk, den 2 7sten October, bedwong de wakkere „generaal bajonetquot;, zooals de soldaten hem, toen hij in 1812 en 1S13 in Spanje, in de gelederen derFranschenstreed, noemden, door een uren lang aangehouden bombardement der stad den overmoed des vijands. Ondersteund werd hij hierbij door de vloot, die onder 'tbevel van den schout-bij-nacht Jan Koenraad Koopman op de Schelde lag. Middelerwijl had de regeering van Willem I een groot aantal Belgische krijgslieden, die zij niet vertrouwde, uit de gelederen weggezonden. Dit, gevoegd bij den afval van vele anderen en bij het ontslag, uit eigen beweging door menigen officier genomen, bracht het leger in zulk een ontredderden toestand, dat de Nederlandsche troepen den Belgischen grond, met uitzondering der citadel van Antwerpen en van Maastricht, voor goed moesten verlaten en naar de grenzen van Noord-Brabant terugtrekken. Een oogenblik bedreigden de Belgen zelfs Noord-Brabant; doch een wapenstilstand, op uitnoodiging der conferentie te Londen gesloten, stuitte den verderen gang der vijandelijkheden.
Deze conferente wettigde weldra door haar dralen de meening, dat haar hoofdgedachte was, te verhoeden, dat de Belgische omwenteling de rust van Europa verstoorde. Niet alleen evenwel op die vergadering had Willem I gerekend. Den 5den October 1830 had hij daarenboven het volk van Noord-Nederland ter verdediging van de onafhankelijkheid des lands te wapen geroepen. Overvloedigen weerklank vond de oproeping bij alle standen des volks. Allengs stroomden duizenden manschappen, soldaten, mobiel verklaarde schutters, vrijwilligers, studenten, naar de zuidelijke grenzen van Noord-Nederland, en wachtten er geduldig 'skonings bevelen af.
Intusschen noodigde de conferentie in 't laatst van November 1830 het voorloopig bestuur van België uit, commissarissen naar Londen te zenden. Den 2osten en den 27sten Januari 1831 maakte zij protocollen (eigenlijk een papier, dat tot opschrift diende en vooraan aan de papyrusrollen werd gehecht; vandaar officiëele opteekening van 't besluit van een college) bekend, waarin, in hoofdzaak, de grenslijn tusschen de beide van elkander gescheiden rijken werd getrokken en vastgesteld, dat 16/3, der gemeenschappelijke schuld ten laste van België zou komen. Luxemburg werd bij
441
die verdeeling geheel buitengesloten. Koning Willem I betuigde den iSden Februari zijn onvoorwaardelijke toetreding tot dezen grondslag.
Intusschen was het nationaal congres den roden November 1830 bijeengekomen en had het huis Oranje-Nassau van den troon uitgesloten. Vervolgens droeg het de hoogste uitvoerende macht voorloopig op aan een regent, Surlet de Chokier, een rijk grondbezitter uit Limburg, tot dusver president der vergadering. Dit congres verwierp de protocollen van Januari. In Mei 1831 stelde de conferentie de Belgen een termijn tot den isten Juni, binnen welken zij nog van hun instemming konden doen blijken. Gelijktijdig hiermede, 4 Juni, was de benoeming, met groote meerderheid van stemmen, door't congres van Leopold van Saksen-Koburg-G o t h a, een broeder van den regeerenden hertog van Saksen-Koburg-Gotha, tot koning der Belgen. Leopold aanvaardde de regeering den 2isten Juli van dat jaar, beloofde de zeer vrijzinnige grondwet, een van de eerste vruchten der werkzaamheid van 't congres, te zullen eerbiedigen en sloot in 1832 een huwelijk met Louise, de oudste dochter van Lodewijk Philips.
§ 142-
Nederland. — Omkeering in de houding der conferentie. — Het protocol van den 2-]sten Juni 1831, de achttien artikelen. — Heldhaftige dood van Johan Karei Jozef van Speyk in Februari 1831 nabij Antwerpen. — De prins van Oranje, aan Vhoofd van nog geen 36,000 man, rukt Bclgiii binnen. — De Ticken de lerhove bevelhebber van 't Belgische leger van de Schelde, Da ine van dat van de Maas. —De tiendaagsche veldtocht, 2—12 Augustus. — Afloop der slagen bij Hasselt en bij Leuven.— Gerard trekt België binnen.— Wapenschorsing.— Het protocol van den \\den October 1831, de vierentwintig artikelen of het ultimatum. — Leopold onderteekent de vierentwintig artikels den i$den November. — Willem weigert de on der tee ken ing. — Verdrag van den 22sten October 1832 tusschen Engeland en Frankrijk.— Het embargo. — Willem I oefent geen weerwraak. — Een Fransch leger van 90,000 man onder Gerard slaat het beleg voor de citadel van Antwerpen. — Chas se geeft de puinhoopen den 2T)sten December 1832 over. — Koopman vernielt de vloot. — Het status quo. — Op-heffing van V embargo in Mei 1833. — Willem L geeft den 1 ^den Maart 1838 te kennen, dat hij inwilligt. — Bezwaren der Belgen.— Het eindver drag van den 1 lt;)den April 1839. — Zonderlinge toestand van Limburg tot 1S66. — Veranderingen in Belgiës verplichting ten aanzien van de schuld, later gemaakt. — Splitsing van Holland in Zuid- en in Noord-Holland in 1840. —- Huwelijk van den oudsten zoon van den kroonprins in 1839 met Sophia Frederika Mathilde van Wurtemberg. — Kinderen, uit dat huwelijk gesproten. — Omkeering in de stemming van Noord-Nederland jegens Willem T. — Willem /
442
doet den quot;jdcti October 1840 op het Loo afstand van den troon. — Hij huwt, ten tweeden male, met Henriitte Adriana Ludovica dquot; O uitrenion t de Wigimont. — Hij overlijdt te Berlijn den \2den December 1843. — De voornaamste zijner ministers. — Oordeel over den koning.
Den 27sten der maand Juni legde de conferentie Willem I een nieuw protocol, de achttien artikelen, voor, waarin elk punt van gewicht, ten behoeve der opstandelingen, een wijziging had ondergaan. Hierin werden de rechten van het huis Oranje-Nassau op Luxemburg voor twijfelachtig verklaard, België uitzichten geopend op het bezit van Maastricht en vastgesteld, dat het niet verplicht was, een deel der schuld van het oude Nederland over te nemen. En deze wijzigingen, èn het optreden van Leopold als koning brachten Willem I, reeds lang ongeduldig over den langwijligen gang van de beraadslagingen der conferentie, tot het besluit, zijn recht met het zwaard te handhaven. Marschvaardig lag de Nederlandsche krijgsmacht op de grenzen, van geestdrift gloeiende en begeerig, om het voorwaarts te hooren en, was het noodig, den heldendood voor het vaderland te sterven. Zij gedacht het voorbeeld van den wakkeren luitenant ter zee Johan Karei Jozef van Speyk, die in Februari 1S31, gedurende den wapenstilstand, met zijn kanonneerboot, welke de wind bij Antwerpen naar 's vijands wal had gedreven, in de lucht vloog, liever dan de vlag te strijken voor hen, die hij als muiters tegen hun wettigen koning beschouwde, ot, wat nog erger was, ze hun prijs te geven.
Het leger van Willem I werd aangevoerd door den prins van Oranje, wien prins Frederik ter zijde stond, en telde nog geen 36,000 man. De Belgische legers, dat van de Schelde en dat van de Maas, waren omtrent 30,000 man. groot. Aan 't hoofd van 't eerste stond generaal de Ticken de Terhove; het bevel over het tweede voerde Daine. Het leger van de Schelde was in de nabijheid van Antwerpen geplaatst; het andere stond in het Limburgsche. Terstond besloot de prins van Oranje, tusschen de beide legers door te breken en daarna elk van hen afzonderlijk aan te vallen. Een goed deel van dit plan werd volvoerd door den tiendaags eken veldtocht, 2—12 Augustus 1831. Den 5 den Augustus was de doorbreking geschied.
De meestbeteekenende feiten zijn wat men de slagen bij Hasselt (den 8sten Augustus) en bij Leuven (den i2den Augustus) noemt. De eerste dezer ontmoetingen was eigenlijk niets, dan één krachtige aanval op het op Hasselt terugtrekkende leger van Daine, dat dadelijk als een kudde schapen uiteenstoof en geheel werd verstrooid. Het had een slag in den waren zin des woords kunnen worden, indien Daine minder onbekwaam en lafhartig was geweest, en zoo niet de prins van Oranje, hoogst waarschijnlijk België liever willende winnen dan overwinnen, zich ertoe had bepaald, den vijand van zijn minderheid te overtuigen, in plaats van hem te vernietigen. In den slag van Leuven, die van meer beteekenis was, voerde koning Leopold in persoon zijn troepen aan, d. i. het leger, aan 't hoofd waarvan generaal de Ticken de Terhove was gesteld. Hier werden
143
de Belgen geheel verslagen, weken naar Leuven en hadden zonder eenigen twijfel, wilden zij niet tot den laatsten man toe gedood of gevangen genomen worden, op smadelijke wijze de wapens moeten neerleggen. Doch nu rukte, op verzoek van Leopold, een Fransch leger onder maarschalk Gérard België binnen en was de prins verplicht, voorde meerderheid te zwichten. Hij stond eindelijk, op herhaald verzoek van den Britschen gezant te Brussel, een wapenschorsing toe, en de veldtocht nam een einde.
Aan den indruk, gemaakt door de roemrijke wapenfeiten van de troepen uit het Noorden, is het te danken, dat de conferentie, het werk der beraadslagingen hervattende, de voorwaarden eenigermate wijzigde in een zin, gunstig voor Noord-Nederland. Die beraadslagingen voerden tot het proiocol van den i4den October 1S31, de vierentwintig artikelen. Hierin werd aan België een deel van Luxemburg toegekend, waarvoor het een deel van Limburg moest afstaan. Maastricht bleef aan Nederland voorbehouden. Ten aanzien van de schuld bepaalden zij, dat België met een jaarlijksche rente van 8,400,000 gl. zou worden belast. Tevens werd verkondigd, dat deze artikels een ultimatum waren, waaraan de mogendheden besloten waren vast te houden en waarop zij nimmermeer wilden terugkomen. Reeds den i5den November onderteekende Leopold, door de nederlagen van den tiendaagschen veldtocht ontmoedigd, dit ontwerp-verdrag, hoewel minder gunstig voor de Belgen, dan de achttien artikelen. Daarentegen weigerde Willem I de onderteekening.
Den 22sten October 1832 sloten twee van de vijf groote mogendheden. Frankrijk en Engeland, een verdrag, waarvan het doel was, het grondgebied van België door den vijand te doen ontruimen. Ten einde dit doel te bereiken, legden zij embargo (een Spaansch woord, d. i. beslag) op de Nederlandsche schepen en trok een Fransch leger van 90,000 man onder maarschalk Gérard België ten tweeden male binnen. Willem I, daarentegen, gebiedende, de vaartuigen der Engelsche en der Fransche natie te ontzien, toonde, de wijze van doen van zeeroovers niet te willen navolgen en de zaak der volkeren geenszins te verwarren met die der regeeringen. Hij gaf alzoo een les van hooge beschaving aan zijn tegenstanders, hoedanige te dier tijde een vrij ongewoon verschijnsel was.
Het leger van Gérard trok tegen de citadel van Antwerpen op, welker puinhoopen Chassé, na een roemrijke verdediging van negentien dagen, den 23sten December 1832 bij verdrag aan den vijand overgaf. De schoutbij-nacht Koopman (zie blz. 440), van oordeel zijnde, dat zijn vloot niet in het verdrag was begrepen, haastte zich ze te vernielen en stelde zich hierop, met zijn manschappen, ter beschikking van Gérard. Evenals de bezetting der citadel werd de bemanning der vloot als krijgsgevangenen naar Frankrijk gevoerd.
Ook na dit wapenfeit der Franschen bleef de eindbeschikking met België nog steeds hangende. Dit veroorzaakte een langdurig en zeer kostbaar bestand (status quo), daar Nederland aanhoudend een zeer talrijk leger op de been moest houden en de onzekerheid der toekomst, ofschoon het
embargo in Mei 1833 werd opgeheven, den handel van groote ondernemingen afschrikte. Eindelijk noodzaakte de uitputting des lands den koning toe te geven. Den i4den Maart 1S38 gaf hij te kennen, dat hij de voorwaarden der vierentwintig artikelen inwilligde. Maar nu beweerden de Belgen weder, vermits Nederland zoo laat toetrad en zijzelven, uit hoofde der dreigende houding van hun tegenpartij, kosten hadden gemaakt, niet gehouden te zijn ter betaling van een deel der renten van de schuld. Dit verwekte nieuwe moeielijkheden, die ten laatste door het eindver drag van den igden April 1839 den weg werden geruimd. Dit verdrag, hetwelk de vierentwintig artikelen eenigszins wijzigde, bepaalde, dat België een afzonderlijk rijk werd; dat het aandeel van België in de rente der staatsschuld, jaarlijks van den isten Januari 1839 af te betalen, 5,000,000 gl. zou zijn; dat het Duitsche verbond en de groothertog de westelijke helft van Luxemburg aan België afstonden; dat België daardoor afzag van een gedeelte van Limburg, zoodat aan Nederland dat deel bleef, hetwelk aan den rechteroever der Maas ligt, alsmede de stad Maastricht met het omliggend land en het gebied ten n. van een lijn, getrokken van de zuidelijkste punt van Noord-Brabant naar de Maas, ten n. van Stevensweert. Deze streek van Limburg heette „hertogdomquot; en maakte — behoudens Maastricht en Venlo, die alleen tot Nederland bleven behooren, — van nu aan een deel uit, zoowel van het koninkrijk der Nederlanden, als van het Duitsche verbond. Hertog van Limburg zou steeds de koning der Nederlanden zijn.
Het laatste punt, de verhouding van Limburg tot Duitschland, werd eerst volledig geregeld in 1840. In vele opzichten bleef die verhouding zeer vreemd. Limburg zond afgevaardigden naar de Staten-Generaal, maar was verplicht, troepen voor het Duitsche verbond op de been te houden en werd ten deele door verordeningen van dat verbond geregeerd. Eerst in 1866 is de betrekking van Limburg met Duitschland geheel verbroken. Wat de rente der schuld aangaat, is het door België jaarlijks bij te dragen aandeel later geworden 400,000 gl., terwijl ten laatste, in 1873 , bij onderlinge overeenkomst, die verplichting is veranderd in die eener uitkeering op eens op dat tijdstip van 8,900,000 gl., zoodat de zaak thans voor goed is afgedaan.
Nog werd in 'tzelfde jaar, 1840, bepaald, dat Holland van nu aan in Zuid- en in Noord-Holland zou worden gesplitst, zoodat het koninkrijk der Nederlanden thans bestond uit tien provinciën en uit het hertogdom Limburg. Één jaar vroeger was de oudste zoon van den kroonprins (zie blz. 430) getrouwd met prinses Sophia Frederika Mathilde, de jongste dochter van Willem I, koning van Wurtemberg (zie blz. 349), als koningin der Nederlanden overleden in Juni 1877. Uit dit huwelijk sproot in 1840 prins Willem, overleden in Juni 1879, in 1851 prins Alexander.
Toen koning Willem I in de eerste jaren van den Belgischen opstand met moed en volharding wederstand bood, zoowel aan de eischen van België, als aan die der conferentie te Londen, was er niemand, die hem meer steunde en deze houding meer toejuichte, dan de Nederlandsche natie zelve. Langzamerhand echter veranderde die stemming, toen de
445
koning, na aan de roepstem der eer ruimschoots te hebben voldaan, steeds hopende op eenige wijziging in de staatkunde der groote mogendheden of op een omkeering van zaken in Europa, er volstrekt niet toe was te bewegen, van zijn stelselquot; van volharding af te wijken. En nadat het eindelijk was bekend geworden, dat een verbazend hoog cijfer van staatsschuld de uitkomst was der volhardende staatkunde, maakte de gehechtheid van 't volk aan zijn vorst plaats voor wantrouwen en verkoeling. Nu deed het Noord-Nederlandsche volk ten deele dezelfde klachten hooren, die vroeger alleen in 't Zuiden waren geuit. Het verlangde een duidelijke openlegging van den toestand van 's lands financien, waarborgen tegen misbruik van gezag, verantwoordelijkheid van 's konings ministers, in't kort gewichtige hervormingen in 't staatsbestuur. De ontwerpen, welke de koning ter wijziging der grondwet bij de Tweede Kamer indiende en welke o. a. bovenstaande artikelen omtrent het grondgebied bevatteden, werden in 1840 wel aangenomen, doch voldeden op verre na niet aan het meeren-deel der natie. Bij de overige redenen van ontevredenheid kwam weldra een andere, die het misnoegen tot den hoogsten graad deed stijgen. Men vernam, dat de koning, die sinds 1837 zijn echtgenoot, Frederika Louise Wilhelmina, een dochter van Frederik Willem II, koning van Pruisen, door den dood had verloren, het voornemen koesterde, tot een tweede huwelijk over te gaan met Henriette Adriana Ludovica, gravin d'Oultre-mont de Wigimont, een der dames van het huis van wijlen de koningin. Doch de gravin was een Belgische en Roomsch-katholiek. Dat was genoeg, om de meerderheid der Nederlanders tegen het huwelijk in te nemen.
Zooveel tegenstand verdroot Willem I. Onverwachts begaf hij zich in den herfst van 't jaar 1840 uit 's Gravenhage naar het Loo en ontbood er zijn zonen en kleinzonen, zijn ministers en de leden van den raad van state. Hun deelde hij den 7den October mede, dat hij van dat oogenblik af afstand deed van de kroon en ze overdroeg aan zijn zoon, daartoe door de grondwet aangewezen. In 't volgende jaar huwde Willem I, nu „graaf van Nassauquot; geheeten, de gravin d'Oultremont en leefde vervolgens bij afwisseling te Berlijn, op zijn goederen in Silezie en op het Loo, totdat hij den i2den December 1843 te Berlijn overleed.
Onder de ministers, die gedurende de vijfentwintig jaren van zijn bewind koning Willem I en het land hebben gediend, waren de voornaamste: sedert 1815 Gijsbert Karei van Hogendorp (zie blz. 325), als minister van staat, dus niet aan 't hoofd staande van een der departementen; van Maanen (zie blz. 437), voor justitie; Willem Frederik Roöll, voor binnen-landsche zaken; sedert 1824 Jean Henri Appelius, voor de financiën; sedert 1825 Pierre Joseph Servaas baron van Gobbelschroy, voor binnenlandsche zaken; Joh an Gijsbert Verstolk van Soelen, voor buitenlandsche zaken; sinds 1828 Arnold Willem Nikolaas van Tets van Goudriaan, voor de financien; sedert 1830 Hendrik Jakob van Doorn van West-Capelle, voor binnenlandsche zaken.
In de laatste jaren der regeering van Willem I vormde zich het groo-
446
tendeels ongunstige oordeel over den koning en zijn bewind, hetwelk een vrij algemeen verbreid oordeel is geworden. Koning Willem I had naar een vast stelsel van persoonlijk staatsbeheer geregeerd. In de vijfentwintig jaren, gedurende welke hij de kroon droeg, heeft hij getoond, dat onder zijn deugden werkzaamheid een eerste plaats bekleedde. Maar het was meer de werkzaamheid van den administrateur, dan van den staatsman. Als een vader voor zijn onderdanen te zorgen, dit was zijn toeleg. De bevordering hunner welvaart, naar zijn inzichten, was het werk geweest, waaraan hij al zijn gaven, die vele waren, zijn veelzijdige kennis, zijn tijd, zijn geld dienstbaar had gemaakt. Zijn ministers, veelal bekwame mannen, waren eer dienaren dan raadslieden, hoewel er onder waren, als van Maanen, van Doorn van West-Capelle, van Tets van Goudriaan, die veel bij den koning vermochten. Zij, die hem zijn vaderlijk bewind verwijten, vergeten, dat dit lag deels aan de toenmalige gesteldheid der zaken, deels aan de natie zelve. Het beginsel der verantwoordelijkheid van de ministers was niet neergelegd in de grondwet van 1815. 's Vorsten zucht om alles te beheeren werd in de hand gewerkt door de onmondigheid der natie. Onder Willems karaktertrekken kwam inzonderheid deze recht sterk uit, dat hij geen tegenspraak kon dulden. Vandaar dat hij reeds kort na 1815 zich verstoken zag van de diensten van sommige zijner bekwaamste en getrouwste aanhangers, als van van Hogendorp en van Falck, die zich hoe langer hoe meer van den koning vervreemdden. Dat Willem I in vele opzichten onverzettelijk was, valt niet te loochenen; doch hetgeen boven (zie blz. 435) omtrent de verordeningen, even vóór de uitbarsting van den opstand door hem uitgevaardigd, staat opgeteekend toont, dat deze onverzettelijkheid toch ook haar grenzen had. Voor meer gegrond houdt men het verwijt, dat er, vooral in zijn handelswijze tegenover België, iets is op te merken, dat naar weifeling zweemt.
§ 143-
Nederland. — Inhuldiging van Willem //, den 2 'isten November 1840 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. — Opkomst der Afgescheidenen in 1834. — Hendrik de Koek, predikant te Ulrum, den 2 cjsten Mei van dat jaar uit zijn ambt ontzet. — Hij scheidt zich in October van de Nederlandsche hervormde kerk af. — Vergaderingen der separatisten in huizen en in schuren. — Hun vervolging. — Maatregel van Willem / ten hunnen opzichte sedert 1836. — De Christelijke gereformeerde gemeente onder het kruis. — Flor is Adriaan van Hall. — Wet van 1844. — De leening van 127,000,000 gl. — Voorstel der negen tnannen in 7 zelfde jaar ter herziening der grondwet. — De oorsprong der beide hedendaagsche staatspartijen. — Plotselinge omkeering in de zienswijze van Willem II ten opzichte der grondwet, den lylen Maart 1848. — De grondwet aangenomen in Juni 1848. — Luxemburg bekomt in dezelfde maand een nieuwe grondwet. — Hoofd-
447
inhoud der grondwet, afgekondigd den yle/i November 1848. — Willem II overlijdt den i-jden Maart 1849 te Tilburg. — Oordeel over hem. — Willem III. — Itet droogmaken van't Haarlemmermeer van Juni 1848 tot 1853. — Invoering van het bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk in Nederland, den ^deti Maart 1853. — Oorzaken der verbittering van de Nederlandse he protestanten. — De Aprilbeweging. — Het eerste min is ter ie- Thorbecke, November 1849—19 April 1853. — Het wetsontwerp ter regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen onder 7 ministerie-van Hall, in September 1853 tot wet verheven. — De Jansenisten of de bisschoppelijke kleresy. — De wet op het lager-onderwijs van 1857 van Anthon Gerard Alexander van Rappard. — Het tweede ministerie-Thorbecke, 1862— 1866. — De wet op het middelbaar onderricht in 1863. — Derde ministerie-Thorbecke, januari 1871—-Juni 1872. — Overstroomingen in Nederland. — Verdrag van Nederland met Engeland in Februari 1871. — Begin van den oorlog met Atjeh in Maart 1873.
Den 28steii November 1840 werd will e m ii in de Nieuwe kerk te Amsterdam met groote plechtigheid ingehuldigd. Het was geen gunstige tijd, om de regeering over Nederland te aanvaarden. De natie en de schatkist beide waren uitgeput, en de leiders der volksmeening, niet tevreden met de wijzigingen, die de grondwet van 1840 behelsde, hoewel daarin het beginsel van de verantwoordelijkheid der ministers was opgenomen, wezen op een doortastende herziening der grondwet, als op het eenige middel, om tot welvaart en tot nationale kracht te geraken. Deze meening deelde Willem II geenszins. Maar bovendien had hij andere bezwaren te bestrijden. Daartoe behoorde de zaak van hen, die zich van het hervormd kerkgenootschap afzonderden en kortheidshalve veelal „Afgescheidenenquot; worden genoemd. Zoowel zij als de Roomsch-katholieken waren tegen de gemengde school en verlangden leerstellig onderricht op de instellingen van lager onderwijs. Deze beweging was reeds in de laatste jaren van 't bewind van Willem I begonnen. De eerste scheuring greep plaats in 1834. Het provinciaal kerkbestuur van Groningen ontzette den 29sten Mei van dit jaar Hendrik de Koek, predikant te UIrum, uit zijn ambt, ter zake van hef strooien van 't zaad der verdeeldheid, èn in zijn preeken, en in zijn geschriften. In October scheidde hij zich met een goed deel zijner gemeente van de Nederlandsche hervormde kerk af, welk voorbeeld weldra door andere, evenals hij, afgezette leeraren werd gevolgd. De Afgescheidenen , separatisten, zooals men hen noemde, begonnen hierop vergaderingen te houden in huizen of in schuren.
De regeering van Willem I dreef, met het wetboek in de hand, die samenkomsten, als ongeoorloofd, uiteen en vervolgde hen, die ze hielden, als kweekers van onnist of rustverstoorders. De separatisten werden voor de rechtbank gedaagd en tot boeten veroordeeld. Later, sedert 1836, meende Willem I, evenals zijn opvolger van den beginne aan, een anderen weg
448
te moeten inslaan. Aan al degenen, die zich als Christelijk-Afgescheiden gemeente wilden vestigen en zich, met verzoek om toelating en erkenning, tot de regeering wendden, werd zoodanige vergunning, zonder bezwaar van 's rijks schatkist, verleend. Mede werd aan hun verlangen en aan dat der Roomschen in zoover toegegeven, dat, van het jaar 1842 af, de gebouwen der openbare scholen dagelijks, buiten de vaste schooluren, ter beschikking werden gesteld van de geestelijken der verschillende gezindten tot het geven van leerstellig onderwijs in den godsdienst. Van deze Afgescheidenen zijn te onderscheiden de leden van enkele kleine gemeenten van „de Christelijke Gereformeerde kerk onder het kruisquot;, die zich niet hebben afgescheiden, maar afzonderlijke vergaderingen houden en, evenals de Afgescheidenen , hun eigen eeredienst bekostigen.
Hetgeen Willem II echter de meeste moeielijkheden baarde was de toestand van 's rijks financien. Om hierin te voorzien droeg Willem II in September 1843 het tijdelijk bestuur van het departement van financien op aan den minister van justitie, Flo ris Adriaan van Hall. Het ontwerp, dat van Hall ter tafel bracht, liet de keus tusschen een buitengewone belasting op de bezittingen en op de inkomsten, waarvan het bedrag werd geraamd op 35,000,000, of een vrijwillig offer tot een bedrag van 127,000,000 gl. Dat offer zou bestaan deels in vrijwillige giften, deels in een leening naar 3 pet. Het ontwerp werd in 1844 wet. Daar de natie van de verplichte heffing den grootsten afkeer had, beproefde men het eerst het middel der leening, en zij werd zoo goed als volgeteekend. Wat er ten slotte nog aan ontbrak vulde Willem II aan.
Intusschen werd het verlangen naar een herziening der grondwet driftiger. In 1844 deden negen leden der Tweede Kamer te dien einde een voorstel bij deze kamer. Dit voorstel legde den grond tot de opkomst der staatspartijen, die van den vooruitgang, en die, welke men, met een onjuisten naam, die van het behoud pleegt te noemen. Het voorstel werd verworpen. De meerderheid, die het verwierp, handelde in overeenstemming met de overtuiging van Willem II, die van oordeel was, dat het tijdstip der herziening nog niet daar was. Doch in October 1847 achtte hij den tijd gekomen. Middelerwijl begonnen alom de volksbewegingen, die de meeste staten van Europa op hun grondvesten deden schudden. Den i3den Maart gaf daarom Willem II, zonder een der raadslieden van de kroon te hebben gehoord, geheel uit eigen beweging aan den president der Tweede Kamer, jhr. W. Boreel van Hogelanden, ten hove ontboden, te kennen, dat hij geneigd was, over te gaan tot een ruime herziening der grondwet. In Juni 1848 werd een ontwerp van herziening, samengesteld door een commissie van vijf mannen, aan de volksvertegenwoordiging ter beraadslaging aangeboden en door haar aangenomen. In dezelfde maand kreeg Luxemburg een nieuwe grondwet, waarbij het zijn afzonderlijke vertegenwoordiging, die het sinds 1841 had, behield.
De hoofdtrekken der Nederlandsche grondwet van 1848 zijn; De kroon is erfelijk, zoowel in de mannelijke, als in de vrouwelijke linie van het
449
huis van Oranje. De koning heeft een jaarlijksch inkomen van 1,000,000 gl., welke bepaling later in dien zin is gewijzigd, dat er voor in de plaats is gekomen 600,000 gl., benevens de inkomsten van de domeinen der kroon. Hij heeft de uitvoerende macht en deelt de wetgevende macht met de Staten-Generaal. Hij verklaart oorlog en sluit vrede; heeft het opperbevel over de land- en de zeemacht, het opperbestuur der koloniën en der bezittingen in andere werelddeelen, alsmede dat der buitenlandsche betrekkingen en der algemeene geldmiddelen. Hij benoemt de ministers, die voor de daden der regeering verantwoording zijn verschuldigd aan de natie. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele volk. Zij bestaan uit een Eerste en een Tweede Kamer, voor welker leden de ouderdom van dertig jaren een vereischte is. De leden der Eerste Kamer, ten getale van negendertig, worden door de provinciale staten benoemd uit de in de directe belastingen hoogst aangeslagenen. Zij hebben zitting voor negen jaren. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks door de burgers verkozen, die meerderjarig zijn en een zekere som in de directe belastingen betalen. Het aantal der leden, die voor vier jaren zitting hebben, thans 80, wordt bepaald naar de bevolking van 't rijk, een lid voor elke 45,000 inwoners. Den koning staat een raad van state ter zijde. Er is een rekenkamer, aan welke het algemeen toezicht op 't beheer der rijksmiddelen is toevertrouwd. De leden der provinciale staten worden door dezelfde kiezers, als die der Tweede Kamer, voor zes jaar verkozen. Hun voorzitter is de commissaris des konings. Uit hun midden benoemen de provinciale staten een college van gedeputeerde staten, waaraan het dage-lijksch bestuur van 't gewest is toevertrouwd. Aan 't hoofd van elke gemeente staat een gemeenteraad, waarvan de burgemeester voorzitter is en de leden voor zes jaar zitting hebben. De ingezetenen der gemeente, die een zeker bedrag in de belastingen betalen, verkiezen de leden van dien raad. De koning benoemt zijn commissarissen in de verschillende gewesten, benevens de burgemeesters. — Eerst met deze grondwet verdwenen de standen, dat onafscheidelijk bestanddeel der middeleeuwsche vertegenwoordiging, uit den staatsvorm. In plaats van het historische werd een algemeen beginsel aangenomen.
Den 3den November 184S werd de grondwet afgekondigd. Reeds een halfjaar daarna, den 17 den Maart 1849, stierf Willem II te Tilburg (in Noord-Brabant, ten z.w. van 's Hertogenbosch). Het volk van Nederland betreurt hem als een held, die aan de grootsche gestalten zijner voorvaderen uit het huis van Oranje herinnert, als een welwillend koning, die in moeielijke dagen met beleid voor zijn belangen had gewaakt, als een beminnaar en vereerder der fraaie kunsten.
Onder 'tbewind van zijn zoon en opvolger, Willem III, werd in 1853 het Haarlemmermeer drooggemaakt, een reuzenwerk, aangevangen in Juni 1848, voltooid in 1S53. Nog steeds was uitgebleven de voltrekking van het concordaat van 1827, doordien de Belgische omwenteling was tusschenbeiden gekomen. De onderhandelingen, deswege met het hof te
Wjjnnb, Handboek cl. Abj. Geschiedenis, vierde druk. 29
450
Rome aangeknoopt, leidden hiertoe, dat den 4den Maart 1853, in plaats van de vroegere missie (zie blz. 432), weder een bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk werd ingevoerd, zoodat Nederland als een gewest dier kerk werd aangemerkt, waarvan Utrecht als aartsbisdom de hoofdzetel, Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond (in Limburg, ten n.o. van Stevensweert, zie blz. 444) de bisdommen zijn. Aan deze invoering ging geenszins, wat men vroeger onvermijdelijk achtte, een concordaat vooraf. De regeering wilde de scheiding van kerk en staat in de hand werken. Daarom liet zij, behoudens haar recht van toezicht, den paus, Pius IX, vrij in de regeling der Roomsch-katholieke kerk, in Nederland gevestigd. Doch zij nam er geen genoegen mede, dat de paus de voorgenomen oprichting der bisdommen niet tevoren ter kennis had gebracht van 't kabinet te 's Gravenhage. Deze zelfde omstandigheid, gevoegd bij de zaak der invoering zelve en inzonderheid bij eenige uitdrukkingen, voorkomende in de aanspraak van den paus van den 7 den Maart tot de hooge geestelijkheid te Rome, waarin van het protestantisme als van een dwaalleer werd gewaagd, verbitterde de Nederlandsche protestanten en trof hen als met een electrieken schok. Deze gevoelens werden uitgesproken in de Aprilbeweging, toen de koning door tal van adressen werd bestormd en het eerste ministerie- Thorbccke, opgetreden in November 1849, den igden April 1853 zich verplicht zag voor den storm te wijken en heen te gaan. Mede werd, ten einde aan de rechtmatige ongerustheid tegemoet te komen, onder het thans optredend ministerie-van Hall (zie blz. 448), een wetsontwerp ter regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen aan de kamers aangeboden en in September van 't zelfde jaar, 1853, tot wet verheven, waarin o. a. werd vastgesteld, dat, zonder 's konings toestemming, vreemdelingen geen kerkelijke bediening mochten aanvaarden en het kerkelijk gewaad alleen binnen gebouwen en besloten plaatsen worden gedragen.
Naast de inrichting van Nederland, als een gewest der Roomsch katholieke kerk, blijft die der Jansenisten, in September 1853 door de regeering erkend, voortbestaan, welke eveneens te Utrecht hun aartsbisdom en te Haarlem een bisdom hebben. Deze Jansenisten, ook wel de bisschoppelijke klerezy geheeten, beweren, vast te houden aan de ééne Roomsch-katholieke kerk en aan de erkenning van den paus, als hoofd der kerk, doch tevens, dat zij de bevoegdheid moeten hebben, hun aartsbisschop in de kapittels te kiezen, welke bevoegdheid, naar hun oordeel, hun niet heeft kunnen worden ontnomen door de bul van 1559 (zie blz. 196) en in allen gevalle, sinds de afzwering van Philips II, tot hen is teruggekeerd.
In 1857 verving een wet op het lager-onderwijs, ingediend door den minister van binnenlandsche zaken, Anthon Gerard Alexander van Rappard, die van 1806. In 1858 trad van Kappard afen had tot opvolger o.a. Johan Rudolf Thorbecke, wiens tweede ministerie in 1862 aanving en in 1866 eindigde, gedurende welk tijdbestek, in 1863, de wet op bet lager-onderwijs werd opgevolgd door een wet op het middel-
451
baar onderricht, terwijl de eindregeling van het Hooger-Onderwijs geschiedde bij de wet van Heemskerk van 1876. Zooveel wat aangaat het binnen-landsch bewind, waaraan Thorbecke's dood in Juni 1872, te midden van zijn derde ministerie, begonnen in Januari 1S71, een man ontrukte, die er den meesten invloed op had geoefend. In Febr. 1825, in Maart 1855 en in Jan. en Febr. 1861 werd Nederland door zware overstroomingen geteisterd. De tweede maal trof deze ramp de bewoners der provinciën Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant, de laatste maal die van de beide laatste provinciën, welke echter bij hun landgenooten ruime tegemoetkoming vonden. Andere verliezen, die het land, mitsgaders het koninklijk huis, leed waren de dood der koningin (zie blz. 444) in Juni 1877, die van prins Hendrik (zie blz. 430) in Januari 1879, eindelijk die van den kroonprins (zie blz. 444) in Juni 1879.
Ten aanzien van de buitenlandsche betrekkingen behoort het verdrag van Februari 1871 te worden vermeld, bij hetwelk de gebouwen en wat Nederland verder bezat op de kust van Guinea (in 't w. van Afrika) voor de som van 24,000 u: sterling aan Groot-Britanniö werd afgestaan. Twee jaar daarna, in Maart 1873, brak, ter zake van zeerooverij, een oorlog los van Nederland tegen den sultan van Atjeh (op de westkust van Sumatra). De eerste aanval der Nederlandsche krijgsmacht slaagde niet naar wensch, weshalve in November een tweede tocht werd ondernomen onder bevel van generaal van Swieten. In Januari 1874 veroverde deze aanvoerder den kraton, de voornaamste sterkte der Atjehneezen, waarop een gedeelte van Nederlands troepen in dit land zijn legerplaats opsloeg in afwachting der onderwerping van de verschillende stamhoofden, die zich intusschen hiermede niet zeer haasten.
§ 144-
Worsteling tusschen twee hoofdpartijen in België. — Roem van Leopold I. — Bloei van dit rijk. — Dood van Leopold /, 10 December 1865. — Leopold LI. — Opstand der Polen te Warschau, den sasten November 1830. — Karakter van halfheid der beschikking van V congres van Weenen nopens dit land. — Betrekkelijk gunstige toestand van Polen. — Ontevredenheid der bevolking. — De grootvorst Konstan-tijn. — De dictator Chlopicki. — Verklaring van de kamer der landsboden en van den senaat op den 2$sten fanuari 1831. — De leiding van hit oproer komt aan vijf mannen.— Diebitsch rukt Polen binnen. — Slag bij Ostrolenka onder Skrzynecki. — Dood van Diebitsch. — Paskewitsch. — Krukowiecki president der Republiek. — Zijn dubbelzinnig gedrag. — Warschau geeft zich den quot;den September 1831 over. — Paskewitsch, vorst van Warschau, stedehouder van Polen. — Oorzaken der hernieuwde gisting. — Bewijzen der spanning sinds 1861. — Konstantijn stedehouder sedert Juni 1862. — liet besluit der lichtingen voor den krijgsdienst. — De opstand barst los in Januari 1863.— JJct nationaal bewind. — De vertoogen van Frank-
29*
452
rijk, van Engeland en van andere mogendheden afgewezen. — Het
einde van den opstand in 7 midden van 1864.— Mxiraiuieff en Berg.—
Maatregelen der Russische regeering in Polen onder Alexander II.
Evenals Nederland bleef het jonge koninkrijk België gespaard, zoowel voor de plagen van een biütenlandschen oorlog, als voor de woelingen van den omwentelingsgeest. Daarentegen was er aanhoudend wrijving van de beide hoofdpartijen, de vrijzinnige en de katholieke (clericale), welker unie of broederlijke vereeniging, nu het bolwerk was bezweken', waartegen zij was gericht geweest, niet langer stand hield, maar in een scherpe onderlinge tegenkanting was verkeerd. Deze strijd houdt nog steeds aan, hoewel hij den toenemenden bloei van 't land geenszins in den weg schijnt te staan. Dat, in weerwil van vele botsingen, de verdeeldheid der partijen geen eigenlijke scheuring in het land teweeg bracht, verhoedde, voor een goed deel, het wijze beleid, waarmede Leopold I de taak van constitutioneel koning opvatte en vervulde. Daarom werd hij, èn bij zijn leven, èn na zijn dood, als het toonbeeld van zoodanig vorst geroemd en door geheel Europa geëerd. In velerlei opzicht zijn de jaren van zijn bewind in 't nieuwe koninkrijk een tijdperk van bloei geweest. Te midden van den strijd om zijn bestaan, in 1834, sloeg hij stoutmoedig de hand aan 't leggen van zijn eersten spoorweg, die tevens de eerste was op 't gansche vasteland van Europa. Handel en nijverheid stegen in bloei. Al spoedig verrees, als bewijs van leven ook op 't gebied der wetenschap, de door bijzondere personen uit eigen fondsen gestichte vrije hoogesehool te Brussel. Vooral toonen de Belgen veel ijver en belangstelling in het nasporen en beoefenen hunner nationale geschiedenis. Na gedurende zijn geheele regeering ten duidelijkste te hebben bewezen, dat hij met de Belgen een Belg wilde zijn; na de onafhankelijkheid en de vrijheden der natie op hechten grondslag bevestigd, haar welvaart bevorderd en haar een eervollen rang verzekerd te hebben onder de Europeesche volkeren, overleed Leopold I den loden December 1865. Hem volgde zijn oudste zoon , tot dusver „de hertog van Brabantquot; geheeten, als l e o p o l d ii op.
Ook de Polen zochten den 29sten Nov. 1830, door een opstand te Warschau, die zich spoedig over het geheele land uitbreidde, hun onafhankelijkheid op Rusland te herwinnen. De beschikking, die het congres van Weenen ten opzichte van dit land had genomen, was een halve beschikking geweest. Het had (zie blz. 320) aan 't vroegere hertogdom Warschau zijn zelfstandigheid ten deele wedergegeven. Aan dit nieuw opgericht koninkrijk had Alexander I een eigen staatsregeling geschonken, volgens welke een senaat en de kamer der landsboden de wetgevende macht met den keizer van Rusland deelden. Ook had het een afzonderlijk beheer onder een onderkoning, ter zijde gestaan door een verantwoordelijk ministerie, met zelfstandige gemeentebesturen en rechtspraak, met vrijheid van drukpers, enz. Doch het was niet de volle onafhankelijkheid van geheel Polen, die men had verkregen, want een aantal der voormalige
453
Poolsche gewesten bleef van het koninkrijk afgescheiden, en het koninkrijk behield ook van nu aan den keizer van Rusland als beheerscher.
Een groote menigte Polen rustten, in dien stand der zaken, niet, aleer het gansche vaderland, als een zelfstandig rijk, was herboren. In weerwil dat zij, evenals de inwoners van het Lombardijsch-Venetiaansche koninkrijk ten opzichte van Oostenrijk, niet konden loochenen, dat de gesteldheid van 't land, mede door de zorgen van 't bewind van Alexander, veel gunstiger was, dan in vorige tijden, voldeed hun het toewerpen van al het andere niet, zoolang zij het ééne, dat bij hen boven alles ging, moesten derven. Aangeblazen werd de geest van verzet in een aantal geheime genootschappen, die hun vertakkingen door 't gansche land heen hadden. Onder Nikolaas, Alexanders opvolger, toen de Russische regeering minder dan vroeger schroomde, de Poolsche grondwet te overtreden en het volk den druk der policie te doen ondervinden, groeide de geneigdheid om het juk af te schudden aanmerkelijk aan. Immers de Polen bespeurden, dat, hoezeer het congres van Weenen hun het behoud hunner nationaliteit had gewaarborgd, zij ze hoe langer hoe meer hadden verloren en ongetwijfeld eens geheel zouden verliezen, indien zij immer aan Rusland geketend bleven. Inzonderheid richtte zich de volkshaat tegen den Russischen grootvorst Konstantijn (zie blz. 373), die als stedehouder vanwege Rusland dit land bestuurde.
Toen nu de Juli-omwenteling te Parijs uitbrak, achtten vele der samen-gezworenen , onder welke zich bevonden lieden van allerlei stand, leden van den rijksdag, adellijken, letterkundigen, officieren, burgers, studenten , het oogenblik gekomen, om op te staan. Op den avond van den agsten November stelden zich verschillende benden der opstandelingen, van onderscheiden kanten uitgaande, in beweging, overrompelden het slot van den grootvorst en namen de voornaamste punten der stad in bezit. Konstantijn vluchtte, en de Russische troepen namen eveneens de wijk. Intusschen werd, na dit voorspoedig begin, de geestdrift van de meerderheid der Polen niet in gelijke mate gedeeld door de hoofden des volks, daar zij allen en inzonderheid C h 1 o p i c k i, die als dictator de leiding der zaken in handen kreeg, het voor onmogelijk hielden aan Ruslands overmacht het hoofd te bieden en daarom al hun hoop op onderhandelingen vestigden. Zij vergaten, dat wie het zwaard ten oproer trekt de scheede moet wegwerpen. Toen keizer Nikolaas (zie blz. 373) de Polen voor rebellen verklaarde en onderwerping op genade en ongenade eischte, sloot de kamer der landsboden, alsmede die der senatoren, den 25sten Jan. 1831 het huis Romanow van den Poolschen troon uit. Inmiddels was Chlopicki van de dictatuur ontzet, hoewel hij toch de ziel der krijgsverrichtingen bleef, en door een vijftal der aanzienlijkste mannen vervangen.
Den sden Febr. begonnen de vijandelijkheden. Een sterk leger Russen rukte onder den veldmaarschalk Diebitscb Polen binnen. Ondanks hun minderheid kampten de Polen in onderscheiden gevechten met wanhopigen moed; maar ten laatste bezweek hun hoofdleger, aangevoerd door Skrzy-
454
n e c k i, voor de overmacht, waarover Diebitsch het bevel voerde, inzonderheid na den moorddadigen slag van den 26sten Mei 1831 bij Ostrolenka (ten n.o. van Warschau). Kort daarna stierf Diebitsch, waarschijnlijk aan de cholera, en werd vervangen door Paskewitsch (zie blz. 387). Bij de onderling zeer verdeelde Polen hadden de democraten thans het overwicht, door wier toedoen Krukowiecki tot president der Republiek werd benoemd. Door zijn dubbelzinnig gedrag, geheel beantwoordende aan de lage streken, waaraan hij zijn verheffing tot die waardigheid had te danken, maakte de nieuwe president de verdediging van Warschau onmogelijk. Hij zond een groot aantal der beste troepen buiten de stad, bezette de belangrijkste posten met ongeschikte personen en veroordeelde de krijgshaftige burgenvacht tot werkeloosheid. Het gevolg was, dat de stad, na den 6den en den 7den September door Paskewitsch hevig te zijn bestormd, zich bij verdrag aan de Russen overgaf. — Zóó viel Polen wederom. De kern der natie werd naar Siberië verbannen, het land bij Rusland ingelijfd, de hoogeschool opgeheven, en Paskewitsch, door Nikolaas iox. vorst van Warschau benoemd, aanvaardde er als 's keizers stedehouder het bestuur.
In weerwil van de vele hervormingen, welke keizer Alexander II (zie blz. 390, 391) ook in Polen invoerde, en hoewel hij tot op zekere hoogte aan de wenschen der volkspartij tegemoet kwam, werd, sedert het einde van den oorlog in de Krim (zie blz. 390), de gisting in dit land weer erger. Te diep was in de gemoederen de wrok gezeteld wegens het voortdurend streven der Russische regeering, zoolang Nikolaas de kroon had gedragen, om de Poolsche taal door de Russische te vervangen en voor den katholieken godsdienst den Griekschen in de plaats te stellen, in 't kort om de Poolsche nationaliteit met wortel en tak uit te roeien. Daarenboven vertrouwden de Polen, dat de pas gevoerde oorlog Ruslands krachten zoozeer had gebroken, dat het de herstelling van hun volksbestaan niet in den weg zou kunnen staan. De spanning openbaarde zich in 1861 te Warschau in herhaalde optochten, in samenscholingen, die meestal weigerden uiteen te gaan, en in het dragen van openbare teekenen van rouw over hen, die in den strijd tegen Rusland waren bezweken. Het meest werd die spanning door de katholieke geestelijkheid gaande gehouden.
Het duurde een paar jaren, dat Polen, zonder rechtstreeks in opstand te zijn, als ter prooi was aan een wedstrijd tusschen de revolutionaire beweging aan de eene zijde en maatregelen van onderdrukking aan de andere. Middelerwijl benoemde Alexander II in Juni 1862 zijn broeder Konstantijn tot stedehouder van 't koninkrijk. In 1863 besloot de keizer van Rusland, na verschillende voor Polen heilzame verordeningen te hebben uitgevaardigd, de lichtingen voor den krijgsdienst, gedurende eenige jaren gestaakt, vooral in de steden van Polen op nieuw te doen plaats hebben, omdat vandaar de pogingen tot verzet hoofdzakelijk uitgingen. Toen nu het besluit ten uitvoer werd gelegd en de rekruten des nachts met geweld uit de huizen werden gehaald, barstte de opstand in de maand Januari van dat jaar los. Een nationaal bewind van eenige
•155
mannen plaatste zich aan het hoofd der beweging, die voortdurend steun vond bij de geestelijkheid. Niemand wist, wie er de leden van waren en waar zijn zetel was gevestigd, doch elk, die de bevelen van dit bewind niet nakwam, viel onder den dolk eener regeering, die een tweede veemgerecht scheen te zijn. De veerkracht van dit bewind slaagde erin, den opstand lang gaande te houden; doch het kon de meerderheid der bevolking van 't platteland niet tot deelneming bewegen.
Wederom ontbrak het onder de opstandelingen aan eenheid, zoodat zij niet met één groot leger, maar met afzonderlijke scharen, die elk onder een eigen aanvoerder stonden, den oorlog voerden. Allengs bleek het hoe langer hoe duidelijker, dat de guerilla-benden op den duur niet bestand waren tegen de steeds met versche troepen afwisselende Russische legers. En in de eerste maanden van 1864 legde de Russische regeering de hand op de leden van het nationaal bestuur, die óf ter dóód gebracht, óf naar Siberië gezonden werden. De vertoogen ter inmenging van Frankrijk, van Engeland en van vele andere mogendheden wees de keizer fier van de hand. In 't midden van 1864 was de rust in Polen hersteld. Het waren vooral de generaals Murawieff en Berg, aan wier onverzettelijkheid Alexander II het dempen van den opstand had te danken. In weerwil van den lang-durigen tegenstand, hem geboden, ging de keizer voort met het nemen van maatregelen van hervorming, mede in Polen, alwaar ook de afschaffing der lijfeigenschap werd voorbereid. Aan die maatregelen paarde hij echter andere, betreffende de taal, de kerk, het onderwijs en de rechtspraak, welker strekking was, het Poolsche element te verdringen en voor het Russische te doen plaats maken.
§ US-
Uitwerking van het voorbeeld, gegeven door de voormalige Engelse he koloniën in Noord-Amerika. — Haïti komt in 1795 aan Frankrijk.— Oproer der slaven. — De vrije neger- en mulatten staat Haïti onder Boy er, in 1825 door Frankrijk erkend. — Splitsing in 1849 in een neger keizer rijk onder Fans tin us 1, Haiti, en in een Kreolenrepubliek, Dominica geheet en. — Dominica komt in 1861 70 eer aan Spanje, maar lüordt in 1865 op nieuw onafhankelijk. — Het geheele eiland wordt in 1870 aan de Vereenigde Staten aangeboden. — Afhankelijkheid der koloniën op het vasteland van Znid- en van Midden-Amerika van Spanje. — Ttivloed der Europeesche denkbeelden op de Kreolen, op de Mulatten en op de overige inwoners dier landstreken. — Het streven naar onafhankelijkheid in de hand geiverkt door de ondersteuning, die Karei III aan de Vereenigde Staten laat geworden. — Opstand van verscheidene koloniën tegen Spanje in 1810, een uitermate geschikt tijdstip. — Kamp van Venezuela, 1S11—1824. — Simon Bolivar de bevrijder, président van Venezuela, 1824—1830. — Eveneens werpen Nieuw- Granada, Ecuador, Bene den-Peru en Bolivia het juk der
456
afhankelijkheid af. — In 1836 erkent Spanje de zelfstandigheid dezer staten, gelijk mede die van Chili, van de Vereenigde Gewesten aan de Plata en van Paraguay. — Nieuw-Spanje, thans Mcxtko geheeten gt; rukt zich los in 1822. — Herhaalde onlusten in dit land. — Augu-stlnus Iturbide keizer van Mcxtko /«1822. — Antonio Lopez de Santa-Anna roept de republiek uit in 1823. —Dood van Iturbide. — Santa-Anna president in 1833. — In 1853 wordt hij aangesteld als levenslang president. — Hij moet wijken in 1855. — Mir anion, het hoof a van de partij der geestelijken en van de Kr co len , president in 1859.— Benito Juarez, de leider der volkspartij of van de kleurlingen , president in i860. — Noodlottige gesteldheid van het land. — Gevaarlijke toestand der vreemdelingen. — Besluit van Juarez omtrent de rente der staatsschuld. — De leening-fecker, door Miramon aangegaan. — Het verdrag van Londen van den gisten October 1861 tusschen Spanje, Frankrijk en Engeland. — Geheime oorzaken van Spanje's en van Fr ankrijks zucht tot inmenging. — Houding van de Vereenigde Staten ten opzichte van Mexiko. — Bijzondere beweegredenen van Napoleon III. — Landing der Spaansche, der Fransche en der Engelsche vloot in Mexiko in December 1861 en in Januari 1862. — De overeenkomst van Soledad, 19 Februari 1862.—Napoleon III bekrachtigt ze niet.— In April 1862 keer en de vloot van Engeland en die van Spanje terug.— Oorzaken va7i dien terugkeer. — De modelijkheid der taak, die Frankrijk op zijn schouders laadt. — Den iamp;den Mei 1863 geeft Pu eb la zich aan Forey over. — Mocht van Forey te Mexiko, 10 Ju7ii. — Hij wordt tot maarschalk benoemd. — Juarez wordt dictator.
Terwijl in Europa de aangeduide groote omkeeringen tot stand kwamen, grepen in de nieuwe wereld niet minder gewichtige veranderingen plaats. Daar hadden in de achttiende eeuw de Engelsche volkplantingen, de latere Vereenigde Staten, het eerste voorbeeld van een met goeden uitslag bekroonden kampstrijd voor vrijheid en onafhankelijkheid tegen 't moederland gegeven. Hoe meer zij sedert dien tijd door akkerbouw, nijverheid en handel bloeiden, des te verleidelijker moest het gegeven voorbeeld voor de koloniën der overige Europeesche natiën zijn. Het eerst volgde St. Domingo, — zóó heette het eiland, zoolang het aan Frankrijk behoorde , — van dat oogenblik af weder Haïti genoemd, den stap der Vereenigde Staten. Nadat de Spanjaarden sinds Columbus' tijd dit groote en vruchtbare eiland hadden bezeten, werd in 1697 de westkust aan Frankrijk overgelaten. In 1795 verwierven de Franschen het, bij den met Spanje gesloten vrede (zie blz. 303), geheelenal en verklaarden de negers vrij. Doch toen barstte er een vreeselijk oproer der vroeger erg mishandelde slaven tegen hun blanke meesters los. De door Napoleon ter herovering van Haïti gezonden troepen moesten deze poging opgeven, zoodat Frankrijk zich verplicht zag, in 1825 de onafhankelijkheid van den onder den president Boy er opgerichten vrijen neger- en mulattenstaat te erkennen.
Later werd hij in twee rijken gesplitst, een negerkeizerrijk, het westelijke gedeelte, Haïti, onder f a u s t i n u s i , en een Kreolenrepubliek, het oostelijke gedeelte, Domimcd geheeten. In 1861 werd Dominica, op't verlangen van een deel der bevolking, wederom een bestanddeel van het koninkrijk Spanje. Dit is het gebleven tot Juli 1865, toen Spanje het op nieuw voor een onafhankelijke republiek heeft verklaard. Ten laatste werd, ten gevolge eener volksstemming, in 1870 het geheele eiland aan de Vereenigde Staten aangeboden, doch is tot dusver niet aangenomen.
Een dergelijke wisseling ondergingen ook de uitgebreide Spaansche koloniën op het vasteland van Zuid- en van Midden-Amerika (zie blz. 172 vlg.). Het moederland hield deze rijke streken in strenge afhankelijkheid, gunde haar geen eigen bestuur, sneed haar iedere gelegenheid ter ontwikkeling van handel en van nijverheid af en liet ze, wat beschaving betreft, in den toestand der kindsheid verblijven. Nu was, sedert de eeuw der ontdekkingen, het getal der in die streken gevestigde Europeanen, zoowel als dat der Kreolen, der Mulatten, enz. zeer toegenomen. Zij waren het, die zich aan de verkeerdheid der oude instellingen ergerden. Meer en meer waren, met een zeker aantal van hen, Europeesche denkbeelden in de nieuwe wereld doorgedrongen. Zij leerden de bevolking de voordeelen beseffen van het treden in gemeenschap met de Europeesche volkeren in 't algemeen. Hierbij kwam, dat, sinds de verdrijving der Jezuiten ook uit deze landen (zie blz. 2 73), de studie dier wetenschappen, welke de kerk tot dusver had tegengehouden, ook hier doordrong, en met haar de verspreiding werd in de hand gewerkt der nieuwere meeningen omtrent staatkunde, standen in de maatschappij, de oorspronkelijke gelijkheid aller menschen en andere dergelijke denkbeelden, die vooral in Frankrijk werden gehoord.
Zonder het te willen, bevorderde de koning van Spanje zelf. Karei III (zie blz. 277), door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tegen Groot-Britannië te ondersteunen, het aanwenden van pogingen in zijn eigen koloniën, om in 'tbezit der vurig gewenschte onafhankelijkheid te geraken. Uit hoofde van het geringe aantal troepen, dat de regeering van Spanje, als bezetting, in de Spaansche volkplantingen deed verblijven, viel er niet aan te twijfelen, of het had, zoodra het verzet tegen de Spaansche heerschappij een begin nam, alle kans, door de fortuin te worden begunstigd. Sedert 1810, een uitermate geschikt tijdstip (zie blz. 315), geraakten verscheidene koloniën in openbaren opstand tegen Spanje. Uitermate geschikt was dit tijdstip, omdat de Zuid-Amerikanen, hoewel in opstand tegen het moederland, evenals de Nederlanders ten tijde van Philips II, konden beweren, aan koning Ferdinand VII (zie blz. 315) getrouw te blijven; omdat in Spanje zelf regeeringloosheid heerschte; omdat de Cortez te Cadix zeiven het voorbeeld gaven van een volk, dat een zelfstandig bestuur voorstond. En toen Ferdinand VII (zie blz. 328) weer den troon had beklommen en den opstand in Spanje zelf bedwongen, had het oproer in Zuid-Amerika te veel omvang en kracht erlangd, dan dat het zich gemakkelijk liet dempen. Te minder uitzicht was hierop, dewijl
458
deze koning zijn oor gesloten hield voor de meest rechtmatige grieven van de bevolking dier landen en van een staatsrechterlijke gelijkstelling der volkplantingen met het moederland volstrekt niets wilde weten.
Venezuela (d. i. Klein-Venetië) verklaarde zich reeds in 1811 voor een onafhankelijke Republiek en kampte, hoewel het ten gevolge van de verschrikkelijke aardbeving van den 26sten Maart 1812 voor kort weder onder de heerschappij der Spanjaarden terugkeerde, tot 1824, het jaar zijne volledige bevrijding, wakker tegen het Spaansche krijgsvolk. Tot aanvoerder in dien strijd had VenezuBla Simon Bolivar, met den bijnaam den bevrijder, die in 1824 president werd en in 1830 stierf. Op die wijze verloren de Spanjaarden allengs al hun bezittingen in Zuid-Amerika en verrezen er alom Republieken, als Nieuw- Granada, Beneden-P er u en Opper-Peru, dat den naam Bolivia aannam, Quito, thans Ecuador, d. i. aequator of evenaar, geheeten. Chili, de Vereenigde Gewesten aan de Plata en Paraguay. Desniettemin erkende Spanje niet vóór 1836 de onafhankelijkheid van al zijn voormalige koloniën in Amerika.
Van alle staten van Midden- en Zuid-Amerika heeft er geen in deze eeuw een rijdperk van rustige ontwikkeling en bloei gehad, behalve Chili en Brazilië (zie blz. 331). Daarentegen heeft geen van hen aan meer beroeringen en binnenlandsche oneenigheden te doel gestaan, dan Mexiko, hetwelk tot dusver Nieuw-Spanje had geheeten. Sedert zijn afscheuring van Spanje onderging het negen malen een verandering van regeeringsvorm. Van datzelfde tijdstip af was het meer dan driehonderd malen het tooneel eener verheffing van den een of anderen partijganger of van een oproer. Alleerst werd in 1822 augustinus iturbide, een Kreoolen overste in Spaanschen dienst, tot keizer benoemd, welk keizerschap echter weldra weder een einde nam, toen generaal antonio lopez santa anna in 1823 de republiek uitriep en Iturbide werd doodgeschoten. Hierop had men een tijdperk van bonte wisseling: nu eens een republiek in naam, regeeringloosheid inderdaad; dan weer een president met onbeperkte macht. In 1833 v/erd Santa-Anna president, vervolgens wel meermalen verbannen, maar in Dec. 1853 zelfs als levenslang president der Republiek aangesteld. Doch in Aug. 1855 moest hij van die waardigheid afstand doen, waarop verschillende presidenten elkander spoedig, de een na den ander, opvolgden. Zoo werd in 1859 Miramon met die waardigheid bekleed, welke Miramon het hoofd was der parrij, die haar steun vond bij de geestelijkheid en bij de aanzienlijken, waartoe de meeste Kreolen behoorden. Tegen 't einde van i860 zag hij zich echter genoodzaakt, zijn plaats aan Benito Juarez af te staan, een afstammeling der oude Azteken (zie blz. 174), den leider der volkspartij, die vooral uit kleurlingen bestond. Maar ook deze verheffing maakte geen einde aan de regeeringloosheid en aan den strijd der partijen.
Al die soldatenopstanden en burgeroorlogen maakten den toestand van het land als hopeloos. Rooverbenden doorkruisten het land allerwege. Doodslag, roof en diefstal waren aan de orde van den dag. De geldmiddelen van het rijk waren uitgeput. In die gesteldheid van zaken waren
459
het vooral de vreemdelingen, die, welke partij ook voor 't oogenblik den druk der heerschappij het meest deed gevoelen, het moesten ontgelden. Hierbij kwam, dat Juarez het besluit nam, de uitkeering van de rente der schuld van het rijk gedvirende twee jaren te schorsen. Bovendien had Miramon een leening aangegaan bij het Zwitsersche bankiershuis Jecker, hetwelk onder de bescherming stond van de toenmalige regeering van Frankrijk. Zoodra nu Juarez beheerscher werd van Mexiko, verlangde het huis Jecker de betaling der schuldbekentenissen.
Een ware zondvloed was er alzoo van grieven en van bezwaren, van de zijde der Europeanen, die zich over het hoofd van Juarez uitstortte. Den 3isten October 1861 sloten drie mogendheden uit dat werelddeel, Spanje, Frankrijk en Engeland, met elkander het verdrag te Londen, waarbij werd bepaald, dat zij, ten einde Mexiko te noodzaken, de verplichtingen na te komen, die het op zich had genomen, en waarborgen te geven voor krachtiger beveiliging van de personen en van de goederen barer onderdanen, de sterkten op de kust van het rijk zouden bezetten, zonder nogtans voor zichzelf eenige aanwinst van grondgebied of ander voordeel te beoogen of afbreuk te willen doen aan het recht der Mexikanen, naar eigen verkiezing hun regeeringsvorm vast te stellen.
Binnen kort werd het waarschijnlijk, dat de belangstelling in het lot van Mexiko, zoowel van Isabella II, als van Eugénie, althans ten deele was toe te schrijven aan de banden, die zij hadden - aangeknoopt met verscheidene uitgewekene Mexikanen van de partij der geestelijkheid en van het koningschap, en aan de zucht, om aan het door verdeeldheden verscheurde rijk een vorst te verschaffen, b.v. een prins uit het in Spanje regeerende huis. Te eer moest men aan dieper liggende, in 't verborgen schuilende doeleinden gelooven, omdat het oogenblik, waarop men zich gereed maakte, troepen naar Mexiko de zee te doen oversteken, juist dat was, waarin het zichtbaar werd, dat de krijg, ontbrand tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, een vroeger niet vermoeden omvang zou bekomen. In tegenstelling met de Europeesche mogendheden had de regeering der Vereenigde Staten, vooral om de moeie-lijke omstandigheden, waarin zijzelf verkeerde, ofschoon ook zij bezwaren tegen Mexiko had, besloten, voorshands niet aan te dringen op de bevrediging van haar verlangen. In plaats van met de Vereenigde Staten mede te gaan, betoonden vooral Spanje en Frankrijk een buitengewone overhaasting.
Wat Napoleon III zelf betreft, het is vermoedelijk, dat de onderneming hem om velerlei redenen toelachte. Hij kon door dien tocht de eer- en de heerschzucht van 't Fransche volk en leger vleien; wellicht voor dat volk een aandeel bekomen aan de schatten goud en zilver, die de bodem van Mexiko bevatte; eindelijk tegenover het overwicht van het Angelsaksische ras (zie blz. 469) der Vereenigde Staten een bolwerk opwerpen in den invloed, dien alsnu van dit oogenblik af het Celtische of Latijnsche element der Europeesche bevolking daaraan zou ter zijde stellen.
In December 1861 en in Januari 1862 landden de Spaansche, de Fransche
460
en de Engelsche vloot in Mexiko. Aleer zij met de vijandelijkheden aanvingen, beproefden de aanvoerders der Europeesche krijgsmacht den weg der onderhandelingen. Den igden Februari 1S62 sloten zij met Juarez de overeenkomst van Soledad (een dorp, ten z.w. van Veracruz), waarbij werd bepaald, dat de beide partijen zouden trachten, elkander nader te verstaan. Van dit tijdstip af bleek zeer duidelijk, dat niet de minste overeenstemming bestond tusschen de drie mogendheden, die zich tegenover Mexiko hadden gesteld. Terwijl toch de regeering van Spanje en die van Engeland het verdrag van Soledad bekrachtigden, onthield Napoleon III er zijn goedkeuring aan. En in April 1862 keerden de vloot van Spanje en die van Engeland, het veld aan Frankrijk open latende, reeds weder den rug aan de kust van Amerika en stevenden naar het vaderland terug. Engeland wilde, in strijd met de verder reikende bedoelingen van Frankrijk, zich niet dieper mengen in de aangelegenheden van een vreemd rijk, ook om niet het gevaar te loopen, eens in mogelijke botsing te geraken met de Vereenigde Staten. Spanje, dat, evenals Engeland, aireede iets wist of vermoedde van hetgeen Napoleon in 't schild voerde, begreep, dat het pogen om een prins uit het huis Bourbon op den troon van Mexiko te plaatsen geen kansen van slagen had en zag insgelijks van verdere bemoeiingen af.
Het was geen gemakkelijke taak voor de Franschen, die alleen overbleven , te volvoeren, wat hun regeering in den zin had, m. a. w. de wet te stellen aan een land, dat bijna vier malen zoo groot was als Frankrijk, weinig bevolkt en in ruim twintig staten gesplitst; een land, waarvan daarenboven het terrein eigenaardige zwarigheden aan de Europeesche wijze van krijgsvoeren aanbood. Het begin van den krijgstocht der Fransche troepen was ongelukkig. Zoodra echter nieuwe benden, aangevoerd door generaal Forey, onder wien, met anderen, Bazaine (zie blz. 419) als hoofdofficier stond, waren aangekomen, begunstigde de fortuin de wapenen der Franschen. Den iSden Mei 1863 gaf de vesting Puebla (ten z.o. van Mexiko) met haar garnizoen zich over. Den roden Juni hield Forey zijn intocht te Mexiko. De belooning, die hem ten deel viel, was zijn benoeming tot maarschalk van Frankrijk. Van den kant der vijanden daarentegen was in den loop van den zomer van 1862 Juarez door het Mexikaansche congres tot dictator benoemd.
§ 146.
Mexiko. — In Juli 1863 besluit een vergadering van notabelen te Mexiko, de keizerskroon van V rijk aan te bieden aan Ferdinand Maximiliaan van Habsburg. — Hij is getrouwd met Charlotte. — Maximiliaans geaardheid. — Hij ontvangt de Mexikaansehe afgevaardigden den Sden October 1863 op het kasteel Miramare. — Hij neemt een afwachtende houding aan. — Sedert Augustus 1863 wordt Forey vervangen door Bazaine. — Bazaine verovert bijna het ganse he land en verdrijft Juarez naar het Noorden. — Overal verklaren zich de inwoners voor Maximiliaan. — Aankomst van een tweede Mexikaansch
461
gezantschap op AIir a marc, io April 1864. — Maximiliaan neemt de kroon aan. — Bepalingen van het ver dras;, op dcnzel/den dag door hem gesloten met Napoleon III. — Den i^de?i April vertrekken Maximiliaan en Charlotte op de JSlovara. — Besluit der Vereenigde Staten van den ^den April met betrekking tol de leer van Monroe. — De Novara bereikt den z'èsten Mei Veracruz. — Intocht van Maximiliaan te Mexiko, 12 Juni. — Bezwaren, welker gewicht hij terstond gevoelt. — Karakter van zijn bewind. — Nieuwe moeielijkheden, die voor den keizer oprijzen. — Charlotte begeeft zich naar Frankrijk en naar Rome. — In September 1866 samenkomst der keizerin niet den paus en begin van haar krankzinnigheid. —Zij gaat eerst naar Mira-mare en vanhier naar België. — Maximiliaan besluit te volharden.— Inscheping en vertrek der Franschen van half Junuari tot 1$ Maart 1867. — Maximiliaan breekt in Februari 1867 van Mexiko op naar Qucretaro. — Hier sluit Escobêdo hem in. — Lopez verraadt hem in den nacht van 14—15 Mei.— Maximiliaan geef t zich over.— Den i()den Juni wordt hij met Miramon en met Mejia dood geschoten.—Juarez wordt herkozen. — Hij overlijdt den \Zden Juli 1872. — Lerdo de Tejada.
Onder de beschutting der Fransche wapenen kwam in Juli 1863 een junta of vergadering van notabelen te Mexiko bijeen. Zij besloot, het rijk tot een keizerrijk te verheften en de kroon aan te bieden aan ferdinanu maximiliaan van Habsburg, een broeder van Frans Jozef, keizer van Oostenrijk. Terstond vertrokken eenige afgevaardigden, om de aanbieding in persoon te doen. Maximiliaan, destijds ruim dertig jaar oud, was getrouwd met Charlotte, een dochter van Leopold I, koning der Belgen. Hij stond met zijn broeder, den keizer, op geen te besten voet en hield zich ver van regeeringszaken. Niettemin bezielde hem een vurige neiging, om een werkzaam leven te leiden en zich verdiensten te verwerven. Geenszins bevredigden hem ten volle de genietingen van kunst en van wetenschap , waarin hij voor 't overige veel behagen had. Met een rijke verbeeldingskracht begaafd, trok hem het uitzicht op een avontuurlijk leven eerder aan, dan het hem afschrikte. Wat anders vreemd zou zijn geweest, dat een spruit uit het huis Habsburg een kroon aannam uit de hand van dien Napoleon, die, meer dan iemand, tot de vernedering van dat huis had bijgedragen, werd verklaarbaar door de persoonlijke bewondering, die Maximiliaan, in tegenstelling met de overige leden van zijn huis, voor dezen beheerscher der Franschen koesterde.
Men vermoedt, dat Maximiliaan vanwege Napoleon de eerste opening is geworden van hetgeen het hof der Tuileriën had beraamd reeds vóór het tijdstip der Fransch—Engelsch—Spaansche tusschenkomst. Ook staat het vast, dat hij zich van 't begin af niet geheel afkeerig heeft betoond van het op zich nemen der hem toegedachte taak. Toen alzoo de Mexi-kaansche afgevaardigden door hem werden ontvangen den 3den October 1863 op het slot Miramare (gelegen ten n. van Triest, in de onmiddellijke
402
nabijheid, aan zee), vonden zij hem niet onvoorbereid. Ook nu behield hij intusschen zijn afwachtende houding: hij verklaarde niet ongezind te zijn, de kroon aan te nemen, mits de geheele Mexikaansche natie de voorloopig door de hoofdstad gedane keus bekrachtigde. Zoude evenwel het gansche volk getuigenis van zijn gevoelen afleggen, dan moest wederom een veldtocht voorafgaan. De leiding van den verderen gang der krijgsverrichtingen werd thans, sedert Augustus 1863, opgedragen aan Bazaine. Uitermate gelukkig was deze veldtocht. Onophoudelijk drongen de Franschen voorwaarts, veroverden de eene stad na de andere, b.v. Queretaro (ten n.w. van Mexiko) , en dreven Juarez, van wien inmiddels vele officieren afvielen , naar het verre Noorden. Ijverig werd Bazaine bijgestaan, zoo door anderen , als door generaal Mejia, een Indiaan van geboorte, met zijn guerilla-benden.
Naargelang de steden in 't Oosten en in het midden van 't rijk in handen der Franschen waren gevallen, liet men de inwoners stemmen. Alom verklaarde zich de natie ten gunste van Maximiliaan. Den icden April 1864 bezocht een tweede gezantschap Mexikanen den aartshertog van Oostenrijk op het slot Miramare, die zich alsnu eindelijk gereed betoonde, om het bewind te aanvaarden. Denzellden dag sloot hij een verdrag met Napoleon III, houdende o. a., dat de bevelhebber der Fransche krijgsmacht niet onderschikt zou zijn aan den nieuwen keizer; dat de Fransche troepen Mexiko allengs zouden ontruimen, naarmate de keizer een leger van inboorlingen zou hebben op de been gebracht; dat, na het vertrek der Franschen, het vreemdelingen-legioen nog zes jaren zou blijven; eindelijk, dat hij, Maximiliaan, een som van 270,000,000 francs, als schadeloosstelling, in termijnen aan Frankrijk zou uitkeeren.
Den i4den April verlieten Maximiliaan en Charlotte met hun gevolg Miramare en scheepten zich in op het Oostenrijksche fregat ,,de No varaquot;, dat hen naar hun tweede vaderland zou overvoeren. Tien dagen vroeger had het congres der Vereenigde Staten van Noord-Amerika een besluit genomen, waarin men betuigde vast te houden aan dc leer van Monroe (zie blz. 466), volgens welke op den bodem van dat werelddeel slechts republieken worden geduld. Na een reis van zes weken bereikte de Novara den 28sten Mei de haven van Veracruz. Den i2den Juni had de intocht in de hoofdstad plaats.
Nog maar een paar weken had Maximiliaan den last van den schepter getorscht, of hij stiet reeds op menig verschijnsel, dat hem in de naaste toekomst groote moeielijkheden voorspelde. Noch de Vereenigde Staten, de Unie, noch de geconfedereerden wilden betrekkingen met den keizer van Mexiko aanknoopen. In zijn begeerte om van den aanvang af geheel Mexikaan te zijn, zocht Maximiliaan ook de aanhangers van de vrijzinnige partij aan zich te verbinden. Hierdoor vervreemdde hij van zich de geestelijkheid en de voorstanders der alleenheerschappij, die hem den weg tot den troon hadden gebaand, zonder voor goed de republikeinen te winnen. Over 't geheel ontbraken aan 't bewind van Maximiliaan de noodige veerkracht en volharding. Mexiko behoefde een Lodewijk XI (zie blz. 147) of een Cromwell (zie blz. 228 vlg.). In plaats van in den zadel
463
/
plaats te nemen en het zwaard aan te gorden, vertoefde Maximiliaan voortdurend in zijn schrijfkamer en vaardigde ten deele voortreffelijke verordeningen uit, die echter in de handen zijner dienaren een doode letter bleven. Alles wilde de keizer daarenboven tegelijk regelen, waardoor hij meer verwarring aanrichtte, dan eenheid en klem van bestuur in de hand werkte. Ook doorgrondde hij niet genoeg den wispelturigen en steeds tot verraad overhellenden aard van 't volk in 't algemeen.
Onder de grootste zwarigheden, waarmede Maximiliaan weldra had te worstelen, was vooreerst een volledige breuk met de geestelijkheid, aan wier eischen, betreffende b.v. de uitsluitende heerschappij van 't Roomsch-catholi-cisme, de keizer niet gezind was toe te geven; dan een steeds reddeloozer worden van den toestand der geldmiddelen; eindelijk een steeds aangroeiende slechte verstandhouding met Bazaine, die Maximiliaan tezeer het gewicht van de zelfstandigheid van den post, dien hij bekleedde, deed gevoelen.
Middelerwijl gaf de uitkomst van den kamp, in de Vereenigde Staten gevoerd, in 'tvooijaar van 1865 tevens den doorslag aan den loop der aangelegenheden in Mexiko. Tegen 't einde van dat jaar eischte de Unie zonder omwegen de terugroeping der Fransche troepen. Keizer Napoleon, vast besloten, zich aan geen oorlog met de Vereenigde Staten te wagen, nam zich dus voor, aan de vorderingen van dien kant toe te geven.
In 't begin van 1866 begon de toestand van Maximiliaan wanhopig te worden. De krijgsmacht, waarover hij had te beschikken, bestond, zoo men de Franschen uitzonderde, slechts uit het vreemdelingen-legioen en uit een tweede, samengesteld uit Oostenrijkers en uit Belgen. Het Mexi-kaansche leger was èn nog niet op behoorlijken voet ingericht, èn, wat erger was, geenszins te vertrouwen. De keizer had zoozeer gebrek aan geldmiddelen, dat, indien Bazaine hem niet was te hulp gekomen, hij over geen penning zou hebben te beschikken gehad. Napoleon liet hem weten, dat de aftocht van 't Fransche leger bij termijnen zou aanvangen in het najaar van 1866 en in den herfst van 1867 zou zijn voleindigd. Naarmate de Fransche bezettingen de het verst van het middelpunt verwijderde steden ontruimden, won Juarez weder veld. In gelijke verhouding vielen geheele landstreken en afdeelingen van 't Mexikaansche leger van Maximiliaan af. De zwaarste beproeving eindelijk voor den keizer was, dat Napoleon hem in den voorzomer van 1866 berichtte, dat hij, daar Maximiliaan zijn verplichtingen ten opzichte der stortingen niet was nagekomen, het verdrag van Miramare als opgeheven beschouwde. Maximiliaan getuigde hierop openlijk, dat de keizer der Franschen hem had misleid. Zelf wilde hij dadelijk afstand doen van 't bewind. Doch zijn gemalin weerhield hem en sloeg voor, nog een laatste poging aan te wenden, die hierin zou bestaan, dat zijzelve zich naar Parijs spoedde, om te beproeven, Napoleon rot andere gedachten te brengen.
In de eerste helft van Augustus landde Charlotte te St. Nazaire (aan den mond der Loire), om weldra in een bijeenkomst met den keizer der Franschen te St. Cloud te vernemen, dat haar reis vruchteloos was ge-
464
weest. Kort daarna toog zij naar Rome, ten einde te pogen, door bemiddeling van den paus, een betere verstandhouding met de Mexikaansche geestelijkheid teweeg te brengen. In dat samenspreken met Pius IX openbaarde zich, in September 1866, voor 'teerst de kwaal der krankzinnigheid, die de keizerin belette, zich weder naar Mexiko te begeven en waaraan zij sedert tot den huidigen dag heeft geleden. Voorloopig naar Miramare teruggekeerd, werd zij, na den dood van Maximiliaan, vandaar naar België vervoerd, waar zij voortgaat haar noodlottig leven te slijten.
Maximiliaan, die in zijn keizerrijk was gebleven, stroomden intus-schen dagelijks allerlei Jobstijdingen toe van afval, van verraad en van samenzweringen, die het zelfs op zijn leven gemunt .hadden. Zijn juist inzicht in de omstandigheden verheelde hem niet, dat de dagen zijner regeering geteld waren. Doch het streed met het ridderlijk gevoel van eer, dat hij met zijn voorvader Maximiliaan I (zie blz. 179) gemeen had, het vaandel te verlaten, ook dan, wanneer allen de trouw verzaakten. Eindelijk begon, in 't midden van Januari 1867 , de inscheping van 't Fran-sche leger. Den i3den Maart 1867 was er geen Fransch soldaat meer op den bodem van Mexiko en stak de vloot van wal. Hoezeer men moge ingenomen zijn met de edele hoedanigheden van den achterblijvenden keizer en met de standvastigheid, door hem aan den dag gelegd in dit laatste rampzalige tijdsbestek van zijn bewind, men kan niet loochenen, dat hij moet worden geacht, den onvermijdelijken ondergang te hebben gewild en dien, als met open oog, te zijn tegemoet gesneld.
In 't midden van Februari 1S67 brak hij met de beste afdeelingen troepen uit Mexiko naar Queretaro op. In deze verschanste plaats trof hij Miramon en Mejia (zie blz. 462) met nog eenige benden aan. Op het zoo uitgestrekte grondgebied, dat eenige weken tevoren zijn keizerrijk had geheeten, beperkte zich, in den wijden omtrek, van 't Noorden naar het Zuiden en van de golf van Mexiko tot den Grooten Oceaan of de Stille Zuidzee, zijn werkelijk gezag tot eenige weinige punten, het tooneel der uiterste worsteling. Binnen een paar dagen was Maximiliaan zelf te Queretaro van alle zijden ingesloten door E s c o b 0 d o, een van Juarez' generaals. Twee en een halve maand hield de keizer het beleg uit. Ten laatste werd hij in den nacht van den i4den op den isden Mei verraden. Een zijner bevelhebbers , een Mexikaan, Lopez, opende voor geld een poort van het klooster La Cruz, dat in een citadel of fort was veranderd, het hoofdkwartier van Maximiliaan. De keizer ontkwam, door eenige officieren gevolgd, naar een versterkten heuvel, aan 't andere einde der stad; doch weldra was de vesting geheel in de macht van den vijand en de heuvel, waarheen Maximiliaan met een gering aantal manschappen was geweken, omsingeld. Zonder lang beraad gaf de keizer zich over. Thans liep het treurspel binnen- kort ten einde. Maximiliaan werd, wegens hoogverraad, door een krijgsraad, waarvoor hij evenwel, uit hoofde van ongesteldheid, niet in persoon verscheen, ter dood veroordeeld en viel, met de generaals Miramon en Mejia, op den morgen van den igden Juni onder de kogels der soldaten.
465
Zijn sneven was de stellige wil van Escobsdo en van zijn offiicieren; doch Juarez, die het wellicht niet had kunnen verhinderen, toonde ook geenszins, dat hij dit had gewild. Op nieuw herkozen, aanvaardde Juarez wederom de regeering over het gansche rijk en bestuurde het tot zijn overlijden, den iSden Juli 1872. Zijn opvolger was Lerdo de Tejada,
§ 147-
De omvang en de bloei der Vereenigde staten nemen voortdurend toe. — Oorzaken van het daarheen trekkende groote getal landverhuizers. — Cijfers ter staving van de bewering betrekkelijk de vermeerdering der bevolking. — Grondtrekken van V karakter der Amerikanen. — De leer van Monroe. — Thomas Jefferson president 1801—1809. — De partij der republikeinen of democraten. — Die der federalisten. — Ohio wordt in 1802 lid van V verbond. — Louisiana in 1803 van Frankrijk gekocht. —fames Monroe president 18 r 7—1825. — Hij bevordert het aanleggen van kanalen en van wegen. — Begin van het aanleggen van spoorwegen in 1832. — Grondvesting in 1826 door eenige Amerikanen van Liberia op de westkust van Afrika. — Aanwas der bevolking van den staat, hier opgericht in 1837. — LLoofd-stad en regeeringsvorm. — Spanje staat in 1819 Florida af aan de Vereenigde Staten. — Het wordt een staat in 1846. — Texas in 1845 als staat opgenomen. — Oorlog met Mexiko, 1846—1848.— Vrede.— Het getal der staten en der landstreken vermeerderd met Nieuw-Mexiko en met Opper-Californiè'. —- fames Buchanan president in 1857. — Ln 1620 voor V eerst slaven ontscheept in Virgin ie'. —- Een artikel van de staatsregeling van 1787, rakende den slavenhandel. — Ln 1790 is Massachusetts de eenige geen slaven houdende staat. — Ln 1800 heeft Vermont er ook geen meer e7i New-Hampshire bijna niet.— Omkeering in de algemeene denkwijze der bevolking omtrent de slavernij tegen V einde der achttiende eeuw. — Genootschappen, ter wering van de slavernij opgericht. — Een artikel der staatsregeling van 1787 j een groot voorrecht aan de slavenhouders toekennende. — Verschil tussehen de bronnen van bestaan in 't Zuiden en in 7 Noorden.— Onderscheid van aard, in weerwil der eenheid van ras en van afkomst , tussehen de lieden van V Noorden en die van V Zuiden. — Onmogelijkheid van het op den duur naast elkander bestaan der twee maatschappelijke en staatkundige stelsels. — Alle staatkundige partijen gaan mettertijd op in twee, de republikeinen, tegenstanders der slavernij, voorstanders der eenheid in V bewind, en de democraten, zich aansluitende aan de slavenhouders, handhavers der rechten van de bijzondere staten. — Breuk in i860 tussehen de Noordelijke en de Zuidelijke democraten. — De grenslijn tussehen het karakter van 'i Noorden en dat van 7 Zuiden thans zuiver getrokken. — Texas in Wi.tnne, Handboek d. Alcf. Geschiedenis, vierde druk. 30
466
1845 onder de staten opgenomen. — Kansas treedt toe in iS6i. — Oorzaken, weshalve het beginsel van V Noorden steeds veld moest winnen. — Twee punten, waaruit het Zuiden een keus moet doen. —-Het vraagstuk omtrent den aard der vereeniging, in 1787 door de staten opgericht. — Alexander Hamilton. — De beweringen dienaangaande van de beide geschilvoerende partijen.
Na den niet zoo gunstigen uitslag bekroonden strijd voor de onafhankelijkheid namen de omvang en de bloei der Vereenigde Staten van Noord-Amerika (zie blz. 278) voortdurend toe. Inzonderheid door deland-verhuizing uit Europa groeide de bevolking aanhoudend zeer sterk aan. Als vanzelf noopte daartoe de algemeene toestand van dit werelddeel in 't laatst der vorige en in de eerste helft van deze eeuw. Daarenboven werkten mede bijzondere oorzaken samen. Menigeen, die in de oude wereld geen bestaan kon vinden, of die naar een avontuurlijk leven haakte, of, wegens schulden, om zijn naam of anderszins, gegronde reden had om uit te wijken, zocht in Amerika, wat hij in Europa niet had gevonden. Het viel niet moeielijk, er grond te verwerven, om te bebouwen, en in de steden, de nijvere werkplaatsen van den handel en van tal van bedrijven, werd voor den arbeid een hoog loon betaald. Op het tijdstip van 't uitbreken van den krijg voor de onafhankelijkheid, in 1775, bedroeg de bevolking, de slaven eronder begrepen, nog niet het getal van 3 è 4,000,000 menschen. In 1800 was dit cijfer reeds geklommen tot ruim 5,000,000, in 1830 tot nagenoeg 13,000,000, terwijl het in 1870 het aantal van 42,000,000 zielen had overschreden.
Zoowel in het dagelijksche en maatschappelijke leven, als in de verhouding tot het buitenland kwamen de grondtrekken van 't karakter van den Amerikaan, hooggestemd gevoel van eigenwaarde en van eigen degelijkheid, veerkracht en zucht tot groote ondernemingen, hoedanige aan jeugdige volkeren plegen eigen te zijn, sterk uit. Deze eigenschappen hebben er niet het minst toe geleid, dat het aantal staten binnen het tijdsbestek van nog geen eeuw bijna verdriedubbeld is. Heeft ook het zwaard bij die uitbreiding het zijne gedaan, meer nog is het het werk geweest van 't vrijwillig toetreden der buren en van verdragen.
Steeds was het hoofdpunt van de buitenlandsche staatkunde der Vereenigde Staten een angstvallig waken tegen alle inmenging van Europa in de aangelegenheden van Amerika. Toen in de eerste jaren na 1820 (zie blz. 457) de afgevallen Spaansche koloniën weder in de aloude boeien dreigden te worden gesmeed, verklaarde de president James Monroe (1S17— 1825) in de jaarlijksche boodschap, waarmede hij in 1823 de zittingen van 't congres opende, dat het van nu aan een vast beginsel moest zijn, dat het vasteland van Noord-Amerika niet langer behoorde te wezen een gebied, waarop elke Europeesche mogendheden, wie zulks behaagde, volkplantingen mocht aanleggen. Deze verklaring, die in 't vervolg onder den naam „leer van Monroequot; vermaard is geworden, volgens welke de Vereenigde Staten geenerlei bemoeiing van zoodanige mogendheid met de zaken
467
van het vasteland van Amerika dulden, is tot heden het richtsnoer hunner buitenlandsche politiek gebleven.
Eén van de merkwaardigste regenten vóór Monroe was de president Thomas Jefferson (1801—1809), sinds wiens verkiezing de repuhli-keinen of democraten — een kleine tusschenpoos niet medegerekend — den voorzittersstoel altijd door iemand van hun partij hebben weten te doen innemen. Gelijk deze partij, welke vooral steun vond in het Zuiden, van het tijdstip af der afzwering van 't Britsche gezag in het land was verrezen, had, sedert denzelfden tijd, tegenover haar gestaan die der federalisten (voorstanders der vereeniging), die haar meeste aanhangers telde onder de lieden van het Noorden. Zooals de democraten de zelfstandigheid der bijzondere staten in den uitgestrektsten zin voorstonden, achtten de federalisten (van 't Latijnsche woord „foedusquot;, verbond) het noodig, dat het zwaartepunt berustte bij de regeering van 't geheel. Onder 't bewind van Jefferson werd Ohio in 1802 in het verbond opgenomen en Louisiana in 1803 (zie blz. 171, 272) van Frankrijk gekocht. Een zijner opvolgers, de boven genoemde Monroe, was een der ontwerpers van 't bevorderen der grootsche verbinding tusschen den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee door raiddel van kanalen en van kunstwegen. Een zoodanig kanaal is het Eric-kaiiaal tas-schen het Eriemeer en de rivier de Hudson (in 't Noord-Oosten), voleindigd in 1825. Sinds 1832 ot een weinig vroeger werden aan deze middelen van gemeenschap toegevoegd de spoorwegen , die hier werden aangelegd met een spoed en in een uitgestrektheid, die geen van Europa's staten evenaarde en zonder dat de natuur van 't land, die zoovele belemmeringen scheen in den weg te stellen, er schier eenige vertraging in teweeg bracht.
In 1826 grondvestten op een door hen aangekocht terrein eenige Noord-Amerikanen uit Washington, de hoofdstad der Vereenigde Staten (in Columbia), een kolonie voor vrijgekochte negers, Liberia, d. i. land der vrijheid (op de westkust van Afrika, eenige graden ten n. van den evenaar). De strook lands, waar de volkplanting zich nederzette, werd van de inboorlingen gekocht. Zij bestond uit ongeveer negentig lieden. Thans is de bevolking tot ruim 500,000 zielen aangegroeid, onder welke omtrent 15,000 vrije kleurlingen uit Amerika zijn. De hoofdstad heet Monrovia, naar Monroe, de taal is het Engelsch. Sinds 1847 verklaarde Liberia, met goedvinden der vereeniging, waaraan de kolonie haar aanzijn is verschuldigd, zich voor een zelfstandigen staat. De regeeringsvonn van den jongen staat, die op een grondwet berust, is de republikeinsche. Het bewind over de Republiek voert een president met twee kamers. Allengs hebben de meeste van Europa's mogendheden Liberia als staat erkend, Nederland in 1862.
In 1S19 stond Spanje Florida (zie blz. 278) voor een som geld aan de Republiek af, dat in 1846 als een onafhankelijke staat bij de Unie werd ingelijfd. Onder 't bestuur van een paar presidenten van lateren tijd overschreden de Vereenigde Staten hun grenzen en voegden aan hun gebied uitgestrekte streken toe. In 1845 werd de vruchtbare, maar voorheen bijna onbewoonde Mexikaansche provincie Texas, sedert tien A twintig jaren met
30*
468
volkplanters uit de Unie bevolkt, aan de Vereenigde Staten toegevoegd. Hieruit ontsproot een oorlog met Mexiko, 1S46—1S48, die hierop uitliep, dat Mexiko bij den vrede voor een schadevergoeding in geld Nieuw-Mexiko en Opper-Californië aan de Vereenigde Staten moest afstaan. In 1857 werd James Buchanan president dezer Republiek.
Intusschen leden de Vereenigde Staten, bij al hun bloei, sedert hun optreden als zelfstandige staat aan een kwaal, die mettertijd voor hun welvaart noodlottig dreigde te zullen worden. Die kwaal was het geschil over de slavernij, welke sinds eeuwen in Amerika heerschte. Niet alleen maakten in de zestiende eeuw de Spanjaarden de Indianen tot slaven; maar bovendien voerden zij er, als zoodanig, Afrikaansche negers in. In 1620 werden op het oorspronkelijke grondgebied der Vereenigde Staten, in Virginii.1, voor 't eerst slaven ontscheept, daar voor geld geleverd door een Nederlandsch vaartuig. Gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw breidde zich de slavernij, het lot, zoowel van Indianen, als van negers, over gansch Noord-Amerika uit. -In de staatsregeling van 17S7 (zie blz. 278) werd bepaald, dat vóór 180S de slavenhandel niet mocht worden verboden; doch na dien termijn was hij dan ook voor goed afgeschaft. Nogtans was opheffing van den slavenhandel iets anders dan opheffing der slavernij. In 1790 was van alle staten, waaruit het rijk bestond, Massachusetts de eenige, waarin geen slaaf was te vinden. In 1800 had Vermont er ook geen meer en New-Hampshire eveneens bijna niet.
Ten tijde toen de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten een aanvang nam, was de algemeene denkwijze afkeerig van de slavernij, ook in eenige van de Zuidelijke Staten. Hierin kwam een geheele omkeering tegen 't einde der achttiende eeuw, nadat de uitvinding der werktuigen ter reiniging van 't katoen aan den arbeid der slaven een tot dusver ongekende waarde gegeven en hooger gewicht bijgezet had. In weerwil hiervan nam het aantal toe van de genootschappen, in verschillende staten opgericht ter wering van de slavernij. Het eerste was dat van Pennsylvania, dat als eersten president had Benjamin Franklin, gesticht in 1775.
Onder de artikels der staatsregeling van 1787 was er een, hetwelk een groot voorrecht toekende aan de slavenhouders. Volgens dat artikel moest het getal der vertegenwoordigers, hetwelk iedere staat zou zenden naar de kamer (zie blz. 278), evenredig zijn aan 't cijfer der bevolking. Ter vaststelling van dit cijfer zouden in eiken staat 3I5 van de som der slaven bij de som der vrijen worden opgeteld. De bepaling van dat artikel gaf, zoodra dit aanmerkelijke onderscheid was ontstaan tusschen de staten van 't Noorden en die van het Zuiden, dat de eerste geen, de laatste wel slaven hadden, in 't congres een belangrijk overwicht aan die laatsten. Dit voorrecht droeg ertoe bij, de eigenaars van slaven te doen streven naar 't vergrooten eener bezitting, die zulk een invloed op 't bestuur van den staat verschafte.
Van de eerste tijden van haar bestaan af bevatte alzoo de jeugdige Republiek in eigen boezem de kiem der tweedracht. Terwijl weldra in de Noordelijke Staten de slavernij niet langer bestond en over 't geheel als
•169
een onmenschelijke instelling hevig werd afgekeurd, hielden de Zuidelijke ze met hand en tand vast en achtten ze, als waarborg voor 't verschaffen van voldoende middelen van onderhoud aan de bevolking, onontbeerlijk. Immers met de bronnen van bestaan in het Zuiden stond het anders geschapen, dan in het Noorden. Hier, waar men in 't bezit was van goede havens, waren handel en nijverheid de hoofdbronnen van bestaan. Daarentegen leefde het Zuiden, bij 't gemis van havens, van de plantages van suiker en indigo, van rijst en maïs, van tabak en katoen, die door slaven werden bebouwd. Uit hoe onderling uiteenloopende bestanddeelen de bevolking der Vereenigde Staten moge zijn samengesteld, die van het Noorden was met die van het Zuiden, in soort en in oorsprong, aanvankelijk één. Het beerschende element was het Angel-Saksische ras.
Doch gaandeweg kweekte de voortduur der slavernij in het Zuiden, gevoegd bij het verschil van klimaat, een verscheidenheid in de grondtrekken van 't karakter der beide hoofdafdeelingen van de bevolking, welke ze als tot twee stammen maakte, die bijna niets met elkander gemeen hadden. Het stelsel der slavernij, dat den heer in 't Zuiden rijkdommen en vrijen tijd verschafte, deed hem streven naar 't oefenen van invloed op de algemeene aangelegenheden. De meeste staatsmannen en bovenal het meerendeel der presidenten kwamen uit het Zuiden. Over 't geheel muntten de lieden van dat Zuiden boven die van 't Noorden uit in fijnheid van maatschappelijke vormen en in gemakkelijkheid van omgang. Daarentegen leerde de koelere luchtsgesteldheid den man van het Noorden aanhoudende werkzaamheid, volharding, nadenken en het steunen op zichzelf. In tegenstelling met het Zuiden groeide de kracht van 't Noorden voortdurend aan door den stroom der volksverhuizing, die zich, zoo niet uitsluitend, toch bij voorkeur bijna geheel naar 't Noorden richtte. Hier konden de volkplanters licht eigen grond verwerven, werd de arbeid geüerd, was het gemakkelijk, bij de talrijkheid der takken van nijverheid en van handel, werk te verkrijgen. Al die volkplanters brachten een hevigen afkeer mede van de instelling der slavernij en deden hun ingenomenheid met de persoonlijke vrijheid meer en meer ingang vinden onder de bevolking.
Het was onmogelijk, dat die twee stelsels, dat van den vrijen arbeid en dat van de slavernij, die niet alleen twee maatschappelijke, maar tevens twee staatkundige stelsels waren, die niet alleen, als theoriën, doch daarenboven wel degelijk ook in de praktijk lijnrecht tegenover elkander gekant waren, op den duur, het eene naast het andere, konden bestaan. Uit het verschil van den toestand, waarin de staten van 't Noorden in betrekking tot die van het Zuiden verkeerden, vloeide dit verschijnsel voort, dat, wanneer een slavenhoudende staat verlangde te worden opgenomen in de vereeniging, het Noorden zich beijverde, als tegenwicht ook een zoogenoemden vrijen staat te doen opnemen.
Hoe langer hoe meer werd het geschil over de slavernij het hoofdpunt der binnenlandsche staatskunde, de spil, waarom alles draaide, de politieke toetssteen. Naargelang dit geschil dieper in alle ■v oegen en lagen der samen-
470
leving doordrong, smolt het onderscheid der zuiver staatkundige meeningen hiermede ineen. In een zekeren zin hadden die staatkundige partijen in de eerste tijden slechts een eenigermate voorbijgaand karakter. Doch van lieverlede kon men ten laatste alle uiteenloopende richtingen samenvatten in deze twee groote partijen, de republikeinen, d. i. de tegenstanders der slavernij, tevens de voorstanders der eenheid in 't bewind, en de democraten, hetzij in het Noorden, hetzij in het Zuiden, die zich nauw verbonden met de slavenhouders en de handhavers waren van de rechten der bijzondere staten. Deze verbintenis van een aantal mannen in het Noorden met het Zuiden, aangegaan ter wille van politieke doeleinden, leed echter ongeveer i860 schipbreuk op het onnatuurlijke van den aard der vereeni-ging. Op den duur toch konden zij, die de leer van de gelijkheid der rechten aller menschen huldigden, niet samengaan met hen, die een groote menigte van hun natuurgenooten tot eeuwigdurende dienstbaarheid veroordeelden. Vanhier dat het verbond omstreeks i860 uiteenspatte. Thans waren de grenslijnen dus zuiver getrokken: het Noorden bevatte de voormalige federalisten en de vijanden der slavernij; in 't Zuiden had men de voorstanders van de rechten der bijzondere staten en de verdedigers der slavernij.
Ten einde het evenwicht van macht in het congres te behouden, vestigde het Zuiden weldra zijn aandacht op Texas, een bij Mexiko ingelijfd gewest (zie blz. 467, 468). Uit hoofde van de innerlijke verdeeldheid, die in Mexiko heerschte, kon de president Santa Anna (zie blz. 458) weinig weerstand bieden. Door toedoen van het Zuiden verklaarde zich dat gewest onafhankelijk van Mexiko en werd in 1845 onder de Vereenigde Staten opgenomen. Daarentegen was het een voordeel voor het Noorden, dat in 1861 Kansas, als vrije staat, toetrad.
Het lag in den aard der zaak, dat de kracht van het Noorden voortdurend veld won. Ofschoon het het Zuiden nog gelukte, in Buchanan den man zijner keus den presidentsstoel te doen toewijzen, was het, ook bij deze verkiezing, in vergelijking met de vorige, zichtbaar, dat het aantal stemmen, op den candidaat van het Noorden uitgebracht, van lieverlede grooter werd. Het sprak vanzelf, dat de meerderheid der menschen ten laatste wel moest worden gewonnen voor het beginsel, hetwelk door het Noorden werd voorgestaan. Het denkbeeld van de eenheid der gansche menschheid en van de waarde van den mensch was een begrip, dat godsdienst en wijsbegeerte, als om strijd, hadden gemaakt tot een heerschende gedachte der openbare meening, tot een onomstootelijk axioma, tot het parool en den hoeksteen der samenleving. Niet langer waagde men het, gelijk weleer, de instelling der slavernij te verdedigen op gronden, aan de natuur en aan den Bijbel dntleend, met b. v. te beweren, dat het Opperwezen, wegens de mindere begaafdheden van het zwarte ras, de negers, evenals de dieren, voor de dienstbaarheid had voorbeschikt. Wie ze wilde handhaven kon alleen steunen op gronden van eigenbelang en van politiek voordeel. Tegenover de rechtvaardiging der slavernij, als onmisbaar voorgesteld , omdat het klimaat van het Zuiden voor de blanken een hinderpaal
171
was tegen het met aanhoudende inspanning arbeiden, werd aangevoerd het onweerlegbare bezwaar, dat ook voor het leven der negers het klimaat van verreweg de meeste der Vereenigde Staten ongunstig was. Evenzeer baatte het weinig, wanneer erop werd gewezen, dat het meerendeel der eigenaars toonde, gezind te zijn, in de behandeling hunner slaven, wier getal in i860 nagenoeg 4,000,000 bedroeg, de voorschriften der menschelijkheiden van het Christendom in toepassing te brengen. Want eensdeels verviel hiermede volstrekt niet hun bevoegdheid, als eigenaars, zoodra het hun behaagde, anders te handelen; anderdeels waren de voorbeelden geenszins zeldzaam van winstgierige en hardvochtige heeren, welke die voorschriften vergaten.
Ten tijde van 't bestuur van Buchanan kwamen de staten van het Zuiden, alles met den maatstaf van hun stelsel metende, tot het inzicht, dat zij hadden te kiezen tusschen de uitroeiing der slavernij ot de afscheiding van de vereeniging. Dat het eerste ondenkbaar was, stond bij hen vast. Zij namen zich alzoo voor, door zich af te scheiden te beproeven, de vereeuwiging der hun zoo dierbare instelling voor immer te verzekeren.
Doch hiermede ontstond een nieuw vraagstuk, waarover de gevoelens evenzeer uiteenliepen. Vormen de Vereenigde Staten een bondgenootschap van souvereine staten of één gemeenebest? In 1783 stond het vast, dat de Vereenigde Staten hun onafhankelijkheid door geweld van wapenen hadden bevochten; bij den vrede van Versailles, den 2osten Januari van dat jaar, was die onafhankelijkheid door Engeland erkend. Doch eerst in 1787 verkregen zij een staatsregeling en werden één geheel, een staat. Op 't voorstel van Alexander Hamilton werd de taak van 't opstellen van 't ontwerp eener grondwet aan een zeker aantal personen opgedragen. Volgens een der artikels dezer grondwet zou die oorkonde worden beschouwd als ingevoerd en verbindend wezen, zoodra negen staten ze hadden aangenomen. In September 17S7 was het stuk gereed. Daarop werd in eiken staat door de burgers een aantal mannen gekozen, die zich tot een raad vereenigden, welke, in naam van 't volk, over de bekrachtiging of de verwerping van 't ontwerp besliste. In den loop van de jaren i787 eni78S traden elf staten toe, zoodat de staatsregeling den 4den Maart 1789 kracht van wet erlangde. De beide overige van de dertien volgden weldra.
Toen nu het Zuiden de geneigdheid begon te gevoelen tot afscheiding, beweerde het hiertoe gerechtigd te zijn, omdat eerst de vrije toestemming van iederen staat de verplichting der eenheid had doen geboren worden. Tegenover deze redeneering stelde het Noorden een andere, waarin op den aanhef der staatsregeling werd gewezen, die aanving met de woorden: „Wij, het volk, verordenen en stellen deze grondwet vast.quot; Daarom maakte dan ook de oorkonde geen melding van de staten in 't bijzonder en was zij geenszins in naam van hen afgekondigd. Het ligt voor de hand, welke de gevolgtrekking was, aan de ééne en aan de andere zijde uit deze vooropgezette stellingen gemaakt. Terwijl het Zuiden van oordeel was, dat het, indien de overeenstemming ontbrak, die tot de verbintenis had gevoerd, de bevoegdheid had, het verdrag op te zeggen, ontkende het Noorden , dat een
472
staat zoodanig recht bezat en het afgestane deel der oppermacht mocht hernemen , en beweerde, dat de ontbinding alleen kon uitgaan van het gansche volk. Volgens het Noorden was afscheiding alzoo niets dan oproer en afval.
§ 148.
Verkiezing van den president Abraham Lincoln, November i860. — William Seward secretaris van staat of minister van buitenlandse he zaken. — Oorzaken der afscheiding. — Zuid-Karolma gaat voor, 20 December i860. — Staten, die in Januari en in Februari 1861 volgen. — Congres der gcconfedereerden te Montgomery in Februari, waar Jefferson Davis tot president wordt benoemd. — Staten , die zich in April en in Mei 1861 afscheuren. — Staten, die zich onzijdig verklaren. — De geconfedereerden verplaatsen den zetel van 't congres den 2osten Juli 1861 naar Richmond. — Getal der staten en der landstreken ten tijde van den afval. — Het gebied der Unie bestaat uit eenentwintig staten. — Indeeling dier staten in groepen. — De landstreken. — Ligging der afgevallen staten.— Voordeden van het Noorden bij den aanvang van den oorlog. — Gunstige omstandigheden, waarin het Zuiden verkeert. — Het staande leger der Republiek, opgericht in 1815. — Oproeping van Lincoln, April 1861, die 75,000 man vrijwilligers onder de wapenen brengt. — Zijn andere maatregelen. — Het fort Sumter geeft zich over aan de troepen van Zuid-Kar olina. — Beauregard en Jackson verslaan Mac Dowl 11 bij de Buil Run, 21 Juli 1861. — Het congres te Washington besluit den 22sten Juli tot het bijeenbrengen van een leger van 500,000 man. — Invoering der conscriptie. — George Mac Clellan. — Het Zuiden brengt in V midden van 1861 400,000 man in V veld boven de 200,000 vroeger opgeroepenen. — Vermeestering van Nieuw- Orléans door het Noorden in 't laatst van April 1862. — Mac Clellan verslaat Robert Lee, die Washington voor de tweede maal bedreigt, bij Antietam , September 1862. — Aan Burnside wordt in December een nederlaag toegebracht door Lee bij Fredericksburg. — De worsteling der gepantserde schepen de Merrimac en de Monitor in Maart 1862 op de Jamesrivier. — In V begin van 1863 dringen de geconfedereerden nogmaals tot Washington door. — Meade dwingt Lee door den slag bij Gettysburg, 1—3 Juli 1863, te wijken. — Ulysses Sidney Grant verovert den ^den Juli Vicksburg. — Wederkeerige afbreuk, door de beide partijen aan elkanders belangen gedaan, ook elders, dan op het terrein van den krijg.— Besluit van Lincoln van September 1862 omtrent de slavernij in de opgestane staten. — Bewijzen van den druk, dien de oorlog ailerwege op de bevolking oefent. — Houding van Frankrijk en van Engeland tegenover de Unie en de geconfedereerden. — Grant wordt in Maart 1864 opperbevelhebber. — Vermaarde tocht van Sherman door Georgië
173
in November en in December 1864. — Hij verovert Savannah. — Grant trekt op tegen Lec en slaat in Juni het beleg voor Richmond en voor Petersburg.
Bij de steniming, die den presidentsstoel door Buchanan had doen innemen, had nog het Zuiden gezegevierd. Doch in November i860 werd Abraham Lincoln door een meerderheid, die zoo goed als uitsluitend in het Noorden zetelde, gekozen. Tot minister van buitenlandsche zaken of secretaris van staat benoemde hij William H. Seward. Reeds voordat hij zijn waardigheid aanvaardde, vóór den 4den November 1861, begon de afscheuring. Nooit was gebeurd, wat nu geschiedde, de verkiezing van een president door de stemmen van nagenoeg alleen de vijanden van 't Zuiden. Thans, vreesde dit Zuiden, zou het oogenblik komen, waarin de tegenpartij in 't congres tot maatregelen zou overgaan, strekkende ter beperking of vernietiging der slavernij. Vanhier, dat, naar zijn gevoelen, voor de slavenhoudende staten de tijd daar was, om voorzorgen te nemen ter verzekering der eigen zelfstandigheid. Zuid-Karollna ging voor. Het scheidde zich af den aosten December i860. Andere staten volgden: Mississippi, Florida, Alabama, Georgië, Louisiana, alle in den loop der maand Januari 1861; Texas den isten Februari. In Februari riepen, met uitzondering van Texas, deze staten, die zich ,,de geconfedereerdequot; noemden, een congres bijeen A: Montgomery 't midden van Alabama), waar J efferson Davis als president werd gekozen en een staatsregeling voor hen in 't bijzonder werd aangenomen. In April scheidden zich Oost- en West-Virginië en Tennessee af, in Mei Arkansas en Noord-Karolina. Missouri en Kentucky verklaarden zich onzijdig. Den 2osten Juli 1861 werd de zetel van 't congres der elf afgevallen staten overgebracht naar Richmond (in Virginië).
Ten tijde van den afval bestond de Unie uit vierendertig staten, één bondsdistrict en acht landstreken. Het gebied der Unie omvatte, onmiddellijk na den afval, eenentwintig van die staten, n.1. die van de groep, genoemd Nienw-Eiigeland (een naam, ontleend aan de vestiging der eerste volkplanters, afkomstig uit Engeland, ten tijde van Jakob I en van Karei I): Maine, New-Hamphshire, Vermont, Massachusetts, Rhode-Island, Connecticut, van welke staten de eerste in 't n.o. ligt en de vijf andere ten zuiden vandaar, dicht aan de kust; de oostelijke en de zuidoostelijke staten, ten getale van vijf: New-York, Pennsylvanië, New-Jersey, Delaware, Maryland, benevens het bondsdistrict Columbia; de middelste staten, ten getale van acht, in 'tn.: Michigan, Wisconsin, Minnesota; meer naar 'tz.: Ohio, Indiana, Illinois, Iowa, Kansas; de westelijke staten, ten getale van twee: Opper-Californië en Orögon.
De landstreken waren te dier tijde: Nevada, Utah en Colorado, gelegen van 't westen naar 'toosten, naast elkander; Nieuw-Mexiko, ten zuiden van Colorado; Dakota, in 't Noorden; Nebraska en het Indianengebied, in 't midden; Washington, in 't noordwesten.
De elf staten, die afvielen, behoorden deels tot de groep der oostelijke en
der zuidoostelijke staten, n.1. Virginië, Noord- en Zuid-Karollna, Georgië en Florida; deels tot de zuidelijke, n.1. Mississippi, Alabama, Louisiana, Texas; deels eindelijk tot de middelste, n.1. Tennessee en Arkansas. Eveneens lagen de beide staten, die verklaarden onzijdig te willen blijven, Missouri en Kentucky, in het midden.
Bij het uitbarsten van den krijg scheen het, dat het voordeel geheel aan den kant van het Noorden was. Tegen de sterkte van de bevolking van het Zuiden, ongeveer 12,000,000 , bedroeg die van het Noorden omstreeks 18,000,000. Het Noorden had over veel meer rijkdommen en hulpbronnen te beschikken. Het had een goed toegeruste zeemacht. Daarentegen leidde de gansche inrichting der maatschappij in 't Zuiden ertoe, dat aan de bevolking dier streken de oorlog minder zwaar moest vallen. Vooreerst behoefde, daar het dagelijksche werk door de slaven werd verricht, in den gang der gewone bezigheden geen staking te worden aangebracht. Ten anderen waren de vrije mannen uit het Zuiden, in tijden van rust gewoon, niets te doen, dadelijk gereed en beschikbaar voor de samenstelling van een leger, beter voorbereid voor den strijd, dien de omstandigheden van hen gingen vorderen. Niet alleen lieten de krijgslieden van het Zuiden zich beter regeeren; maar zij muntten ook uit door meer ervaring in 't oorlogvoeren, vooral in den zoogenoemden kleinen of guerilla-oorlog. Bovendien onderscheidden zich hun eerste generaals doorgrootere bekwaamheden en talenten.
Ook het Noorden zag zich gedwongen, ten einde soldaten te bekomen, terstond de toevlucht te nemen tot zijn bevolking. Het staande leger der Republiek, opgericht in 1815, bedroeg slechts ro,ooo man. Lincoln begon met in April 1861 een oproeping te doen, die 75,000 man vrijwilligers onder de wapenen bracht, met de havens der opgestane staten in staat van blokkade te verklaren en met de habeas-corpus-acte (zie blz. 248, 249) te schorsen. Terzelfder tijd greep de eerste vijandelijke daad plaats. Zij bestond hierin, dat de troepen van Zuid-Karollna het fort Sumter (gelegen op het gebied van dezen staat, in 't midden) beschoten en de bezetting der Unie noodzaakten, het over te geven.
De aanvang van den oorlog was in 't voordeel van 't Zuiden. Sinds den 2isten Juli 1861. den dag, waarop de bevelhebbers van 't Zuiden, Beauregard en Jackson, de benden van 't Noorden, aangevoerd door Mac Do well, versloegen bij de Bull Run (een rivier in 'tn. van Virginië, nabij Washington), ondergingen de troepen der Unie meer dan één nederlaag. De indruk, dien de uitkomst van den slag bij de Bull Run te Washington maakte, was zoo diep, dat het congres reeds op den volgenden dag besloot tot het bijeenbrengen van een leger van 500,000 man, hetwelk kort daarna nog werd vergroot, ook door het middel der conscriptie. Een der eerste generaals, dien de Unie aan 'thoofd van dit leger stelde, was George MacClellan. Het getal troepen, dat het Zuiden in 't veld bracht, was in 't begin ongeveer 200,000, waaraan, in 't midden van 'tjaar 1861, het cijfer van 400,000 werd toegevoegd.
Alom werd de kamp met groote razernij en hartstochtelijkheid gevoerd.
475
Na de eerste overwinningen van 't Zuiden kwam er een wending, doordien in de eerste paar maanden van't jaar 1862 de troepen van't Noorden belangrijke vorderingen maakten, waaraan, in 't laatst van April, de kroon werd opgezet door de vermeestering van Nieuw-Orléans (in 't z. van Louisiana, aan de Mississippi), waardoor zij zoo goed als den geheelen loop der rivier beheerschten. In September versloeg Mac Clellan den bevelhebber van 't Zuiden, Robert Lee, die Washington reeds voor de tweede maal bedreigde, bij An tie tam (nabij den Potomac). Op deze zegepraal volgde echter in December een nederlaag, aan den generaal van 't Noorden, Burnside, toegebracht bij Fredericksburg (in Virginie, ten z.w. van Washington). In den strijd ter zee, die gedurende hetzelfde jaar 1862 werd gevoerd, trok het meest de aandacht de worsteling der gepantserde oorlogschepen de Merrimac, van 't Zuiden, en de Monitor, van't Noorden, in de maand Maart op de Jamesrivier (bij Norfolk, in 't z.o. van Virginie). Vijf uren lang stormden, als twee geharnaste ridders of twee verwoede gehoornde stieren, de beide ijzeren kolossen op elkander los en beschoten elkander, zonder aan weerszijden veel uitwerking teweeg te brengen; doch ten laatste noodzaakten de bekomene nadeelen de Merrimac, zich het eerst te verwijderen.
Het begin van 't jaar 1863 was nadeelig voor de wapens der Unie. Na meer dan één overwinning te hebben bevochten, drong de krijgsmacht der geconfedereerden nogmaals in Maryland en in Pennsylvanie door en bedreigde ten derden male Washington; maar in den driedaagschen slag bij Gettysburg (in 't z. van Pensylvanië, ten n.w. van Baltimore), 1—3 Juli 1863, verplichtte de generaal van't Noorden , Meade, Lee,den terugtocht aan te nemen. Den 4den Juli veroverde een andere generaal der Unie, Ulysses Sidney Grant, de stad Vicksburg (in Mississippi, aan de rivier van denzelfden naam), na ze een zestal weken te hebben belegerd.
Intusschen was het open veld niet het eenige terrein, waar de beide partijen elkander afbreuk zochten te doen, de wapenen niet de eenige werktuigen, waarmede men elkander benadeelde. Zooals de Unie door het blokkeeren der kusten den uitvoer van katoen naar Europa belette, ging Davis dien van suiker en van andere voortbrengselen van den grond naar 't Noorden tegen. In September 1862 vaardigde Lincoln een besluit uit, volgens hetwelk in alle staten, die den isten Januari 1863 nog in opstand zouden verkeeren, de slavernij zou zijn afgeschaft. Krachtens dat besluit gingen ruim 3,000,000 menschelijke wezens, door één pennestreek, van den toestand van slavernij tot dien van vrijen over, voorloopig evenwel slechts in naam.
Hoezeer de gansche bevolking onder dit alles leed, daarvan zag men allerwege de bewijzen. Niet alleen werden tal van slagen geleverd, die aan vele duizenden van de beide partijen het leven kostten, of hun, door pijnlijke wonden of langdurige gevangenschap, het toppunt van aardsche ellende deden ervaren. Maar overal verried het land de sporen van den vijand op de plaatsen, waar hij zijn voet had gezet; alom aanschouwde men verwoeste huizen en pachthoeven. Hoewel de inrichting en het geheele
471
der zuidoostelijke staten, n.1. Virginië, Noord- en Zuid-Karollna, Georgië en Florida; deels tot de zuidelijke, n.1. Mississippi, Alabama, Louisiana, Texas; deels eindelijk tot de middelste, n.1. Tennessee en Arkansas. Eveneens lagen de beide staten, die verklaarden onzijdig te willen blijven, Missouri en Kentucky, in het midden.
Bij het uitbarsten van den krijg scheen het, dat het voordeel geheel aan den kant van het Noorden was. Tegen de sterkte van de bevolking van het Zuiden, ongeveer 12,000,000 , bedroeg die van het Noorden omstreeks 18,000,000. Het Noorden had over veel meer rijkdommen en hulpbronnen te beschikken. Het had een goed toegeruste zeemacht. Daarentegen leidde de gansche inrichting der maatschappij in 't Zuiden ertoe, dat aan de bevolking dier streken de oorlog minder zwaar moest vallen. Vooreerst behoefde , daar het dagelijksche werk door de slaven werd verricht, in den gang der gewone bezigheden geen staking te worden aangebracht. Ten anderen waren de vrije mannen uit het Zuiden, in tijden van rust gewoon, niets te doen, dadelijk gereed en beschikbaar voor de samenstelling van een leger, beter voorbereid voor den strijd, dien de omstandigheden van hen gingen vorderen. Niet alleen lieten de krijgslieden van het Zuiden zich beter regeeren; maar zij muntten ook uit door meer ervaring in 't oorlogvoeren, vooral in den zoogenoemden kleinen of guerilla-oorlog. Bovendien onderscheidden zich hun eerste generaals doorgrootere bekwaamheden en talenten.
Ook het Noorden zag zich gedwongen, ten einde soldaten te bekomen, terstond de toevlucht te nemen tot zijn bevolking. Het staande leger der Republiek, opgericht in 1815, bedroeg slechts 10,000 man. Lincoln begon met in April 1861 een oproeping te doen, die 75,000 man vrijwilligers onder de wapenen bracht, met de havens der opgestane staten in staat van blokkade te verklaren en met de habeas-corpus-acte (zie blz. 248, 249) te schorsen. Terzelfder tijd greep de eerste vijandelijke daad plaats. Zij bestond hierin, dat de troepen van Zuid-Karollna het fort Sumter (gelegen op het gebied van dezen staat, in 't midden) beschoten en de bezetting der Unie noodzaakten, het over te geven.
De aanvang van den oorlog was in 't voordeel van 't Zuiden. Sinds den 2isten Juli 1861, den dag, waarop de bevelhebbers van 't Zuiden, Beauregard en Jackson, de benden van 't Noorden, aangevoerd door Mac Do well, versloegen bij de 15 uil Run (een rivier in 'tn. van Virginie, nabij Washington), ondergingen de troepen der Unie meer dan één nederlaag. De indruk, dien de uitkomst van den slag bij de Bull Run te Washington maakte, was zoo diep, dat het congres reeds op den volgenden dag besloot tot het bijeenbrengen van een leger van 500,000 man, hetwelk kort daarna nog werd vergroot, ook door het middel der conscriptie. Een der eerste generaals, dien de Unie aan 't hoofd van dit leger stelde, was George Mac Clellan. Het getal troepen, dat het Zuiden in 't veld bracht, was in 't begin ongeveer 200,000, waaraan, in 't midden van 'tjaar 1861, het cijfer van 400,000 werd toegevoegd.
Alom werd de kamp met groote razernij en hartstochtelijkheid gevoerd.
475
Na de eerste overwinningen van 't Zuiden kwam er een wending, doordien in de eerste paar maanden van 't jaar 1862 de troepen van 't Noorden belangrijke vorderingen maakten, waaraan, in 't laatst van April, de kroon werd opgezet door de vermeestering van Nieuw-Orléans (in 't z. van Louisiana, aan de Mississippi), waardoor zij zoo goed als den geheelen loop der rivier beheerschten. In September versloeg Mac Clellan den bevelhebber van 't Zuiden, Robert Lee, die Washington reeds voor de tweede maal bedreigde, bij An tie tam (nabij den Potomac). Op deze zegepraal volgde echter in December een nederlaag, aan den generaal van 't Noorden, Burnside, toegebracht bij Fredericksburg (in Virginie, ten z.w. van Washington). In den strijd ter zee, die gedurende hetzelfde jaar 1862 werd gevoerd, trok het meest de aandacht de worsteling der gepantserde oorlogschepen dc Alcrrimac, van quot;t Zuiden , en de Monitor, van't Noorden, in de maand Maart op de Jamesrivier (bij Norfolk, in 't z.o. van Virginie). Vijf uren lang stormden, als twee geharnaste ridders of twee verwoede gehoornde stieren, de beide ijzeren kolossen op elkander los en beschoten elkander, zonder aan weerszijden veel uitwerking teweeg te brengen; doch ten laatste noodzaakten de bekomene nadeelen de Merrimac, zich het eerst te verwijderen.
Het begin van 't jaar 1863 was nadeelig voor de wapens der Unie. Na meer dan één overwinning te hebben bevochten, drong de krijgsmacht der geconfedereerden nogmaals in Maryland en in Pennsylvania door en bedreigde ten derden male Washington; maar in den driedaagschen slag bij Gettysburg (in 't z. van Pensylvanië, ten n.w. van Baltimore), 1—3 Juli 1863, verplichtte de generaal van't Noorden , Meade, Lee, den terugtocht aan te nemen. Den 4den Juli veroverde een andere generaal der Unie, Ulysses Sidney Grant, de stad Vicksburg (in Mississippi, aan de rivier van denzelfden naam), na ze een zestal weken te hebben belegerd.
Intusschen was het open veld niet het eenige terrein, waar de beide partijen elkander afbreuk zochten te doen, de wapenen niet de eenige werktuigen, waarmede men elkander benadeelde. Zooals de Unie door het blokkeeren der kusten den uitvoer van katoen naar Europa belette, ging Davis dien van suiker en van andere voortbrengselen van den grond naar 't Noorden tegen. In September 1862 vaardigde Lincoln een besluit uit, volgens hetwelk in alle staten, die den isten Januari 1863 nog in opstand zouden verkeeren, de slavernij zou zijn afgeschaft. Krachtens dat besluit gingen ruim 3,000,000 menschelijke wezens, door één pennestreek, van den toestand van slavernij tot dien van vrijen over, voorloopig evenwel slechts in naam.
Hoezeer de gansche bevolking onder dit alles leed, daarvan zag men allenvege de bewijzen. Niet alleen werden tal van slagen geleverd, die aan vele duizenden van de beide partijen het leven kostten, of hun, door pijnlijke wonden of langdurige gevangenschap, het toppunt van aardsche ellende deden ervaren. Maar overal verried het land de sporen van den vijand op de plaatsen, waar hij zijn voet had gezet; alom aanschouwde men verwoeste huizen en pachthoeven. Hoewel de inrichting en het geheele
476
samenstel van de staten der Unie van dien aard was, dat zij beter bestand waren, dan die van het Zuiden, tegen een langen duur van den krijg, toch ondervonden ook zij zwaar den druk van den oorlog. Handel en bedrijven stonden stil; de belastingen werden verhoogd; goud en zilver verdwenen meer en meer uit het verkeer; het getal der volkplanters, die uit vreemde landen binnentogen, nam af, waardoor een der bronnen van inkomsten voor den staat, n.1. de verkoop van gronden, minder opleverde; de waarde der staatspapieren op de beurs daalde diep.
Grooter nog waren de moeielijkheden, die het Zuiden had te bestrijden. De blokkade alleen was een struikelblok voor de instandhouding der alge-meene welvaart. Wanhopig was de gesteldheid der financiën. Hand over hand nam de armoede toe en bereikten de prijzen der voornaamste levensmiddelen , van de stoften voor kleeding, enz. een ongekende hoogte. Bij het geringer cijfer der vrije bevolking moest elk weerbaar man soldaat worden. Ook hier moest mettertijd, sinds de iente van 1862 , de conscriptie worden ingevoerd. Om de rechten der bijzondere staten bekommerde zich Davis in 't geheel niet. Het congres hield zijn zittingen in 't geheim; het keurde de plannen goed, welke de president het voorlegde, en werd een blind werktuig in zijn hand. De regeering van 't Zuiden werd een waar despotisme. Bij dit alles kwam, dat men werd teleurgesteld in de aanvankelijke gekoesterde verwachting, dat Engeland en Frankrijk, gedreven door de zucht, om door het bevorderen der afscheiding, de kracht der Veree-nigde Staten te verzwakken, aan het Zuiden werkelijke hulp zouden verkenen. Doch Napoleon III had zich te diep gestoken in de aangelegenheden van Mexiko, om, zoo hij het ook had gewild, hier veel te kunnen doen. En Engeland vergenoegde zich met, door 'het laten bouwen van kaperschepen in zijn rijk of door het oogluikend toelaten van het uitloopen van zulke vaartuigen uit zijn havens, de zaak van het Noorden afbreuk te doen. Het congres te Richmond verkreeg weldra de zekerheid, dat de beide Europeesche staten niet verder zouden gaan, dan tot het geven van dergelijke blijken eener gunstige gezindheid jegens het Zuiden.
In Maart 1864 benoemde het congres Grant tot opperbevelhebber zijner geheele krijgsmacht. Onder zijn leiding en onder die van generaal Sherman werden alsnu de plannen volvoerd, die de volledige zegepraal van't Noorden ten gevolge hadden. Gedurende de maanden November en December 1864 deed Sherman zijn vermaarden tocht door Georgië, die uitliep op de verovering van Savannah (in 'tmidden van dien staat, aan zee). Middelerwijl was Grant opgetrokken tegen Virginië, waar Lee met zijn leger stond. Na menige ontmoeting in 't open veld, waarbij aan beide zijden belangrijke verliezen werden geleden, sloeg Grant in Juni het beleg voor Richmond en voor het ten z. vandaar gelegene Petersburg. Met het volledig insluiten dier steden, dat de vijand door onophoudelijke aanvallen op 't leger van Grant zooveel mogelijk vertraagde, verliep echter een geruime tijd.
8 149-
Lincoln herbenoemd in November 1864. — Zegevierende veldtocht van Sherman in 1S65 door Zuid- en door Noord-Kara Una. — Charleston bezwijkt in Februari. — Lee wordt opperbevelhebber. — In V begin van April verliest Lee een hoofdslag tegen Grant. — Val van Petersburg en van Richmond. — Sheridan snijdt den terugtocht af van Lec. — I^ee geeft zich den yden April met zijn leger over. — De overige generaals van 't Zuiden doen hetzelfde in April en in Mei. — Omkeering in de stemming van V Zuiden. — Davis vliedt in de richting van Georgië en van Texas. — Hij wordt den 1 oden Mei in hechtenis genomen bij Irwinville. — Hij wordt gevangen gezet op het fort Monroe. — John Wilkes Booth doorschiet Lincoln den \\den April in den schouwburg te Washington. — Seward wordt gekwetst. — Davis in 1869 in vrijheid gesteld. — Booth achterhaald en gedood. — De vice-president Andrew Johnson. — Grant aanvaardt zijn eerste presidentschap in Maart 1869. — Hij wordt herbenoemd in November 1872.— Toevoeging, Januari 1865, van een artikel aan de staatsregeling, houdende, dat de slavernij voor eemvig wordt afgeschaft. — In 1870 het burgerrecht aan ieder, zonder onderscheid, toegekend. — Grootte der Unie en getal der bestanddeelen. — Aanwinsten, door aankoop verkregen van Rusland en van Denemarken. — Beslissing van het vraagstuk der Alabama door vijf scheidsrechters te Genève, 14 Sep-tember 1872. — Hun uitspraak. — Ontdekking der goud- en der zilvermijnen in Opper-Califor nii in 1848. —■ St. Francisco. — Tweede oorlog van Engeland en van Frankrijk tegen Sin a in 1857. — Verdragen van 1858, ook met Rusland en met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. — Derde oorlog in 1859 en 'n i860. — Verdragen van i860. — Openstelling van Japan sedert de verdragen, in 1854«*« in de volgende jaren gesloten met de Ver een igde Staten, met Groot-Britannie, met Frankrijk, met Rusland en met de Nederlanden. — Nagasaki. — Oorlog in 1864 van Engeland, van Nederland en van Frankrijk tegen Japan.
Aleer de mare van de insluiting dier vestingen naar Washington kon worden overgebracht, brak de tijd der verkiezing van een president der Unie aan. Op nieuw werd Lincoln in November 1864 benoemd. Aan dezen tweeden termijn van zijn presidentschap was het ten laatste beschoren, den rampzaligen burgerkrijg ten einde te brengen. Sherman deed in 1865 een zegevierenden tocht door Zuid- en door Noord-Karolïna. In Februari bezweek Charleston (in Zuid-Karollna). In 't Zuiden werd Lee tot opperbevelhebber benoemd van al wat men aan strijdkrachten kon bijeenbrengen. Op een der eerste dagen van April verloor hij een hoofdslag tegen Grant, waarop de troepen der Unie eerst Petersburg, toen Richmond binnen-
478
trokken. Een van Grants onderbevelhebbers, Sheridan, sneed den terugtocht van Lee af, die zich daarop den 9den dier maand met zijn leger overgaf. Dit voorbeeld volgden de overige generaals van 't Zuiden, die nog met hun troepen in 't veld stonden, deels in April, deels in Mei, zoodat er tegen 't einde dier maand niemand op 't geheele vasteland van Noord-Amerika meer was, die de Unie weerstond.
Inmiddels waren reeds lang de bewindslieden en de veldheeren van het Zuiden onderling verdeeld geweest. Vóór lang ook had het volk geleerd, Davis en het congres van Richmond te wantrouwen en de zaak der leiders, die den krijg hadden verwekt, te beschouwen als een andere, dan de zijne. Davis, op de vlucht geslagen, zocht, met een klein gevolg en met een paar honderd man, als lijfwacht, een goed heenkomen in de richting van Georgia en van Texas. Doch den icden Mei 1865 werd hij, op wiens hoofd de regeering een prijs van 100,000 dollars had gesteld, gegrepen in een kleine in der haast opgeslagen legerplaats nabij Irwinville (ten z. van Dublin , in Georgië). Vervolgens werd hij gekerkerd op het fort Monroe (in 't z.o. van Virginiö, aan zee). Hier wachtte hij een geruimen tijd op de beslissing van zijn lot. Duizenden, die hem aanmerkten als den hoofdbewerker der ontzettende rampen, die het gemeenschappelijke vaderland had uitgestaan, brandden van toom tegen hem en rustten niet, voordat hij als zoenoffer was omgebracht.
Doch niet alleen hierom. Juist terwijl de oorlog in het allerlaatste tijdperk verkeerde, te midden van de blijdschap, die de bevolking van 't Noorden vervulde wegens de gelukkige wending der zaken, trof haar plotseling de noodlottige slag, dat hij, die niet het minst had bijgebracht tot den voorspoedigen afloop, haar werd ontrukt. Op den avond van den i4den April doorschoot een tooneelspeler, John Wilkes Booth, den president Lincoln in den schouwburg te Washington. Deze euveldaad was de voltrekking van een opzet, sinds het oogenblik van Lincolns herkiezing gesmeed door een zeker aantal samengezworenen. Terzelfder ure drong een andere der eedgenooten in een der vertrekken van Sewards woning binnen en wondde hem, evenwel niet in die mate, dat de secretaris van staat eraan overleed. Dit alles prikkelde de bewoners van 't Noorden, om hun wrok te koelen aan Davis, die voor medeplichtig werd gehouden aan die wanbedrijven. Ten einde hem hiertegen te beveiligen, liet de regeering der Unie zijn gevangenschap voortduren tot 1869, toen zij, nadat de hartstochtelijkheid van 't volk had plaats gemaakt voor zachtere gevoelens, meende hem eerst gerust te kunnen ontslaan. Een viertal der saamgezworenen , terstond na het plegen der aanslagen gevat, werden ter dood gebracht. Booth, bij de algemeene ontsteltenis uit den schouwburg ontvloden, kwam om in een schuur, waar hij zich had verscholen, bij een poging, door de dienaren van 't gerecht aangewend, om hem in hechtenis te nemen.
In stede van Lincoln trad de vice-president, Andrew Johnson, op, die in Maart 1869 plaats heeft gemaakt voor den kort tevoren benoemden president Ulysses Sidney Grant, die in November 1872 voor vier jaren werd herkozen. Ook onder zijn bestuur blijft de Unie onwrikbaar
479
vasthouden aan het groote beginsel, de afschaffing der slavernij. Nog in Januari 1865 hadden Lincoln en het congres aan de staatsregeling een artikel toegevoegd, houdende, dat op den bodem der Vereenigde Staten de slavernij voor eeuwig werd opgeheven. Op dat besluit werd, ten tijde van het voorzitterschap van Grant, in Maart 1870 de kroon gezet door een tweede, volgens hetwelk noch de kleur der huid, noch ras of afstamming, noch voormalige toestand van dienstbaarheid een reden mag zijn, om iemand van het burgerrecht uit te sluiten.
Dit waren de uitkomsten van den reusachtigen oorlog, in Amerika gevoerd , die in de uitgestrektheid en de natuurlijke gesteldheid van het door bergen en rivieren doorsnedene, met bosschen overdekte en, buiten de steden, weinig bevolkte grondgebied zijn eigenaardige moeielijkheden opleverde. Nu eerst Johnson, daarna Grant met het congres het gebouw der Unie op nieuw hebben opgetrokken, bestaat zij uit achtendertig staten, negen landstreken en het bondsdistrict Columbia, waarin Washington, de zetel der regeering, is gelegen met het kapitool, de vergaderplaats van het congres, en het witte huis, het paleis van den president. Bij de 34 staten , vroeger (zie blz. 473) opgeteld, kwam in 1864 Nevada (zie aldaar), in 1865 Colorado (zie aldaar), later Nebraska (zie aldaar) eindelijk, in 1876, Nieuw-Mexiko (zie aldaar). Het cijfer der landstreken, verminderd door de verheffing tot staat van de vier zooeven genoemde landen, groeide aan door het als zoodanig aannemen van Arizona (ten westen van Nieuw-Mexiko); van Wyoming (ten noorden van Colorado); van Idaho (ten oosten van Oregon); van Montana (ten noordoosten vandaar); eindelijk van Aljaska (geheel in 't noordwesten van Amerika gelegen), onder welken naam wordt samengevat alles, wat Rusland weleer in dit werelddeel bezat en dat het in 1867 voor de som van ongeveer 18,000,000 gl., aan de Vereenigde Staten heeft verkocht. In 't zelfde jaar voegden die Staten aan hun grondgebied in 't Zuiden twee der kleine Antillen, St. Thomas en St. Jan, toe, die zij voor ruim achttien en een half millioen gl. van Denemarken overnamen.
Zooals de Unie, zoodra zij zich harer meerderheid tegenover het Zuiden recht bewust was geworden, keizer Napoleon III in Mexiko had tegengewerkt (zie blz. 463), nam zij, na haar volledige zegepraal, wraak op Groot-Britannie voor het heulen van dit rijk met de geconfedereerden, ten tijde toen zij nog iets beteekenden. De zwaarste grief was, dat kaperschepen, met oogluiking der regeering op Engelsche werven gebouwd, geheel of gedeeltelijk met Engelsche matrozen bemand en uit Engelsche havens in zee gestoken waren. Steeds in de Europeesche en in de Ame-rikaansche wateren kruisende, hadden die vaartuigen door 't aantasten der Noord-Amerikaansche oorlogschepen het blokkeeren der kusten bemoeie-lijkt, maar bovenal, door honderden koopvaardijschepen te nemen en te verbranden, onmetelijke schade aan den handel toegebracht en dien zoo goed als onmogelijk gemaakt. De meest beruchte dier kapers was de Alabama. Thans, na het einde van den krijg, vorderde de Unie van de Engelsche regeering schadeloosstelling. Jaren lang hing dit vraagstuk, „dat der Ala-
480
barnaquot;, in de lucht en dreigde het nu en dan tot een oorlog te zullen leiden. Ten laatste kwamen de beide partijen met elkander overeen, de beslissing van het geding aan vijf scheidsrechters op te dragen, dieteGenève zouden vergaderen. Den i4deu September 1S72 deed het scheidsgerecht uitspraak en veroordeelde Engeland tot het uitkeeren van is1,^ millioen dollars aan het bewind der Vereenigde Staten, dat deze som had te verdeelen onder alle inwoners dezer Republiek, die de nadeelen hebben geleden.
Evenals Australië heeft een der staten, waaruit het rijk der Vereenigde Staten is samengesteld, n.1. Opper-Californie (gelegen in 't w., aan zee), in deze eeuw meer en meer de aandacht getrokken door de goud- en de zilvermijnen , die er in 1848 zijn ontdekt. In rijkdom overtreffen die mijnen zoozeer alles, wat men van dien aard tot dusver, b.v. in het vroegere Spaansche Amerika, had gezien, dat er bijna geen vergelijking is te maken. Aan het opgegravene goud heeft de stad S/. Francisco, die reeds over de 150,000 inwoners telt, haar opkomst te danken. Zooals die overvloedige vondsten voor duizenden uit Europeanen ten prikkel hebben verstrekt, om zich erheen te begeven, er tijdelijk te vertoeven of zich voor goed te vestigen, die ten deele mede in CaliforniO zaden van ontwikkeling en beschaving hebben gestrooid, zoo oefent ook anderszins het vele goud en zilver, vanhier naar Europa overgevroerd, in dit werelddeel een gewichtigen invloed.
Van den belangrijkste van Azie's staten, Sina, is, in den oorlog met Engeland (zie blz. 372), niet alleen de zwakheid tegenover het buitenland gebleken, maar zijn evenzeer de gebreken van het binnenland duidelijk aan den dag gekomen. Een tweede oorlog, door Frankrijk en door Engeland in 1857 tegen dit rijk gevoerd, heeft niet minder heldere bewijzen van dien toestand geleverd. Telken male schonden de Sineezen de verdragen van 1842, en de regeering van 'trijk was onwillig of te machteloos, om dit tegen te gaan. Vanhier de tweede oorlog, die met verdragen eindigde, waarbij aan de beide Europeesche staten door Sina aanmerkelijke sommen werden uitgekeerd , meerdere havens voor den handel opengesteld en beloften gegeven eener goede bejegening van de Christenen. Dergelijke overeenkomsten werden eveneens met Rusland en met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aangegaan. Pas was deze krijg afgeloopen, of nieuwe geschillen voerden tot een derden oorlog, die in 1859 begon en waarin Grant aan 't hoofd stond der Britsche krijgsmacht, Montauban (zie blz. 412 en 419) aan 't hoofd der Fransche, en die in November i860 op soortgelijke verdragen uitliep, als die, welke na den eersten en den tweeden krijg waren gesloten.
Gelijk Sina schijnt ook het nog meer afgeslotene Japan sinds een twintigtal jaren belangrijk te zullen worden voor de wereldgeschiedenis uit hoofde van de verdragen, in 1854 en in volgende jaren gesloten met de Vereenigde Staten, met Groot-Britannie, met Frankrijk en met Rusland, zoodat Nederland , hoewel het, bij vernieuwde overeenkomsten, terzelfder tijd aangegaan, een uitgebreider handelsverkeer heeft verworven, er niet langer de eenige bevoorrechte staat is. Volgens die verdragen zijn voor den handel dier natiën eenige havens opengesteld, o. a. Nagasaki (in 't z. van Japan, op het eiland
481
Kiusiu, in de onmiddellijke nabijheid van Desima). Doch evenals Sina heeft ook Japan, wegens overtreding dezer verdragen, in 1864 de kracht der wapenen van Engeland, van Nederland en van Frankrijk ondervonden.
§ 150-
Overzicht van de geschiedenis der Uiteren en der beschaving in Europa en in Noord-Amerika gedurende de negentiende eeuw.
Drie denkbeelden waren het, die de leiders der partij, welke de groote omkeeringen in Italië voor een goed deel hebben tot stand gebracht, in deze eeuw voorstonden: nationaliteit, hervormingen in 't binnenlandsch bestuur, volksbeschaving. In de jaren, die verliepen, aleer het uur sloeg, waarop die mannen het doel, dat zij nastreefden, bereikten, waren er onder hen, die meenden, dat hun geen beter middel ten dienste stond, om de natie voor hun oogmerk te winnen en den grond voor de wedergeboorte van 't vaderland voor te bereiden, dan het verspreiden hunner denkbeelden in geschriften van grooteren of van kleineren omvang. De reeks dier schrijvers, voorzoover de dichters betreft, opent U g o F o s c o 1 e , op 't gebied van Venetië geboren, overleden in 1S27, die zijn gezindheid deed kennen zoowel in zijn treurspelen, als in zijn didaktisch gedicht over de graven. Tijd- en deelgenooten van zijn streven waren: Giacomo Leopardi, afkomstig uit den Kerkelijken Staat, overleden in 1837, die o. a. te.ngedicht aan Italië wijdde, en de treurspeldichter Silvio Pellico (zie blz. 343). Minder rechtstreeks had zijn eigen eeuw op het oog hij, die voor den grootste der Iialiaansche dichters van den nieuweren tijd wordt gehouden, n.1. Alexander Manzöni, geboren te Milaan, gestorven in 1873, in wiens vermaardste werk, een historischen roman, getiteld de verloofden, de kerkelijke, de staatkundige en de maatschappelijke toestand van Italic ten tijde van de Spaansche heerschappij in dit land wordt geschilderd.
Onder de geschiedschrijvers van naam telt men: Peter Colletta, afkomstig uit Napels, een gewezen hoofdofficier, die in 1831 stierf en een historie van V koninkrijk Napels van 1734 tot 1825 opstelde, benevens Michael Amari, die „den Siciliaanschen vesperquot; beschreef. Vermaarde staatkundige schrijvers zijn: Vincenzo Gioberti, geboren te Turijn, overleden in 1852, die zijn roem had te danken aan een werk over den moreelen en den maatschappelijke?! voorrang in Italië, waarin hij een bondgenootschap aller Italiaansche staten onder 't oppergezag van den paus aanprijst; Cesar Balbo, geboren te Turijn, wiens geschrift ten titel voert de verwachtingen van Italië, dat inzonderheid tegen de heerschappij van Oostenrijk is gericht; Massimo d'Azeglio (zie blz. 33S), geboren te Turijn, die in zijn boek over de laatste lotgevallen van Romagna (een voormalig gewest van den Kerkelijken Staat), aandringt op hervormingen op 'tgebied van dezen staat; Giacomo Durando, eveneens uit Piemont afkomstig, die een werk vervaardigde over de Italiaansche nationaliteit, waarin hij Oostenrijk
WlJKKE, llandboek d. Aly. Geschiedenis, vierde druk. 31
482
en Rome als de grootste vijanden dier nationaliteit voorstelt en, evenals Balbo, Oostenrijk, voor een mogelijk verlies van Noord-Italie, wil schadeloos stellen met het rijk der Turken, die wederom naar Azie moeten worden teruggedreven. Meer dan één dezer auteurs sprak, behalve in de aangehaalde geschriften, zijn gedachten uit in dagbladartikels, iets, waarin bovenal uitmuntte Terenzio Mamiani, geboren in den Kerkelijken Staat, een van de voortreffelijkste schrijvers der gematigde vrijzinnige partij, die zeer ijverde voor de scheiding der kerkelijke en der wereldlijke macht.
Een eng verband was er alzoo in Italië tusschen het leven des volks en de letterkunde. Evenzeer waren in Frankrijk de letteren innig saamgeweven met de staatkunde en met de openbare meening. Een orakel in haar tijd was Mevrouw Anna Louise Germaine van Stael-Holstein, een dochter van Necker (zie blz. 293), geboren te Parijs en getrouwd met den gezant van Zweden te Parijs, van Stael-Holstein, die in 1802 stierf, terwijl zijzelve in 1817 overleed. Onder haar werken, die veelal betrekking hebben op den politiekcn en den inaatschappelijhcn toestand der volkeren, zijn de beroemdste: Beschouwingen over de voornaamste gebeurtenissen der Fransche omwenteling; over Duitsehland; over de letterkunde in betrekking tot de maatschappelijke instellingen. Grooter vermaardheid nog verwierf zij door haar roman, Corinna of Italië. Met haar bevriend was de invloedrijkste dier staatkundige schrijvers uit het tijdvak der restauratie (zie blz. 392), die de leer huldigden van het vertegenwoordigend bewind. Benjamin Constant, afkomstig uit Zwitserland, overleden 1830, die een werk schreef over den constitutioneelen regeer ingsvorm.
Den overgang tusschen auteurs, als Constant, en hun tegenvoeters, die de onbeperkte koninklijke macht voorstaan, maakt Frans Augustus Chateaubriand, geboren in Bretagne, die in 1848 stierf. Tot zijn politieke werken be-hooren: over Buonaparte en de Bourbons, waarin het bestuur en de persoon van Napoleon I zeer gehavend, het aloude stamhuis daarentegen boven de wolken verheven wordt, een boek, dat, volgens Lodewijk XVIII, in beteekenis tegen een leger opwoog, benevens de gedenkschriften van de overzijde van 't graf.
Als de bedoelde tegenvoeters daarentegen, die de kerk in haar voormaligen luister wilden herstelden en den staat hierop grondvesten, zijn aan te merken: Jozef de Maistre, uit Savoye afkomstig, gestorven in 182:, wiens merkwaardigste geschriften zijn: de avonden van Petersburg of gesprekken over het wereldlijk bestuur der Voorzienigheid exv Over denpaus; Lodewijk Gabriel Ambroise de Bonald, geboren in 'tZuiden van Frankrijk, overleden in 1840, van wiens werken dat over de oorspronkelijke wetgeving het meest gelezene is.
Niet met de staatkundige beginselen van de Maistre en van Bonald, maar, aanvankelijk althans, met hun kerkelijke gevoelens, stemde overeen Hugo Félicité Robert de Lamennais, evenals Chateaubriand, afkomstig uit Bretagne, een geestelijke, van wiens geschriften inzonderheid de opmerkzaamheid trokken de proeve over de onverschilligheid in de zaak van den godsdienst, een verdediging en verheerlijking van het Roomsch-catholicisme. Met nog grooteren nadruk predikte hij de leer, dat alle heil alleen op het oppergezag der kerk berust, in het boek over den godsdienst
483
in betrekking tot de politieke en de burgerlijke orde. Allengs werd hij evenwel ontrouw aan deze richting, brak met Rome en trad in een gan-sche rij van geschriften, o. a. in de ivoor den van een geloovige, op als een der eerste woordvoerders van de oppermacht des volks.
Een plaats geheel op zichzelf neemt onder de politieke auteurs in Paulus Lode wijk Courrier, door sluipmoord gevallen in 1825, wiens vlugschriften, waarin hij de staatkunde der restauratie bestrijdt, verzameld zijn onder den titel Gedenkschriften, briefwisseling en onuitgegeven werken.
De grondlegger van de school der „doctrinairesquot; (zie blz. 397), tevens onder de restauratie staatsman in werkelijken dienst en lid der kamer, was Pieter Paulus Roy er-C oil ar d, afkomstig uit Champagne, overleden in 1845, die bovendien een enkel wijsgeerig werk uitgaf. Grooter naam in het vak der wijsbegeerte heeft Victor Cousin, overleden 1866, geboren te Parijs, die onderscheidene werken over deze wetenschap en over het openbaar onderwijs schreef.
Onder de schrijvers van dichterlijke en romantische hoeken in Frankrijk zijn te noemen: Chateaubriand (zie blz. 482), die door zijn geest van V Christendom, door zijn martelaars, waarin hij hen bezong, die voor dezen godsdienst hebben geleden en zijn gepijnigd, en door menigen roman zijn grooten roem verwierf; Alphonsus de Lamartine (zie bl. 404), geboren te Macon (ten n. van Lyon), gestorven in 1869, van wiens talrijke werken zijn gedicht, de val van een engel, en zijn dichterlijke beschrijving, getiteld Herinneringen, indrukken en gedachten op een reis naar 7 Oosten , niet de minst gelezene zijn; Victor Marie Hugo, geboren te Besancon (in 't voormalige Franche-comté, aan de Doubs, een bijstroom van de Saone), die lierdichten, als Lichtstralen en schaduwen; tooneelstukken, b.v. Cromwell, de koning vermaakt zich, Lucretia Borgia: romans, o. a. Notrc-Damevan Parijs en de ellendigen, te boek stelde en, bij dat alles, Napoleon III hekelde in zijn smaadschrift Napoleon de kleine; Alfred de Musset geboren te Parijs, die in 1857 stierf en vooral als lierdichter heeft geschitterd; Pieter Johan Béranger, insgelijks geboren te Parijs, overleden in 't zelfde jaar 1857, wiens volksliederen hem bij lieden van aanzienlijken en van geringen stand tot een goeden bekende maakten, onder welke liederen bovenal zeer gezocht waren het oude vaandel; de twee grenadiers; de koning van Yvetot (een voormalig koninkrijkje, thans een stad, ten n.w. van Rouaan); het lid van den senaat en andere; eindelijk zij, die romans in 't licht deden verschijnen met een zekere strekking, betrekkelijk het maatschappelijk en het huiselijk leven, als Honoré Ba Is a c, uit Tours, overleden 1850, van wiens ontelbare voortbrengselen Faigénie Gr an de t er een, de behoeftige verwanten een ander is; G eorge Sand, afkomstig uit Berry (zie blz. 393), overleden 1876 , wier eigenlijke naam is de markiezin Aurora Dudevant, geboren Dupin, die in haar romans, b.v., om van de vele tientallen er een paar te noemen,, in de markies van Villetner, de man van sneeuw, mejufvrouw la Qu in linie, enz. tafereelen, aan het hedendaagsche leven ontleend, van treffende gelijkheid met de werkelijkheid schildert; Eugenius
Sue, geboren tc Parijs, overleden in 1857, die door zijn Geheimen van Parijs en door de dolende food tegelijk zijn naam en zijn fortuin grondvestte ; ten laatste stellig de vruchtbaarste aller auteurs, Alexander Dumas, uit het Noorden van Frankrijk afkomstig, gestorven in 1870, die tooneel-stukken , als Hendrik ///, Kathanna Howard; blijspelen, b.v. een huwelijk onder L odewijk XV; romans, o.a. de graaf van yJ/w/r-C/zr/j-A; (een eiland, ten z. van Elba), het halssnoer der koningin , en reisbeschrijvingen, al welke geschriften een cijfer van honderd en meer bel oopen, vervaardigde en wiens eveneens geheeten zoon heden ten dage mede in den trant zijns vaders werkt.
Onder de Fransche geschiedschrijvers onderscheidt men: Guizot (zie blz. 394, vlg.), geboren te Nismes (in't z. van Frankrijk), overleden in 1874, een protestant, wiens belangrijkste geschriften zijn: de geschiedenis der be-schaving in Frankrijk, de historie der omwenteling in Engeland en de gedenkschriften van zijn eigen tijd; Jakob Nikolaas Augustin Thierry, geboren te Blois, overleden 1856, die in zijn historische nasporingen, neergelegd in zijn Brieven over de geschiedenis van Frankrijk en in zijn Historie van de verovering van Engeland door de Noormannen , het gebouw der geschiedenis op geheel nieuwe grondslagen optrok; Willem Prosper Brugière de Baran te , afkomstig uit het voormalige Auvergne, gestorven 1865 , die een Geschiedenis schreef van de hertogen van Bonr-gondic 11 it het huis Va lot's en een tweede, loopende over de nationale conventie; Jozef Michaud, geboren in Frankrijk, op de grenzen van Savoye, overleden 1839, wiens naam in zijn Geschiedenis der kruistochten voortleeft; Julius Michelet, geboren te Parijs, overleden in 1874, van wiens rijke bronnenkennis en uitnemenden stijl zijn Geschiedenis van Frankrijk getuigt; Johan Karei Leonard Sis monde de Sismondi, geboren te Genève, gestorven in 1842, die zijn bekendheid is verschuldigd aan zijn Historie der ItaUaansehe Republieken uit de Middeleeuwen en aan zijn Geschiedenis van Frankrijk; Thiers (zie blz. 394, vlg.), geboren te Marseille, die niet minder aan zijn historische werken, de geschiedenis der Fransche omwenteling en die van het consulaat en van het keizerrijk, als aan zijn langdurige werkzaamheid als staatsman zijn naam heeft te danken; Frans Augustus Mignet, geboren in't Zuiden van Frankrijk, dieeven-eens een Historie der Fransche omwenteling schreef, en bovendien een Historie van Af aria Stuart, benevens het onvoltooide werk, getiteld: Onderhandelingen betrekkelijk de opvolging in Spanje; Alexis de Tocque-ville, overleden in 1859, een schrijver van den eersten rang, wienswerken heeten De volksregeering in Amerika en Hetvoormalige bestuur en de omwenteling; Johan Jozef Lode wijk Blanc, geboren te Madrid, die een Geschiedenis der Fransche omwenteling en een Historie van tien jaren (1830— 1840) te boek stelde, welker partijdigheid op menige bladzijde doorstraalt.
Nog behooren tot de afdeeling der historische boeken, hoewel het geenszins meesterstukken zijn , de geschriften van Bapt ist Ho no ré Raymond Capefigue, geboren te Marseille, gestorven in 1873, van wiens bijna eindeloos tal van werken , waarin hij door de geschiedenis der Franken en door
185
die der Franschen, van Karei den groote tot Napoleon III, als heenvliegt, kunnen worden aangevoerd: de Geschiedenis van Philips IT Augustus; de constitutioneele en administratieve historie van Frankrijk , sinds den dood van Augustus; Richelieu, Mazarin, de fronde en dn regeering van Lode-70ijk X/V, en een enkel geschrift van de Lamartine (zie blz. 483), b. v. de Geschiedenis der G iron dis ten en die der omwenteling van 184S en 1849.
Ten slotte zijn niet te vergeten: Abel Frans Villemain, geboren te Parijs, en Karei August! n Sainte-Beuve, geboren te Boulogne (in 't n.o. van Frankrijk, aan zee), overl. 1869, die als schrijvers over letterkunde naam hebben gemaakt, de eerste b.v. door vele geschriften over de letteren van onderscheiden natiën en door zijn Historie van Cromwell, de laatste door zijn Geschiedenis der school van Port-Royal en door zijn Maandagspraatjes.
De rij der dichters en der romanschrijvers van de negentiende eeuw uit Groot-Britannie wordt geopend met den naam van een der grootste auteurs, die immer op dit terrein zijn opgetreden, n.1. met dien van Wal ter Scott, geboren te Edinburg, overleden in 1832. Na zich aanvankelijk te hebben gewijd aan de dichtkunst, betrad hij vervolgens het gebied van den roman en leverde hierop menig meesterstuk, waarin hij de natunr, de zeden, de gebruiken en de overleveringen van Schotland en van Engeland aanschouwelijk teekende, b.v. fvanhoc : Kenilioorth (naar een voormalig ka-steel van 1 .ei-cester, in de nabijheid van de stad van dien naam , in 't midden van Engeland, nabij Warwick); Quentin Durward, enz. Engelands beroemdste dichter uit den nieuweren tijd is George Noel Gordon Byron (zie blz. 380), geboren te Londen, overleden in 1824, wiens uitstekendste gedichten, reisbeschrijvingen en verhalen behelzende, o.a. ten titel voeren: Jonker Harold; de Giaour (d. i. de ongeloovige ofniet-Mohammedaan): de bruid van A by dus (in klein-Azië, aan den Hellespont). Een onvoleindigd heldendicht van zijn hand is Don [an (een mythisch persoon, die in Spanje moet hebben geleefd, de hoofdpersoon van de opera van dien naam). Treurspelen, door hem vervaardigd, zijn Marino Faliïri (een doge van Venetië uit de veertiende eeuw, wegens een samenzwering tegen de aanzienlijken ter dood gebracht) en SardanapTilus. Een lerlander is de vermaarde dichter Thomas Moore, gestorven in 1852, van wiens stukken inzonderheid worden genoemd zijn lersche zangen en de reeks van Oostersche verhalen onder den naam Lal la Rookh.
Onder Engelands romanschrijvers van den jongsten tijd zijn de voortreffelijkste Bulwer, Dickens en Thackeray. Ednard Godfried Lytton Bulwer, afkomstig uit het oosten van Engeland, uit het graafschap Norfolk, schreef, onder meer: Dc laatste dagen van Pompëji; Rienzi, de laatste der tribunen (zie blz. 156); dc laatste der baronnen. Van de werken van Karei Dickens, geboren te Portsmouth in quot;t z. van Engeland, aan zee), overleden 1870, zijn o.a. te noemen: de Pickuuick-papie-ren; Nikolaas Nickleby; Dombey cv zoon: David Copperfeld. Onder de geschriften, tot deze afdeeling behoorende, opgesteld door Willem
486
Makepeace Thackeray, geboren te Calcutta (de hoofdstad van Britsch Indie, in 't n.o.), overleden 1863, zijn diegene, die het hoogst worden geschat Dc jaarmarkt der ij delheid en Arthur Pendennis.
Als Engelsche geschiedschrijvers hebben zich met eer doen kennen: Hendrik Hallam, gestorven in 1859, door zijn Overzicht van den toestand van Europa gedurende dc Middeleeuwen en zijn Constitntinnccle historie van Engeland, sedert de troonbestijging van Hendrik VIT tot den dood van George II; Thomas C a r 1 y 1 e, afkomstig uit het Zuiden van Schotland, overleden 1875, door zijn Geschiedenis van de Fransche omwenteling en door zijn brieven en redevoeringen van Olivier Cromwell; Hendrik Thomas Buckle, gestorven in 1861, door zijn, hoewel pas begonnen, Geschiedenis der beschaving in Engeland; Thomas B a b i n g-ton Macau lay, geboren te Londen, overleden 1859, zoowel door zijn Historische proeven of opstellen, als door zijn evenmin volledig geworden Geschiedenis van Engeland, sinds de troonsbeklimming van Jakob II.
De letterkunde der Vereenigde Staten van Noord-Amerika wordt op waardige wijze vertegenwoordigd door Hendrik Wadsworth Longfellow, geboren in den staat Maine, wiens rijke verbeelding krachtig uitkomt in Evangeline, in het lied va7i Hiawatha en in andere zangen; door Jakob Fenimore Cooper, afkomstig uit den staat Nieuw-Jersey, overleden in 1851, wiens romans, b.v. de spion, een tafereel uit de tijden van den oorlog voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten; de laatste der Mohikanen ; de padvinder en andere, zeer gezocht waren , door Willem Hickling Prescott, geboren in den staat Massachusetts, overleden in 1857, die o.a. een Geschiedenis van Ferdinand en Isabella, een historie der verovering van Mexiko en van die van Peru schreef; door George Bancroft, insgelijks uit Massachusetts afkomstig, wiens nog niet ver voortgeschreden boek getiteld is Geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika; door John Lothrop Motley, overleden in 1877 , den schrijver van de Opkomst der Nederlandsche Republiek en van het leven en sterven van fohan van OIdenbarnevelt; eindelijk door de tegen de slavernij gerichte werken van Mevrouw Henriette-Beecher Stowe, geboren in den staat Connecticut, de hut van oom Thomas, en van Helper, de dreigende crisis.
In Neer lands letterkunde der negentiende eeuw is de eerste aan te halen naam die van Willem Bi 1derdijk, een Amsterdammer, overleden 1831. Hij was een man van veelzijdige ontwikkeling, van overvloedige kennis, met veel talenten begaafd, die echter het hoogst staat als dichter. Buiten het blijspel beoefende hij alle dichtsoorten, en in alle bracht hij meesterstukken voort. In het heldendicht leverde hij den Ondergang der eerste wereld, een grootsch, doch onvoltooid gewrocht; in het leerdicht de ziekte der geleerden; in den lierzang de ode aan Napoleon. Niet minder voortreffelijk zijn zijn balladen en minnedichten. Op het gebied der taal getuigt zijn Spraakleer van de diepte van zijn blik. Op het veld der Geschiedenis van V Vaderland leverde hij een werk, waarvan dc hoofdstrekking een doorloopende bestrijding is van Wagenaar. Toch is het tot
487
heden toe aan dit geschrift niet gekikt, den ouden Wagenaar te verdringen. Zoo onpartijdig deze auteur is, zoo partijdig is Bilderdijk. Een middelsoort tusschen het helden- en het lierdicht is de Hollandsche natie van Jan Frederik Helmers, eveneens een Amsterdammer, gestorven 1813. Gelijk Cats de eerste Nederlandsche volksdichter was geweest, was Hendrik Tollens Cz., geboren te Rotterdam, overleden in 1856, de tweede, üit bewijzen, behalve het door hem vervaardigde volkslied Wien Néér lands bloed door de adren vloeit, zijn zangen, deels op onderwerpen van'slands historie, deels gewijd aan den huiselijken haard. De meest bekende zijner gedichten zijn: Het tafereel van den vicrdaagschcn zeeslag, het turfschip van Breda, de jaargetijden, de zomer en, op het gebied der beschrijvende poëzie, het tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova-Zembla.
Van de prozaschrijvers uit de eerste helft dezer eeuw behoort bovenal Jan Hendrik van der Palm, geboren te Rotterdam, overleden 1841, te worden aangehaald. Onder zijn geschriften bekleeden de Bijbel voor de jeugd en de Salomo, een uitbreiding van de spreuken, een eerste plaats. Geheel op zichzelf staat het Geschied- en redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling. Van der Palm leefde te midden van een aantal op het gebied der letteren uitblinkende mannen, als Kinker, Borger, da Costa. Zullen de wijsgeerige, de dichterlijke en de taalkundige geschriften van Johannes Kinker, geboren te Nieuwer-Amstel (nabij Amsterdam), die in 1845 stierf, zijn naam lang voor de vergetelheid bewaren, alleen^ Ode aan den Rijn is voldoende, om dien van Ellas Annes Borger, geboren te Joure (ten z.o. van Sneek), overleden 1820, te doen voortleven. Izaak da Costa, geboren te Amsterdam, overleden in i860, is de voortreffelijkste van Bilderdijks leerlingen. Welk een gloed hij als dichter had, ziet men in zijn Wachter, wat is er van den nacht 1, waarin hij de omkeeringen op staatkundig gebied van 't jaar 1848 voorspelt, in zijn Slag bij Nieuwpoort en in andere verzen.
Van da Costa zijn tijdgenooten Bogaers, de Génestet, van Lennep en Beets, die, waar men van de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde gewaagt, in de eerste rijen staan. Als bewijs van het keurige dichttalent van Adriaan Bogaers wordt, onder meer, doorgaans De tocht van Heemskerk naar Gibraltar aangehaald De Leekedichtjes van Petrus Augustus de Génestet, geboren te Amsterdam, zijn niemand onbekend, evenzeer als de Camara obscura van Hildebrand, d. i. Nikolaas Beets, geboren te Haarlem, in ieders handen is. Van het genoemde viertal is Beets de cenige , die nog leeft. Bogaers werd in 1870, de Génestet in 1861, van Lennep in 1868 door den dood weggerukt. De werken van Jakob van Lennep, geboren te Amsterdam, zijn vooral gedichten, b.v. de Nederlandsche legenden , en romans in proza. De laatste hebben hem gemaakt tot den ge-vierden schrijver, van wien elk iets heeft gelezen. Voor den beste dier romans houdt men Ferdinand Huyck. Bovendien zijn er de Pleegzoon, Elizabeth Musch, de lotgevallen van Klaasje Zevenster.
Duitschlands voornaamste dichters en romanschrijvers uit deze eeuw zijn:
488
Jean Paul F reder ik Richter, afkomstig uit het Noordoosten van Beieren, overleden in 1825, een auteur van den eersten rang, wiens merkwaardigste romans zijn de 7itan en de vlegeljaren; Theo do or Körner, geboren te Dresden, overleden •1813, die door zijn lier en zwaard en door andere gedichten een algemeene geestdrift verwekte; Joh an L odewijk Uhland, geboren te Tubingen (in Wurtemberg, ten z. van Stuttgart), overleden in 1862, die lierdichten, romances en balladen vervaardigde; Hendrik Heine, geboren te Dusseldorf, overleden in 1856, wiens rijke gaven als lierdichter het bock der liederen en de romanzero bewijzen; Emanuel Geibel, geboren te Lubeck, wiens Spaanse he liederen en romances o.a. veel worden gelezen; eindelijk Berthold Auerbach, uit Wurtemberg, die b.v. door zijn roman Op de hoogten veel naam maakt.
Inzonderheid hebben zich, gedurende de laatste zeventig jaren, in Daitschland velen, als geschiedschrijvers tngeschiedvorschers, schitterende lauweren om de slapen gevlochten. Al dadelijk was op dit gebied een luisterrijk voorganger en baanbreker Bart hold Georg Niebuhr, geboren te Kopenhagen, overleden 1831, wiens hoofdwerk is de Geschiedenis van Rome. Den stoot tot het vroeger slechts bij wijze van uitzondering voorkomend beoefenen der Algemeene Historie gaf Arnold Herman bodewijk Heeren, geboren te Arbergen (in de nabijheid van Bremen), overleden 1842, zoowel door zijn Denkbeelden over de staatkunde, het onderling verkeer en den handel van de voornaamste volkeren der oude wereld, als door zijn Geschiedenis van de staten der oudheid en van hetEuropeesche staten-stelsel en zijner volkplantingen. Een volledige Algemeene Jlistorie in een aaneengeschakeld verhaal schreef Frederik Christoffel Schlosser, afkomstig uit Jever (in 't n.w. van 't groot-hertogdom Oldenburg), overleden in 1861, waarop hij liet volgen een Geschiedenis der achttiende en der negentiende eetiw tot den ondergang van het Fransche keizerrijk. Als voortzetter van dit werk kan worden aangemerkt Georg Godfried Gervlnus, geboren te Darmstadt, gestorven in 1871, in zijn niet voltooide Geschiedenis der negentiende eeuw, sedert het congres van Weenen. Bovendien vervaardigde hij een Historie der Duitse he dichtkunst.
Met dit viertal zijn, behalve anderen, onder de beroemdste Duitsche historieschrijvers te rekenen: Leopold von Ranke, geboren te Wiehe (ten z.w. van Merseburg, in Pruisen), van wiens onsterfelijke geschriften eenige ten titel voeren: Vorsten en volkeren van Zuid-Europa in de zestiende en in de zeventiende eeuw; Duitschlauds geschiedenis ten tijde der her-vorming; Fr ankrijks historie, voornamelijk in de zestiende en in de zeventiende eeuw; Engelands geschiedenis, voornamelijk in de zestiende en in de zeventiende eeuw; Georg Waitz, afkomstig uit Flensburg (in 't midden van Sleeswijk), die o.a. een Historie der Duitsche staatsvormen te boek stelde, en ten laatste Willem Giesebrecht, geboren te Berlijn, die met een werk van grooten omvang over de Geschiedenis van den tijd der Duitsche keizers is begonnen, hetwelk nog verre van voltooid is.
NIEUWE UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS.
P. R. Bos Leerboek der aardrijkskunde......................Se druk. f 2,50
P. R. Bos, Beknopt Leerboek der aardrijkskunde................3e druk. - 1,25
P. R. Bos, Schoolatlas der geheole aarde in 29 lolio kaarten.......... 2e druk. - 3,75
P R. Bos, Aardrijkskunde voor de Volksschool............... ... 2e druk. - 0,30
P. R. Bos, Atlas voor de Volksschool met 40 kaarten en 47 platen, 8o verm. druk - 1,—
P. R. Bos, platen voor aansch. Aquot; Mrijkskunde..................3e druk. - 0,60
P. R. Bos, Nederland en zijne G -ceesclie Bezittingen........•..........- 0,20
H. Bm.'aan. Opvoeding en onderwijs, Ie deel......................
II.Boum.ai, De Vormleer in de lagere school................... 7o druk. - 1,90
| H. Botunan, Handleiding en platen bij het leesonderwijs............. druk. - 3,80
H. Boutuan, Leesboekjes met plaatjes, 5 stukjes...............15e druk k. - 0,25
i H. Bouman, Vormleer in opgaVen en oefeningen 3 deeltjes........2de druk h. - 0,25
F. C. Bmgsma,Statisiicke atlas der Nederlanden.................3e druk. - 3,00
1 F. C. Brii gsm a, Atlas der Nederlanden.......................*'■ iru!'. - 1,00
BI. tc i Cate en Moens, Wet op liet lager onderwijs, met aanteek......3e dn. - ,90
J. A. van Droogenbroeck. bit zijn Zonnestralen, geilluotreerd........hö dru.w - ,25
C. F. van Duijl, Oefeningen in 't Nederlandsch.................quot;.20 d-uk. 0,50
Dr. Engelbregt, Latijnsch woordenboek, gebonden...............ie druk. - 9,75
Mr. A. W. Engelen. Algemeenegeschiedenis, 4 doelen.............3e druk. - 13,10
Dr. \an den Es, Grieksch woordenboek, gebonden......../......3e dm'.. - 9,75
Dr. van den Es, ^ri(!ksclie antiquiteiten.......................2e druk. - 2,00
Dr. van den Ks, Irisksche en Romoinsche letterkunde.............2e druk. - 3,75
Dr. v.m den Es, (rriekschf! spraakkunst............................- 3,75
7gt;r. van den Es, G-ri ':selie opstellen, 4 stukken.................;»e druk. - 5,00
\j.. ^7-. Glequot; s. Leerboek der meetkunde.....................4e druk. - 1,25
J. . A. Goe .'-.. ur, vabel- en Versjesboek, 4 stukjes............Se druk k. - 0,25
de Uroor, Leop- M en lijkens, Nederlandscbe letterkunde...........4e druk. - 3,75
D. Hoek .em?gt;. (jleanings from English prose...................4o druk. l,G0
D. Hoekzema, Crleanings from English poetry.................. 3e druk. - 1,60
i). Hoekzoma, Material ; biographiques...................... 2e dn;k. - 0,75
K. H?fkamp Vertellingen van den Torenwachter........... .....6o druk • 0.30
H ^ «xlcamp. Nieuwe Vertellingen van den Torenwachter...........5e druk. - 0.25
D.-. W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. letterkunde, 2 deelen . . 2y druk. - 12,50
Kaart der Nederlanden en zijne bezittingen, in 9 bladen............3e druk. - 10,00
M. J. Ko^cn, Handleiding bij het rekenen op rekenraam................- 0,50
M. J. Koen -n. Rekenboek der aanvangsklasse......................- 0,20
A! J. Koer' , Hqpfdrekenen, 2de afdeeling.........................- 0,20
A . . Kol le wij: N/.., Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Bezittingen, 2' druk. - 0,75
W. J.v quot;ng. Beginselen der meetkunde.......................5e druk. - 1,75
Joh. . i li. quot;opold, Neder'.andsch Leesboek, le, 7e en 8e stukje. . 12e druk a. - 0,80
L. Leoiold, L'C ■ gt;' k voor de vtlksschool 8stukj.serie A, 8fitukj.serie B.....a. - 0,30
L. Leopold, BI.*. . van allerlei boomen.......................3e druk. - 0,30
M. Leopold, Opvoeding in huis en school.....................5e druk. - 1,25
M. Leopold Natuurgenot.................................6e druk. - 0,30
M. Leopold, De Tolk, Bloemlezing ter vertaling. . ...............2e druk. 1,00
M. on L. Leopold, Een sleutel. Inleiding tot de Ned. Letteren, 2 deelen. 3e druk. - 3,00
Dr. J. C. Matthes, Nederlandse 1 - taal- en spelregels,, v,. . . V...... 3 druk. - 0,50
Dr. J. C. Matthew, •De ..ieu • ^.'iting ................... druk. - 1,50
N ui ver en Psiflders, Oude t^esi :odenis en middeleeuwen. L \.........de druk. - 0,30
Nuiver en Rein^ers^. Nieu . geschiedenis. . ...................4e druk. - 0,35
Nuiver en Reinders, Vaderlandsche geschiedenis.................5e druk. - 0,35
G. Reinders, Nederlandscbe landbouw en veete^t, 2 ueclen.........2e druk. - 17 50
O. J. Reinders, Kleine Vaderlandsche Geschiedenis...............2e druk. 0,30
Rekenboek voor de volksschool, 6 stukjes....................3e dr.ik h. ■ 0,20
R. R. Rijkens, Aardrijkskunde van Nederland.^................5e druk. - 1,00
R. R. Rijkens, Beknopte aardrijkskunde van Nederland............te dmV. - 0,60
R. R. Riikens, D1^reiziger................................c. - C.quot;0
R. R. Rijkens, Schoolatlas van Nederland.....................5e druk. • 5i,90
R. R. Riikens, Kleine atlas van Nederland.....................7e druk. -
„Dr. M. Salveada, Plant- en dierkunde........................5b druk. -
L-Schierbeek, Oro-If^drographische en staatkundige kaart van Europa, 9 bladen. . . - quot;'gt;.m)
J' lp. Schlez, Leesb.ter bevordering van den natuurl. leestoon, d. B. P ugsma, lOeüruk, - u,25
r-itr. J. G. Schlimmer, Romeinsche antiquiteiten..................4e dm' , - 2,00
■^Di quot;A. S^x.n, Beginselen der landbouw scheikunde...............e uk - 2,50
H. ' i. Stuil, Grieksche en Romeinsche godsdienstleer en mythologie .... 4e i •ul 2,00
\Mr. ^ D. H. Teilegen Staathuishoudkunde....................4o u.uk. • 'gt;0
■Cj. V uyr. Beginselen der nieuwere meetkunde.................3e druk. - ' ,fiO
J. • . Leerboek der vlakke meetkunde...................5ri drak. 25
Dr. A 1 jnne, Algemeene Geschiedenis, I,..................f ■ druk. ^,90
Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, II,............. ■ ' ' S ' quot; 2,00
V. Wynne, Alg meeno geschiedenis,III,
Dr. J. A. Wijnne, Alt: uieene geschiedenis,III............... . . . 7e dmk. - 2.90
Dr J. A. quot;Wijnne. Algemeene geschiedenis, IV, ....... ..........7e drak. ■ ti,90
Dr. J. A. Vriinn« Handboek der algemeene geschiedenis............^e druk. - .''.90
Dr. A. Wijnu , Overzicht der algemeene geschiedenis............9o dmk. - 1,75
Dr. J. A. Wijnne, 0 -''bieilenis van bet vad. rland................5o dmk. - 3,90
Dr. J. A. Wijnne, B' opte geschiedenis van hot vauerland.........5o dmk. - 1,75
J. Worp, De zingende kinderwereld 4 stukjes................. dmk « - 0,65
J. Worp, Zr.■gt;,'boefjes, 4 stukjes. . .......................be^dmk k. - 0,30
J. Worp, Ml odieen der Psalivn, gebonden............ ......quot;ö dmk. - 9,90
J. Worp, Melodieën der Gezangen, gebonden...................3o druk. - 8,00
J Worp 150 Voorspelen................................2e dmk. - 2,90
STOOMDKUKKEBIJ VAN J. B. WOLTEHS. ' - -