E I OEKOMST ONZES j^EEREN JEZUS JCHRISTUS
EN DE DAARMEDE IN VERBAND STAANDE GEBEURTENISSEN,
H,
Derde veel vermeerderde druk.
's UR A VENHAÜE, C. VOOBHOEVH Jzn.
1878.
J. TE KIEPTE, BOEKBINDERIJ UTRECHT. |
-
o^
__
onzes J^eeren Jezus JChristus.
oekomst
Ter Boek-, Muziek- en Handelsdrukkerij vanC.Blommendaal. — Den Haag.
O E K O M S T
en de daarmede in verband staande gebeurtenissen,
h. c. voorhoeve jzn.
DERDE VEEL VEE MEERDERDE DRUK.
'sGKAVENHAGE, H. C. VOORHOEVE Jzn
1878.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1601 6200
Met in ui gen dank aan den Heer geef ik dezen derden druk in het licht. Hij heeft, in zijne genade, de eerste en tweede uitgave rijkelijk gezegend. Veler oogen gingen open voor de heerlijke toekomst onzes Heer en Jezus Christus; veler harten werden gezegend en verkwikt door de lezing dezer bladen. God alleen zij er de eer en de dank voor toegebracht! Deze derde druk, hoewel in hoofdzaak hetzelfde als de vorige uitgaven, is nochtans belangrijk vermeerderd en uitgebreid. Het vijfde cn achtste hoofdstuk zijn geheel niemv. De belangrijkheid van de onderwerpen, die daarin behandeld
VI
worden, maakte een afzonderlijke beschouwing wenschelijk. Een kort overzicht van de aanstaande gebeurtenissen aan het slot van het boekje zal, hoop ik, menigeen welkom zijn. Het vernieuwde onderzoek, tot deze uitgave noodig, versterkte mij in mijne overtuiging, dat de aanstaande gebeurtenissen zich aldus zullen toedragen, en verkwikte mijn hart door de heerlijke belofte van Jezus' spoedige wederkomst. Moge ook deze nieuwe uitgave met 's Heer en zegen bekroond worden, en er velen toe brengen om van harte te roepen: „Amen, Ja, kom Heer Jezus!quot;
den Haag, 15 Maart 1878.
he lijk. INHOUD.
n aan
1 ziJn- Bladz.
, Ver- Inleiding............................................i.
I. Het koninkrijk der hemelen en de Gemeente
de ge-
van Christus........................................7.
II. De komst van Jezus tot opname der Gemeente 32.
veder- III i3e tweede komst van Christus op aarde. ... 50. zegen IV. Het onderscheid tusschen de komst van Christus r£e tc tot opname der Gemeente, en zijne verschijning
met haar in heerlijkheid............................64.
V. De eerste en de tweede opstanding..............77.
Jzn. VI. De toestand der wereld na de opname der Gemeente 84.
VIL Het herstel van het Romeinsche rijk..............89.
VIII. Het oordeel over de Christenheid........lOO.
IX. De terugkeer van Israël naar Palestina.....112.
X. De Antichrist of de mensch der zonde. .... 132.
XI. Het duizendjarig rijk...............145.
■
• ■
I
■
De wederkomst van Christus — de heerlijke hoop der Gemeente — is het gelukkige oogenblik, waarop zij met Hem, haar hemelsch Hoofd, in de heerlijkheid vereenigd zal worden , en alle zegeningen met Hem deelen zal. Wel is Hij reeds nu in den Geest ons nabij, en vertoeft Hij, zoo dikwerf wij in zijnen Naam vergaderd zijn, in ons midden, zoodat het levendige bewustzijn zijner onzichtbare tegenwoordigheid onze harten met troost en vreugde vervult; doch bij zijne wederkomst zal zijne zichtbare tegenwoordigheid de maat onzer vreugde doen overvloeien. Op deze zijne heerlijke wederkomst richtte zoowel de Heer-zelf in de dagen zijner omwandeling op aarde, als de Heilige Geest door den mond der Apostelen de opmerkzaamheid der geloovigen. Deze wederkomst des Heeren was de verwachting der eerste Christenen; zij was de heerlijke hoop, die hunne harten met onuitsprekelijke vreugde vervulde, en hun kracht, moed en volharding schonk te midden van het lijden, den strijd en de moeielijkheden dezes tegen-woordigen tijds. Bijna in al zijne brieven spreekt de apostel Paulus meermalen over deze heerlijke hoop der Gemeente; en het is klaarblijkelijk zijne bedoeling, dat het vurig verlangen naar den Heer, 't welk zijn hart zoo onuitsprekelijk gelukkig
i
maakte, ook het hart van al de heiligen vervullen mocht. En de Thessalonikers leefden zoozeer in de verwachting van die komst, dat allen in de omliggende streken wisten, dat zij zich van de afgoden bekeerd hadden, om den levenden en waarachtigen God te dienen, en zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten, (i Thess. i.)
Doch, helaas ! slechts al te spoedig is het den duivel gelukt, den glans dezer heerlijke hoop voor de oogen der geloovigen te verduisteren en ten slotte geheel te verbergen. De Gemeente vergat haar deelgenootschap aan de heerlijkheid van Christus; zij vergat haren Heer, haar Hoofd, haren Bruidegom; zij ver-eenigde zich met de wereld ; en alzoo verdween langzamerhand de verwachting zijner wederkomst. Eeuwen gingen voorbij , waarin deze heerlijke waarheid onder de korenmaat verborgen was. De leer omtrent dit punt, zoo veelvuldig in de Brieven voorkomende, werd geheel voorbijgezien; en men sprak slechts van een algemeenen oordeelsdag, waarop de Heer Jezus zou komen, om over levenden en dooden gericht te houden. Evenals de maagden in de gelijkenis was de geheele christelijke kerk in diepen slaap gevallen; en het scheen alsof er nooit een verandering in dien toestand zou komen. Doch, geprezen zij zijn Naam! Hij, de Bruidegom der zijnen, slaapt noch sluimert; zijn verlangen, om ons in zijne heerlijkheid te zien deelen, is, trots de ontrouw der Gemeente, onveranderd gebleven. Gelijk Hij in de dagen der Hervorming met goddelijke almacht de leer der rechtvaardiging door het geloof, zonder de werken der wet, opnieuw aan het licht heeft gebracht , zoo heeft Hij in onze dagen de harten der geloovigen gericht op de eenheid en de heerlijke roeping der Gemeente, en bovenal op zijne spoedige wederkomst. Het middernachtelijk geroep; „Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem te gemoet!quot; werd vernomen, en weerklonk weldra met verrassende snelheid in bijna alle landen der wereld. De Heer-zelf zond zijne boden uit, om zijne aanstaande komst aan zijne
— 3 —
Gemeente bekend te maken. „De Geest en de bruid zeggen; kom ! En die het hoort, zegge: kom!quot; En uit den hemel klinkt het antwoord van den geliefden Bruidegom : „Ja, ik kom haas-telijk!quot; (Openb. 22 ; 17, 20.) Hebt ook gij dat geroep reeds vernomen, mijn broeder ? O, antwoord dan met een vreugdevol hart: „Amen. Ja kom, Heer Jezus!quot; want aan zijne verschijning verbindt zich de onafgebroken stroom eener onbeschrijfelijke, nimmer eindigende vreugde. Laat u niet terughouden door de koelheid en onverschilligheid van velen , maar bedenk, dat de Heer-zelf ons een plaats bereid heeft in het huis des Vaders, en ons toeroept: „En wanneer ik heengegaan ben , en u plaats bereid heb, kom ik weder, en zal u tot mij nemen , opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.quot; (Joh. 14 : 3.)
Want, helaas ! er zijn nog vele geloovigen, die geen oog en geen hart bebben voor de heerlijke openbaringen des Heeren ; nog velen zijn er, die, niettegenstaande de duidelijkste verzekeringen van de spoedige komst des Heeren, zich moeite geven uit de Schrift te bewijzen, dat Hij nog niet zal komen. Hoe bedroevend voor Jezus! Zijn hart verlangt zoozeer naar ons ; Hij roept ons gedurig toe : „Ziet, ik komhaastelijk!quot; en dan zooveel koelheid, zooveel onverschilligheid voor zijne komst bij de zijnen te vinden, welkeen droefheid voor zijn liefhebbend hart! Wat zou men wel zeggen van een vrouw , die volstrekt geen toebereidselen maakte voor de ontvangst van haren echtgenoot, niettegenstaande hij haar met de teederste woorden zijne spoedige komst had aangekondigd? Zou men haar niet van koelheid, ja, van ontrouw beschuldigen ? En zijn die Christenen, die niet gelooven in de komst van Christus , niet eenigszins gelijk aan de ontrouwe dienstknechten, die zeiden : „Mijn heer vertoeft te komen?quot; (Luk. 12 : 45.) Voorwaar, in zulke zielen kan de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat r niet wonen; want zij berooven zichzelven moedwillig van de stralen, die, voortkomende uit de „zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus
— 4 —
Christus,quot; het duistere pad der woestijn verlichten, den zinkenden moed des matten pelgrims verfrisschen, en zijn hart met troost en vreugde vervullen. En vanwaar zou deze toe stand wel komen ? Zeker in de eerste plaats door de gebrekkige kennis van het werk van Christus. Zoolang het geweten in de tegenwoordigheid van God geen rust gevonden heeft, kan men den Heer onmogelijk met vreugde verwachten. Alleen de ware kennis van dit werk maakt ons vrij van alle vrees; want in dat werk zien wij niet alleen onze zonden uitgewischt, maar ook de in ons wonende zonde geoordeeld. Gegrond op dit werk, staan wij in Christus voor God ; en de Schrift zegt; „Gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld(i Joh. 4; 17.) en „zoo is er dan geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn.quot; (Rom. 8 : 1.) Zijn bloed, als het fondament van onzen eeuwigen vrede, geeft ons de vrijmoedigheid om het hemelsche heiligdom binnen te gaan, en de komst van Jezus met vreugde te verwachten. — Doch in de tweede plaats ontstaat de onverschilligheid van velen door de gebrekkige kennis van Jezus' heerlijken persoon. De ziel heeft geen voortdurende gemeenschap met Hem, en, onbevredigd, zoekt zij afleiding in de nietige dingen der wereld, zoodat hare hoop en hare wenschen nauwelijks de grenzen van het zichtbare overschrijden. Als het dorstende hart zich bronnen graaft inde woestijn, als het naar rijkdom en gemak zoekt, hoe zou er dan een verlangen naar de wederkomst des Heeren aanwezig kunnen zijn? Wat is deze gebeurtenis voor zulke zielen anders dan een smartelijk scheiden uit een kring, waaraan het hart door zoovele banden verbonden is ? En is het wonder, dat in zulk een toestand de vooronderstelling gretig wordt aangenomen, dat Jezus nog eenigen tijd zal vertoeven? O, mocht daarom de Heer de oogen van al de zijnen verlichten, opdat zij de volmaaktheid van zijn werk en de heerlijkheid van zijnen persoon leerden kennen!
En bedenken wij tevens, dat de Heer ons al de gedachten
I
zijns harten heeft medegedeeld. Gelijk God eenmaal tot zijnen „vriendquot; Abraham zeide : „Zal ik voor Abraham verbergen, wat ik doe?quot; zoo zegt de Heer Jezus tot ons: ^Ik heet n niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u VRIENDEN genoemd; ivant AL wat ik van mijnen Vader gehoord heb, heb ik bekend gemaakt.quot; (Joh. 15: 15.) In zijn Woord deelt de Heer ons zoowel den toestand des menschen, als zijne handelingen met dien mensch; zoowel het plan onzer verzoening en verlossing, als zijn raadsbesluit met betrekking tot de Gemeente, tot Israël en tot de wereld mede. Niets heeft Hij voor ons, zijne kinderen, verborgen gehouden. Hij heeft ons medegedeeld, wat Hij van vóór de grondlegging deiquot; wereld af, totdat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde er zijn zullen, gedaan heeft en doen zal. En dit heeft Hij toch zeker niet gedaan, opdat wij een groot gedeelte dezer openbaringen ongebruikt zouden laten, om ons slechts bezig te houden met hetgeen naar onze meening het belangrijkste is. Neen! Hij heeft ze ons medegedeeld, opdat wij ze zouden onderzoeken, en ons zouden verzadigen met de goederen van zijn huis. En van hoe groot belang het onderzoek der toekomende dingen , van Gods plannen met de Gemeente, met Israël en met de wereld is, leeren wij uit de woorden van Petrus : „ Wij hebben het profetische woord, dat bevestigd geworden is; en gij doet wel, daarop acht te geven, {als op een lamp, schijnende in een dn-istere plaats ï) totdat de dag aanbreke en de morgenster opga in uzve harten. Dit eerst wetende, dat geen profetie der Schrift van eigene uitlegging is. Want de profetie werd eertijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar heilige menschen Gods, door den Heiligen Geest gedreven, hebben gesproken.quot; (2 Petr. 1 ; 19—21.) Het is onmogelijk duidelijker te spreken. De toekomst is verborgen; zij is duister; niemand weet wat er gebeuren zal; doch daar komt de profetie als
— 6 —
de stem van God, en is een licht in die duistere toekomst, totdat de dag aanbreke, en de blinkende Morgenster (Openb. 22 ; 16.) opga, om ons op te nemen in zijne heerlijkheid, en onze harten door zijne tegenwoordigheid volmaakte vreugde te schenken. Een iegelijk, die deze profetie gelooft, kent de toekomst. Hij weet wat er gebeuren zal; hij kent de gedachten en plannen van God, en zijn hart verlangt naar de openbaring dezer heerlijkheid. Is de Gemeente aan lijden en druk onderworpen, de profetie zegt ons, dat zij weldra in heerlijkheid bij Jezus zal zijn. Neemt de goddeloosheid en het ongeloof in de Christenheid toe, de profetie wijst ons op haar vreeselijk einde. Zien wij Israels stammen op aarde ronddolen, de profetie spreekt ons van hun heerlijk herstel. Zucht de schepping onder den vloek, de profetie verklaart, dat die vloek haast zal worden weggenomen. Op al deze punten geeft de profetie een voldoend antwoord; zij vertroost en verblijdt de ziel, en verheft onzen blik naar de dingen die boven zijn, zoodat wij ons verlustigen in de wegen der goddelijke liefde en almacht.
Dit profetisch woord te onderzoeken, en daaruit de wederkomst van Jezus en de met die wederkomst in verband staande gebeurtenissen te leeren kennen, is het doel van dit geschrift. Mogen schrijver en lezer van de overtuiging doordrongen zijn, dat de opening van Gods woorden licht geeft, en de eenvoudigen verstandig maakt! (Ps. 119: 130.) Mogen zij de openbaring van Gods wegen en raadsbesluiten biddend onderzoeken en geloovig aannemen ! Elke nieuwe blik in den rijkdom van Gods genade geslagen, zal onze vreugde verhoogen, en het verlangen Hem te aanschouwen, die ons van het eeuwig verderf verlost, en tot erfgenamen zijner heerlijkheid gemaakt heeft, doen toenemen.
a
I.
HET KONINKRIJK DER HEMELEN EN DE GEMEENTE VAN CHRISTUS.
De profetieën des Ouden Verbonds hadden aangekondigd , dat de Zoon van David op den troon zijns vaders zou zitten. Eerst achter een geheimzinnig floers verborgen, werd deze belofte allengs met meerdere duidelijkheid omschreven en in een helderder licht geplaatst. Zeer in het algemeen aan Abraham gegeven, aan Izaak en Jakob herhaald, werden de omstandigheden, die met de vervulling zouden gepaard gaan, aan Mozes, David en de profeten met steeds meerdere nauwkeurigheid aangegeven, totdat Jehova eindelijk aan Daniël den tijd der vervulling mededeelde.
„Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uwe heilige stad,quot; (Dan. 9 : 24—27.) zoo luidde het woord des Heeren tot den profeet. Zij worden in drie tijdvakken verdeeld, — in zeven weken, twee en zestig weken en ééne week. In zeven weken of 49 jaren, gerekend van het bevel tot Jeruzalems wederopbouwing door Arthasasta, 1) (zie Neh. 2.) werden de straten en de grachten weder opgebouwd, doch in benauwdheid der tijden. Van dat oogenblik getuigen er geen profeten meer in Palestina; en de Bijbel deelt ons niets
In de „zeventig weken m»voor eenige jaren bij Kirberger uitgegeven, wordt aangetoond, dat de zeventig weken niet beginnen bij het bevel door Arthasasta aan Ezra gegeven, (Ezra 7.) maar bij het bevel, dertien jaar later, door denzelfden Arthasasta aan Nehemia gegeven, daar in het eerste van den tempel, in het laatste uitsluitend vau de stad gesproken wordt.
mede van hetgeen er in de twee en zestig volgende weken is gebeurd, totdat het Nieuwe Testament bij het laatste gedeelte van dit tijdvak den afgebroken draad vervolgt.
De volheid des tijds was gekomen, en Messias, de Vorst, zou verschijnen. Met welk doel? Om naar de beloften als de Zoon des menschen een koninkrijk op aarde op te richten, dat een algemeene heerschappij zou hebben. Reeds de woorden, door den engel Gabriël tot de maagd Maria gesproken , toonen ons dit duidelijk aan. „Gij zult een zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn , en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Heere God zal hem den troon van zijnen vader David geven; en hij zal over het huis Jakobs koning zijn tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.quot; (Luk. i :3i—33.) Als koning der Joden werd de Heer Jezus geboren, en ook als zoodanig door sommigen ontvangen. Simeon en Anna in den tempel, de herders uit het veld en de wijzen uit het Oosten huldigden allen in Hem den geboren koning van Israël.
Men zal mij hier tegenwerpen, dat de Zoon des menschen op de aarde kwam en weer heenging; en dat Hij, toen Hij hier was, zijne regeering begon in de harten van zijn volk, hetwelk Hij nu voortzet en zal blijven voortzetten; maar dat . Hij geenszins ten doel had een koninkrijk op deze aarde op te richten, want dat Hij, toen men Hem koning wilde maken, zulks weigerde en zichzelven verbergde. (Joh. 6: 15.)
Dit schijnt bij den eersten opslag een zeer gewichtige tegenwerping te zijn; maar laten wij haar van naderbij beschouwen en onderzoeken, of dit waarlijk de aanname van den Messias als koning kan genoemd worden. In vs. 26 van datzelfde hoofdstuk moest de Heer tot het volk, dat Hem koning zou willen maken , zeggen : „Gij zoekt mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broaden gegeten hebt en verzadigd zijt.quot; Hier was er
— 9 —
één, die in hun hart kon lezen; en ziende, dat zij zulke lage beweegredenen hadden, kon Hij niets anders doen dan zich verbergen. En wanneer wij op andere plaatsen ons oog vestigen, dan zullen wij het gevolg zien van zijne komst tot de Joden. „Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen.quot; (Joh. i ; n.) „Wij willen niet, dat deze over ons koning zij.quot; (Luk. 19 : 14.) „Wij hebben geen koning, dan den keizer.quot; (Joh. 19: 15.) „Zij riepen: Weg met hem! weg met hem! kruisig hem!quot; Hieruit zien wij duidelijk, dat, terwijl sommigen — omdat zij van de brooden gegeten hadden, hoewel zij Hem in geenen deele als den Messias aannamen — Hem koning wilden maken, de Joden, als volk. Hem verwierpen.
Doch staan wij een oogenblik bij de geschiedenis stil, en alles zal ons volkomen duidelijk worden. Vóór de openlijke optreding van den Messias moest de profetie van Jes. 40: 3 vervuld worden: „Een stem des roependen in de woestijn : bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God.quot; Johannes de Dooper verscheen. Volgens zijn eigen getuigenis was hij de door Jesaja bedoelde voorlooper. En wat was de inhoud zijner prediking? „Bekeert u; want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.quot; (Matth. 3 '■ 2■) En zou hij bij de prediking van dit koninkrijk aan een geestelijk rijk in de harten van hen, die geloofden, gedacht hebben ? Onmogelijk; want waar Jesaja van hem profeteert, laat hij er terstond op volgen; „Alle dalen zullen verhoogd worden; en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden. En de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vleesch zal te gelijk zien, dat de mond des Heeren gesproken heeft.quot;
Maar, zal men zeggen, dit was de prediking van den voorlooper, de Messias zelf zal anders gesproken hebben. Neen,
i
— IO —
waarde lezer! de prediking van Jezus was, eer het koninkrijk door de Joden verworpen werd, geheel dezelfde als die van Johannes. Hij verkondigde overal: „De tijd is vervuld, en het koninkrijk Gods is nabij gekomen.1' (Mark. I : 15 quot;gt; Matth. 4: 17.) Dit zien wij vooral duidelijk te Nazareth, waar de Heer in de synagoge het boek van den profeet Jesaja opent, en leest: „De Geest des Heeren is op mij, daar Hij mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te verkondigen. Hij heeft mij gezonden, om aan gevangenen te prediken loslating , en aan blinden het gezicht, om verslagenen heen te zenden in vrijheid, om te prediken het aangename jaar des Heeren.quot; Wanneer wij nu het 6iste hoofdstuk van Jesaja lezen, dan zullen wij zien , dat het duidelijk de terugkomst van Gods gunst over Israël en van alle zegeningen, die het sabbat- en jubeljaar kenmerken, aankondigt. Jezus bood alzoo aan Israël het ware jubeljaar, namelijk het rijk met al zijne zegeningen, aan. Johannes de Dooper en Jezus hadden reeds den verzoendag gepredikt, door het volk toe te roepen: „Bekeert u!quot; En nu wordt aan het volk na den verzoendag het jubeljaar, d. i. na de bekeering het rijk met al zijne zegeningen aangekondigd, daar Jezus zegt: „Heden is deze schrift in uwe ooren vervuld.quot; Waarom houdt de Heer echter op bij de woorden „en den dag der wraak onzes Gods?quot; Omdat Hij niet de wraak, maar den zegen bracht. Indien Israël Hem toen had aangenomen, dan zouden de beloften zijn vervuld geworden. Dit is niet geschied, en daarom is de vervulling van de profetiën tot later tijd uitgesteld. Tusschen de prediking van het aangename jaar des Heeren en het aanbreken van den dag der wraak onzes Gods, in deze profetie slechts door een komma gescheiden, ligt dus reeds een tijdperk van meer dan 1800 jaren. Doch hoe lang ook uitgesteld, die groote en verschrikkelijke dag des Heeren zal komen. En eerst dan, wanneer Israël den dag der verzoening zal aangenomen hebben,
i
— II —
zal het ware jubeljaar komen. „Dan zullen zij de oude verwoeste plaatsen weder opbouwen, en de verwoeste steden vernieuwen.quot; Dan zullen zij „priesters des Heeren, dienaren Godsquot; genoemd worden.
Hetgeen door den Heer in Nazareth gepredikt was, verkondigde Hij van stad tot stad; want „Hij trok al de steden en de dorpen rond, leerende in hunne synagogen, en predikende het evangelie des koninkrijks, en genezende elke ziekte en elke kwaal.quot; (Matth. 9: 35-) In hoofdstuk 10 draagt Hij de prediking van het evangelie des rijks aan zijne twaalf discipelen op met den uitdrukkelijken last; „Gij zult niet heengaan op den weg der volken, en gij zult niet ingaan in een stad der Samaritanen.quot; Het koninkrijk was alleen aan de Joden beloofd, en' moest daarom ook alleen aan hen gepredikt worden; terwijl de volken eerst zouden gezegend worden, nadat Israël dit rijk had aangenomen. De discipelen mochten alleen prediken; „Bekeert u , want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.quot; Hunne prediking ging, evenals die van Jezus, vergezeld met de krachten des koninkrijks; zij genazen kranken en wekten doo-den op, want dit waren de krachten der toekomende eeuw. (Hebr. 6:5.) Dezelfde opdracht werd aan de zeventig gegeven; en indien men hen in eenige stad niet wilde opnemen , moesten zij zeggen : „Zelfs het stof, dat uit uwe stad aan onze voeten kleeft, schudden wij af tegen u; nochtans weet dit , dat het koninkrijk Gods nabij gekomen is.quot; (Luk. 10.)
Het koninkrijk der hemelen 1) was derhalve én door Johan-
i
De uitdrukking „koninkrijk der hemelenquot; komt alleen in Mattheüs voor, terwijl Markus en vooral Lukas van het koninkrijk Gods spreken. In dezelfde gelijkenissen, waar Mattheüs van het koninkrijk der hemelen spreekt, spreekt Lukas van het koninkrijk Gods. Evenwel zou men niet overal „koninkrijk der hemelenquot; in „koninkrijk Godsquot; kunnen veranderen. Het komt mij voor, dat „koninkrijk Godsquot; een algemeene en ten allen tijde geldige benaming voor het ko-
12 —
nes én door Jezus én door zijne discipelen door geheel Palestina gepredikt; en die prediking was met zulk een menigte teekenen en wonderen vergezeld, dat bijna niemand er meer onkundig van kon zijn, dat de koning der Joden gekomen was. Met volle recht kunnen wij dus zeggen: het koninkrijk was geopenbaard.
Zien wij nu, hoe het geopenbaarde koninkrijk door de Joden ontvangen werd. In Mal 3 : 1 lezen wij: „Ziet, ik zend mijnen engel, die voor mijn aangezicht den weg bereiden zal.quot; En in hoofdstuk 4:5: „Ziet, ik zend ulieden den profeet Elia, eer dat die groote en die vreeselijke dag des Heeren komen zal.quot; In Luk. 1:17 lezen wij van Johannes den Dooper: „Hij zal voor hem heengaan, in den geest en de kracht van Elia, om te bekeeren de harten der vaderen tot de kinderen .... om den Heer te bereiden een toegerust volk.quot; Men zou hieruit besluiten , dat in Johannes den dooper de profetie van Maleachi vervuld werd; doch onze Heer zegt van hem; „Zoo gij het wilt aannemen, hij is Elia, die komen moet;quot; (Matth. 11 : 14) dat wil zeggen , zoo gij mij tot uwen koning aanneemt, dan zult gij ook Johannes aannemen, daar hij mijn gezant is, en dan zou hij de beloofde Elia zijn. Doch de Joden namen hem niet aan ; en toen men Johannes vraagde: „Zijt gij Elia?quot; zeide hij: „Ik ben het niet.quot; (Joh. 1 : 21.) Men denkt misschien , dat Johannes aangenomen werd, omdat velen met de belijdenis hunner zonden tot hem kwamen om
niukrijk is; terwijl „koninkrijk der hemelenquot; een meer beperkte is; en daar deze alleen gevonden wordt in Mattheüs, waar Christus als de Messias voorgesteld wordt, zoo schijnt zij meer bepaald tot Israël in betrekking te staan. ])e Joden verwachtten hunnen Messias en de oprichting van het koninkrijk; doch zij dachten daarbij aan een aardsch koninkrijk; (zie Hand. 1 : 6.) en om deze hunne aardsche gedachten tegen te gaan, sprak de Heer zooveel van liet „koninkrijk der hemelenquot;. Het zou wel naar de beloften des Ouden Testaments een koninkrijk op aarde, maar daarom geen aardsch koninkrijk zijn; integendeel het zou een rijk zijn, dat naar hemelsche beginselen werd bestuurd, eu waarvan de koning de Heer uit den hemel is.
gedoopt te worden; (Matth. 3 : 6.) doch men merke op, dat Johannes tot velen, die alleen met een uitwendige belijdenis kwamen, zeide: „Gij adderengebroed, enz.quot; En Jezus zeide van hem; „Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende, en zij zeggen: „//y heeft een duivel;quot; (Matth. 11 : 18.) en wederom: „Wel komt Elia eerst, en zal alles herstellen; doch ik zeg u, dat Elia reeds gekomen is, en zij hebben hem niet erkend, maar aan hem gedaan al wat zij wilden; alzoo zal ook de Zoon des menschen door hen lijden. Toen begrepen de discipelen, dat hij hun van Johannes den dooper gesproken had.quot; (Matth. 17 : 11 —13.) Wij vinden hier dus een tweeledige vervulling der profetie. Johannes de dooper was de beloofde Elia; en indien de Joden hem aangenomen hadden, had er geen andere Elia behoeven te komen. Nu zij hem evenwel hebben verworpen, zal de profetie van Maleachi vervuld worden vóór de tweede komst van Christus op aarde. „Ziet, ik zende ulieden den profeet Elia, eer dat die groote en die vreeselijke dag des Heeren komen zal.quot;
Gelijk Johannes de dooper door de Joden verworpen werd, zoo werd ook de Heer zelf verworpen. Die verwerping begon reeds zeer spoedig. Bij de prediking van het aangename jaar des Heeren in de synagoge te Nazareth werden de Joden met toorn vervuld, wierpen Hem de stad uit, en leidden Hem op den top des bergs, om Hem van de steilte af te werpen. Doch de geschiedenis van die verwerping is het duidelijkst in Mattheüs. Zij begint in hoofdstuk 9. De Heer had een duivel uitgeworpen, en in plaats dat de Oversten in aanbidding voor Hem neervielen, schreven zij zijne macht, die het teeken van zijn koningschap was, aan de werking des duivels toe. Naar aanleiding van deze gebeurtenis, die duidelijk bewees, dat de Joden Hem niet als koning erkenden, sprak Jezus deze ernstige woorden tot hen: „Bij wien zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die
op de markten zitten, en hunnen makkers toeroepen, en zeggen : Wij hebben voor u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend;quot; enz. (Matth. li : 16—19.) Hierop ving Jezus aan de steden Chorazin, Bethsaïda en Kapernaüm, waarin Hij de meeste teekenen had gedaan, en waar dus zijn koningschap het krachtigst was geopenbaard , haar ongeloof te verwijten , en haar het oordeel aan te zeggen, daar zij zich niet bekeerd, en dus den koning verworpen hadden.
Daarna lezen wij in Matth. 12: 14, dat de farizeën te zamen raad hielden, hoe zij Hem dooden zouden, en dat wel, omdat Jezus op een sabbat een mensch met een dorre hand genas. Toen Hij daarop een blind-stomme genas, herhaalden zij hunne boosheid door de genezing aan den duivel toe te schrijven. Zij stemden toe, dat er een duivel uitgeworpen was; en alleen uit boosheid en met overleg, alleen uit haat tegen God en met open oogen, schreven zij deze macht aan den duivel toe. Deze lastering kon niet vergeven worden, noch in de eeuw der wet, noch in die van den Messias. Het vreeselijk oordeel wordt hun dan ook aangezegd: zelfs heidenen zouden hen veroordeelen en den Messias erkennen , terwijl zij in hun hardnekkig ongeloof zouden volharden. Het was hierdoor openbaar geworden , dat zij hunnen koning verwierpen; en daarom verbreekt Jezus openlijk den band, die er door zijne geboorte tusschen Hem en het volk bestond. (vs. 47—50.) Van dit oogenblik af houdt de prediking van het koninkrijk op; Jezus verlaat het huis, (als voorstellende het joodsche volk) en zet zich bij de zee, om zjch op een andere wijze te openbaren. (Matth. 13 : 1.)
Wel is waar schenen de Joden na dezen tijd nog een oogenblik bereid te zijn hunnen koning aan te nemen, toen zij Hem namelijk met het „Hosanna den Zone Davids ! Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren!quot; (Matth. 21 : 8—16.) een triomftocht in Jeruzalem bereidden; doch het gelukte den
oversten des volks deze goede stemming wedérom te onderdrukken. Daarop kondigt de Heer nogmaals hunne verwerping aan, noodzaakt hen door de gelijkenis van den wijngaard hun eigen oordeel uit te spreken , en zegt dan tot hen : „Hebt gij nooit gelezen in de Schriften : „De steen , dien de bouwlieden verwierpen , die is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heer is dit geschied, en het is wonderbaar in onze oogen?quot; Daarom zeg ik u, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt. En wie op dezen steen valt, zal verbrijzeld worden, en op wien hij vallen zal, dien zal hij, verpletteren.quot; (vs. 41—46.) De Heer Jezus was bij zijne eerste komst voor Israël een steen des aanstoots en een rots der ergernis; Israël viel op dien steen, en werd verpletterd. Na zijne verwerping werd de Heer verhoogd in den hemel, en eenmaal zal Hij als de zonder handen afgehouwen steen, die het beeld van Nebukadnezar vermaalt, (Dan. 2.) in heerlijkheid wederkomen, om na de vernietiging zijner vijanden zijn rijk op te richten. Door zijne verwerping is de steen (Jezus), dien de bouwlieden (de Joden) verworpen hebben, geworden tot een hoofd des hoeks van de Gemeente. De Gemeente, „het huis Gods in den Geestis gebouwd op „den levenden steen, door de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar.quot; (Matth. 16 : 18 vergeleken met 1 Petr. 2 : 4—10.) „Van den Heer is dit geschied, en het is wonderbaar in onze oogen.quot;
En nu, wat Israël met zijnen koning gedaan heeft, is bekend. Door Judas verraden, door de oversten aan de heidenen overgeleverd, riep het gansche volk: „Kruisig hem !quot; En toen Pilatus vraagde: „Zal ik uwen koning kruisigen ?quot; antwoordden zij: „Wij hebben geen koning, dan den keizer.quot; Tot hoofdsiersel gaf men Hem een doornenkroon, tot schepter een rietstaf en tot troon een kruis, waarop men, tot ergernis zijner vijanden in de grieksche, latijnsche en hebreeuwsche
— i6 —
taal schreef: „Jezus, de Nazarener, de koning der Joden om het aan de wereld bekend te maken, dat, wanneer Israël van toen af zonder koning was, het niet daaraan lag, dat de koning zijn volk, maar dat het volk zijnen koning ontrouw was geworden.
Het geopenbaarde koninkrijk was dus door de Joden verworpen. Zou het zijn voor altijd? O, neen! hoort slechts de woorden van Jezus, toen Hij afscheid nam van Jeruzalem : „Ik zeg u, gij zult mij van nu aan geenszins zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren!quot; (Matth. 23 ; 39.) Het is geen afscheid voor altijd; gij zult mij geenszins zien, totdat gij zegt. .. De tijd zal komen, dat Israël zich tot zijnen Koning en God zal wenden, en dat het Hem opnieuw met het „Gezegend, die komt in den naam des Heeren!quot; zal te gemoet gaan. (Hos. 3 : 5 ; Ps. 118 : 26.) Dan zullen al de beloften des Ouden Testaments worden vervuld; dan zal Israël gezegend zijn onder de heerlijke en gelukkige regeering van den waren Melchizédek, en zal de aarde vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.
Uit ons onderzoek is dus gebleken , dat de Zoon des men-schen, Messias, de Vorst, op aarde gekomen is, om het koninkrijk der hemelen in zijne beloofde heerlijkheid op te richten; doch dat de oprichting van dit rijk door de verwerping van Israël om de kruisiging van den Messias tot later tijd is uitgesteld; zoodat het karakter van dit rijk voor den tegenwoordigen tijd geheel is veranderd. Het is nu een soort van tusschenregeering. De koning wordt nu vergeleken bij een welgeboren man, die in een vergelegen land reisde, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keeren. (Luk. 19; 12.) In dien tusschentijd heeft het koninkrijk een bijzonderen vorm aangenomen — zijne onderdanen wachten op zijne heerlijkheid en op de terugkomst van hunnen koning. Deze bijzondere vorm, welken het koninkrijk nu
— 17 —
heeft aangenomen gedurende de afwezigheid van den koning, is, wat de Schrift noemt, een verborgenheid; doch die de Heer aan zijne discipelen heeft verklaard. „Het is u gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten.quot; (Matth. 13 : 11.) Trachten wij haar door het licht des Heiligen Geestes te verstaan.
Zooals wij reeds opmerkten, hield de prediking van het evangelie des koninkrijks op, toen de Heer in Matth. 12 door de Joden verworpen was, en Hij het oordeel over de natie had uitgesproken. Hij begon zich toen terstond op een geheel andere wijze te openbaren. „Ziet, de zaaier ging uit om te zaaien,quot; is het eerste, wat Jezus sprak, nadat Hij het huis (Israël) verlaten had. Tevergeefs had Hij vrucht gezocht aan den wijnstok Israël, en daarom moest Hij nu zelf het zaad uitstrooien, waardoor vrucht kon ontstaan. Had Israël zijnen koning aangenomen, dan behoefde Jezus niet uit te gaan om te zaaien, want dan zou Hij als koning zijne heerlijkheid hebben kunnen openbaren. 1) Nu Hij echter verworpen was, en dus de band tusschen Hem en het volk was verbroken, richt de Heer zich tot allen, die onder den adem des evangelies zouden komen, en beschrijft Hij de uitwerking, die dat evangelie in de wereld zou hebben. In de drie volgende gelijkenissen stelt Hij ons den uitwendigen vorm voor, dien het koninkrijk der hemelen gedurende zijne afwezigheid in de wereld zal aannemen, en in de drie laatste de inwendige kern, die dat koninkrijk bevat , en die voor zijn hart zoo kostelijk is.
1. Het onkruid onder de tarwe. Deze gelijkenis stelt ons het Resultaat voor van de overgave van het koninkrijk in de handen van den mensch. Het koninkrijk heeft
2
quot;Wij spreken hier uatuuriijk van Israels verantwoordelijkheid, en niet vau het voornemen Gods. l)e verwerping van Christus was de schuld der Joden, maar het is tevens door den bepaalden raad en voorkeunis Gods, dat Hij overgegeven werd. (Zie Hand. 2: 23.)
_ i8 —
niet meer het aanzien van een werk des Heeren. De Zoon des menschen zaait goed zaad : dit zaad is het woord, (vs. i -3-) door dit zaad ontstaan de kinderen des komnknjks. Dooide ontrouw dezer kinderen had de duivel gelegenheid on kruid te zaaien. Dit onkruid is het booze, dat de duivel te midden van de zonen des rijks gebracht heeft door joodschgezinde leeraars en door dezulken, die slechts voor een tijd gelooven. Tarwe en onkruid moeten te zamen opwassen tot den oogst; met andere woorden; het koninkrijk der hemelen, zooals het door de ^ ontrouw der menschen geworden is, blijft tot aan de voleinding der tegenwoordige eeuw een gemengd systeem. De dienaars zijn onbekwaam te onderscheiden of te veroordeelen, en kunnen dus het onkruid niet uit de wereld uitroeien. De Zoon des menschen zendt zijne engelen om het onkruid in bossen te binden, evenwel nog niet om het werkelijk te verbranden, maar om het ter verbranding te bewaren; (vs. 30.) de tarwe wordt in de schuur (den hemel) te zamen gebracht — dit ziet op de opname der Gemeente — en eindelijk komt de Zoon des menschen om het onkruid te verdelgen , hetwelk door de engelen in het vuur geworpen wordt.
Had men zich eenvoudig aan de uitlegging van Jezus gehouden, dan zou men nooit op de gedachte zijn gekomen , dat hier van de Gemeente spraak is. De Heer zegt: „Laat beide (de kinderen des rijks en de kinderen des boozenV te zamen opwassen tot aan den oogst. Paulus zecrt met betrekking tot de Gemeente: „Doet den booze uit uw midden weg.quot; (1 Kor. S = 12, 13.) Indien dus hier van dezelfde personen onder dezelfde omstandigheden spraak was, dan zou Paulus den Heer tegenspreken. De zaak is echter zeer eenvoudig. De Heer spreekt van het koninkrijk, waar de akker de wereld is, en wil, dat boo-zen en goeden te zamen op dien akker zullen opwassen. Paulus spreekt tot de Gemeente, die wel in het konink-
— 19 —
rijk, maar niet het koninkrijk zelf is, en zegt: „Doet den booze uit uw midden weer,quot;
2. Het mosterdzaad. Hetgeen als een klein mosterdzaad gezaaid is, wordt een groote boom, een uitdrukking, die het zinnebeeld is van een groote macht op aarde. De Assyriër, Farao, Nebukadnezar worden in de Schrift als groote boomen voorgesteld. (Zie Ezech. 31:3, enz; 17 : 23, 24; Dan. 4:11, enz.) Dit zou de vorm van het rijk zijn. Klein in den aanvang, zou het langzamerhand een groote macht worden, die met aanzien op de aarde zou- bekleed zijn , en waaronder men, evenals de vogels onder een boom, beschutting zou zoeken. Dit is geschied. Het koninkrijk der hemelen is een geweldige macht op aarde, is met eer en aanzien bekleed geworden, zoodat men daarbij bescherming heeft gezocht.
3. Het zuurdeeg. De gelijkenis van het onkruid onder de tarwe toont ons, dat er booze menschen in het koninkrijk zullen zijn; die van het zuurdeeg, dat er valsche leeringen zullen komen. Gewoonlijk verstaat men hier onder het zuurdeeg de alles doordringende kracht des evangelies; doch men vergeet dan, dat zuurdeeg in de Schrift nooit als iets goeds, maar altijd als iets kwaads voorkomt. Jezus zegt tot zijne discipelen; „Wacht u voor het zuurdeeg der farizeën, hetwelk is huichelarij.quot; (Matth. 16 : 6, 11, 12; Luk. 12: 1.) Paulus zegt; „Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het geheele deeg zuur maakt? Zuivert het oude zuurdeeg uit, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn, gelijk gij ongezuurd zijt.quot; (1 Kor. 5 : 6—8; Gal. 5 : 9.) Het is dus zeer willekeurig op deze ééne plaats zuurdeeg voor iets goeds te houden. Bovendien toont de handeling zelve reeds aan, dat de Heer niets goeds bedoelt. Het evangelie wordt waarlijk niet verborgen, maar wel de valsche leer, die altijd op bedriege-lijke wijze wordt binnengesmokkeld, en langzaam hare verderfelijke uitwerking heeft.
20
Ziedaar dus de beschrijving van den uiterlijken vorm, dien het koninkrijk der hemelen in de wereld gedurende de afwezigheid van den Koning zal aannemen. De Heer had dit alles medegedeeld ten aanhoore van de schare; doch nu Hij over de innerlijke kern van dat koninkrijk gaat spreken, verlaat Hij de schare, en gaat met zijne discipelen alleen.
4. De schat in den akker. Een mensch vindt een schat, en koopt den akker, om den schat te bezitten. Niet de akker, maar de schat, die zich in dien akker bevindt, is het doel zijner wenschen. Alzoo kwam Christus op den akker der wereld, en vond daar een schat. Die schat is de Gemeente, voorgesteld niet in hare zedelijke schoonheid, maar als hetgeen zijn hart naar het raadsbesluit en de gedachten Gods in deze wereld gevonden heeft. Voor een tijd verbergt hij haar; en gaat heen, verkoopt alles wat Hij heeft — zijne heerlijkheid en eer, zijne koninklijke rechten, ja, zijn eigen leven — en koopt de wereld, niet omdat die wereld zoo schoon en begeerlijk voor Hem was, maar omdat die schat, de Gemeente, zich daarin bevond.
5. De parel van groote waarde. Een koopman zoekt schoone paarlen; hij kent de waarde, hij heeft het onderscheidingsvermogen en de kennis van hetgeen hij zoekt. De welbekende schoonheid doet hem zoeken. Toen hij een parel gevonden had, die aan zijn doel beantwoordde, wist hij, dat het de moeite waard was voor haar bezit alles te verkoopen. Hij koopt de parel, en haar alleen. Zoo heeft Christus in de Gemeente een schoonheid en innerlijke waarde gevonden, die Hem alles deed verlaten. Hij vindt er zijne vreugde in, voor haar bezit alles te verkoopen. Andere paarlen heeft Hij niet gekocht; niets heeft Hem bewogen zijn eigendom op te offeren, totdat- Hij deze parel had gevonden. 1)
Deze en de vorige gelijkenis worden meestal verklaard, als stelden zij de opofferingen voor, welke iemand, die bekeerd wordt, zich getroost om Christus te
—-21
6. Het vischnet. Deze gelijkenis stelt voor, hoe men in het koninkrijk der hemelen moet handelen, om tot de afzondering der Gemeente te komen. De visschers werpen het net uit, en trekken het weder op. Dezelfde personen, die het net uitgeworpen hebben, en niet de engelen, trekken het weder op den oever, en beginnen de visschen uit te lezen; de goede doen zij in de vaten, en de kwade werpen zij weg. Het doel van den arbeid is, goede visschen te hebben; en daarom houden de visschers zich alleen met de goeden bezig. Evenzoo wordt het net des evangelies in de zee der volken geworpen, en neemt allerlei menschen in zich op. Na dit algemeen vergaderen, scheiden de arbeiders des Heeren de goeden van de kwaden af, en brengen die te zamen. De goeden worden in de vaten vereenigd; en dit geschiedt niet door de engelen, maar door de visschers. Het praktische gevolg van deze handeling is dus de scheiding der goeden van de boozen, en de vergadering van die goeden tot e'e'n door de arbeiders des Heeren. — De voltrekking van het oordeel is een geheel andere zaak, waarmede de arbeiders des Heeren niets te maken hebben. In de voleinding der eeuw zullen de engelen uitgaan, en de boozen uit het midden der rechtvaardigen wegnemen, en hen in den vurigen oven werpen, waar weening en knersing der tanden zal zijn. (49. SO-) Dit is niet de uitlegging van de gelijkenis, maar alleen een verklaring, wat de engelen zullen doen met de boozen, die door de visschers weggeworpen zijn.
De slotsom van onze beschouwing van de zeven gelijkenissen is: 1° dat de Heer ten gevolge van zijne verwerping door de Joden in de onmogelijkheid gebracht om zijn koninkrijk op te richten, zooals het volgens de pro-
gewinnen. Maar wanneer verkoopt iemand alles wat hij heeft? en indien hij het deed, zon het worden aangenomen om de zaligheid te koopen? Kan men de zaligheid koopen, anders dan zonder prijs en zonder geld?
fetieën had moeten geschieden, dit rijk in de handen van den mensch overgeeft tot den tijd, dat Hij zal wederkomen , om zelf de teugels van het bewind in handen te nemen; 2° dat Jezus ons zoowel den uiterlijken vorm, dien dat rijk in zijne afwezigheid zou aannemen, als de innerlijke kern, die het bevatte, beschrijft; 30 dat Hij, om die kern te bezitten, alles, wat Hij had, overgaf, en dat het, niettegenstaande de groote schuld der Joden, die van 's menschen kant de aanleidende oorzaak waren van zijn vertrek van deze aarde, reeds bij zijne komst hier beneden zijn plan was, om zijne heerlijke heerschappij voor een wijle op te geven, om dien kostbaren schat, de Gemeente, te koopen, die nu door zijne dienaars uit dat rijk wordt vergaderd en afgezonderd.
Hieruit blijkt in de eerste plaats, dat het Koninkrijk en de Gemeente niet één en dezelfde zaak zijn. Het Koninkrijk toch was geopenbaard, eer er van de Gemeente spraak was. Jezus was als koning op aarde gekomen; en indien de Joden Hem niet verworpen hadden, zou Hij zijn heerlijk rijk opgericht hebben, en zou de toekomende eeuw gekomen zijn. Tot op dat oogenblik was er nog geen gewag gemaakt van de Gemeente; en voor de eerste maal, dat de Heer van haar spreekt, hoewel altijd nog in gelijkenisen, stelt Hij het onderscheid tusschen haar en het Koninkrijk in het helderste •licht. Naar den raad Gods moest de Gemeente als een bruid aan Christus gegeven worden; en daarom moest het Koninkrijk verworpen worden, opdat de Koning voor den prijs zijns bloeds den schat kon koopen, dien Hij in de wereld gezien en gevonden had. Voor het bezit dezer bruid gaf Hij zijne koninklijke rechten in de handen van den mensch. Geen sterker bewijs kan er gegeven worden voor het onderscheid tusschen het Koninkrijk en de Gemeente. Wanneer iemand voor het bezit eener zaak een andere prijs geeft, dan kunnen die twee toch niet één en
— 23 —
dezelfde zaak, noch de een de voortzetting van de andere zijn. Wel hebben wij gezien, dat het Koninkrijk ook nu bestaat, en welk karakter het heeft aangenomen; maar dit neemt niet weg, dat het Koninkrijk en de Gemeente geheel van elkaar verschillen. De Gemeente is in het Koninkrijk , maakt er de innerlijke kern, het hemelsche bestanddeel van uit, maar zij is het Koninkrijk zelf niet. Het Koninkrijk is geenszins, gelijk de Gemeente, het lichaam van Christus, zijne bruid, de volheid desgenen, die alles in allen vervult. De onderdanen des rijks, als zoodanig, zijn niet met Christus gestorven en opgestaan en in Hem in den hemel gezet; zij zijn geen kinderen, maar onderdanen van God. En bovendien, de Gemeente zal eenmaal met Christus over het Koninkrijk heerschen.
In de tweede plaats blijkt uit het bovengezegde, dat het gevoelen van vele Christenen, alsof de Gemeente van Christus alle geloovigen van alle eeuwen omvat, geheel onjuist is. Wij zullen hierbij eenige oogenblikken stilstaan, en aantoonen, dat de Schrift ons op de meest stellige wijze verklaart, dat de Gemeente tot den tijd der apostelen en profeten des Nieuwen Testaments een verborgenheid was, die van alle eeuwen in God verborgen is geweest, en dat hare roeping hemelsch is.
1. Uit het antwoord, dat de Heer op de belijdenis van Petrus geeft: „Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen,quot; (Matth. 16: 18.) blijkt ten duidelijkste, dat de Gemeente noch in den tijd des Ouden Testaments, noch gedurende Jezus' omwandeling op aarde bestond. De Heer zegt niet : „Ik heb mijne gemeente gebouwd,quot; maar „ik zal mijne gemeente bouwen.quot; Als iemand zegt: „Ik zal een huis bouwen,quot; dan is het huis nog niet gebouwd. Derhalve was de stichting der Gemeente toen nog een toekomende zaak.
2. En niets is natuurlijker dan dit. Want wat is de
— 24 —
Gemeente? Zij is het lichaam van Christus. Paulus zegt, dat God Christus als hoofd boven alle dingen aan de gemeente gegeven heeft, die zijn lichaam is, de volheid desgenen, die alles in allen vervult. (Efez. I : 23.) Is nu die gemeente het lichaam van Christus, zooals Hij hier op aarde wandelde ? Geenszins, zij is het lichaam van den verrezen en verheerlijkten Christus. Vóór den dood en de opstanding van Jezus was elke vereeniging met Hem een onmogelijkheid. De Heer zelf zegt uitdrukkelijk: „Indien het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, blijft het alleen, maar indien het sterft, draagt het veel vrucht.quot; (Joh. 12; 24.) Vóór de opstanding van Christus kon de Gemeente dus onmogelijk aanwezig zijn.
3. Zeer beslist verklaart dan ook de apostel Paulus, dat tot op zijnen tijd de Gemeente een verborgenheid was, als hij zegt: „Indien gij gehoord hebt van het rentmeesterschap der genade Gods, hetwelk mij gegeven is voor u, dat mij door openbaring de ■ verborgenheid is bekend gemaakt, die in andere geslachten den zonen der menschen niet bekend gemaakt is, gelijk zij nu is geopenbaard aan zijne heilige apostelen en profeten in den Geest: dat die uit de volken med eërfgename n zijn en m edeïng e 1 ij fden en me-dedeelgenooten zijner belofte in Christus Jezus door het evangelie.quot; En eenige verzen verder: „en voor allen in het licht te stellen, welke de bedeeling is der verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was in God, die alle dingen geschapen heeft.quot; (Efez. 3: 1 —10.) Het is onmogelijk duidelijker en beslister te spreken. Een zaak van alle eeuwen in God verborgen, en in andere eeuwen den zonen der menschen niet geopenbaard, kan onmogelijk in die eeuwen te vinden zijn. En evenwel zoeken vele Christenen de Gemeente óf in de verschillende namen aan Israël ge-
— 25 —
geven, óf in de uitspraken van Jehovah aan zijn volk, óf in de profetieën des Ouden Verbonds. Ware dit niet het geval, dan behoefden wij na zulk een stellige uitspraak geen bewijs meer te leveren; doch nu moeten wij er nog enkele oogenblikken bij stilstaan.
Gewoonlijk meent men, dat de verborgenheid, die hier door den Apostel bedoeld wordt, de roeping der volken tot de kennis des evangelies is. Dit is evenwel onmogelijk, daar die roeping der volken en hunne deelneming aan de zegeningen van Israël in het Oude Testament volstrekt geen verborgen zaak was, maar integendeel telkens wordt voorspeld. Lees o. a. Jes. 49 : 6. De verborgenheid, waarover de Apostel hier spreekt, is, dat de geloovigen uit de volken medeërfgenamen zijn en medeïngelijfden en mededeel-genooten zijner belofte in Christus Jezus door het evangelie. Het was geen verborgenheid in het O. T., dat de volken door Israël zouden gezegend worden; maar het was wel een verborgenheid, dat de geloovigen uit de volken met die uit de Joden erfgenamen zouden zijn van dezelfde belofte , en dat zij te zamen één lichaam zouden vormen, zoodat de geloovige uit de Joden niet boven den geloovige uit de volken, of omgekeerd, bevoorrecht was. In het O. T. waren de Joden door de wet van de volken gescheiden; zij werden gestraft, indien zij met de volken in gemeenschap traden; en derhalve kon er toen onmogelijk spraak zijn van een lichaam, waarin Joden en Grieken één zijn. Eerst moest de middelmuur der omtuining, door God zeiven opgericht, de wet der geboden, te niet gedaan zijn. En door den dood van Christus aan het kruis werd die middelmuur te niet gedaan, en werden beiden — de geloovigen uit de Joden en uit de volken — in één lichaam met God verzoend, opdat Christus die twee in zichzelven tot éénen nieuwen mensch zou scheppen. Welnu, die nieuwe mensch is Christus en de Gemeente; „waarin niet is Griek
20
en Jood. besnijdenis en voorhuid,_barbaar en Scyth ^ slaaf en vrije, maar Christus alles en in allen. (Kol. 3 ■ •) Eer dit werk tot stand gebracht was, kon ei us van Gemeente, die het lichaam is van den opgewekten en vei he -lijkten Christus, waarin elk onderscheid van volk of ^eslacht heeft opgehouden, met geen mogelijkheid spraak zijn.
4 Set blijkt dan ook uit alle profetische schriften des Ouden Verbonds, dat voor de geïnspireerde sdirl^,'s ^ dagen de Gemeente een verborgenheid was; ja, dat ze de tijd der Gemeente, de tijd, waarin wij leven, in het geheel niet te vinden is in hunne profetieën. Drie voorbee -den uit de velen, die er zijn, zullen volstaan. In Jes.
wordt de eerste en de tweede komst van Chnstusopzu een wijze aan elkander verbonden, dat memand bij de lezing dier profetie er aan denken kaji, dat daai tusschen zoovele eeuwen verloopen zijn. En toch is he -o. Tot de helft van vs. 4 is de profetie vervuld, terwijl het vei dei e gedeelte nog vervuld moet worden bij de tweede koms van Christus^ - Even duidelijk is Jes. 6. Ieder 2al b,, de lezing dier voorspelling gedaeht hebben, dat alles zoo ac -tereenvolgens gebenren zon, als het daar voorspeM «o db En toch weten wij, dat er nu reeds meer dan 1800 ja verloopen zijn tusschen het prediken van het aangename jaar des Heeren en van den dag der wraak onzes Gods.-In Ps. 2 vinden wij hetzelfde. In Hand. 4 wordt het begin van dezen Psalm aangehaald, en als een vervu ing schouwd van de verwerping van Jezus door Pontius Pilatus. Men zou nu verwachten, dat vol- van den Psalm van de Gemeente zou gesproken wor-dL0; doch het tegendeel is het geval, -r -
gedeelte een beschrijving is van het oordeel Gods ovei zijne vijanden en van het koninkrijk van Christus. -- De üjquot; waarin wij leven, en waarin de Gemeente van Christus vergaderd wordt, beslaat dus geen plaats in e pi
tieën des O. V. Dit geeft ons den sleutel tot het recht verstand der profetie. De aanstaande gebeurtenissen volgen in de profeten altijdquot; onmiddellijk op de komst van den Messias, zonder dat er een spoor te vinden is van een tus-schentijd van meer dan 1800 jaar. De door de verwerping van den Messias afgebroken draad van Israels geschiedenis wordt in de laatste dagen weder aangeknoopt, zoodra Israël als volk weer op het tooneel verschijnt; doch van den tijd, die daartusschen ligt, en van de gebeurtenissen, welke daarin plaats vinden, wordt met geen enkel woord gewag gemaakt. Wel kunnen wij, door het licht des Nieuwen Testaments bestraald, vele treffende en heerlijke typen van de Gemeente in de geschiedenis des Ouden Testaments vinden, zooals, b. v., Eva , Henoch , Rebekka; doch hierbij moeten wij nooit vergeten, dat het alleen mogelijk is in deze geschiedenissen typen van de Gemeente te vinden, nu wij haar, door de openbaring aan Paulus gegeven, hebben leeren kennen.
Het is derhalve zoowel uit de aangehaalde woorden van den Heer, als uit de bepaalde uitspraken des Heiligen Geestes, zoowel uit de natuur en het karakter van de Gemeente, als uit het stilzwijgen der profeten ontwijfelbaar zeker, dat men de Gemeente niet in het Oude Testament moet zoeken, en dat zij evenmin gedurende Jezus' omwandeling op aarde bestond; maar dat zij eerst, nadat Jezus aan de rechterhand Gods verhoogd is geworden, en de Heilige Geest op de aarde is komen wonen, te voorschijn is getreden. Doch staan wij nu een oogenblik bij dc roeping der Gemeente stil.
Aan den Apostel Paulus werd het bijzondere voorrecht geschonken het karakter, de natuur en de roeping der Gemeente aan de geloovigen bekend te maken. Hij kon zeggen : „God heeft mij door openbaring bekend gemaakt deze verborgenheid.quot; (Efez. 3 : 3.) Wel werd de Gemeente op
— 28 —
den Pinksterdag gesticht, en werden de geloovigen door de uitstorting des Heiligen Geestes tot één lichaam gedoopt ; doch haar bijzonder en hemelsch karakter werd in den beginne door de discipelen niat verstaan. Dit zien wij duidelijk uit de weigering van Petrus om iets te eten, dat gemeen of onrein was (Hand. 10.), en uit de verantwoording, die hij te Jeruzalem moest doen, omdat hij tot de heidenen was ingegaan. (Hand- 11.) God wilde, vóórdat Hij de hemelsche roeping der Gemeente openbaarde, als verhooring van Jezus5 bede aan het kruis, nogmaals het koninkrijk aan de Joden doen aanbieden; en dit deed Hij door den mond van Petrus, die tot de Joden zeide: „En nu, broeders! ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk ook uwe oversten; hebt dan berouw, en bekeert u.quot; (Hand. 3 : 17—21.) Doch evenals de getuigenis van Jezus, werd ook deze getuigenis des Heiligen Geestes verworpen. Stefanus, de man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, werd gesteenigd; en van dat oogen-blik af houdt Jeruzalem op het middelpunt der prediking te zijn; Saulus, de getuige bij Stefanus' dood, de hevige vervolger der Gemeente, als 't ware de verpersoonlijking van den haat der Joden tegen Jezus, wordt bekeerd; en het is aan hem, dat de openbaring van de natuur en de roeping der Gemeente gegeven wordt.
Deze openbaring deelt hij ons het uitvoerigst mede in den brief aan de Efeziërs. Reeds in het begin van het eerste hoofdstuk lezen wij : „Gezegend zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemelsche gewesten in Christus.quot; Naar het raadsbesluit Gods is derhalve de zegening der Gemeente een geestelijke, en de plaats, waar zij dien zegen ontvangt, de hemel. „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in hem vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in
— 29 —
de liefde.quot; De Gemeente staat geheel buiten den kring van 'Or de geschiedenis der wereld en van de daarop betrekking hebbende wegen Gods, omdat zij vóór de grondlegging in der wereld tot een hemelsche roeping is uitverkoren. Zij «'ij - heeft deze roeping krachtens hare vereeniging met Chris-at tus; en haar karakter is in overeenstemming met God, ir- die heilig en de liefde is. „Die ons te voren verordineerd 3e heeft tot het zoonschap door Jezus Christus voor zichzelven, at naar het welbehagen van zijnen wil.quot; Israël werd op aarde
Is als het volk van God uitverkoren; doch wij zijn naar het et welbehagen van zijnen wil tot kinderen Gods verordineerd, ij En hoe onuitsprekelijk heerlijk is onze betrekking tot
■n Christus! Nadat de Apostel gesproken had van de verbor-
-- genheid Gods om eenmaal alle dingen, die in den hemel
en die op de aarde zijn, onder één hoofd te zamen te -- brengen in Christus, voegt hij er bij: „In hem, in wien
n wij ook erfgenamen geworden zijn.quot; Wanneer Christus alle
n dingen als zijn erfdeel bezit, dan is de Gemeente zijne
i- medeërfgename; wanneer Hij, met macht en heerlijkheid
g bekleed, als koning over de aarde heerschen zal, dan zal
e zij met Hem heerschen. Zijn deel is het hare. Als de bruid
? van Christus geniet zij alle voorrechten van haren verheer-
i lijkten Bruidegom; want God had Hem, gelijk wij aan
- het slot van dit hoofdstuk lezen, „als hoofd boven alle
dingen aan de gemeente gegeven, die zijn lichaam is, i de volheid desgenen, die alles in allen vervult.quot; Welk
t een innige vereeniging! Gelijk ons lichaam met ons hoofd
één geheel uitmaakt, en het lichaam het hoofd volmaakt ' en tot één mensch maakt, zoo is de Gemeente met Chris
tus verbonden, en is zij de volheid van Hem, haar heer-: lijk Hoofd.
In het tweede hoofdstuk toont ons de Heilige Geest, dat de Gemeente, omdat zij met haar verheerlijkt Hoofd veree-nigt is, hare plaats in den hemel heeft. „Hij heeft ons mede
i
— SO —
opgewekt, en mede gezet in de hemelsche gewesten in Christus Jezus.quot; (vs. 6.) Hoe zou er nu nog van een onderscheid tusschen de Joden en de volken spraak kunnen zijn ? Christus heeft die twee in zichzelven tot éénen nieuwen mensch geschapen, daar Hij ze op het kruis met God verzoende, en tot één lichaam vereenigde. (vs. 14—16.)—Dit lichaam, gevormd uit geloovigen uit de Joden en de volken, is de Gemeente Gods , die, gebouwd op het fondament der apostelen en profeten des Nieuwen Testaments, in plaats van den vroeger door Jehovah bewoonden tempel te Jeruzalem, „tot een woonstede Gods in den Geestquot; geworden is.
Het derde hoofdstuk leert ons, gelijk wij reeds opmerkten, hoofdzakelijk, dat de Gemeente een verborgenheid is, die van alle eeuwen in God verborgen geweest is; doch tevens dat nu door de Gemeente aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt wordt. Wel hadden de overheden en de machten in den hemel het geduld, de macht en de regeering van God aanschouwd; doch nimmer hadden zij op aarde een hemelsch lichaam gezien, dat met den Zoon Gods in den hemel vereenigd is. Dat was voor hen een gefieel nieuwe openbaring van de wijsheid Gods.
In het vierde hoofdstuk zegt de Apostel, dat er slechts één lichaam en één Geest is; (vs. 4.) en dan spreekt hij over de aan dit lichaam geschonken gaven. (vs. 7—12.) De onnaspeurlijke rijkdom van Christus is de bron van de opbouwing der Gemeente, omdat ieder lid, naar de hem geschonken gave, uit deze onuitputtelijke voorraadschuur aan het lichaam mededeelt. Het lichaam ontwikkelt zich, en wast op tot de maat van den vollen wasdom der volheid van Christus. Christus zelf — zijne volheid, zijn volmaakte wasdom — is het doel en de maatstaf voor de Gemeente. Naar Christus worden wij gevormd; Hem zullen wij eenmaal volkomen gelijk zijn.
— 3i —
In het vijfde hoofdstuk wijst de Apostel op de betrekking tusschen man en vrouw, als het beeld van die tusschen Christus en de Gemeente. Hij herinnert niet alleen aan Jezus^ onuitsprekelijke liefde en teedere zorg voor de Gemeente, maar ook aan hare innige betrekking en hare onverbreekbare eenheid met Hem. Gelijk Eva uit Adam was, zoo is de Gemeente uit Christus, den tweeden Adam; want „wij zijn leden zijns lichaams, van zijn vleesch en van zijne bee-nen.quot; (vs 30.) Zij is een deel van Hem, zijne volheid, zijne medeërfgename. Heerlijke waarheid! O, mocht deze eenheid, deze onverbreekbare band steeds door ons verstaan en gevoeld worden!
Ook in andere brieven van Paulus vinden wij omtrent deze waarheid de duidelijkste onderwijzingen. In den eersten brief aan de Korinthiërs, waarin de Apostel de nauwkeurigste aanwijzingen geeft omtrent de inrichting eener plaatselijke gemeente, toont hij aan, dat de aan ééne plaats vereenigde Christenen de eenheid van het geheele lichaam voorstellen. Zij vormen de Gemeente Gods aan die plaats — ^dc Gemeente Gods te Korinthe.quot; Er was daar slechts ééne Gemeente; en zij bestond uit „geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen,quot; die in Korinthe waren. Zij waren door hunne belijdenis en door hunnen gemeenschappelijken wandel als lichaam van de wereld gescheiden. Het avondmaal was het uiterlijke teeken hunner vereeniging; (1 Kor. 10 : 19.) en de Heilige Geest woonde in de Gemeente. Zij is een tempel des Heiligen Geestes. (h. 3: 16, 17; 6: 19.) Deze Geest nu vereenigt alle Christenen tot één lichaam. „Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden des lichaams, hoewel vele, één lichaam zijn, zoo ook Christus. Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken.quot; (h. 12 : 12, 13.) De Gemeente is derhalve het lichaam van Christus ; en het is de Heilige Geest, die de Christenen tot één
— 32 —
lichaam vereenigd, en die tevens aan ieder lid de gaven uitdeelt tot nut van het geheele lichaam.
Evenzoo houdt zich de brief aan de Kolossers met dit onderwerp bezig, daar hij ons zoowel de heerlijkheid van Christus als Hoofd boven alle dingen en als Hoofd der Gemeente, (h. i : 15—18.) als zijn wonen in haar als „de hoop der heerlijkheidquot; voor oogen stelt. De Heer verzekert ook den volken, die zonder belofte en zonder hoop waren, de hemelsche heerlijkheid, waarin Hij-zelf ingegaan was. De Gemeente bezit in hem de „volheid der Godheid, die in hem lichamelijk woont,quot; en zij is „in hem voleind, die het hoofd is van alle overheid en gezag.quot; (h. 2:9, 10.)
Welk een heerlijk standpunt voor de Gemeente! Zij is volkomen één met Christus, en deelt in al zijne zegeningen. Hoe oneindig groot zijne heerlijkheid ook zijn moge — zij is zijne medeërfgename. Op het kruis heeft Hij haar de onreine kleederen uitgetrokken, en haar daarna versierd met zijne schoonheid en liefelijkheid. Hij brengt haar voor het aangezicht des Vaders „heilig en onberispelijk in de liefde als geliefde kinderen; Hij voert haar als zijne bruid en mede-erfgename over al zijne goederen in de haar verworven hemelsche heerlijkheid; en Hij brengt haar als zijne vrouw op deze aarde terug, om met Hem te oordeelen en te heerschen, steeds wijlende in hare nabijheid, om zich in haren lof en hare aanbidding, in haar geluk en hare vreugde te verblijden. Welk een onuitsprekelijk voorrecht, tot dit lichaam, tot deze Gemeente te behooren, die reeds nu alle zegeningen door het geloof geniet, en weldra zijne gansche volheid tot in alle eeuwigheid zal aanschouwen en genieten !
— 33 —
DE KOMST VAN JEZUS TOT OPNAME DER GEMEENTE.
Gereed staande deze aarde te verlaten, zeide de Heer tot zijne discipelen: „Kinderen ! nog een kleinen tijd blijf ik bij u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik den Joden gezegd heb: Waar ik heenga, kunt gij niet komen , zoo zeg ik u nu ook.quot; (Joh. 13 : 33.) Geen wonder, dat de discipelen bij het vernemen dezer woorden bedroefd en ontroerd werden. Hun geliefde Meester, hun trouwe Leidsman en Vriend, die hen met zooveel geduld gedragen, met zooveel liefde terechtgewezen , met zooveel trouw verzorgd had, ging hen verlaten; zij zouden alleen overblijven in deze wereld vol zonde en smart. Zij zouden Hem, dien zij zoo vurig beminden, niet meer zien. Hij had tot hen gezegd, dat Hij heenging naaiden Vader; en dat zij Hem nu. niet konden volgen. Tranen vloeiden langs hunne wangen; vrees en ontroering vervulde hun hart. Wie zou hen vertroosten? Wie hen geruststellen? Wie ? O, dezelfde Heer, die hen nu ging verlaten! Hij verstond hunne smart; Hij kende hun leed; Hij begreep hunne vrees en ontroering'; en Hij kwam met zijne gewone liefde in hun midden, en riep hun, eigen smart en lijden vergetende, toe; „Uw hart worde niet ontroerd; gij lieden gelooft in God, gelooft ook in mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; ware het anders, ik zou het u gezeg'd hebben; w.ant ik ga heen om u plaats te bereiden. En wanneer ik heengegaan ben, en u plaats bereid heb, kom ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.quot; (Joh. 14 : 1—3.) Welk een heerlijke belofte! Welk een troost
3
voor het hart der bedroefde'discipelen! Welk een troost voor ons! De Heer Jezus ging wel heen, maar het was niet voor Hemzelven; neen! het was tot ons nut. Hij ging naar den hemel, om ons daar, in het huis des Vaders, waar vele woningen zijn, waar dus ruimte is voor allen, plaats te bereiden; Hij ging heen, doch niet om altijd weg te blijven , maar om weder te komen, en ons tot zich te nemen, opdat wij ook zijn mogen, waar Hij is. De positie der discipelen zou geheel veranderen. Tot op dat oogenblik hadden zij in Jezus geloofd, zooals Hij hier beneden wandelde ; doch nu ging de Heer heen; zij zouden Hem rliet meer zien; Hij zou voor hun oog onzichtbaar worden, gelijk God onzichtbaar is; en daarom, gelijk zij in God geloofden, hoewel zij Dien niet zagen, zoo moesten zij van nu af aan ook in Jezus gelooven. Jezus werd in den hemel het voorwerp huns geloofs. Door het geloof konden zij Hem, aan Gods rechterhand gezeten, in den geopenden hemel aanschouwen. Doch niet alleen dit. Het Vaderhuis, waarheen Hij ging, zou ook hunne woning worden. De Heer ging daar heen, om voor hen plaats te bereiden. Hij had het Vaderhuis verlaten, om voor ons een eeuwige verlossing teweeg te brengen; en nu die verlossing volbracht was, ging Hij weer naar dat Vaderhuis terug, om ons daar een woning te bereiden. Van eeuwigheid• was Hij daar, als de Zoon van God, nu is Hij daar als de Mensch Christus Jezus; en daardoor is het huis des Vaders ook onze woning geworden. „Vader! ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt.quot; Ja, wij mogen onze blikken omhoog heffen, en door het geloof onzen Heer en Heiland aan Gods rechterhand aanschouwen, en dan vroolijk uitroepen : Daar waar Hij is, zullen ook wij eenmaal zijn.
En hoe zullen wij daar komen ? Luister slechts naar hetgeen de Heer zegt: „En wanneer ik heengegaan ben, en u plaats bereid heb, kom ik weder, en zal u tot mij nemen,
— 35 —
opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.quot; De Heer ging heen, om plaats voor ons te bereiden, en als Hij plaats bereid heeft, komt Hij weer. Niets staat er dus tusschen zijn heengaan om plaats te bereiden, en zijne wederkomst. Hij richt de blikken der discipelen naar den hemel, opdat zij Hem daar in het Vaderhuis zouden aanschouwen, en Hem vandaar zouden verwachten, om hen af te halen, en hen te brengen daar waar Hij is. Geen tijd wordt er door den Heer bepaald; want dit zou de verwachting zijner komst in het hart der zijnen verzwakken. Jezus wil, dat wij, evenals de dienstknechten in de gelijkenis, op onzen Heer wachten zullen, en ons door niets en door niemand van die verwachting zullen laten afbrengen. OfHij ter middernacht , of in de eerste of tweede nachtwake komt, doet niets ter zake — wij weten niet, wanneer Hij komen zal, en moeten dus altijd bereid zijn. Hem te zien komen en Hem te gemoet te gaan. En al zijn er ook meer dan 1800 jaren sedert deze woorden van Jezus verloopen, toch blijft Hij ons toeroepen : „Ziet, ik kom haastelijk!quot; Bedenken wij: duizend jaar zijn bij den Heer als ee'n dag, en e'en dag als duizend jaar. Het blijft steeds zijne belofte: „En wanneer ik heengegaan ben, en u plaats bereid heb, kom ik weder en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.quot;
De wederkomst des Heeren is dus de hoop der Gemeente. De Heer-zelf heeft haar die hoop gegeven. Dat is uit deze woorden onwedersprekelijk zeker. Niet door den dood, maar door Jezus' wéderkomst zullen wij komen, waar Hij is. „Ik kom weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij zijn moogt, waar ik ben.quot; Die belofte alleen kan het hart, dat Jezus liefheeft, bevredigen. Hij-zelf zal komen om ons af te halen. Hij zal niet een ander — niet den dood of een engel — zenden , maar Hij-zelf zal komen. O, dat voldoet ons hart! Wij verlangen Hem te zien, gelijk Hij is, en Hem gelijk
— 36 —
te zijn. Wij verlangen er naar bij Hem te zijn, zijne heerlijkheid te aanschouwen en te genieten. Welnu, Hij-zelf komt om ons af te halen. De Vriend onzer ziel, de geliefde hemelsche Bruidegom , zal tot ons wederkomen , niet om op deze aarde bij ons te blijven , maar om ons van de aarde tot zich op te nemen, en ons te brengen in het huis des Vaders.
Maar hoe zal die opname der Gemeente plaats hebben ? De Schrift geeft ons hierop een duidelijk antwoord. Even duidelijk als de belofte, die Jezus gegeven heeft, is de beschrijving van de wijze, waarop die belofte zal vervuld worden.
Lezen wij i Kor. 15 ; 51—54:
„Ziet, ik zeg u ee 11 v e r b or g e n h e i d : wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal klinken, en de dooden zullen onverder fel ijk worden opgewekt, en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoen. En wanneer dit verderfelijke onverderfelijkheid zal aangedaan hebben, en dit sterfelijke o n s t e r fel ij khe id z al aangedaan hebben, dan zal het woord geschieden, dat geschreven staat: De dood is verslonden tot overwinning.quot;
En 1 Thess. 4 : 13—18:
Doch wij willen u niet onkundig laten, broeders! aangaande hen, die ontslapen zij n, opdat gij niet bedroefd zijt, evenals de anderen, die geen hoop hebben. Want indien wij gelooven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zoo zal ook God hen, die door Jezus 1) ontslapen zijn,
„Door Jezus ontslapen,quot; zooals wij hier moeten lezen, in plaats van „z» Jezus,
— 37 —
met hem brengen. Want dit zeggen wij u door het woord desHeeren, dat wij,de levenden,die overblijven tot de komst des Heeren, niet zullen voorkomen hen, die ontslapen zijn; want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem eens aartsengels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en de dooden in Christus zullen eerst opstaan, daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, te zamen met hen in wolken opgenomen worden den Heer te ge moet in de lucht; en aldus zullen wij alt ij d met den Heer wezen. Zoo vertroost dan elkander met deze woor den.quot;
Uit deze heerlijke openbaring omtrent de wijze van de opname der Gemeente leeren wij in de eerste plaats : dat de ontslapen geloovigen zullen opgewekt worden, en een nieuw heerlijk lichaam zullen ontvangen. Zonder lichaam is men de volmaaktheid nog niet deelachtig. De volmaaktheid is eerst dan, wanneer wij geheel aan Christus gelijkvormig zullen zijn, wanneer de belofte zal vervuld zijn: „gelijk wij het beeld des stoff dijken gedragen hebben, zoo zullen zvij ook het beeld des hemelschen dragen.quot; (i Kor. 15 : 49.) En dit zal eerst geschieden bij de komst des Heeren. Paulus zegt: ,, Onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook als Heiland den Heer Jezus Christus verwachten, die het lichaam onzer vernedering veranderen zal tot gelijkvormigheid aan het lichaam zijner heerlijkheid , naar de werking der macht, die hij heeft om alle dingen aan zichzelven te onderwerpen.quot; (Fil. 3 : 20, 21.) En Johannes zegt: „Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Wij weten, dat
wil zeggen, dat het sterven voor hen, die gelooven, geen bloot sterven meer is, gelijk bij de ongeloovigen, maar een ontslapen is geworden, waaruit zij weder zullen worden opgewekt.
- 38 -
als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen, want wij zullen hem zien, gelijk hij is.quot; (i Joh. 3 : 2.)
Hieruit volgt, dat zij , die door den Heer ontslapen zijn, niet terstond in het huis des Vaders komen. Eerst bij de komst des Heeren, gelijk wij uit deze plaatsen duidelijk zien, zullen de ontslapen heiligen uit hunne graven worden opgewekt; eerst dan zullen zij een nieuw lichaam ontvangen; en eerst daarna door den Heer Jezus worden gebracht in het huis des Vaders. Tot dat oogenblik zijn zij in het Paradijs, en wachten daar, evenals wij hier op aarde, op de komst van Jezus. Er wordt ons in het Nieuwe Testament niet veel gezegd van den toestand van hen , die door Jezus ontslapen zijn; evenwel wordt er ons genoeg van gezegd, om ons te doen zien , dat zij daar gelukkig zullen zijn. Jezus zelf zeide aan het kruis tot den moordenaar: „Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.quot; (Luk. 24 : 39—43.) Stefanus bad den Heer, dien hij ter rechterhand Gods zag staan , zijnen geest te ontvangen. (Hand. 7:59, 60.) Paulus zegt in 2 Kor. 5:8; „Wij willen liever uit het lichaam uitwonen en bij den Heer inwonen;quot; en in Fil. 1 : 23: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn ; want dit is zeer verre het beste;quot; en „te sterven is gewin.quot; Uit deze plaatsen zien wij derhalve, dat het leven in het Paradijs een leven met Jezus zal zijn —- een begeerlijk leven — een leven, beter dan het leven hier op aarde — een leven, dat gewin is. En geen wonder! wij zullen daar geen zonde meer kennen, geen zwakheid of gebreken meer zien, niet meer door allerlei omstandigheden gestoord worden , maar een ongestoorde gemeenschap met Jezus genieten. Wij zullen er niet slapen, noch droomen, maar onszelven volkomen bewust zijn. De gedachte van misschien honderde jaren in een onbewusten toestand door te brengen zou zeker allertreurigst zijn; het ware dan nog beter hier op aarde te blijven; maar, Gode zij dank! wij
— 39 —
zullen in het Paradijs gelukkig zijn; want wij zullen daar Jezus genieten. Daarom is sterven gewin; daarom is het beter dadr dan hier te zijn.
Doch hoe gelukkig en begeerlijk dat leven in het Paradijs ook zijn zal, het is de volmaaktheid niet. Die is eerst dan, wanneer de Heer Jezus zal komen om zijne Gemeente af te halen. „Want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem eens aartsengels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en de dooden in Christus zullen eerst opstaan.quot; Dan zullen „in een punt des tijds, in een oogenblik de dooden onverderfelijk worden opgewekt.quot; Naar dat oogenblik verlangde Paulus , toen hij zeide, „of ik op eenigerlei wijze moge komen tot de opstanding uit de dooden.quot; (Fil. 3 : 11.) Welk een heerlijk oogenblik zal dat zijn voor hen , die door Jezus ontslapen zijn! Want hoe gelukkig zij ook in het Paradijs zullen geweest zijn, oneindig heerlijker zal het wezen, als de Heer komt om hen op te wekken uit de dooden, hun het nieuwe, heerlijke lichaam te geven, en hen daar te brengen , waar Hij is, in het huis des Vaders. Dan is ook voor hen de wachtenstijd voorbij, en de volmaakte zaligheid begonnen.
Doch is de komst van Jezus heerlijk voor de ontslapen heiligen, even heerlijk zal die zijn voor hen, die levend overblijven tot de komst des Heeren. Uit bovenstaande plaatsen blijkt toch , dat de algemeene gedachte onder de Christenen, alsof alle geloovigen moeten sterven, geheel onjuist is. „Ik zeg u een verborgenheid, wij zullen niet allen ontslapen.quot; Er zijn dus geloovigen, die niet zullen sterven , maar „die levend overblijven zullen tot de komst des Heeren.quot; Dit is vqor geen tegenspraak vatbaar. De Heilige Geest verklaart ons hier uitdrukkelijk , dat, wanneer de Heer zal wederkomen , Hij een gedeelte der geloovigen zal vinden ontslapen, en een gedeelte nog levende hier op aarde.
— 40 —
Maar wat zal er met die levend overgeblevenen gebeuren ? Zullen zij zóó in den hemel worden opgenomen ? O, neen! dat zou on'mogelijk zijn. Even onmogelijk als het is, zonder lichaam in het huis des Vaders te komen, even onmogelijk is het, daar met dit ons sterfelijk en verderfelijk lichaam te komen. „Doch dit zeg ik, broeders! dat vleesch en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet.quot; (i Kor. 15 : 50.) Ons lichaam moet dus veranderd worden; het moet de sterfelijkheid en verderfelijkheid uitdoen , en de onsterfelijkheid en onverderfelijkheid aandoen. „Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik, bij de laatste bazuin; want de bazuin zal klinken, en de dooden zullen onverderfelijk worden opgewekt, en wij sullen veranderd worden.quot; Wij, die levend overblijven tot de komst des Heeren, zullen derhalve niet sterven, maar in een punt des tijds, in een oogenblik, veranderd worden; dat wil zeggen: dit ons sterfelijk en verderfelijk lichaam zal, zonder te sterven, in een oogenblik in een onsterfelijk en onverderfelijk lichaam veranderd worden.
Welk een heerlijk vooruitzicht! Hoe vertroostend en verblijdend voor ons hart! Hoevele bezwaren worden er door deze zalige hoop weggenomen! Want hoewel de dood voor den Christen zijn eigenlijk karakter heeft verloren, (1 Kor. 3 : 22.) hoewel die niets anders voor hem is dan de overgang tot een beter, heerlijker leven, zoo blijft het sterven toch altijd in strijd met onze natuur, met alles, wat in ons is. Het is het losscheuren van de teederste banden, het verbreken van de gelukkigste betrekkingen op aarde. En daarom welk een heerlijk vooruitzicht, dat wij misschien zullen behooren tot hen, die niet zullen sterven, maar die zullen veranderd worden. Wanneer de Heer heden komt, dan behoeven wij niet te sterven , dan zullen
— 4i —
wij niet van onze dierbare betrekkingen en vrienden, die in Jezus gelooven, gescheiden worden, maar met hen in den hemel worden opgenomen. En de Heer kan heden komen , want niets staat zijne komst in den weg. Wanneer mijn hart dit gelooft, dan zal ik niet meer denken aan den dood, die mij niet kan bekoren, maar aan de komst des Heeren, die mij in alle opzichten met een onuitsprekelijke vreugde vervult. Ja, onbeschrijfelijk heerlijk zal het zijn, wanneer onze sterfelijke, verderfelijke lichamen in onsterfelijke en onverderfelijke zullen veranderd worden! Ons vernederd, gebrekkig, zwak, ziekelijk, aan den dood onderworpen lichaam zal op eenmaal in een geestelijk en hemelsch lichaam veranderd worden, in een lichaam gelijkvormig aan dat van Jezus, den Heer uit den hemel. En die verandering zal niet langzaam geschieden; o neen! zij zal in een oogenblik, in een punt des tijds, dus in minder dan een minuut, plaats hebben. Zonder dat wij het weten, misschien als wij aan ons werk zijn, of als wij te zamen ons vergaderen in den naam van Jezus, zullen wij opeens in een nieuw, heerlijk lichaam Jezus aanschouwen, en Hem te gemoet snellen.
In een nieuw, heerlijk lichaam zullen wij Jezus aanschouwen, en Hem te gemoet snellen. Ja, dat is het, wat ons in de derde plaats hier geleerd wordt. Zoodra het laatste lid uit de wereld getrokken, en aan de Gemeente toegevoegd zal zijn, zal de Heer de rechterhand des Vaders verlaten, en met een geroep, met de stem eens aartengels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel, om al de zijnen tot zich op te nemen. De laatste bazuin zal slaan; en op het geluid dier bazuin zullen de graven geopend worden, en op één oogenblik zullen al de millioenen, die door Jezus ontslapen zijn, uit de graven te voorschijn treden, niet meer bekleed met een lichaam der sterfelijkheid, maar met een lichaam aan dat van Jezus gelijkvormig, blinkende van heerlijkheid en schoonheid. Op datzelfde oogenblik zullen
al de duizenden geloovigen, die dan op aarde leven, veranderd worden; het verderfelijke zal de onverderfelijkheid, het sterfelijke zal de onsterfelijkheid aandoen; de banden des stofs en des doods zijn verbroken, en de hemelsche heerlijkheid blinkt reeds op aller gelaat. Dan heeft alle scheiding opgehouden; geen lid wordt er gemist; de bewoners van het Paradijs zijn met de geloovigen op aarde vereenigd; allen, van wie men voor een wijle gescheiden was geweest, heeft men daar wedergevonden, en die men nog nooit had gezien, zal men dan aanschouwen. Alle tranen zijn van de oogen afgewischt; de smart en het lijden is yergeten; de eeuwige heerlijkheid begint. Aller blik zal bovenal op één punt zijn gevestigd , op den geliefden Bruidegom , den schoonste onder de menschenkinderen, daar boven in de lucht. En door zijne schoonheid, door zijne oneindige liefde, door den glans van zijn goddelijk aangezicht aangetrokken, zal die gansche onafzienbare schaar, in één en hetzelfde oogenblik , gezamenlijk van de aarde verrijzen , om onder het gejuich der vele duizenden engelen Hem te gemoet te ijlen, en dan door Hem gebracht te worden in de vele woningen des Vaders, om daar met Hem te wonen, en tot verheerlijking van zijne nooitvolprezen liefde het nieuwe lied der verlossing te zingen.
Uit dit alles is het zeer duidelijk, dat niet een deel van de Gemeente, maar de geheele Gemeente door den Heer zal worden opgenomen. Al Aamp; door Jezus ontslapenen worden opgewekt en al de levend overgeblevenen veranderd, zoodat de geheele Gemeente, het gansche lichaam , den Heer in de lucht te gemoet zal gaan. Het gevoelen van sommigen, dat alleen zij in de opname der Gemeente begrepen zullen zijn, welke in die opname gelooven, en den Heer verwachten , is dus in lijnrechte tegenspraak met de Schrift. 1) En
Ook l)s. Sipkes, in ziju boekje over de Toekomst des Heerea, is, helaas! dit gevoelen toegedaan. Daar hij geen raad weet met de geloovigen, die gedurende de oordeelen op aarde zullen zijn — hij meent namelijk, dat alle geloovigen, vau het
— 43 —
hoe zou dit ook mogelijk kunnen zijn ? Zou de Heer met een deel der Gemeente het bruiloftsmaal in den hemel vieren, terwijl het andere gedeelte voor zijn ongeloof door de oor-deelen gestraft wordt? In Openb. 19 lezen wij: „De bruiloft des Lams is gekomen, en zijne vrouw heeft zichzelve bereid.quot; Welnu, wie is de vrouw des Lams? Niemand anders dan de Gemeente van Christus. En wie behooren tot de Gemeente van Christus? Allen, die van de stichting der Gemeente op den Pinksterdag af, tot aan hare opname in den hemel, in Jezus hebben geloofd, en met den Heiligen Geest zijn gedoopt.
„Maar,quot; zal men zeggen, „de gelijkenis van de tien maagden dan?quot; Welnu, die bewijst juist, wat ik gezegd heb. Gij beweert, dat de vijf dwaze maagden, die geen olie in hunne vaten hadden, niet geloofden in de komst van den Heer.
begin der wereld af tot liet einde toe, tot de Gemeente behooren — zoo komt hij tot het resultaat, dat die leden der Gemeente, die niet getrouw gewandeld en derhalve den Heer niet verwaeht hebben, op aarde zullen blijven. Tot welke onjuistheden men zoo doende vervalt, bewijze het volgende. Ds. S. laat een deel der Gemeente naar deu hemel gaan, en een deel blijven op aarde gedurende de oordeelen. Deze laatsten — zegt hij — komen om in de groote verdrukking, en eerst als zij opgewekt zijn, kan het bruiloftsmaal plaats vinden. En wat zegt de Schrift? Het bruiloftsmaal heeft plaats in het begin van Openb. 19; daarna komt de Heer met de Gemeente van den hemel op aarde, de tronen worden gezet en zij zitten daarop; en eerst dan worden de heiligen, die in de groote verdrukking omkwamen, opgewekt; zoodat deze heiligen het bruiloftsmaal niet meegevierd hebben. Derhalve kunnen zij onmogelijk leden der gemeente zijn, aangezien de vrouw des Lams zich niet kan bereid hebben, zoolang de geheele Gemeente niet aanwezig is. — Even onjuist is het gebruik, dat van Hebr. 9 : 28 — om van de andere aanhalingen niet te spreken — gemaakt wordt. Zal de Heer dan niet aan alle geloovigen zonder zonde verschijnen? En is er één waar geloovige, die Hern niet tot behoudenis verwacht?
Neen, nergens wordt ecu dergelijke voorwaarde gesteld, als Ds. S. stelt. Integendeel, de Heer. zegt uitdrukkelijk: ,, Als ik plaats bereid heb, kom ik weder, en zal u tot mij nemen.quot; En in 1 Thess. 4 lezen wij, dat, als Jezus komt, die door Jezus ontslapen zijn, te zamen met de levenden, die overblijven tot zijne komst» Hem te genioet zullen opgenomen worden. Welnu, zijn dan niet alle geloovigen, die gestorven zijn, door Jezus ontslapen? Eu waarom zouden dan onder de levenden, die overblijven, niet geloovigen, die dan op aarde wandelen, begrepen zijn?
— 44 —
De gelijkenis zegt echter het tegendeel. Tien maagden namen hare lampen, en gingen uit, den bruidegom te gemoet. Toen de bruidegom vertoefde, vielen zij allen in slaap. Ter middernacht geschiedde een geroep: „Ziet, de bruidegom ! gaat uit hem te gemoet!quot; Daarop stonden allen op, en bereidden hare lampen. Allen hoorden het geroep, en allen geloofden, dat de bruidegom kwam; want anders zouden zij hare lampen niet gereed gemaakt hebben. Het onderscheid bestaat dus niet daarin, dat de wijze maagden in de komst des bruidegoms geloofden en de dwaze niet; maar hierin, dat de dwaze geen olie in hare vaten hadden. Nu is de olie in de gansche Schrift het symbool van den Heiligen Geest; en niemand heeft het recht om hier willekeurig de olie als een symbool van het geloof in de komst des Heeren te verklaren; hetgeen trouwens geheel in strijd is met de gelijkenis zelve; daar de dwaze maagden, evengoed als de wijze, in de komst des bruidegoms geloofden. Zij , die olie, d. i. den Heiligen Geest, hadden, gingen in tot de bruiloft; die geen olie, d. i. den Heiligen Geest niet hadden, bleven buiten en werden afgewezen. —- De verklaring der gelijkenis is deze: De Christenen hebben in het begin in de komst des Heeren geloofd, en zijn uitgegaan den Bruidegom te gemoet. Daarna zijn allen, zoowel ware als naamchristenen, in slaap gevallen ; en eeuwen zijn verloopen , waarin niemand op dit punt wakker was. Doch ter middernacht — juist in deze laatste jaren — is het geroep gehoord: „Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem te gemoet.quot; Dat geroep wordt steeds luider en luider in de christelijke kerk vernomen; duizenden zijn reeds uit hunnen slaap opgewekt; en weldra komt de Heer; dan gaan de ware geloovigen met Hem in tot de bruiloft, terwijl de naamchristenen buitengesloten en later geoordeeld worden.
Wij kunnen er derhalve van verzekerd zijn, dat allen, die waarachtig in Jezus gelooven, en met den Heiligen Geest
— 45 —
gedoopt zijn, al mogen zij ook nog zoo verschillend denken over de leer der toekomende dingen , bij de komst van Jezus in de lucht, Hem te gemoet zullen gaan, om voor eeuwig bij Hem te zijn. Al gelooven zij ook niet allen in de opname der Gemeente, toch hebben zij allen de verschijning vaii Jezus lief, (2 Tim. 4 : 8.) en zullen er zich hartelijk in verblijden, als zij Hem heden aanschouwen.
Staan wij nu stil bij de voorstelling, welke ons van de vervulling van Jezus' belofte gegeven wordt. In Openb. 4 en 5 wordt ons de Gemeente verheerlijkt in den hemel gefoond. „Na dezen zag ik, en ziet, een deur was geopend in den hemelquot;—zoo spreekt de profeet—„en de eerste stem, die ik gehoord had, als van een bazuin met mij sprekende, zeide: Kom hierop, en ik zal u toonen, hetgeen na dezen geschieden moet.quot; Johannes kwam daarop in geestverrukking, en zag in den hemel een troon, waarop de Heere God, de Almachtige , zat; en rondom dien troon vier en twintig tronen, en op die tronen vier en twintig oudsten, bekleed met witte kleederen, en met gouden kronen op hunne hoofden. Deze vier en twintig oudsten stellen de hemelsche heiligen voor. 1) In hoofdstuk 5 : 9, . 1 o zingen zij een nieuw lied, zeggende : „Gij zijt waardig het boek te nemen, en zijne zegelen te openen; want gij zijt geslacht, en hebt Gode gekocht met uw bloed uit alle geslacht en taal en volk en natie, en hebt hen gemaakt koningen en priesters voor onzen God, en zij zullen over de aarde heerschen.quot; Uit dit lied is het duidelijk, dat met deze vier en twintig oudsten geen vier en twintig ■personen bedoeld worden, want dan zouden zij niet kunnen zijn tut alle geslacht en taal en volk en natie, aangezien er reeds meer dan vier en twintig volken op aarde zijn; zoo-
De vier dieren, waarover iu dit hoofdstuk gesproken wordt, stellen de vier karakters voor, waarin God het oordeel uitoefent, namelijk; met kracht — de leeuw, met volharding — de os , met verstand — de inensch, en met snelheid — de arend.
— 46 —
dat zij moeten voorstellen een groote schaar van verlosten. Tevens blijkt er uit, dat die groote schaar de Gemeente van Jezus Christus is, daar zij zingen: „Gij hebt Gode gekocht met uw bloed uit alle geslacht en taal en volk en natie, en hebt hen gemaakt koningen en priesters voor onzen God; en zij zullen over de aarde heerschen. (Zie i Petr. 2 : 59, en Openb. 1:6.) Dit lied komt geheel overeen met het karakter, waarin die oudsten zich aan ons vertoonen. Zij zijn bekleed met witte kleederen, hetwelk hunne priesterlijke waardigheid beduidt; zij hebben gouden kronen op hunne hoofden, waardoor hunne koninklijke macht wordt voorgesteld. Het getal vier en twintig herinnert ons aan de vier en twintig orden, die er onder de priesters in Israël bestonden, (l Kron. 24.)
Velen denken, dat deze vier en twintig oudsten de ontslapen heiligen voorstellen. Uit hetgeen wij reeds over de ontslapenen gezegd hebben, zal het ieder duidelijk zijn, dat dit onmogelijk is. Deze oudsten toch zijn rondom den troon van God in den hemel geschaard; zij hebben reeds hunne nieuwe, heerlijke lichamen ontvangen, want zij zijn bekleed met witte kleederen en gekroond met gouden kronen, zoodat zij reeds uit de dooden zijn opgestaan. En gelijk wij zagen, zal de opstanding der ontslapenen tegelijk plaats hebben met de verandering der levend overgeblevenen; zij zullen te zamen opgenomen worden den Heer te gemoet in de lucht, en gezamenlijk het huis des Vaders binnentreden. Het is derhalve onmogelijk, dat deze oudsten de ontslapen heiligen voorstellen; en daar het ook geen engelen zijn kunnen, aangezien die later afzonderlijk verschijnen, zoo kunnen zij alleen de vertegenwoordigers der geheele Gemeente van Christus zijn.
Uit dit alles volgt, dat ons in deze twee hoofdstukken de Gemeente, verheerlijkt in den hemel, wordt getoond. De Openbaring van Johannes spreekt niet van de op-
— 47 —
name der Gemeente, maar vooronderstelt die als reeds geschied; en toont ons de Gemeente, na hare opname, In het huis des Vaders, voor den troon des almachtigen Gods. En niets is heerlijker en schooner dan de plaats, die de Gemeente hier inneemt. De almachtige God zit op den troon zijner heerlijkheid. Van dien troon gaan uit bliksemen en donderslagen en stemmen, welke de zinnebeelden zijn van de oordeelen, die in hoofdst. 6—19 over de wereld komen. Hij, die op den troon zit, heeft een boek in zijne rechterhand, geschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen. Dit is het boek des oordeels, hetgeen duidelijk blijkt uit het zesde hoofdstuk , waar, bij het openen van elk der zeven zegelen, een nieuw oordeel over de aarde wordt uitgestort. Niemand is waardig dat boek te openen, en zijne zegelen open te breken dan het Lam, dat geslacht is. En wat is nu bij dit alles de houding der Gemeente? Zij zit rustig en kalm op den troon der eere rondom God en het Lam. Bliksemen, donderslagen en stemmen gaan uit van den troon, en brengen de vreeselijkste oordeelen over de aarde — het boek des oordeels wordt getoond en geopend — en in plaats van te vreezen, zingt zij het nieuwe lied der verlossing. En geen wonder! door Jezus opgenomen van de aarde, en bekleed met het nieuwe, heerlijke lichaam, is er geen vlek of rimpel aan haar te zien; is alles, wat aan het verblijf op de aarde herinnert, geheel verdwenen. Aan Jezus gelijkvormig, kunnen de heldere stralen van Gods ontoegankelijk licht niets dan de reinheid van haar kleed openbaren. Zij is ontheven van allen strijd, van elk oordeel; zij rust van haren arbeid, gelijk God rust van den zijne. Alleen dan, wanneer Hij, die leeft in alle eeuwigheid, geloofd en geprezen wordt, staat zij op van haren troon, buigt zich in diepen eerbied neder voor Hem, en werpt hare kroon neder aan de voeten van den troon,
-na
zeggende ; „Gij, o onze Heer en onze God ! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil waren zij, en zijn zij geschapen geworden.quot;
Ziedaar de heerlijke hoop der Gemeente van Christus. Gelijk eenmaal Eliëzer, de trouwe dienstknecht van Abraham, in last had Rebekka uit Mesopotamië te halen, en haar aan Izaak, haren bruidegom, te gemoet te voeren, zoo is nu de Heilige Geest op aarde gezonden, om de he-melsche Bruid uit de wereld te halen, haar reeds vooruit met allerlei geestelijke zegeningen te verkwikken en te verheugen , en haar dan den wachtenden Bruidegom in den hemel te gemoet te voeren; en gelijk eenmaal Izaak zijne bruid persoonlijk te gemoet snelde, en haar t'huis haalde, zoo zal ook Jezus zelf zijne geliefde bruid, nadat Hij de ontslapenen opgewekt en de levend overgeblevenen veranderd heeft, in de lucht ontmoeten, en haar met vreugde in het huis des Vaders binnenleiden. Ongetwijfeld zal deze gelukkige gebeurtenis voor de wereld verborgen blijven; want de wereld, die slechts in aardsche dingen leeft, heeft geen oog voor iets, dat alleen voor Jezus en de zijnen beteekenis heeft. Bij de hemelvaart des Heeren waren alleen zijne discipelen tegenwoordig; de hemelvaart van Elia werd alleen door Eliza aanschouwd; en zeker zal Christus niet eer aan de wereld geopenbaard worden, dan wanneer ook wij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. (Kol. I : 4.) Gelijk een wolk den Heer wegnam van het oog zijner discipelen , zoo zal ook de Gemeente in wolken den Heer te gemoet gaan in de lucht.
En wanneer zal die gebeurtenis plaats hebben ? Niemand kan het bepaalde oogenblik daarvan aangeven; maar omdat die opname niet afhankelijk is van de teekenen der tijden, noch van de vervulling der profetieën, kan zij. evengoed heden als morgen plaats hebben. Als heden het laatste lid aan
— 49 —
de Gemeente wordt toegevoegd, dan komt de Heer om ons op te nemen in den hemel. Daarom verwachtte Paulus de komst van Jezus; hij wenschte niet ontkleed, maar overkleed te worden; (2 Kor. 5 : 4.) hij hoopte te behooren tot hen, die niet sterven, maar levend overblijven tot de komst des Heeren. (1 Thess. 4.) Deze heerlijke hoop vervulde zijn hart met dankbare vreugde, maakte hem geduldig in het lijden, volhardend in den strijd en ijverig in de bediening. Ook kende hij den machtigen invloed, welken de gedurige verwachting van den Heer op den wandel der geloovigen uitoefent. „Die deze hoop op hem heeft,quot; zegt Johannes, „reinigt zichzelven, gelijk hij rein is.quot; (1 Joh. 3:2, 3.) Die hoop houdt ons gescheiden van de dingen die beneden zijn, en richt onzen blik op de dingen die boven zijn. Het bewustzijn van de spoedige komst des Bruidegoms houdt onze zielen nuchter en waakzaam. En, Gode zij dank! de komst van Jezus is opnieuw gepredikt. Het geroep: „Ziet, de Bruidegom komt!quot; heeft in veler harten weerklank gevonden; en zeker zal de Heer spoedig komen om een einde te maken aan onze vreemdelingschap in deze vijandige, god-delooze wereld. Heeft dat woord reeds weerklank gevonden in uw hart, lezer ? Zijt gij reeds opgewekt uit uwen slaap ? Gelooft gij in de heerlijke hoop der Gemeente? Verlangt gij naar Jezus' komst ? Leeft gij in de voortdurende verwachting, onzen hemelschen Bruidegom in de lucht te ontmoeten ? Zoo niet, dan komt het geroep : „Ziet, de Bruidegom! gaat uit Hem te gemoet!quot; door deze bladen tot u. Indien gij waarlijk in den Heer Jezus gelooft, o geloof dan ook in zijne spoedige komst; maak dan die komst tot de hoop uws harten, en ga Hem vroolijk tegen! Reeds te lang hebt gij geslapen, reeds te lang uwen Heer bedroefd door uwe onverschilligheid omtrent zijne komst. Geloof zijn Woord; verwacht evenals de Thessalonikers den Zoon van God uit de hemelen, en roep met vurig verlangen: „Amen, Ja, kom Heere Jezus!quot;
4
— SOUL
DE TWEEDE KOMST VAN CHRISTUS OP AARDE.
De profetieën des Ouden Testaments voorspellen op duidelijke wijze de oprichting van een koninkrijk des vredes en der heerlijkheid, waarin de Zoon van David koning zal zijn i over Israël en over de gansche aarde. De volgende plaatsen, i die wij als de duidelijkste onder de menigte, die er zijn, uitkiezen, zullen ons dit bewijzen. ] Psalm 2 : I—g. „Waarom woeden de heidenen, en be- ] denken de volken ijdelheid ? De koningen der aarde stellen j zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den 1 Heer, en tegen zijnen Gezalfde, zeggende: Laat ons hunne ]
banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen.quot; Tot zoover is de profetie bij de eerste komst van Christus vervuld, hetgeen nu volgt, moet nog vervuld worden. „Die in den hemel woont zal lachen; de Heer zal hen bespotten. Dan zal Hij tot hen spreken in zijnen toorn, en in zijne grimmigheid zal Hij hen verschrikken.quot; Dit ziet op de o'ordeelen, die de tweede komst van Christus voorafgaan. En dan volgt: „Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg mijner heiligheid.....Eisch van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting. Gij zult hen verpletteren met een ijzeren schepter; gij zult hen in stukken slaan als een pottebakkers vat.quot;
Psalm li O. „De Heer heeft tot mijnen Heer gesproken: „zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten. De Heer zal den schepter uwer sterkte zenden uit Zion, zeggende; Heersch in het midden uwer vijanden. Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de
— 5i —
baarmoeder des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn. De Heer heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester, in eeuwigheid, naar de ordening vanMel-chizédek. De Heer is aan uwe rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage zijns toorns. Hij zal recht doen onder de heidenen; Hij zal het vol doode lichamen maken; Hij zal verslaan dengenen, die het hoofd is over een groot land.quot;
Jesaja n : i —12. „Want er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een scheut uit zijne wortelen zal vrucht voortbrengen. En op hem zal de Geest des Heeren rusten .... Want gerechtigheid zal de gordel zijner lenden zijn; ook zal de waarheid de gordel zijner lenden zijn. En de wolf zal met het lam verkeeren , en de luipaard bij den geitenhok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen, en een klein jongsken zal ze drijven. De koe en de berin zullen te zamen weiden, hare jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stroo eten, gelijk de os. En een jong kind zal zich vermaken over het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid; want de aarde zal vol van kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Want het zal geschieden ten zei ven dage, dat de heidenen naar den wortel van Isaï, die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen, en zijne rust zal heerlijk zijn. Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heer ten anderen maal zijne hand aanleggen zal, om weder te verwerven het overblijfsel zijns volks , hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Moorenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee. En Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen, van de vier einden des aardrijks.quot;
— 52 —
Jesaja 24 : 23. „En de maan zal schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als de Heer der heirscharen regeeren zal op den berg Zion en te Jeruzalem, en voor zijne oudsten zal heerlijkheid zijn.quot;
Jeremia 23:5,6. „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik aan David een rechtvaardigen Spruit zal verwekken; die zal, koning zijnde, regeeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. In zijne dagen zal Juda verlost worden, en Israël zeker wonen; en dit zal zijn naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De Heer, onze gerechtigheid.quot;
Ezechiël 43 : 2—7. „En ziet, de heerlijkheid des Gods van Israël kwam van den weg naar het oosten, en zijne stem was als het geruisch van vele wateren, en de aarde werd verlicht van zijne heerlijkheid, (zie de beschrijving van Jezus als Koning der eere in Openb. 1.) .... En Hij zeide tot mij; Menschenkind! dit is de plaats mijns troons, en de plaats der zolen mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israels in eeuwigheid, en die van het huis Is-raëls zullen mijnen naam niet meer ontheiligen.quot;
Daniël 2 : 44. „Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen, en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.quot;
Daniël 7 : 13, 14. „Verder zag ik in de nachtgezichten, en ziet, er kwam één met de wolken des hemels, als eens menschenzoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden hem voor denzelven naderen. En hem werd gegeven heerschappij en eer en het koninkrijk; dat hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden; zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn koninkrijk zal niet verdorven worden.quot;
p
— S3 —
Micha 4 : 7. „En de Heer zal Koning zijn over hen op den berg Zion, van nu aan tot in eeuwigheid.quot;
Lukas 1 : 33. „Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en zijns koninkrijks zal geen einde zijn.quot;
Dat geen dezer profetieën nog is vervuld, zal wel door niemand worden tegengesproken. Het is toch zoo klaar als de dag, dat de heerlijke toestand des vredes, die er volgens deze profetieën gedurende de regeering van Christus op aarde zijn zal, nog niet heeft bestaan, en nog niet is. De stammen Israëls zijn nog verstrooid over de gansche aarde, het beloofde land is nog verwoest, de stad en de tempel worden
1 nog door de heidenen vertreden, en de Koning van Israël
l is nog verborgen voor het oog. Die profetieën moeten dus
l nog in vervulling treden; want wat God eenmaal beloofd
3 heeft, zal geschieden; en daar zij onmogelijk kunnen vervuld
: worden zonder de persoonlijke tegenwoordigheid van Jezus
s op aarde, zoo moet de Heer voor de tweede maal den hemel
a verlaten en op deze aarde komen.
Deze tweede komst van Christus wordt ons dan ook, gelijk te verwachten was, uitdrukkelijk in het Nieuwe Testament il voorspeld. Wij zullen de plaatsen, die daarover handelen,
;r achtereenvolgens nagaan, en, zoo noodig , toelichten. Wij
il gaan daarbij echter die plaatsen voorbij, waarin over de
)- komst van Christus in de lucht, om de Gemeente op te
In nemen, gesproken wordt, aangezien de komst van Christus
op aarde om zijn heerlijk koninkrijk hier beneden te vestigen, 1, geheel onderscheiden is van zijne komst in de lucht, om de
is Gemeente af te halen en haar te brengen in het huis des Vaders.
:n De eerste voorspelling in het Nieuwe Testament omtrent
e- de wederkomst van Christus op aarde vinden wij in Matth.
ile 23 : 37—39. Nadat Jezus door de Joden verworpen was,
Dij vernemen wij uit zijnen mond dat aandoenlijk afscheid van
jn Jeruzalem, waarin Hij echter, niettegenstaande hunne hard
nekkigheid, zijne genade op heerlijke wijze tentoonspreidt.
_ 54 —
„Jeruzalem, Jeruzalem! die de profeten doodt, en steenigt, die tot haar gezonden zijn! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gij hebt niet gewild! Zie, uw huis wordt u woest gelaten. Want ik zeg u: gij zult mij van nu aan geenszins zien, totdat gij zult zeggen: Gezegend hij, die komt in den naam des Heer en!quot; Hoewel de Heer met deze woorden het oordeel over zijn volk uitspreekt, belooft Hij toch, dat Hij eenmaal zal wederkomen, en dat het volk Hem dan zal aannemen, en Hem het „Hosanna!quot; zal toezingen.
In Matth. 24 : 30 lezen wij : „En dan zal het teeken van den Zoon des menschen in den hemel verschijnen; en dan zullen al de stammen des lands weeklagen, en zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels met kracht en groote heerlijkheid!quot; (Zie ook Mark. 13 : 26 en Luk. 21 : 27.)
Een ander bewijs voor de persoonlijke komst des Heeren, ten einde hier beneden zijn koninkrijk te vestigen, vinden wij in Luk. 19 ; li —15. De discipelen meenden , dat het koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden. Om deze dwaling ten aanzien van den tijd, waarin dat koninkrijk opgericht zou worden, te bestrijden, leerde de Heer hun door een gelijkenis , dat deze heerschappij nog niet terstond geopenbaard zou worden, maar dat Hij eerst tot zijnen Vader moest terug-keeren, om het koninkrijk te ontvangen, en daarna weder te keeren, om bezit van dit rijk te nemen. „Zeker welgeboren man reisde naar een vergelegen land, om voor zich een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keeren.quot;
In Hand. 1 ; 11 vinden wij een zeer duidelijke profetie aangaande de komst van Christus als koning op aarde. Toen de discipelen den Heer, in wien al hunne verwachtingen vereenigd waren, en die nu ten hemel voer, steeds verder en verder uit hun gezicht zagen verdwijnen, en zij vol verbazing
— SS —
hunne blikken omhoog gericht hielden, stonden opeens twee mannen voor hen in witte kleeding, die hun in duidelijke bewoordingen de heerlijke belofte van zijne wederkomst gaven. Mannen van Galiléa, waarom staat gij op te zien naar den hemel ? Deze Jezus, die van 11 opgenomen is in den hemel, zal aldus komen, gelijker wijs gij hem naar den hemel hebt zien henengaan.quot; De Heer zal dus op dezelfde wijze terugkomen, als Hij is heengegaan. In een wolk voer Hij op naar den hemel, en op de wolken zal Hij wederkomen. De Olijfberg was de plaats zijner hemelvaart, en de Olijtberg zal de plaats zijner wederkomst als koning op aarde zijn. ^En zijne voeten znllen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het Oosten.quot; (Zach. 14 : 4.)
In zijne evangelie-verkondiging, bij gelegenheid van de genezing van den kreupele, zegt Petrus deze merkwaardige woorden; „Hebt dan berouw, en bekeert u, ten einde uwe zonden mogen uitgewischt worden, opdat de tijden der verkwikking mogen komen van het aangezicht des Heeren, en Hij zenden moge Jezus Christus, die te 'te voren verordend is, dien de hemel moet opnemen tot op de tijden der herstelling aller dingen, waarvan God gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten van oudsher.quot; (Hand. 3 : 19—21.) God zal derhalve den Heer Jezus Christus ten tweeden maal op aarde zenden, en dan zal de herstelling aller dingen, v/aarvan de heilige profeten van oudsher gesproken hebben, plaats hebben.
In de brieven van Paulus, waarin wij zulke heerlijke openbaringen over de opname der Gemeente gevonden hebben, vinden wij ook eenige duidelijke verklaringen over de komst van Christus op aarde en zijn heerlijk koninkrijk hier beneden. In 1 Kor. 15 ; 23—25 zegt de Apostel: „Maar een iegelijk in zijne eigene orde; de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, bij zijne komst. Daarna is het einde, wanneer hij het koninkrijk
— 56 —
aan God den Vader overgeeft, wanneer hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht. Want hij moet heerschen, totdat hij al de vijanden onder zijne voeten gelegd heeft.quot;
Doch het is voornamelijk in de brieven aan de gemeente te Thessalonika, dat Paulus dit onderwerp behandelt. Wij hebben gezien, dat hij hun in het vierde hoofdstuk van zijnen eersten brief de openbaring omtrent de opname der Gemeente gegeven heeft. Daarop laat hij in het vijfde hoofdstuk volgen: „Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft, broeders! zoo hebt gij niet noodig, dat u geschreven worde.quot; En waarom niet? „Want gij weet zeiven zeer wel, dat de dag des Heeren komt, als een dief in den nacht. Wanneer zij zullen zeggen: Vrede, en zekerheid, dan zal een plotseling verderf over hen komen, gelijk de barensnood over een zwangere, en zij zullen geenszins ontvlieden.quot; „De dag des Heerenquot; is een uitdrukking, die zeer dikwijls in het Oude Testament voorkomt, en die altijd in verband staat met de uitoefening van het oordeel op aarde; welk oordeel door den Heer persoonlijk zal uitgeoefend worden, zooals ons gebleken is uit de bovengenoemde plaatsen, en blijkt uit 2 Thess. I : 6—8. „Indien het, namelijk, recht is bij God hun, die u verdrukken, verdrukking te vergelden, en u, die verdrukt wordt, rust met ons, bij de openbaring des Heeren Jezus van den hemel met de engelen zijner kracht, in vlammend vuur, wraak nemende over hen, die God niet kennen, en over hen, die het evangelie^ onzes Heeren Jezus Christus niet gehoorza-men.quot; De Heer Jezus zal dus van den hemel op aarde komen, om wraak te oefenen over zijne vijanden, of met andere woorden, om den dag der wraak, waarvan Jesaja in zijn 6lste hoofstuk spreekt, te doen aanbreken.
In het tweede hoofdstuk van den tweeden brief wordt ons nog iets naders omtrent de komst des Heeren op
— 57 —
aarde geleerd. Nadat Paulus zijnen eersten brief aan de Thessalonikers geschreven had, waren er leeraars in hun midden gekomen, die hen in verwarring hadden willen brengen, door hun te zeggen, dat de dag van Christus er reeds was. Hiertegen komt Paulus op, en zegt: „Wij bidden u, broeders! door de komst onzes Heeren Jezus Christus en onze vergadering tot hem,quot; of met andere woorden: wij bidden u, doordien gij gelooft in de opname der Gemeente, „dat gij niet haastelijk geschokt wordt in
uw gemoed.....alsof de dag des Heeren tegenwoordig
ware .....want die dag komt niet, tenzij eerst de afval gekomen zij, en geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs.quot; En dan laat hij er eenige verzen later op volgen: ^En dan zal de wettelooze geopenbaard worden, dien de Heer Jezus zal verteren met den adem zijns monds, en tenietdoen door de verschijning zijner komstquot; De komst des Heeren zal derhalve niet alleen zijn om wraak te oefenen over zijne vijanden, maar ook om den mensch der zonde, den Antichrist, te vernietigen.
Wij kunnen nu overgaan tot de Openbaring van Johannes — het boek, waarin ons de gebeurtenissen, die den dag des Heeren onmiddellijk voorafgaan , worden beschreven. In hoofdst. i : 7 lezen wij: „Ziet, hij komt met de wolken, en alle oog zal hem zien, ook zij, die hem doorstoken hebben; en alle stammen des lands zullen over hem weeklagen. Ja, amen!quot; Het belangrijkste echter van de Openbaring, met betrekking tot ons onderwerp, is de beschrijving, die ons in hoofdst. 19 : 11—21 van de komst van Jezus op aarde gegeven wordt. „En ik zag den hemel geopend; en zie, een wit paard, en die daarop zat, genaamd Getrouw en Waarachtig, en hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid. En zijne oogen waren gelijk een vlam vuurs, en op zijn hoofd waren vele diademen; en hij had een naam geschreven, dien niemand kent dan hij-zelf; en hij was
— 58 -
bekleed met een kleed in bloed gedoopt; en zijn naam wordt genoemd het Woord Gods. En de heir legers, die in den hernel zijn, volgden hem op witte paarden, bekleed met wit, rein, fijn lijnwaad. En uit zijnen mond ging een scherp, tweesnijdend zwaard, opdat hij daarmede de volken slaan zou; en hij zal hen hoeden met een ijzeren roede, en hij treedt den wijnpersbak van den wijn der gramschap van den toorn des almachtigen Gods. En hij heeft op zijn kleed en op zijne heup een naam geschreven: Koning der koningen, en Heer der Heeren. En ik zag een engel staande in de zon; en hij riep met een groote stem, zeggende tot al de vogelen, die in het midden des hemels vlogen : Komt herwaarts, verzamelt u tot den grooten maaltijd Gods, opdat gij vleesch eet van koningen, en vleesch van oversten over duizend, en vleesch van sterken, en vleesch van paarden en van hen, die daarop zitten, en vleesch van allen, beide van vrijen en slaven en kleinen en grooten. En ik zag het beest, en de koningen der aarde, en hunne heir legers vergaderd, om krijg te voeren tegen hem, die op het paard zat, en tegen zijn heir leger. En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valsche profeet, die de teekenen voor zijn aangezicht gedaan had, waardoor hij verleidde hen, die het merkteeken van het beest ontvangen hadden, en die zijn beeld aanbaden. Deze twee werden levend geworpen in den poel des vuurs, die met zwavel brandt. En de overigen werden gedood met het zwaard van hem, die op het paard zat, dat uit zijnen mond ging; en al de vogelen werden • verzadigd van hun vleesch.quot;
Uit al deze plaatsen blijkt duidelijk, dat de Heer Jezus voor de tweede maal den hemel zal verlaten, om, na de ergernissen en onreinheden uit zijn koninkrijk weggenomen, en al zijne vijanden vernietigd te hebben, het heerlijk vrederijk, het zoogenaamde duizendjarige rijk, op te richten. De meening van sommigen, dat het duizendjarige rijk vóór de
— 59 —
komst van den Heer zal opgericht worden, is derhalve geheel onjuist. Dit zal ons nog nader blijken, wanneer wij zullen bewijzen, dat de toestand der wereld, gedurende het tijdvak tusschen den apostolischen tijd en de komst van Christus, niet verbeteren, maar wel verergeren zal.
De gelijkenissen in Matth. 13, waarover wij reeds spraken, leeren ons dit duidelijk. Het onkruid en de tarwe zullen op den akker der wereld te zamen blijven voortgroeien, totdat de Zoon des menschen komt om het onkruid in bossen te doen binden en te verbranden; en zoolang het onkruid op den akker staat, is er geen toestand van alge-meene gelukzaligheid mogelijk. In Rom. 8 : 19—23, vergeleken met 1 Joh. 3; I, 2, vinden wij hetzelfde. „Want de scheppingquot; — zegt Paulus — „verbeidt reikhalzend de openbaring van de zonen Gods. Want de schepping is der ijdelheid onderworpen, (niet vrijwillig, maar om diens wil, die haar onderworpen heeft,) op hoop, dat ook de schepping zelve zal vrijgemaakt worden van de slavernij der verderfelijkheid tot de- vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.quot; De schepping zal derhalve in denzelfden toestand, aan de ijdelheid onderworpen, blijven, totdat de kinderen Gods zullen openbaar worden. En wanneer zal deze openbaring der kinderen Gods plaats hebben? Als de Heer zelf geopenbaard wordt, antwoordt Johannes; en daarom is het duidelijk, dat de schepping tot de komst des Heeren in denzelfden toestand zal blijven, en eerst door die komst de verandering zal ondergaan, welke het duizendjarig rijk kenmerkt. Doch wat aan allen twijfel hieromtrent een einde maakt, is het woord van den Heer in Luk. 17 : 26—30: „En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, zóó zal het ook zijn in de dagen van den Zoon des menschen. Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot den dag, dat Noach in de ark ging; en de zondvloed kwam, en verdierf hen allen. Des-
gelijks ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot; zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten , zij plantten zij bouwden; maar op den dag, dat Lot van Sodom uitging, regende het vuur en zwavel van den hemel, en verdierf hen allen. Evenzoo zal het zijn ten dage, dat de Zoon des menschen geopenbaard zal worden.quot; (Zie ook Matth. 24 : 37—39.) In plaats van dien tijd, waarin men de zwaarden tot spaden en de spiesen tot sikkelen slaan zal, en waarin geen krijg meer gevoerd zal worden, „zal er benauwdheid der volken op de aarde zijn, in radeloosheid, bij het bruisen van zee en watergolven, daar den menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die over het aardrijk zullen komen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.quot; (Luk. 21 : 25 , 26.)
De verwachting van vele Christenen, dat de prediking van het evangelie langzamerhand door de geheele wereld zal aangenomen worden, blijkt derhalve geheel en al ij del te zijn. De prediking des evangelies moet alleen ten doel hebben de leden der Gemeente uit de wereld te trekken, doch zij zal geenszins de bekeering der wereld en de vestiging van het Koninkrijk op aarde tengevolge hebben. Integendeel, het blijkt èn uit de Schrift, èn uit de geschiedenis, èn uit de ervaring, dat de wereld hoe langer hoe meer in boosheid toeneemt. In plaats dat de wereld steeds meer, gelijk men verwacht, een evangelisch karakter aanneemt, en het evangelie , zooals men valschelijk beweert, alles zal doorzuren, ziet men, dat die geëvangeliseerde wereld zich hoe langer zoo meer verhardt, en dat de geest van den Antichrist steeds duidelijker in haar openbaar wordt. Dit neemt niet weg! dat wij geroepen zijn aan allen het evangelie der genade te verkondigen. Maar even verkeerd als het zijn zou, het evangelie niet te verkondigen, omdat men weet, dat toch niet allen bekeerd worden, even verkeerd is het, te trachten een koninkrijk des evangelies op te richten, het-
— 6i —
welk, naar de uitdrukkelijke verklaring Gods, eerst komen zal, nadat de Gemeente van deze aarde is weggenomen, en de wereld door de verschillende oordeelen zal gezuiverd zijn. Het is den Heer welbehagelijk, dat wij voor Hem arbeiden, en zielen voor hem trachten te winnen; doch het is hem niet welbehagelijk, wanneer wij dingen trachten te bereiken, die Hij bepaald gezegd heeft, dat niét zullen gebeuren. Alle pogingen tot christianiseering der wereld zullen eenmaal blijken dwaasheid geweest te zijn, en men zal den daarmeê doorgebrachten tijd als verloren moeten beschouwen. Daarom zij ons aller streven den eenig waren, door God gestelden, weg te bewandelen, en geen verwachtingen te koesteren, die, volgens zijne verklaringen, onmogelijk kunnen verwezenlijkt worden.
Doch keeren wij tot ons onderwerp terug, en trekken wij in korte woorden de slotsom van ons onderzoek te zamen. Nadat de wereld zoozeer in goddeloosheid zal toegenomen zijn, dat haar toestand gelijk is aan dien van de menschen vóór den zondvloed, en aan dien van de bewoners van Sodom en Gomorra, zal de Zoon des menschen de rechterhand des Vaders verlaten, en verschijnen op de wolken des hemels met kracht en groote heerlijkheid. Gelijkerwijs de discipelen Hem naar den hemel hebben zien heen varen, alzoo zal Hij wederkomen op aarde, en zijne voeten zullen staan op den Olijfberg. Dan zal Hij de volken, die tegen Jeruzalem vergaderd zijn, verdelgen; den Antichrist en hen, die hem .aanbaden, door den adem zijns monds verdoen; als de steen zonder handen afgehouwen, het beeld van Nebukadnezar vermalen; en eindelijk alle vijanden stellen tot een voetbank zijner voeten. Door dit alles zal Hij de getrouwe Israëlieten uit de handen hunner vijanden verlossen, en zullen zij Hem als hunnen Koning en Heer ontvangen met het „Hosanna! gezegend Hij, die komt in den naam des Heeren!quot; En aldus alles voor zijne regeering voorbereid hebbende, zal Hij als
— 62 —
de Koning Israels over de gansche aarde regeeren, en het heerlijk rijk des vredes doen aanbreken, waarin de gerechtigheid zal heerschen, en de kennis des Heeren de aarde zal bedekken, gelijk de wateren den bodem der zee.
Er blijft ons nu nog ééne vraag ter beantwoording over — een vraag, die voor ons van het grootste gewicht is. Zal de Heer Jezus alleen komen, wanneer Hij als koning op aarde verschijnt ? Het antwoord der Schrift is ontkennend. De volgende plaatsen leeren ons, dat Jezus komen zal met de Gemeente.
Kol. 3 : 4: „Wanneer Christus zal geopenbaard zijn, die uw leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid.quot;
1 Thess. 3:13: „Opdat hij uwe harten versterke om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onzen God en Vader bij de komst van onzen Heer Jezus met al zijne heiligen.quot;
Judas vs. 14, 15 : „En ook Henoch, de zevende van Adam af, heeft van dezen geprofeteerd, zeggende: Zie, de Heer is gekomen met zijne heilige duizendtallen, om gericht te houden tegen allen, enz.
Zach, 14 : 5: ^Dan zal de Heer, mijn God, komen, en al de heiligen met U, 0 Heer!quot;
Behalve deze plaatsen, die uitdrukkelijk spreken over de komst van Christus met de zijnen, zijn er nog verscheidene, waarin over het heerschen van de geloovigen met Christus gesproken wordt; zooals 2 Tim 2:12: ^Indien wij verdragen, wij zullen ook met hem heerschen;quot; en Openb. 5 : 10: ^Zij zullen over de aarde heerschen-quot; (zie verder Openb. 1 ; 6; 22 : 5.) waaruit volgt, dat, aangezien Christus op aarde zal heerschen, de Gemeente met Hem daar moet zijn, en derhalve met Hem van den hemel moet komen.
In Openb. 19 wordt ons hiervan een duidelijke voorstelling gegeven. De vier en twintig oudsten, die, gelijk wij bewezen hebben, de vertegenwoordigers der hemelsche heiligen
— 63 —
;t zijn, komen in het begin van dit hoofdstuk voor het laatst
i- voor. Daarop heeft de bruiloft des Lams plaats. De Bruid
il van Christus, die reeds in hoofdstuk 4 en 5 in den hemel
gezien werd, wordt de vrouw des Lams. En wanneer daarna ;r Christus, gezeten op het witte paard, den hemel verlaat,
lezen wij in vs. 14: de heir legers, die in den hemel
g zijn, volgden hem op witte paarden, bekleed met wit, rein,
1. fijn lijnwaad.quot; De Zoon des menschen, gezeten op een wit
't paard, wordt gevolgd door de zijnen, evenals Hij gezeten
op witte paarden. „Wij weten, dat, als hij zal geopenbaard e zijn, wij hem zullen gelijk zijn.quot; (1 Joh 3 : 2.) En wanneer
n wij dan in hoofdst. 20 het begin van Christus' heerschappij
vinden, dan lezen wij daar: „En ik zag tronen, en zij (na-n melijk : de heiligen van den hemel, die met Hem op aarde zijn
. gekomen,) zaten daarop; en hun werd het oordeel gegeven.quot; quot; De Gemeente, die vóór de oordeelen in den hemel wordt
ti gezien, verlaat, nadat zij de vrouw des Lams geworden is,
r met Christus den hemel, om deel te nemen aan de vernieti-
ging zijner vijanden en aan zijne heerlijke regeering op aarde.
Wanneer de Heer Jezus komt, om als Koning op aarde m te heerschen, dan zal derhalve de Gemeente, als de Vrouw
des Lams, met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. 'e Nergens wordt ons in de Schrift geleerd, dat Jezus over de
Gemeente zal heerschen, zooals vele Christenen meenen. s Jezus is geenszins Koning over de Gemeente, maar Hij is
Koning over Israël en de wereld. De Gemeente is zijne ; Bruid, de Vrouw des Lams, die met Hem op den troon
(. zijner heerlijkheid zal zitten. Zij is de erfgename van God
p en de medeërfgename van Christus. (Rom 8 : 17.) Even-
t als Eva in de heerlijkheid van Adam deelde, en met hem
heerschte over de schepping, zoo zal de Gemeente, als de t Vrouw van den tweeden en laatsten Adam, met Christus
heerschen over het gansch heelal. Welk een onuitspreke-n lijke heerlijkheid! Ondoorgrondelijk is Gods genade, onein-
-64-
dig Gods liefde! Overal waar Jezus is, zullen ook wij zijn. Aan Hem volkomen gelijkvormig, zal er geen onderscheid meer zijn tusschen den Bruidegom en de Bruid. Been van zijn been, en vleesch van zijn vleesch, zullen wij zijne heerlijkheid met Hem deelen; en zullen wij, gezeten op zijnen troon, (Openb. 3 : 21.) gelijkvormig aan zijn beeld, (Fil. 3 ; 21.) blinken gelijk de zon, in het koninkrijk des Heeren! (Matth. 13: 43.)
IV.
HET ONDERSCHEID TUSSCHEN DE KOMST VAN CHRISTUS, TOT OPNAME DER GEMEENTE, . EN ZIJNE VERSCHIJNING MET HAAR IN HEERLIJKHEID.
Het Woord Gods levert ons de duidelijkste bewijzen voor het onderscheid tusschen deze twee gebeurtenissen. Wij vinden die gedeeltelijk in bepaalde verklaringen, gedeeltelijk in rechtmatige gevolgtrekkingen, of zij volgen uit den samenhang en de harmonie der Heilige Schrift. De vraag zelve is van het grootste gewicht, daar van het antwoord het standpunt en de roeping der Gemeente afhankelijk is. Indien de ziel gevoelt, dat haar afwezige Heer elk oogenblik kan terugkomen, zal zij nuchteren en wakende zijn. Indien zij evenwel haren blik vestigt op gebeurtenissen, die vóór zijne komst plaats moeten hebben, dan is de Heer geenszins het voorwerp harer verwachting. Zijne komst wordt dan in de verte gesteld, en daardoor wordt haar gezegende invloed op de ziel verzwakt, zoo al niet geheel vernietigd.
- 65 -
Indien er gezegd werd, dat er nog zeven of meer jaren vóór de komst des Heeren moesten verloopen, dan zou niemand het zoo noodzakelijk vinden, zich bereid te houden, als wanneer er gezegd wordt, dat de Heer nog vóór het aanbreken van den volgenden dag kan komen.
Met welk een liefdevollen ernst vermaant de Heer Jezus zijne discipelen te waken, en zijne komst voortdurend te verwachten! Telkens stelt Hij hun voor, dat zij „den menschen gelijk mochten zijn, die op hunnen heer wachten, wanneer hij wederkomt van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond opendoen. Welgelukzalig die slaven, welke de heer, als hij komt, wakende zal vinden .... En zoo hij komt in de tweede wake, en komt in de derde wake, en vindt hen alzoo, welgelukzalig die slaven.quot; (Luk. 12: 36—38; Matth. 25: I —13.) Zoodra de dienstknecht begint te zeggen; „Mijn heer vertoeft te komen!quot; is plichtverzuim en ontrouw het gevolg. (Luk. 12; Matth. 24 : 42—51.) In overeenstemming met deze vermaning van den Heer zien wij uit de brieven dei-Apostelen , dat de heiligen voortdurend de komst van Jezus verwachtten. „Gij zijt van de afgoden bekeerd,quot; zegt Paulus, „om den levenden en waarachtigen God te dienen, en zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten.quot; (1 Thess. 1:9, id.) En ^onze wandel is in de hemelen, waarnit wij ook als Heiland den Heer Jezus Christus verwachten.quot; (Fil. 3 : 20.) „Want ook in dezen tabernakel (d. i. het lichaam) zuchten wij, vurig verlangende met onze woonstede , die uit den hemel is, overkleed te worden.... Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde; naardien wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde.quot; (2 Kor. 5.) Paulus wil dus niet ontkleed worden, d. i. het lichaam afleggen of sterven; maar hij wil overkleed worden, d. i. zonder sterven het nieuwe lichaam
5
ontvangen, 't welk bij dè opname der Gemeente met hen, die levend overblijven, gebeuren zal. Zou hij grond voor die hoop gehad hebben, indien er vóór de opname der Gemeente een gansche reeks- gebeurtenissen moest plaats hebben? Geenszins. Hij zou dan die gebeurtenissen, en niet de komst van den Heer hebben moeten verwachten. Doch onderzoeken wij eenige plaatsen der Schriftquot;, die meer licht over dit punt verspreiden.
In i Thess. 4 : 13—18, waar ons de opname der Gemeente beschreven wordt, zien wij, dat de Heer in de lucht blijft, totdat de geheele Gemeente — de ontslapenen zoowel als de levend overgeblevenen — Hem te gcmoet gevoerd is. En waar gaat Hij dan heen ? Komt Hij terstond op aarde, om zijn koninkrijk te aanvaarden? Neen, Hij gaat naar den hemel terug, en brengt zijne duurgekochte Bruid in het huis des Vaders, waar Hij haar plaats bereidde. „Aldus zullen wij altijd met den Heer zijn.quot; Er is hier in het minst geen spraak van eenige gebeurtenis met betrekking tot de aarde. Eerst nadat de Apostel van de heerlijke hoop der geloo-vigen gesproken heeft, gaat hij op een gansch anderen toon voort: „Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft, broeders! zoo hebt gij niet noodig, dat u geschreven worde.quot; Waarom hadden zij zulk een mededeeling niet noodig, als deze „tijden en gelegenhedenquot; op de vervulling hunner hoop betrekking hadden? Had niet de Heer Jezus zelf, toen Hij op aarde was, zijnen discipelen geboden op de teekenen der tijden acht te geven ? Had Hij niet over „tijden en gelegenheden,quot; over toekomende oorlogen, over den gruwel der verwoesting, over den tijd der groote verdrukking , over teekenen in den hemel en over vele andere gebeurtenissen gesproken, opdat de discipelen te midden dier verdrukkingen zouden weten , dat de tijd van de openbaring van den Zoon des menschen nabij was? Zeer zeker. De Apostel wil evenwel hier niet bij deze dingen stilstaan,
— 6; —
hetgeen hij zeker zou gedaan hebben, indien zij de Gemeente aangingen. Hij vermaant de geloovigen niet op de „tijden en gelegenhedenquot; te wachten; want daar zij kinderen des lichts en des daags, en niet des nachts noch der duisternis dezer wereld zijn, zoo hadden zij dit niet noodig. Hoe zou die dag, welke van den hemel over deze aarde komen zal, en van welken zij een deel uitmaakten, over hen komen of hen verrassen ? Volgens Matth. 13 maken de verheerlijkte heiligen, die den Heer zullen vergezellen, een deel van de stralen zijner heerlijkheid uit, en zullen zij blinken als de zon. De zon kan daarom niet over hen, gelijk over de wereld, opgaan, en evenmin kan zij zonder hen verschijnen; want wanneer zij haren glans ontvouwt, dan zullen de heiligen als een deel van het licht, dat van haar uitstroomt, worden gezien. Zij moeten derhalve noodzakelijk vóór dien tijd in den hemel opgenomen zijn; daarom zegt Paulus: „Gij zijt niet in de duisternis, zoodat u die dag als een dief overvallen zou; want gij zijt allen zonen des lichts en zonen des daags.quot;
Hieruit volgt duidelijk, dat er geen „tijden en gelegenhedenquot; zijn, die vóór de opname der Gemeente moeten plaats hebben. De Heer Jezus kan elk oogenblik komen, om de zijnen in de heerlijkheid op te nemen. Niets staat die komst in den weg. Geen enkele profetie, deze aarde betreffende, moet er vóór dien tijd vervuld worden. Vóór zijne komst op aarde, om zijn koninkrijk op te richten, moet er evenwel veel gebeuren ; want dat koninkrijk kgn niet opgericht worden, eer de Antichrist overwonnen, en een gansche reeks van voorzegde gebeurtenissen vervuld zal zijn. De leden der Gemeente hebben derhalve niet op „tijden en gelegenhedenquot; te letten. Zij daarentegen, die na de opname der Gemeente geloovig worden, zullen hunne oogen vestigen op de aangekondigde teekenen, en hunne verlossing verwachten, nadat zij de vree-selijke oordeelen, die op aarde komen, hebben doorgemaakt.
Zoolang de Gemeente nog op aarde is, kunnen de oor-deelen, die de profeten des O. en N. Testaments voorspellen, geen plaats hebben. De oordeelen toch, die dan over de wereld komen, hebben een gansch ander karakter dan de plagen, die nu over de wereld komen, en waarin ook de Gemeente deelt. Voorde Gemeente zijnde oorlogen, pestilentiën , enz., die nu gedurig op aarde heerschen, kastijdingen van de hand eens liefhebbenden Vaders; voor de wereld zijn deze plagen roepstemmen van den God der genade, die wil, dat alle menschen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen. De plagen, die dan over de wereld zullen komen, zijn straffen en oordeelen van God, omdat de wereld zijnen Zoon gedood en voortdurend verworpen heeft. Het is de toorn des Lams, die dan over de wereld wordt uitgegoten. Daar nu de Gemeente aan deze verwerping geen deel heeft genomen, maar, integendeel, uit de wereld verlost is, kan zij onmogelijk op aarde zijn, terwijl de wereld gestraft wordt om de verwerping van. Christus. De apostel Paulus leert ons dit duidelijk in den tweeden brief aan de Thessalonikers. Gelijk wij vroeger reeds opmerkten, hadden sommige val-sche leeraars getracht de Christenen te Thessalonika in verwarring te brengen, door hun te zeggen, dat de vervolgingen en verdrukkingen, welke zij moesten ondergaan, een bewijs waren, dat de dag des Heeren er reeds was. Hiertegen komt Paulus mqt de meeste kracht op; en bewijst hun, dat de vervolgingen en verdrukkingen, die zij te verduren hadden, van een geheel andey karakter waren dan de oordeelen, die den dag van Christus zouden voorafgaan. „Zoodat wijzelven in de gemeenten Gods in u roemen, wegens uwe volharding en uw geloof in al uwe vervolgingen en verdrukkingen, die gij verdraagt: een bewijs van het rechtvaardig oordeel Gods, opdat gij waardig geacht wordt het koninkrijk Gods, waarvoor gij ook lijdt.quot; De verdrukkingen, die zij moesten verduren, kwamen dus over hen, omdat zij
— eg —
in Jezus geloofden. De verdrukkingen evenwel, die den dag van Christus zullen kenmerken, komen over de wereld, omdat zij de Christenen vervolgd en Christus verworpen heeft. „Indien het, namelijk, recht is bij God hun, die u verdrukken, verdrukking te vergelden.quot; (vs. 6.) Voorwaar, een hemelsbreed verschil! En welke belofte wordt den Christenen hierop gegeven? ^En u, die verdrukt wordt, rust met ons, bij de openharing des Heer en Jezus van den hemel met de engelen zijner kracht in vlammend vuur, wraak nemende over hen, die God niet kennen, en over hen, die het evangelie onzes Heer en Jezus Christus niet gehoorzamenquot; (vs. 7—IO-) Wanneer derhalve de oordeelen over de wereld komen, en de Heer wraak zal nemen over hen, die God niet kennen, dan zal de Gemeente rust hebben. Dit wordt haar dan ook uitdrukkelijk beloofd in den brief aan de gemeente te Filadelfia, waar de Heer zelf zegt: „Omdat gij het woord mijner volharding bewaard hebt, zoo zal ik ook 2i bewaren uit de ure der verzoeking, die over het geheele aardrijk komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen.quot; (Openb. 3 : io.) Hieruit volgt, dat de opname der Gemeente vóór de oordeelen moet plaats hebben; want indien zij nog op aarde was , zou zij natuurlijk „in de ure der verzoekingquot; zijn, hetgeen de Heer haar juist belooft, dat niet het geval zal wezen.
Ook de Antichrist kan niet geopenbaard worden, zoolang de Gemeente van Christus nog op aarde is. Dit zegt Paulus duidelijk in 2 Thess. 2 : 3—10; „Dat niemand u op eeni-gerlei wijze misleidde! want die dag, (namelijk, de dag des Heeren) komt niet, tenzij eerst de afval gekomen zij, en geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs, die zich verzet en verheft tegen al wat God genoemd wordt, of een voorwerp van vereering is, zoodat hij zich in den tempel Gods nederzet, zichzelven vertoonende, dat hij God is. . . . En nu, wat hem (den zoon des verderfs) tegenhoudt, weet gij, opdat hij (de zoon des verderfs) geopenbaard
worde te zijner tijd. Want de verborgenheid der wetteloosheid werkt reeds; alleen, die hem (den zoon des verderfs) nu tegenhoudt, zal dit doen, totdat hij uit het midden zal weggenomen zijn.quot; De openbaring van den Antichrist gaat den dag van Christus, namelijk, zijne komst als Koning op aarde, vooraf. Doch voor de openbaring van dien Antichrist bestaat nu nog een hinderpaal, iets, dat hem tegenhoudt. En die openbaring zal niet plaats hebben, vóór dat die hinderpaal uit het midden zal weggenomen zijn. En waarin bestaat nu die hinderpaal? Ik geloof, dat het de Heilige Geest is, die in de Gemeente als in zijnen tempel woont; en wiens tegenwoordigheid op aarde de volle openbaring der boosheid in den weg staat. Doch wanneer de Gemeente opgenomen, en de Heilige Geest niet langer op aarde zal zijn, dan zal de hinderpaal zijn verdwenen, de boosheid zich ongehinderd kunnen ontwikkelen, en de Antichrist verschijnen.
De Gemeente van Christus zal derhalve in den hemel worden opgenomen, vóórdat de oordeelen over de wereld komen. De Openbaring van Johannes maakt aan allen twijfel hieromtrent een einde. In hoofdst. 19 komt de Heer Jezus, gezeten op een wit paard, uit den hemel om zijne vijanden te vernietigen en zijn koninkrijk op te richten.
de heir legers in den hemel volgden hem op witte paarden, bekleed met wit, rein, fijn lijnwaad.quot; Wie zijn die hemelsche heirlegers ? Geenszins de engelen , zooals sommigen meenen, want die kunnen niet bekleed zijn met rein en blinkend fijn lijnwaad, omdat dit fijn lijnwaad zijn de gerechtigheden der heiligen, (vs. 8.) Het is de Gemeente van Christus, die even van te voren in den hemel hare bruiloft met het Lam gevierd heeft. (vs. 6—g.) Nu is het duidelijk, dat, wanneer de Gemeente met Christus van den hemel op de aarde komt, zij eerst van de aarde naar den hemel moet gebracht zijn. En dat zij niet op het oogen-
blik, dat de Heer Jezus op aarde komt, Hem te gemoet in de lucht is opgenomen, blijkt daaruit, dat zij met Hein uit den hemel komt; ja, wat meer zegt, dat zij reeds vóór dien tijd in den hemel met het Lam is verbonden geworden. Zij moet dus vroeger in den hemel zijn opgenomen. Én dit leert ons de Openbaring duidelijk. Wij hebben vroeger bewezen, dat de vier en twintig oudsten, in hoofdst. 4 en 5, de Gemeente van Christus verheerlijkt in den hemel voorstellen. In hoofdst. 6 begint de beschrijving van de oordeelen , die over de aarde komen, welke beschrijving tot het begin van hoofdst. 19 voortduurt. Voordat de oordeelen over de wereld komen, is de Gemeente dus inden hemel rondom den troon des almachtigen Gods; en terwijl die oordeelen worden uitgestort, wordt zij gedurig in den hemel gezien. De beschrijving der oordeelen wordt telkens afgebroken, om ons de vier en twintig oudsten in den hemel te doen aanschouwen, zich verblijdende in de oneindige liefde van God. (hoofdst. 7, 11, 14 en 19.) En nadat al de oordeelen uitgestort zijn, en de groote maaltijd Gods gekomen is, verlaat de Heer met de Gemeente den hemel, om zijne vijanden te verdelgen, en als koning op aarde te heerschen. Het is derhalve uit de Openbaring ten duidelijkste bewezen, dat er, tusschen de opname der Gemeente in den hemel en hare komst met Jezus uit den hemel op aarde, een tijdperk ligt, waarin de verschillende oordeelen en de daarmede in verband staande gebeurtenissen , bij de profeten vermeld, zullen plaats vinden.
Het gevoelen van de meeste uitleggers der Openbaring, dat het grootste gedeelte van dit boek reeds vervuld is, blijkt dus geheel onjuist te zijn. Vóórdat er iets gebeuren kan van hetgeen in hoofdst. 6—19 voorspeld wordt, moet de Gemeente van Christus , die nu nog op aarde is, in den hemel-zijn opgenomen. Zoodra men dit verstaat, vervallen vanzelf al de tegenstrijdige en elkander vernietigende
— 72 —
verklaringen, welke van deze oordeelen en gebeurtenissen gegeven worden; en waarbij men vaak, om zijn stelsel te kunnen volhouden, de onbeduidendste gebeurtenissen als de vervulling van belangrijke profetische verklaringen wil doen doorgaan.
Opmerkenswaardig is verder het groote verschil, dat ér bestaat tusschen de plaatsen, waar over de komst des Heeren op aarde en die, waar over zijne komst tot opname der Gemeente gesproken wordt. In Openb. i : 7 lezen wij: „Ziet, hij komt met de wolken, en alle oog zal hem zien, ook zij, die hem doorstoken hebben; en alle stammen des lands zullen over hem weeklagen.quot; En in Matth. 24: „En zij zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels met kracht en groote heerlijkheid; .... want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten, en schijnt tot het Westen, zoo zal de komst van den Zoon des menschen zijn.quot; Ziedaar dus zijne komst op de wolken; zij is aan den bliksem gelijk; alle oog zal Hem zien; en vrees en schrik zijn de onmiddellijke gevolgen. Voor zijne heiligen komt Hij evenwel niet op de wolken, gelijk wij in 1 Thess. 4 lezen; niet alle oog zal Hem dan zien, en geen schrik vervult het hart van hen, die Hem aanschouwen. Van geen oordeel is er dan spraak; integendeel, Hij komt als Verlosser, als Vriend en Bruidegom, om zijne geliefde bruid in hare eeuwige woning te brengen. Welk een verbazend verschil met zijne komst op aarde ! Die komst wordt met den zondvloed en met de verwoesting van Sodom en Gomorra vergeleken, (Matth. 24:37—39; Luk. 17:28—31.) Zijn de zondvloed en het vuur gepaste zinnebeelden voor de komst van Christus ter opname zijner Gemeente? Zal Hij voor zijne heiligen komen als een vloed, als een vuur, als een bliksem ? Zal Hij zijne bruid ontmoeten als rechter, of met een scherp tweesnijdend zwaard, of met een ijzeren roede in de hand, of met een kleed, dat met bloed geverfd
— 73 —
is, gelijk Hij in Openb. 19 wordt voorgesteld? Onmogelijk. Hoe meer men de verschillende plaatsen vergelijkt, des te duidelijker zal het onderscheid, tusschen de komst des Heeren ter opname der Gemeente en zijne komst op aarde te voorschijn treden.
Maar, zal men vragen , indien de Gemeente vóór de oor-deelen wordt opgenomen, wie zijn dan de heiligen, die zich gedurende de oordeelen op aarde bevinden ? De Openbaring van Johannes en Mattheüs 24 geven ons het antwoord op deze vraag. Van Openb. 6—18 wordt met geen enkel woord gewag gemaakt van de Gemeente als zijnde op aarde, maar wij vinden integendeel het onderscheid tusschen de Joden en de volken weder duidelijk op den voorgrond treden. Zoolang de Gemeente op aarde is, kan er van zulk een onderscheid geen spraak zijn, want in die Gemeente is Jood noch Griek, daar zijn allen één in Christus. God kent nu geen ander volk op aarde dan dat volk, 't welk Hij uit alle natiën geroepen heeft, om het als een Bruid aan Christus te geven. Doch zoodra de Gemeente van de aarde weggenomen is, dan treedt het onderscheid tusschen de Joden en de volken weder te voorschijn; en de toestand, die in het O. Testament was, keert weer terug. De verzegelden in hoofdst. 7 zijn uit de stammen Israels, en de schaar, die niemand tellen kan, uit de volken. De heiligen in hoofdst. 11, die in den tempel aanbidden, zijn Joden. De tempel en het altaar worden gemeten, en het voorhof wordt den volken gegeven, die het weder als „heilige stadquot; verschijnende Jeruzalem vertreden; terwijl de vrouw (de Joodsche natie) en haar zaad de bijzondere voorwerpen van het profetisch getuigenis zijn. (hoofdst. 12.) Doch niet alleen dit, ook het karakter der heiligen gedurende de oordeelen, bewijst, dat zij niet tot de Gemeente behooren. In hoofdst. 6 roepen zij tot God om wraak over hunne vijanden. Het is de Heilige Geest, die hun deze woorden in den mond legt;
— 74 —
want hunne bede wordt verhoord. Welnu, dit is geheel in strijd met het karakter der Gemeente, die geroepen is hare vijanden lief te hebben, en te zegenen, die haar vloeken. Ook het getuigenis van de twee getuigen in hoofdst. 11 gaat met oordeelen gepaard. Vuur gaat uit hunnen mond, en verteert hunne vijanden. Zij sluiten den hemel, en slaan de aarde met allerlei plagen; terwijl de Heer Jezus tot Jakobus en Johannes, toen zij vuur uit den hemel wilden doen komen om de Samaritanen te verdelgen, zeide: „Gij weet niet, van welken geest gij zijt.quot; Welk een groot onderscheid is er dus tusschen deze heiligen en de leden der gemeente!
Hetzelfde vinden wij in Matth. 24, waar de Heer, blijkens vs. 29 en 30, niet spreekt over de verwoesting van Jeruzalem door Titus, 1) maar over de gebeurtenissen, die zijne komst op de wolken des hemels onmiddellijk zullen voorafgaan. Terstond toch na de verdrukking dier dagen zal de Zoon des menschen komen op de wolken des hemels, met kracht en groote heerlijkheid. De heiligen nu, die gedurende deze gebeurtenissen op aarde zijn, worden vermaand, zich niet te laten misleiden. Hun wordt gezegd, dat er valsche profeten en valsche Christussen opstaan en velen misleiden zullen; zij worden aangemaand, om, bij het zien van den gruwel der verwoesting in de heilige plaats, te vluchten, en te bidden, dat hunne vlucht niet geschiede des winters noch op den sabbat; zij worden vermaand, niet te luisteren naar hen, die zouden zeggen: „Ziet, hier is de Christus, of daar! — Ziet hij is in de woestijn!
Wanneer men Matth. 24 met Lnkas 21 vergelijkt, dan zal men zien, dat er tusschen beide profetieën een groot onderscheid bestaat. In Luk. voorspelt de Heer de verwoesting van Jeruzalem (zie vs. 20.) en hetgeen daaraan voorafgaat; in Matth. de gebeurtenissen der laatste dagen. Nochtans is er veel overeenkomst tusschen beide, daar de gebeurtenissen, die aan de verwoesting van Jeruzalem voorafgingen, op die der laatste dagen gelijken.
— 75 —
Ziet, hij is in de binnenkameren!quot; (vs. 13—26.) Het is zoo helder als de dag, dat deze vermaningen alleen aan joodsche heiligen, en geenszins aan de leden der Gemeente gegeven worden. Hoe zou de Gemeente in dien tijd in Judéa kunnen zijn? Hoe zou zij den tempel te Jeruzalem als de heilige plaats, (Hebr. 9 : 24.) en den joodschen sabbat of den zaterdag als den heiligen dag kunnen beschouwen? Hoe zou zij zich door bedriegers, die zich voor den Christus uitgeven, of door anderen, die zeggen, dat hij in de binnenkameren verborgen is, kunnen laten misleiden, daar zij weet, dat Christus voor haar een plaats in den hemel bereidt? Voor de geloovige Joden evenwel, die in hun land teruggekeerd, den Messias zullen verwachten, zijn deze vermaningen en waarschuwingen zeer noodzakelijk. De tempel zal de heilige plaats voor hen zijn; de joodsche sabbat zal door hen gehouden worden; en daar zij hunnen Messias op aarde verwachten, om met Hem aan zijn koninkrijk deel te nemen, is het voor hen een sterke verzoeking, wanneer de boodschap komt: „De Messias is verschenen!quot; De „uitverkorenen,quot; om wier wil de dagen der verdrukking zullen verkort worden, (vs. 22.) zijn dus geloovige Joden, tot wie de Heer de vermaning richt: „Wie volharden zal tot het einde, die zal behouden worden.quot; (vs. 13.)
Ook Openb. 20 : 4 is een duidelijk bewijs, dat de geloo-vigen, die gedurende de oordeelen op aarde leven, geen leden van de Gemeente zijn. Van de hemelsche heirlegers, die met Jezus van den hemel gekomen zijn, wordt gezegd: „En ik zag tronen, en zij zaten daarop, en het oordeel werd hun gegeven;quot; en dan volgt, „en ik zag de zielen dergenen , die om de getuigenis van Jezus, en om het woord Gods onthoofd waren, en die het beest of zijn beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteeken aan hun voorhoofd en aan hunne hand niet ontvangen hadden; en zij leefden en heerschten met Christus duizend jaren.quot; Terwijl
- 76 -
dus de Gemeente verheerlijkt met Jezus van den hemel komt, worden de geloovigen, die gedurende de oordeelen gedood waren — zoowel zij, die zich in hoofdst. 6 onder het altaar bevinden, als hunne broeders, die later gedood worden — uit de dooden opgewekt, om aan de heerschappij van Christus deel te nemen.
Terwijl dus de Gemeente in volkomen rust den troon van God zal omringen, zullen er gedurende de oordeelen geloovigen uit Israël en uit de volken op aarde zijn. Wij moeten nu onderzoeken, hoe deze na de opname der Gemeente geloovig worden. In Matth. 24 lezen wij: „En dit evangelie des ko-ninkrijks zal over het geheele aardrijk gepredikt worden, tot een getuigenis al den volken; en dan zal het einde komen.quot; (vs. 14.) En in Openb. 14: 6, 7: „En ik zag een anderen engel, vliegende in het midden des hemels, hebbende het eeuwig evangelie, om het te verkondigen aan hen, die op de aarde wonen, en aan alle natie en geslacht en taal en volk, zeggende meteen groote stem: Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid, want de ure zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem, die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft.quot; De Heer zal dus na de opname der Gemeente opnieuw het evangelie laten verkondigen. Dit zal evenwel niet hetzelfde evangelie zijn, als hetgeen nu verkondigd wordt. Het is niet het evangelie der genade en der vergeving der zonden door het geloof in Christus , maar het evangelie des koninkrijks. Bij de eerste komst van Jezus op aarde, predikte Johannes de dooper: „Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.quot; Ziedaar het evangelie des koninkrijks; en het is dat evangelie , hetwelk opnieuw, vóór de tweede komst van Christus op aarde, niet alleen aan de Joden, maar aan alle volken der aarde zal gepredikt worden. Allen nu, die dat evangelie zullen aannemen, behooren tot de geloovigen, over wie wij gesproken hebben. Zij zullen zich afzonderen van de wereld;
— 77 —
zij zullen weigeren den Antichrist te aanbidden; zij zullen Babyion, de groote hoer, verlaten, (Openb. 18.) en zullen gelooven in de aanstaande komst van den Koning Israels, die een einde zal maken aan hun lijden, en hunne vijanden zal vernietigen.
Uit ons onderzoek blijkt, dat de eerste gebeurtenis, die er zal plaats hebben, de opname der Gemeente is. Vóórdat ééne profetie omtrent Israël of de wereld vervuld zal worden, zal de Gemeente opgenomen worden in den hemel. Geen gebeurtenis staat er tusschen het tegenwoordig oogenblik en de komst van den Heer. Hoe onuitsprekelijk gelukkig! Wij kunnen onzen geliefden Bruidegom elk oogenblik verwachten, om ons tot zich te nemen in de heerlijkheid. En eerst nadat Hij ons in het huis des Vaders in veiligheid zal gebracht hebben, worden de oordeelen over de aarde uitgestort, en de profetieën des O. en N. Testaments met betrekking tot Israël en de volken vervuld; en dan komt de Heer met de Gemeente terug, om zijne vijanden te verdelgen en zijne heerlijke regeering op aarde te beginnen.
V.
DE EERSTE EN DE TWEEDE OPSTANDING.
Uit onze beschouwing is gebleken, dat de meening van vele geloovigen, alsof er slechts ééne opstanding, die der rechtvaardigen en onrechtvaardigen tegelijk, zal plaats hebben, in strijd is met de Schrift. Om de belangrijkheid van het onderwerp willen wij er evenwel afzonderlijk bij stilstaan, en de bezwaren, die er tegen ingebracht worden, trachten weg te nemen.
- 78 -
In de eerste plaats lette men op het onderscheid tus-schen de uitdrukking „opstanding uit de dooden,quot; (Hand. 4 : 2; Luk. 20 : 35; Fil. 3 : 11.) en „opstanding der dooden.quot; Het is duidelijk, dat deze twee uitdrukkingen niet hetzelfde beteekenen. „Opstanding der doodenquot; beteekent de opstanding van alle gestorvenen, en in een meer beperkten zin de opstanding der geestelijk dooden. De „opstanding uit de doodenquot; is daarentegen een afdeeling van de „opstanding der dooden,quot; en beteekent, dat, terwijl alle dooden in hunne graven zijn, sommigen uit hun midden opstaan. Dit gebeurde met Jezus; Hij stond icit de dooden op; (1 Kor. 15 : 12.) en dit zal ook gebeuren met de heiligen. (Luk. 20 : 35.)
Staan wij nu stil bij i Kor. 15 : 1—28. Het doel van Paulus in dit hoofdstuk is het bewijs te leveren, dat er een opstanding der dooden is, daar sommigen te Korinthe hieraan twijfelden. Hij geeft eerst eenige onloochenbare bewijzen voor de opstanding van Jezus, (vs. 1 —11.) welke door de Korinthiërs niet zouden worden tegengesproken; en komt dan tot de gevolgtrekking, dat, indien Christus uit de dooden opgewekt is, het bewezen is, dat er een opstanding der dooden bestaat, (vs. 12—19.) De opstanding van één mensch bewijst de mogelijkheid van de opstanding van alle. Zijne bewijsvoering eerst in vs. 29 voortzettende, geeft de apostel ons in een tusschenzin (vs. 20—28.) een algemeene schets van de gebeurtenissen, welke met die opstanding zullen gepaard gaan. In vs. 20 zegt hij: „Christus is opgewekt uit de dooden, de eersteling van hen, die ontslapen zijn.quot; Wat volgt hieruit? Dat, indien Christus, uit de dooden opgestaan zijnde, de eersteling is van hen, die ontslapen zijn, deze ontslapenen, evenals Hij, uit de dooden moeten opstaan; zij moeten, evenals Hij, niet alleen den dood, maar ook de dooden verlaten. Dit wordt nog duidelijker gezegd in vs. 23 : „Maar een iegelijk in
— 79 —
zijne eigene orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, bij zijne komst.quot; Merkwaardige woorden! Met Christus is de opstanding uit de dooden begonnen. Wel zijn er vóór Jezus' opstanding reeds sommigen uit de dooden opgewekt geworden, zoowel in het O. Testament, als gedurende Jezus' omwandeling op aarde; doch dit was een opwekking van een gansch andere soort, aangezien de zielen dezer gestorvenen weer in hetzelfde lichaam terugkwamen , om op dezelfde wijze als vroeger hier beneden te leven, en ten tweeden male te sterven. De opstanding van Jezus daarentegen was het begin van een nieuwen toestand; en daarom is Hij de eersteling van hen, die ontslapen zijn. Die van Christus zijn, zullen bij zijne komst uit de dooden opstaan met een nieuw, verheerlijkt lichaam, om eeuwig met Hem te leven.
Christus is dus de eersteling; daarna die van Christus zijn, bij zijne komst. Nu denke men evenwel niet, dat allen, die van Christus zijn, tegelijk zullen opstaan; want in Openb. 20 wordt ons gezegd, dat, nadat de Heer met zijne Gemeente van den hemel gekomen is, om zijn koninkrijk op te richten, en nadat de duivel voor duizend jaar gebonden is, de geloovigen, die gedurende de oordee-len gedood zijn, uit de dooden zullen opgewekt worden. De leden der Gemeente, die ontslapen zijn, worden opgewekt, als de Heer komt in de lucht; terwijl de geloovigen, die onder de oordeelen gedood zijn, waarschijnlijk met de geloovigen des Ouden Testaments (zie Dan. 12; 13.) bij zijne komst op aarde opstaan.
„Daarna is het einde,quot; zegt Paulus. Terstond daarna? Neen; tusschen de opstanding der geloovigen en het einde moet Christus als koning heerschen. „Daarna is het einde, wanneer hij het koninkrijk aan God den Vader overgeeft, wanneer hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht. Want hij moet heerschen, totdat hij
al de vijanden onder zijne voeten gelegd heeft.quot; Duidelijker kunnen ons de verschillende perioden in de opstanding niet voorgesteld worden. Christus is de eersteling; daarna die van Christus zijn, bij zijne komst; daarna zal Hij als koning heerschen; en wanneer Hij alle vijanden aan zijne voeten zal gelegd hebben, zal Hij ook den dood te niet doen, doordien Hij allen, die gestorven zijn, uit hunne graven te voorschijn roept; en daarna zal het einde zijn.
Dit laatste leert ons Openb. 20. Nadat de hemelsche heiligen hunne heerschappij met Christus hebben aanvaard , en de geloovigen, die onder de oordeelen gedood werden, zijn opgewekt, lezen wij : „De overige der dooden werden niet levend, totdat de duizend jaren voleindigd waren. Dit is de eerste opstanding. Welgelukzalig en heilig, die aan de eerste opstanding deel heeft; over dezen heeft de tweede dood geen macht; maar zij zullen priesters zijn van God en Christus, en zij zullen met hem heerschen duizend jaren.quot; (vs. 5, 6.) Hieruit volgt, dat er een eerste en een tweede opstanding zal zijn. De eerste opstanding is een opstanding uit de dooden, want de overige der dooden worden niet levend; en zij omvat allen, die van Christus zijn. Alle geloovigen, die van het begin der wereld tot de oprichting van het duizendjarig rijk gestorven zijn, behooren tot de eerste opstanding. Deze eerste opstanding heeft plaats vóór het begin van het duizendjarig rijk. Doch als de duizend jaren voorbijgegaan zullen zijn, dan zullen allen, die in de graven zijn, door Jezus worden opgewekt, en voor zijnen rechterstoel gesteld worden. „En ik zag een grooten witten troon, en hem die daarop zat, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats werd voor die gevonden. En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor den troon, en er werden boeken geopend; en een ander boek werd geopend, 't welk dat des levens is. En de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken
— 8i —
geschreven was, naar hunne werken. En de zee gaf de doo-den, die in haar waren, en de dood en de hades gaven de dooden, die in haar waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hunne werken. En de dood en de hades werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood.quot; (vs. II —14.) Dat is dus de tweede opstanding.
Hoewel de uitdrukking „eerste opstandingquot; alleen in Openb. 20 voorkomt, zoo denke men daarom niet, dat het de eenige plaats is, waar de leer van verschillende perioden in de opstanding behandeld wordt. Reeds in 1 Kor. 15 vonden wij de duidelijke prediking dier leer; doch er zijn nog andere plaatsen, waar wij dezelfde waarheid vinden. In Luk. 14 : 14 zegt de Heer Jezus; „En gij zult welgelukzalig zijn, omdat zij niet hebben, om u te vergelden, want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.quot; Dit zou geen zin hebben, indien hier niet over een bijzondere opstanding werd gesproken. —■ In Luk. 20 : 35 lezen wij: „Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, zullen noch huwen, noch ten huwelijk gegeven worden; want zij kunnen niet meer sterven; want zij zijn den engelen gelijk, en zij zijn zonen Gods, daar zij zonen der opstanding zijn,quot; Dit kan onmogelijk de opstanding van alle dooden zijn, daar slechts sommigen die opstanding en die eeuw zullen waardig geacht worden ; zij zullen den engelen gelijk zijn, zonen Gods, daar zij zonen der opstanding zijn, evenals Jezus zelf door zijne opstanding in kracht verklaard is de Zoon van God te zijn. (Rom. 1 : 4.) Hoe is het mogelijk deze plaats op een al-gemeene opstanding toe te passen ? — In Fil. 3 ; 11 roept Paulus uit: „Of ik op eenigerlei wijze moge komen tot de opstanding ïdt de dooden.quot; Paulus had onmogelijk zoo kunnen spreken, indien er slechts eéne opstanding was, tot welke zoowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen zouden komen.
Staan wij nu een oogenblik stil bij Joh. 5 : 19—29, een
plaats, welke men dikwijls als een bewijs voor een alge-meene opstanding aanvoert. Jezus, door de Joden van Godslastering beschuldigd, omdat Hij zichzelven Gods Zoon noemde, rechtvaardigt zich door aan te toonen, dat de Vader aan den Zoon macht gegeven heeft alles te doen, wat Hijzelf doet. De Vader en de Zoon zijn één; en het is de wil des Vaders, dat de Zoon geëerd worde gelijk de Vader. Deze eer nu wordt den Zoon op twee wijzen verzekerd: Hij maakt levend, en Hij oordeelt. „Want gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, zoo maakt ook de Zoon levend, die hij wil.quot; (vs. 21.) Dit is het eerste bewijs van zijne goddelijke macht : Hij geeft het leven, en Hij geeft het, die Hij wil. Maar als mensch is Hij persoonlijk onteerd, miskend en verworpen door de menschen; en daarom is Hem al het oordeel gegeven; „want de Vader oordeelt niemand , maar heeft al het oordeel aan den Zoon gegeven, opdat allen — zelfs zij, die den Zoon verworpen hebben — den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren.quot; Willen zij Hem niet eeren, nu er nog genade te verkrijgen is, dan zullen zij Hem moeten eeren in het oordeel. Die door den Vader en den Zoon levend gemaakt zijn, komen niet in het oordpel, maar zijn uit den dood in het leven overgegaan, (vs. 24.) En hoe komen zij in dit leven? Het antwoord vinden wij in vs. 25: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: de ure komt, en is nu, dat de dooden (die dood zijn in zonden en misdaden) zullen hooren' de stem des Zoons van God, en die ze gehoord hebben, zullen leven.quot; Voor hen echter, die den Zoon ongehoorzaam zijn, heeft de Vader aan den Zoon macht gegeven, om ook gericht te houden. „Verwondert u daarover niet, zegt de Heer, want de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels.quot; Derhalve is er
- 83 -
een opstanding des levens voor hen, die vóór het oordeel levend gemaakt zijn, en een opstanding des oordeels voor al de anderen.
„Dochzal men misschien zeggen , „al onderscheidt deze plaats bij de opstanding tweederlei soort van menschen , en tweederlei einde, zoo blijkt er nochtans even duidelijk uit, dat beider opstanding tegelijk zal plaats hebben.quot; Met recht mogen wij ons verwonderen, dat deze tegenwerping op het woord uilv gegrond, in veler oog zooveel waarde heeft, 't Is waar, de Heer zegt: „De ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren, en zullen uitgaanmaar Hij had even van te voren gezegd: „De ure komt, en is nu., dat de dooden de stem des Zoons van God zullen hooren, en die ze gehoord hebben, zullen leven.quot; Welnu; hoe lang heeft deze laatste ure reeds geduurd? Immers reeds meer dan achttien honderd jaar. En zou dan nu die ure, waarvan in vs. 28 sprake is, geen duizend jaar kunnen duren? Niets is eenvoudiger dan dit, zoodra men slechts deze plaats in verband met al de vorige beschouwt.
De gewone opvatting van eene enkele opstanding, die der rechtvaardigen en onrechtvaardigen tegelijkertijd, kan dus bij een eenigszins nauwkeurig onderzoek der Schrift niet volgehouden worden; en wij moeten, volgens hare uitspraken, aannemen, dat er verschillende perioden in de opstanding zullen zijn. Deze perioden nu worden dikwijls slechts in twee te zamen gevat: de opstanding der rechtvaardigen en die der onrechtvaardigen, (Joh. 5 : 29) of in de eerste opstanding en die der overige dooden. (Openb. 20.) En, inderdaad, er bestaan met betrekking tot het karakter van hen, die zullen opstaan, slechts twee soorten : rechtvaardigen en onrechtvaardigen, dezulken die ten leven , en dezulken die ten oordeel opstaan. Evenzoo kan men met betrekking tot den tijd deze perioden tot twee terugbrengen ;
- 84 —
de rechtvaardigen zullen bij de komst des Heeren, in den algemeenen zin des woords genomen, zonder zijne komst voor de Gemeente en voor Israël te onderscheiden, opstaan — dit is de eerste opstanding; en de onrechtvaardigen zullen na de regeering van Christus uit hunne graven opgewekt worden — dit is de tweede opstanding, of „de opstanding van de overige der dooden.quot;
VI.
DE TOESTAND DER WERELD NA DE OPNAME DER GEMEENTE.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat de opname der Gemeente door de wereld niet zal gezien worden. In een punt des tijds, in een oogenblik, zullen de geloovigen van de aarde verdwijnen, zonder dat iemand weet, waarheen zij gegaan / en np welke wijze zij vertrokken zijn. 't Spreekt evenwel vanzelf, dat deze buitengewone gebeurtenis niet onopgemerkt voorbij zal gaan. Evenals men vroeger Henoch gemist heeft, zal men ook dan de geloovigen missen. Men denke er slechts een oogenblik over na, en men zal zich gemakkelijk kunnen voorstellen, welk een ontzettende opschudding die voor ons zoo heerlijke gebeurtenis zal te weeg brengen. Duizenden menschen zullen opeens verdwenen zijn. De man zal zijne vrouw en de vrouw haren man missen; ouders zullen hunne kinderen en kinderen hunne ouders tevergeefs zoeken; den vorigen, ja, misschien denzelfden dag waren zij nog te zamen, en nu is een van beide niet meer. En wat nog treffender zal zijn, geheele huizen
- 85 -
zullen ledig staan, waarin de bewoners al hunne goederen en al hun geld hebben achtergelaten; — gansche familiën zullen verdwenen zijn, zonder dat men er eenig spoor van kan vinden. Welk een ontsteltenis, welk een opschudding zal dit te weeg brengen! 't Zal gewis in de eerste dagen en weken het onderwerp van alle gesprekken uitmaken; de dagbladen zullen er vol van staan, en men zal zeer zeker tot de ongerijmdste gissingen de toevlucht nemen, nog ongerijmder dan die van de zonen der profeten ten tijde van Elia. En dit zal niet in één land of in één werelddeel plaats hebben, maar in alle landen der wereld, overal waar geloovigen zijn.
Maar gelijk het met alles en ten allen tijde in de wereld gaat, zoo zal het dan ook gaan — men zal, na er lang over gedacht, naar gegist en waarschijnlijk mede gespot te hebben, de zaak vergeten. Andere gebeurtenissen zullen weldra de aandacht zóó boeien en de harten zóó bezighouden , dat men geen tijd meer zal hebben, aan het verdwijnen der Christenen te denken. De oordeelen zullen toch na de opname der Gemeente met zulk een verrassende snelheid over de wereld worden uitgestort —- de gebeurtenissen, door de profeten voorspeld, zullen elkander zóó snel opvolgen — de oorlogen en pestilentiën zullen zóó verschrikkelijk zijn , dat men zeer spoedig en zeer gemakkelijk het andere zal vergeten. Ja, wij kunnen bij de kennis , die wij hebben van het menschelijk hart, nog een schrede verder gaan, en zeggen, dat de wereld zich ten slotte zal verblijden Van de lastige waarschuwingen en vermaningen der fijnen bevrijd te zijn.
Van een bekeering der wereld zal derhalve ook dan geen spraak zijn. Wel zullen sommigen, die met de Schrift en met de profetie aangaande de toekomende gebeurtenissen bekend zijn, en dus weten , wat er geschied is, zich be-keeren; — wel zullen velen uit de Joden en uit de volken door
de prediking van het evangelie des koninkrijks den Messias Israels van den hemel verwachten; doch de groote massa zal onbekeerd blijven, ja, in meerdere goddeloosheid toenemen. 't Zal worden gelijk het was in de dagen van Noach, en gelijk het was in Sodom en Gomorra ten dage van Lot. (Luk. 17 : 26—30.) De boosheid zal menigvuldig zijn op de aarde; de goddeloosheid zal haar toppunt bereiken; de revolutiegeest zal overal losbarsten, en het ongeloof zal op den troon zitten; zoodat ten slotte alle van God gestelde machten zullen ten onder gebracht zijn, en de geheele wereld de knie zal buigen voor den mensch der zonde, den zoon des verderfs. 't Zal een ontzettende tijd zijn, zoodanig als er niet is geweest van de grondlegging der wereld af. „De menschen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, grootsprekers, hoogmoedig, lasteraars , den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, kwaadsprekend, losbandig, wreed , zonder liefde tot het goede , verraders, roekeloos, opgeblazen , meer liefhebbers van genot dan liefhebbers Gods.quot; (2 Tim. 3 : 1—4; zie ook 1 Tim. 4 : 1; 2 Petr. 2 en 3 en Judas.) Hoe ontzettend boos is toch de mensch ! Hij is door niets te verbeteren. Noch de banvloek der wet, noch de prediking der genade, noch de treffendste gebeurtenissen zijn in staat eenige verandering in zijnen toestand te brengen. Hij is en blijft altijd even boos, even vijandig tegen God. Gelijk men de opstanding van Jezus willens en wetens ontkend heeft, zoo zal men ook de opname der Gemeente loochenen. Ja, zelfs de vreeselijke oórdeelen, die over de wereld zullen worden uitgestort, zullen geen verandering te weeg brengen. Wanneer de oordeelen zóó ontzettend zullen zijn, dat de menschen den dood zullen zoeken, dan nog zullen zij niet veranderen, maar integendeel voortgaan met de duivelen te aanbidden; en zij zullen zich niet be-keeren van hunne doodslagen , noch van hunne tooverijen,
_ 8/ -
noch van hunne hoererij, noch van hunne dieverijen. (Openb. 9 : 20, 21.) En wanneer hunne smart zóó groot zal zijn, dat zij hunne tongen kauwen van pijn, dan zullen zij, in plaats van zich te bekeeren, den God des hemels lasteren vanwege hunne pijnen en vanwege hunne zweren. (Openb. 16 : 10, 11.)
Maar hoe zal de wereld opeens tot zulk een goddeloosheid vervallen ? Dit zal ons geenszins verwonderen, als wij bedenken, wat er gebeuren zal. Wanneer toch de Gemeente in den hemel opgenomen zal zijn, dan zal ook de Heilige Geest de aarde verlaten hebben; dan is het licht der wereld en het zout der aarde verdwenen; dan is alles duister geworden en aan het verderf prijs gegeven. De Gemeente, in welke de Heilige Geest woont, houdt nu den stroom der ongerechtigheid nog tegen; (2 Thess. 2.) de geloovigen oefenen nu nog invloed uit op de ongeloovigen, en hunne getuigenis houdt de volkomen openbaring van het ongeloof nog tegen; maar zoodra zij van de aarde zullen verdwenen zijn, dan kan alles zijnen vrijen loop hebben, dan is er niemand meer die tegenhoudt, en dan zal daarom de boosheid der menschen zich in al hare verschrikkelijkheid openbaren. Men sla de wereld slechts gade, en men zal overal de beginselen vinden, welke dan tot hunne volle ontwikkeling zullen komen. Neemt niet de goddeloosheid elk jaar toe? Wordt niet de afwijking van Gods geboden steeds grooter? Wankelen niet bijna alle tronen door den revolutiegeest der volkeren ? Steekt het ongeloof niet meer en meer het hoofd op, en durft het niet stoutweg loochenen, wat het voor eenige jaren nog niet durfde ontkennen ? Welnu, stelt u voor, dat de ware Christenen opeens verdwijnen, dat het licht wordt weggenomen en de getuigenis der waarheid ophoudt , en gij zult het u gemakkelijk kunnen verklaren, dat de boosheid hand over hand en met groote snelheid zal toenemen. De mensch, overgelaten aan zichzelven, en geheel
— 88 —
prijsgegeven aan de macht van den duivel, die dan uit den hemel op de aarde zal geworpen zijn, (Openb. 12 ; 9.) zal zich in zijne gansche boosheid en vijandschap tegen God vertoonen; de ongerechtigheid en het ongeloof zal als een stroom de aarde bedekken en het toppunt bereiken in de aanbidding van den Antichrist. Maar dan ook zal de Heer komen, om met vlammend vuur wraak te doen over de werkers der ongerechtigheid. (2 Thess. 1 : 8.)
Welk een ontzettend lot wacht dus de wereld! Zouden wij koel en onverschillig blijven bij het vreeselijk oordeel, dat over haar uitgestort wordt ? Neen, gelijk Jezus weende over Jeruzalem, en uitriep : „Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient!quot; zoo zullen ook onze harten met droefheid vervuld zijn bij het zien van een wereld, die zich dagelijks meer dompelt in zonden en ongerechtigheid, en die met rassche schreden het verderf te gemoet gaat. Maar bij weenen alleen moet het niet blijven; neen 1 wij moeten het evangelie der genade verkondigen, opdat er nog velen van den toekomenden toorn mogen verlost worden. Het uur des oordeels, hoe nabij ook, heeft nog niet geslagen. De deur der genade is nog open, en het is nu nog mogelijk deel te krijgen aan de hemelsche zegeningen der Gemeente, aan de bruiloft des Lams. O, mocht God ons een vuriger liefde voor Christus geven en een grooter medelijden met de arme zielen, die op den weg naar het eeuwig verderf wandelen! Broeders! de tijd is kort. De uren snellen voorbij. Weldra zullen wij geen gelegenheid meer hebben in de wereld voor onzen Heer en Meester te getuigen en zielen voor Hem te winnen. Komt! laten wij daarom getrouw zijn aan onze roeping, opdat het eenmaal voor den troon van God openbaar moge worde, dat wij vele zondaren gebracht hebben tot Jezus!
— Sq —
VII.
HET HERSTEL VAN HET ROMEINSCHE RIJK.
Het volk Israël, door God uitverkoren om zijnen naam op aarde te bewaren en zijne heerlijkheid en gerechtigheid onder de volken te openbaren, was het middelpunt van al de volken der aarde, en Jeruzalem was de zetel van Gods bestuur over de overige natiën. Doch toen dit volk door zijne voortdurende zonden den Heer langen tijd had vertoornd , verloor het de plaats, die het in de geschiedenis der wereld innam, en werd de heerschappij over de gan-sche aarde den volken gegeven. Eerst werden de tien stammen door Salmanezer, koning van Assyrië, gevankelijk weggevoerd, om nimmer in hun land terug te keeren. En toen daarop de twee stammen voortgingen in de zonden van Israël te wandelen, werden ook deze aan het oordeel overgegeven, en gevankelijk naar Babel gevoerd. Van dat oogenblik af kwam de heerschappij over de volken der aarde in handen van Nebukadnezar, gelijk wij dit uit den mond van den profeet Daniël vernemen: „Gij, o koning! zijt een koning der koningen: want de God des hemels heeft u een koninkrijk, macht en sterkte en eer gegeven; en overal waar menschenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uwe hand gegeven, en Hij heeft u gesteld tot een heerscher over al dezelve.quot; (Dan. 2: 37, 38.) Wel zijn de Joden na een zeventigjarige ballingschap in hun land teruggekeerd, en hebben de stad en den tempel herbouwd, maar macht en heerschappij hebben zij niet meer terug gekregen ; integendeel zij zijn onderworpen gebleven aan de elkander opvolgende
— go —
wereldrijken; en dit zal zoo blijven, totdat de Zoon van David komen zal, om de teugels van het bewind in handen te nemen, en in gerechtigheid en gericht over de gansche aarde te regeeren. Tot dien tijd toebehoort de heerschappij aan de volken; en het is deze tijd, welke door het Woord Gods „de tijden der volkenquot; genoemd wordt. (Luk. 21 : 24.)
Onderzoeken wij nu, wat de Schrift ons leert aangaande de gebeurtenissen, welke in die „tijden der volkenquot; zullen plaats hebben. De eerste profetie dienaangaande vinden wij in het tweede hoofdstuk van Daniël. In het groote beeld, door God aan den koning Nebukadnezar in den droom getoond , wordt ons de geheele geschiedenis van de „tijden der volkenquot; zinnebeeldig voorgesteld. Naar de uitlegging van Daniël zouden er achtereenvolgens vier rijken op aarde bestaan , namelijk het Babylonische, het Medisch-Perzische, het Grieksche en het Romeinsche rijk. Van de drie eerste rijken vinden wij in het boek van Daniël herhaalde malen melding gemaakt, terwijl onder de heerschappij van het vierde rijk de Messias geboren werd. (Luk. 2:1.) Uit de profetie volgt, dat het vierde rijk het voornaamste is. Terwijl van de eerste drie weinig gezegd wordt, wordt het vierde uitvoerig beschreven. Het is dan ook dit vierde rijk, hetwelk in verband staat met de aanstaande gebeurtenissen. Het beeld van Nebukadnezar toch zal in het vierde, het Romeinsche rijk, door den steen, zonder handen afgehouwen, worden vermalen. De God des hemels zal een koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden ; en dat koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden , het zal al die koninkrijken vermalen en teniet doen , maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. Dit is het koninkrijk van Christus ; Waaruit dus volgt, dat het Romeinsche rijk, waarin zich de vorige rijken hebben opgelost, door de komst van Christus, zal worden vernietigd. En aangezien het Romeinsche rijk op dit oogenblik als rijk
— 9i —
niet bestaat, zoo blijkt hieruit, dat het vóór de komst van Christus hersteld moet worden.
In Dan. 7 wordt ons dit nog duidelijker en met meer bijzonderheden voorgesteld. Wij vinden daar, onder het zinnebeeld van vier dieren, dezelfde vier rijken terug. Het Babylonische rijk wordt afgebeeld door een leeuw, het Medisch-Perzische door een beer, het Grieksche door een luipaard, terwijl het Romeinsche rijk beschreven wordt als „schrikkelijk en gruwelijk en zeer sterk; en het had groote ijzeren tanden, het at, en verbrijzelde, en vertrad het overige met zijne voeten, en het was verscheiden van al de dieren , die vóór hetzelve geweest waren; en het had tien hoornen.quot; Dit komt geheel overeen met de beschrijving van het vierde rijk in Dan. 2; evenwel wordt er hier een bijzonderheid bijgevoegd. Gelijk de voeten van het beeld tien teenen hadden, zoo heeft dit beest tien hoofden; doch nu lezen wij verder: „Ik nam acht op de hoornen, en ziet, een andere kleine hoorn kwam op tusschen dezelve, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor denzelven; en ziet, in dienzelven hoorn waren oogen als menschen-oogen, en een mond, groote dingen sprekende.quot; De verklaring hiervan vinden wij in vs. 24. „Belangende nu de tien hoornen: uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en een ander zal na hen opstaan; en dat zal verscheiden zijn van de'vorige, en het zal drie koningen vernederen.quot; Hieruit blijkt, dat het vierde rijk eerst moest bestaan in zijne eenheid en in zijne gansche macht, en dat er later tien koningen of koninkrijken uit zijn midden zullen opstaan, en daarna een ander koning, de kleine hoorn, welke drie van de tien zal vernederen. Dit laatste is nog niet vervuld. Wel heeft het Romeinsche rijk bestaan, doch slechts als één geheel; nooit is het in tien koninkrijken verdeeld geweest, die, gelijk wij in Openb. 17 : 12 lezen, op ééne ure macht ontvangen met het beest. Eenige geleerden mogen in hunne
— 92 —
studeervertrekken met de grootste moeite trachten de koningen der Barbaren , die in de vijfde eeuw het Romeinsche rijk overweldigden, op dit getal te brengen; doch op die wijze worden de profetieën niet vervuld. Toen de vier rijken over Israël heerschten, wist ook de onwetendste Israëliet zeer goed, of hij de Babyloniërs, de Perzen, de Grieken of de Romeinen tot gebieders had; en evenzoo zal het zijn, wanneer het vierde dier met zijne tien koninkrijken zal opstaan; waaruit dus volgt, dat het Romeinsche rijk hersteld zal worden, en wel onder den vorm van een tienhoofdig koninkrijk.
Wat nu dien kleinen hoorn aangaat, zoo lezen wij daar-. van: „Het zal woorden spreken tegen den Allerhoogste, en het zal de heiligen der hooge plaatsen verstoren, en het zal meenen de tijden en de wet te veranderen, en zij zullen in deszelfs hand overgegeven worden tot een tijd, en tijden, en een gedeelte des tijds.quot; Wij zullen later zien,- dat door dezen kleinen hoorn het hoofd van het Romeinsche rijk in verbinding met den Antichrist bedoeld wordt. Daarna komt het einde. Evenals het beeld van Nebukadnezar zal worden vermalen, zoo zal het vierde dier gedood en zijn lichaam verdaan en overgegeven worden, om door het vuur verbrand te worden, (vs. 11.) „En ik zag in de nacht-gezichten, en ziet, er kwam één met de wolken des hemels, als eens men-schen zoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden hem voor Denzelven naderen. En hem werd gegeven heerschappij en eer en het koninkrijk, dat hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden; zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn koninkrijk zal niet verdorven worden.quot; (vs. 13, 14.) Ook hieruit volgt, dat het Romeinsche rijk wederom moet hersteld worden; aangezien het onmogelijk door den Zoon des menschen kan te niet gedaan worden, indien het niet bestaat.
Slaan wij nu het is36 en ly'1quot; hoofdstuk van de Openba-
— 93 —
ring van Johannes op, waar wij een beschrijving vinden van het vierde rijk van Daniël, het Romeinsche rijk in zijnen nieuwen vorm.
„En ik stond op het zand der zee; en ik zag uit de zee een beest opstijgen, hebbende tien hoornen en zeven hoofden , en op zijne hoornen tien diademen, en op zijne hoofden namen van lastering. En het beest, dat ik zag, was aan een luipaard gelijk, en zijne voeten als van een beer, en zijn mond als de mond van een leeuw. En de draak gaf hem zijne macht en zijnen troon en groot gezag. En ik zag één van zijne hoofden als tot den dood gewond, en zijne doodelijke wonde werd genezen; en de geheele aarde verwonderde zich over het beest. En zij aanbaden den draak, omdat hij aan het beest gezag gegeven had, en zij aanbaden het beest, zeggende : Wie is aan het beest gelijk? en wie kan tegen hetzelve krijg voeren? En aan hetzelve werd een mond gegeven, die groote dingen en lasteringen sprak, en aan hetzelve werd macht gegeven om dit te doen twee en veertig maanden. En het opende zijner, mond tot lasteringen tegen God, om zijnen naam te lasteren, en zijnen tabernakel, en hen, die in den hemel wonen. En aan hetzelve werd macht gegeven, om krijg te voeren tegen de heiligen en hen te overwinnen, en aan hetzelve werd macht gegeven over alle geslacht en volk en taal en natie. En allen, die op aarde wonen, zullen het aanbidden, een ieder, wiens naam, van de grondlegging der wereld af, niet geschreven staat in het boek des levens, des Lams, dat geslacht is.quot; (Hoofdst. 13 : 1—8.)
„Het beest, dat gij gezien hebt, was, en is niet; en zal uit den afgrond opstijgen en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, wier namen, van de grondlegging der wereld af niet geschreven zijn in het boek des levens, zullen zich verwonderen, als zij het beest zien, dat was en niet is en zijn zal. Hier is het verstand, dat wijsheid heeft:
— 94 —
De zeven hoofden zijn zeven bergen, waar de vrouw op zit. En het zijn zeven koningen : vijf zijn gevallen, de één is, de ander is nog niet gekomen, en wanneer ^hij zal gekomen zijn, moet hij een korten tijd blijven. En het beest, dat was en niet is, het is ook zelf de achtste, en het is uit de zeven, en gaat ten verderve. En de tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die nog geen koninkrijk ontvangen hebben, maar gezag ontvangen als koningen op ééne ure met het beest. Dezen hebben eenerlei meening, en geven hunne macht en hun gezag aan het beest. Dezen zullen krijg voeren tegen het Lam, en het Lam zal hen overwinnen — want het is een Heer der heeren, en een Koning der koningen — en die met hem zijn, geroepenen en uitverkorenen en getrouwen.quot; (Hoofdst. 17 : 8—14.)
Staan wij achtereenvolgens bij de verschillende bijzonderheden dezer voorleggingen stil; en het zal ons volkomen duidelijk worden, dat hier gesproken wordt over het vierde dier van Daniël, over het laatste gedeelte van het beeld van Nebukadnezar; doch niet zooals het vroeger bestond, maar zooals het later wezen zal.
1. Evenals de vier dieren van Daniël komt het beest van Johannes op tut dc zee. De zee met hare onstuimige golven is in de profetie een zinnebeeld van de revolutiën der volken; terwijl de aarde, waaruit het tweede beest in Openb. 13 opstijgt, het zinnebeeld is van de volken, die na de stormen der revolutie tot rust gekomen zijn. In hoofdst. 17: 15 wordt gezegd : „De wateren, die gij gezien hebt, waar dc hoer zit, zijn volken en scharen en natiën en tongen.quot; Ook in Jes. 17 : 12, 13; en 57: 20 wordt hetzelfde beeld gebruikt. Hieruit volgt dus, dat het Romeinsche rijk zijn herstel zal te danken hebben aan den revolutiegeest dei* volken.
2. Het beest van Johannes vereenigt in zich de drie
— 95 —
eerste dieren van Daniël. Het is gelijk aan een luipaard, zijne voeten zijn als van een beer, en zijn mond als de mond van een leeuw. Deze dieren komen echter hier in omgekeerde orde voor, waarvan de reden ongetwijfeld is, dat Daniël deze rijken in de toekomst en Johannes ze in het verleden zag. Daniël, die onder de babylonische heerschappij leefde, zag, vooruit ziende, na het Babylonische rijk het Medische, Grieksche en Romeinsche; Johannes daarentegen, die onder de Romeinen stond, zag, achteruit ziende, eerst het Grieksche, en daarna het Medische en Babylonische. Hieruit volgt, dat het Romeinsche rijk bij zijn herstel het grootste gedeelte van de drie voorgaande rijken zal omvatten. Vandaar dat, wanneer er een steen afgehouwen wordt zonder handen, die het beeld aan zijne voeten van ijzer en leem zal slaan, niet alleen het ijzer en leem, maar ook het koper, zilver en goud wordt vermalen. (Dan. 2 : 34, 35; 7; 11, 12.) Met het Romeinsche rijk wordt het ge-heele beeld van Nebukadnezar vernietigd.
3. Het beest van Johannes heeft evenals dat van Daniël in zijn laatsten vorm een duivelsch karakter. „En de draak gaf hem zijne macht en zijnen troon en groot gezag.quot; In het vorige hoofdstuk wordt ons gezegd, dat de draak is de oude slang, die genoemd wordt duivel en satan, die „het geheele aardrijk verleidt.quot; Hij wordt uit den hemel geworpen, en de heiligen in den hemel roepen: „Wee de aarde en de zee! want de duivel is tot u wedergekomen, en heeft groote gramschap, wetende, dat hij maar een kleinen tijd heeft.quot; De duivel, op de aarde geworpen, zal aan het Romeinsche rijk macht en heerschappij verleenen; en hij zal het een mond geven, om groote dingen en lasteringen te spreken. Bij Daniël lezen wij, dat de kleine hoorn een mond had, die groote dingen sprak; en dat hij de heiligen vervolgen, en de tijden en de wet veranderen zal. Uit 2 Thess. 2 en uit Openb. 13 : 11 —18 blijkt, dat
- 96 -
het de Antichrist is, die al deze dingen zal doen; zoodat deze de mond van den kleinen hoorn kan genoemd worden, waaruit dus volgt, dat het hoofd van het Romeinsche rijk in verbinding met den Antichrist door den duivel zal gebruikt worden om groote dingen en lasteringen tegen God te spreken, en de volken tot allerlei goddeloosheid te brengén. —- En hoe lang zal dit duren? Daniël zegt ons een tijd, en tijden, en een halven tijd, dat is drie en een half jaar; en Johannes geeft op twee en veertig maanden, dat is ook drie en half jaar; zoodat het Romeinsche rijk in het karakter, waarin het ons hier getoond wordt, namelijk , in vereeniging met den Antichrist, drie en een half jaar bestaan zal, om dan door de komst des Heeren te worden vernietigd. Indien tijd zal het de heiligen vervolgen, en macht hebben over alle geslacht, en taal, en volk. „En allen, die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden , wier namen niet geschreven zijn van de grondlegging der wereld in het boek des levens, des Lams, dat geslacht is.quot; (vs. 8.)
4. „Het beest, dat gij gezien hebt, was, en is niet, en zal uit den afgrond opstijgen en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, wier namen, van de grondlegging der wereld af, niet geschreven zijn in het boek des levens, zullen zich verwonderen, als zij het beest zien, dat was en niet is en zijn zal.quot; (hoofdst. 17: 8.) De verklaring hiervan is: in een zeker tijdperk, b. v. nu, zal men van het Romeinsche rijk kunnen zeggen, dat het was — dat het niet is — en dat het evenwel later zal betgt;taan. Het Romeinsche rijk heeft nog vele eeuwen na den dood van Christus bestaan. Daarna is het ineengestort en als één machtig rijk vernietigd. Doch het is niet voor altijd van het tooneel der wereld verdwenen. Het zal opnieuw te voorschijn treden, doch dan zal het opkomen uit den afgrond, en zijne macht van den draak ontvangen. Het herstel van het Ro-
— 97 —
meinsche rijk wordt ons dus hier duidelijk en uitdrukkelijk voorspeld. En dit herstel zal zulk een indruk maken in de wereld, dat alle menschen er zich over verwonderen zullen, en zullen zeggen„Wie is aan het beest gelijk ? En wie kan tegen hetzelve krijgvoeren? (Zie h. 13 ; 3,4; 17 : 8.)
5. Het beest heeft zeven hoofden en tien hoornen. „Hier is het verstand, dat wijsheid heeft,quot; zegt de Geest, „de zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de vrouw zit.quot; Dat hiermede Rome bedoeld wordt, hetwelk op zeven heuvelen gebouwd is, zal wel door niemand tegengesproken worden. Doch de zeven hoofden van het beest hebben ook nog een andere beteekenis: „het zijn ook zeven koningen: vijf zijn gevallen, de één is, de ander is nog niet gekomen, en wanneer hij zal gekomen zijn, moet hij een korten tijd blijven.quot; Onder deze „koningenquot; moeten wij hier niet bepaalde personen , maar regeeringsvormen verstaan , onder welke achtereenvolgens het Rómeinsche rijk bestuurd werd. Toen deze uitlegging aan Johannes gegeven werd, waren vijf van deze regeeringsvormen reeds voorbijgegaan, terwijl één, zooals wij weten, de keizerlijke, nog bestond. De zevende moest nog komen; en wanneer die komen zal, moet hij een korten tijd blijven. Wij houden het voor waarschijnlijk, dat, wanneer het Rómeinsche rijk hersteld zal zijn, deze zevende regeeringsvorm eerst een korten tijd bestaan zal, om dan plaats te maken voor liet achtste hoofd. „En het beest, dat was en niet is, dié is ook zelf de achtste, en het is uit de zeven, en gaat ten verderve.quot; Nadat de zevende regeeringsvorm, die slechts korten tijd blijven moet, voorbijgegaan is, komt er een achtste regeeringsvorm, die „uit de zevenquot; moet zijn, d. i., die, als 't ware, de herstelling zal zijn van een, die reeds vroeger bestaan heeft; evenwel met dit onderscheid, dat hij uit den afgrond zal zijn. Door dit achtste hoofd zal het herstelde Rómeinsche rijk zich zoodanig laten beheerschen en leiden, dat het daar-
7
— 98 —
mede geheel één zal zijn, en daarom kan hier het beest en het achtste hoofd, als 't ware, vereenzelvigd worden. „Het beest, dat was en niet is, die is ook de achtstequot; In Daniël lezen wij, dat, wanneer het rijk in tien koninkrijken zal opgericht zijn, er een kleine hoorn zal opstaan, die drie van de tien koningen zal vernederen, en zich daardoor de opperheerschappij zal aanmatigen. Deze kleine hoorn zal wel de hier bedoelde achtste zijn.
Aangaande de tien hoornen van het beest wordt gezegd: „En de tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die nog geen koninkrijk ontvangen hebben, maar gezag ontvangen als koningen op ééne ure met het beest.quot; Wij vinden hier een treffende overeenstemming met de profetieën van Daniël. Zoowel in de uitlegging van den droom van Ne-bukadnezar, als in die van het vierde dier in hoofdst. 7, wordt voorzegd, dat de laatste vorm van het vierde rijk een tienhoofdig koninkrijk zal zijn. Evenzoo is het hier. Het herstelde Romeinsche rijk zal in tien koninkrijken worden verdeeld, „die op ééne ure gezag ontvangen met het beest.quot; En welk is het karakter van deze tien koningen? „Zij hebben eenerlei meening, en geven hunne macht en hun gezag aan het beest.quot; Dit wil met andere woorden zeggen : zij zullen zich met elkander vereenigen , en door hunne vereeniging en onderwerping het beest groot maken. En waartoe zal deze machtsontwikkeling strekken ? Om krijg te voeren tegen het Lam. „Dezen zullen krijg voeren tegen het Lam, en het Lam zal hen overwinnen — (want het is een Heer der heeren en een Koning der koningen) — en die met hem zijn, geroepenen en uitverkorenen en getrouwen.quot;
Het is derhalve uit de profetieën van Daniël en Johannes bewezen, dat het vroegere Romeinsche rijk zal worden hersteld. Uit welke landen zal het bestaan? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij ons het gebied van het oude Romeinsche rijk in zijnen hoogsten bloei voorstellen.
— 99 —
De noordelijke grenzen van dat rijk waren de Donau en de Rijn, de zuidelijke de woestijn van Afrika; zoodat de Ro-meinsche heerschappij zich uitstrekte over de volgende landen , die wij naar hunnen tegenwoordigen naam opgeven: — Italië, Griekenland, Europeesch Turkije, Oostenrijk tot aan den Donau, Zwitserland, Frankrijk, Spanje, Portugal, de Rijnprovinciën, België, Engeland zonder Schotland en Ierland , Palestina, Egypte en de Noordkust van Afrika. Over ditzelfde gebied zal de heerschappij van het herstelde Ro-meinsche rijk zich derhalve ook uitstrekken.
Wij behoeven ons dus niet te verwonderen, als de profeet verklaart, dat het beest moet opklimmen uit de zee, uit de revolutiën der volken. Er zal toch heel wat moeten gebeuren, eer de kaart van Europa een verandering zal hebben ondergaan , gelijk die noodig is om het Romeinsche rijk daar te stellen; eer die gedeelten, welke tot dat rijk behooren, van de andere deelen, welke er niet toe behooren, zullen losgescheurd zijn. Ieder gevoelt, dat deze verandering niet zonder ontzettende omwentelingen en geduchte oorlogen kan geschieden. Daarbij komt dan verder, dat het geheele Romeinsche gebied zich in tien koninkrijken moet verdeelen, waardoor er natuurlijk nog veel meer verandering moet plaats hebben; vorsten zullen van hunne tronen gestooten worden; sommige koninkrijken zullen ophouden te bestaan; terwijl anderen daarentegen gesticht zullen worden; met één woord, het zal een tooneel van verwarring en ellende zijn, waarvan wij ons nu geen begrip kunnen vormen, 't Is dus geen wonder, dat, als er te midden dier verwarring en ellende één zal opstaan, die met ijzeren hand de teugels van het bewind in handen nemen, en het oude Romeinsche rijk uit dien chaos te voorschijn roepen zal, de geheele aarde zich zal verwonderen, en den duivel zal aanbidden, die het beest macht gegeven heeft. Evenals de Franschen zich na de revolutie van 1795 onder den ijzeren schepter van den
eersten Napoleon bogen, zoo zullen dan de volken van het Romeinsche gebied zich buigen voor dengene, die orde en regel,zal herstellen. Deze, die waarschijnlijk „keizerquot; van het Romeinsche rijk zal genoemd worden, zal drie van de tien koningen vernederen; en nadat hij zich in verbinding gesteld heeft met den Antichrist, die tevens koning der Joden zal zijn, zal hij zijnen duivelschen invloed over het geheele rijk doen gelden. In dezen laatsten, anti-christelij-ken toestand zal het rijk drie en een half jaar bestaan, en dan vernietigd worden door de komst van den Heer Jezus Christus met de heirlegers uit den hemel.
HET OORDEEL OVER DE CHRISTENHEID.
Israël had door zijne gehoorzaamheid en de daaraan verbonden tijdelijke zegeningen aan alle volken der aarde moeten toonen, hoe „gelukkig het volk is, wiens God Jehovah is;quot; doch dit zoo hoogbevoorrechte volk was ongehoorzaam , en verwierp Jehovah. Evenzoo is het met de Gemeente van Christus gegaan. Zij is geroepen, om gedurende de afwezigheid van Jezus door haren geestelijken en hemelschen wandel, door hare reinheid en eenheid aan de wereld te toonen, dat die Jezus, welken zij verworpen heeft, in den hemel leeft, en deze hemelsche gezindheid in de Gemeente bewerkt. Doch, helaas! zij is aan die heerlijke roeping ontrouw geworden; zij heeft door hare ver-eeniging met de wereld haar hemelsch karakter verloren , en is een vereeniging geworden, waarin geloovigen en on-geloovigen met elkander hand aan hand gaan, en de ware
— 101 —
geloovigen door allerlei menschelijke instellingen van elkander gescheiden zijn.
De twee groote beginselen voor den wandel der Gemeente hier op aarde zijn: scheiding van de ongeloovigen en zondaars, en vereeniging met allen, die Jezus in waarheid liefhebben. De Christenen zijn geroepen zich rein en onbesmet te bewaren van de wereld; als een heilige tempel Gods niets in hun midden toe te laten, wat onrein is, en het booze, zoodra het zich, in welken vorm dan ook, hetzij in onzedelijkheid of ketterij , openbaart, uit hun midden te verwijderen. Maar tevens zijn zij geroepen de eenheid des Geestes door den band des vredes te bewaren, en zich dus niet om verschil van gevoelen van elkander te scheiden. Deze twee groote beginselen werden in het begin met allen ernst gehandhaafd. Liefelijk is de beschrijving, die ons van den wandel der gemeente te Jeruzalem gegeven wordt. Daar was afzondering van de wereld, zoo zelfs dat niemand van de anderen zich bij hen durfde voegen; daar was vereeniging onder elkander, zoodat zij allen één hart en ééne ziel waren. En niet alleen te Jeruzalem, ook in andere gemeenten was zulks het geval. Van de gemeente te Rome lezen wij, dat haar geloof verkondigd werd in de geheele wereld; (Rom. i : 8.) aan de gemeente te Efeze schrijft Paulus: „Daarom ook ik, gehoord hebbende van het geloof in den Heer Jezus, dat onder u is, en van de liefde, die gij hebt tot alle heiligen, houd niet op voor u te danken;quot; (Efez. 1:15, 16) aan die te Filippi: „Ik dank mijnen God, telkens als ik mij uwer herinner, over uwe gemeenschap aan het evangelie van den eersten dag af tot nu toe;quot; (Fil. 1 : 3, 5) en aan die te Kolosse : „Wij danken den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, altijd voor u biddende, daar wij gehoord hebben van uw geloof in Christus Jezus, en van de liefde, die gij hebt jegens al de heiligen.quot; (Kol. 1 : 3, 4.)
Welk een heerlijke openbaring van de kracht en de genade Gods! Hoe schoon beantwoordde de Gemeente in het begin aan hare hemelsche roeping! Doch, helaas ! deze heerlijke openbaring harer reinheid en eenheid heeft niet lang geduurd. Reeds ten tijde der apostelen vinden wij de beginselen van het kwaad, dat zich later zoo ontzettend heeft uitgebreid. Men behoeft slechts de brieven aan de Korinthiërs, Galatiërs, en Hebreërs te lezen, om te zien, hoe spoedig de duivel reeds bezig was, zonde, dwaling en verdeeldheid onder de Christenen te brengen. Te Korinthe waren grove zonden aanwezig ; ook waren er de harten verdeeld. De een noemde zich naar dezen , de ander naar genen. En hoewel zij nog niet openlijk van elkander gescheiden waren, zoo was het kwaad toch in beginsel aanwezig. In Galatië hadden de joodsche leeraars zulk een invloed weten te verkrijgen, dat Paulus zelfs in twijfel over hen was. De brief aan de Hebreërs toont ons, hoe de Christenen uit de Joden op het punt stonden tot de Mozaïsche eeredienst terug te keeren. En zoo vindt men in bijna alle brieven het bewijs, dat de vorst der duisternis, gelijk trouwens altijd zijn vermaak is , bezig was het werk Gods te bederven. Doch de ernstige vermaningen en bestraffingen der apostelen, hun gezag en hun beslist optreden bewerkten , dat het kwaad in hunnen leeftijd niet openlijk uitbarstte; maar tevens vinden wij in hunne- brieven aanduidingen, dat het na hunnen dood anders zou gaan. „Want weet dit,quot; zegt Paulus tot de ouderlingen uit Efeze, „dat na mijn vertrek wreede wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; en uit uzelven zullen mannen opstaan , sprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken.quot; (Hand. 20 ; 30.) Dit is, helaas! maar al te zeer vervuld geworden. Spoedig na den dood der apostelen werd het openbaar, hoe de valsche leeraars en de valsche broeders velen hadden verleid. De joodschgezinde leeraars, niets verstaande van
— io3 —
de leer van Paulus, voerden allerlei joodsche begrippen en inzettingen in; en de heidensche, Paulus' leer evenmin doorgrondende, vermengden hunne wijsgeerige stellingen met de waarheid des evangelies, zoodat daardoor een gren-zenlooze verwarring ontstond, die niet zelden tot den hevig-sten strijd aanleiding gaf. Zucht naar eer en aanzien bij hen, die door hunne gaven meerderen invloed hadden, werkten mede, om deze twisten nog erger te maken, en leidden allengs tot het vergeten van de les des Heeren; „één is uw meester, en gij zijt allen broeders.quot; Hierbij kwam nog het trachten naar wereldsche eer en rijkdom; en het was daarom voor de Christenen een groote vreugde, toen in de derde eeuw keizer Konstantijn de Groote met zijn geheele hof het Christendom omhelsde. De Christenen kwamen hierdoor tot hooge staatsambten, en de christelijke godsdienst werd tot staatsgodsdienst verheven. Het is dit feit, hetwelk den afval der Gemeente vaststelde. Het grootste gedeelte van de hovelingen des keizers werd alleen Christen, omdat de keizer het werd, zonder dat er in het minst spraak was van bekeering, ja, velen kenden zelfs niet eens het evangelie. De Gemeente nam vrijwillig deze ongeloovigen in zich op, en vereenigde zich daardoor met de wereld. In plaats van naar het woord des Heeren de goede visschen in de vaten te doen en de kwade weg te werpen, nam zij ze beiden op, en maakte daardoor de Gemeente van Christus, geheel tegen het woord en de bedoeling van Jezus en zijne apostelen, tot een gemengd systeem. Men bedenke wel, dat dit alles de schuld der Gemeente was. Zij werd in niets gedwongen, maar handelde vrijwillig. En zij wist zeer goed, dat de keizer en zijne hovelingen geen geloovigen waren; en niettegenstaande dat, liet zij hen toe en doopte hen. Zij was ontrouw en ongehoorzaam aan het woord des Apostels : „Trekt geen ongelijk juk aan met de ongeloovigen;quot; en daardoor haalde zij
— 104 —
zich die reeks van jammeren op den hals, welke de kerkgeschiedenis tot de treurigste van alle geschiedenissen maakt. Al de gruwelen der middeleeuwen hebben hunnen oorsprong in deze ongehoorzaamheid. En tot op den huldigen dag bestaat hetzelfde systeem. Waarheen men ook zijne oogen wendt, hetzij naar de Grieksche, Roomsche ofPro-testantsche kerk, overal vindt men de wereld met de ge-loovigen vereenigd, ja, het is de groote vraag, of men dit nog zeggen kan, en of men niet beter zou spreken van een godsdienst der wereld, die men vol aanmatiging en leugen de christelijke noemt.
Het is zeer natuurlijk, dat met deze massa ongeloovigen allerlei verkeerde leeringen en velerlei zonden de kerk binnen gekomen zijn. Daar het Christendom staatsgodsdienst was geworden, werden vele dingen naar de wijze van den staat ingericht. Hoogere en lagere ambten werden ingesteld, wetten en bepalingen gemaakt, op wier overtreding een bepaalde straf werd gesteld, zoodat de kerk zoodoende het aanzien kreeg van een gerechtshof. Daarenboven voerden de gedoopte heidenen vele heidensche gebruiken in, en langzamerhand werden al die gebruiken gewettigd, welke wij nog heden ten dage in de Roomsche kerk zien, en die hunnen oorsprong deels in de joodsche, deels in de heidensche godsdienst vinden. De heidensche tempels werden in christelijke kerken, de heidensche feestdagen in christelijke veranderd; de joodsche priesterdienst werd ingevoerd; ja, de geheele leer des evangelies werd met allerlei dwaling vermengd; en het duurde niet lang, of er was niets meer van de heilige eenvoudigheid der eerste Gemeente te zien. Alles was duisternis. Wel werden er hier en daar lichtende sterren gezien, zooals de Waldenzen, de Albigenzen enz., doch de kerk als zoodanig was in de diepste duisternis verzonken.
„Maar de Hervorming heeft verbetering in den toestand
— io5 —
der kerk gebracht,quot; hoor ik mij hier toeroepen. Ik antwoord: In zeker opzicht ja. Luther was een man Gods, die op een heldere wijze de groote waarheid der rechtvaardiging uit het geloof, zonder de werken der wet, predikte; en wij kunnen God niet genoeg danken, dat Hij de duisternis der middeleeuwen door dit heldere licht opklaarde. Duizenden zijn door deze prediking bekeerd geworden, en de afzwering van vele dwalingen was een groote zegen. De Protestantsche kerk is daarom ook in vele opzichten beter dan de Roomsche. Evenwel is er geen de minste verandering gekomen in de beginselen, die in de derde eeuw zijn gehuldigd. Wel heeft zich een groot gedeelte van de Roomsche kerk losgescheurd, doch om op dezelfde grondslagen weder een nieuwe kerk op te richten — een kerk, waarin zich in het begin wel is waar vele levende leden bevonden, doch die evengoed een vereeniging van geloo-vigen en ongeloovigen was. Het was toch niet de vraag, of men al dan niet bekeerd was, maar of men de leer der kerk was toegedaan; en bovendien al de jonge kinderen , die gedoopt werden, behoorden tot de kerk, waaruit dus vanzelf volgt, dat niet het geloof in den Heer Jezus de eenige voorwaarde was, maar, evenals in de Roomsche kerk, de leer en de instellingen der kerk. Ook werd het staatsbeginsel, dat door Konstantijn werd ingevoerd, gehuldigd ; ja, zelfs veel slimmer gemaakt dan het was. Tot dien tijd heerschte de kerk over den staat, sedert de Hervorming heerscht de staat over de kerk. Het is zeer natuurlijk, dat er bij dergelijke beginselen na eenige jaren hetzelfde gebeurde als vroeger; de ongeloovigen, die eerst de minderheid hadden, verkregen allengs de meerderheid; en hoewel vele gebruiken en vormen der Roomsche kerk voorgoed verbannen zijn, is de werkelijke toestand niet veel beter. Den naam te hebben van te leven, maar dood te zijn, is wel een zeer treurige toestand. Helaas! de tegen-
— io6 —
woordige dagen bewijzen overvloedig, in welk een schrik-kelijken toestand de Protestantsche kerk zich bevindt. Het ongeloof en de verloochening van Christus nemen hand over hand toe, en hebben een schrikbarende hoogte bereikt. In gebouwen, waar de zoogenaamde christelijke gemeente zich vergadert, wordt openlijk de Bijbel voor een wespennest van fabelen en legenden uitgemaakt, wordt de Christus Gods tot een zondig mensch verlaagd, en buigt men zijne knieën niet voor den God des hemels en der aarde, die uit niets de wereld heeft voortgebracht, maar voor den nieuwen god, de menschheid, nu nog een denkbeeld , maar straks, wanneer de Antichrist zal geopenbaard zijn, een werkelijk persoon, die in den tempel Gods als een god zal zitten, zeggende dat hij God is, en wien de geheele wereld als zoodanig zal aanbidden. (2 Thess. 2 : 4; Openb. 13: 11 —18.) En dan die menigte sekten en partijen, waarin de Protestansche kerk verdeeld is ! De Gemeente, die naar den wil van God één moest zijn, en zich als één lichaam aan de wereld moest openbaren, verdeeld in meer dan honderd partijen, en dat vaak om de kleingeestigste verschillen! Geen wonder dan ook, dat eenmaal het oordeel over deze zich noemende Bruid van Christus komen zal.
De Schrift leert ons dit duidelijk. Geen spoor vindt men in haar van de verwachting, welke door vele Christenen gekoesterd wordt, dat de toestand der kerk zal verbeteren. Integendeel; ons wordt voorspeld, dat de zonde, de dwaling, het ongeloof en de afval hand over hand zullen toenemen, en eindelijk zoo erg zullen worden, dat de kerk van Christus de groote hoer kan genoemd worden. Op dit oogenblik is het nog zoo ver niet gekomen. Wel is de afval groot, maar, daar de ware geloovigen nog op aarde zijn, wordt de grootste openbaring der boosheid nog tegengehouden. Wanneer evenwel de ware geloovigen in den hemel zijn
— ïoy —
opgenomen, en alzoo de Heilige Geest de aarde verlaten heeft, dan zal God een Geest der dwaling onder de men-schen zenden, zoodat zij de leugen als waarheid zullen aannemen; en dan zal de christelijke kerk, die zich als een reine maagd voor Christus had moeten bewaren, aan een hoer gelijk zijn geworden. Hierbij houde men in het oog, dat er in het N. Testament op drieërlei wijze over de gemeente gesproken wordt. De gemeente is het lichaam van Christusquot;, en zij is de tempel Gods, waarin God de steenen invoegt. Uit dit oogpunt beschouwd, kan er van geen afval spraak zijn. In het lichaam van Christus kunnen slechts wedergeborenen komen; in den tempel Gods slechts levende steenen worden ingevoegd. Maar de gemeente wordt ook beschouwd als Gods tempel hier op aarde, die onder de verantwoordelijkheid van den mensch is geplaatst. Het is dan God niet alleen, die daarin arbeidt, maar Hij gebruikt den mensch als zijn medearbeider; en die kan dan hout, hooi en stoppelen bouwen op het fondament. De gemeente, uit dit oogpunt beschouwd, is afgevallen, heeft zich met de wereld vereenigd, en rijpt voor het oordeel.
De geschiedenis van dien afval vinden wij in de zeven brieven aan de gemeenten in Klein-Azië. (Openb. 2 en 3.) Ongetwijfeld zijn deze brieven aan toen ter tijd bestaande gemeenten geschreven, en hebben zij in hen hunne eerste vervulling gevonden; doch even zeker is het, dat zij, evenals de geheele Openbaring, een profetisch karakter hebben, en een korte, maar getrouwe beschrijving geven van de geschiedenis der algemeene christelijke kerk van het begin tot het einde. 1) De brief aan de gemeente te Efeze schetst
De geheele Openbaring is profetie. Dit wordt duidelijk gezegd in vers 3 van hoofdstuk 1; en in vs. 19 wordt de verdeeling van het boek gegeven. 1° hetgeen gij gezien hebt, dit vinden wij in hoofdstuk 1; 2° hetgeen is, dit vinden wij in hoofdstuk 2 en 3; en 3° hetgeen geschieden zal na dezen, dit vinden wij van hoofdstuk 4 tot het einde. Hetgeen geschieden zal na dezen, begint met de voor-
— io8 —
ons den toestand der kerk gedurende het leven en kort na den dood der Apostelen. Uiterlijk was alles zeer schoon, maar de eerste liefde was verlaten. Daarop volgt, in Smyrna, de vervolging onder de Romeinsche keizers op het laatst der eerste en in de tweede eeuw. In Pergamus wordt de vereeniging van de kerk met de wereld, die in de derde eeuw onder Konstantijn den Groote plaats had, voorspeld. Gelijk Bileam getracht heeft het onheilige met het heilige te vereenigen, zoo heeft de heilige gemeente zich met de onheilige wereld verbonden; en de gemeente woont, waar de troon des Satans is. In Thyatire wordt de afval grooter, daar vinden wij niet alleen de vereeniging met de wereld, maar de invoering van de afgodendienst en van een menigte dwalingen, evenals Isébel, de vrouw van Achab, de Baals-dienst in Israël invoerde. Dit is dus de juiste beschrijving van de Roomsche kerk gedurende de duistere middeleeuwen. Hiermede is één gedeelte van de geschiedenis der kerk afgehandeld. Hoewel er met de Hervorming een nieuwe periode is ingetreden, zoo bleef evenwel de Roomsche kerk bestaan, en zal tot den einde toe blijven bestaan; zoodat in dezen brief het eindelijke oordeel, dat haar treffen zal, beschreven wordt. „Ik zal haar in groote verdrukking brengen en hare kinderen door den dood ombrengen.quot;
Met den brief aan de gemeente te Sardis begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis der kerk. De Hervorming kwam; de dwalingen der Roomsche kerk werden afgezworen; de afgodendienst verdween; velen werden bekeerd; een groote geestelijke beweging ontstond in bijna alle landen van Europa, en een nieuwe kerk, de Protestantsche, werd gesticht. Doch
stelling van de geloovigen in de heerlijkheid des hemels, en daarna volgen de oordeelen, die over de aarde komen zullen, de komst van Christus, het duizendjarig rijk, en eindelijk de nieuwe hemel en de nieuwe aarde; zoodat heigeen is niets anders zijn kan, dan de toestand van de christelijke kerk gedurende hare loopbaan hier op aarde.
— log —
weldra ging het den ouden weg; de treurige toestand, den naam te hebben van te leven, maar dood te zijn, ontstond; en het is in dien toestand, dat wij nog verkeeren. En wat zal er nu gebeuren ? Zal die toestand veranderd, verbeterd, hersteld worden ? Zal er een nieuwe kerk opgericht worden, of een nieuwe beweging ontstaan, die de oude kerk herstelt ? Neen , niets van dit alles ! De profetie zegt ons, dat de ware geloovigen, de weinigen, die hunne kleederen niet hebben bevlekt, uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, zullen weggenomen worden, en dat daarna de overblijvende naamchristenen uit den mond van Christus zullen gespuwd worden. De brieven aan Filadelfia en Lao-dicéa voorspellen ons dit. De ware geloovigen, de gemeente, het lichaam van Christus uitmakende, zullen vóór de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, dat is vóór de oordeelen, die in de Openbaring en andere plaatsen voorspeld zijn, in den hemel opgenomen worden, en daarna zal de algemeene christelijke kerk, die dan alleen uit ongeloovigen en onbekeerden bestaat, hetzij geoordeeld, of uit den mond van Christus gespuwd worden. 1)
Dit oordeel wordt op ontzettende wijze in Openbaring 17 en 18 geschilderd. In het zeventiende hoofdstuk wordt de kerk ons voorgesteld als een geestelijke macht. Zij, die zich de gemeente, de bruid van Christus noemt, maar het niet is, daar zij haren Heer heeft verlaten, en andere goden heeft nagewandeld, wordt, evenals Israël in het O. Testament, door den Geest de groote hoer genoemd. Zij, die als een reine maagd op deze aarde de heerlijkheid en de wijsheid Gods had moeten openbaren, draagt nu op haar voorhoofd den naam: „Verborgenheid, het groote Babyion, de moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde.quot; Zij, die ge-
Zie de brochure: „De brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië,quot; bij den uitgever dezes u 10 ets. verkrijgbaar.
roepen is, te lijden en te verdragen, moet hier voorgesteld worden als dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. — Doch de kerk is niet alleen een geestelijke, maar ook een staatkundige macht geworden; en daarom wordt zij in het achttiende hoofdstuk het groote Babyion genoemd, waarmede de kooplieden der aarde handel hebben gedreven. Welnu, beide als geestelijke en als staatkundige macht zal zij van de aarde verdwijnen.
Terwijl het eene gedeelte der christelijke kerk, omdat het koud, noch heet is, maar lauw, en daarom onuitstaanbaar, uit den mond des Heeren zal gespuwd worden, als teeken van verachting, zal het andere gedeelte worden geoordeeld. Rome is daarvan het middelpunt. Men denke niet, dat de Roomsche kerk haar val nu reeds nabij is; o neen! in stede van na het verliezen van de wereldlijke macht door den paus zwakker te zijn geworden, is zij integendeel veel sterker en machtiger geworden ; ja, zij gaat nog een tijd van bloei en aanzien te gcmoet. Let maar op de voorstelling in het zeventiende hoofdstuk. Het scharlakenroode beest met zijn zeven hoofden en tien hoornen is, gelijk wij gezien hebben , _ het herstelde Romeinsche rijk. Welnu, op dat beest zit de vrouw, de groote hoer genaamd. Die vrouw heeft dus dat beest in bedwang; zij rijdt erop; zij heeft het in'hare macht. De kerk, in dien allerlaatsten toestand van afval en goddeloosheid, zal dus over de wereld heerschen.
Doch dit zal niet lang duren. Er is een andere macht, die werkt in de wereld. Tegenover de geestelijke en staatkundige macht der kerk staat de revolutiegeest der volken — tegenover de „zwarte internationale,quot; de roode, het socialisme. Welnu, nadat de hoer eenigen tijd op het beest gezeten en het bestuurd zal hebben, „zullen de tien koningen tegen haar opstaan, en zullen de hoer haten, en haar woest en naakt maken, en haar vleesch eten en haar met vuur verbranden.quot; Deze koningen zullen de middelen zijn in
— Ill —
Gods hand, om het oordeel over de afvallige Christenheid te brengen. „Want God heeft hun in hunne harten gegeven , dat zij zijne meening doen.quot; De Heer zal zijnen gan-schen toom over de afvallige kerk uitstorten. Hoort slechts, wat Hij zegt tot de geloovigen, welke in die dagen op de aarde zullen zijn: „Gaat uit van haar, mijn volk! opdat gij met hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt; want hare zonden zijn opeengehoopt tot aan den hemel, en God heeft harer ongerechtigheden gedacht. Vergeldt haar, evenals ook zij vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel naar hare werken; in den drinkbeker, dien zij gemengd heeft, mengt haar dubbel. Naarmate zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelderig geweest is, geeft haar naar die mate pijniging en rouw! Want zij zegt in haar hart: Ik zit als koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien. Daarom zullen hare plagen komen op één dag : dood en rouw en honger, en met vuur zal zij verbrand worden; want sterk is de Heere God, die haar oordeelt.quot; De christelijke kerk zal derhalve van den aardbodem verdwijnen; hare kerken en tempels zullen verwoest, hare dienaars gedood, hare pracht en schoonheid vernietigd worden. Zoo hoog als zij zichzelve verheven heeft, zoo diep zal zij worden vernederd. Men leze de ontzettende schildering van hare vernietiging in het achttiende hoofdstuk. Niets zal er van haar overblijven. En terwijl de koningen der aarde en de kooplieden en alle stuurlieden haar beweenen en rouw over haar bedrijven zullen, zeggende: „Wee, wee, de groote stad Babyion , de sterke stad! want uw oordeel is in ééne ure gekomen,quot; zullen de engelen zich verblijden en den bewoners des hemels toeroepen : „Wees vroolijk over haar, gij hemel! en gij heiligen en apostelen en profeten! want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld.quot;
112 —-
IX.
DE TERUGKEER VAN ISRAËL NAAR PALESTINA.
Wanneer wij onzen blik vestigen op het oude, door God uitverkoren en van de heidenen afgezonderde volk, dan wordt ons hart met droefheid vervuld bij het zien van den treurigen toestand, waarin het zich bevindt. Om hunne zonden en ongerechtigheden, om hunne afgoderij en hardnekkigheid, maar bovenal om hunne verwerping van den Messias door Jehovah verworpen , dolen de Joden als vreemdelingen rond onder al de volken der aarde. Verwijderd van hun land en hunne heilige stad, zijn zij zonder heiligdom en zonder altaar. Een spot en ergenis voor de meeste volken, dragen zij het kenmerk hunner schande en verwerping, zelfs dan, wanneer zij er in geslaagd zijn door geld zich in de hoogste kringen der maatschappij een plaats te verschaffen. Veracht, gehaat, soms als de pest geschuwd door de menschen, zijn zij verlaten door God, en dwalen zij overal heen als schapen, die geen herder hebben.
Doch dit zal niet altijd zoo blijven. Neen! de Heer zal zich over zijn volk ontfermen. „De genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwlijk.quot; De Heer „zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden.quot; Er zal een tijd komen, waarin Israël naar het land zijner vaderen zal terugkeeren, stad en tempel zal herbouwen, onder de vernieuwde gunst van Jehovah het licht van zijn vriendelijk aanschijn weer zal genieten, en veilig zal wonen onder de palmen en cederen van het beloofde land.
Reeds uit onze beschouwing over „de tweede komst van Christus op aardequot; is gebleken, dat de Joden naar Palestina moeten terugkeeren. Wanneer toch de Heer van den
— US —
hemel zal komen met zijne hemelsche heiligen, om de heerschappij over zijn volk te aanvaarden; wanneer zijne voeten zullen staan op den Olijfberg, en Hij opnieuw zijne intrede in Jeruzalem zal doen, en door Israël als de ware Messias zal worden ontvangen en aangebeden, dan moet natuurlijk dat volk vóór dien tijd in zijn land teruggekeerd zijn, en stad en tempel herbouwd hebben. Doch wij willen het niet bij deze gevolgtrekking, hoe juist die ook zijn moge, laten; maar zullen achtereenvolgens de duidelijkste en meest stellige Schriftuurplaatsen aanhalen, opdat deze waarheid ook voor den eenvoudigsten lezer ontwijfelbaar zeker moge zijn.
Jesaja 14:1,2. „Want de Heer zal zich over Jakob ontfermen , en Hij zal Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land zetten, en de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen. En de volken zullen hen aannemen, en in hunne plaats brengen; en het huis Israëls zal hen erfelijk bezitten in het land des Heeren tot knechten en tot maagden; en zij zullen gevangen houden degenen, die hen gevangen hielden, en zij zullen heerschen over hunne drijvers.quot; 't Is duidelijk genoeg, dat deze profetie nog niet vervuld is. Wel is een klein gedeelte van de Joden uit de Babylonische ballingschap teruggekeerd , doch geenszins om over hunne vijanden te heerschen, maar wel om hun onderworpen te blijven tot op het oogenblik, dat zij na de verwoesting van Jeruzalem door Titus over de gansche aarde verstrooid zijn. In de gansche geschiedenis van Israël is er geen tijd te vinden, welke op een vervulling van deze profetie gelijkt. (Zie verder Jesaja 54,55 en 61—65.)
Jeremia 16 : 10—18 is een zeer duidelijke profetie van Israëls terugkeer naar Palestina. Nadat de Heer hun de redenen van hunne verwerping en verstrooiing onder al de volken der aarde heeft medegedeeld, zegt Hij: „Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de Heer, dat er niet meer zal gezegd worden; Zoo waarachtig als de Heer leeft, die de kinderen
Israels uit Egypteland heeft uitgevoerd! maar: Zoo waarachtig als de Heer leeft, die de kinderen Israels heeft opgevoerd uit het land van het noorden en uit al de landen, waarhenen Hij hen gedreven had! want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hunnen vaderen gegeven heb.quot;
Een zeer merkwaardige profetie is Jeremia 30 en 31. „Want zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat Ik de gevangenis van mijn volk, Israël en Juda, wenden zal, zegt de Heer; en Ik zal hen wederbrengen in het land, dat Ik hunnen vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten.quot; (vs. 3.) En als om te voorkomen, dat men van deze woorden, en van hetgeen volgt, een vergeestelijkende verklaring geven zou, wordt er bijgevoegd: „En dit zijn de woorden, die de Heer gesproken heeft van Israël en van Juda.quot; En welke zijn nu die woorden ? „Zoo zegt de Heer: Ziet, Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs wenden, en Mij over hunne woningen ontfermen; en de stad zal herbouwd worden op haren hoop, en het paleis zal liggen naar zijne wijze.quot; (vs. 18.) Welk een duidelijke voorzegging! Even duidelijk is het volgende hoofdstuk, hetwelk meer bijzonder betrekking heeft op de herstelling van gansch Israël in het land. Niet alleen de twee, maar ook de tien stammen zullen in Ka-naan terugkeeren, hoewel niet op denzelfden tijd, zooals wij later zullen zien. „Terzelver tijd, spreekt de Heer, zal ik allen geslachten Israels tot een God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn.quot; — „Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen, met een groote gemeente zullen zij herwaarts wederkeeren.quot; Alle volken zijn getuigen geweest van de verwerping van Israël, van zijne ellende en schande; doch nu worden zij uitgenoodigd om de barmhartigheid Gods te aanschouwen in de herstelling van zijn volk. „Hoort des Heeren woord, gij volken! en verkondigt in de eilanden, die
— us —
verre zijn, en zegt: Hij, die Israël verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een herder zijne kudde.quot; Hierop volgt de heerlijke beschrijving van het geluk en den voorspoed, welke Israël smaken zal onder de regeering van zijnen Messias.
In Ezech. 34, 36 en 37 vinden wij opnieuw zeer duidelijke voorzeggingen aangaande Israëls aanstaand herstel. In het 34ste hoofdstuk lezen wij eerst het oordeel over de ontrouwe herders van Israël, (vs. 1—10.) daarna de belofte van herstel, (vs. 11—22.) en eindelijk de beschrijving van de heerlijkheid des duizendjarigen rijks onder hunnen Messias. „Ik zal ze uitroeien van de volken, en zal ze vergaderen uit de landen, en brengen in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen Israëls, bij de stroomen en in alle bewoonbare plaatsen des lands.quot; — In het 36ste hoofdstuk lezen wij: „Ik zal' u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen , en Ik zal u in uw land brengen. Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uwe onrei-nigheden en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u, enz.quot; Er volgt dan verder de ge-heele bekeering en herstelling van Israël en hunne zegeningen gedurende het duizendjarig rijk. — Het 37sto hoofdstuk bevat de welbekende beschrijving van de opwekking der doodsbeenderen. 't Zijn de Israëlieten, die als doodsbeenderen beschouwd worden; zij zijn dor, geheel verdorven, geheel dood. Als volk bestaan zij, als 't ware, niet meer. Doch zij zullen uit de graven der volken, waaronder zij verstrooid zijn, te voorschijn worden geroepen, en naar het beloofde land terugkeeren. (Zie Dan. 12 : 2.) De doodsbeenderen krijgen eerst vlccsch en daarna een geest; dat wil zeggen: de Israëlieten zullen zoowel uitwendig als inwendig hersteld worden; zij zullen hunne plaats als volk weer innemen, en tegelijkertijd een nieuw hart en een nieuwen geest bekomen.
Van vs. 15—28 wordt ons dan, onder het beeld van die twee houten, de vereeniging van Juda met Israël voorgesteld, gelijk die plaats zal vinden bij de komst van Chris-,~tus op aarde.
Wij zouden nog vele andere profetieën uit het Oude Testament omtrent dit onderwerp kunnen aanhalen; doch de bovenstaanden zijn meer dan voldoende, om ons het bewijs van Israels terugkeer naar Palestina te leveren. Wij willen nu nog alleen om de groote belangrijkheid en duidelijkheid dier profetie stilstaan bij het elfde hoofdstuk van den brief aan de Romeinen. Nadat de Apostel aangetoond heeft, dat er zelfs nu, evenals ten tijde van Elia, een overblijfsel was naar de verkiezing der genade, onderzoekt hij, welk het lot zal zijn van dat deel des volks, hetwelk verworpen is. „Ik zeg dan; Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden?quot; dat wil zeggen: om te vallen met een volkomen en onherstelbaren val ? „Dat zij verre!quot; roept de Apostel uit, „maar door hunnen val is het heil tot de volken gekomen, om hen tot jaloerschheid te verwekken.quot; (vs. 11.) Indien derhalve een van de bedoelingen van de roeping der volken is, om Gods oude volk tot jaloerschheid te verwekken, dan is het duidelijk, dat dit volk niet voor altijd verworpen is; ja, wat meer zegt, indien door Israëls val het heil tot de volken gekomen is, dan zal zijn herstel zeker nog heerlijker gevolgen hebben, (vs. 12—15.) En nadat Paulus verder heeft aangetoond, dat de Joden vanwege hun ongeloof van den olijfboom zijn afgehouwen, en de volken in hunne plaats in dien olijfboom zijn ingeënt, richt hij de waarschuwing tot de volken, dat ook zij, wanneer zij in het ongeloof vervielen, zouden afgehouwen worden; en zegt dan ten slotte de volgende merkwaardige woorden: „Want ik wil niet, broeders! dat u deze verborgenheid onbekend zij, dat er voor een deel verharding over Israël gekomen is, totdat de volheid der volken zal ingegaan zijn;
— li; —
en alzoo zal geheel Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: Uit Sion zal de Verlosser komen; hij zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.quot; Nadat derhalve de volheid der volken zal ingegaan zijn, dat is, nadat allen, die uit de volken tot de Gemeente van Christus behooren, geroepen en in de hemelsche heerlijkheid ingegaan zullen zijn, en nadat de in den olijfboom ingeënte takken zullen afgehouwen zijn, zal geheel Israël behouden worden. Gods oude volk, voor een tijd om zijn ongeloof verworpen, zal weder in den olijfboom worden ingeënt, en in al de beloofde zegeningen in het land zijner vaderen hersteld worden.
Uit al deze profetieën blijkt ten duidelijkste, dat de Israëlieten naar hun land zullen terugkeeren, stad en tempel zullen herbouwen, en onder de heerlijke regeering van den Messias al de hun beloofde zegeningen zullen deelachtig worden. Evenwel spreken deze plaatsen slechts in het algemeen over den terugkeer van Israël naar Palestina; wij moeten nu in meerdere bijzonderheden treden, opdat wij ons een juist denkbeeld van de aanstaande gebeurtenissen zouden kunnen vormen.
Staan wij in de eerste plaats stil bij Dan. 9 : 24—27. „Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uwe heilige stad.quot; Zij worden, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, verdeeld in drie tijdvakken — in 7 weken, 62 weken en 1 week. Van het bevel tot Jeruzalems herbouwing tot op Messias, den Vorst, zijn 7 weken en 62 weken. In 7 weken of 49 jaren werden de straten en de grachten weder opgebouwd, doch in benauwdheid der tijden; en van toen af tot op Christus verliepen 62 weken of 434 jaar. „En na die 62 weken zal de Messias uitgeroeid worden, doch hij zal niets hebben.quot; Ook dit is vervuld. De Messias is op den bepaalden tijd verschenen, doch door zijn volk verworpen, zoodat hij als Koning niets heeft ontvangen. Hij moest zijne erfenis en de heilige stad in de handen
van den mensch overgeven, en ging naar den hemel terug, om eerst veel later zijn koninkrijk in bezit te nemen. — „En het volk van den vorst, die komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstroomenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn, en vastelijk besloten verwoestingen.quot; Ook dit is geschied. Ten gevolge van de verwerping van den Messias door Israël heeft God de Romeinen gezonden, die onder hunnen veldheer Titus Jeruzalem en den tempel hebben verwoest, welke verwoesting tot op het tegenwoordige oogenblik voortduurt. — „En hij zal velen het verbond versterken ééne week, en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden.quot; Wie is die „hij,quot; die met de meerderheid der Joden een verbond zal sluiten ? Het is de vorst, wiens volk de stad en den tempel verwoest heeft. Eerst wordt er gesproken van het volk van den vorst, die later komen zou, en dan van den vorst zeiven. Het volk van den vorst, die komen zal, heeft Jeruzalem en den tempel verwoest, de vorst zelf zal, als- het Romeinsche rijk hersteld zal zijn, en de Joden in hun land zullen teruggekeerd zijn, met de meerderheid der Joden een verbond sluiten. De woorden van Jezus zullen dan in vervulling treden: „Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan; zoo een ander komt in zijnen eigenen naam, dien zult gij aannemen.quot; (Joh. 5 : 43.) Na hunnen waren Messias verworpen te hebben, zullen de Joden in de laatste dagen den valschen Messias aanhangen. Deze zal eerst een verbond met hen sluiten, en hen door vleierijen aan zich onderwerpen; (zie Dan. II : 32.) doch daarna zal hij zich in de helft der week, dus nadat 3i. jaar verloopen zijn, in zijne ware gedaante vertoonen; hij zal het slachtoffer en spijsoffer doen ophouden, en derhalve aan de joodsche offerdienst een einde maken, om zichzelven in den tempel Gods als een god te plaatsen.
— ii9 —
(2 Thess. 2.) — „En uithoofde van den gruwelijken vleugel zal een verwoesting zijn, ook tot de voleinding toe, die, vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over de verwoeste.quot; (Jeruzalem.) Uithoofde van den gruwelijken vleugel, d. i. uithoofde van het afgodsbeeld, hetwelk de Antichrist in den tempel Gods zal plaatsen, en hetwelk door de Joden zal aangebeden worden, zal er een groote verwoesting komen over Jeruzalem, die eindigen zal met de vernietiging van den Antichrist zeiven door de komst des Heeren met de hemelsche heirscharen.
Onderzoeken wij nu het 24ate hoofdstuk van Mattheüs. Wij hebben reeds aangetoond, dat de Heer hier spreekt over de oordeelen en verdrukkingen, die de komst van den Zoon des menschen onmiddellijk zullen voorafgaan. De Heer beschouwt zijne discipelen als de vertegenwoordigers van de geloovige Joden, die in den laatsten tijd, na de opname der Gemeente, op aarde zullen zijn. Men kan dit hoofdstuk in drie deelen verdeelen. Eerst wordt de toestand der geloovigen en der wereld beschreven gedurende den tijd, dat het evangelie des koninkrijks gepredikt zal worden. (vs 4—14.) Daarna volgt de beschrijving van het tijdperk, waarin de gruwel der verwoesting aan de heilige plaats zal staan. (vs. 15—28.) En eindelijk wordt de komst des Heeren en de verzameling van de uitverkorenen uit Israël voorzegd, (vs. 29—-31.)
1. Er zullen valsche Christussen in Israël opstaan; oorlogen , hongersnooden, pestilentiën en aardbevingen zullen er in verscheiden plaatsen zijn. Evenwel moeten de geloovigen zich niet verontrusten; want dan is het einde nog niet; deze oorlogen zijn slechts een begin der smarten, (vs. 5—8.) Doch behalve deze uiterlijke teekenen kondigt de Heer nog andere aan, welke de geloovigen meer inwendig op de proef zullen stellen. Men zal hen overleveren in verdrukking en hen dooden; van alle volken zullen zij gehaat worden,
— 120 —
zoodat velen zullen geërgerd worden. De een zal den ander overleveren; valsche profeten zullen opstaan en velen verleiden; en vanwege het toenemen der ongerechtigheid zal de liefde van velen verkoelen, (vs. 9—13.) Gedurende dezen tijd zal het evangelie des koninkrijks worden gepredikt. „En dit evangelie des koninkrijks zal over het geheele aardrijk gepredikt worden, tot een getuigenis allen volken, en dan zal het einde komen.quot; (vs. 14.)
2. Na deze eerste verdrukkingen komt de tijd, waarin de gruwel der verwoesting in de heilige plaats zal staan. „Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting — waarvan gesproken is door Daniël, den profeet — staande in de heilige plaats, (die dit leest, lette er op !) dat dan, die in Judéa zijn, vluchten naar de bergen.quot; (vs. 15, 16.) De Heer verwijst ons hier, tot recht verstand van hetgeen Hij zegt, naar de profetie van Daniël, waaruit wij reeds hebben aangetoond, dat de Antichrist, na 3^ jaar geregeerd te hebben, het slacht- en spijsoffer wegnemen, de tijden en de wet veranderen zal, en dan een afgodsbeeld in den tempel Gods zal plaatsen. Het is dus over deze laatste 3^ jaar, dat de Heer hier spreekt. Er zal dan een tijd van verdrukking zijn, gelijk niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal. (vs. 21; zie ook Dan. 12 : 1.) In dien tijd zal de Antichrist de geloovi-gen, die weigeren zullen hem te aanbidden, vervolgen en dooden. (Zie Openb. 12 : 13—17; 13 ; 7.) En die vervolgingen zullen zóó verschrikkelijk zijn, dat geen vleesch behouden zou worden — dat is, in het leven zou blijven — werden die dagen niet verkort; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden, (vs. 22.) Deze uitverkorenen zijn de geloovige Joden, die dan in hun land zullen zijn. Wanneer zij dat beeld, door den Antichrist opgericht in den tempel Gods zullên zien staan, dan is er geen tijd meer te verliezen; en daarom die op het dak
121
is, kome niet af, en die op den akker is, keere niet weder naar huis, maar vluchte terstond naar de bergen.
3. Heeft evenwel de macht van den Antichrist haar toppunt bereikt, en is zijne onderdrukking van de geloovigen op het hoogste gekomen, dan komt de Heer Jezus van den hemel met groote kracht en heerlijkheid, om zijne vijanden te verdelgen en zijne uitverkorenen te verlossen. Plotseling, gelijk de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, gelijk een adelaar valt op zijn buit, zal de Heer komen. (vs. 27, 28.) Dan zullen de koningen der aarde van hunne tronen gestooten worden en hunne koninkrijken vergaan. Dit is de verklaring van de woorden in vs. 29: „En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden.quot; Zon, maan en sterren toch worden in de Schrift meermalen als zinnebeelden gebruikt van groote en kleine machten op aarde. Zoo stellen in Jozefs droom de zon , de maan en de sterren zijnen vader, zijne moeder en zijne broeders voor. Zoo vinden wij dezelfde zinnebeelden gebruikt in profetieën als Jes. 13 en 34; Ezech. 32 : 7, 8 —profetieën, die reeds lang in vervulling zijn getreden, en bij welker vervulling, niet in letterlijken, maar in figuurlijken zin, de zon en de maan zijn verduisterd geworden en de sterren van den hemel zijn gevallen, doordien de koningen, tegen wie die profetieën gericht waren, met hunne machtigen en grooten zijn verdwenen. Wij moeten derhalve ook hier denken aan de vernietiging van al de koninkrijken der aarde; en dit is in treffende overeenstemming met Nebukadnezar's droom. De steen, zonder handen afgehouwen, zal het beeld vermalen; met andere woorden, bij de komst van Christus zullen al de koninkrijken der aarde vernietigd worden, en onder de heerschappij komen van den Koning der koningen.
Er is nog een bijzonderheid in dit hoofdstuk, waarbij wij moeten stilstaan. Nadat de Heer in vs. 30 van zijne komst op aarde gesproken heeft, zegt Hij in vs. 31: „En Hij zal zijne engelen uitzenden met groot bazuingeschal; en zij zullen zijne uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan.quot; Welke uitverkorenen worden hier bedoeld? Uit ons onderzoek van dit hoofdstuk is toch gebleken, dat de Joden lang vóór de komst van Christus op aarde naar hun land teruggekeerd zullen zijn, en de stad en den tempel zullen herbouwd hebben; en nu wordt hier gesproken over een bijeenvergaderen van zijne uitverkorenen uit de vier winden na de komst des Heeren. De vraag, welke uitverkorenen dit zijn, is dus zeer belangrijk, en de beantwoording tot recht verstand der aanstaande gebeurtenissen noodzakelijk. Een vergelijking van Zach. 13 met Ezech. 20 zal ons het antwoord op die vraag geven. In Zach. 13: 8, 9 lezen wij: „En het zal geschieden in het gansche land, spreekt de Heer, de twee deelen daarin zullen uitgeroeid worden en den geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven. En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft: het zal mijnen naam aanroepen, en ik zal het verhooren; Ik zal zeggen: Het is mijn volk; en het zal zeggen: De Heer is mijn God.quot; Uit het eerste vers van dat hoofdstuk blijkt, dat de profetie is voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem, dat is dus voor de twee stammen. Van deze zullen in het land twee derde gedeelten uitgeroeid worden, terwijl één derde gedeelte, na door het vuur des oordeels gelouterd te zijn, behouden zal worden. In Ezech. 20; 38 lezen wij echter, dat de wederspannigen van het huis Israels in het land Jmnner vreemdelingschappen zullen gedood worden, en in het land
— 123 —
van Israël niet zullen wederkomen, terwijl alleen het overblijfsel in het land zal gebracht worden. De twee stammen worden dus in het land, de tien stammen buiten het land geoordeeld. Het overblijfsel der twee stammen wordt in het land, dat der tien stammen buiten het land gelouterd, en eerst daarna in het land gebracht. Het is dit overblijfsel, waarover de Heer in vs. 31 spreekt. Terwijl Hij de , uitverkorenen uit Juda door zijne komst uit hunne ellende verlost , zal Hij de uitverkorenen uit Israël na zijne komst door zijne engelen uit de vier winden doen bijeenvergaderen , om ze te brengen in het beloofde land, en ze daar deel te geven aan zijne heerlijke regeering. (Zie ook Jes. 11.) Verder volgt hieruit, dat de twee stammen ongeloovig naar Palestina zullen terugkeeren, terwijl van de tien stammen alleen de uitverkorenen in het land zullen gebracht worden.
Terwijl dus de uitverkorenen uit de tien stammen eerst in het land hunner vaderen zullen terugkeeren na de komst van Christus op aarde, zullen de twee stammen lang vóór dien tijd in Palestina teruggekeerd zijn, en de stad en den tempel herbouwd hebben. De reden hiervan is, dat niet de tien maar de twee stammen, Christus aan het kruis hebben genageld, en deze daarvoor moeten gestraft worden. Wij moeten nu nog de vraag beantwoorden, op welke wijze de twee stammen naar hun land zullen terugkeeren. De Schrift zegt ons hiervan niet veel; daar zij zich voornamelijk bezighoudt met de gebeurtenissen, die in de laatste dagen in Palestina zullen plaats hebben. Er is echter e'én profetie, die hierover een weinig licht verspreidt. Wij bedoelen Je-saja 18. Een zeemogendheid, als zoodanig aangeduid door de woorden : „die gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren,quot; wordt opgeroepen om boden te zenden tot een volk, dat getrokken en geplukt is, en dat volk onder zijne bescherming te nemen. „Hoor, o land! schaduwachtig aan de frontieren, dat aan de zijde
124
der rivieren van Moorenland is; dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren! Gaat henen, gij snelle boden! tot een volk, dat getrokken is en geplukt, tot een volk, dat wonderbaar is van dat het was en voortaan; een volk van onophoudelijk wachten en van vertreding, welks land de rivieren beroofd hebben.quot; Dat dit getrokken en geplukte volk niet anders dan Israël zijn kan, blijkt uit het zevende vers. Geen ander volk toch kan den Heere der heirscharen als een geschenk worden gebracht tot den berg Sion. Deze profetie voorzegt ons dus, dat het volk Israël door een ander, en wel door een groot en machtig volk, dat tevens heerschappij heeft over de zee, in bescherming genomen en naar Palestina teruggebracht zal worden. En dat dit niet ongemerkt, maar met een groote beweging geschieden zal, blijkt uit vs. 3. „Alle gij ingezetenen der wereld, en gij inwoners der aarde! als men de banier zal oprichten op de bergen, zult gijlieden het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gijlieden het hooren.quot; De geheele wereld zal dus getuige van deze belangrijke gebeurtenis zijn. Evenwel zal het doel worden gemist, hetwelk die machtige natie heeft met de wederbrenging der Joden in hun land. Want hoewel de Heer in het begin stil zal zijn, en niet tusschenbeide zal treden, zoo zal Israël dan nog niet zeker wonen; integendeel er zullen vele oor-deelen over hetzelve worden uitgestort, zoodat de woorden vervuld zullen worden: „Zij zullen te zamen gelaten worden den roofvogelen der bergen, en den dieren der aarde; en de roofvogelen zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.quot; (vs. 6.) Met andere woorden : in hun land teruggekeerd, zullen de Joden opnieuw onder de macht van andere volken komen, die hen op de vreeselijkste wijze zullen onderdrukken. Deze onderdrukking zal echter van korten duur zijn, en zal, gelijk wij dit reeds uit andere profetieën gezien hebben.
— 125 —
eindigen met hunne volkomen verlossing. Met de belofte dier verlossing wordt dan ook dit hoofdstuk besloten: „Te dier tijd zal den Heere der heirscharen een geschenk gebracht worden van het volk, dat getrokken is en geplukt, en door het volk, dat wonderbaar is van dat het was en voortaan .... tot de plaats van den naam des Heeren der heirscharen, tot den berg Sion.quot;—Uit deze profetie blijkt dus, dat de een of andere zeemogendheid de Joden naar hun land zal doen terugkeeren. Welke die mogendheid zijn zal, is moeielijk te bepalen; doch zeker is het, dat die terugkeer om staatkundige redenen en geenszins om de vreeze des Heeren zal bewerkstelligd worden. Aangezien Palestina de weg is van Europa naar Indië, is het zeer waarschijnlijk, dat de Joden in hun land zullen teruggebracht worden, om te voorkomen, dat een der Europesche natiën dit land in bezit neemt, en daardoor het geheele Oosten onder hare macht brengt.
Staan wij nu stil bij Openb. II en 12. Reeds in het eerste en tweede vers van hoofdstuk li zien wij, dat deze profetie betrekking heeft op het Joodsche land. De stad en de tempel zijn herbouwd, en de offerdienst is hersteld. Het voorhof is den volken gegeven, die de stad 42 maanden, d. i. 3^- jaar, zullen vertreden. Gedurende dien tijd zullen er twee getuigen profeteeren, die met zakken bekleed zijn, ten teeken hunner droefheid en rouw over den afval des volks. Zij zullen optreden in het karakter van Mozes en Elia. Evenals Elia zullen zij door vuur hunne vijanden verslinden, en macht hebben den hemel te sluiten, opdat het niet regene in de dagen hunner profeteering; en evenals Mozes zullen zij het water in bloed veranderen, en de aarde slaan met allerlei plagen, (vs. 5, 6.) En als zij hunne getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest, namelijk het romeinsche rijk, (zie Openb. 13 : 7.) hun krijg aandoen en hen dooden, en hunne lichamen zullen 3! dag
126 —
liggen op de straat der groote stad, „die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun Heer gekruisigd is,quot; dat is derhalve Jeruzalem, (vs. 8.) Hierover zullen allen, die op de aarde wonen, zich verblijden; doch hunne blijdschap zal van korten duur zijn; want na die 3I dag zal God hun een geest des levens geven, en zij zullen ten aanschouwe hunner vijanden opgenomen worden in den hemel. (vs. 10—12.)
In het twaalfde hoofdstuk wordt ons in een profetisch gezicht de geheele geschiedenis van Israël met betrekking tot den Messias voorgesteld. Dat de vrouw, waarover daar gesproken wordt, de Gemeente niet kan zijn, gelijk door vele uitleggers wordt beweerd, blijkt ten duidelijkste uit de omstandigheid, dat zij volgens vs. 5 de moeder is van den Messias. De mannelijke zoon toch, die al de volken zou hoeden met een ijzeren staf, is Christus, (zie Ps. 2 ; 9.) In plaats van de moeder van Christus te zijn, is de Gemeente uit Christus voortgekomen. Zij is de vrucht van Jezus' dood en opstanding. De vrouw moet derhalve Israël zijn — een andere verklaring is onmogelijk. Dit blijkt ook uit de beschrijving, die van haar gegeven wordt. Zij is bekleed met de zon, en de maan is onder hare voeten, en op haar hoofd heeft zij een kroon van twaalf sterren. Men denke aan den droom van Jozef. De vrouw nu was zwanger, en riep, zijnde in arbeid en in pijn om te baren. Doch er was een andere macht, die de vrouw vijandig is. „En er werd een ander teeken gezien in den hemel, en zie, een groote roode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne hoofden zeven diademen.quot; Een vergelijking van deze woorden met het eerste vers van hoofdst. 13 zal ons doen zien, dat hier het Romeinsche rijk wordt bedoeld. „En zijn staart sleepte het derde deel van de sterren des hemels, en wierp ze op de aarde,quot; d. i. het Romeinsche rijk overwon het derde deel van de koningen der aarde, en
— 127 —
en vernietigde hunne heerschappij. — „En de draak stond vóór de vrouw, die baren zou; opdat, wanneer zij baren zou, hij haar kind zou verslinden.quot; De duivel gebruikte de Romeinen om den Messias ter dood te brengen, doch hij bereikte zijn doel niet; want de vrouw „baarde een mannelijken zoon, die al de volken zou hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd weggerukt tot God en zijnen troon.quot;
Tot dusverre is alles vervuld. De Messias is uit Israël voortgekomen, door de Romeinen ter dood gebracht, en door God opgenomen in den hemel. Hetgeen nu volgt, ^ moet nog gebeuren, en de reden , waarom hetgeen reeds gebeurd is, en hetgeen nog gebeuren moet, zoo nauw aan elkander verbonden is, terwijl toch reeds meer dan 1800 jaren daartusschen verloopen zijn, ligt in het belangrijke feit, dat God bij de verwerping van Jezus door de Joden opgehouden heeft Israël als volk te behandelen, en Hij eerst later, wanneer de tijden der volken zullen vervuld zijn, en de opname der Gemeente zal plaats gehad hebben, den afgebroken draad van Israels geschiedenis weer zal opvatten. ~
De gebeurtenissen, die ons in het verdere gedeelte van dit hoofdstuk worden medegedeeld, hebben plaats in de tweede helft van Daniëls zeventigste week. De duivel, die nu nog in den hemel, d. i. in de hemelsche gewesten, woont, (zie Efez. 6.) zal met zijne engelen uit den hemel op de aarde geworpen worden, (vs. 7—12.) En zoodra dit geschied zal zijn, zal hij de vrouw vervolgen, die het kind gebaard had. Wanneer wij deze profetie in verband brengen met die, welke wij reeds onderzocht hebben, zoo komen wij tot een juist begrip van de gebeurtenissen, die dan zullen plaats hebben. De Antichrist zal in de tweede helft van de zeventigste week het slacht- en spijsoffer wegnemen, en zich-zelven als een god in den tempel Gods plaatsen; terwijl hij
— 128 —
in dien tempel een beeld zal oprichten, hetwelk door allen zal aangebeden worden. De massa der Joden zal hem aanbidden , doch een klein overblijfsel zal zich van hem afkeeren. Dit kleine overblijfsel, het waarachtige Israël, zal door den duivel, in den persoon van den Antichrist, worden vervolgd, en het is over die vervolging, dat hier spraak is. De Heer zal evenwel de zijnen bewaren. „En aan de vrouw werden de twee vleugelen van den grooten arend gegeven, opdat zij in de woestijn zou vliegen aan hare plaats , waar zij gevoed wordt een tijd en tijden en een halven tijd (d. i. 3! jaar) buiten het gezicht der slang.quot; (vs. 14.) En wanneer de slang hare vlucht zal willen verhinderen door water als een rivier uit haren mond te spuwen, dan zal de Heer de vrouw te hulp komen en de aarde openen om de rivier te verzwelgen, (vs. 15—17.) Doch hierdoor nog niet afgeschrikt, gaat de slang heen om krijg te voeren tegen de overigen van het zaad der vrouw, die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben, (vs. 18.)
Ontzettend zal derhalve de toestand van het getrouwe overblijfsel van Israël zijn. In het land hunner vaderen teruggebracht en tot den Heer bekeerd, zien zij de massa des volks zich geheel afkeeren van Jehovah, om een mensch als god te aanbidden. De tijden en de wet worden veranderd, het dagelijksch offer houdt op, en in den tempel te Jeruzalem staat het beeld van den keizer des Romein-schen rijks. (Openb. 13 : 14, 15.) Welk een droefheid voor het hart, dat den Heere vreest! Doch het zal bij deze droefheid en smart niet blijven. Daar zij volstandig zullen weigeren zich aan deze afgoderij medeplichtig te maken, zullen zij op de vreeselijkste wijze worden vervolgd. Velen hunner worden gedood, (Openb. 6 : 9—11; Matth. 24 : 9.) anderen gemarteld; (Matth. 24 : 9; Openb. 13 : 7; Dan. 7:21.) terwijl een gedeelte vlucht in de woestijn, om daar
door den Heer bewaard te worden. (Openb. 12; Matth. 24.) Het is in deze benauwdheid, dat zij tot den Heer, den God hunner vaderen, zullen roepen om wraak over hunne vijanden en om redding uit hunne verdrukkingen. Het boek der Psalmen, waarin ons het lijden van Jezus en het lijden van Israpls overblijfsel in de laatste dagen wordt medegedeeld, levert ons daarvan treffende voorbeelden. (Zie Ps. 58; 139: 19—22; 44: 23—27; 143: 11, 12; enz.)
Doch hoe verschrikkelijk dit lijden van de geloovigen uit Israël ook zijn zal, er is een ander lijden, dat veel zwaarder op hen zal drukken — een lijden niet door de menschen hun aangedaan, maar door God over hen gezonden. Hoewel zij zich van de afgodendienst van den Antichrist zullen onthouden, en getrouw zullen blijven aan den God hunner vaderen, zullen zij toch gevoelen, dat al deze verdrukkingen een rechtvaardige vergelding zijn voor de zonden door hen begaan. Gods hand zal zwaar op hen rusten; Gods toorn zal in volle stroomen over hun hoofd worden uitgestort ; des Heeren gramschap zal hen treffen vanwege hunne zonden en ongerechtigheden. Hun geweten zal zijn ontwaakt, en als met vlammend schrift zullen hunne misdaden voor hunne oogen geschreven staan. Zij zullen hunne blikken niet durven opslaan naar omhoog, daar zij elk oogen-blik hunne geheele vernietiging vreezen; en toch zal het bewustzijn in hun hart leven, dat Jehovah hun God is. Bijna wanhopende aan hunne verlossing, zullen zij zich toch vastklemmen aan de goedertierenheid en ontferming! des Heeren. „Daarom is het recht verre van ons,quot; — zullen' zij uitroepen — „en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; wij wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis, op een grooten glans, maar wij wandelen in donkerheden. Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden. Wij brommen allen gelijk als de beren, en wij kirren doorgaans gelijk de duiven; wij wachten naar reeht, maar er is geen; naar
9
heil, maar het is verre van ons. Want onze overtredingen zijn vele voor U, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongerechtigheden kennen wij : het overtreden en het liegen tegen den Heer, en het achterwaarts wijken van onzen God, het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valsche woorden uit het hart.quot; (Jes. 59: 9—13; zie ook Ps. 79.) Ontzettend zal hun toestand wezen! Wij kunnen er geen beschrijving van geven; wij kunnen geen woorden vinden om dien naar waarheid voor te stellen. Doch wanneer hunne ellende ten top gestegen zal zijn; wanneer zij, gebogen onder den last hunner schuld, onder het ontzettende bewustzijn hunnen Messias te hebben gedood , met de vreeselijkste wroeging des gewetens, zonder hoop, bijna zullen vertwijfelen aan de genade huns Gods, dan zullen op eenmaal de heerlijke woorden van Jes. 43 in hunne ooren weerklinken: „Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet.quot; Welk een heerlijk oogenblik zal dat zijn! Welk een glans van vreugde zal zich op hun gelaat verspreiden! En wanneer dan de beloofde Messias, de vroeger door hen gekruisigde Christus, op de wolken met kracht en groote heerlijkheid zal verschijnen, om hunne vijanden te verdelgen , het beloofde land van al de gruwelen te reinigen, en hen voor altijd 2;ijne zalige tegenwoordigheid te doen genieten, dan zullen de bergen en dalen van Kanaan weerklinken van het vroolijk gezang der verlosten; dan zullen uit het zoo lang geprangde hart de heerlijke woorden van Ps. 103 tot den troon van Jehovah opstijgen.
— Trekken wij nu de slotsom van ons onderzoek in korte woorden samen. Na de opname der Gemeente zullen de twee stammen van Israël in hun land teruggebracht worden, en zullen zij Jeruzalem en den tempel herbouwen. Deze terugkeer zal geschieden, terwijl zij nog ongeloovig zijn;
— i3i —
evenwel zal een klein gedeelte, in het land teruggekeerd, zich tot den Heer bekeeren. Alsdan begint de zeventigste week van Daniël. Die week is in twee helften, ieder van 3jaar, verdeeld. In de eerste helft van die week zal één der Joden zich als koning opwerpen, door vleierijen de Joden aan zich zoeken te verbinden en een verbond met hen sluiten. Dit zal de Antichrist zijn, de mensch der zonde, de zoon des verderfs. In dien tijd zullen reeds vele oor-deelen over Israël en de volken worden uitgestort, en zal door een deel van de geloovige Joden het evangelie des konink-rijks over de geheele wereld gepredikt worden. In de tweede helft dier week zal de Antichrist zich in zijne ware gedaante vertoonen; hij zal de tijden en de wet veranderen, het slacht- en spijsoffer doen ophouden, en zichzelven als een god in den tempel Gods plaatsen. Twee derde gedeelten der Joden zullen hem aanhangen en dienen , doch één derde gedeelte zal weigeren hem te aanbidden. Deze laatsten zullen daarom vreeselijk door hem worden vervolgd. Sommigen zal hij dooden; anderen zullen gemarteld worden ; terwijl een gedeelte zal vluchten in de woestijn, om daar door den Heer bewaard te worden. In de laatste 3!- jaar zal de satan op de aarde geworpen zijn, en zal zich zijne macht op de verschrikkelijkste wijze openbaren, 't Is dan de tijd der groote verdrukking, de dag van Gods wraak over Israël en de wereld. Oordeelen, zooals er niet geweest zijn van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet meer zijn zullen, zullen dan over het Joodsche land en over de geheele aarde worden uitgestort. Ontzettend zal de benauwdheid zijn, waarin het getrouwe overblijfsel uit Israël zich zal bevinden. Doch wanneer de nood op het hoogste geklommen zal zijn, en zij zich in het stof vobr Jehovah zullen vernederd hebben, dan komt de Zoon des menschen met kracht en groote heerlijkheid op de wolken des hemels, vergezeld door zijne hemelsche heiligen, om zijne vijanden
— 132 —
te verdelgen, den Antichrist te verdoen en het Romeinsche rijk te vernietigen. Dan zal Hij de geloovige Joden uit hunne verdrukking verlossen, en de uitverkorenen uit Israël door zijné engelen uit de vier winden der aarde doen bijeenvergaderen. Geheel Israël zal dan behouden worden; zij zullen allen den Heer kennen, van den kleinen tot den grooten, en onder de heerlijke regeering van den Messias al de hun beloofde voorrechten en zegeningen deelachtig worden.
X.
DE ANTICHRIST OF DE MENSCH DER ZONDE.
Reeds meermalen spraken wij in onze beschouwing over den Antichrist; wij zullen nu onderzoeken, wat de Schrift ons omtrent dezen mensch der zonde leert, en zullen daartoe achtereenvolgens beschouwen zijn karakter, zijne positie, zijne afkomst, zijne werken en zijn einde.
i. Zijn karakter. Wij behoeven den naam Antichrist slechts uit te spreken, om iedereen te doen denken aan een persoon, die in elk opzicht een karakter vertoont, tegenovergesteld aan dat van den Heer Jezus Christus. En hoe zou dit ook anders kunnen! Hij is de plaatsvervanger van den satan, die, gelijk God zijnen Zoon in de wereld gezonden heeft, om zondaars te behouden, hem in de wereld zendt om de menschen te verderven. Evenals de Heer Jezus, zal hij als koning en profeet optreden; (Dan. 11; Openb. 19.) evenals het geslachte Lam wordt hij ons voorgesteld als een
— 133 —
beest, dat twee hoornen heeft, des Lams hoornen gelijk; (Openb. 13.) en in al die betrekkingen zal hij zich openbaren als de tegen- Christus, als degene, die komt om tegen den Heer en zijnen Gezalfde krijg te voeren.
Wordt de Heer Jezus genoemd „een hoorn der zaligheid, opgericht in het hufs van David,quot; (Luk. 1 : 69.) — de Antichrist wordt beschreven als „de kleine hoorn, welke uitnemend groot werd.... tot aan het heir des hemels; en die sommigen van dat heir, namelijk van de sterren, ter aarde wierp, en ze vertrad.quot; (Dan. 8:9—14.) Was het de spijze van Jezus den wil te doen zijns Vaders, die in de hemelen is, (Joh. 4 : 34; 6 : 38.) — van den Antichrist lezen wij, dat hij een koning zal zijn, die naar zijn welgevallen zal doen, en zichzelven boven God zal verheffen. (Dan-11 : 36.) Was het de arbeid van Jezus het land rond te gaan» om goed te doen en den armen het evangelie te verkondigen — het werk van den Antichrist zal zijn, de heiligen te vervolgen, in de gevangenis te werpen en te dooden. (Openb. 12.) Deed Jezus wonderen tot heil der menschen — hij zal wonderen doen, om de menschen te verleiden en in zijnen goddeloozen afval mede te slepen. (Openb. 13 : 14, 15.)
In tegenstelling van den hemelschen mensch (1 Kor. 15: 47.) is de Antichrist de „mensch van de aarde,quot; (Ps. 10; 18.) „de dwaas, de verderver, die in zijn hart zegt: Er is geen God!quot; (Ps. 14 en 53.) Hij is in tegenstelling van Christus, den Heilige en Rechtvaardige, die zichzelven vernederde en de gestalte van een slaaf aannam, (Fil. 2 : 6—11.) „de mensch der zonde, de zoon des verderfs, die zich verzet en verheft tegen al wat God genoemd wordt, of een voorwerp van vereering is, zoodat hij zich in den tempel Gods nederzet, zichzelven vertoonende, dat hij God is.quot; (2 Thess. 2.) Hij is gelijk aan Farao, den trotschen vijand van God en zijn volk, die zeide: „Wie is de Heer, dat ik naar zijne stem zou hooren?quot; — aan Nebukadnezar, die op straffe des doods
— 134 —
gebood, dat alle volken en natiën zouden nederknielen voor het gouden beeld, dat hij in het landschap van Babel had doen oprichten (Dan. 3.) — aan Darius, die verbood, dat iemand iets begeeren zou van eenigen God of mensch behalve van hem. (Dan. 6.)
Eindelijk beschrijft Johannes hem als „de Antichrist, die den Vader en den Zoon loochent.quot; Dit is het toppunt des ongeloofs en der boosheid. Reeds ten tijde van Johannes waren er antichristen, menschen, die handelden in den geest van den Antichrist, die komen zal. „Er zijn vele valsche profeten uitgegaan in de wereld .... Iedere geest, die niet Jezus Christus als in het vleesch gekomen belijdt, is niet uit God; en dit is de geest van den antichrist, welken gij gehoord hebt, dat komen zal, en hij is nu reeds in de wereld.quot; (1 Joh. 4 ; 1—3.) En in zijnen tweeden brief lezen wij : „Want er zijn vele verleiders uitgegaan in de wereld, die niet Jezus Christus als in het vleesch gekomen belijden. Deze is de verleider en de antichrist.quot; Eerst is het de geest van den Antichrist, die werkt in de wereld; daarna komt de Antichrist zelf, om zich openlijk tegen den Heer te verzetten. Hoe dichter wij bij het einde komen, des te meer ontwikkelt de satan zijne macht. Hij tast nu niet meer alleen het werk, maar den persoon van Christus aan; en dat is een groote schrede voorwaarts op den weg naar de openbaring van den mensch der zonde. Zoodra die persoon van zijne heerlijkheid ontdaan wordt, hetzij men zijne Godheid of zijne reine menschheid loochent, is de grond onder onze voeten weggenomen, en het gansche gebouw der christelijke waarheid stort ineen. En 't is hieraan, dat de satan in den tegenwoordigen tijd met alle kracht arbeidt. Op allerlei wijzen, zoowel door de modern-liberalen als door de modern-evangelischen, tracht hij de belijders van Christus te bewerken en voor te bereiden voor de komst van den Antichrist, opdat zij zich
— 135 —
bij zijne komst zonder tegenspraak in zijne armen zouden werpen, en zich geheel aan zijne leiding zouden overgeven. Al de beginselen, die den Antichrist kenmerken, zijn nu reeds aanwezig; en het is slechts noodig, dat de ware ge-loovigen van deze aarde worden weggenomen, om de verborgenheid der ongerechtigheid geopenbaard te zien.
2. Zijne positie. Gelijk wij hebben bewezen, zal na de opname der Gemeente het Romeinsche rijk worden hersteld, en zullen de Joden naar hun land terugkeeren, en Jeruzalem en den tempel herbouwen. Dan begint de zeventigste week van Daniël, welke door de verwerping van Christus uitgesteld was. Het is in het begin van die week, dat de Antichrist zal optreden. Wij vinden dit duidelijk in Dan. 9. „Hijgt;quot; dat is de vorst, wiens volk de stad en den tempel verwoest heeft, „zal velen het verbond versterken ééne week; en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden ; en uithoofde van den gruwelijken vleugel zal een verwoesting zijn, ook tot de voleinding toe, die, vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over de verwoeste.quot; De Antichrist zal derhalve koning der Joden zijn, en als zoodanig een verbond met hen sluiten. Ditzelfde blijkt uit Daniël II. Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk tot vs. 36 is reeds ten deele vervuld. Van de uitvoerige geschiedenis der Ptolemeüssen (zuiden) en der Seleuciden (noorden), welke de profeet ons hier mededeelt, kan men de vervulling tot in de kleinste bijzonderheden in de ongewijde geschiedenis lezen. Nochtans is die geschiedenis, naar het karakter der profetie in het algemeen, een typische voorstelling van hetgeen aan het einde dezer bedeeling zal plaats hebben. Van het 36ste vers evenwel tot aan het eind van het hoofdstuk, is alles toekomstig; de gebeurtenissen, die daar vermeld staan, zijn in de bladen der historie nog niet geschreven. Welnu, wij lezen daar van den „koning, die doen zal naar zijn welge-
— 136 —
vallen, en die zichzelven zal verheffen, en groot maken boven allen God, en die tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken zal.quot; Ditzelfde profeteert Paulus in 2 Thess. 2 en Johannes in Openb. 12 en 13 van den Antichrist. Daniël voegt er bij : „En op de goden zijner vaderen zal hij geen acht geven;quot; dat is, hij zal zich geheel van de godsdienst der vaderen afwenden en een eigene godsdienst instellen. Ook zal hij geen acht geven „op de begeerte der vrouwen,quot; dat is op den Messias, die bij alle vrouwen des Ouden Verbonds het voorwerp des verlangens was. „En hij zal den god Maüzzim in zijne standplaats eeren; den god, welken zijne vaders niet gekend hebben, zal hij eeren met goud en met zilver en met kostelijk gesteente en met gewenschte dingen.quot; Het is duidelijk, dat dit het beeld beteekent, hetwelk hij in de heilige plaats zal oprichten, „de gruwelijke vleugel,quot; gelijk Daniël en de Heer Jezus het noemen.
Wanneer men nu denkt aan de woorden van Jezus: „Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan; zoo een ander komt in zijnen eigenen naam, dien zult gij aannemen,quot; (Joh. 5 : 43.) dan is het uit alles duidelijk, dat de Joden, aangezien zij den door God gezonden Messias niet aangenomen hebben, zullen prijsgegeven worden aan de verleiding en vervolging van den val-schen Messias; en omdat zij den goeden herder verworpen hebben, zullen zij voor eenigen tijd vallen in de handen van dien herder, „die het jonge niet zal zoeken, en het verbrokene niet zal heelen, en het stilstaande niet zal dragen; maar die het vleesch van het vette zal eten, en derzelver klauwen zal verscheuren.quot; (Zach. 11; 16.)
In de tweede plaats blijkt uit Dan. 9, dat de regeering van den Antichrist in twee tijdperken moet verdeeld worden. „Hij zal velen het verbond versterken ééne week, en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer
— 137 —
doen ophouden.quot; In de eerste 3i- jaar zal hij trachten door allerlei vleierijen de Joden aan zich te verbinden, om hen zoodoende geheel onder zijnen invloed te krijgen. „En die goddelooslijk handelen tegen het verbond, zal hij doen huichelen door vleierijen.quot; Zoodra hij echter dit doel bereikt zal hebben, en de Joden geheel onder zijne macht zullen zijn, zal hij het masker afwerpen en zich in zijne ware ge-gedaante als Antichrist, als mensch der zonde en zoon des verderfs , openbaren. Hij zal dan het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, het heiligdom ontheiligen , een verwoestenden gruwel daarin stellen, en zichzelven in den tempel Gods plaatsen als een god. De Joden, die hem eerst als hunnen Messias aangenomen hebben , zullen zich ook dan , wanneer hij zich in zijne ware gedaante vertoont, aan hem onderwerpen ; en allen, die weigeren zulks te doen, zullen op de vreeselijkste wijze worden vervolgd.
De Antichrist zal tevens een grooten invloed op het Romeinsche rijk uitoefenen. In Openb. 13 lezen wij: „En ik zag een ander beest opstijgen uit de aarde, en het had twee hoornen, aan die van een lam gelijk, en het sprak als een draak. En het oefent al de macht van het eerste beest uit voor hetzelve, en het maakt, dat de aarde, en die daarop wonen, het eerste beest aanbidden, welks doo-delijke wonde genezen was.quot; Dit beest is de Antichrist, het heeft twee hoornen, aan die van een lam gelijk, en het spreekt als een draak. En aangezien onder het eerste beest het herstelde Romeinsche rijk wordt afgebeeld, zoo volgt hieruit, dat de Antichrist op het nauwst met dit rijk vereenigd zal zijn. Wij lezen: „En het oefent al de macht van het eerste beest uit voor hetzelve,quot; ja, het zal tot allen, die op de aarde wonen, zeggen, dat zij het beest, dat de wonde des zwaards had, en weder leefde, een beeld zouden maken. (vs. 14.) — Verder zal de Antichrist dpor zijnen duivelschen invloed het hoofd van het Romeinsche
- 138 -
rijk „woorden doen spreken tegen den Allerhoogste;quot; (Dan. 7 : 25.) en hij is het, die dat hoofd zal aansporen om groote dingen en lasteringen te spreken tegen God, om zijnen naam te lasteren en zijnen tabernakel, en die in den hemel wonen, en om den heiligen krijg aan te doen en die te overwinnen. (Openb. 13 : 6, 7.) Dit alles heeft plaats in de tweede helft zijher regeering. Evenals hij zich eerst in de tweede helft der week aan de Joden in zijn waar karakter zal vertoonen, zoo zal hij ook dan eerst, als Antichrist, zijnen invloed op het hoofd van het Romeinsche rijk uitoefenen, en door dezen op het geheele Romeinsche gebied.
3. Zijne afkomst. Uit het voorafgaande volgt, dunkt mij, ten duidelijkste, dat de Antichrist een Jood zal zijn. Of is het denkbaar, dat de Joden, met hunnen ingekan-kerden haat tegen de Christenen en de heidenen, een Christen of heiden als hunnen koning zullen erkennen! Zouden zij in zoodanig persoon den hun beloofden Messias kunnen zien ? Een ieder gevoelt, bij eenig nadenken, de onmogelijkheid hiervan, 't Is dan ook alleen onkunde omtrent de profetieën aangaande den Antichrist en de positie, welke hij zal innemen, die er zoovelen toe gebracht heeft om te meenen, dat de Paus, of Napeleon III, 1) of zijn zoon de Antichrist zullen zijn. Daar zij niet tot de joodsche natie behooren, kunnen zij de koning der Joden niet zijn.
Dit volgt ook uit de volgende bijzonderheden, a. Uit al de profetieën omtrent den Antichrist blijkt, dat hij in Judéa koning zal zijn. Hoe kan dit nu op den Paus of op Napoleon slaan? De zetel van den Paus is toch niet Jeru-
Baxter schreef voor eeuige jaren, dat Napoleon III de Anticlirist zou wezen. Hoe schromelijk heeft hij zich vergist! Op een smadelijke wijze van zijn troon verdreven, stierf Napoleon in een vreemd land. Zoo wordt men iu zijne verwachtingen teleurgesteld, wanneer men zich met bespiegelingen en berekeningen bezighoudt, in plaats van de verklaringen der Schrift aan te nemen.
— 139 —
zalem, maar Rome; en Napoleon zal toch zijne regeering niet van Frankrijk naar Judéa verplaatsen.
b. Wij lezen, dat de Antichrist zich in den tempel Gods als een god zal zetten. (2 Thess. 2 : 4.) Welke tempel wordt hier bedoeld ? Zij, die den Paus voor den Antichrist houden, verstaan natuurlijk onder dien tempel de St. Petrus kerk te Rome. Maar, waarlijk, men bewijst een afgodstempel te veel eer, wanneer men dien de tempel Gods noemt! Het Woord Gods, dat altijd zichzelf verklaart, kent geen anderen tempel Gods dan het huis, dat voor Jehovah op den berg Moria te Jeruzalem gebouwd werd, en waarvan hij zeide: „want Ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn naam daar zij tot in eeuwigheid.quot; (2 Kron. 7 : 16.) In geestelijken zin wordt het lichaam van den Christen en de Gemeente van Christus, als één geheel beschouwd, de tempel Gods genoemd; doch het is duidelijk genoeg , dat er in dit opzicht geen spraak kan zijn van het zitten van den Antichrist als een god; zoodat er niets anders dan de tempel te Jeruzalem bedoeld kan worden. Trouwens wordt dit door alle bijzonderheden uit de profetieën omtrent dit punt bevestigd. Alleen in betrekking tot den tempel te Jeruzalem kan er spraak zijn van het afschaffen van het dagelijksch offer en van het ontheiligen der gewijde plaats.
c. Dan lezen wij: „Dit is de Antichrist, die den Vader en den Zoon loochent.quot; (1 Joh. 5 ; 22.) De Paus nu heeft nimmer noch den een, noch den ander geloochend. Hij bouwt integendeel op hun bestaan het stelsel zijner dwalingen. En wanneer men zoover zal komen, om den Vader en den Zoon geheel te verwerpen, zal men ook den Paus verwerpen , die zich voor hun plaatsbekleeder uitgeeft.
4. Zijne werken. Nadat de Antichrist in de eerste 31 jaar zijner regeering de Joden door vleierijen aan zich verbonden, en hen geheel onder zijnen invloed gebracht heeft,
— 140 —
zal in de tweede helft van de week alles veranderen. De duivel wordt alsdan uit den hemel op aarde geworpen, (Openb. 12.) en stort, wetende, dat zijn rijk weldra een einde zal nemen, zijne gramschap over de aarde uit. Hiertoe bedient hij zich van den Antichrist, die door zijne verbinding met het hoofd van het Romeinsche rijk niet alleen over Palestina, maar over de geheele wereld heerschappij voert. Door het gelukken zijner plannen stout geworden, zal hij zich verheffen en groot maken boven allen God, en tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken. (Dan. 11 : 36.) Door zijnen invloed zullen de tijden en de wet veranderd en het dagelijksch offer afgeschaft worden. (Dan. 7 : 25 ; 9 : 27 ; 11 : 31.) Aan alle dienst van den waren God — al was die dan ook slechts in naam — zal dan een einde gemaakt zijn. De christelijke godsdienst heeft opgehouden te bestaan (Openb. 17.), en de Joodsche eeredienst is vernietigd. Dan zal de Antichrist zichzelven als god plaatsen in den tempel Gods te Jeruzalem, en de geheele wereld zal hem aanbidden. (2 Thess. 2:3, 4.)
„Maar hoe zal dat mogelijk zijn?quot; roept men misschien uit. Ik zou bijna geneigd zijn te vragen: kunnen wij ons in een dergelijken toestand iets anders denken ? De duivel toch, de vijand van God en Christus, is op de aarde geworpen, en voert de wereld met rassche schreden naar het verderf. En God zal in allen, die verloren gaan, omdat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om behouden te worden, een kracht der dwaling zenden, opdat zij de leugen gelooven. (2 Thess. 2: 10, 11.) En die leugen zal verleidelijk genoeg zijn. De Antichrist toch zal, door de werking des satans, vele en groote wonderen en teekenen verrichten; (2 Thess. 2 :9.) hij zal, evenals Elia, vuur uit den hemel doen atkomen op de aarde; ja, hij zal van den duivel macht ontvangen, om het beeld van het beest, dat hij heeft opgericht, adem te geven, „opdat het beeld van het beest
— I4i —
ook zou spreken.quot; (Openb. 13 : 14, 15.) Dit beeld van het beest zal waarschijnlijk een standbeeld van den keizer van het Romeinsche rijk zijn, hetwelk door den Antichrist in den tempel te Jeruzalem zal opgericht worden, opdat zij, die dien keizer zelf niet kunnen aanbidden, zich voor zijn beeld zouden buigen. (Zie ook Dan. 11 ; 58.) De Antichrist zal derhalve een ontzettende macht openbaren; en door deze macht zal hij de geheele wereld er toe brengen om hem als god te aanbidden.
Doch er is nog een andere reden, waarom bijna iedereen zich voor hem zal neerbuigen. Allen toch, die weigeren het beeld van het beest te aanbidden, zullen gedood worden. En de Antichrist zal aan allen, kleinen en grooten, rijken en armen, vrijen en slaven, een merkteeken geven aan hunne rechterhand of aan hunne voorhoofden; en hij zal maken, dat niemand mag koopen of verkoopen, dan die dat merkteeken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams. (Openb. 13 : 15—17.) Evenals er ten tijde van Ne-bukadnezar, toen het gouden beeld was opgericht, slechts weinigen waren, die weigerden dat beeld te aanbidden, zoo zal ook de meerderheid, uit eigenbelang en vrees voor ver-volging, er toe komen, zich aan den Antichrist te onderwerpen en zijnen wil te doen.
Er zal echter een getrouw overblijfsel zijn, hetwelk zal weigeren den Antichrist te erkennen en het beeld van het beest te aanbidden. Deze zullen op de vreeselijkste wijze worden vervolgd. „Zij zullen vallen door het zwaard en door vlam, door gevangenis en door berooving vele dagen.quot; (Dan. 11 : 33.) In Matth. 24 : 15—22 beschrijft de Heer Jezus dezen verschrikkelijken tijd; en in Openb. 12 zien wij de vrouw, door den Antichrist vervolgd, vluchten in de woestijn, waar zij door God 3i- jaar bewaard wordt. In Openb. 13 lezen wij, dat het hoofd van het Romeinsche rijk macht ontvangt, den heiligen krijg aan te doen en die te overwinnen; en in
— 142 —
Openb. 20 zien wij de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het woord Gods, en die het beest en zijn beeld niet hadden aangebeden en het merkteeken aan hun voorhoofd en aan hunne hand niet ontvangen hadden, uit de dooden opstaan. Hoewel de Heer dus een gedeelte der zijnen gedurende die ontzettende vervolgingen zal bewaren, gelijk hij Noach gespaard heeft in de ark, zoo zullen er nochtans velen gedood, en anderen in de gevangenis geworpen worden.
5. Zijn einde. Wanneer de macht van den Antichrist haar toppunt bereikt zal hebben, en allen zich voor hem zullen nederbuigen, dan komt zijn einde en het einde van allen, die zich tegen den Heer en zijnen Gezalfde verzet hebben. Omdat er in den tempel te Jeruzalem een afgodsbeeld is opgericht, en de Joden zich wederom aan de afgodendienst hebben overgegeven, zendt de Heer een verwoester in het land. „En uithoofde van den gruwelijken vleugel zal een verwoesting zijn, ook tot de voleinding toe, die, vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over de verwoeste.quot; (Dan. 9: 27.) De wijze, waarop dit geschieden zal, vinden wij in andere profetieën. In het laatste gedeelte van Dan. 11 lezen wij daaromtrent belangrijke bijzonderheden. „En op den tijd van het einde, zal de koning van het Zuiden tegen hem (den Antichrist) met hoornen stooten; en de koning van het Noorden zal tegen hem aanstormen met wagenen en met ruiteren en met vele schepen, en hij zal in de landen komen, en hij zal ze overstroomen en doortrekken.quot; (vs. 40.) De koning van het Zuiden 1) is die van Egypte, en de koning van het Noorden de Assyriër, de kleine hoorn van Dan. 8, die niet door
Het is tot recht verstand der profetieën noodig op te merken, dat de aardrijkskunde in de Schrift zich altijd regelt naar het joodsche land, hetwelk volgens Gods • gedachte het middelpunt der aarde is. Is er dus spraak van noorden of zuiden, dan wil dit altijd zeggen; ten noorden of ten zuiden van Palestina.
— 143 —
zijne eigene kracht, maar door de kracht van een ander — Rusland —- sterk zal zijn. Deze beiden zullen tegen den koning van Kanaan optrekken, daar zij beiden Palestina in hun bezit willen hebben. De koning van het Noorden zal de overwinning behalen; hij zal in het land des sie-raads, d. i. het Joodsche land, komen en dit, behalve Edom, Moab en Ammon, in bezit nemen. (vs. 41.) Jeruzalem zal door hem worden ingenomen. De huizen zullen geplunderd en de vrouwen geschonden worden. De helft der stad zal door hem gevangen genomen en op zijn verderen tocht meegevoerd worden. (Zach. 14.) Want in plaats van naar zijn land terug te keeren, trekt de koning van het Noorden door naar Egypte, en verovert ook dat land. (Dan. 11 : 42, 43.) Doch terwijl hij hiermede bezig is, wordt hij verschrikt door geruchten van het Oosten en van het Noorden, waardoor hij in zijne veroveringen gestuit wordt, en genoodzaakt is terug te trekken. In groote grimmigheid zal hij dit doen, met het voornemen om velen te verdelgen en te verbannen; doch het zal hem niet gelukken. In het land des sieraads (Palestina) teruggekeerd, zal hij smadelijk tot zijn eind komen, en hij zal geen helper hebben. (Dan. 11; 44, 45 •)
En vanwaar komen deze geruchten ? Wij herinneren ons, dat de koning van Kanaan, de Antichrist, verbonden is met den keizer van het Romeinsche rijk. De Assyriër heeft hem overwonnen, heeft zijn land ingenomen en Jeruzalem geplunderd. Daarna is hij doorgetrokken naar Egypte. Terwijl hij nu met de verovering van dit land bezig is, verzamelt de keizer van het Romeinsche rijk zijne legerscharen, en trekt op naar Jeruzalem, om den Antichrist, zijnen bondgenoot, te hulp te komen, en tevens zijne macht te handhaven. De geruchten, welke voor den Assyriër (die in het Zuiden, in Egypte is) van het Oosten en het Noorden komen, doen den koning van het Noorden ijlings terugtrekken. In Pa-
— 144 —
lestina gekomen, vindt hij de Romeinsche legerscharen met den Antichrist verbonden. Zoo doende zijn dus alle volken in Palestina vergaderd, en Joëls profetie wordt vervuld : „Ik zal alle volken vergaderen, en zal hen afvoeren in het dal van Josafat, om daar met hen te richten.quot; (Joel 3 : 2.) De Romeinsche heirlegers met den Antichrist verbonden staan in slagorde tegen de legers van het Noorden en Zuiden, in wier midden zich de gevangen Joden bevinden. De groote slag van Armageddon wordt geleverd, (Openb. 16 : 16) en het bloed stroomt als water rondom Jeruzalem. Op dat oogenblik verschijnt de Heer met de heirlegers uit den hemel; en zoodra de strijdvoerende machten Hem zien, die op het witte paard zit, staken zij hunnen onderlingen strijd, en vereenigen zich om tegen Hem en zijn heirleger krijg te voeren. „En ik zag het beest (de keizer van het Romeinsche rijk) en de koningen der aarde (van het Noorden en Zuiden) en hunne heirlegers vergaderd om krijg te voeren tegen Hem, die op het paard zat, en tegen zijn heirleger.quot; (Openb. 19 : 19.) Dwaze vermetelheid ! Eén oogenblik later, en die gansch groote menigte ligt verslagen ter aarde! Nadat de Heer, wiens voeten zullen staan op den Olijfberg, dien berg in tweeën zal hebben gespleten, om daardoor aan de Joden gelegenheid te geven tot ontvluchten, (Zach. 14: 4, 5.) zal Hij al de vergaderde volken verdelgen. Van den koning van het Noorden wordt in Dan. 11 : 45 gezegd: „en hij zal tot zijn einde komen, en zal geen helper hebben.quot; En in Openb. 19: 20, 21 lezen wij: „En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valsche profeet (de Antichrist), die de teekenen voor zijn aangezicht gedaan had, waardoor hij verleidde, die het merkteeken van het beest ontvangen hadden, en die zijn beeld aanbaden. Deze twee werden levend geworpen in den poel des vuurs, die met zwavel brandt. En de overigen werden gedood met het zwaard
— 145 —
van hem, die op het paard zat, dat uit zijnen mond ging; en al de vogelen werden verzadigd van hun vleesch.quot; (vs. 20, 21.) Ziedaar het vreeselijk einde van allen, die zich tegen den Heer en zijnen Gezalfde hadden verzet! Van den Antichrist lezen wij nog in 2 Thess. 2:8: „En dan zal de wettelooze geopenbaard worden, dien de Heer Jezus zal verteren met den adem zijns monds, en tenietdoen door de verschijning zijner komst.quot;
XI.
HET DUIZENDJARIG RIJK.
De slotsom van ons onderzoek tot hiertoe is, dat na de opname der Gemeente de gebeurtenissen elkander met groote snelheid zullen opvolgen. De Joden keeren naar hun land terug, en herbouwen Jeruzalem en den tempel. Het oude Romeinsche rijk wordt in zijnen vorigen luister — doch nu verdeeld in tien koninkrijken — hersteld. Vreese-lijke omwentelingen en geduchte oorlogen veranderen den staatkundigen en godsdienstigen toestand van Europa. Ontzettende plagen en oordeelen, door den Heer op aarde gezonden, vermeerderen de ellende en den jammer dier jaren. Op schrikbarende wijze nemen het ongeloof, de wereldsch-gezindheid en de opstand tegen God en zijn bestuur toe. De christelijke godsdienst verdwijnt van de aarde, en alzoo wordt de weg bereid tot de godsdienst van den Antichrist. Hieraan wordt door den Heer een einde gemaakt. Hij doet den koning van het Noorden optrekken tegen den Anti-
10
— 146 —
christ; Hij drijft de heirlegers van het Romeinsche rijk naar Palestina om den Antichrist ter hulp te snellen, en vergadert alzoo de volken in het dal van Josafat, om hen daar te richten. Dan verlaat Hij, gezeten op een wit paard en gevolgd door de hemelsche heirlegers, den hemel met kracht en groote heerlijkheid; het beest (de keizer van het Romeinsche rijk) en de valsche profeet (de Antichrist) worden gegrepen en levend geworpen in den poel des vuurs, die met zwavel brandt; de koningen der aarde en hunne heirlegers worden gedood met het zwaard, dat uit den mond des Heeren gaat, en de vogelen des hemels worden verzadigd van hun vleesch.
Door de vernietiging van het beest is de heerschappij den volken ontnomen, en keert zij weder tot haren oorsprong, tot Hem, die de Koning der koningen en de Heer der heeren is. Als de Zoon van David zal Hij over Israël heerschen. „Troost, troost mijn volk!quot; zal Hij zeggen; „spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden.quot; (Jes. 40: 1, 2.) En het volk, dat eens zijnen koning verwierp, zal Hem dan aannemen, en roepen; „Hosanna den Zone Davids! Gezegend Hij, die komt in den naam des Heeren! Hosanna in den hooge!quot; (Matth. 21:9; Ps. 118: 26.) Doch niet alleen over Israël, ook over de volken zal Hij koning zijn. De heidenen zullen zijn erfdeel en de einde der aarde zijne bezitting zijn. (Ps. 2:8.) De steen, die op het groote beeld valt en het vermaalt , wordt een groote berg, welke de gansche aarde vervult; en wanneer het beest in het vuur geworpen is, wordt de heerschappij en de eer en het koninkrijk den Zoon des menschen gegeven en met Hem den heiligen der hooge plaatsen. Dan begint de tijd des zegens en der heerlijkheid voor Israël en de volken. Het is de tijd der verkwik-
— 147 —
king van het aangezicht des Heeren — de tijd der herstelling aller dingen, waarvan God gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten van oudsher. (Hand. 3.) Het is de wedergeboorte, waarin de twaalf apostelen zullen zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf stammen Israels. (Matth. 19 : 28.) Het is eindelijk die tijd, welken men gewoonlijk het duizendjarige rijk noemt, omdat wij in Openb. 20 : 1— 7 lezen, dat de regeering van Christus op aarde duizend jaar zal duren.
Men meene evenwel niet, dat het oordeel, 't welk de Heer bij zijne komst over zijne vijanden zal uitoefenen, onmiddellijk zal gevolgd worden door de volheid van vrede en zegening, welke het duizendjarig rijk kenmerkt. Dit tijdperk begint ongetwijfeld met de vernietiging van den Antichrist en van de volken, die vóór Jeruzalem zullen vergaderd zijn; doch met deze vernietiging zijn al de ergernissen nog niet uit het koninkrijk weggenomen, (Matth. 13 : 41.) en al de vijanden des Heeren nog niet overwonnen en tot een voetbank zijner voeten gesteld. Daarom zullen in den eersten tijd van het duizendjarig rijk de overige vijanden des Heeren ten onder gebracht worden; en eerst, nadat dit geschied zal zijn, zal de aarde zich in de volle zegeningen van het rijk des vredes kunnen verheugen. De geschiedenis van David en Salomo is een treffend type van de regeering van Christus gedurende de duizend jaren. Evenals David zal de Heer zich bezighouden met de onderwerping zijner vijanden, om vervolgens gedurende het overig gedeelte zijner regeering, evenals Salomo, in vrede te heerschen.
Onderzoeken wij dus, welke gebeurtenissen er in het begin van Christus' regeering zullen plaats hebben. In Ezech. 38 en 39 wordt ons de vernietiging van de legers van Gog voorspeld; welke vernietiging niet vóór, maar na de komst des Heeren op aarde plaats heeft, wanneer
— 148 —
het volk Israël reeds in het rustig bezit van zijn land zal zijn. Dit blijkt ten duidelijkste uit de volgende verzen: „In het laatste der jaren zult gij komen in het land, dat. wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de her gen Israels, die steeds tot verwoesting geweest zijn; als hetzelve land zilt de volken zal uitgevoerd zijn, en zij altemaal zeker zullen wonen.quot; (vs. 8.) Dan zal God zeggen: „Ik zal optrekken naar het dorp-land, ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben.quot; (vs. 11.) En de profeet ontvangt bevel te profe-teeren tegen Gog: „Zoo zegt de Heere Heere: Zult gij het, te dien dage, als mijn volk Israël zeker woont, niet gewaar worden ? Gij zult dan komen uit uwe plaats, uit de zijden van het noorden .... en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël.quot; (vs. 14—16.) Daar het volk Israël eerst zeker zal wonen en in rust zal zijn, nadat de Heer Jezus gekomen is, om den Antichrist te verdoen en het beest te vernietigen, zullen de hier beschreven gebeurte-tissen in het begin van het duizendjarig rijk plaats vinden.
Maar wie is Gog ? Het antwoord op die vraag wordt ons in het tweede vers van hoofdstuk 38 gegeven. Volgens een betere vertaling lezen wij daar: „Menschenkind! zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den vorst van Ros, Mesech en Tubal.quot; Ros beteekent Rusland, Mesech is de oude naam van Moskow, vroeger de hoofdstad van Rusland, en Tubal de oude naam van Tobolsk, de hoofdstad van Aziatisch Rusland. De keizer van Rusland, onbekend met de kracht des Heeren, en meenende, dat door de vernietiging van het Romeinsche rijk alles in zijne hand is gegeven, zal, verbonden met de Perzen, Mooren, Puteërs en de inwoners van Togarma (een deel van Klein-Azië) met zijne ontzachlijke legers tegen Israël optrekken, en het land als een wolk bedekken. Doch deze gansch groote
— 149 —
menigte wordt door den Heer vernietigd. Israël behoeft niet te strijden; want de Heer brengt tweedracht onder hen, zoodat het zwaard van een ieder zal zijn tegen zijnen broeder. En de Heer zal met hem rechten door pestilentie en door bloed; en Hij zal een overstelpenden plasregen en groote hagelsteenen, vuur en zwavel op hem regenen, en op de heirlegers, die met hem zijn. (vs. 21, 22.) En om ons een denkbeeld te geven van de ontzachlijke menigte, welke dan zal vallen, wordt ons medegedeeld, dat de kinderen Israels zeven maanden bezig zullen zijn om de lijken der gevallenen te begraven, en zeven jaren vuur zullen stoken van de wapenen dezer heirscharen, zoodat zij geen hout uit het veld zouden dragen, noch uit de wouden houwen.
Behalve di,t gericht over Gog lezen wij nog van oordeelen over Edom in Jesaja 34 en 63, over Egypte in Jesaja 19, over Moab en Ammon, over Tyrus en Sidon in Eze-chiël 25 en 28, en bovendien van meer algemeene oordeelen : „Want met vuur en met zijn zwaard zal de Heer in het recht treden met alle vleesch, en de verslagenen des Heeren zullen vermenigvuldigd zijn.quot; (Jes. 66 : 16.) „De Zoon des menschen zal zijne engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn koninkrijk bijeenlezen al de ergernissen, en hen, die de ongerechtigheid doen; en zullen hen in den oven des vuurs werpen; daar zal weening zijn en knersing der tanden.quot; (Matth. 13 : 41, 12.) Ook zal de Heer zijn land van alle onreinheid reinigen. „En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer, dat Ik uwe paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uwe wage-nen verdoen. En Ik zal de steden uws lands uitroeien, en Ik zal uwe vestingen afbreken. En Ik zal de tooverijen uit uwe hand uitroeien, en gij zult geen goochelaars hebben. En Ik zal uwe gesneden beelden en uwe opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het werk uwer handen. Voorts
zal Ik uwe bosschen uit het midden van u uitroeien, en Ik zal uwe steden verdelgen.quot; (Micha 5 :9—13; zie ook Zach. 13, 14 en Jes. 25 en 26.)
In de tweede plaats leeren wij uit Mattheüs 25, dat de Heer in het begin van het duizendjarige rijk de volken, die bij zijne komst op aarde leven, zal oordeelen. Gewoonlijk meent men, dat de Heer in dat hoofdstuk spreekt over het laatste oordeel, waarvan wij in Openb. 20 : 11 —15 lezen. Dit is evenwel onjuist. In Openb. 20: 11 —15 vinden wij het oordeel, 't welk na het duizendjarig rijk over de dooden zal plaats hebben. „En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor den troon .... En de zee gaf de dooden, die in haar waren, en de dood en de kades gaven de dooden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hunne werken.quot; In Matth. 25 wordt niet over het oordeel der dooden, maar over het oordeel der levenden gesproken. „En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden.quot; Alleen op deze aarde kan er van volken spraak zijn; na den dood houden de volken als zoodanig op; noch in den hemel, noch in den hades, noch in de hel is spraak van volken; zoodat het duidelijk is, dat de Heer hier over de volken spreekt, die op aarde leven, wanneer Hij komt. Dit blijkt ook uit het 3 j stc vers; ^Wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid, en al de engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid,quot; welke uitdrukking alleen op de komst van Christus als koning op aarde kan zien. Wanneer derhalve de Heer met zijne gemeente en met de engelen van den hemel op aarde zal komen, om zijne heerschappij te aanvaarden, dan zal Hij de volken voor zich vergaderen, en ze van elkander scheiden, gelijk een herder de schapen van de bokken scheidt. De schapen plaatst Hij aan zijne rechter-, de bokken aan zijne linkerhand. Tot de schapen zegt Hij: „Komt, gezegenden mijns Vaders! beërft het koninkrijk (niet den hemel), dat u bereid
— ISI —
is van de grondlegging der wereld.quot; Tot de bokken zegt Hij: „Gaat weg van mij, vervloekten ! in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is.quot; Terwijl dus de bokken terstond naar de hel gezonden worden, beërven de schapen het koninkrijk van Christus, en blijven gedurende de duizend jaren onder zijne zalige heerschappij op de aarde leven.
Maar wie zijn de schapen, en wie zijn de bokken? Tot de beantwoording dezer vraag moeten wij trachten ons een voorstelling van het geheele tooneel te maken. Christus komt met de gemeente en met de engelen van den hemel op de aarde. Hij zet zich met de gemeente op den troon zijner heerlijkheid. Vóór Hem staan de volken — de schapen aan zijne rechter- en de bokken aan zijne linkerhand. Maar behalve dezen zijn er nog, welke Hij zijne broeders noemt; en op welke Hij zoowel de schapen als de bokken wijst. Dit zijn de Joden, die gedurende de oordeelen, welke nd de opname der gemeente over de wereld worden uitgestort, het evangelie des koninkrijks in de geheele wereld gepredikt hebben. Zij, die deze broeders des Heeren hebben ontvangen, geherbergd, bezocht, gespijsd, of hun ook maar een beker koud water hebben gegeven, met één woord, die hun in eenig opzicht medelijden hebben getoond, behooren tot de schapen; terwijl zij, die niets van dit alles hebben gedaan, en hen derhalve hebben verworpen, tot de bokken behooren. Allen, die op eenigerlei wijze hunne belangstelling in het lijden van deze broeders des Heeren in den moeielijken tijd dezer laatste verdrukking zullen getoond hebben, blijven op aarde leven gedurende de duizendjarige regeering van Christus, terwijl alle openlijke vijanden des Heeren terstond worden geoordeeld.
Staan wij nu bij een andere gebeurtenis stil. Gelijk wij vroeger bewezen hebben, zullen vóór de komst des Heeren alleen de twee stammen van Israël naar Palestina terugkeeren. Deze twee stammen zullen in het land worden geoordeeld;
twee derde deelen zullen omkomen, en slechts één derde deel zal behouden worden. Na zijne komst op aarde, en nadat Hij het land van alle onreinheid zal hebben gezuiverd , zal de Heer echter de uitverkorenen der tien stammen naar het beloofde land terugbrengen. Niet de tien stammen als zoodanig, maar alleen de uitverkorenen daaruit zullen terugkeeren; want de Heer zal de wederspannigen van het huis Israëls in het land Jmnner vreemdelingschappen dooden, en zij zullen in het land Israëls niet wederkomen. (Ezech. 20 : 38.) Wanneer de Zoon des menschen komen zal op de wolken des hemels, met kracht en groote heerlijkheid, dan zal Hij zijne engelen uitzenden met groot bazuingeschal; en zij zullen zijne uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan. (Matth. 24: 31.) Bij dezen terugkeer der uitverkorenen uit de tien stammen zal het woord des Heeren vervuld worden, dat Hij gesproken heeft door den profeet Zacharia: „Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen uit allerlei tongen der heidenen grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van één joodschen man, zeggende; Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is.quot; (Zach. 8 : 23.)
Bij nog ééne gebeurtenis moeten wij stilstaan, eer wij tot de beschouwing van het tweede tijdperk van Christus' regeering kunnen overgaan — een gebeurtenis, die met recht de gewichtigste en invloedrijkste van allen mag genoemd worden. Wij bedoelen het binden van den duivel. In Openb. 20 lezen wij: „En ik zag een engel nederdalen van den hemel, hebbende den sleutel des afgronds, en een groote keten in zijne hand. En hij greep den draak, de oude slang, welke de duivel en satan is, en bond hem duizend jaren; en wierp hem in den afgrond, en sloot, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren voleindigd zijn.quot;
— 153 —
Gewichtige en verblijdende gebeurtenis ! De duivel, de leugenaar van den beginne, de moordenaar van de zielen der menschen, de vorst dezer wereld, duizend jaren gebonden! Welk een verandering zal die gebeurtenis teweegbrengen! Geen verzoeking tot zonde zal meer van hem uitgaan; geen oorlog, twist en tweedracht door hem aangestookt worden; geen vuur op zijn bevel van den hemel vallen; geen storm tot bereiking zijner plannen ontstaan; met één woord, aan al het onheil, dat nu door hem wordt aangericht, is dan een einde. De menschen komen tot rust, en kunnen zich ongestoord verheugen in de heerlijke tegenwoordigheid van den Zoon des menschen, den Vorst des levens, die genezing heeft onder zijne vleugelen voor al de kwalen der ziel cn des lichaams.
De tegenwoordigheid van den Zoon des menschen, ja, die zal eigenlijk de heerlijkheid en den zegen van het duizendjarige rijk uitmaken! Wat zou het baten, al waren de vijanden Gods van de aarde verdwenen, al was de duivel gebonden , indien er in plaats van hunne heerschappij geen andere kwam, die recht en gerechtigheid, orde en regel invoerde? Voorwaar, de toestand der wereld zou niet veel beter zijn; want het menschelijk hart is boos, meer dan eenig ding. Maar nu, welk een heerlijkheid, welk een rijkdom van zegen en geluk zal er over de aarde uitgegoten worden. De Heer Jezus, de Vorst des vredes, zal koning zijn over de gansche aarde. Niet tot Jeruzalem en Palestina alleen zal zijne heerschappij zich bepalen; neen! over alle volken der aarde zal zij zich uitstrekken. „Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den Heer bekeeren, en alle geslachten der heidenen zullen voor uw aangezicht aanbidden.quot; (Ps. 22.) In de bedeeling van de volheid der tijden zal in Hem alles onder één hoofd te zamen gebracht worden, wat in den hemel en wat op de aarde is. (Efez. i ; 10.) Welk een zalige heerschappij
— 154 —
zal de zijne zijn! Hij is zóó wijs, dat Hij zich nooit in eenig opzicht kan bedriegen — zóó rechtvaardig, dat Hij over allen met dezelfde gerechtigheid zal heerschen — zóó volmaakt in liefde, dat Hij met de meeste teederheid allen zal behandelen — en zóó machtig, dat Hij over de gan-sche uitgestrektheid van zijn onmetelijk rijk alles in de beste orde zal houden. Zich onder zulk een koning te buigen, dat is, voorwaar, niet moeielijk! Integendeel, dat zal door allen een groot voorrecht geacht worden, en met de woorden van den achtsten Psalm zal men den lof des Heeren vertellen.
Maar grooter voorrecht zal de Gemeente van Christus te beurt vallen. Nadat zij in den hemel de bruiloft des Lams heeft gevierd en de vrouw des Lams geworden is, komt zij met Jezus op aarde, om duizend jaren met Hem te heerschen. (Openb. 19.) Met den Koning der eere op de nauwste wijze verbonden, zal zij deelen in zijne aardsche, zoowel als in zijne hemelsche heerlijkheid. Christus is de erfgenaam van God, de Gemeente is zijne medeërfgename; en daar het gansche heelal de erfenis is, welke God aan zijnen Zoon gegeven heeft, zal zij die erfenis met Hem deelen. „Wanneer Christus zal geopenbaard zijn, die uw leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.quot; (Kol. 3 : 4.) Wanneer Hij zich als de koning des heelals op den troon zijner heerlijkheid zal plaatsen, dan zal zij aan zijne rechterhand zitten, en met Hem heerschen de duizend jaren.
Doch hoewel de geheele Gemeente met Christus zal heerschen , zoo zal nochtans ieder lid der Gemeente een bijzondere plaats in die heerschappij innemen. De een zal meerder eer ontvangen dan de ander; en dit zal afhangen van de meerdere of mindere getrouwheid, waarmede men op aarde den Heer gediend heeft. Tot de twaalf apostelen zeide de Heer: „Gij zult zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf stammen Israels.quot; (Matth. 19:28.) Paulus zegt van
— 155 —
de Filippiërs, dat zij zijnen roem zijn in den dag van Christus. (Fil. 2 ; 16.) In de gelijkenis van de ponden krijgt de de een macht over tien en de ander over vijf steden. (Luk. 19 : 12.) Ook zullen er zijn, die wel aan de algemeene heerschappij deelnemen, doch die geen bijzondere plaats ontvangen. (1 Kor. 3 : 11 —15.) De zaligheid des hemels is voor alle geloovigen dezelfde; wij zullen allen Jezus zien, gelijk Hij is, en Hem gelijk zijn; doch in het duizendjarig rijk zal God het loon voor den getrouwen arbeid aan de zijnen uitdeelen. (zie Matth. 6 : 1 ; I Kor. 3:8; Openb. 22: 12.) Wonderbare genade Gods! Hij heeft ons verlost en bekwaam gemaakt Hem te dienen; Hij schonk ons zijnen Geest, en door dezen de kracht om goede werken voort te brengen; en deze goede werken worden door Hem beloond , alsof wij ze zelf verricht hadden! Hoezeer moet dit ons aansporen om in alle getrouwheid voor God te wandelen, Hem te dienen en onszelven te verloochenen!
In Openb. 21: 9 tot 22 : 5 wordt ons een treffend schoone beschrijving gegeven van de heerlijkheid der Gemeente gedurende de duizend jaren. Van hoofdst. 19 ; 6 tot hoofdst. 21 ; 8 worden ons achtereenvolgens de laatste gebeurtenissen medegedeeld. Eerst wordt de bruiloft des Lams in den hemel gevierd; daarna komt de Heer met de zijnen van den hemel om zijne vijanden te verdelgen; dan lezen wij de korte beschrijving van de duizend jaren; daarop volgt de laatste opstand van den satan en het oordeel der dooden; en eindelijk wordt ons in korte, doch treffende bewoordingen de toestand van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde beschreven. Na deze voorstelling van het geheel, beschrijft ons de profeet in een afzonderlijk gezicht de heerlijkheid der Gemeente. „Kom herwaarts, ik zal u de bruid, de vrouw des Lams, toonen.quot; En om ons menschen, die de hemelsche dingen slechts onder aardsche beelden kunnen verstaan, een denkbeeld van de heerlijkheid der Gemeente
— is6 —
te geven, wordt ons een stad voorgesteld, die alles in zich vereenigt, wat deze aarde schoons en prachtigs bevat; terwijl ons uit de bijzonderheden dezer beschrijving de positie duidelijk wordt, welke de Gemeente in de duizend jaren zal innemen. Er is geen nacht in die hemelsche stad; en toch wordt zij noch door de zon, noch door de maan, noch door een lamp verlicht; want de Heer, de almachtige God, heeft haar verlicht, en het Lam is hare lamp; terwijl „de volken, die zalig wordenquot; — de volken, die de duizendjarige aarde bewonen — in haar licht zullen wandelen. Zij heeft geen tempel; want de Heer, de almachtige God, is haar tempel en het Lam; doch het is tot haar, als tot een tempel, dat de koningen der aarde hunne heerlijkheid en eer brengen. De zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams, stroomt in het midden van de stad; en aan beide zijden der rivier is de boom des levens, waarvan de bladeren dienen tot genezing der volken. Ziedaar, de heerlijke positie, welke de Gemeente gedurende Christus' regeering inneemt. Zelve de getuige en de uitdrukking van de vol-komene genade Gods en van de volmaakte liefde van Christus , haren Heer en Bruidegom, is zij het kanaal dezer genade, en verspreidt zij licht en genezing over de volken.
„Maar,quot; zal men vragen, „woont de Heer gedurende het duizendjarig rijk met ons op aarde?quot; Ik geloof van neen. De woning van Christus en van de Gemeente is de hemel. Wel zal de Heer met de Gemeente op aarde komen, en zullen zijne voeten staan op den Olijfberg; wel zal Hij in zijn koninkrijk met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten; wel zal Hij zijnen intocht in Jeruzalem houden, en zal die stad de zetel zijner heerschappij wezen — doch Hij zal niet op aarde ivonen. Evenzoo de Gemeente. Zij zal heerschen over de gansche aarde; het eene lid zal hierheen, het andere daarheen gaan, om de bevelen van Christus bekend te maken
— 157 —
en te doen uitvoeren; doch hare woonplaats zal altijd de hemel zijn. De Heer en de zijnen, wonende in den hemel, zullen zich telkens, en overal waar dit noodig is, vertoonen. De hemel zal geopend zijn, en er zal tusschen hemel en aarde een gelukkige gemeenschap bestaan, gelijk dit afgebeeld wordt in de ladder van Jakob, die op aarde stond, en welker opperste aan den heinel reikte, en waarop de engelen Gods op en neer gingen. (Gen. 28.)
Wij beschouwden de plaats, welke Christus en de Gemeente in het duizendjarig rijk zullen innemen, slaan wij nu een blik op den toestand van Israel en de volken. Wij hebben reeds bewezen, dat bij de komst van Christus geheel Israël, dat wil zeggen, het getrouwe overblijfsel des volks, zoowel van de twee als van de tien stammen, behouden zal worden. Dan is de profetie van Ezech. 37 vervuld j Israël en Juda zullen, na zulk een lange scheiding, weer vereenigd zijn. „Geheel Israël zal behouden worden, gelijk geschreven staat: „Uit Sion zal de Verlosser komen, hij zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.quot; (Rom. 11 : 26.) De Geest des Heeren zal over hen uitgestort worden ; Gods wet zal in hunne harten wonen ; en de kinderen , die geboren worden, zullen in de geboden des Heeren worden onderwezen. (Ps. 22 : 32.) „Als Ik hen zal hebben wedergebracht uit de volken .... dan zullen zij weten, dat Ik, de Heer, hunlieder God ben, .... en Ik zal mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik mijnen Geest over het huis Israels zal hebben uitgegoten.quot; (Ezech. 39:27—29.) „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heer, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb;. .. . maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal: Ik zal mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet
- 158 -
meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leer en, zeggende: Kent den Heer! want zij zullen Mij allen kennen van hnnnen kleinste af tot hunnen grootste toe.quot; (Jer. 31 :3i—34.) En als een noodzakelijk gevolg van deze geestelijke herstelling zal Israël zich in een ongekenden voorspoed verheugen. De vruchten van Midian en Hefa, het goud en de wierook van Scheba, de kudden van Kedar, de rammen van Nebajoth, de heerlijkheid van den Libanon , ja, de heerlijkheden van alle volken zullen daar verzameld zijn. Goud zal er zijn in plaats van koper, zilver in plaats van ijzer, koper in plaats van hout, en ijzer in plaats van steenen. (Jes. 60; zie verder Jer. 31:4, S ; Ezech. 36 ; 8—12 ; Amos 9:13, 14.)
Ook Jeruzalem zal tot een nooit gekenden luister komen. „Jeruzalem zal dorpswijze bewoond worden, vanwege de veelheid der menschen eti der beesten, die in het midden derzelve wezen zal. En Ik zal haar wezen een vurige muur rondom; en Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar.quot; (Zach. 2:4, 5.) — „Alzoo zegt de Heer: Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; Jeruzalem zal geheeten worden een stad der waarheid, en de berg des Heeren der heirscharen, een berg der heiligheid .... Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem; een ieder zal zijnen stok in zijne hand hebben, vanwege de veelheid der dagen. En de straten dier stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes spelende op hare straten.quot; (Zach. 8 : 3—5.) — Ook de tempel zal worden opgebouwd, en dat wel naar de beschrijving, welke daarvan door Ezechiël van het 40ste tot het 47ste hoofdstuk zijner profetie gegeven wordt. De tempel toch, welke vóór het duizendjarig rijk door de Joden gebouwd wordt, en waarin de Antichrist zich als God zal plaatsen, zal weer worden verwoest , aangezien uit de genoemde hoofdstukken blijkt, dat de daar beschreven tempel eerst zal gebouwd worden, wan-
— iS9 —
neer de Héér Jezus op aarde is. Ook in Zach. 6 wordt dit voorspeld: „Ziet een man, wiens naam is Spruit, die zal uit zijne plaats spruiten, en hij zal des Heeren tempel bouwen. Ja, hij zal des Heeren tempel bouwen, het sieraad dragen, en heerschen op zijnen troon .... En die verre zijn (nam. de volken) zullen komen en zullen bouwen aan den tempel des Heeren.quot; Heerlijker dan Salomo's tempel zal dat huis des Heeren wezen! Geen ark des verbonds wordt er in gevonden; want de Heer-zelf zal er in wonen, en zijne heerlijkheid zal het huis vervullen.
Uit deze hoofdstukken van Ezechiël blijkt tevens, dat de offerdienst in het duizendjarig rijk zal hersteld worden. De priesters zullen wederom dank-, lof- en brandoffers aan Jehovah brengen, als de uitdrukking van de ware dankbaarheid des volks. Maar er zullen ook zondoffers gebracht worden. Waartoe dit? mogen wij met recht vragen. Zeker niet om verzoening aan te brengen; want Israël zal zich in de volmaakte verzoening, door Christus aangebracht, verblijden, en het bewustzijn van de volkomen vergeving der zonden omdragen. Maar waartoe dienen dan die zondoffers ? Evenals de zondoffers in Israël, vóór Christus' komst, heen-wezen naar de volmaakte verzoening door Christus, kunnen zij dan tertigwijzen op diezelfde verzoening; en evenals nu de Gemeente in het avondmaal de gedachtenis viert van den zoendood des Heeren, zoo zullen dan de zondoffers voor Israël de herinnering aan dienzelfden dood zijn. —• Uit hoofdst. 46 blijkt tevens, dat er ook in het duizendjarig rijk een koning in Israël zal regeeren, die voor zich en zijne zonen een bepaald erfdeel moet ontvangen. Wij stellen ons dit op de volgende wijze voor: Christus is koning over allen, over Israël en de volken; maar onder Hem zal een koning, derhalve een soort van onderkoning, staan, die het bestuur over Israël zal voeren.
En hoedanig zal de toestand der volken zijn? Zij zullen
— i6o —
in de heerlijkheid van Israël en in de zegeningen van het rijk des vredes deelen. Gelijk de Gemeente het kanaal zal zijn, waardoor de hemelsche zegeningen aan de aarde medegedeeld worden, zoo zal Israël het middelpunt der gansche aarde wezen, en zullen vandaar de zegeningen des duizendjarigen rijks aan de volken medegedeeld worden. Israël zal de plaats innemen, welke God het heeft aangewezen; en de belofte, aan Abraham gegeven — in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden — zal dan ten volle worden vervuld. Treffend zijn de woorden van Paulus: „Indien hun val de rijkdom is der wereld, en hunne vermindering de rijkdom der volken, hoeveel te meer hunne volheid ? Want indien hunne verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming zijn, anders dan het leven uit de dooden?quot; (Rom. n : 12, 15.) Groot zal de verandering zijn, die op de gansche aarde zal plaats hebben. De afgoderij zal geheel van de aarde verdwenen zijn. „En elkeen der afgoden zal ganschelijk vergaan.quot; (Jes. 2 : 18.) De eenige, waarachtige God zal gekend en aangebeden worden. „En het zal geschieden, dat van de eene nieuwe maan tot de andere, en van den eenen sabbat tot den anderen, alle vleesch komen zal om te aanbidden voor Mijn aangezicht.quot; (Jes. 66: 23; 2: 17.) De oorlog zal ophouden, en men zal een algemeenen vrede genieten. „De volken zullen hunne zwaarden slaan tot spaden, en hunne spiesen tot sikkelen; het eene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leeren; maar zij zullen zitten, een ieder onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom, en er zal niemand zijn, die ze verschrikt.quot; (Micha 4:3,4.) Al de bestuurders der volken zullen als dienstknechten van Christus regeer en, en de gerechtigheid zal onpartijdig worden ïdt-geoefend. „Ziet, een koning zal regeeren in gerechtigheid, en de vorsten zullen heerschen naar recht.quot; (Jes. 32: 1;
— i6i —
zie verder Ps. 72: 4, 7, 8, 10, 11, 12.) Gelijk in de dagen van Salomo zullen de volken der aarde optrekken naar Palestina, om de heerlijkheid, den rijkdom, de eer en de wijsheid van Davids grooten Zoon te aanschouwen; en evenals de koningin van Scheba zullen zij moeten getuigen, dat de helft hun niet aangezegd was; ja, er zal geen geest meer in hen zijn, wanneer zij den Koning Israels met zijne duurgekochte Gemeente op den troon zijner heerlijkheid zullen zien. „Alzoo zullen vele volken en machtige heidenen komen, om den Heer der heirscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des Heeren te smeeken. Alzoo zegt de Heer der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen uit allerlei tongen der heidenen grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van e'én joodschen man, zeggende : Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is.quot; —„En het zal geschieden, dat al de overgeblevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken, om aan te bidden den Koning , den Heer der heirscharen, en om te vieren het feest der loofhutten.quot; (Zach. 8: 20—23; 14; 16.) In de laatste profetie lezen wij verder, dat die volken, welke niet naar Jeruzalem zullen willen optrekken om den Heer te aanbidden, zullen gestraft worden met droogte.
Uit dit alles zien wij, welk een heerlijke toestand er op de aarde zal zijn gedurende de regeering van Christus. 't Laat zich niet anders denken, dan dat de steden en dorpen, huizen en schepen, stoombooten en spoorwegen, zooals er nu zijn, zullen blijven bestaan; ja, het is wel haast zeker, dat de middelen van snel vervoer in dien tijd nog zullen toenemen, want hoe zou het anders mogelijk zijn, dat alle geslachten der aarde jaarlijks naar Palestina optrekken. Er zal echter een algeheele omkeering in alles plaats hebben. Werd vroeger alles gebruikt tot verheerlij-
ii
— 102 —
king van den mensch, of tot bereiking zijner onreine, zelfzuchtige bedoelingen, dan zal alles geschieden tot verheerlijking van den Heer, en tot verbreiding van de eer zijns naams en zijner heerschappij. Ook de arbeid zal niet ophouden; maar hoe geheel anders zal het ook in dat opzicht zijn! De wijze voorschriften, door Jehovah aan Israël in de woestijn gegeven, zullen dan in toepassing worden gebracht. Niemand zal meer over gebrek aan werk, of over te weinig loon behoeven te klagen; in alles zal de striktste rechtvaardigheid heerschen. — „Maar zal de zonde er dan niet meer zijn ?quot; vraagt men wellicht. O, ja! wel heer sekt dé gerechtigheid op de aarde, maar toch woont de zonde er nog; de bewoners van het duizendjarig rijk hebben nog altijd hun sterfelijk en verderfelijk lichaam, waarin de zonde woont. Doch aangezien de duivel gebonden is, en hij den mensch niet meer verleiden kan, zal de zonde zich slechts van tijd tot tijd openbaren. Wij zagen reeds, hoe sommigen zullen weigeren naar Jeruzalem op te trekken, en daarvoor gestraft worden. En in Jes. 65 : 20 lezen wij, dat een zondaar, d. i. iemand, die een openbare zonde begaan heeft, met den dood zal gestraft worden.
Werpen wij nu ten slotte een blik op den toestand der schepping in de duizend jaren. In de tegenwoordige eeuw zucht de gansche schepping, en is, als het ware, in barensnood; doch dan zal de schepping vrijgemaakt worden van de slavernij der verderfelijkheid tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. De strijd tusschen de dieren onderling zal ophouden; hunne vrees voor den mensch zal verdwijnen; 't zal wederom zijn gelijk in het paradijs. „De wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitenhok neder liggen; en het kalf en de jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven. De koe en de berin zullen te zamen weiden, hare jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stroo
— I63 —
eten, gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid; want de aarde zal vol zijn van kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. (Jes. II.) „En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog en het zwaard en den krijg van de aarde verbreken , en zal hen in zekerheid doen nederliggen.quot; (Hos. 2: 17.) —Doch niet alleen de dieren, ook de planten zullen zich verheugen, en de boomen zullen juichen : — „de bergen en heuvelen zullen geschal maken met vroolijk gezang voor uw aangezicht, en alle boomen des velds zullen de handen samenklappen.quot; (Jes. 55:12.) — De vloek van de aarde zal opgeheven zijn. Het aardrijk zal geen doornen en distelen meer voortbrengen; want „voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor een distel zal een mirteboom opgaan.quot; (Jes. 55 ; 13.) De woestijnen zullen vruchtbaar worden ; „de woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos.quot; (Jes. 35: 1, 2.) „Ja, Ik zal in de woestijn een weg leggen, en rivieren in de wildernis. Het gedierte des velds zal Mij eeren, de draken en de jonge struisen; want Ik zal in de woestijn wateren geven, en rivieren in de wildernis, om mijn volk, mijnen uitverkorenen drinken te geven.quot; (Jes. 43; 19, 20.) En als een natuurlijk gevolg van dit alles zal de mensch niet meer in het zweet zijns aanschijns zijn brood behoeven te eten; want het aardrijk zal, als 't ware vanzelf, zonder veel krachtsinspanning, in zijne behoeften voorzien. — Zelfs de dood, die bron van droefheid en ellende, zal, ten minste voor de rechtvaardigen, te niet gedaan zijn. Wij lezen toch alleen van den dood des goddeloozen, die, wanneer hij in
— 164 —
zijn honderdste jaar sterft, nog jong zal zijn. „En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vroolijk zijn over mijn volk; en in haar zal niet meer gehoord worden de stem der weening, noch de stem des geschreeuws. Want daar zal niet meer wezen een zuigeling van weinige dagen, noch een oud man, die zijne dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaar oud zijnde, en een zondaar, honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden.quot; (Jes. 65 : 19, 20.) Verder lezen wij daar, dat zij van de wijngaarden, die zij geplant hebben, zullen eten; en dat de dagen des volks zullen zijn als de dagen eens booms; waaruit men wel kan opmaken, dat de inwoners des duizendjarigen rijks zeer oud zullen worden; ja, dat zij die duizend jaren zullen blijven leven.
Ziedaar, in het kort, doch zoo nauwkeurig mogelijk, den toestand van de Gemeente, van Israël en de volken, en van de schepping gedurende het duizendjarig rijk beschreven. Welk een heerlijk koninkrijk zal dat zijn! Hoe onuitsprekelijk gelukkig zullen de bewoners der aarde zich gevoelen! Onder het bestuur van den Zoon des menschen, den Koning der gerechtigheid en des vredes, zullen de zegeningen als een stroom over de gansche aarde vloeien. Geen oorlog, geen ellende, geen gebrek zal er meer zijn; en al zullen de tranen dan nog niet gansch uit de oogen zijn gewischt, daar de zonde en de dood zich nog zullen vertoonen, toch is menige bron, die ze nu doet stroomen, opgedroogd. Maar wat meer zegt dan dat alles — de gansche aarde, die nu vol is van ongerechtigheid en wrevel, zal dan vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Overal zal de naam des Heeren worden aangeroepen, en, bevrijd van de slavernij der verderfelijkheid, en zich verheugende in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, zal de gansche aarde juichen : „Looft den Heer uit de hemelen; looft Hem in de hoogste
plaatsen! Looft Hem, al zijne engelen! Looft Hem, al zijné heirscharen! Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle gij lichtende sterren! Looft Hem, gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt! Looft den Heer, van de aarde; gij walvisschen en alle afgronden! Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die zijn woord doet! Gij bergen en alle heuvelen; vruchtboomen en alle cederboomen! Het wild gedierte en al het vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte! Gij koningen der aarde, en alle volken! gij vorsten, en alle rechters der aarde! jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen! Dat zij den naam des Heeren loven ; want zijn naam alleen is hoog verheven; zijne Majesteit is over de aarde en den hemel!quot; (Ps. 148.)
XII.
DE GEBEURTENISSEN NA HET DUIZENDJARIG RIJK.
„En wanneer de duizend jaren zullen voleindigd zijn, zal de satan uit zijne gevangenis worden losgelaten; en hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, Gog en Magog, om hen tot den krijg te verzamelen, wier getal is als het zand der zee. En zij kwamen op over de breedte der aarde, en omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad.quot; (Openb. 20 : 7—9-) Ziedaar de laatste machtsontwikkeling van den satan ! Nadat hij duizend jaren gebonden is geweest, en de
— 166 —
volken niet heeft kunnen verleiden, begint hij, zoodra hij uit zijne gevangenis ontslagen is, opnieuw zijn treurig werk. En, helaas! de volken der aarde laten zich nogmaals door hem verleiden, en verzamelen zich, als het zand der zee in menigte, tot den krijg tegen de legerplaats der heiligen en de geliefde stad.
„Hoe is dat mogelijk!quot; zal menigeen uitroepen; „duizend jaar lang hebben de volken de heerlijkheid van Christus aanschouwd en zich in zijne zegeningen verblijd; elk jaar zijn zij opgetrokken naar Jeruzalem, om het loofhuttenfeest te vieren — en na dat alles laten zij zich door den duivel verleiden, en verheffen zij zich tegen den Heer en zijnen Gezalfde!quot; Toch is het zoo, waarde lezer! Velen zullen zich in het duizendjarig rijk slechts geveinsdelijk aan den Heer onderwerpen. Het zal dan met velen gaan, gelijk het nu dikwijls in de wereld gaat. Als een machtig koning vele landen verovert, dan onderwerpen zich de volken, niet omdat zij dien vorst liefhebben en dienen willen, maar omdat zij zijne macht en zijnen toorn vreezen. Evenzoo zullen in het duizendjarig rijk vele volken zich gedwongen aan de heerschappij van den Heer Jezus en de zijnen onderwerpen; terwijl zij in hun hart verre van Hem zijn; en daarom stellen zij zich, zoodra de duivel opnieuw te voorschijn komt, onder zijn bevel, en laten zich nog eenmaal tegen den Heer ten strijde aanvoeren. Voorwaar, dit is wel een treffend bewijs voor de onverbeterlijkheid der menschelijke natuur! Wie daaraan nog twijfelt, moet hier overtuigd worden! De mensch was duizend jaar lang onder de rechtvaardige, heerlijke en zachtmoedige regeering van Christus; alles was vereenigd om hem te verbeteren en te veranderen; de duivel was gebonden, de vloek van de aarde was weggenomen, de hartstochten waren gebreideld, de eerzucht en zelfzucht vonden geen plaats; ja, wat meer zegt, de kennis des Heeren be-
— 167 —
dekte de aarde, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken — en toch is de mensch dezelfde gebleven. Nauwelijks treedt de duivel weer op, of hij stelt zich opnieuw onder zijne macht. Niets is dus in staat den mensch te verbeteren. Hij is en blijft ten allen tijde een vijand van God. Om God te kunnen dienen en liefhebben, moet hij dus niet veranderd of verbeterd, maar een nieuw mensch worden. En, Gode zij dank! dit voor den mensch onmogelijke werk heeft God mogelijk gemaakt in Christus. „Indien iemand in Christus is — een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden.quot; (2 Kor. 5 : 17.) O, mochten wij dit meer en meer leeren verstaan, opdat wij alle pogingen tot verbetering der menschelijke natuur, zoowel in onszelven als in anderen, veroordeelen !
Doch keeren wij tot onze beschouwing terug. De volken, verleid en aangevoerd door den satan, zijn opgekomen over de breedte der aarde, en omsingelen de legerplaats der heiligen en de geliefde stad. En wat zal hun lot zijn ? „Er daalde vuur neder van God, uit den hemel, en verslond hen.quot; Wij kunnen veilig aannemen, dat allen, die in het duizendjarig rijk zich slechts geveinsdelijk aan den Heer onderworpen hebben, zich onder de banier van den satan zullen scharen, en derhalve door dit oordeel des Heeren zullen getroffen worden, zoodat ten slotte alleen zij overblijven, die zich in waarheid tot den Heer bekeerd hebben. Dezen beërven natuurlijk de eeuwige heerlijkheid , en zullen met ons den nieuwen hemel en de nieuwe aarde bewonen. En hoewel ons dit hier niet gezegd wordt, zoo volgt het toch uit den aard der zaak, aangezien men met een sterfelijk en verderfelijk lichaam in de eeuwigheid niet kan zijn. En welk zal het lot van den duivel zijn? „En dé duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel van vuur en zwavel, waar zoowel het beest als de valsche profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden, dag en nacht, tot in alle eeuwigheid.quot; (vs. 10.)
— i68 —
Er volgt nu een ander tooneel. „En ik zag een grooten witten troon, en hem die daarop zati voor wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats werd voor die gevonden.quot; (Openb. 20: 11.) Wanneer de Heer Jezus, aan wien de Vader al het oordeel heeft gegeven, (Joh. 5 : 22.) op den grooten witten troon zal zitten, om de dooden te oordeelen, dan zullen de aarde en de hemel wegvlieden. Hoe heerlijk de toestand der aarde in het duizendjarig rijk ook wezen zal, toch zal er aan dien toestand een einde komen; want al is dan de vloek van de aarde weggenomen, en al zal de schepping zich verblijden in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, zoo is het toch altijd dezelfde aarde, die wij nu bewonen. Er komen echter een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; en daarom moeten de eerste hemel en de eerste aarde voorbijgaan. In den brief aan de Hebreërs lezen wij: „Maar nu heeft Hij beloofd, zeggende: „Nog eenmaal zal Ik doen beven niet alleen de aarde, maar ook den hemel.quot; En dit; „Nog eenmaal,quot; duidt aan de verandering der bewegelijke dingen, als die gemaakt zijn, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn.quot; God heeft dus de aarde en den hemel (het uitspansel) niet in den tegenwoor-digen toestand gebracht, opdat zij altijd in dien toestand zouden blijven, maar opdat daarvoor de onbewegelijke dingen, dat is de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, in de plaats zouden komen. Hoe dat wegvlieden van den hemel en de aarde zal geschieden, wordt ons door Petrus in het derde hoofdstuk van zijnen tweeden brief medegedeeld. De tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door zijn woord als een schat weggelegd, en worden voor het vuur bewaard tot den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen .... Maar de dag des Heeren zal komen als een dief, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen brandende zullen vergaan, en de aarde en de werken, die daarop zijn, zullen verbranden.
— 169 —
„En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor den troon.quot; De Heer Jezus, zittende op den grooten, witten troon, spreekt het oordeel uit over de dooden. Wij hebben vroeger bewezen, dat al de geloovigen, van de schepping af tot het begin van Christus' regeering op aarde, vóór of bij het begin dier regeering uit de dooden zullen opstaan. Uit onze beschouwing over het duizendjarig rijk is gebleken, dat de vijanden van Christus, die op aarde leven, wanneer Hij komt, door Hem in het begin zijner heerschappij geoordeeld en in het eeuwige vuur geworpen zullen worden. Deze verschijnen dus niet meer voor den grooten witten troon; zij zijn reeds geoordeeld en op de plaats hunner eeuwige bestemming. Evenmin zullen de geloovigen, die gedurende het duizendjarig rijk geleefd hebben, voor dien troon verschijnen, daar zij zonder sterven zullen veranderd worden, om met ons den nieuwen hemel en de nieuwe aarde te bewonen. Voor den grooten witten troon verschijnen dus alleen de ongeloovigen, die van de schepping tot op dat oogenblik gestorven zijn. De Heer Jezus zal hen uit hunne graven opwekken, en voor zijnen rechterstoel plaatsen. Hij, de overwinnaar van den dood en den duivel, zal den dood zijn prooi ontnemen. Alles zal onder zijne heerschappij worden gebracht. Niet alleen in den hemel en op de aarde, maar ook in de hel zal Hij heerschen. Alle knie zal zich voor Hem buigen van die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde z\)n-, en alle tong zal belijden, dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. (Fil. 2.) In den hemel, op de aarde en in de hel zullen allen hunne knieën voor Jezus buigen, en zullen allen Hem als Heer erkennen — de geloovigen tot eeuwige gelukzaligheid, de anderen tot eeuwige rampzaligheid. Zelfs de duivel, die nu de vorst dezer wereld is, zal dan geen vorst meer zijn; door Jezus overwonnen, zal hij tot in alle eeuwigheid gebonden zijn, en dag en nacht gepijnigd worden.
— 170 —
„En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor den troon; en er werden boeken geopend; en de dooden
werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken.quot; De ongeloovigen zullen dus niet alleen om hun ongeloof geoordeeld worden, gelijk sommigen beweren, maar wel degelijk naar hunne werken. Doch behalve die boeken is er nog een ander boek, het boek des levens. Ook dat wordt hier geopend, om te doen zien, dat de namen van hen, die voor den grooten witten troon staan, daarin niet gevonden worden. „En indien iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.quot; Niet opgeschreven te zijn in het boek des levens, is voldoende om eeuwig verloren te zijn, en in den poel des vuurs geworpen te worden. Allen, die voor dezen troon staan, zijn verloren; doch de straf, die zij ontvangen, zal niet voor allen dezelfde zijn. Het zal, zooals wij elders lezen, den een in den dag des oordeels verdragelijker wezen dan den ander; de een zal met vele, de ander met weinige slagen geslagen worden. (Matth. 11 ; 22—24; Luk. 12:47, 48.)
„En de zee gaf de dooden, die in haar waren; en de dood en de hades gaven de dooden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hunne werken. En de dood en de hades werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood.quot; (vs. 13, 14.) In de Statenvertaling staat: „en de dood en de hel gaven de dooden, die in hen waren.quot; Dit is niet juist; daar in het oorspronkelijke het woord „hadesquot; en niet „gehennaquot; wordt gebruikt. „Gehennaquot; beteekent pijn, en is de plaats der straf voor booze engelen en booze menschen. „Hadesquot; beteekent onzienlijk, en is de plaats, waar de zielen der gestorvenen zijn tot den dag der opstanding. Evenmin als zij, die door Christus ontslapen, terstond naar het huis des Vaders gaan, maar in het Paradijs wachten op de opname der Gemeente, gaan de ongeloovigen,
— i7i —
die sterven, terstond naar de hel. Zij blijven, totdat de Heer Jezus hen uit hunne graven opwekt, in den hades; en zij worden na hunne opstanding door den Heer in den poel des vuurs, de hel, geworpen. Daarom lezen wij hier: „en de dood en de hades gaven de dooden, die in hen waren.quot;
Door dit oordeel zijn al de vijanden des Heeren aan zijne voeten onderworpen. Zoowel de levenden als de dooden zijn geoordeeld, ja, zelfs de dood, die laatste vijand, is te niet gedaan. De raadsbesluiten Gods zijn vervuld. God heeft alles tot één vergaderd in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is. Hij heeft Hem gezet verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en allen naam, die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; en heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen. (Efez. i : 10, 21, 22.) „Daarna is het einde,quot; zooals wij in 1 Kor. 15 : 24—28 lezen, „wanneer Hij het koninkrijk aan God den Vader overgeeft , wanneer hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht. Want hij moet heerschen, totdat hij al de vijanden onder zijne voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood. Want Hij heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen. Wanneer Hij nu zegt, dat alle dingen onderworpen zijn, zoo is het duidelijk, dat Hij uitgezonderd wordt, die hem alle dingen onderworpen heeft. Doch wanneer Hem alle dingen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden aan dien, die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.quot; Nadat de Heer Jezus duizend jaar als koning zal geheerscht hebben, en in dien tijd alles, wat zich tegen Hem verzet, te niet gedaan zal hebben, en nadat Hij al zijne vijanden, ook den dood, aan zijne voeten zal onderworpen hebben, zal Hij het koninkrijk aan God den Vader overgeven. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat Christus zal ophouden als God
172 —
te regeeren; integendeel, Hij zal als God tot in alle eeuwigheid heerschen. Maar zijne regeering als Zoon des men-schen , de heerschappij, welke Hij voor een bepaald tijdperk over een aardsch volk en over de geheele wereld zal uitoefenen, zal eindigen. Als de Zoon des menschen, die door God verheven was boven alle macht en kracht en heerschappij , onderwerpt Hij zich aan God, opdat God — Vader, Zoon en Heilige Geest — zij alles in allen.
Onderzoeken wij nu Openb. 21 : 1—8. Zooals wij reeds opmerkten, wordt ons in deze woorden een korte, doch treffende beschrijving gegeven van de eeuwigheid en van de positie, welke de Gemeente van Christus in de eeuwigheid inneemt. Men zou kunnen vragen, wie ons het recht geeft, de eerste acht verzen van dit hoofstuk als een'beschrijving van de eeuwigheid aan te merken, en hetgeen verder volgt als de voorstelling van de heerlijkheid der Gemeente gedurende het duizendjarig rijk. Wij antwoorden hierop, dat dit uit de voorstelling zelve duidelijk blijkt. Hetgeen in de eerste acht verzen gezegd wordt, kan niet zien op het duizendjarig rijk, aangezien er in dat rijk wel degelijk dood, rouw, geschrei en moeite zal zijn. Ook zullen dan alle dingen nog niet nieuw gemaakt zijn. En hetgeen wij van het negende vers aflezen, kan geen beschrijving zijn van de Gemeente in de eeuwigheid, aangezien er in de eeuwigheid geen volken en koningen meer zullen zijn, en er geen bladeren meer noodig zullen wezen tot genezing der volken.
„En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.quot; In 2 Petr. 3:14 lezen wij: „Maar wij verwachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.quot; In het duizendjarig rijk heerscht de gerechtigheid op aarde, maar zij woont er niet, omdat de zonde er nog is; doch in den
— 173 —
nieuwen hemel en op de nieuwe aarde is geen zonde meer; de goddeloozen zijn allen in den poel des vuurs geworpen, en de gezaligden zijn allen bekleed met een nieuw, onsterfelijk , heerlijk lichaam, waarin de zonde niet meer woont.
„En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God, toebereid als een bruid, die voor haren man versierd is.quot; Het nieuwe Jeruzalem is, gelijk uit vs. 9 blijkt, de Gemeente van Christus. Deze daalt neder uit den hemel van God, en van haar hoort Johannes met een groote stem uit den hemel zeggen: „Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zal zelfbij hen, hun God zijn.quot; God-zelf zal wonen bij de menschen, namelijk, bij de eeuwig gelukzaligen in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde; zij zullen zijn volk zijn, en Hij-zelf zal bij hen en hun God zijn. Alle onderscheid is alsdan verdwenen. Er is geen spraak meer van Joden of volken, van koningen of natiën, maar alleen van menschen. De eerste dingen zijn voorbijgegaan. In het duizendjarig rijk heerschen de Joden over de volken, en is God de God van Israël; maar in de eeuwigheid is er geen onderscheid. Evenwel blijft de Gemeente van Christus hare bijzondere en heerlijke plaats ook dan innemen. Zij zal nimmer ophouden de Vrouw des Lams te zijn; ja, wat meer zegt, zij zal tot in alle eeuwigheid de tabernakel, de woning Gods bij de menschen zijn. Wanneer God in de eeuwigheid bij de menschen zal wonen, dan zal de Gemeente het bewonderings-waardige voorrecht genieten de woning of het huis van God te zijn. Daarom zegt Paulus in Efez. 3: „Hem nu, die machtig is boven alles te doen, zeer overvloedig boven hetgeen wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente, in Christus Jezus, tot in alle geslachten, van alle eeuwigheid, Amen.''' „En God zal elke traan van hunne oogen afwisschen; en
— 174 —
de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch geschrei, noch moeite zal er meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.quot; (vs. 4.) Heerlijke toestand van gelukzaligheid! Elke bron van droefheid en ellende is gestopt! Alles, wat aan de zonde herinnert, is verdwenen. De eerste dingen zijn weggegaan. „En die op den troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw.quot; Maar er volgt een ernstig woord van waarschuwing. „Maar den vreesachtigen, en ongeloovigen, en gruweldaders, en moordenaars, en hoereerders, en too-venaars, en afgodendienaars, en allen leugenaars, hun deel is in den poel, die met vuur en zwavel brandt, hetwelk is de tweede dood.quot; (vs. 8.) Letten wij wel op de kracht dezer woorden. Wanneer God zal zijn alles in allen , dan zal het deel der ongeloovigen zijn in den poel, die met vuur en zwavel brandt. God is de liefde, voorzeker! maar Hij is ook licht. En deze twee waarheden worden ons hier tegelijkertijd voorgesteld. In liefde komt Hij neder om met zijn volk te wonen; Hij maakt aan alle zwakheid en ellende een einde; en wischt de tranen van aller oogen. Maar Hij is licht; en daarom blijft ook dan, wanneer alle dingen nieuw gemaakt zijn, wanneer de gerechtigheid woont op aarde, het deel van de goddeloozen in den poel des vuurs. Bedenken wij wel, dat hier over de eeuwigheid gesproken wordt. Er is in de eeuwigheid een straf, die nooit eindigt, voor allen, die Christus verworpen hebben. Hun lot is de tweede dood, waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt. Ontzachlijke waarheid voor allen, die Jezus nog niet kennen! O, mochten zij nog in het heden der genade bedenken, wat tot hunnen vrede dient ï
KORT OVERZICHT VAN DE AANSTAANDE GEBEURTENISSEN.
De eerste gebeurtenis, welke wij te wachten hebben, is de komst van den tfeer Jezus in de lucht, om zijne Gemeente tot zich te nemen en haar te brengen in het huis des Vaders, waar Hij haar plaats bereidde. Allen, die door Christus ontslapen zijn, worden opgewekt, en allen, die tot de komst van Jezus op aarde bleven leven, worden veranderd, en gaan dan gezamenlijk den Heer tegemoet in de lucht.
Van dat oogenblik volgen de gebeurtenissen elkaar met groote snelheid op. Een gedeelte van de Joden (de twee stammen) gaat ongeloovig naar Jeruzalem, herbouwt aldaar den tempel, en voert zijne godsdienstige plechtigheden weer in.
Tegelijkertijd wordt het oude Romeinsche rijk weer hersteld en in tien koninkrijken verdeeld. De keizer van dit rijk sluit met den koning in Jeruzalem, die zich voor Israels Messias uitgeven en de Joden met vleierijen aan zich onderwerpen zal, een verbond.
De verbasterde Christenheid, aan een hoer gelijk geworden, wordt door de volken der aarde vernietigd.
De koning in Jeruzalem treedt als de Antichrist op, en laat zich als God aanbidden.
Gedurende al dien tijd komen er vele en schrikkelijke oordeelen over de aarde, en worden er ontzettende oorlogen gevoerd. Velen uit Israël en de volken bekeeren zich tot
den Heer, en weigeren den Antichrist en zijn beeld te aanbidden, weshalve zij doof hem vervolgd, in de gevangenis geworpen of gedood worden.
Als de goddeloosheid haar toppunt heeft bereikt, komt de Heer Jezus met zijne vele duizende heiligen van den hemel om zijne vijanden te oordeelen. Het beest en de valsche profeet en alle vijandige machten worden vernietigd.
De duivel wordt gebonden.
De geloovige Israëlieten worden verlost.
De heiligen, die onder de oordeelen gedood werden,-staan op.
De tien stammen' worden naar Palestina teruggevoerd.
De levende volken worden voor den troon des Heeren gesteld en geoordeeld. Terwijl een deel naar de hel gezonden wordt, beërft een ander deel het koninkrijk.
Gog — Rusland — met de volken van het Noorden, komt met groote heirscharen om Palestina in bezit te nemen; •doch vindt op Israëls bergen een smadelijken dood.
Het koninkrijk van Christus, het duizendjarig vrederijk begint. De schepping wordt van den vloek ontheven, gansch Israël wordt zalig, de volken verheugen zich in het heil des Heeren, en de Gemeente met alle hemelsche heiligen deelt Jezus' eer en heerschappij.
Na de duizend jaren wordt de duivel voor een kleinen tijd losgelaten. Hij verleidt de volken, spoort ze aan tot den krijg tegen Christus, en voert ze alzoo ten verderve. Zij worden met hem geworpen in den poel des vuurs.
Daarna volgt de tweede opstanding en het oordeel over de goddeloozen.
Er komt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, en de eeuwige gelukzaligheid begint.
De Heer Jezus geeft het koninkrijk aan zijnen Vader óver, en GOD IS ALLES IN ALLEN.
^ V' ' J-'
UmtJ •■ * gt; ^ ^
quot;•V
y' /;■ ^^ ' lt;gt;,
^ Ar ■■ A ^ a
: ^.. . v '
k / ^r «r_ . XK -. quot;• V.A^.
. gt;-x ' .; - lt;/ ?. -.«'v . r ,
\ -- Pyt V gt;
' -*r~ ;
■ ^ •gt; - • - »• . •'- v' 'gt;V ^ •
^ f?
/ r ;. /»gt;.
^ V
r ^ - . * ■
' :. • ^ '
v amp; ,..
gt;■■
■ *• ■
■$h„ ft * ;gt; ■
v- ,«•' i
, «'^•s • ^ .
f.: - quot; gt;-* v*.. ' . x gt;* •
* t
**J ' J- ' 'quot;t'N ^
1 ^-16
wsSl'