;il-Jl.ill.jll.ili._jL IIUJlI-JIX.JII-Jiu.iILJIi-JL'-Jlx.JiLilLJlI-JILjll.JlL.JlL.llL..il!-,ll'. Ji^- ||L .IL UL
-TF
IN ZAKE
DOOE
if
- b
■ B
i
------
4IF
IIOTTETIDAM ,
H. A. KEAMERS amp; ZOOK
1870.
TiT Jl -nrni 'n.quot;Tir';rquot;tir'Tir'nr-irr'gt;n—111quot;-.ir-irrïiTTiruriTnrquot;ar Tir'^wti'^-nn gt;i;-ti' .ir' iin
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-n'ijz
IS ZAKE
G» J. MULDER,.
)r*
aOTTEEDAM ,
H. A. KRAMERS amp; ZOON.
1876.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
•i ^
03
57
)524
Sr-:
lîSft --. .
lamp;J i J\f
m - r D X .
L/i:^ IA4 01
GEDRUKT BIJ 6. A, VAN HOFTKN, TE tJTRECHT.
IM«
■w
Meer dan het u verwonderen kan, Geëerde! verwon-
dert het mij, dat ik, na sedert jaren buiten staat ge-
weest te zijn, aan de openbare zaak zoodanig deel te ne-
men, als ik vroeger deed, nog eenmaal de vrijheid neem,
U eenigszins uitvoeriger toetespreken. Het geldt hier
eene zaak, waarin ik het levendigste belang stel, daar
van haar voor een . groot deel het heil van onze Maat-
schappij afhankelijk is; eene zaak, waarin ik een aan-
zienlijk gedeelte van mijn leven heb doorgebragt en
waarin ik dus ondervinding heb kunnen zamelen. Om
de laatste reden zult gij naar deze eenvoudige woorden
welligt willen luisteren, want experientia rerum Magktra,
althans zoo heette dit vroeger.
Hetgeen hier volgt had ik aanvankelijk niet voor open-
baarmaking bestemd, maar voor een paar vrienden opge-
teekend, om er hun oordeel over te vernemen. De ja-
ren, waarin ik niet naar buiten gesproken heb, heb ik
niet ledig doorgebragt, maar zooveel mogelijk tot eigen
oefening besteed, en inzonderheid in hetgeen men weleer
gewoon was studium generale te noemen, omdat mijne be-
trekking tot de maatschappij gedurende het grootste deel
van mijn leven mij daarvan zonder ophouden had afge-
trokken.
Met die bezigheden had ik nog een ander doel, een
doel, dat ik u kan aanbevelen, indien gij in mijn geval
komt, en door ziekte jaren aan uw stoel gekluisterd en
onderwijl oud en blind wordt; namelijk, niet slechts met
moed den op de schouders rustenden last te dragen,
ma^r door ernstige bezigheden dien last zoo te verlig-
ten, dat hij niet meer drukt.
Voor de gedachten, die hier volgen, heb ik geene ver-
ontschuldiging bijtebrengen, want zij drukken uit wat in
mij leeft; maar voor den vorm heb ik verschooning te
vragen, want ik kan niets raadplegen dan mijne memo-
rie. Wat mij wordt voorgelezen kan ik gebruiken, maar
dat zoeken en vergelijken, wat bij elke studie onmisbaar
is, is mij ontzegd. Wat een ander uit mijn mond ge-
lieft opteschrijven moet blijven, zooals het eenmaal ge-
steld is, althans wijzigingen van eenige beteekenis zijn
onmogelijk.
Zoo erken ik dan in den vorm van hetgeen hier volgt,
veel gebrekkigs.
Goede vrienden hebben mij de weldaad bewezen, op
de uitgave hiervan toe te zien.
Maar ik erken ook vele gebreken in den inhoud. Toen
ik ophield van anderen onderwijs te ontvangen, begon
ik het dadelijk zelf te geven;, eerst, 2 jaren, in plant-
kunde, daartoe uitgenoodigd door apothekers te Rotter-
dam, en daarna, 12 jaren, in onderscheidene natuur- en
geneeskundige wetenschappen aan de geneeskundige school
aldaar; vervolgens alweder in Natuurwetenschappen, 27
jaren, aan de Hoogeschool te Utrecht, en, na mijne schei-
ding van daar, bleef ik tot vóór weinige maanden belast
met de zorg voor de opleiding der Pharmaceuten , voor
Indië bestemd, welke taak ik meer dan SOquot; jaren ver-
vuld heb. Voorts gaf ik onderwijs te Utrecht alweder in
Natuurwetenschappen aan jongens van 12 a 16 jaren,
rigtte ik met goede vrienden aldaar de technische school
op, en was ik 20 jaren regent van eene door den Koning
gestichte school van lager onderwijs te Apeldoorn.
Wat onderwijs is weet ik dus wel, maar juist daarom
en daardoor ken ik de vele gebreken, die mij als onder-
wijzer zijn bijgebleven. Naarmate ik meer en langer on-
derwees , erkende ik, dat mij vele zedelijke en verstan-
delijke hoedanigheden, die in een onderwijzer onmisbaar
zijn, ontbraken, en, hoezeer ik ook mijn best deed, om
die gebreken afteleggen, zoo gelukte mij dit niet.^ Ik
verklaar dan ook opregt, dat ik over niet ééne van de
duizende lessen, die ik gegeven heb, tevreden ben ge-
weest.
Niemand zie dus in het volgende eene hooghartige ge-
tuigenis, maar een zoodanige, waarin telkens en telkens
ligt opgesloten wat ik gevoeld heb, dat mij ontbrak, om
de schoone plaats naar waarde te vervullen, die mij als
onderwijzer der jeugd was toevertrouwd.
Dat iemand, die vroeger geneeskundige was, en later
in de beoefening der Natuur bij voorkeur moest leven,
over het Hooger Onderwijs schrijft, heeft zijn licht- en
zijn schaduwzijde. De schaduwzijde is deze, dat hij over
het Hooger Onderwijs in godgeleerdheid, staats- en regts-
wetenschappen en letteren geen licht kan verspreiden.
Zoo blijft dan het werk eenzijdig, en ik zal mij niet
aanmatigen, over deze aangelegenheden een enkel woord
te zeggen, wat iemand zou kunnen hinderen.
De lichtzijde is die, dat juist het hoogere in het Hooger
Onderwijs meer en meer wordt aangevallen door de na-
tuur- en geneeskundigen, en er nu eens iemand uit dien
kring optreedt, om dat in bescherming te nemen.
Dit door mij beschermde tracht ik nu over het geheel
uittestrekken, en in dien zin hoop ik in niemands oogen
vermetel te zijn. Juist hetgeen ons, natuur- en genees-
kundigen in het algemeen ontbreekt, is hetgeen mij
^ij het zamenstellen van het volgende voor den geest
heeft gezweefd.
HET BESLUIT VAN 2 AUGUSTUS 1815.
Naar de raeening van velen, althans naar veler zeggen
bestond er nog kort geleden in Nederland zeer groote
behoefte aan eene wet op het Hooger Onderwijs. Het
Besluit van 2 Augustus 1815 was, zeide men, niet meer
overeenkomstig de behoeften van den tijd; en, daar dit
Besluit door een wet moest vervangen worden, zooals bij
de herziening der Grondwet was bepaald, werd ook door
de Regering eene nieuvA'e wet op het Hooger Onderwijs
noodzakelijk geacht.
Zij, die onder het Besluit van 2 Aug. 1815 leefden,
riepen niet het luidst om herziening; en , in het algemeen,
waren de vruchten van dat Besluit ook niet verwerpelijk.
Het volmaakte vindt men nergens, maar wat de Neder-
land sche Hoogescholen aan de Maatschappij leverden, werd
in het vaderland gewaardeerd en in het buitenland op
prijs gesteld. Tegenover Turkije, Griekenland, Portugal
en Spanje, ook tegenover Italië mogt het wetenschap-
pelijk Nederland zijn aangezigt vrij vertoonen; tegen-
over Rusland, de Vereenigde Staten en Zwitserland even-
zoo; voor Zweden en Noorwegen, Oostenrijk en Honga-
rije had het zich niet te schamen, en de kleinheid van
^masm
ons vaderland steeds in aanmerking genomen, stond Ne-
derland in wetenschap en letteren niet achter bij Frank-
rijk, Duitschland en Engeland. In sommige deelen der
techniek waren wij alhier niet in de eerste rij, maar in
andere deelen daarvan weder wel; in letteren en weten-
schappen namen wij geregeld deel aan hetgeen door de
beschaving meer en meer werd geëischt. De leeraren
der Godsdienst, die aan de Nederlandsche Hoogescholen
werden opgeleid, vormden een stand, die algemeen ge-
acht werd. In staatswetenschappén mogt Nederland wijzen
op mannen als thorbecke, groen van prinsterer, h.
sonsbeek en anderen, en in deze en regtswetenschap-
pen op hetgeen uitging van de scholen van d. j. van
lennep, c. a. den tex, j. van hall, holtius, ackers-
dijck, van assen, tydeman, gabinus de wal en star
numan: van de levenden verzwijgen wij de namen. De
regtsbedeeling geschiedde door mannen van onkreukbare
trouw en van gewaardeerde wetenschappelijke ontwikke-
ling, en de onschuld vond kundige verdedigers in het
land. De geneeskunstoefenaren, opgeleid aan de Hooge-
scholen , genoten het vertrouwen en de liefde hunner zie-
ken, en vormden eene andere klasse van zeer achtings-
waardige ingezetenen. De mannen der natuurwetenschap-
pen, die aan de Hoogescholen onderwezen waren, lieten
niet na, hunne wetenschap met zorg te beoefenen, en
eindelijk sloten de letterkundigen de rij der aan de
Hoogescholen opgeleiden op eene wijze, die hun de ach-
ting van een iegelijk in ruime mate verzekerde.
Zoo in het algemeen gezien, scheen het niet, dat het
Besluit van 1815 zoo kwaad was. Gebreken waren er,
maar die zullen er wel altijd blijven. Een der gebreken
van dat Besluit was, dat de Staat aan vele Hoogleeraren
geen voldoend levensonderhoud verzekerde, maar daarin
bad men zonder eene geheele nieuwe wet kunnen voorzien.
Een ander bezwaar bestond volgens sommigen daarin,
-ocr page 12-dat de Godgeleerde Faculteit niet meer aan onze Hoo-
gescholen paste, en dit ook had, zoo noodig, zeer wel op
zich zelf kunnen geregeld worden, zonder omverwerping
van het geheele Besluit.
Het voornaamste bezwaar scheen wel de Propaedeutica,
die men van de Hoogeschool verwijderd wenschte, opmer-
kelijk genoeg, omdat men hare beteekenis nooit had verstaan
en den zin nooit had begrepen, die door de voortreffelijke
zamenstellers van het Besluit van 1815 m die Propaedeutica
was gelegd. Maar ook hierom behoefde dat Besluit niet ge-
heel gewijzigd te worden. Het bevat zooveel uitnemends
en voortreffelijks, dat het in de hoofdzaken alsnog moet
genoemd worden uitstekend te zijn. Onder dat Besluit
was er rust en orde aan de Hoogescholen; de Gymnasiën
waren in het algemeen genoegzaam bevolkt, om een vol-
doend aantal studenten aan de Hoogescholen afteleveren.
De Gymnasiën had men langzamerhand op vele plaatsen
naar de behoeften van den tijd gewijzigd, en er meer
wiskunde en ook nieuwe letteren onderwezen. En die
uitbreiding had men alweder, zonder het Besluit van
1815 overhoop te werpen, algemeen kunnen maken. Wat
men verlangde was, dat de jeugd soms meer ijver en
zelfstandigheid mocht hebben; maar de geest onzer
studenten moest tegenover dien der studenten in het
buitenland veelal in hooge mate worden geprezen.
De Hoogleeraren genoten aanzien onder de bevolking,
en van hunne lessen werd gunstig getuigd. Vele bragten
hunne kennis ook door geschriften naar buiten, die in
het land werden op prijs gesteld en waarvan ook het
buitenland menige vertaling bewerkte. De Professoren
beijverden zich ook, voor zoo verre hunne vakken daartoe
aanleiding gaven, om buiten den kring van het Hooger
Onderwijs voor het volk nuttig te zijn. Zij leefden op een-
voudigen voet met hunne discipelen en waren met Cura-
toren, de over hen gestelde magt, in goede harmonie.
Bibliotheken en sommige academische inrigtingen waren
wel niet kolossaal, maar voor het onderwijs voldoende,
b. v. de Hortus Botanicus. Wat er aan ontbrak kon
intusschen naar het Besluit van 1815 verbeterd worden.
En, daar Curatoren, naar luid van Art. 236 van dat Be-
sluit, de vrijheid hadden, om, zoo zij het noodig achtten,
meer Professoren ter benoeming voor te dragen, dan m
dat Besluit waren aangewezen, zoo werden de Faculteiten
grooter, met meer personeel bezet en hadden naar het
genoemde Art. zoo uitgebreid kunnen worden. als door
de vorderingen der wetenschappen geëischt werd.
Het genoemde Art. toch luidt aldus: Indien Curatoren
van oordeel zijn , dat het nuttig loare, eenen nieuv:en leerstoel
op te rigten, of wel eenen opengevallen te vernietigen of te
splitsen, zullen zij op dit punt een beredeneerde voordragt aan
het Departement van Binnenlandsche Zaken doen toekomen.
Mag ik vragen: kent gij milder bepaling, en zou,
indien men aan dit Art. waarachtig de hand gehouden
had, aan onze Hoogescholen iets hebben kunnen ont-
breken? Maar dat zelfde Art. stond in 1876 nog in het
genoemde Besluit, en, daar het bij Hooger Onderwijs op
Onderwijzers aankomt, ware om dat Art. eene herziening
van het Besluit in de hoofdzaak geheel en al onnoodig
geweest.
Een dergelijke uitnemende bepaling kwam reeds voor
in Art. 1 van hetgeen in het jaar 1631 werd vastgesteld
bij de herziening van het oorspronkelijke Besluit, bij de
oprigting der Leidsche Hoogeschool gemaakt.
Een ander Art. komt mede in het Besluit van 1815
voor, hetgeen insgelijks eene herziening van dat Besluit
overbodig zou gemaakt hebben, indien men zich daaraan
gehouden had, of er zich in het begin van 1876 aan
bad willen houden, namelijk Art. 234, Nquot;. 7; Be werk-
zaamheden en het gezag, aan deze Curatoren opgedragen
de behartiging van alles, hetwelk naar hun oordeel zou
kunnen streiken tot handhaving of vermeerdering van het
nut en den- roem der Hoogeschool, waarover zy het toe-
zicht hebben.
Had men deze bepaling goed gehandhaafd, dan ware
wel nooit eene herziening van het Besluit verlangd.
De examens moesten minstens één uur duren en konden
dus zoo lang gerekt worden als men wilde. De Professoren
zeiven examineerden hunne leerlingen, zooals het op eene
Hoogeschool behoort; en die examens waren openbaar,
zoodat aan een iegelijk blijken kon, hoe zij werden af-
genomen. Aan het einde van goed volbragte studie
werd de titel van Doctor of van Meester verleend, en
deze titels werden door het volk geacht en behoefden in
het algemeen voor geene buitenlandsche onder te doen.
Voorts waren de studiën vrij en niet duur; men kon
studeren, zooals men wilde; men was vrij in het al of
niet houden van lessen, zelfs in het al of niet bezoeken
der Hoogeschool; en, had men zich zeiven ontwikkeld of
elders gestudeerd, zoo had men de gewone examens af-
teleggen en zich ook te doen examineren in eenige
weinige vakken, waartoe anders een getuigschrift van
bekwaamheid voldoende was. Zij, die de Hoogeschool
wilden bezoeken, hadden een eenvoudig admissie-examen
afteleggen of een getuigschrift aantebieden van goed vol-
bragte gymnasiale studie, indien zij een acaderaischen
graad begeerden; maar begeerden zij dien niet, zoo be-
hoefden zij slechts eene inschrijving, om den toegang tot
alle lessen der Hoogeschool te bekomen.
Zoo was in het kort de toestand van 1815 tot heden,
behalve dat, eenige jaren geleden (1865), voor Genees-
kundigen een praktisch examen is ingevoerd, afteleggen
voor eene speciale Commissie buiten de Hoogeschool.
Kort na 1815, namelijk in het jaar 1819, werd ik
student en bragt, tot 1825, zes gelukkige jaren door
aan de Utrechtsche Hoogeschool onder het genot van
y
rifii
beste leermeesters en van uitnemende vrienden. Mijne
medestudenten waren er met mij in de hoogste mate over
voldaan, dat wij, levende onder het meermalen genoemde
Besluit, zoo veel goeds mogten genieten. Wij waren
zoo vrij als vogels in de lucht, en niemand zeide, dat
wij slecht studeerden. Geen enkele klagt over den in-
vloed van het Besluit, waaronder wij leefden, hebben
wij toen geuit of van een onzer leermeesters vernomen ;
wij wisten naauwelijks, dat ons bestaan aan de Hooge-
school gereglementeerd was. En welke wet op Hooger
Onderwijs kan er beter zijn, dan die, waaronder alles
normaal verloopt en niemand ooit een enkel woord spreekt
over de wet?
In 1840 had ik het voorregt, tot de Utrechtsche
Hoogeschool als Hoogleeraar geroepen te worden, en
bleef daar werkzaam tot 1867. Met de vreugde van een
kind keerde ik weder tot dat vrije Academische leven,
waarvan mij de herinnering in de 15 jaren, die vervlogen
waren, in vollen gloed was bijgebleven. Ik vond er
hartelijke en uitnemende jonge menschen, ambtgenooten,
die mijne achting afdwongen, en Curatoren, die dezen
naam in waarheid verdienden. —■ Van het Besluit van
1815 was weder geen sprake; ik arbeidde in een vrij
land en werd door niemand en door niets gedreven, dan
door mijn eigen pligtsgevoel. Gedurende die 27 jaren
bezat ik onafgebroken de liefde, mijner leerlingen, had
ik mijne collegekamer altoos goed gevuld, en niet het
minst, wanneer ik lessen gaf, die op aanverwante deelen
der wetenschap betrekking hadden, waarin niet werd ge-
examineerd. Gelukkiger docent in zijne verhouding tegen-
over zijne leerlingen is er nooit geweest, zooals blijken
kan uit den Utrechtschen Studenten-Almanak van 1869.
Wat ik hier van mijzelven zeg, kan ik in 't algemeen
van al mijne ambtgenooten verklaren. Zij genoten in
volle mate de achting en liefde van hunne discipelen,
hunne lessen werden geregeld bezocht, en zij waren regt
voldaan in den nuttigen werkkring, waaraan zij hunne
beste krachten wijdden.
Gedurende de 27 jaren, die ik te Utrecht als Hoog-
leeraar heb doorgebragt, werd tusschen mijne ambtge-
nooten en mij over het Besluit van 1815 bijna geen woord
gesproken. Een paar malen in de Faculteit, dat er ge-
handeld werd over een testimonium, werd dat Besluit
ingezien, maar wij Professoren waren er allen zoo weinig
in tehuis, dat wij ter naauwernood konden opslaan, wat
wij noodig hadden. Als Rector Magnificus, in 1853, heb
ik dat Besluit voor het eerst in zijn geheel gelezen, om-
dat ik toen de edicten en statuten mede had te handhaven,
maar van toepassing daarvan was weder naauwelijks
sprake.
Bij al mijne geëerde ambtgenooten heb ik in het tijds-
verloop van 27 jaren steeds tevredenheid waargenomen
over hetgeen omtrent de Hoogescholen in Nederland be-
paald was. Een klagt over een fundamenteele zaak dier
regeling heb ik van geen enkelen hunner gehoord, even-
min van Curatoren of Studenten.
Van waar dan toch die onrustbarende beweging, die
men hierover in de dagbladen, sedert de herziening der
Grondwet in 1848, in toenemende mate heeft gemaakt?
Van de Hoogescholen van Leiden of Groningen, die
onder hetzelfde Besluit leefden, ging evenmin eene klagt
uit als van Utrecht. Had de Regering te klagen over
de Hoogescholen? Ik heb er nooit van gehoord; nooit
is eene regeringsklagt tegen de Utrechtsche Hoogeschool
gerigt in de 27 jaren, die ik daaraan werkzaam ben
geweest. Wel had de Hoogeschool over de Regering
klagten aanteheffen, dat zij tegen de voorstellen van
Curatoren zoo dikwerf bezwaar had en de subsidiën zeer
karig waren, zoodat bijv. doormijn toedoen, sedert 1844,
de Provincie en de stad Utrecht elk jaarlijks ƒ 5000 aan
de Hoogeschool gaven, om die schrale subsidiën iets te
verbeteren 1).
Ik was bovendien gehouden, om, wilde ik wetenschap-
pelijken voorspoed hebben in mijn onderwijs, al mijne
collegegelden deels aan mijne adsistenten, deels aan be-
dienden te geven en deels aan de dagelijksche uitgaven
te besteden, en door werkzaamheden, die met de Hooge-
school niets te maken hadden, voor mijn gezin levens-
onderhond te bekomen. Die werkzaamheden waren ten
dienste van het Departement van Koloniën, en namen een
aanzienlijk deel van mijn tijd in beslag, zoodat ik ver-
pligt werd , mij alle ontspanning te ontzeggen, om het
onderwijs, dat ik lief had, geen schade te doen lijden.
Ik heb het reeds elders 2) gezegd, dat in de 27 jaren,
die ik als Hoogleeraar te Utrecht heb verkeerd, wel het
geëerbiedigd Hoofd van den Staat de lokalen, waarin ik
werkte, met een bezoek heeft vereerd, maar dat in al
die 27 jaren geen enkel regeringspersoon een voet daarm
heeft gezet.nbsp;;
Andere Academische inrigtingen ontvingen van het
Rijk niet de noodige middelen; zoo zou bijv. het Kabinet
van Natuurkundige Werktuigen der Hoogeschool, hetgeen
den voortrefFelijken r. van rees het materiaal voor zijn
onderwijs moest verschaffen, daarvoor geheel en al ontoe-
reikend zijn geweest, indien niet een zeer bloeijend Na-
tuurkundig Gezelschap, buiten de Hoogeschool levende,
aan dit Kabinet de beste werktuigen bezorgd had. De
inrigtingen voor Physiologisch-anatomisch en ander onder-
wijs waren aanvankelijk armoedig en zijn eerst later uit-
gebreid. Maar dit alles was waarlijk niet de schuld van
1)nbsp;Zie wegens die ƒ 5000 door de Provincie tot 1850 verstrekt:
^et geschil niet den Minister thobbeckb , en het Bapport van de Com-
misüe^ benoemd in de Vergadering der Provinciale Staten van Utrecht,
December 1850, j. ackersdyck Rapporteur.
2)nbsp;Studium generale, 1865.
-ocr page 18-het Besluit van 1815: het waren de achtereenvolgende
Regeringen en de Volksvertegenwoordiging, die zich met
het Hooger Onderwijs niet bemoeiden, de Hoogescholen
niet achtten en Professoren en studenten lieten voor het-
geen zij wilden zijn.
Het volk was echter met de Hoogescholen ingenomen ;
en van waar dan toch die steeds klimmende, opgeschroefde
klagten over het Besluit van Augustus 1815; klagten,
die inderdaad vrees dreigden aantejagen? Het was bijna,
of er een algemeene ramp te wachten was, als bij een
watersnood; in de zaak van Hooger Onderwijs scheen het,
of alle dammen en dijken dreigden door te breken, zoo-
dat er een stortvloed van jammeren te wachten was, en
Nederland op het punt was in een poel van ellende te
vervallen.
In de inrigting van het Hooger Onderwijs in Neder-
land konden die klagten geen grond hebben, en, indien
het noodig mogt geweest zijn, hier of daar het uitne-
mende Besluit van 1815 wat te wijzigen, zoo kon dit, na
die wijziging, in eene nieuwe wet zijn veranderd geworden,
zoodat aan het voorschrift der Grondwet voldaan zou zijn!
Eindelijk gingen, naar de wel bekende goedhartigheid
en ligtgeloovigheid van ons volk, velen, die het beter
wisten, mede roepen om een nieuwe wet en, toen ten
slotte in een koninklijke toespraak het Besluit van 1815
verouderd genoemd werd, toen weergalmde het in het
gansche vaderland in koor: ,/ja waarlijk verouderd.quot;
Verouderd? Geen bedenkelijker woord in dezen tijd
dan dit; hoeveel regt goede zaken zijn er onder het ge-
bruik van dit woord in de latere jaren omver geworpen,
en hoe bedenkelijk is het, om op hetgeen thans veel
goeds inhoudt, het woord verouderd toetepassen!
Bestond er bij de deskundigen een diep gevoeld be-
zwaar tegen het Besluit van 1815? Of had het beschaaf-
dere deel van het volk de beginselen geformuleerd, die
het veranderd wilde hebben buiten de door dezen en
genen geëischte wijziging in de Theologische Faculteit?
Inderdaad: men mogt hier en daar over de onregel-
matigheid op de Gymnasiën ontevreden zijn, en voorzeker
was deze toestand alles behalve bevredigend, maar welk
bezwaar was daarin gelegen, om eene bepaling vasttestel-
len, zooals in waarheid nu geschied is, dat niet de kleinste,
maar ten minste de kleinere Gymnasiën op denzelfden
voet zouden gebragt worden, als de grootere, die sedert
eenige jaren in ons land bestaan hebben. De nieuwe
wet heeft hierin niets anders gedaan; geen enkel nieuw
beginsel heeft zij in het gymnasiaal onderrigt gebragt.
Wilde men iets anders dan eene nieuwe codificatie van
het bestaande op het Hooger Onderwijs? Zoo ja, waar
zijn dan die groote beginselen in de nieuwe wet te lezen?
Neen, het was deels zucht tot verandering, deels na-
praten , en deels een marktgeschreeuw, door belangheb-
benden aangeheven, en dit laatste niet het minst. Men
wist zeer wel, dat het in troebel water goed visschen is,
en ik vraag met vertrouwen, of er wel één ernstige klagt
over het Besluit van 1815 zou zijn opgegaan, indien som-
inigen niet gemeend hadden, partij te moeten trekken
van hetgeen in 1848 in de Grondwet was opgenomen,
dat het Besluit door eene wet moest worden vervangen?
De geschiedenis der laatste 26 jaren ligt voor elkeen
open, die geen kind is, en zoo vraag ik met vertrouwen:
wil de goedheid hebben aantewijzen, welke gewigtige
zaken alsnu in de nieuwe wet voorkomen, die in het
Besluit van 1815 niet worden gevonden. Hét geheele
Hooger Onderwijs heeft in de laatste 61 jaren afgehan-
gen van de menschen, die het gegeven hebben, en het
zal ook wel in de volgende 61 jaren afhangen van de
menschen, die het geven zullen.
heb mij bij de nieuwe wet ernstig afgevraagd: zoo
nu nog Hoogleeraar te Utrecht waart, zou dan Uw
onderwijs of iets wezenlijks van Uw ambt door de nieuwe
wet iets anders zijn, dan het onder de oude was? En ik
heb hier geen wezenlijk verschil aangetroffen, voor mijne
studenten evenmin.
Hoe ik ook mijn best deed, om fundamenteele ge-
breken in het bestaande te vinden, ik vond ze niet, zoo-
dat ik telkens, als het voorkwam, den wensch uitsprak,
om in onze dagen van partijschap aan deze zaak de hand
niet te slaan. Zoo wel het geven als het ontvangen van
Hooger Onderwijs moet vrij zijn, en dat is het sedert
1815 in de volste mate geweest.
Naar mijne innige overtuiging kon men het oude Be-
sluit wel veranderen, maar niet veel verbeteren in we-
zenlijke dingen. Ééne zaak moet hier uitgezonderd wor-
den: in het Besluit van 1815 lag het hoofdbeginsel, dat
men langzamerhand en op den duur zou aanvullen wat
er aan de toenmalige regeling ontbrak. Een wet van 1876
moest natuurlijk bevatten, wat men in de verloopen 61
jaren verzuimd had aan dat Besluit toetevoegen. Daartoe
zal dan wel behooren in de eerste plaats wat thans in 1876
het eigenlijJce kenmerk van het Hooger Onderwijs uitmaakt.
En dat juist wordt in de nieuwe wet niet gevonden. Aan
het eigenlijk Hoogere, daarin vermeld, ontbreken de meest
gewigtige bepalingen, zooals hieronder blijken zal.
Zoo uitte ik derhalve waar ik kon, den wensch: vlaat
f/dit Besluit dan ten minste onaangeroerd, en omvat niet
//ook dit in den kring uwer bemoeijingen, waarop Gij
wweinig voorspoed hebt. Hier kunt Gij veel kwaad stich-
tten door te reglementeren, maar daar de geest en zin
f/van Hooger Onderwijs niet door wetten kunnen worden
wgeschapen, maar uitsluitend afhankelijk zijn van de per-
wsonen, die het geven, zoo roep ik in vollen ernst uit eene
//rijpe ervaring: abstine.quot;
Is er dan in die 61 jaren, die verloopen zijn, niets
bijgekomen, wat in het Besluit van 1815 niet te lezen
stond? Ik heb reeds gezegd', dat dit het geval is, zoo-
als trouwens van zelf spreekt; maar dit had, ingevolge
Art. 236 van dat Besluit, er alsnog dadelijk in kunnen
worden opgenomen. Inzonderheid betreft dit de alge-
meene ontwikkeling, veel meer dan de vakstudie. Ik zal
hierbij straks uitvoerig stilstaan en merk thans op, dat
voor de nuttigste aanvulling of wijziging in de inrigting
van het Hooger Onderwijs, de tegenwoordige tijd geheel
en al ongeschikt scheen.
Of is dit niet overtuigend gebleken, daar het zelfs den
Minister niet gelukt is, om de beginselen der redeneer-
kunde en der welsprekendheid onder het onderwijs te
doëïTo^emen ,~dat op hêTGymnasium zal gegeven wor-
den? Wanneer zulke bijna schreeuwend noodzakelijke
dingen van de volksvertegenwoordiging niet kunnen ver-
kregen worden, hoe zal men dan van haar eene goed-
keuring erlangen op een volledig plan voor eene oplei-
ding der jeugd , geëvenredigd aan den toestand, waarin
de beschaving, en in het bijzonder de beschaving in Ne-
derland, in 1876 verkeert?
In eene nieuwe wet had men althans moeten opnemen
wat men, naar Art. 236 van het Besluit van 1815, bevoegd
was in den verloopen tijd te doen, maar wat men na-
gelaten had. In de nieuwe wet komt dit echter niet
voor; integendeel, men heeft daaruit gewigtige zaken
van algemeen belang weggelaten en naar mijn oordeel
alzoo een gebrekkig werk geleverd.
Ik heb, om redenen in de Inleiding aangeduid, geen
deel kunnen nemen aan waarschuwingen en vermaningen,
voordat er een wet werd ingediend, of aan tijdige op-
merkingen op voorgestelde wetsontwerpen. Zoo ik gezond
geweest ware, had ik dit welligt toch niet gedaan, om-
dat alleen zij tegenwoordig gehoor bekomen, die met
den stroom medegaan, en ik niet tot dezen behoor,
^at ik met het volgende beoog is, te doen zien, dat
de uitkomst van al dat haken en wenschen geen heil
heeft aangebragt.
De door mij, zoowel om zijne talenten als om zijn
karakter, hoog vereerde Minister van Binnenlandsche Zaken,
de heer Mr. j. heemskerk, gelieve mij toetestaan met open-
hartigheid, ook aan hem zoozeer eigen , de opmerkingen te
maken, die hier zullen volgen. Geen Staatsman van deze
dagen ken ik, dien ik boven hem zou stellen.
Wat mij beweegt kan ik niet duidelijker uitdrukken
dan door in herinnering te brengen, dat Hendrik IV in
het jaar 1597, alzoo 22 jaren na hare oprigting, aan
de bullen, door de Leidsche Hoogeschool afgegeven,
gelijke regten toekende, als aan die van de Hooge-
scholen in Frankrijk. Ik wensch het Hooger Onderwijs
in Nederland over de beschaafde wereld geacht en
geëerd te zien, in overeenstemming met den roem,
dien onze voorvaderen ook daaraan wisten te verzekeren,
hetzij uit eigen kracht, hetzij door talenten van elders
mild en onbekrompen te verzamelen, die gaarne her-
waarts kwamen, omdat men hen hier achtte en eei'de.
Ik behoor onder de oudste nog levenden in ons land,
die aan Hooger Onderwijs hebben deel genomen, en van
wie men gezegd heeft, dat zij er niet ongelukkig in zijn
geslaagd. Het kan na eenige weinige jaren — want
onze nieuwe wetten zijn spoedig versleten — zijn nut
hebben, bij de herziening der wet, door de beide Kamers
thans aangenomen, de stem te vernemen van iemand,
die onder het Besluit van 1815 zoolang heeft geleefd en
gewerkt, die het in de hoofdzaken steeds onberispelijk
heeft gevonden, en die de nieuwe wet, waar zij van dat
Besluit in hoofdzaken afwijkt, inderdaad met leedgevoel
moet noemen teruggang.
Hierbij herinner ik, dat het Besluit van 1815 door
eenige Besluiten later is gewijzigd, en dat ik dit alles te
zamen steeds onder het genoemde Besluit begrijp.
Het kan mijn voornemen niet zijn, hier kritische aan-
teekeningen te leveren op den tekst der wet; ik be-
spreek slechts hoofdzaken.
Béne opmerking nog: men is tegenwoordig gewoon het
volk in eenige partijen te verdeelen, en men verlangt,
dat zij, die tot dezelfde partij behooren, elkander te
vuur en te zwaard zullen voorstaan, zullen verdedigen
en handhaven, zullen voorthelpen des noods, alles naar
omstandigheden, en hier, zou men oppervlakkig kunnen
beweren, treedt een volbloed conservatief op tegen het
Hoofd van waarschijnlijk wel het laatste conservatieve
Kabinet, dat Nederland zal besturen.
Er is hier meer dan ééne vergissing: vooreerst treed
ik niet op tegen Z. E. den Minister van Binnenlandsche
Zaken, wien ik persoonlijk hoogachting toedraag, en wiens
bestuur en beleid ik voor het Vaderland op den hoogsten
prijs stel; ik doe niets dan eene- getuigenis afleggen, die
ik, teregt of te onregt, in het algemeen belang noodig
acht; ten andere, mag ik niemand houden voor conserva-
tief, die niet de vrijmoedigheid heeft, om, zoo goed hij
kan, te zeggen wat hij op het hart heeft, wat het
ook zij, mits dit uitsluitend voortvloeije uit waarachtige
belangstelling in de zaak. Het woord conserveren omvat
toch in de eerste plaats alles wat opregt en waar is.
2». be korte geschiedenis.
Bij de herziening der Grondwet was bepaald, dat het
Besluit van 1815 in eene wet zou veranderd worden.
Haast maakte men hiermede niet, en zelfs thorbecke ,
die vele jaren Minister van Binnenlandsche Zaken was,
bet deze taak rusten. Voorwaar! niet, omdat hij zulk eene
2*
-ocr page 24-wet niet bijeen kon brengen, maar omdat hij niet wist,
zijne kracht naar buiten te behouden, en eene wet voor
te dragen, die de Protestanten niet kwetsen en de Rooinsch-
Catholieken bevredigen zou. Ziedaar de eenige reden,
waarom thorbecke geen concept-wet voordroeg. De wet
op het Lager Onderwijs, die in 1857 onder den heer
van bappard met groote moeite was tot stand gekomen,
bevredigde weldra velen niet; de wet op het Middelbaar
Onderwijs (1863) vond spoedig na hare invoering afkeu-
ring, en thorbecke beleefde het nog, dat zijne Wet op
de examens der Geneeskundigen (1865) vrij algemeen
werd veroordeeld. Hoe langer hij leefde, des te meer
verwijderde hem zijn doorzigt van eene nieuwe wet op
het Hooger Onderwijs.
De kundige heer heemskerk achtte deze bezwaren reeds
onder zijn eerste Ministerie ligt, en droeg eene concept-
wet voor, die niet in behandeling kwam; dit deed ook
de heer fock, die hem opvolgde; en nog eenmaal deed
dit de heer gbertsema, die daarna Minister werd.
Hierop trad op nieuw de heer heemskerk als
Minister op, en diende een nieuw concept in, hetgeen
dan nu in de beide Kamers der Staten Generaal is be-
handeld.
Wie deze vier wetten, weinige jaren na elkander, in
hetzelfde land, op hetzelfde onderwijs gemaakt, onderling
vergelijkt, zal niet ontkennen, dat het een groot geluk
voor Nederland zou zijn, indien, als onder napoleon I,
een bepaald Ligchaam mogt belast worden met het
zamenstellen van wetten. Op deze wijze toch zou het
onmogelijk zijn, dat in weinige jaren tijds eene ver-
scheidenheid werd gezien, zooals nu tusschen deze vier
concept-wetten bestaat. Hoe dit zij, er werd een vierde
wet ingediend.
De uitstekende Minister heemskerk heeft, en z eer te-
regt, op zijne krachten vertrouwd, en zich in staat geacht,
' v
• t
i.
f i
eene wet op het Hooger Onderwijs te leveren, die velen
zou bevredigen, en hij wist, dat de organisatie van zulk
een wet aan niemand beter toevertrouwd was. De hooge
achting, die hij geniet, maakte hem bij voorkeur tot
het ontwerpen en voordragen van zulk eene wet geschikt.
Maar de uitnemende man heeft toch in dezen gedwaald
en voorbij gezien, dat de Heeren Staten, die gewoon
zijn, alle voorgedragen wetten, zoo het slechts eenigszins
mogelijk is, te vervormen, hier hun uiterste best zou-
den doen, om hun talent van vervormen in het helderste
licht te stellen. Naijver bestond er toch in de hoogste mate
omtrent den uitslag. Zou de heer heemskerk de geluk-
kige man wezen, die zou tot stand brengen, wat zelfs
een thorbecke niet vermögt te doen? De beide Kamers
der Staten Generaal waren den Minister heemskerk , kort
vóór de behandeling van de concept-wet op het Hooger
Onderwijs, immers zoo genegen, dat zij hem openlijk be-
schuldigden van Lands belangen niet behartigd te hehhm
bij eene spoorweg-concessie, waarvan het toch gebleken is,
dat de Minister hierin 's Lands belangen opregt had
voorgestaan.
Welk schepsel ter wereld kon nu onder zulke omstan-
digheden verwachten, dat er een wèt op het Hooger
Onderwijs zou tot stand komen, bij wier zamenstelling
niet anders, dan 's Lands belang zou voorzitten! Al werd
ook de wet in volmaakten staat bij de Tweede Kamer
ingediend, zoo zou ze toch zeker niet slechts geplukt en
gehavend, maar bovendien, met tal van nieuwe versier-
selen, uit de werkplaats der Tweede Kamer te voor-
schijn komen.
De Minister is bij de zamenstelling van zijn concept
uitgegaan van het Besluit van Augustus 1815. De drie
bestaande Hoogescholen zouden behouden blijven; er
zouden aan elke Hoogeschool zijn Faculteiten; aan het
hoofd van elke Hoogeschool zou een Collegie staan van
Curatoren; de Docenten zouden zijn Hoogleeraren en
Lectoren (en Privaat-Docenten); de examens zouden door
de Professoren worden afgenomen; er zouden Academi-
sche graden worden toegekend. Ziedaar eenige grond-
slagen van het Besluit van 1815, die de Minister met
nog eenige andere in het nieuwe concept heeft opgenomen.
Eene groote afwijking droeg hij slechts voor en wel deze:
dat de godgeleerde Faculteit zou worden opgeheven ,
omdat Kerk en Staat heeten gescheiden te zijn. Deze
aangelegenheid moest in de Staten Generaal bij eenige
leden tegenstand ontmoeten, en het zou dus de vraag
zijn , welk wapen hieruit door de verklaarde tegenstanders
des Ministers zou kunnen worden gesmeed.
Maar zou het hierbij blijven ? Niemand beter dan de
Minister heemskerk wist, dat er nog een andere storm
te wachten was, uitgaande van de stad, waar hij ge-
boren was en gestudeerd had, en waar hij onder de
aanzienlijkste ingezetenen had behoord; hij was Curator
geweest van het Athenaeum van Amsterdam, en dat
Athenaeum liet zich in den laatsten tijd in toenemende
mate gelden, zoodanig, dat men reden had, om zich
te verontrusten over de hoofden dergenen, die het Athe-
naeum van Amsterdam als het echte paradijs van we-
tenschappen aan het lieve Vaderland trachtten voor te
spiegelen.
Dat Amsterdamsche mouvement had reeds lang de gren-
zen van het betamelijke overschreden, toen de tweede
wet van den Minister heemskerk in concept werd gebragt.
De uitkomst heeft hier hetgeen te wachten was nog verre
overtroffen; en op de twee genoemde hoofdpunten, die
voor den Minister behoorden tot besliste aangelegenheden
van Staatsregt, komt het concept geheel anders uit de
Tweede Kamer, dan het daarin getreden is, juist zooals
elkeen het heeft kunnen verwachten. De Minister zelf
kan dus slechts leedgevoel hebben over al de kracht,
door hem m dit concept gelegd. Met helderheid en klaar-
heid en met onvermoeide veerkracht heeft hi] m de Kamer
verdedigd, wat hij in de genoemde hoofdpunten voor
Nederland onmisbaar acht; maar op beide punten is
hij volkomen geslagen, en daar dit te voorzien was
mag ik vragen , of deze Staatsman al of met gedwaald
heeft met toch een concept-wet op het Hooger Onderwas
voor deze Kamer te brengen. Nam de Mmister de Be-
sluiten der Kamer aan, dan verzaakte hi] gewigtige be-
ginselen, die hij luide als de zijne had uitgesproken; en
Lm hij niet aan wat de Tweede Kamer verlangde, dan
ware er eene groote dwaling begaan, want aDes was vooruit
te wachten. Aan nieuwe verschillen in de Tweede Kamer
der Staten Generaal was geen behoefte: men kon het
met de oude zeer wel doen.
En welke is nu de uitkomst?
Men heeft het oorspronkelijk concept van den Mmister
geplukt en gehavend, er een hoofd aan vastgehecht,
dat de Minister volstrekt niet had gewild, en er nog
een arm aangezet, waartegen hij zich ten sterkste had
verklaard, I ongeoorloofd. Men heeft dat ontwerp
met een stortvloed van amendementen en sub-amende-
menten overdekt, en den Minister gedurende bijna vier
weken de gelegenheid gegeven, zijne groote talenten m
het helderste licht te stellen. Maar hetgeen mt de Tweede
Kamer is te voorschijn getreden, is een zamenraapsel van
allerlei beginselen, zoodat er geen spoor van eenheid m
wordt aangetroffen. Ik spreek van eenheid in den zm
der hoogere belangen van het Vaderland; eene wet op
het Hooger Onderwijs, zooals Nederland die thans behoeft,
werd in het concept niet gevonden en wordt m de wet
niet aangetroffen.
Bij het sluiten der debatten hierover m de Tweede
Kamer heeft men den Minister geluk gewenscht, en van
elders zijn ook zulke stemmen opgegaan. Maar de Mi-
nister zelf weet te goed, wat er uit de Tweede Kamer
IS voortgekomen. Nadat de eene meerderheid er dit en
de andere er dat uit had verwijderd en nadat elk er het
zijne had ingebragt, riep de Minister in de Tweede Kamer
uit: ude zieke kan niets meer verdragend Gij hebt hem,
dien ik hier gebragt heb, zoo gemarteld en ontdaan, dat
er niets meer bij kan komen, of gij vermoordt den lijder
Laat dus af, want hij kan niets meer verdragen • en zoo
gij niet eindigt, leid ik hem in naam des Konings buiten
de zaal en onttrek hem aan uwe operatiën.
uBe zieke kan niets meer verdragen' weerklonk het toen
in 's Lands vergaderzaal, en toen hield men op; zijn dood
wenschte men niet, want de een had dit en de ander
dat verkregen, en dat wilde men liever niet verliezen.'
Deze zieke nu, zoo zwak en uitgeput, is de nieuwe wet, die
het Besluit van 1815 zal vervangen, en waarnaar a'lsnu
het Hoogste Onderwijs in Nederland zal worden ingerigt.
Indien men hier onbevangen vraagt: hoe kon het helder
oog van den uitnemenden Minister niet zien, wat iedereen
zag, en hoe kon hij alleen in 's Gravenhage niet hooren
wat elkeen uitsprak vóór de wet in de Tweede Kamer
in behandeling kwam? dan moet men hierop het ant-
woord schuldig blijven. In de week vóór die behandeling
schreef mij een vriend uit de Hofstad, die in geenerlei
politieke verhouding leeft, den uitslag der beraadslagingen
meer dan drie weken gevoerd, alsof die reeds hadden
plaats gehad: Be drie Hoogescholen behouden, maar daar
tegenover dan eene vierde Hoogeschool te Amsterdam, een
vrije school te 's Hertogenbosch of te Breda; herstel in de
hoofdzaak van de theologische Faculteit aan de Hoogescholen,
en een weinig twist over het toezigi op het Hooger ondencijs.
Zoo IS het juist uitgekomen, en men had het in de
Tweede Kamer .veel korter kunnen afdoen, indien men
slechts m het openbaar gebragt had, wat mijn vriend
vooraf zoo duidelijk wist.
Dat woord klinkt hard, maar ik hoop toch niet te
hard, en ik wil trachten, daarvoor gronden bijtebrengen.
Er was weleer geduchte oppositie tegen de Groninger
Hoogeschool, en naarmate de beweging van Amsterdam
toenam, namen de stemmen tegen Groningen af, In de
Tweede Kamer werd nu het eerst gestemd over het be-
houd der drie Hoogescholen, en niet ééne stem werd
daartegen uitgebragt. Toen kwam Amsterdam om zijn
leeuwendeel, en deze nieuwe en ongehoorde zaak, waar-
tegen de Minister zoovele argumenten had aangevoerd,
werd gered door een imposante meerderheid. Wie hier
niet denkt aan het Fransche spreekwoord: uFassez-moi
la rhubarbe, je vous passé le séné,quot; is meer dan duifachtig.
Alsnu ontstond er eenige stoornis in den gang der zaken,
zoodanig, dat het vermoeden niet kan uitblijven, dat
sommige Leden der Kamer, die zoo ijverig voor Amsterdam
gestemd hadden, op geheel iets anders gerekend hadden,
toen men aan het Zuiden in de toekomst gunsten toe-
zeide. Deze Leden hadden het „do ut desquot; dus zonder
gevolg in praktijk gebragt.
De twee zoo gemakkelijk voor Groningen en Amsterdam
behaalde overwinningen, die elkeen vooruit wist, dat ver-
kregen zouden worden, hebben in de Tweede Kamer,
bij de behandeling der wet op het Hooger Onderwijs,
eene zoetzinnigheid doen ontstaan, waaraan die Kamer
den Minister waarlijk niet gewend had. Indien de questie
van Groningen en de questie van Amsterdam niet in tijds
zoo gelukkig waren opgelost, zou er heel wat anders te
koop geweest zijn; maar men juichte te Groningen en
men juichte te Amsterdam, en de Kamer begreep zeker,
dat zij wel deed, met die juichtoonen intestemmen.
Een streng toezigt op het bijzonder Hooger Onderwijs
werd slechts van eene kleine minderheid verwacht. Maar
deze zaak was nog niet afgedaan, en het was de vraag,
of Groningen en Amsterdam niet hier uit het spoor zouden
geraken, zooals dat geschied was bij de questie over
eene aanstaande inrigting van Hooger Onderwijs te 's Her-
togenbosch of te Breda. In den geest van welwillend-
heid , waarin Groningen en Amsterdam hun zin gekregen
hadden, werd nu aan de Roomsch-Catholieke leden het
toezigt op hunne bijzondere scholen ten geschenke
gegeven, en zoodoende had niemand in de Kamer of
sene-bladen, of rhabarber te nemen, dan de voorstanders
van eene vrije school in Noord-Brabant en de voorstanders
van een noodwendig toezigt op het bijzonder Hooger
Onderwijs.
Ik ben te weinig bekend met het leven eener volks-
vergadering, om mij eene goede voorstelling te kunnen
vormen van het toevallig zamentretfen van wenschen en
pligten, zooals dat in deze zaak is gezien. De leden
voor Amsterdam hebben natuurlijk als vertegenwoordigers
van het geheele Nederlandsche volk hunne stem gegeven
aan de Groninger Hoogeschool, en de leden van het
Noorden hebben natuurlijk enkel naar hun pligt aan
Amsterdam een vierde Hoogeschool geschonken. Maar
wat ik niet begrijp is dit, dat de leden van het Noorden
als volksvertegenwoordigers niet gezegd hebben, dat de
Hoogeschool van Groningen, omdat er zooveel uitzigt
M^as op Amsterdam, behoorde te worden opgeheven; en
ik begrijp evenmin, waarom de Heeren van Amsterdam
als volksvertegenwoordigers niet gezegd hebben: nu
Groningen blijft, is Amsterdam ongeoorloofd.
Algemeen weerklinkt het nu, en in de Eerste Kamer
heeft hfet sterk weerklonken, dat aan Amsterdam een
privilegie is geschonken, en de Minister van Binnen-
landsche Zaken heeft zonneklaar aangetoond, dat door
het schenken van dit privilegie een moordaanslag is ge-
pleegd op de Rijks Hoogescholen, welke de Minister met
vele woorden in bescherming genomen had. Hierover deel
ik nog een woord mede, wanneer hieronder over Amster-
dam nader zal gehandeld worden; en elders zal ik
niet verzuimen aantewijzen, dat, naar mijn inzien, het
Zuiden onregtmatig buiten die gunsten gesloten is, die
men aan Amsterdam en aan het Noorden geschonken
heeft; onregtmatig, indien het namelijk de pligt van volks-
vertegenwoordigers is, om te leven naar^ de woorden :
passez-moi la rhubarbe, je vous passe le séné.
Of de Minister van Binnenlandsche Zaken geluk be-
leven zal van eene wet, die naar dezen Franschen regel
in het leven schijnt gekomen te zijn, mag ik, naar de
wijze, waarop ik conservatieve beginselen versta, be-
twijfelen. En hoe kan zulk eene wet, zóó in het leven
gekomen, aan een der hoogste aangelegenheden in het
land heil verzekeren?
Ware het Besluit van 1815 alsnog behouden, dan waren
deze treurige dingen niet geschied.
3quot;. inrigtingen van hooger onderavijs.
Het zou zonder twijfel voor Nederland van goede ge-
volgen geweest zijn, indien een deskundige in de laatste
jaren eene geschiedenis der Hoogescholen had in het
licht gegeven; wat die scholen weleer geweest zijn; hoe
de eerste zijn ontstaan en wat er op onderwezen werd;
hoe soms een of eenige weinige kundigen eene school
openden, waar vrij onderwijs gegeven werd,'vrij, dat
was toen niet of niet geheel afhankelijk van de Kerk;
hoe die scholen zich soms om geringe redenen verplaats-
ten ; of zij van Stedelijke Besturen of Vorsten al of niet
ondersteuning genoten, of ook wel door deze werden in
het leven geroepen; hoe zij met voorregten werden be-
giftigd en meer en meer invloed bekwamen, zoodanig,
dat enkele daarvan in eeuwen, waarin de kennis gering
was , wereldberoemdheid erlangden. Vooral zou het hoogst
wenschelijk geweest zijn, vóór de herziening der Beslui-
ten van 1815, dat in ons Vaderland zulk een geschied-
kundig overzigt ware openbaar gemaakt en daarin ware
vermeld, welke vakken men vroeger en later aan ver-
schillende beroemde Hoogescholen van het Buitenland,
waaronder zeer oude, heeft onderwezen.
Uit zulk een geschiedkundig overzigt zouden velen
veel hebben kunnen leeren. Men zou ontwaard hebben,
dat er tusschen deze scholen dikwerf een groot verschil
bestond voor verschillende landen, hetgeen niet anders
zijn kon, daar die scholen natuurlijk datgene opnamen,
wat voor het land, waar zij gevestigd waren, dienstig
heeten mogt. Er was echter in alle een algemeene strek-
king te ontwaren, maar die strekking was toch gewijzigd
naar plaats en tijd. In den aanvang nam men op de
dus-genoemde Hoogescholen geheel andere vakken op dan
later, maar in alle vindt men toch zonder onderscheid
zulke vakken op den voorgrond, die hemhaving aanbren-
gen en vooral beschaving in twee opzigten : ter ontwik-
keling van het verstand en van den kunstzin.
Het is duidelijk, dat datgene, wat men onder bescha-
ving verstaat, voor verschillende tijden en plaatsen eene
andere beteekenis bekomt. Bij den ruwen toestand der
volken van weleer, toen het eenvoudigste leeren nog uit-
zondering was , konden de Hoogere scholen niet anders
dan van eenvoudigen aard zijn; en, al is hetgeen toen
op die scholen geleerd werd niet hetzelfde als dat, wat
tegenwoordig op onze Lagere scholen wordt onderwezen,
die eerste Hoogescholen zouden thans door niemand meer
Hoog genoemd worden; en de Lagere van weleer zouden
tegenwoordig voor de behoeften volkomen ongeschikt ge-
acht worden. De beschaving staat niet stil, maar breidt
zich uit, en in kennis en kunst is zij in latere jaren
zeer sterk toegenomen. Zoo de getijen veranderen,
moet men de bakens verzetten, en eene Hoogeschool,
die aan de behoefte van haren tijd niet voldoet, behoort
te worden gewijzigd.
Zoo had ik dan gewenscht, dat deskundigen deze zaak
geschiedkundig hadden toegelicht, en meer bepaald de
vraag hadden opgeworpen, wat eene Hoogeschool in deze
dagen behoort te wezen, in verhouding tot de tegen-
woordige beschaving; welk deel der beschaving thans op
de Hoogeschool behoort, nu er zooveel andere scholen
zijn en wel scholen, waarvan in sommige opzigten en-
kele verre verheven zijn boven hetgeen weleer Hooge-
school werd geheeten. Eindelijk zou, naar mijn oordeel,
de beantwoording der vraag onmisbaar zijn geweest,
hoe in Nederland thans Hoogescholen behooren ingerigt
te zijn.
Ik zeg in Nederland, in het land, dat eenmaal zoozeer
ter verspreiding van beschaving heeft medegewerkt,' dat
het daardoor nog veel aanzien in het Buitenland geniet;
in Nederland met zijne eigenaardigheden, met zijne ge-
mengde bevolking, waarvan het grootste deel de Protes-
tantsche Godsdienst belijdt, en een ander deel, dat
daarop volgt en tot de kerk van Rome behoort; in Neder-
land, dat klein is, maar vrij, en dat zoozeer op vrijheid
is gesteld, als eenig volk der wereld.
Bij dit onderzoek zou het zonder twijfel gebleken zijn,
dat Hoogescholen steeds zijn geweest mye scholen; dat
men ze zich zelfs niet voorstellen kan, X^mKy volkomen
vrij, en dat alzoo het persen van zulk een school in
een keurslijf eener wet behoort tot de zaken, die niet
kunnen geschieden dan ten koste van het geperste.
Aan deze laatste waarheid twijfelt niemand. Onze
grondwet noemt het onderwijs vrij, en het hoogste onder-
wijs moet alzoo uit zijn aard de grootste vrijheid genieten,
afgescheiden ook van alle Grondwetten. In tijden , toen
er van vrijheid der Volken geen sprake was, wist men
toch hier en daar scholen tot stand te brengen, waarin
het vrije woord geuit en gehoord werd, en van waar de
eerste sporen van volksvrijheid zijn uitgegaan. De
vrijheid, die aan het Hooger Onderwijs toekomt, is daar-
aan zoo eigen, dat het ophoudt te bestaan, indien men
er die vrijheid aan ontneemt.
Bij gemis aan eene breedère toelichting van dit onder-
werp uit een geschiedkundig oogpunt, moge de volgende
eenvoudige schets hier eene plaats vinden. Niet dat ik
iemand hierdoor iets zou willen leeren, want daartoe ben
ik niet de bevoegde persoon; maar deze korte schets
hebben wij noodig, om elkander over Hooger Onderwijs
wél te verstaan; ik wensch elk misverstand te voor-
komen.
De nieuwere tijd bevlijtigt zich, en wij kunnen er niet
dankbaar genoeg voor zijn, om de zigtbare voorwerpen,
die 'de Oudheid heeft achtergelaten, optesporen, te ver-
zamelen en daaruit zoo mogelijk te lezen, hoe zij heeft
bestaan. Zoo verruimt men de grenzen der geschiedenis
en dringt in toestanden door waarvan geene schriftelijke
overlevering getuigt.
Dat er een geruime tijd verloopen is, eer zij, die wat
wisten en wat waren, dit aan anderen gezamenlijk mede-
deelden , ligt voor de hand. Bij het toenemen van kennis
en van haar gebruik zal de een die kennis wel aan den
ander hebben medegedeeld; maar een geregeld zamen-
roepen van eenigen, om hen te onderrigten, kon eerst
plaats hebben, toen de ontwikkeling reeds tot zekere
mate geklommen was, en er is niet aan te twijfelen,
dat dit wel het eerste van de priesters zal zijn uitgegaan,
zooals ons dit van de Israëlieten wordt vermeld.
Omtrent de oudste scholen zwijgt natuurlijk de ge-
schiedenis der menschheid; de eerste kennis hiervan be-
treft de Egyptenaren, maar bijzonderheden ontbreken.
Van Grieksche scholen van lateren tijd is veel opge-
teekend , en wel, niet van scholen voor het volk in massa,
maar van scholen voor hen, die begeerig waren naar
wijsheid. Naast en onder deze zullen zonder twijfel nog
wel andere scholen bestaan hebben, waar zij iets leeren
konden, die niet op eene hoogere ontwikkeling gesteld
waren, maar zooverre de geschiedenis reikt, zijn deze
niet talrijk geweest in dagen, waarin sommige uit-
nemenden begeerig waren naar dat, wat Salomo wysJieid
noemde en waarvan hij getuigde : nde wijsheid is het voor-
naamste!'
Zij, die toen dorstten naar wijsheid, zouden tegen-
woordig heeten dezulken, die wat willen leeren. In
den bloeitijd der Atheners werden zij Philosophen ge-
noemd; wijsgeeren, een beste naam, waardoor toen werd
uitgedrukt wat er nog door uitgedrukt worden kan,
namelijk lieden, die hunne kennis en hun verstand op
gezonde wijze wenschen uittebreiden. Het is zoo, dat
men vroeger en later onder dat woord ook zeker breeder
en dieper denken heeft verstaan, om alzoo doortedringen
in eene wereld, die buiten het bereik der waarneming
ligt, en dat men vroeger en later van dit denken mis-
bruik heeft gemaakt, en dat misbruik ook wel door den
naam van wijsbegeerte heeft onderscheiden. Maar dit ont-
neemt niets aan de schoone beteekenis van het woord
wijsbegeerte, en niets is natuurlijker, dan dat wij, die
hier handelen over Hooger Onderwijs, dat woord zoo
gaarne in zijne oorspronkelijke beteekenis hersteld zagen.
De Grieksche scholen nu, waarvan berigten zijn over-
gebleven, waren die van Pythagoras , Plato en Aristoteles.
Op deze scholen werd geen vak beoefend; het doel van
haar bestaan was de ontwikkeling van den mensch. Zij
mogten persoonlijke scholen heeten, want zij gingen uit
van een beroemd man, die er onderwees, en zij waren
geheel onafhankelijk van den Staat. De scholen van
Macedonië en Rome, die daarop volgden, waren niet meer
van persoonlijken aard: zij waren inrigtingen, waaraan
meerderen onderwezen, en zij genoten de ondersteuning
van den Staat. De Alexandrijnsche school bekleedt on-
der deze eene voorname plaats. En onder de laatste
scholen van het Romeinsche Rijk, zijn die van vespasi-
ANUS en ANTONINUS PIUS de beroemdste.
Aan deze oude scholen werden verschillende namen
gegeven. Akademie was de plaats; waar plato lessen
gaf, en waar later nog twee malen een wijsgeerige school
werd gesticht. Het woord werd ook gebruikt voor eene
plaats van wijsgeerige oefeningen.
Athenaeum. Deze naam, eerst aan een tempel van
Minerva gegeven, is later toegekend aan een wetenschap-
pelijke inrigting, door Keizer hadrianus te Rome gesticht ;
hier werd onderrigt gegeven in de dichtkunst en rhe-
torica; ook werden er voorlezingen gehouden.
Lyceum heette eene plaats bij Athene, waar aristoteles
leerde, en na hem de peripatetikers. Deze naam werd
ook aan het tusculum en aan de school van hadrianus
toegekend.
Al deze scholen» verdwenen, en met den ondergang
van het Romeinsche rijk week de beschaving uit de ge-
westen , die weleer daarin hadden uitgeblonken. Van
de vijfde tot de twaalfde eeuw was er geen sprake van
scholen, waar begeerigen naar wijsheid zich verzamelden.
In de kloosters was hier en daar nog eene beoefening
van letteren, maar zelfs karel de groote vermogt hieraan
geen beter bestaan te geven.
Men heeft vroeger beweerd, dat in de Middel-
eeuwen de oude. beschaving in de kloosters is bewaard
gebleven, en dat deze in de twaalfde eeuw daaruit op
nieuw is te voorschijn getreden; maar in lateren tijd heeft
men dit schier omgekeerd en geloochend, dat de kloosters
deze schoone taak ook maar eenigermate vervuld hebben.
Onder anderen hangt Kolb een alles behalve gunstig
tafereel op van het aandeel, dat de kloosters aan het
bewaren der oude beschaving zouden genomen hebben.
In de Italiaansche republieken werden het eerst scholen
opgerigt; in Bologna een juridische, 1119, in Salerno een
medische; voorts in Parijs eerst een philosophische en een
theologische en daarna een medische en een juridische ,
tot één geheel vereenigd. In Oxford, 1249, en Cambridge.
1257, soortgelijke. In 872 was te Oxford en in de 7'
eeuw te Cauibridge een collegie gesticht, waaruit de ge-
noemde Universiteiten later zijn ontstaan.
Naar deze scholen vloeiden weldra vele vreemdelingen;
de personen eener zelfde natie vereenigden zich daarop
tot een geheel, en zoo was de school gesplitst in natio-
naliteiten; aan het geheel gaf men den naam van Uni-
oersitas, en de woorden Universitas Magistrorum et Scho-
larium beteekenden alzoo de school in haar geheel.
Toen meer dan één vak op dezelfde school onderwezen
werd c^af men aan elke vakschool den naam van Facul-
gt; O
tas, en, terwijl hierbij het verschil in nationaliteiten lang-
zamerhand verviel, behield men den naam van Universitas
voor de vereeniging van twee of meer Faculteiten.
Op deze scholen werden, ook al waren zij vakscholen,
wetenschappen onderwezen, die algeuieene beschaving op
het oog hadden; en aan deze wetenschappen werd de
eerste en voornaamste plaats ingeruimd. Zij werden Artes
liberales geheeten, vrije kunsten, en werden toen op hoo-
gen prijs gesteld. Die vrije kunsten waren Grammatica,
Rhetorica, Dialectica, Arithmetica, Geometria, Astronomia
en Musica. Te zamen heetten zij Studium generale. Het
laatste beteekende wat wij tegenwoordig zouden noemen
beschavende oefening, voor een iegelijk nuttig en noodig.
Inderdaad: taalkennis, welsprekendheid, redeneerkunde, re-
kenkunde, meetkunde, sterrekunde en toonkmist moeten als-
nog gehouden worden, voor eiken beschaafde onmisbaar
3
-ocr page 38-mm
te zijn; en elke latere eeuw kan er zich aan spiegelen,
wat men bij het eindigen der middeleeuwen noodzakelijk
heeft geacht voor hen, die op den naam van beschaafden
aanspraak wilden maken.
Aan de Parijsche Hoogeschool waren die wetenschappen
tot een wijsgeerige Faculteit vereenigd. Wie er een graad
in begeerde, bekwam den titel van Mapster, terwijl door
de andere Faculteiten de titel van Doctor werd uitgereikt.
De zeven vrije kunsten werden toen geacht aan de Uni-
versiteit te geven het karakter van Hoogeschool, een naam,
die toen nog niet in gebruik was. De titel van Magister
artium liberalium is, aan de Parijsche Hoogeschool, voor-
afgegaan aan dien van Doctor in de godgeleerdheid,
geneeskunde of regten, en stond in hoog aanzien. Wat tot
algemeene beschaving strekte, stond toen aan de eerste Uni-
versiteiten hooger aangeschreven dan vakstudie, en zoodoende
kunnen de scholen van vóór zes eeuwen thans nog voor Ne-
derland leerscholen zijn, om, in hetgeen de vorming vanden
mensch betreft, het wezen der Hooge-school teerkennen.
De titels van Magister en van Doctor werden niet ver-
kregen, dan na het in het openbaar verdedigen van een
proefschrift, waarbij het soms warm toeging; twee examens
gingen vooraf: het eerste, waarbij men den titel van
Baccalaureus vervt^ierf, en een tweede, waarbij rnen dien
van Licentiaat bekwam.
Van de vijf genoemde oudste Universiteiten kunnen wij
ons thans met moeite een denkbeeld vormen; de leer-
lingen waren in het algemeen niet jonge menschen, maar
mannen van middelbaren leeftijd, voor een aanzienlijk
deel vreemdelingen. De scholen waren veelal van de
Kerk en van de Regeringen onafhankelijk en lieten hare
onafhankelijkheid soms op krachtige wijze gelden. Zij
hebben in dien tijd meer bijgedragen tot verspreiding
van beschaving over Europa, dan iets anders. Zij hebben,
zonder eenigen twijfel, de Reformatie voorbereid, de
mtf
m
35
wijze van regtspreken aanzienlijk verbeterd, de onkunde
in de geneeskunde• zeer verminderd, maar vooral, door
de verspreiding van de beoefening der Jr/es liberales,
aan ware beschaving Europa aanzienlijk verrijkt.
Zij, die thans of later regelen zullen voorstellen, naar
welke scholen zullen worden ingerigt, die den naam
dragen van aan de spits der beschaving te staan, moeten
zes eeuwen teruggaan, om te vernemen wat zij doen
moeten, zooals zij, die een beeld van Apollo of van
Venus hebben te scheppen, alleen in het oude Athene
raad en licht kunnen bekomen.
De vijf genoemde scholen genoten wel nu en dan be-
scherming van de Kerk of van den Staat, maar hare
zelfstandigheid en vrijheid bleven onverlet. Te Napels
werd, in 1224, de eerste Staats-Universiteit opgerigt, en
later ontstonden de volgende: te Praag, 1348, Weenen,
1365, Heidelberg, 1386, Keulen, 1388, Erfurt, 1392. De
vrijheid van deze en andere inrigtingen werd weldra door
den invloed der Kerk beperkt en het onderwijs door dien
invloed geenszins verbeterd. Aan sommige dier Univer-
siteiten toch werden Kerkelijke Collegiën verbonden,
waarin op schooische wijze leerstellig onderrigt werd
gegeven, geheel en al tegen den geest van de scholen,
waaraan die Collegiën werden gehecht. Hierdoor werd
de ondergang van menige Hoogeschool voorbereid.
Na de Reformatie is het aantal Universiteiten aanzienlijk
toegenomen. In Duitschland ontstond hierdoor een split-
sing in Protestantsche en Katholieke scholen, terwijl in
Italië en Frankrijk haar Katholiek karakter behouden
Weef, en Oxford en Cambridge zich uitsluitend Protes-
tantsch verklaarden, wat zij thans nog zijn.
In Duitschland werden weldra voorbereidende scholen,
(iymnasiën, opgerigt, waardoor de jongeren buiten de
J^niversiteit werden gesloten, en Melanchton heeft zich
hierin zeer verdienstelijk gemaakt.
Tegenwoordig nog is in Italië en Spanje veel van het
karakter der oude Universiteiten behouden; in Engeland
zijn de latere inrigtingen voor de beoefening van een vak
, bestemd en hebben de Universiteiten van Oxford en Cam-
bridge, die aan de humaniora een ruime plaats blijven
wijden, een grooten invloed op dat land. De beroemdste
Engelsche Staatslieden zijn zeer dikwijls voortreffelijke
beoefenaars 'van Studium generale, wat zij te Oxford of
te Cambridge hebben geleerd, en de beschaafde wereld
mag er zich wel aan spiegelen, dat in Engeland de geest
der Hoogescholen van voor zes eeuwen in de hoofdzaak
nog voortleeft, en dat juist dat land de meeste mannen
oplevert, die in beschaving en staatkunde gelijkelijk
roem inoogsten.
De uitnemende Schotsche scholen van Edinburg en
Glascow mogen hier intusschen niet onvermeld blijven.
Die van Edinburg is in 1580 gesticht en telt thans 1600
studenten; een Gymnasium, dat het voorbereidend onder-
wijs geeft, heet Hoogeschool. De Universiteit van Glascow is,
in 1450, door Paus Nicolaas V gesticht; zij telt thans on-
geveer 1000 studenten. Ook deze twee inrigtingen strekken
Groot-Brittannie tot zedelijken steun. Groot is ook de in-
vloed der voorbereidende collegiën van Eton en Harrow.
In Frankrijk is weinig van den ouden geest overge-
bleven; de omwenteling in het laatst der vorige eeuw
heeft alles overhoop geworpen, en daaruit is van de
Universiteiten niets gered, dan de Parijsche, terwijl uit
de overige onzamenhangende Faculteiten zijn ontstaan.
Eu toch, welk land heeft meer behoefte aan eene bescha-
ving , die tegen wuftheid gekant is, en die, naar het oordeel
van alle mannen van beteekenis, alleen kan worden ver-
kregen door de Artes liherales?
Zooals de Hoogescholen zijn in een land, zoo is de geest,
die daarin woont.
Nederland behoort onder de landen, waar Hoogescholen
-ocr page 41-het laatst ontstaan zijn. De Kerk maakte haar onmogelijk,
en de vorsten dachten er niet aan, eene Hoogeschool te
stichten. Gedurende den eersten strijd tegen Spanje was
zulk eene stichting niet denkbaar, maar het verdient op-
merking, dat, nog onder den zwaren druk van den
oorlog, alhier de eerste Hoogeschool werd in het leven
geroepen.nbsp;. ...
Bij de toenmalige indeeling van ons land m Provmcien,
die elk voor zich een kleinen Staat vormden, wekte de
Leidsche Hoogeschool, die vooral voor Holland en Zee-
land was ingerigt, naijver op, zoodat er weldra nog vier
andere in het leven traden: te Franeker, Gromngen,
Utrecht en Harderwijk. Die van Franeker en Harderwijk
zijn verdwenen, en over die van Groningen en Utrecht
hebben wij, daar zij op de leest der Leidsche geschoeid
zijn, hier niets bijzonders te zeggen. Maar over de
wording der Leidsche Hoogeschool mogen wij wel een
woord in het midden brengen.
De stichting der Leidsche Hoogeschool, in 1575, geeft
ons een duidelijken blik op hetgeen Prins willem i
hield voor Hooger Onderwijs, en toont ons, welk
hij hechtte aan het bezit eener Hoogeschool. Zooals be-
kend is wenschte de Prins die ter bevordenng van de
Protestantsche Godsdienst. Hij schreef daartoe aan de
Staten van Holland een brief en liet dien nader ver-
klaren door Mr. jakob taijaert, waarbij hij deed ver-
staan, dat hij, liefst te Leiden, de oprigting wenschte
van twee scholen: eene, waarin de Latijnsche, Grieksche
en Hebreeuwsche talen zouden worden onderwezen, en
eene andere, waar onderwijs zou worden gegeven in de
godgeleerdheid, en dat daarmede zou worden verbonden
onderwijs in de wiskunde en in de wijsbegeerte; het onder-
wijs in de regten en in de geneeskunde werd tot later
verschoven.nbsp;,
Ziedaar op eenmaal het beginsel zuiver gesteld, zooals
-ocr page 42-het op de buitenlandsche Hoogescholen veelal en vooral
na de 13^ eeuw was verstaan. Eene gewigtige bediening
van den Staat werd voorop gezet, hier de godgeleerdheid;
maar die godgeleerdheid moest breed wezen en in Slu-
dmm genemle geworteld zijn, en daartoe werden toen zeer
teregt wiskunde en wijsbegeerte voorgeschreven. Maar
er moest voorbereiding tot die school voorafgaan, en
daartoe onderwijs in Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche
talen. Voeg bij de godgeleerdheid andere Faculteiten;
bij de wiskunde en wijsbegeerte andere Artes liberales; bij
de drie klassieke talen moderne talen, geschiedenis, enz.,
en Gij hebt een plan voor een Hoogeschool in 1876, en
na eeuwen daarin niets anders dan een volkomen gezond
plan. Gij moogt de wiskunde als vormend element van
de Hoogeschool verwijzen naar het Gymnasium, cn Gij
moogt van het Gymnasium iets anders brengen naar de
Hoogeschool: dat is aan een gril van den tijd overge-
laten; maar drie dingen zult Gij door alle tijden heen
hebben vast te houden: letterkundige en daaronder ook
klassieke 1) vorming, wijsgeerige in verstandigen zin op-
1) Klmmeh. Het woord had eerst betrekking op een Romeinschen
stand, en daarna werden de Iseste Eomeinsche schrijvers Clamci ge-
noemd, alzoo Mores classici. Dit geschiedde onder celmus in de
eeuw. In dien zin is het woord voor voortbrengselen van letteren
en kunst nog m gebruik, zoodat men b. v. een buitengewoon schoon
muziekstuk of boek klassiek noemt.
Een tweede beteekenis van het woord, in nieuweren tijd daaraan ge-
hecht, betreft de studie der oude letteren; en een derde beteekenis ziet
meer bepaald op de Grieksche en Latijnsche taal- en letterkunde.
Deze dne beteekenissen leven in onzen tijd naast elkander voort,
zoodat men verpligt is, bij het gebruik van dit woord aantewyzen,
m welken zin men het bezigt. Eene klassieke opvoeding kan dan
tegenwoordig beteekenen eene opleiding, inzonderheid in de Latijnsche
en Grieksche talen, of eene opleiding in oude talen en letterkunde, of
eene degelijke opleiding, ondersteund door alle goede middelen, welke
daartoe strekken kunnen. De tweede beteekenis is by ons wel de al-
gemeenste.
mÊsmsgSÊmm
39
gevat, en deze beide als voorbereiding en vorming tot
eene gewigtige bediening in den Staat.
Die verstaan heeft, waarom Prins Willem wiskunde
en wijsbegeerte heeft noodig geacht voor theologanten,
kent de waarde van Studium generale.
Na weinige maanden werden te Leiden bij de theo-
logische Faculteit de Faculteiten der regtsgeleerdheid en
geneeskunde in het plan opgenomen, en, eene maand nadat
dit was vastgesteld, werd de Hoogeschool ingewijd.
Opmerkelijk is het nog, dat de drie Gecommitteerden
ter oprigting van de Leidsche Hoogeschool in hun eerste
schrijven aan den Prins over deze zaak zeggen, dat zij
wenschen te beginnen met de wijsbegeerte en de redekunst
en daartoe aanbevelen Möns'quot;, bosulus , en dit wel, toen
er nog alleen sprake was van een theologische school.
En van de acht eerste Professoren, die als blijvende Hoog-
leeraren werden aangesteld, mag hier met nadruk ver-
meld worden, dat er één was in de godgeleerdheid, twee
in de regten, één in de geneeskunde, één in de wijsbe-
geerte en rhetorica, één in de Hebreeuwsche, één in
de Grieksche en één in de Latijnsche taal, en alzoo
behoorde de helft der Hoogleeraren tot de onderwijzers
der Artes liberales.
En hierbij vergete men niet, dat er nog een voorbe-
reidende school was, naar het bovengenoemde oorspron-
kelijke voorschrift van den Prins.
Onze voorvaderen hadden een zuiver begrip van hoo-
gere opvoeding, en wij, die tegenwoordig leven, kunnen
nooit genoeg aan hen vragen, wat wij doen moeten. Zij
beoogden in waarheid veredeling van den mensch, die
hooger zou worden opgevoed. Hem, die er nog aan twij-
felen mogt, zou ik verwijzen naar het jaar 1603, alzoo
28 jaren na de oprigting der Leidsche Hoogeschool, toen
heinsius tot Hoogleeraar benoemd werd in de dichtkunst.
Hierbij vragen wij nu niet, zooals men tegenwoordig doen
zou, of daaraan nu de grootste behoefte bestond. Onze
voorvaderen zagen op meer dan behoeften; zij waren man-
nen van begmselen, van grondslagen. Zij wilden vere-
deling van den geest op de Hoogeschool, en stelden
daarom een Hoogleeraar in de dichtkunst aan.
In 1631 zijn de bepalingen, bij de oprigting der Leid-
sche Hoogeschool gemaakt, herzien. {Wetten ende Sta-
tuten van de Universiteit tot Legden). Naar deze bepa-
lingen heeft het Hooger Onderwijs in Nederland ongeveer
in de hoofdzaken geleefd tot 1815; er werden graden
gegeven in godgeleerdheid, regten en geneeskunde, en
hieraan de titel van Doctor verbonden, terwijl een Stu-
dium generale, dat is, wat tot een algemeene breedere
beschaving leidt, in de vrije kunsten en wijsbegeerte was
vertegenwoordigd. Hierin werd een graad toegekend van
Artium liberalium Magister et Philosophiae Doctor.
Er waren er, die onze Hoogescholen bezochten met
het doel, om dien titel te bekomen, maar ook anderen,
die, na dezen titel verkregen te hebben, in de genees-
kunde, regtsgeleerdheid of godgeleerdheid studeerden en
alzoo den titel van Doctor in een van deze vakken voeg-
den bij dien van Meester in de vrije kunsten. Zoodoende
waren dus de Nederlandsche Universiteiten bijna op de
oude leest geschoeid, bestaande namelijk uit de kern:
wiskunde, wijsbegeerte, oude letteren en natuurweten-
schappen, en daarbij, of zoo gij wilt, daaromheen, drie
Faculteiten, die der godgeleerdheid, der regten en der
geneeskunde.
Zoo was, in het kort, de toestand vóór 1815. In het
Besluit van dat jaar heeft men de Faculteit der bescha-
ving in tweeën gesplitst: die der wis-en natuurkunde en
die der letteren en wijsbegeerte, zoodat in den ouden
zin deze twee nieuwe Faculteiten te zamen de vrije kun-
sten omvatten.
Naar mijn inzien kwam het er nu vóór alle dingen op
-ocr page 45-aan, om, bij de herziening van dit Besluit van 1815, twee
zaken onder het oog te houden : a, welke vakken, die tot
eene hoogere bediening leiden, thans iti Nederland op de
Hoogeschool behooren onderwezen te worden; en , welke
vrije kumkn bovendien behooren te worden beoefend, om
alzoo aan de Universiteiten van Nederland een karakter
van Hooger Onderwijs te verzekeren, zooals in deze da-
gen gevorderd wordt. De vrije kunsten, die thans de
hoogere beschaving bevorderen, kunnen niet juist dezelfde
zijn, welke vroeger daartoe werden gebragt. In die vrije
kunsten he^ft altoos het wezen der Hoogescholen gelegen,
en zal daarin blijven, zoolang er nog Hoogescholen zijn.
Welke moeten alzoo daartoe gebragt worden in dezen
tijd en in ons land, opdat Nederland zijne plaats hand-
have in het beschaafd Europa?
Het beste licht hierover kon niet uit het Buitenland
opgaan ; uit geen land bijna kan Nederland afleiden, wat
voor ons volk de meest gewenschte inrigting is; kundige
mannen alleen, zij, die den volksaard kennen en den
tijdgeest, en die in de geschiedenis der beschaving te
huis zijn, zij alleen konden de grondslagen aanwijzen,
waarop een nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in Ne-
derland, in 1876,quot; behoorde te berusten.
Van dit alles is helaas! niets geschied, en vandaar dan
ook eene groote leemte in de regeling dezer gewigtige
aangelegenheid.
4quot;. het hoogere.
Woorden zijn teekenen van gedachten, maarzij druk-
ken bijna altijd een geheel geslacht van gedachten uit.
^an daar, zelfs in de schoonste taal, velerlei misverstand
onder de menschen, dat waarlijk niet altijd wordt weg-
genomen, zoo bij een goed zelfstandig naamwoord een
(^oed bijvoegelijk wordt geplaatst. Onder opvoeding ver-
staat elk het zijne- en voegt men daarbij het woord yoei/e,
dan meent toch elk voor zich onder de woorden goede
opvoeding het zijne te moeten begrijpen. Zoo is het met
het woord onderwijs, en in de Fransche taal is het met
educatie en instructie Q^QWioo 1). De verwarring is zoo groot
mogelijk, indien het onderwijs wordt gesplitst, en men
voor elk deel een eigen woord gebruikt. Wat Lager,
Middelbaar en Hooger Onderwijs is, wordt dan ook al-
leen begrepen, wanneer men eerst over de beteekenis
daarvan gehandeld heeft, en, sedert de wet op het Mid-
•delbaar Onderwijs is in het leven getreden, verstaat nie-
mand meer het woord Middelbaar, dan die deze wet van
het begin tot het einde doorziet.
In het woord Hooger ligt eene niet mindere bron van
verwarring, trouwens, tusschen Lager en Hooger, twee
comparativi, ligt het onbestemde woord Middelbaar. Is
Hooger dieper of breeder? Ziedaar reeds twee beteeke-
nissen. De een hecht aan het woord Hooger het begrip
van moeijelijker te bereiken; de ander, het begrip van
veel meer omvattend. Maar er zijn er ook , die in Hoo-
ger Onderwijs, zoowel als in Lager, den mensch begrij-
pen, ja, die al het onderrigt, wat leidt tot beschaving
van den mensch en ontwikkeling van zijne betere vermo-
gens, van opvoeding wel onderscheiden achten, maar toch
meenen, dat zij twee takken zijn, die op denzelfden stam
moeten geënt zijn, en die alzoo onderwijs en opvoeding
in de praktijk niet scheiden, maar vereenigen. Aan de-
zulken zou ik gaarne met den edelen charles bonnet de
hand reiken met de woorden: nAux amis de la vérité qui
sant aussi les miens.quot;
1) Vergelijk guizot, Essai sur i'histoire et sur 1'état actuel de l'in-
structioü publique en France. (Chap. I. De l'objet des établissements
d'éducation et d'in^truction publiques).
Zonder twijfel is de hoogste opvoeding, die de mensch
bekomen kan met het hoogste onderwijs, dat hem kan
worden gegeven, één; het is zonder twijfel hetgeen zijn
aard verbetert en hem tot God en onsterfelijkheid doet
streven. Dat opvoedend onderwijs en die onderwijzende
opvoeding zullen de beste zijn, die dit het meest bevor-
deren; het zal, zoo het goed is, geweven worden door
al het opvoedend onderwijs en al de onderwijzende op-
voeding, aan den mensch gegeven, in welken leeftijd of
onder welke omstandigheden dan ook.
Om nu meer bepaald dat onderwijs te verstaan, het-
geen men gewoon is Hooger te noemen , hebben wij eerst
stil te staan bij een onderrigt van eigen aard, hetgeen
wel den mensch op het oog heeft, — want het wordt aan
Renschen gegeven en gewoonlijk aan jongere menschen, —•
maar waarbij de mensch toch eigenlijk meer gebruikt
wordt als drager van kundigheden, die hem nuttig maken
in de Maatschappij en hem alzoo ook in staat stellen,
voor zijne persoonlijke behoeften te zorgen, maar die voor
zijn hart en zijn hoofd overigens zouden kunnen worden
gemist. Dit onderrigt noem ik vak-ondertvijs.
Vak-onderwijs noem ik alles, wat betrekking heeft tot
voorbereiding voor een handwerk, een ambacht of een be-
drijf, een bediening, voor de uitoefening van het een of ander
in de Maatschappij, om het even, of dit alles meerder of
minder aanzien heeft; vak-onderwijs noem ik dus dat onder-
ligt, wat gevorderd wordt, om een jong mensch, die reeds
genoegzaam beschaafd en ontwikkeld is als mensch, de
kundigheden bij te brengen, die gevorderd worden voor
de uitoefening der geneeskunst, voor de betrekking van
regter, of den stand van pleitbezorger, voor den leeraar
in de godsdienst, voor den onderwijzer in de natuur-
wetenschappen of de letteren. Het onderwijs, wat dezen
behoeven voor hun stand, is hoogst gewigtig, maar voor
zooverre het direct dient ter voorbereiding voor dien stand,
noem ik het mk-onderwijs. Die standen zijn inderdaad
Hoogere standen, en zoodoende mag dit vak-onderwijs
zeker wel Hooger heeten; maar, daar dat woord Hooger
bij onderwijs nu eenmaal in eene eigene beteekenis wordt
gebruikt, is het noodig, de zuiverheid van die beteekenis
in haar oud regt te herstellen. Aan het woord Hooger
moet hier een zin gehecht worden van een geheel anderen
aard, dan aan dien van stand.
Tot vak-onderwijs breng ik voorts al het onderwijs,
dat gevorderd wordt tot het aanleeren van krijgsweten-
schappen, van waterstaat, van zeevaart, van scheeps-
bouw, van techniek in elke beteekenis, van landbouw, enz.
Het onderwijs, hiertoe noodig, is dikwerf niet minder
gewigtig dan hetgeen voor de bovengenoemde bedieningen
gevorderd wordt; maar, hoe gewigtig ook, het moet
toch weder heeten vak-onderwijs. Het wordt weder voor-
afgegaan door onderrigt, dat tot opvoeding en algemeene
beschaving leidt.
Voorts behoort tot dit vak-onderwijs het onderrigt, dat
aan den aanstaanden ambachtsman zal gegeven worden,
of dat tot de vervulling van zekere eenvoudige bedrijven
wordt vereischt, nadat de persoon, die het zal ontvangen,
behoorlijk is opgevoed en in algemeene kundigheden
onderwezen is.
Dus noem ik vak-onderwijs dat, wat de mensch als
mensch voor hoofd en hart missen kan, maar dat hem
nuttig maakt in de Maatschappij, doordien hij zulke
kundigheden en hoedanigheden bezit, die voor de uit-
oefening van eene bediening, een ambt of een bedrijf
onmisbaar zijn.
Denken wij ons nu voor een oogenblik den mensch
buiten elke uitoefening van eenig bedrijf, dan behoeft hij
velerlei ontwikkeling voor eigen persoon en voor de zamen-
leving met zijne evenmenschen. Die ontwikkeling wordt
verkregen door opvoeding en onderwijs; het zijn deze twee,
die ik op het oog had, toen ik ze straks wel twee
noemde, maar ze toch verklaarde voor onafscheidelijk
aan elkaar verbonden.
woorden educatie en instructie kunnen in de plaats
van de woorden opvoeding en onderwijs worden gebezigd,
innbsp;en zedekundig onderwijs behoort zeker
niet ^nbsp;plaats tot opvoeding, maar onderwijs is hier
^^ genoeg: er moet ook worden gevormd en vervormd;
vilnbsp;worden aangesproken. En bij de oefening
het hnbsp;uitbreiding der kennis moet
roenbsp;dikwerf als het pas geeft, worden opge-
pen. Inderdaad: hij, die instructie en educatie van
niet'quot;'^^''^^'nbsp;onderwijst
tgnbsp;^ijd wordt aan opvoeding van den mensch veel
than'^^'''--^nbsp;toegekend; het is alsof wij menschen
dur^nbsp;werktuig, dat in voort-
het^^^ beweging moet gehouden worden; men verlaagt
gg persoonlijk bestaan op aarde tot het vervullen van
wordr°'' mierenwerk. Zelfs het Hooger Onderwijs
med lt;y Tnbsp;beschouwingen meer en meer
zoud?^nbsp;Hoogescholen thans voor velen
' en gesloten zijn, indien er niet op werd voorbereid
j^®®quot; «tand in de Maatschappij.
schoLnbsp;behoeftigen verkrijgen op de Lagere
leerenquot;nbsp;onderwijzend onderrigt. Zij
begrirnbsp;^^ moedertaal gebruiken, bekomen eenis
geschL'^^quot;nbsp;en eenige algemeene kennis vaii
worden quot;quot;quot; ^^^^^quot;jl^skunde. Met deze kundigheden
^'Ondennbsp;ambacht of een bedrijf ge-
wachtennbsp;godsdienstig onderrigt te
^'aaroD ^ Tfnbsp;Burgeravondscholen,
't^^len voT^nbsp;verspreid, zouden in de
'»en hip,/ ^^^^^^ zegen zijn; maar alsnog wil
^»eivan met algemeen gediend wezen.
De kinderen van meer gegoeden ontvangen als opvoe-
dend en onderwijzend onderrigt, behalve kennis van
Nederlandsche taal, ook kennis van nieuwere, vreemde
talen. Zij bekomen een breeder onderrigt ih geschie-
denis en aardrijkskunde, en voegen bij de rekenkunde
de elementaire wiskunde, bovendien letterkunde, en
ontvangen veelal onderrigt in teek enen en muziek. In
den lateren tijd is daarbij op de Hoogere Burgerscholen
nog kennis der natuur gevoegd en van andere zaken,
die ik hier met stilzwijgen voorbijga. Dit alles leidt tot
aanzienlijke uitbreiding der beschaving, en zeker tot groote
vermeerdering van kennis.
Langs andere wegen behoort echter aan deze jonge
menschen voedsel voor het hart te worden aangeboden,
en het is juist dit, namelijk godsdienstige ontwikkeling,
wat hier, naar het oordeel van bevoegde mannen ontbreekt.
Bezoeken deze jonge menschen later de vakscholen , zoo-
als de Polytechnische, de Zeevaartkundige, de Militaire
school, enz. zoo wordt hun veel meer kennis van natuur-
wetenschappen, wiskunde, teekenen enz. bijgebragt, dan
zij bezaten, en zij worden tevens tot een vak bekwaam
gemaakt.
Eindelijk behooren jonge lieden, die voor Hooger On-
derwijs bestemd zijn, in deze dagen te ontvangen opvoeding
en onderwijs, die leiden tot vorming van hart en hoofd
en kennis van wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis,
nieuwe talen en letterkunde, maar ook die onde talen,
waarvan het vormend vermogen op den mensch sedert
eeuwen als beslissend is erkend, en alzoo ook hare letter-
kunde; voorts onderrigt in teekenen en muziek en in
andere schoone kunsten, als poëzie, en eindelijk in de
beginselen der redeneerkunde en welsprekendheid en in
de kennis der natuur.
Dit alles uitvoerig en grondig te leeren is onmogelijk,
en op het qumtum komen wij dus nader terug, maar
47
wat er zal geleerd worden, helderheid en klaarheid moe-
ten op den voorgrond staan, en alles van de genoemde
^eeks zal moeten strekken tot de vorming van den mensch ,
die niet tot een privaat bedrijf, maar tot eene bediening
de Maatschappij wordt opgeleid, waarin hij later het
f^igemeen belang zal behartigen.
In de opleiding, die deze laatste jongelingen aldus ont-
vangen, ligt nog geen voorbereiding genoeg, om zich aan
e wetenschappen over te geven, die voor het algemeen in
hare toepassing van zoo groote waarde zijn, als godge-
leerdheid, regtsgeleerdheid, geneeskunde, enz. Er moet
nog meer opvoeding als mensch, er moet nog meer on-
ervvijs van fundamenteelen aard worden bijgebragt, om
jeugdigen mensch voortebereiden voor de grondige
eoefenmg der uitnemendste takken van menschelijke
enms, om deze later tot heil der Maatschappij goed te
^unnen uitoefenen; en die laatste opvoeding en dat laatste
onderwijs, daarin is thans het Hoogere gelegen; daarin ligt
voorkeur hetgeen de hooger onderwezenen kenmerkt en
onderscheidt.
Men kan dus gevoegelijk hetgeen behoort tot de voor-
ereidmg van hen, die als godgeleerden, staats- en regts-
geleerden, geneeskundigen, natuurkundigen en let'ter-
undigen in de Maatschappij zullen optreden, verdoelen
net eerste of inleidend onderwijs, dat men gewoonlijk
m jonge kinderen geeft; in beschavend onderwijs, hetgeen
J deelen met jonge lieden van den beschaafden stand
^enlnbsp;Onderwijs, dat hen tot de
en t®quot;^®nbsp;bedieningen als mensch geschikt maakt,
no.rlquot;inbsp;dat hen tot de uitoefening der ge-
'^emde bedieningen in het bijzonder voorbereidt
worlnnbsp;- het behoeft niet gezegd te
scheiH l-r opvoeding en onderwijs in waarheid onaf-
onderl 'nbsp;moeten zij
nng naauw verbonden zijn. Wat kan men aan het
-ocr page 52-kind leeren, wat niet tevens opvoedend zijn zon; wat
aan den jongen, dat hem niet tevens tot mensch zou
vormen; en wat aan den jongeling, wien eene hoogere
bediening in de Maatschappij wacht, indien zijn hoofd
en zijn hart niet op de beste wijze tot één geheel ver-
bonden zouden worden? De naam hooger kan dus voeg-
zaam passen op de zoo even genoemde drie eerste reeksen
van onderrigt; hij wordt echter zonder iemand of iets te
kort te doen, bij voorkeur gebruikt, niet voor het weten-
schappelijk onderrigt, dat onmisbaar is voor een van de
zes genoemde bedieningen, maar voor de bijzondere op-
voeding van den mensch, die noodzakelijk geacht wordt,
afgescheiden van alle wetenschappen, om die bediening
naar waarde te vervullen.
Wat alzoo den geest, den zin en de strekking betreft
van het onderrigt, dat tot eene goede uitoefening van de
zes genoemde bedrijven noodig is: men kan het in de
vier genoemde deelen splitsen, en deze vier deelen op
een, twee, drie of vier scholen vertegenwoordigen. Men
doet dit tegenwoordig op drie: de Lagere school, het
Gymnasium en de Hoogeschool. Wij zullen later onder-
zoeken, of dit goed is.
Ik heb een groot deel van mijn leven doorgebragt in
het geven van Hooger Onderwijs, en mij dus moeten
eigen maken, wat dit doel van mijn maatschappelijk leven
beteekende. En dit was voor mij van te meer gewigt.
omdat ik, aanvankelijk voor de heelkunde bestemd, in
mijne jeugd niet die opleiding ontvangen heb, welke men
toen gewoon was te geven aan de zoodanigen, die eene
Hoogeschool zouden bezoeken. Die Hoogeschool heb ik
bezocht van mijn tot mijn jaar, dus vroeg ge-
noeg, maar niet te vroeg, om het onderwijs, aldaar ge-
geven, goed te kunnen volgen. Maar vóór mijn IG^Me-
vensjaar heb ik veel te weinig goed voorbereidend onderwijs
genoten niet slechts in alle talen, maar in alles, wat een
• •
Inbsp;jong mensch behoeft, om de Hoogeschool met vrucht te
jnbsp;^ezoeken, en aldaar natuurwetenschappen en geneeskunde
Inbsp;e beoefenen, zooals ik aan de Hoogeschool gedaan heb.
(nbsp;Het gemis van eene goede voorbereidende opleiding
e ik gelukkig vroeg gevoeld, maar eerst later zooveel
'^^nnen herstellen. Over niets heb ik meer
inbsp;^^pdacht, dan over hetgeen mij ontbrak en wat ik in
Inbsp;e bezit van anderen zag. En toen ik, eerst als onder-
5nbsp;yzer aan de Klinische School te Rotterdam en later als
inbsp;te Utrecht optrad, heb ik niet opgehouden,
.nbsp;j'. '^eel in mij was, te overwegen en aan mijne leer-
^^ogen medetedeelen, wat zij te doen hadden, om beter
!nbsp;gel ^rf' ^^ geslaagd was. Door eigen ervaring
inbsp;da f'nbsp;leerling, later als leermeester, ben ik
1nbsp;m^enbsp;/olgende uitkomst gekomen, die meer en
Inbsp;heeftnbsp;bevestigd geworden: Hooger Onderwijs
inbsp;alnbsp;mensch tot doel, waardoor hij het
kwT^X ^e/a»^ in hreeden en hechten zin opregt bevorderen
hiT if ? ^^^ ^^^nbsp;bevorderen, dan bezit
^^J zeit die vorming, welke hem maakt tot een
ond^^ ^^^ van den mensch, van den persoon; dat
innbsp;^^^ ^'ooger iets moet natuurlijk hem persoonlijk
ook t??^ ^^^^^^nbsp;strekken; maar daar de mensch
der M f ^^^^^^^^PPij' behoort, moet dat hooger iets ook
he!/fnbsp;genoemd breed hecht. Onder
en onrl^ .nbsp;' verstandelijken en zedelijken zin;
^^laar „ooifT^ 'nbsp;^^ ^^^^
zwaar tP i^nbsp;moeijelijk te verstaan, of
OndLXnbsp;bet Hoogere, wat bij Hooger
begr lnbsp;««g bedoeld wordt,
baVLfnbsp;wetenschappen; en versmaad
toepassing „iet maar het hoogere ligt boven beide.
J eerste doel ligt in den mensch; dien wensch ik meer
ontwikkeld , en het is mij ten slotte om he even, hoe
hii aan die ontwikkeling komt. Maar daar ik zoowel bij
mijzelven, als bij anderen gezien heb, dat dat Hoogere
niet bij voorkeur en zeker niet bij uitsluitmg, door de
beoefening der wetenschappen verkregen wordt, maar soms
als aangeboren schijnt en langs den weg der bezwaren
en oefeLg in het leven, bij uitnemendheid wordt ont-
wikkeld zoo ben ik zooverre van de meenmg verwijderd
als ik wezen kan, dat Hooger Onderwijs mag genoemd
worden: inleiding tot de wetenschap en hare toepassing.
Ik zal in deze eenvoudige brochure bi] mets langer
blijven stilstaan, dan hierbij, om deze zaak, die m de
harten van duizenden alzoo leeft, als ik haar zooeven
teekende ook, zoo ik hoop, in de hoofden van eemgen
te doen'plaats nemen. Waarlijk het is mijne inventie
niet- geen spoor van onderscheiding komt mi] hierm toe;
integendeel, toen ik haar het eerst vernam kwam zij
mij als eene groote dwaling voor. Zeer vele anderen
ve staan haar. en sommigen welligt nog beter dan ik,
zooals hieronder nader blijken zal. Maar ik wil op een-
voudige wijze doen zien, wat ik onder datgeen versta,
wat Ln noemt het Hoogere in Hooger Onderwijs; en
ik ben daartoe te meer verpligt, omdat de uitnemende
heer heemskerk, die door zijn gansche leven zoozeer
uitdrukt, dat hij juist de man van dat echt Hoogere is,
in de wet op het Hooger Onderwijs, dat Hoogere ge-
heel en al miskent, en die wet alzoo vestigt op grond-
slagen, die, naar mijne meening, ten een en male onjuist
zijn De Minister vergunne mij hier die vrijmoedigheid
welke door het gewigt der zaak geëischt wordt. Ook al
ware zijn wet onveranderd door de Tweede Kamer aan-
genomen, zou ik het land beklaagd hebben om eene wet,
Lrvan het beginsel, naar mijne meening, met slechts
onjuist, maar schadelijk is in onzen tijd en m ons land.
Ïn Art 1 toch van het Ontwerp, door den Mmister
voorgedragen en door de Tweede Kamer aangenomen,
lezen wij het volgende: nHooger Onderwijs omvat de vorming
i/en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der loetenschap-
iipsn en tot het hekleeden van maatschappelijke betrekkingen ,
,nbsp;waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt icordt.quot;
Vooreerst zij het mij vergund op te merken, dat mij
e ondervinding geleerd heeft, dat van honderd jonge-
eaen, die aan de Hoogeschool komen, om Hooger On-
erwijs te ontvangen, en haar met lof verlaten, welligt geen
tot eene zelfstandige beoefening van wetenschappen
gebragt worden. Deze ervaring is niet slechts de mijne,
jnaar zij is algemeen. Het is een feit, dat zij, die mogen
;nbsp;8oed gestudeerd te hebben, veelal wel eenige
;nbsp;ennis en zelfs ook wel eenige wetenschap gezameld heb-
inbsp;maar tot zelfstandige beoefening der wetenschappen
,nbsp;opkhmmen, dat ziet men op alle Hoogescholen, waar dan
1nbsp;slechts bij uitzondering. En waar men dit ziet,
•nbsp;aar ziet men het van de zoodanigen, die zonder Hooge-
:nbsp;scholen te bezoeken, toch wel eene gewenschte hoogte
inbsp;zouden bereiken.
;nbsp;Ik moet dus het eerste doel van het Hooger Onder-
jnbsp;^ys, door den Minister genoemd, uit volle overtuiging
Inbsp;verklaren, onjuist te zijn; maar ik ga nog veel ver-
}nbsp;onze tijd is verdoold op het stuk van toeten, en
oudt dat weten voor een summum honum. Overal weer-
ga mt het: kennis, kunde en wetenschap, en ziet men
inbsp;rr ' ^^^ anders
Inbsp;Dehoefte is. Men heeft behoefte aan zelfstandigheid en
Inbsp;quot;wonderheid in die standen, welke in den Staat Hooger
Inbsp;genoemd worden. Zoo is dan in den tegenwoordigen tijd
;nbsp;naa ^^^^^ hoogste, en zoo mag dan ook,
zelfL^^^^quot;nbsp;Hooger Onderwijs,
^^ sandige beoefening van wetenschap niet als eerste
dezennbsp;genoemd. Niets toch zou in ons land in
m ongelukkiger zijn, dan dat op de Hoogescholen
-ocr page 56-bij voorkeur zelfstandige beoefenaars van wetenschappen zou-
den gevormd worden. Zoo het bereikbaar was, ware het
eene ruïne voor het land.
De wetenschappen geven aan hare zelfstandige beoefe-
naars een waarachtigen gelukstoestand, en zelf ken ik
het onschatbaar voorregt, zij het dan ook op eenvou-
dige wijze, in zelfstandige beoefening van wetenschappen
een deel van mijn leven te hebben doorgebragt; maar
zulk een leven is uit den aard der zaak een egoïstisch
bestaan, en daarvoor behoeft de Staat bij voorkeur geene
scholen op te rigten. Anderen, die geene zelfstandige
beoefenaars der wetenschappen zijn, maar die de weten-
schappen hoogachten om het heil, dat zij kunnen ver-
spreiden, brengen haar naar buiten, onder het volk, in
de maatschappij. Hunne opleiding is het doel van den
Staat bij de oprigting en handhaving van Hoogescho-
len, voor zoo verre het den kring van het loeten betreft,
welke kring intusschen een klein gedeelte is van dat-
gene, wat tot de roeping van het Hooger Onderwijs
behoort.
Maar voorziet in dit alles niet het laatste gedeelte van
Art. 1 der wet, waar wij lezen, dat Hooger Onderwijs
opleidt tot uhet hekleeden van maatschappelijke betrekkingen ,^
„tvaarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt?''
Geenszins, want aan het eind leest men: waarvoor een
loetenschappelijke opleiding vereischt wordt. Hieruit blijkt
ten duidelijkste, dat naar de wet de Hoogeschool wel op
het oog moet hebben de Maatschappij en zekere betrek-
kingen, die in die Maatschappij te vervullen zijn, maar
dat de Hoogeschool hier geene andere vorming of voor-
bereiding op het oog heeft, om tot die betrekkingen ge-
schikt te maken, dan eene loetenschappelijke. De Minister
acht dus het doel der Hoogeschool wetenschappelijke op-
leiding.- a, tot zelfstandige beoefening der wetenschap;
b, tot voorbereiding voor eenige standen in de Maatschappij.
Hij kent alzoo aan de beoefening van wetenschappen uit-
sluitend de kracht toe, om te komen tot datgene, wat
[uen in het Hooger Onderwijs het Hoogere noemt, en
juist hierin ligt mijn onoverkomelijk bezwaar.
De een wordt door beoefening der technischc weten-
schappen in waarheid voorbereid voor de techniek; een
ander wordt door de beoefening der scheepsbouw-weten-
schap opgeleid tot de scheepsbouwkunde; maar bij de
standen, voor wie men Hooger Onderwijs noodig acht,
Wordt er nog iets anders gevorderd dan de wetenschappen,
Welke overigens voor die standen onmisbaar zijn. Hier is
de wetenschap niet het eenige onmisbare; integendeel,
die wetenschap vermag op zich zelve niets van datgene.
Wat onder Hooger Onderwijs behoort te worden verstaan,
men zal dit erkennen, indien men er naast stelt het
onderwijs in industrie, scheepsbouw enz.
Zien wij, eer wij verder gaan, hoe de Tweede Kamer
over den grondslag denkt, waarop de wet is opgetrokken,
maar bepalen wij ons daarbij tot de openbare debatten
in het Eijblad vermeld.
I^e heer rombach opent het strijdperk, op eene wijze,
daarop hij door niemand is gevolgd. Hij spreekt wel
^^leen over natuur- en geneeskundigen, maar drukt
daarbij toch genoegzaam uit, dat hij op de Hoogeschool
geene breede institutie verlangt; hij acht voor natuur- en
geneeskundigen de beoefening der Latijnsche en Grieksche
talen onnoodig, en beroept zich hierbij op het oordeel
Van zeer vele deskundigen, ook op dat van den Hoogleeraar
l'ONDERs, die wel niet heeft gezegd, dat oude talen voor Doc-
toren in de geneeskunde onverschillig zijn, maar die toch
zeer duidelijk heeft verklaard in zijne redevoering, ver-
o.en jaar in de Maatschappij van Geneeskunde gehouden,
. ^t oude talen voor geneeskunst-oefenaren, die de kunst
haren geheelen omvang zullen uitoefenen, volstrekt
geen vereischten zijn. Het is dus den heer rombach
niet euvel te duiden, dat hij aan die oude talen alzoo
niet veel waarde hecht. Die nutteloosheid van oude talen
strekt de heer rombach ook geheel uit over de natuur-
kundigen; hij wil dus voor twee van de vijf Faculteiten,
die thans bij onze Hoogescholen bestaan, geen oude talen
meer, en hij zal alzoo ongetwijfeld voor beide Faculteiten
alles nutteloos achten, wat behoort tot die algemeene
vorming, waardoor men gewoon is, het Hooger Onderwijs
van elk ander onderwijs te onderscheiden.
Behouden de oude talen en hare letterkunde echter
alsnog dezelfde kracht voor den hooger onderwezene,
die zij weleer hadden? Neen, zij zijn thans voor hem
veel meer noodzakelijk dan vroeger, want onze tijd is een
tijd van napraten, van blindelings zekeren stroom volgen;
eenige Cato's meer zullen geen land schaden en zeker
niet Nederland. Zoowel het eenvoudige en natuurlijke;
als het frissche en jeugdige, het kernachtige en zelfstan-
dige , dat de beoefening der klassieke talen ter navolging
aanbiedt, zijn zoovele corrigentia van tegenovergestelde
hoedanigheden van mij en van U, ons door den stortvloed
der ons omgevende indrukken geworden. Oxford en
Cambridge blijven dan ook onwrikbaar in de bres staan,
om den heilzamen invloed van oude letteren en wiskunde
op de tegenwoordige beschaving te verdedigen. Zij wor-
den ondersteund door Eton en Harrow. Te Harrow,
een voorbereidende school voor de Hoogeschool, werden
onder vele anderen Lord byron en Sir robert peel op-
geleid. Te Eton is een collegie, door Hendrik vi in
1446 gesticht, een school, waar inzonderheid oude let-
teren beoefend worden en waar ongeveer 800 kweeke-
lingen verkeeren, waarvan slechts 70 zijn gesubsidiëerd.
Zij kweekte ter voorbereiding tot de Hoogeschool een tal
van beroemde mannen als boyle, walpole, grat, Chatham,
fox, grey, canning cu wellington. Engeland moet steeds
het eerst genoemd worden, wanneer er sprake is van
achting voor de oudheid als bron van eene breedere ont-
wikkeling, waarvan de Staat rijpe vruchten plukt.
Voor den lieer rombach is de kennis der geneesmid-
delen een hoogere wetenschap; de ontleedkunde en de
ziektekunde zijn het volgens hem evenzoo; maar deze
Wetenschappen behooren naar denzelfden heer alweder
niet tot het Hoogere, want de niet-gepromoveerde arts
nioet daarin worden geëxamineerd.
Ziedaar ons nu dadelijk in het midden der verwarring,
die er leeft in de beteekenis van Hooger Onderwijs, eene
Verwarring, die tot groot nadeel van het ware Hoogere
onder ons vrij algemeen wordt gedeeld. Dat noemt men
gewoonlijk Hooger, wat op de bestaande Hoogescho-
len wordt onderwezen; terwijl inderdaad een groot deel
der aldaar onderwezen wetenschappen in het geheel niet
niag heeten dien breederen omvang te bezitten, welke
het onderscheid vormt tusschen een uitstekend staatsman
een redacteur van een politieke courant; tusschen
6en uitnemend pleitbezorger en een zaakwaarnemer; tus-
schen een voortrefFelijken prediker en een catechiseer-
meester; tusschen een beroemd arts en een gewoon plat-
telands heelmeester; tusschen een geoefend natuurkun-
dige en een persoon, die dissolving vieios vertoont.
I^e vijf in de tweede plaats genoemden kunnen het, zegt
zonder Latijn en Grieksch doen; maar over de vijf
eersten wordt hier gehandeld. De heer rombach zegt, dat
de oude talen geen vereischten zijn voor natuurweten-
^c/iappen; en hij heeft regt, zoo te spreken, als er gehan-
deld wordt over Hooger Onderwijs in den zin van inleiding
m wetenschappen en hare toepassing; maar waar er sprake
van vormmg van den mensch, die wetenschappen voor
'^^ch en anderen uit een verhevener standpunt ten goede
aanwenden, daar verandert het tooneel.
tgt;e heeren rosenstein, evers, playfair zijn door
den heer rombach in de Tweede Kamer aangevoerd als
tegenstanders van de beoefening der oude talen voor ge-
neeskundigen. Inderdaad de talen als talen zouden voor
de geneeskunde tegenwoordig vrij wel kunnen gemist
worden, maar de geneeskundige heeft buiten de genees-
kunde nog behoeften, en op die behoeften had de heer
rombach niet het oog. De tijd is zeker voorbij, dat de
geleerde stand een geprivilegiëerde is, maar de tijd is
niet voorbij, dat de geleerden iets anders moeten zijn dan
geleerden; integendeel; die tijd is juist de tegenwoordige.
Onze tijd heeft voor geleerdheid iets anders in de plaats
gesteld, en dat iets anders eischt zoodanige middelen van
beschaving, dat bedrijven als die van beroemde techni-
kers hierbij niet mogen worden ingehaald. Watt, ste-
thenson, wedgwood konden het buiten het Latijn en
Grieksch best stellen, even als duizende anderen die zich
aan de techniek hebben gewijd; maar de stelling van
een geneeskundige is een andere, dan die van een
techniker.
Om de kunsttermen van het vak te leeren kennen, zou
de geneeskundige best met een woordenboek kunnen vol-
staan , zooals de heer rombach teregt opmerkt; maar het
is hier te doen om iets anders. Ware de zaak zoo een-
voudig, dan zou er geen wet op het Hooger Onderwijs
noodig zijn, en de Hoogescholen konden in vakscholen
worden opgelost.
Door de auctoriteiten, door den heer rombach aange-
voerd , wordt beweerd, dat men zich bij de opleiding van
geneeskundigen moet bepalen bij hetgeen nuttig en noo-
dig is. Volkomen juist; er wordt over niets anders ge-
handeld; maar nuttig en noodig is, zonder tegenspraak,
kennis van de Latijnsche en Grieksche talen, indien er
gesproken wordt over een geneeskundige, die onder de
Hooger onderwezenen een plaats zal innemen. Het komt
er op aan, of men de natuur- en geneeskundigen wil
behouden onder de Hooger onderwezenen, dan wel of
Wien hen daarvan verwijderen wil. Men beslisse dit; maar
blijft men ze daaronder rangschikken, dan moeten zij onder-
wezen worden, zooals men dat voor Hooger onderwezenen
''tuttig en noodig acht. De natuurstudie is daarom voor den
geneeskundige alleen als voorbereiding niet voldoende,
omdat daarin ontbreken die grondslagen, welke altijd zijn
ej'kend als fundamenten eener hoogere institutie; want
van de natuurkundigen is op hunne beurt teregt geëischt,
dat zij, om de natuur goed te verstaan, eene ontwikke-
ling
behoeven, die de wetenschappen der natuur hun
niet geven kunnen.
De heer jonokbloet heeft den heer rombach op het
door hem aangevoerde volkomen wederlegd. Hij heeft
aangetoond, dat niet slechts in Duitschland klassieke stu-
diën onmisbaar worden geacht voor geneeskundigen, maar
dat men zelfs in Frankrijk, waar men een tijd lang die
studiën voor het doel minder waardeerde, is teruggekeerd
^ot eene meer klassieke vorming van geneeskundigen.
^00 het hem ware ingevallen, zou hij zeker aan den heer
ï^ombach hebben voorgesteld, om hem namen van Neder-
landers te willen noemen, die in natuur- en geneeskunde
zonder klassieke studie geworden zijn wat de volgende
mannen zijn geweest, die Nederland tot sieraad verstrekt
hebben, en die aan eene oorspronkelijk beste opleiding
en vooral aan klassieke vorming te danken gehad heb-
ben, wat zij voor het Vaderland geweest zijn. Hij zou dan,
® nog levenden verzwijgende, de volgende namen ge-
uoemd hebben van mannen, die natuur- of genees-
undige wetenschappen hebben beoefend en die alle onder
het Besluit van 1815 hebben geleefd en gewerkt: vors-
^elman de heer te Deventer; van swinden , g. vrolik , w.
^ROLIK, thijssen , landt, H. C. v. d. boon mesch, voute
® Amsterdam; thomassen a thuessink, v. swinderen,
H p
• c. van hall, cl. mulder, brouwer, de bcide erme-
stratingh, baart de la faille te Groningen; n.
C. DE l'REMERY, SCHRÖDER, WOLTERBEEK, BLEULAND, B.
f.nbsp;en alex. suerman, schroeder van der kolk, hoek,
g.nbsp;moll, wenckebach, miquel , r. van rees te Utrecht;
brugmans, reinwardt, c. pruys v. d. hoeven, j. v. d.
hoeven, de vriese, uylenbroek, broers, a. h. v. d.
boon mesch, kaiser, verdam, halbertsma tc Leiden.
Onder deze waarlijk aanzienlijke mannen in twee Facul-
teiten, in een kort tijdsbestek en in een klein land waren
er velen, die in het keurig schrijven van Latijn bij voorkeur
het kenmerk zagen van een beschaafd man; en de anderen
waren, zonder uitzondering, mannen van een breedere
letterkundige ontwikkeling en van echt klassieke vorming.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft klassieke
studie uitnemend in de Tweede Kamer verdedigd en wel
op eene wijze, die zijn eigendom is. Het is genoeg, hier
zijn keurige woorden aantehalen. Hij begint met klas-
sieke studie te noemen gymnastiek des geestes, en hij gaat
dan voort: wWaarin is de oorzaak van het verschijnsel?
w Waren de ouden wijzer dan de menschen van dezen tijd?
f/Ik zou dit niet durven bevestigen. De oorzaak van de aan*
//trekkelijkheid en de waarde der oudheid ligt, geloof ik,
^eenvoudig hierin, dat de volken, die wij de ouden noQ-
//men, omdat zij lang vóór ons geleefd hebben, veel^o;«-
nger waren dan wij; zij vormden de jongelingschap der
wmenschheid. Zij hadden eene frischheid van levensbe-
//vatting en eene kracht van uiting en vooral éénheid in
, «denken en weten boven ons vooruit. Daartegenover
,/staat, dat zij in specialiteiten, in hoeveelheid van opmer-
,/kingen natuurlijk zeer veel bij ons achter stonden.
//Het weten was bij de Grieken ééne zaak; er was in
//zekeren zin maar ééne wetenschap, en er was eenerlei
,/leven, dat op den voorgrond trad en geoordeeld werd,
//bijna uitsluitend den geheelen mensch te omvatten, en
/ihet waardigste te zijn wat een mensch kon kennen en
//beoefenen, namelijk het openbare leven. Daaraan heb-
wben de beste schrijvers der oudheid eenheid, kracht,
f/beslistheid en helderheid te danken. Daarenboven moet
wook aan de uitnemende geschiktheid van de oude^talen,
'/om daarin wetenschappelijk te denken, aan het weten-
wschappelijke, dat in de taalvorming zelve ligt, aan de
wgereede uitdrukking van iedere nuance, mijns inziens,
f/van de gedachte het vormend karakter van de klassieke
«studiën worden toegeschreven.quot;
f/Wat echter de oorzaak ook zij — daarover kan na-
//tuurlijk door anderen weer anders gedacht worden —
f/dit is zeker, dat het verschijnsel bestaat, en dat men
wniet ten onregte op de ondervinding wijst, die leert,
f/hoe zij, die de hoogst bereikbare beschaving en kennis
«in de Maatschappij verkregen hebben, meestallen klas-
tfsieke voorbereiding genoten.quot;
wik zal niet herhalen de getuigenissen over de klas-
vsieke vorming voor natuur- en geneeskundigen van de
'/meest bevoegden in de laatste jaren: zij zijn door den
'/geachten Afgevaardigde uit Winschoten aangehaald; ik
'/zal ook niet herhalen — ofschoon zij mij heeft getrof-
'/fen door haar juistheid — de vergelijking, in de nota
'/van dien geachten Afgevaardigde gemaakt, tusschen de
'/vormende kracht van de zoogenaamde humaniora, die
'/in de 15^® en 16'quot;' eeuw in Europa weder in eere kwa-
'/men, na langen tijd door bijkans iedereen, met uitzon-
'/dering van zeer weinigen, verwaarloosd te zijn geweest;
'/tusschen de vormende kracht, welke die humaniora toen.
'/hebben uitgeoefend op het denken en werken van de
f/Europesche volken, en de vorming, die elk jeugdig ge-
//moed ondervindt, wanneer het zich een tijd lang met
'/die voorbereidende studiën bezig houdt.quot;
Deze woorden van den Minister zijn uitstekend, en
klassieke studie kan door niemand schooner verdedigd
Worden dan door hem is geschied. In zooverre is de
Minister een warm voorstander van Hooger Onderwijs,
Die opleiding acht hij onmisbaar voor Hooger onder-
wezenen, en voorts oefeningen in nieuwere talen en
letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde en
natuurwetenschappen, ook in de redeneerkunde en uiter-
lijke welsprekendheid; in het kort, wat hij alsnu tot
het Gymnasiaal onderrigt heeft gebragt. Het overige, wat
tot de Hoogescholen behoort, noemt de Minister vak-studie.
De zaak is van de hoogste waarde, en gaan wij dus na,
wat er in de Tweede Kamer verder gesproken is naar aan-
leiding van de nieuwe wet, die in Art. 1 de bepaling bevat
van hetgeen onder Hooger Onderwijs moet worden verstaan.
De Commissie in zake van Hooger Onderwijs voor 1849
geeft de volgende bepaling: //Onder Hooger Onderwijs
vwordt verstaan zoodanig onderrigt, dat onmiddellijk vormt
//en voorbereidt tot die Maatschappelijke betrekkingen,
//waarvoor grondige studie noodig is, en de kweekelin-
//gen opleidt tot een helder inzigt in de wetenschap en tot
//hare toepassing in het praktische leven.quot; — Tegen deze
definitie is niet het minste bezwaar, en ik begrijp niet,
waarom de Minister haar niet gebezigd, heeft. Zij had
echter korter kunnen zijn, maar zet teregt vorming en
voorbereiding van den mensch op den voorgrond.
De Hoogleeraar opzoomer, lid dier Commissie van
1849 geeft deze bepaling: //Het onderwijs op de Hooge-
//school omvat het geheele stelsel der menschelijke ken-
//nis in de vier Faculteiten, van Wijsbegeerte, Geschie-
//denis en Letteren, van Wis- en Natuurkunde; van Regts-
//en Staatswetenschappen, en van Geneeskunde.quot;
In deze definitie is het woord kennis in de plaats van
wetenschap gesteld en teregt; wetenschap is ook niets
anders dan geordende kennis. Maar er ontbreekt hier in
de bepaling weder de vorming van den persoon, die de
kennis zal zamelen
De heer geertsema heeft tegen eene definitie van Hoo-
ger Onderwijs in de wet zijn stem verheven; in zijn vroe-
1
ger project komt zij dan ook niet voor. Inderdaad: eene
definitie kan ontbreken, zoo men lijsten van vakken geeft,
waarin onderwezen wordt; maar zij is onmisbaar, indien
de kern van het Hooger Onderwijs wordt geplaatst in
opvoeding van den mensch.
De Minister is ten aanzien van den eigenlijken zin van
het Hooger Onderwijs niet standvastig gebleven. Zijn
eerste ontwerp hield in, dat tot het Hooger Onderwijs
ook zou behooren het militair onderwijs, en voorts dat,
Wat op het marine-instituut wordt gegeven enz.; maar
niet, wat thans tot de polytechnische school behoort.
Het mag verwondering wekken, dat de Minister toen
militair en maritiem onderwijs heeft willen plaatsen naast
dat in letteren en regten. Niet dat vorming van den
mensch ook hier niet noodig zijn zou; maar die vorming
kan toch eene geheel andere wezen, terwijl de stand op
uitstekende wijze kan worden bekleed. Zoo ik niets
anders noemde dan letterkundige vorming, zou de zaak
reeds volkomen beslist zijn.
Voorts, waar de polytechnische school behoort, daar
behooren ook de militaire en de maritieme scholen, maar
nooit bij Middelbaar Onderwijs, evenmin als bij Hooger
of bij Lager; deze scholen zijn vakscholen, en thorbecke
heeft vakscholen en Middelbare scholen met elkander ver-
ward. De Minister 'heemskerk verwart vakscholen met
Hoogescholen, en de eerste conceptwet van 1868 is daarom
merkwaardig, dat velerlei wetten op velerlei onderwerpen ^
m em boekje vereenigd zijn, zonder eenig verband, be-
halve dat het woordeke Hoog voor elke wet geplaatst is.
Uit het eerste concept van den Minister was intusschen
afteleiden, dat hij nooit eeu conceptwet op het Hooger
Onderwijs zou voordragen, waarin opvoeding van den
mensch op den voorgrond staan zou.
Uitstekend zijn de woorden van den heer Lenting (Bij-
quot;l^d pag. 972) als hij zegt: //Volgens mijne opvatting zal
f/het Onderwijs aan de Academie, vormend en leidend,
,/slechts moeten strekken, om den grond te leggen,
,/waarop later ieder voor zich de wetenschap verder kan
f/voortbouwen.quot;
Ik geloof, dat in deze woorden het meest van nabij
is uitgedrukt, waar het bij Hooger Onderwijs op aan-
komt, en ik zou bijna durven beweren, dat deze woor-
den van den heer Lenting de beste zijn, die in de Tweede
Kamer over de beteekenis van Hooger Onderwijs zijn
gesproken. Hetgeen ik dan ook beoog is niets anders,
dan hetgeen door hem is gezegd, mits men wetenschap
opvatte in den zin van useful knowledge.
Na deze woorden van den heer lenting' zegt de Mi-
nister, dat er veel voor te zeggen is, om het onderwijs
van de polytechnische school naar het Hooger Onderwijs
over te brengen, en hij verwerpt dus geheel en al den
zin , die in de woorden van den heer Lenting zeer dui-
delijk is uitgedrukt. Mij is dit van den uitstekenden
man een raadsel. Neem ik slechts studiezin en niets an-
ders, dan kom ik reeds tot een geheel andere uitkomst.
De echte discipel van de Hoogeschool moet zijn geheele
leven door blaken van lust voor studie; daaraan twijfelt
geen mensch en zeker niet de Minister.
En de polytechniker, de militair, de zeeman, de land-
bouwer moet, door studie goed voorbereid, blaken van
zin voor toepassing. Hoe deze dan op een en dezelfde
inrigting goed zouden kunnen worden opgeleid, blijft mij
volkomen onbekend, en ik zou meenen, mijne pligten
als Hoogleeraar aan eene Hoogeschool ten eenenmale
verzaakt te hebben, indien ik zou onderwezen hebben
in den geest van eene Polytechnische school. En ik onder-
wees nog wel natuurwetenschappen; maar hoe kunnen
regten en hoe moeten letteren onderwezen worden in
polytechnischen zin?
De Minister deelt dus zeer zeker de hoofdstrekking
-ocr page 67-in geenen deele van hetgeen ik thans over deze gewig-
tige aangelegenheid in het midden breng.
In de Tweede Kamer is wel veel gehandeld over het
onderscheid tusschen beoefening en uitoefening, maar tot
den grond van de beoefening zijn slechts de Heeren len-
ding en jonckbloet doorgedrongen.
Bijblad, blz. 978, noemt de Minister zeer bepaald het
onderwijs, dat op de Hoogeschool zal genoten worden,
'Vakstudie; hij zegt: //maar men kan wel en moet zelfs,
'/wanneer men de Propaedeusis wil brengen bij de Gym-
vnasiën, goede examens invoeren, alvorens de jongelieden
r/toetelaten tot de vakstudie.quot;'
Hierbij valt dan het begrip van Hoogeschool, dat er
nu aan toegekend wordt, geheel weg, en beteekent het
Woord Universiteit dan ook niets anders dan eene verza-
meling van vakscholen. Het Gymnasium blijft alzoo de
eenige pjaats van vorming, van opvoeding, van algemeene
voorbereiding; en de teruggang onder de nieuwe wet in
vergelijking met hetgeen men had onder het Beslait van
1815, zal dus schrikverwekkend zijn, indien het geheel
alzoo wordt ingerigt.
De Minister meent, dat de heer lenting op het oog
heeft de vorming van kamergeleerden, van lieden van
zekere onbeholpenheid; maar de heeren lenting en jonck-
bloet hebben aan deze niet meer te vinden personen
nïet gedacht.
J^ij is het nogmaals onbegrijpelijk, dat het onmogelijk
zou, om aan den Minister te doen verstaan, wat de
ware geest moet wezen van den echten Muzenzoon. De
Minister vreest steeds dat Jioog, en wenscht lieden laag
hy den grond. Bijblad, pag. 971: Voor mijn deel wensch
ik alle Hoog onderwezenen op den grond, geen duim daar-
boven zwevende, maar op volkomen vasten bodem, maar
toch wezenlijk van den polytechniker onderscheiden. quot;
Ik zou mij in waarheid beklagen, als ik het voorregt
zou moeten missen, om met den Minister het inzigt te
deelen wat Hooger Onderwijs eigenlijk is. Maar indien
ik hem wel verstaan heb, gaat hij hier niet verder
dan gymnasiaal onderrigt en vakstudie. En ook dit
schemert mij.
In de Tweede Kamer zijn nog pogingen aangewend,
om aan Art. 1 der wet eene andere beteekenis te geven,
maar dit is niet gelukt.
Niemand meene, dat ik aan eene definitie zooveel
waarde hecht; ik hecht alleen waarde aan de definitie,
die in de wet is opgenomen, omdat daardoor al of niet
het karakter der zaak wordt uitgedrukt, waarover de wet
loopt. Art. 1 der thans aangenomen wet is Art. 1 van
het laatst ingediende concept, en het drukt, naar mijne
overtuiging, volstrekt niet uit wat Hooger Onderwijs in
waarheid is en behoort te zijn; en zoo ware het dan
wenschelijk geweest, dat de Tweede Kamer de wet niet
aangenomen had om den geest, in dat Artikel uitge-
, drukt. — De Volksvertegenwoordiging had het eerste
Artikel moeten wijzigen, en den beoefenaar der weten-
schap, niet de wetenschap moeten noemen in dat Artikel,
zooals ik boven reeds gezegd heb,
Eene wijziging van dit eerste Artikel in genoemden
zin zou een andere wet hebben in het leven geroepen,
dan nu door de Tweede Kamer is aangenomen. Art. l
had bijv, aldus kunnen luiden:
Hooger Onderwijs omvat de vorming en voorbereiding van
den mensch tot de hoogste zedelijke en verstandelijke bedie-
ningen in den Staat. Het is
a.nbsp;algemeen, vormend, en
b.nbsp;bijzonder, voorbereidend voor een vak.
Het algemeene omvat de persoonlijke ontioikkeling van
allen, die zich tot hoogere bedieningen willen voorbereiden.
Het bijzondere, de opleiding, die tot deze hoogere bediening
in eiken persoon voor een vak nader wordt vereischt.
Hierbij ga ik uit van de Maatschappij en het heil, dat
ZIJ van Hooger Onderwijs niet slechts verwacht, maar be-
hoeft. Ik doe dit opzettelijk, hoezeer ik even goed had
kunnen uitgaan van hen, die Hooger Onderwijs genieten.
In het algemeene deelen dus allen, die hooger onder-
wezen worden, en in het bijzondere zij, die tot een Fa-
culteit behooren: het eerste is dus vormend, het tvi^eede
vak-onderwijs i).
I^oor de genoemde definitie wordt niet uitgedrukt, dat
iemand verpligt is, na deze opleiding genoten te hebben,
eene hoogere bediening te aanvaarden; hij is er voor be-
^waam gemaakt, meer niet, en alzoo meen ik deze be-
paling, waaruit nu het woord Wetenschap geheel is weg-
gelaten, te kunnen handhaven.
Zien wij nader wat tot het algemeene behoort.
Weinige stemmen slechts zijn er in de Tweede Kamer
opgegaan, om te bespreken, wat men onder hoogere op-
eiding verstaat ten aanzien van hen,, die haar genieten; de
Jüeeste woordvoerders spraken over de wetenschap; in het
oijzonder behoort daartoe de heer lenting, die Art. I
wilde lezen: »Hooger Onderwys is de opleiding en vorming
''^(^t zelfstandige beoefening der wetenschappen^ Hier staat
e Wetenschap dus weder op den voorgrond; het is bijna
het eerste gedeelte van Art. 1 der Regering. De heer
^enting zegt: is de opleiding en vorming tot zelfstandige
^o^fening, en de Regering zegt: omvat de vorming en
'quot;^(^rbereidtng tot zelfstandige beoefening. De woorden omvat
en IS zijn hier van dezelfde beteekenis, en tusschen op-
ni It ^^^ ^^^ woord bijzonder hier gebruikt in den genoemden zin,
^vordt^^'^^^^^quot;^^nbsp;wetten op het onderwijs onjuist gebezigd
lquot;et\vnbsp;openbaar. Tegenover algemeen staat bijzonder. Om
vermijden, zou men VacuUeitH-OndertoijH \iminm
en dns lezen: Het is
«• vormend , algemeen onderwijs,
6. voorbereidend voor een vak, Faculteits-onderwijs.
leiding en vorming en vmning en voorbereiding bestaat bier
geen verschil, omdat de wetenschappen in beide gevallen
op den voorgrond staan.
üit de debatten, over het amendement van den heer
lenting gehouden, is nader gebleken, dat de Minister
niet anders bedoeld heeft, dan hen, die Hooger Onder-
wijs ontvangen, bekwaam te maken in het zelfstandig be-
oefenen der wetenschappen, en hen, die het verkiezen,
ook in de toepassing van deze voortebereiden. Maar de
heer lenting, hoezeer steeds het woord wetenschap voorop
zettende, heeft toch, door uitnemende woorden van den
heer vissering aantehalen, doen zien, dat hij den persoon
van den Academieburger op het oog had, en niet de vracht
van wetenschap, waarmede die burger belast en beladen
de Hoogeschool verlaat. Op deze woorden van den heer
vissering kom ik later terug.
Duidelijk en zeer bepaald drukt zich de heer teding
van berkhout uit. Wel noemt hij alleen klassieke studie,
maar hij heeft zeer bepaald den mensch op het oog en
niet de wetenschap, als hij, onder meer, in zijne wèl
te behartigen woorden van faraday gewag maakt, die
zonder tegenspraak behoorde tot de zeer beroemde be-
oefenaars van wetenschappen, zooals er weinigen gevonden
worden, maar die toch sommige hoedanigheden miste,
waardoor elkeen, die goed Hooger Onderwijs ontvangen
en ten zijnen nutte aangewend heeft, behoort gekenmerkt
te zijn. De heer teding van berkhout wil vorming van
dengene, die Hooger Onderwijs geniet, en ziet in die
vorming juist het Hoogere.
Wanneer, wij nu hier doen aansluiten hetgeen door
vele leden van de Tweede Kamer is gezegd over klassieke
studie en hare onmisbaarheid voor hen, die zullen heeten
Hooger onderwezen te zijn, hetgeen door den Minister
mede krachtig is voorgestaan, dan kan het schijnen, alsof
hetgeen ik onontbeerlijk acht en hetgeen naar de aange-
nomen wet wordt beoogd, niet onderscheiden is, en hier
alleen sprake is van een verschil in uitdrukking. Maar
dit is geenszins alzoo. De heer smidt heeft op keurige
wijze de voornaamste meeningen, hierover in de Kamer
geuit, zamengevat en met juistheid gezegd: de littera-
nsche, de aesthetische vorming is de hoofdzaak op de Gym-
nasien. Op de Hoogescholen is blijkbaar naar de wet
de hoofdzaak vakstudie. Maar dan is ook in helder licht
gesteld, dat de tegenwoordige wet op het Hooger Onder-
wijs eene geduchte leemte bevat. Wetenschappen als
vakstudie zijn niet het gewenschte-Hoogere, of, zijn zij
dit, dan moet een groot aantal andere wetenschappen
tot de Hoogescholen worden gebragt, zooals men in
sommige andere landen doet, waar men nog minder be-
grip van het eigenlijk Hoogere in Hooger Onderwijs
schijnt te hebben, dan men bij ons heeft. Litteraire in
en zin van aesthetische vorming, waaronder vooral ook
de beoefening der Grieksche en Latijnsche talen behooren,
JS buiten kijf een voornaam bestanddeel van Hooger
nderwijs, maar die litteraire, die aesthetische vorming
in onze dagen in het geheel niet meer genoeg, en
zeer zeker niet genoeg voor ons Land, voor ons Volk; en
ziedaar ons nu op het punt gebragt, waarop wij, na
ovengtaande uitweiding, behoorden t'huis te komen.
Welhgt is alsnog litteraire, dat is aesthetische vorming
iiet voornaamste deel der hoofdzaak, althans men kan
zich wel geen Hooger onderwezene denken, die niet het
voorregt genoot van eene min of meer litteraire, dat is
aesthetische vorming. Ik merk op, dat hier weder sprake
van vorming van den mensch, volkomen in denzelfden
in, waarin ik die woorden hierboven heb bedoeld; maar
^»e onmisbare litteraire, dat is aesthetische vorming omvat
P verre na niet alles, wat in onzen tijd en in ons land
t een goede hoogere vorming behoort.
was een tijd, waarin het doordringen in den geest
-ocr page 72-der Oudheid en het grondig beoefenen van oude letteren
een hoofdbestanddeel der Hoogere opleidmg uitmaakte;
maar nooit, zooverre mij bekend is, was hiermede de
kr ng dier vorming gesloten. Wiskunde, wijsbegeerte,
narnurkennis. welsprekendheid, ^J-ten werden to d.^^^
kring steeds noodig geacht; op alle «^^ere scholen met
kos dezelfde bronnen van oefening, maar de beoefening
van letteren stond nooit op zich zelve.
Ik heb de woorden van den heer smidt : aesthetuche
vormng wel gebruikt, maar, zoo verre mij bekend is
heeft zich de kring van het Hoogere op geene enkele
oudere Hoogeschool tot enkel aesthetische vorming be-
paald en met name daar niet-, waar men wiskunde op de
Lhool had opgenomen, en nog zooveel minder, wanneer
daarbij ook de wetenschap der natuur werd gevoegd.
Reeds uit dit oogpunt is het duidelijk, daar men in
de beteekenis van het Hoogere toch wel met zal willen
teruggaan, dat eene aesthetische vorming van hem, die
Hooger zal worden onderwezen, in onze dagen m ons
land volstrekt niet voldoende is.
Hierop wordt aangemerkt, dat niemand dit ook meer
meent, want dat naast oude letteren, naast geschiedenis
en wiskunde, ook natuurwetenschappen vereischt worden
tot voorbereiding, dat is, tot vorming van he^
Hooger Onderwijs zal ontvangen, en alzoo de litteraire ,
dat is de aesthetische vorming door andere bronnen nog
zeer wordt ondersteund. Dit alles is en
prijs te stellen, want het verruimt den blik; het vei-
Leedt het bestaan van hem, die alzoo gevormd worden
zal; het is veel meer, dan vroeger ooit of ergens tot die
vorming noodig werd geacht; maar het is daartoe in onzen
tiid en in ons land in het geheel niet voldoende. Of
zou iemand over die vorming tevreden zijn, dan mag
ik vragen, van waar de algemeene klagten over gemis
aan een krachtig leven ook bij hen die Hooger Onder-
wijs bij ons ontvangen hebben? Al komt niet alles in
het Besluit van 1815 voor, wat in de nieuwe Wet ge-
vonden wordt, zij, die sedert 1815 Hooger Onderwijs
genoten hebben, hebben zich dat vormende deel, wat in
de nieuwe Wet voorkomt, wel niet geheel, maar toch
meer of min eigen gemaakt. Op de oudere Gymnasiën
en op vele der tegenwoordige in ons land kwam dat alles
niet voor, maar door het bezoek van andere scholen vooraf,
door bijzonder onderwijs en door eigene oefeningen later,
zijn zij, die onze Hoogescholen na 1815 bezocht hebben,
niet verstoken gebleven van de kennis der Hollandsche,
Fransche, Duitsche, Engelsche, Grieksche en Latijnsche
talen en letterkunde, van de geschiedenis en aardrijks-
kunde, van de wiskunde en van de zoozeer populair
geworden natuurwetenschappen.
De nieuwe Wet brengt al deze zaken te zamen, maar
de lieden van 1815 zijn er waarlijk niet vreemd aan; ik
althans ken onder mijne vrienden geen enkelen, voor
wien de nieuwe voorbereiding zoo nieuw zou wezen. En
evenwel is men niet voldaan over de uitkomsten van ons
Hooger Onderwijs sedert 1815, terwijl toch aan onze
Hoogescholen met trouw onderwijs in tal van nuttige
wetenschappen is gegeven.
Zoo het U dus niet gelukt om aan te wijzen, waar-
door die vruchten van het Hooger Onderwijs dan niet
voldoende waren, zoo Gij niet tot den grond doordringt,
waaruit de gebreken ontstaan zijn, die het rijpen dier
vruchten hebben in den weg gestaan, en zoo Gij geene
geneesmiddelen aanwijst, waardoor die gebreken radikaal
kunnen worden aangetast, zal hier verandering wel ver-
andering zijn, maar niet tot verbetering leiden. Een
nieuwe wet baat ons dus niet, omdat zij eene nieuwe wet is.
Waarover klaagt men bij onze jeugd en bij het geheele
^olk, en welke ziekelijke rigting kenmerkt onzen geheelen
tyd? Ziedaar twee vragen, waarop het antwoord moet
worden gezocht, eer Gij thans jonge raenschen door
onderwijs goed vormen kunt tot Hooger. In de nieuwe
wet is hiervan geen sprake; men heeft van onzen land-
aard, zooals die tegenwoordig is, in de Tweede Kamer
geen woord gesproken, en men heeft meerendeels het
buitenland tot voorbeeld gekozen; men heeft in de
debatten telkens ingevoerd wat men elders had en niet
had en elders noodig achtte en niet noodig achtte. Nu
deelt Nederland wel zeer in den algemeenen tijdgeest,
maar het heeft toch zooveel eigenaardigs, dat wij alsnog
een volk uitmaken, dat geen copie is van een ander, en
dat ook, als klein volk, een andere bestemming heeft
dan de groote volken, die ons omringen.
Slechts korte opmerkingen kunnen hier worden opge-
nomen omtrent de hoedanigheden van ons volk; in het
bijzonder die, waarop bij vorming tot Hooger in het
onderwijs behoort te worden gelet. Ik noem slechts dit,
wat vrij algemeen erkend wordt, en laat, als van zelf
spreekt, godsdienstige overwegingen daar buiten, want
ik spreek in een land, waarin onderscheidene gods-
dienstige gezindten bestaan. — Ook ga ik het betere
deel van het volksleven voorbij, want dat spreekt van
zich zelf, en ik bepaal mij dus bij de gebreken.
Welnu, algemeen is de klagt over voortjagen, over
overijling en al de gevolgen van dien; over gemis aan
rust en ernstig overleg; over alles overhoop halen, niets
meer op vaste schroeven laten verblijven; over eigen-
wijsheid en betweterij, waarvan men vooral de jeugd
beschuldigt, maar wat de ouderen wel aan de jongeren
schijnen te leeren; over gemis aan billijke gehoorzaam-
heid van jongeren aan ouderen, en van onderhoorigen
aan hunne meesters, of aan de over hen gestelde mag-
ten; over een geest van omverwerping van al, wat
vroeger geregeld was, en van regeringen en instellingen
iet het minst; over gemis aan hechte grondslagen voor
het persoonlijk en voor het maatschappelijk leven. Eer-
lijkheid en goede trouw zijn, zegt men, zeer afgenomen,
en daardoor lijdt de Maatschappij in een groot deel harer
rigtingen. Zelfstandigheid, zegt men, gaat meer en meer
ontbreken , voor schijn wordt veel gedaan j oppervlakkigheid
neemt meer en meer toe en grondigheid neemt meer en
meer af; hoedanigheden, die zich uitdrukken in het ge-
heele volksleven, en waarvan het toenemen eener schrik-
verwekkende weelde het uiterlijk teeken heeten mag.
Voorts zegt men, dat de beteekenis van vele hoogst
belangrijke woorden deels verloopen is, zoodat men voor
pligt^zm moet: het is mij aangenaam; voor beginsel:
het is mij nuttig; voor eerbied: het komt mij toe; voor
ijver: het geeft mij voordeel; voor vriendschap: ik heb
U noodig.
Of men nu in al deze klagten regt heeft, wie zal het
beslissen, want wie heeft er eene balans, waardoor hij
eerst zich zeiven en dan anderen naar waarheid wegen
kan? Maar alleen een dwaas kan ontkennen, dat er
tegenwoordig zeer veel over den geest der menschen wordt
geklaagd, en dus over mij en U; dat in de plaats van
goedkeuring geduchte critiek en afkeuring getreden zijn,
en dat wij dus in de hooggeroemde eeuw van verlichting
en beschaving alles behalve volmaakt schijnen te zijn. ^
De wederkeerige afkeuring is algemeen, onvoldaanheid
is algemeen en een malaise is algemeen; altoos en voort-
durend zoekt men het in iets anders, zoodat de beschaafde
wereld opgevuld schijnt met de zoodanigen, die zonder
steen der wijzen niet meer kunnen ademhalen.
Niemand meene, dat ik voor mijn deel zooveel donkers
zie in de tegenwoordige wereld: bij het opteekenen der
laatstgenoemde hoedanigheden van de tegenwoordig le-
vende menschen heb ik alleen genoemd, wat ik van een
ander gehoord of gelezen heb, maar het zal wel met
noodig wezen, mijne auctoriteiten met name in te voeren.
Ik voor mij heb mij over niemand te beklagen, want
handelingen van anderen, zoo zij mij niet aangenaam zijn ,
hebben geen grooten invloed op mij. Wat ik noemde,
noemt men, zegt men, spreekt men dagelijks uit, en ik
moet het er dus voor houden, dat dat wel zoo zijn zal.
En nu ons eigen land. Van het openbaar gebruik van
petroleum ter verdelging en verwoesting zijn wij gelukkig
ver verwijderd; eene voortdurende jagt op een kerkge-
nootschap, die men elders drijft, vindt in Nederland slechts
bepaalde afkeuring. Duizende voorregten erkennen wij
alsnog met dankbaarheid. Maar zijn wij nog het oude
Nederlandsche volk? Wij herdenken feestvierend de daden
onzer voorvaderen van voor drie eeuwen; maar zouden
wij in hun geval doen zooals zij gedaan hebben? Worden
ook wij niet in den algemeenen stroom medegesleept, en
moet niet juist een klein volk, dat eene roemrijke his-
torie heeft, door deugden aanvullen, wat het aan mate-
riëele kracht derft? Al ware ons inwendig volksleven
ook zonder gebreken, hebben wij naar buiten nog invloed
genoeg, om ons zoo dierbaar volksbestaan te verzekeren?
Nog een paar vragen slechts. Hebben wij nog politieke
mannen, of verslijten wij die wij nog hebben? Worden de
meest invloedrijke niet dagelijks uitgescholden voor eer-
zuchtigen, voor te heulen met de clericalen ? En is dat niet
het loon, wat den tegenwoordigen Minister van Binnenland-
sche Zaken dagelijks bereid wordt, voor het wijden zijner
beste krachten aan 's Lands belang? Is uwe oppositie
een zuivere, en toen Gij verleden jaar de woorden clericaal
en anticlericaal door het Land deedt weergalmen, waart Gij
toen in de waarheid of daarbuiten ? Kan Nederland nog
onafhankelijke, eerlijke mannen eeren, of moeten deze
stelselmatig door den zwadder van laster worden gedood?
Aangezien het nu vast staat, dat de minder beschaafden
minder invloed hebben op den volksgeest, en de meer
beschaafden , zoo zij daartoe goed zijn gevormd en voorbereid,
den grootsten invloed op die beschaving kunnen uitoefenen;
aangezien juist de Hoogescholen daar zijn, om het minder
goede, wat tot het volk behoort, zooveel mogelijk tegen
te gaan en het goede, dat er toe behooren kan, te be-
vorderen, zoo meen ik elkeen aan mijne zijde te hebben,
indien ik nogmaals uitspreek: niet het weten, maar het
zijn, niet het kennen, maar het kunnen en doen, daarop
komt het aan. En alzoo zijn de Hoogescholen niet in
de eerste plaats daar, om jonge menschen te vormen fe«!
zelfstandige beoefening der Wetenschappen en hare toepassing,
maar tot vorming van menschen, die door humaniora,
door wis- en natuurkunde en andere dingen, en ook door
wetenschappen in staat worden gesteld, aan de spits te
staan van hetgeen het volk behoeft, om gelukkig te leven.
Wat nu onder die andere dingen verstaan wordt, wordt
in het volgende besproken. Dit mag ik hier reeds op-
merken , dat van geen mensch, die zijn geheele leven in
een praktischen werkkring heeft doorgebragt, te vreezen is,
dat hij voor de beschaving, en met name voor die van
ons volk, heil zou zoeken in een hoogere vlugt; het
tegendeel is waar: ik zoek het heil voor het volk op den
beganen grond, niet in een luchtbol en niet in eene mijn,
maar op den vasten bodem. Op dien bodem wensch ik
de grondslagen van den tempel der wetenschappen ge-
vestigd te zien, maar ook datgene, wat zelfstandige veer-
kracht en humaniteit aankweeken kan. Dit laatste houdt
niets anders in, dan dat, wat tot een edelen volksgeest
behoort.
Neem ik te zamen wat behoort tot de beste en meest
gewenschte hoedanigheden van ons volk, dan heb ik dat,
wat tot één geheel verbonden uitmaakt, hetgeen ik noodig
acht tot vorming van jonge menschen, die onze Hooge-
scholen zullen bezoeken en haar zullen verlaten met het-
geen van hen billijkerwijze mag worden verwacht.
0°. NADERE ONTWIKKELING VAN HET HOOGERE.
Ons volk is een praktisch volk; ik wensch in onze
Ploogescholen alzoo, dat ze praktische scholen zullen zijn
als einddoel, en dat daarop, in overeenstemming met de
nieuwe Wet even als met het Besluit van 1815, Facultei-
ten zullen bestaan, die nuttige leden voor belangrijke stan-
den in de Maatschappij kunnen afleveren; maar ik wensch
de basis van het geheel niet bij voorkeur in de wetenschap
te zien, volkomen in overeenstemming met den geest van
ons volk, zooals het thans nog is en vooral vroeger was:
gezond verstand, veerkracht, zelfstandigheid, goede wil,
eerlijkheid en goede trouw, en zoo nog eenige goede
hoedanigheden.
Om niet verkeerd verstaan te worden, zij het mij nog
geoorloofd, het volgende in het midden te brengen, waar-
uit dan tevens blijken zal, dat ik aan het woordje Hoog
in Hooger Onderwijs geen anderen zin hecht, dan die
door elkeen kan worden verstaan, die Neêrlandsch bloed
in de aderen heeft.
Men kan een uitstekend beoefenaar zijn van weten-
schappen, letteren of kunsten, en toch een vreemde-
ling blijven voor zich zeiven. Ziedaar de hoofdzaak, die
ik op het oog heb. Een Hoog onderwezene moet zich-
zelven kennen, dat is, hij moet kennis hebben van den
menschelijken aard, van zijn eigen persoon en van de
menschheid. Indien Gij mij zoo iemand geeft, heb ik
een mensch; en geeft Gij mij een persoon met een atlas
van wetenschap beladen, zoo heb ik welligt een kind.
Menschen nu helpen de wereld vooruit, en ik heb nooit
gehoord, dat menschen onbruikbaar zijn, om weten-
schappen te beoefenen.
Zoo meen ik dan, dat vóór alle dingen zij, die zullen
heeten, Hoog onderwezen te worden, ernstig en volhar-
dend zullen worden ingeleid in het hen u zeiven, alzoo
in de uitvoerige beantwoording der vragen: Wie is de
mensch? Wie ben ik onder de menschen? Het eerste wordt
verkregen door de beoefening van menschkunde met hetreh-
king tot de ziel, waaronder ik versta eene, indien ik dit zoo
noemen mag, natuurhistorische behandeling der hoedanig-
heden van den menschelijken geest: empirische psycho-
logie. Ik bezig deze woorden, om geheel en al den schijn
te vermijden, alsof ik hier eene zielkunde bedoel van
speculatieven aard; ik wensch hier niet verder te gaan,
dan eene duidelijke'beschrijving van elk vermogen van
den geest, en die vermogens zooveel mogelijk onder-
ling gerangschikt en in praktisch verband gebragt. Het
tweede wordt bereikt door karakterkunde-, en hier verlang
ik alweder, dat men het praktisch terrein niet zal ver-
laten, maar zal voordragen hetgeen strekken kan, om
de menschen, zooals zij zich vertoonen, te doen kennen,
waardoor dan tevens gelegenheid gegeven wordt, een
dieperen blik in zich zeiven te slaan.
De school van plato droeg tot opschrift: Ken u zeiven;
in welke drie woorden de kern der echte wijsbegeerte
besloten is, zoo zij in praktischen zin worden opgevat,
en misverstand zal nu hier wel volkomen zijn buitenge-
sloten , wanneer ik op het woord praktisch nog nader de
aandacht vestig.
Laat mij hier twee kleine boekjes noemen, die teregt
hoog zijn gewaardeerd, namelijk die van smiles: Ken u
zeiven en Help u zeiven, boekjes, rijk voorzien'van voor-
beelden van echt praktische naturen. Ik wensch nu voor
hen, die Hooger worden opgeleid, eene zielkunde en eene
karakterkunde, in goede orde voorgedragen, die gestoffeerd
zullen zijn met exempels als in smiles voorkomen, en die
de geschiedenis in groote menigte oplevert.
Met deze voordragten, zoo zij opwekkend en door
mannen van karakter worden gehouden, wordt tevens
verkregen het optreden van moed en zelfstandigheid, het
verdwijnen van die onbeholpenheid, die soms het gevolg
is van strenge beoefening van wetenschappen, het gevoel
van substantie; niet, dat men beter is dan een ander,
maar dat men verpligt is, zijne krachten met woeker-
winst te vergrooten en ten algemeenen nutte gaarne aan-
tewenden.
Aan dit onderwijs zou ik wenschen te verbinden eene
zedeleer, vooral ordelijke uiteenzetting der pligten, een
deel der praktische zedeleer^ hetgeen kan worden voor-
gedragen voor jongelieden, van welke godsdienstige ge-
zindte zij ook mogen zijn.
Men vergunne mij hierbij een dierbare schim van een
afgestorvene te voorschijn te roepen, die, toen ik student
was, op weinige uitzonderingen na, alle studenten van alle
Faculteiten op zijne lessen vereenigde en als een liefderijk
vader ons jongeren trachtte opteleiden tot vrije beoefe-
naars der wetenschap en tot menschen, die hunne krachten
gaarne zouden wijden aan het algemeen belang, zonder
op hunne bijzondere belangen het oog te rigten. Zijn
naam is Schröder , de geëerde bloedverwant van den hoog-
geachten heer heemskerk. — Schröder deed de mensche-
lijke kennis kennen als een teekenskunde. Hij deed zijn
uiterste best, om de jeugd aan zich zelve te ontdekken,
en vuurde haar aan, om de ontvangen krachten ten al-
gemeenen nutte met liefde aantewenden.
Ik roep thans de weinige van zijne discipelen, die
nog in leven zijn, op, om duidelijker en beter dan ik
het kan, te getuigen, wat het Hoogere is in Hooger
Onderwijs naar den zin van schröder; ik roep hen op,
die dezen uitnemende beter hebben verstaan dan ik, om
zijn begrip van Hooger Onderwijs tegenwoordig in het
helderste licht te plaatsen, nu men den mensch steeds
terug schuift en, als grootste heil voor de Maatschappij,
het weten voorop zet; en wilt Gij weten, wie de uit-
nemende Schröder is geweest, wiens naam door het
iongere geslacht bijna niet meer wordt mtgesproken?
Neem dan de keurige levensschets ter hand, door zijn
voortreffelijken leerling doüwes geschreven.
Bij dit ken u zeiven behoort tot dat Hoogere de kennis
van landen en volken: land- en volkenkunde bedoel ik.
De geschiedenis der volken is vroeger voorgedragen,
en daaruit is veel geput, wat tot het Hoogere in Hooger
Onderwijs behoort; maar de landen en hunne voort-
brengselen en gesteldheid, en de volken, die er wonen,
met hunne zeden en'verhoudingen moeten mt een eigen
oogpunt worden beschouwd en inzonderheid, zooals zij
in den tegenwoordigen tijd bestaan. De blik van den
Hooger opgevoede moet ruim en mild wezen, en vooral
bestaat voor ons, bewoners van een klein land, behoefte
aan opzettelijk bijgebragte kennis van hetgeen er tegen-
woordig buiten dat kleine land leeft en werkt. Dat hier
voor den Hooger onderwezene vooral de toestand van
zeden, kunsten en loetenschappen op den voorgrond be-
hoort te staan, is duidelijk: de Hooger opgeleide moet
weten, tot welke hoogte de voornaamste volken het thans
in beschaving hebben gebragt.
Ik moet hier bepaald verzoeken, wel te willen op-
merken, dat andere deelen van land- en volkenkunde
voor den handelaar, andere voor den techniker, andere
voor den landbouwkundige nuttig zijn; de naam land-
en volkenkunde kome alzoo op zeer onderscheiden pro-
gramma's van onderwijs voor. Hier, waar het te doen
is om eene Hoogere vorming van den maatschappelijken
mensch, is het boven genoemde zedelijke en verstandelijke
deel wel ter algemeene ontwikkeling voldoende, maar dit
is dan ook onmisbaar.
Vóór men als element van Hoogere institutie kenms
maken zal met den zedelijken en verstandelijken zin en
den kunstzin der tegenwoordig levende volken, is tot
• 1'i
■ril
M
die Hoogere ontwikkeling onmisbaar de geschiedenis der
menschheid, van den gang der beschaving van ons geslacht
in verstandelijk en zedelijk opzigt.
Wie zal eenige aanspraak kunnen maken op den naam
van beschaafde, en wie zal de vrijheid hebben, om weten-
schappen ten algemeenen nutte aantewenden, zoo hij niet
rustig heeft stil gestaan bij dat deel der geschiedenis,
dat Historia humanitatis wordt genoemd? Het is de ge-
schiedenis der beschaving van elk volk der oudheid en
van later, en wordt besloten met dat deel der land- en
volkenkunde, hetgeen ik daar zoo even noemde. De ge-
heele menschheid, van hare jeugd tot op deze dagen,
wordt ü in de geschiedenis der menschheid voor oogen
gesteld met hare goede en met hare min goede zijde,
waardoor Gij dan langs een geheel anderen weg weder
gevoerd wordt tot het ken u zeiven, waaruit ziel- en
karakterkunde overvloedig voedsel ontvangen kunnen. Geen
rijker bron voor dat Hoogere, dat het kenmerk uitmaakt
van Hooger Onderwijs, dan de geschiedenis der menschheid.
Vergun mij andermaal, de herinnering aan een ander
uitstekend man te verlevendigen, die de geschiedenis der
menschheid vóór 50 jaren en vroeger aan bijna alle kweeke-
lingen der Utrechtsche Hoogeschool voordroeg, zoodat zij
aan zijne lippen hingen en den geliefden leermeester in hun
hart droegen. Het was van heusde, die, even als schröder,
maar elk op zijne wijze, een waarachtig opleider tot
Hooger mogt genoemd worden. Zijne Socratische school,
zijne school van Polyhius, zijne Brieven over het Hooger
Ondenoijs, en andere geschriften, behoeven, wat den
vorm betreft, tegenwoordig welligt eenige wijziging. Maar
wat den inhoud aangaat, verdienen die geschriften ge-
ëerd te worden als de meest beminnelijke middelen,
om het ken u zeiven van plato, op geheel andere wijze
dan schröder dat deed, diep in uwe ziel te prenten.
van heusde was een man van echte humaniteit; ook hij
had zich even als Schröder, ten doel gesteld, de jeugd,
die hij in wetenschappen voorging, inderdaad tot dat-
gene opteleiden, wat Hooger Onderwijs in waarheid
Hooger Onderwijs doet zijn. schröder onderwees ver-
schillende gedeelten der wiskunde en van heusde onder-
wees Grieksch en algemeene geschiedenis. Op deze drie
soorten van lessen kwamen de studenten, die elk dezer
vakken beoefenden; maar alle studenten bijna, die dien
naam verdienden, vereenigden zich bij de voordragten,
waar elk dezer brave mannen op zijne wijze het hen u
zeiven den jongeren trachtte in het hart te prenten.
Ik kan niet inzien welke van deze genoemde takken
van kennis men missen kan, indien men eené Hoogere
bediening in den Staat zal vervullen. Heeft men de uit-
komsten daarvan langs een anderen weg verkregen, zoo
is eene studie daarvan onnoodig, vóór men in de Maat-
schappij treedt. Maar mist men die uitkomsten, dan
blijft er niets anders over, dan ze langs den weg van
studie zich eigen te maken. Om die vakken als iceten-
schappen in bezit te hebben, is het alweder niet te doen,
maar wel om hunne uitkomsten in volkomen eigendom te
bezitten. Ik weet bij ervaring, dat zij onmisbaar zijn, zoo
men een ruimere plaats in de Maatschappij zal innemen,
en het doet niets ter zake, hoe men hierover in andere
landen denkt; want de meening, die in een land heerscht,
is afhankelijk van factoren, die dikwerf doen dwalen.
Zijn jongelieden in een College opgenomen, zooals te
Oxford en te Cambridge, zoo kunnen de boven genoemde
studievakken deels onbeoefend blijven, en kan aan de
jeugd hunne uitkomst ongemerkt worden bijgebragt, maar
op scholen zooals onze Nederlandsche Hoogescholen, waar
jonge menschen verschijnen , die niet altijd door karakters
als mentors tot karakters opgeleid zijn, is de studie der
genoemde takken van kennis onmisbaar.
Twijfelt hieraan iemand, dan heeft hij eene schralere
-ocr page 84-voorstelling van de Hoogere bedieningen van den Staat,
dan deze naar waarheid eischen. Ik weet nu wel, dat
de tijdgeest alles wil nivelleren, maar daarom juist kom
ik er tegen op. Ik sta in het geheel niet alleen, maar
heb ten deze voortreffelijke mannen aan mijne zijde. De
vraag is slechts, om bij hen, die nivelleren, gehoor te
bekomen. Hoe opus, hic labor est.
Mag ik vragen, of de genoemde studievakken b. v.
karakterkunde en geschiedenis der menschheid, maar ook
de overige, in praktischen zin opgevat, voor iemand
nuttig zijn of niet, of dat zij welligt uit een aardigheid
zijn bijeengebragt? Zijn zij voor dezen en genen nuttig
mag ik dan vragen, of zij dat dan niet zijn zullen voor
hen, die in den ruimsten kring in de Maatschappij
zullen verkeeren, waar zij vóór alles het algemeen belang
hebben voortestaan; betrekkingen, die zoo gewigtig zijn,
dat Gij, tot voorbereiding, vooraf het geheele apparaat hebt
noodig geacht van oude en nieuwe letteren en letterkunde,
van geschiedenis en aardrijkskunde, van wis- en natuurquot;
kunde, enz.
Ik begrijp niet, waarom^ de uitnemende heer heemskerk
de bovengenoemde vakken in de nieuwe wet niet heeft
genoemd de quinta essentia van al het Hooger Onderwijs,
en waarom hij uit de wet bepalingen gelaten heeft, waar-
door in waarheid de kern van het Hoogere daarin wordt
gemist. De geheele beschaafde wereld heeft er tegen-
woordig behoefte aan , en Nederland niet het minst, om tot
die kern gevoerd te worden, om bepaald te worden bij
hetgeen goed en pligtmatig is, vooral om wat ander bloed
in de aderen te bekomen, en, niet het minsi , om te
worden afgeleid van dat geld verdienen, dat het Hoogste
diep verlaagt; van dat jagen naar schijn, naar gemak en
weelde; van die neiging tot traagheid en vadsigheid,
waardoor alle inspanning moeite, en alle verheffing be-
zwaar quot;'wordt.
Van mij. die nooit behoefte heb gehad aan eenig wijs-
geerig stelsel, zal niemand hooren, dat wijsbegeerte m
den Lt van een systeem, ot dat denbsp;der
wijsbegeerte, in den trant van systemen, tot het Hoo-
gere van Hooger Onderwijs moet gebragt worden, en
evenmin mag ik daartoe brengen da metaphys.ca. tr
valt naar mijn oordeel in dit leven g-'ieel iets anders te
doen, dan kraehten te verspillen aan abs raete redene-
ringel, en niets acht ik dan ook verderfelijker dan jeug-
dige hoofden hiermede te bezwaren. Maar tot het ge-
noemde Hoogere behoort onmiskenbaar de redeneerkunde,
waaronder ik versta de regelen, om gezona verstand-
zond te gebruiken; zonder logica, geene Hoogere opvoeding.
Voorts behoort tot dat Hoogere elojuen » Ik bedoel
het spreken uit de borst; pect.gt; est iuod duertum fant.
Ik spreek niet over viterlyke welsprekendheid, maar over
„elnbsp;Dat moet geleerd worden aan een icgelqk
die heet Hooger te worden onderwezen. V^Urh3ke^ wel
sprekendheid behoeven zij, die geroepen worden in het
V™Te redeneerkunde en van de uiterlijke welsprekend-
heid moet intussehen met nadruk hemnerd worden dat
de Minister beide in zijn oorspronkelijk concept had op-
genomen voor de Gymnasiën, maar dat de Tweede Käme
fe uit de wet heeft gedrongen, en de Minister hierin
heeft berust, en dat evenzoo de letterkunde derFransche
Hoogduitsehe en Engelsehe talen door den Mmister mede
teregt onder het gymnasiaal ouderwijs was begrepen
maar door de Tweede Kamer hieruit s verwijderd. Ik
zal hierover nader spreken, wanneer ik handel over Art
B der wet, maar ik constateer reeds hier, dat de Minister
geen deel heeft aan het ontbreken van deze laatstge-
noemde vijf takken van onderrigt op de aanstaande
Gymnasiën.nbsp;. ..j. •
quot; Eindelijk behoort tot het Hoogere eene mwijdii^^ in de
-ocr page 86-edele kunsten: in de dichtkunst, in de toonkunst, in de
teeken- en schilderkunst en in de beeldhouwkunst. Ik spreek
hier volstrekt niet, zooals ligt verstaanbaar is, van een
onderwijs in deze kunsten, dat tot vorming van kunste-
naars zou kunnen leiden, maar ik spreek van het geven
van zoodanigen blik, waardoor van deze edele kunsten
ten minste de waarde kan worden beseft. Het aanleeren
van muziek en van teekenen, dat tegenwoordig tot den
kring van beschaving gebragt wordt, behoeft niet in dien
van het Hoogere te worden opgenomen; dat aanleeren
wordt door het volk als gewenscht erkend. De poëzie
geniet men gaarne, zonder hare organisatie te kennen,
en van de schilder- en de beeldhouwkunst is de beoefening
slechts voor eenigen toegankelijk.
Dit een en ander acht ik te behooren tot hetgeen men
noemt het Hoogere in het Hooger Onderwijs; het is on-
misbaar voor een iegelijk, die met vrucht wetenschappen
ten nutte van het algemeen, in toepassing brengen zal.
Zonder deze grondslagen verdient geen stand in de Maat-
schappij den naam van een Hoogeren, al wordt ook weten-
schappelijke opleiding tot dien stand in volle mate geno-
ten, en al is men ook door wiskunde, door natuurkunde,
door letteren en geschiedenis genoegzaam voorbereid.
Hiermede ontken ik geenszins, dat er wetenschappen
zijn, die bij het vorige gevoegd, waarlijk het Hoogere
zouden verhoogen : de wijsbegeerte van het regt en andere
takken van wetenschap, de wijsbegeerte der talen en
andere verhefien inderdaad den mensch zeer, en wie zou
niet wenschen, er iets van deelachtig te mogen worden?
Maar Ars longa, vita brevis. De vraag is hier slechts,
wat noemt gij Hooger voor allen, die zich op weten-
schappen zullen toeleggen, en door die wetenschappen
der Maatschappij nuttig zullen zijn; en dan moet ik mij
bepalen tot het algemeene en hoogst noodige.
Vóór dat men tot oefening in dit Hoogere overga,
-ocr page 87-behoort men zich eigen gemaakt te hebben wat tot be-
schaving in ruimen omvang gebragt wordt in den tijd,
waarin wij leven. Daartoe behoort thans in ons land,
zonder tegenspraak, kennis van de Hollandsche, Fran-
sche, Hoogduitsche, Engelsche, Latijnsche en Grieksche
taal- en letterkunde, algemeene geschiedenis en m het
bijzonder die van het Vaderland; dit alles tot zekere mate;
eenig begrip van oudheidkunde, wiskunde, natuurweten-
schappen, politische en natuurkundige aardrijkskunde,
en een schets van cosmograpliie, land- en volkenkunde, j
redeneerkunde, welsprekendheid, teekenkunde en muziek j
tot zekere hoogte, en bovenal onderwijs in zuivere
godsdienst.nbsp;r • • u
Dit alles behoort vooraf te gaan aan de oefening in het
Hoogere, dat volgt. Inderdaad eene verbazingwekkende
lijst; maar zonder hier in bijzonderheden te treden, die
hieronder bij Gymnasium volgen, mag ik wel als mijn oor-
deel uitspreken, dat ik niets mag opofferen van hetgeen
ik Hooger genoemd heb, maar dat ik zoowel ineen deel
der zoo even genoemde humaniora, als in hetgeen men
wetenschappen noemt, alle offers zou meenen te moeten
brengen, die gevorderd worden door de krachten van
ligchaam' en geest der jonge menschen; b. v. van meer
dL ééne taal, zou men slschts kunnen eischen het ge-
bruik; de letterkunde der talen zou men kunnen beper-
ken ; 'de geschiedenis kan worden ingekort. Van de kennis
der ' natuur behoort slechts een korte schets te worden
voorgedragen; van de wiskunde wil men slechts de ele-
mentaire. In een klein land, waarin men eenige talen
leeren moet, behoort men hier en daar iets opteofferen, en
liever te zorgen, dat men gezonde zielen behoude in gezonde
ligchamen, dan dat men de jeugd zou verlagen tot last-
dieren van veel weten. Men zal zich moeten toeleggen
op methoden, die grondigheid aan kortheid paren, en
voor kundige docenten is dat niet moeijelijk.
Vergt men van den jongen per etmaal niet meer dan
2 a 3 uren inspanning: van den jongeling, tot aan zijn
jgde levensjaar, mag, naar mijn oordeel, niet meer dan
8 uur inspanning daags geëischt worden; van het tot
het jaar niet meer dan 10 uur daags, en, daar de
levensduur der menschen gemiddeld 39 jaar en 8 maanden
is (Frankrijk. Annuaire du Bureau des hngitudes 1870)
moet op het 24^^® levensjaar de voorbereiding tot de
Maatschappij zeker zijn afgeloopen. Een mensch van
24 jaar heeft gemiddeld nog 37 jaar en 9 maanden te
leven. Naar deze grondslagen moeten alle oefeningen
zijn ingerigt. Mens sana in corpore sano is de hoofd-
zaak.
Veel te veel vergeet men tegenwoordig wat de
jeugd te doen heeft, en dat tot eene goede voeding niet
alleen behoort het nuttigen van goede spijzen, maar ook
het verteren van deze. Er wordt daarover meer en meer
geklaagd, maar het is, alsof men door die klagten het
gebrek nog erger maakt. Te veel voedsel bederft de
maag, verwoest de gezondheid en verwekt ten slotte afkeer
van voedsel. Ter vertering van geestelijk voedsel is veel
rustige tijd noodig; men moet de nieuwe begrippen bij
zich zeiven helderder maken en in zijne persoonlijkheid
opnemen. Waarlijk, wat het oor opneemt, heeft daarom
nog geen plaats in den mensch. Men moet het nieuw
gehoorde doen aansluiten aan hetgeen men reeds weet;
en hierbij wordt men telkens gedrongen, om veel van
het oude afteleeren. Denk U Uw schrijftafel; daarop wor-
den dagelijks brieven en andere schrifturen en boeken
neergelegd; Uw tafel kan ze niet meer bevatten, en Gij
legt het een en ander naast en rondom U. De voorraad
vermeerdert dagelijks, en Gij legt het een en ander op
andere tafels en in kasten, en Gij blijft daarmede voort-
gaan. Wat zal er van Uwe studeerkamer in korten tijd
geworden zijn? Er moet geschift en verscheurd en ge-
rangschikt en behoorlijk geplaatst worden. Daartoe is
des te meer tijd en moeite noodig, naarmate Gi] dat lan-
ger verzuimd hebt. Hij, die wijs is , ruimt dagelijks op ,
en die het nooit doet, heeft geene vrije beschikking over
den inhoud van hetgeen men hem heeft toegezonden, en
nog veel erger: hij zal onder papieren en boeken en stot
begraven worden, en zijne kostelijke verzameling zal ten
slotte niets beter zijn dan een zeer onaanzienlijk pakhuis.
Geef aan den jongeling veel vrijen tijd, maar zorg,
dat hij dien goed bestede, dat hij daarin zijn ligchaam
oefene, een ligchaam, dat zeker op schoolbanken met
behoort, maar er nu eenmaal op geplaatst wordt. Beperk
U zeker niet tot gymnastische oefeningen, al zijn zij ook
doelmatig gekozen, want dat surrogaat van regelmatige,
corporeele werkzaamheden is op verre na met voldoende :
de iongen en de jongeling moeten zich vrij bewegen m
de open lucht, en door wandelingen van steeds grootere
uitgestrektheid te maken, rondom zich leeren zien, m
de natuur te huis leeren zijn; en, terwijl zij duchtige be-
weging nemen, moeten zij met planten, met voedings-
gelssen, met boomen, met de dieren, die zij aantref-
L met akkerbouw, met al wat er voorkomt, kennis
maken. Men moet den jongeling hiertoe meer en meer
opleiden, dat hij aandachtig zij op alles wat hem voor-
komt, en zoo zulke bewegingen onder leiding geschieden,
bevordert men tegelijker tijd velerlei goeds.
De spelen of uitspanningen, waarbij de jongelmg zijn
ligchaam oefenen kan, zijn beperkt; de jongen heeft zijn
tol en zijn hoepel, maar de jongeling heeft bijna mets
Biljarten is eene uitstekende oefening; het kolven is, helaas!
niet meer in den smaak, en het maliën is geheel m on-
bruik geraakt. De Maliebaan te Utrecht, die ik m mijn
jeugd nog als echte maliebaan gekend heb, kan het lee-
ren, dat men weleer volstrekt niet meende, dat de stu-
derende jeugd onder boeken behoorde te stikken; het
naloopen van den weggeslagen bal was eene goede lig-
chaamsbeweging. Toen men de studenten liet maliën,
zorgde men ook voor paardrijden en de behandeling der
wapenen; nog komen deze oefeningen op de series lectio-
mm voor. In den laatsten tijd zijn bij ons hierbij ge-
voegd oefeningen in het schieten en andere oefeningen
in den wapenhandel; zij kunnen niet te zeer worden aan-
bevolen. Pruimers, die, toen ik te Utrecht studeerde,
studenten-liederen in het licht gaf, zegt onder anderen:
Die altoos zit in 't boekvertrek,
Hij wordt voorzeker stapel gek.
Wat helpt hem dan 't studeren ?
Liet men de tegenwoordige jeugd wat meer dit lied zin-
gen , dan zou men voor haar öf de lijsten der vakken,
waaronder zij bleek en ziek moeten worden, veel kleiner
moeten maken, of men zou er iets op moeten vinden,
om de vakken zeiven zoo intekorten, dat zij genietbaar
en toch nuttig zijn.
Onder Hoogere opvoeding versta ik voorts zwemmen
en andere oefeningen te water, zoo als roeijen. De Stu-
denten van Oxford en Cambridge herinneren het ons
jaarlijks. In de Engelsche opvoeding is een element,
wat bij ons onbekend is, namelijk gesteld te worden
voor onverwachte moeijelijkheden, ook voor onverwachte
gevaren; zoo doende ontwikkelt men karakters, en dit
is iets geheel anders dan hetgeen gymnastiek uitwerkt.
In het kort: men legge er zich ernstig op toe, aan de
studerende jeugd lust inteboezemen, om de vele vrije
uren, die men haar schenkt, goed te besteden, een iegelijk
naar zijn smaak, maar natuurlijk in eenvoudigen zin en
ook om een prikkel te zoeken in goede ligchamelijke
oefeningen, oefeningen voor den jongeling.op zijnen leeftijd
nog veel meer noodzakelijk, dan voor den jongen.
Gij dweept en teregt met de Camera obscura van
onzen eenigen hildebrand , maar wat baat dat dweepen,
als Gij den echten Hollandschen jongen in dat boek laat
staan en niet zoo veel mogelijk maakt, dat elke Holland-
sche jongen gevormd wordt naar dat model.nbsp;_
Naar mijne innige overtuiging zal het Hooger Onderwijs,
dat Gii geeft, dien naam des te meer mogen dragen,
naarmate Gij het, natuurlijk binnen zekere grenzen,
zoo inrigt, dat de jongeling veel vrijen tijd over hebbe.
Tegenwoordig zoekt men het in multa, en het Hoogere
is niets anders dan multum.
Tot de oefening in de vrije uren behooren ook die
in de kunsten en alzoo in teekenen en muziek, en met
het minst lectuur van ernstige en beschaafde boeken.
Waarom moedigt men niet bij den jongeling het teekenen
in de vrije natuur aan, die uitnemende oefening om
.oed te leeren zien, terwijl men door de frissche lucht
wordt omspoeld? Rigt het daarheen, dat de jeugd des
zomers vroeg het bed verlate, om buiten, teekenende of
met een goed boek, zich mensch te leeren gevoelen, en
met een opgeruimd gemoed de lessen te gaan aanhooren,
die wat inspanning vorderen; moedig kleine muziek- en
zanggezelschappen aan; moedig, veel meer dan het ge-
schiedt, het disputeren aan en het spreken voor de vuist;
wek de jeugd op tot het opvoeren van tooneelstukken
en het goed voordragen van proza en poezie.
Van dit een en ander leeft er inderdaad zeer veel op
onze Hoogescholen, maar ik wenschte dit zeer uitgebreid
te zien, en ik zou mij zeer verheugen, indien aan al
deze oefeningen zekere leiding kon gegeven worden en
zii veel meer konden worden uitgebreid. Alleen de har-
monisch ontwikkelde mensch draagt gezonde vruchten
van hetgeen hij of anderen tot zijne ontwikkeling bij-
bragten- alleen de harmonisch ontwikkelde mensch zal
in het Hoogere voor anderen regt nuttig kunnen zijn.
En, zoo doende, zal men de gebreken van den tegen-
woordigen tijd, waarover zoo luide geklaagd wordt, vroe-
ger of later weder doen afnemen en verdwijnen; maar
nooit zal dit geschieden, zonder een ernstig streven naar
een inwendig beter leven, alzoo nooit, zonder vervorming
van het gemoed tot waarachtige godsdienstigheid, den
diepste en hechtste grondslag van al datgene, wat in de
Maatschappij Hooger wordt genoemd. Bedenk eens, hoe
schrikverwekkend door vele jongeren de onsterfelijkheid
wordt geloochend, en hoe de overtuiging van een gees-
telijken, persoonlijken God bij hen gaat dalen! Inderdaad,
de vraag is niet ongepast: waar gaat dat heen ? Ik sprak
hierboven van pligtenleer en vergat hierbij niet de tref-
fende woorden van ueville: «De pligt, zoo hij niet Gods
wwil is, kan altijd met een waas van schoonheid over-
//togen zijn; ook aan een ijsschots kan men de eigen-
//schap van schoon te wezen niet ontzeggen; niettemin,
,/dan zelfs als zij schittert in de zon, bevriest men in
hare nabijheid.quot;
Uit het aangevoerde is voldoende gebleken, dat het-
geen men Hooger noemt in Hooger Onderwijs, voor een
deel ligt buiten de oefening van het kenvermogen en van het
oordeel, en dus buiten de eigenlijke studie. Waarlijk, dat
Hoogere is niet aan tabbaart of baret verbonden. Zie den
man van ervaring, sla hem gade, die veel ongeluk gehad
heeft, of met veel tegenspoed heeft moeten worstelen,
en die daarvan een goed gebruik gemaakt heeft. Sla
van nabij hem gade, die groote reizen heeft gemaakt;
ook den bekwamen zeeman, die zijne krachten in den
strijd met stormen heeft gemeten; den veldheer, die den
dood vele malen onder de oogen heeft gezien. Het eigenlijk
Hoogere wordt alleen door het leven, alleen door ervaring
verkregen. Maar dat leven en die ervaring kunt Gij
niet koopen en aan de jeugd ten geschenke geven, en
ook zij verkrijgt ze eerst door te leven en te ondervin-
den. Wat Gij dus aan de jeugd geeft onder den naam
dat Hoogere, is iets dat Gij bereiken kunt en aan
riN
van
-ocr page 93-haar kunt mededeelen; het kan geenszins dat leven en
die ervaring zelve vervangen. Maar Gij hebt voor de
jeugd niets beters, en daar het in waarheid een afdruksel
heeten mag van hetgeen leven en ervaring verwekken,
zoo geeft Gij dat afdruksel. Wordt het echter gegeven
in den trant van leeren; vat Gij het op als eenige onder-
wijsvakken te meer: laat het dan veilig na, want dan
verstaat Gij het niet. Neen, slechtsnbsp;, die geleefd
hebben en ervaring bezitten, kunnen hierin heilzaam voor
de jeugd optreden; mannen, die het multa zelf verwerkt
hebben en er voor zich een kostelijk multum uit hebben
opgebouwd, zij alleen zijn in staat, de jeugd, die be-
schaafd is, te verheffen tot een standpunt, waaruit zij de
wetenschappen kan verstaan, zoodat zij voor haar en
voor de Maatschappij gelijkelijk tot heil kunnen strekken.
6°. getuigenissen van anderen.
Het kan weinig moeite kosten, den zin van hetgeen
hier boven besproken is, toetelichten en te bevestigen,
door de stem van anderen hier intevoeren. De keuze
is ruim, want, zoo men al verschillen mogt in de bijzon-
derheden , in het algemeene is verschil onmogelijk tusschen
hen, die zich een juiste voorstelling van Hooger Onder-
wijs hebben gevormd. Ik bepaal mij tot het aanvoeren
der volgende woorden van bevoegde mannen, van Neder-
landers, van tijdgenooten, en wel in de eerste plaats van
den kundigen Rector van het Gymnasium Erasmianum,
Dr. kan, die, bl. 105 van zijne onlangs verschenen Ge-
schiedenis van die uitnemende school, zegt: wMen ver-
wwacht van mij____geene apologie van de studie der oude
//talen. Zij is sedert zeer weinige jaren niet meer noodig.
-ocr page 94-f/Er is een tijd geweest, geweest mag ik nu wel zeggen,
//toen wis- en natuurkunde met nieuwe talen door zoo-
//genaamde baanbrekers der nieuwe beschaving als de eenige
//leerstof op de Middelbare of Hoogere scholen der toe-
r/komst werden uitgevent.quot;
//Reeds is de reactie gekomen. Niet de schreeuwers,
//niet de niet-paedagogen — alle Nederlanders schijnen
//echter met paedagogische talenten geboren — maar allen,
//die in staat zijn, om met kennis van zaken te oordeelen,
//hebben ingezien, dat een gedeelte der hoogere standen
//nog eene klassieke opleiding behoeft.quot;
//De Gymnasia moeten een tegenwicht vormen tegen
//veel verkeerds, dat het Schoolwezen onzer dagen aan-
//kleeft.quot;
//Zoo ooit, dän is thans het middeneeuwsche spreek-
//woord: Incidit in Scyllam, qrd vult vitare Charybdim, op
//ons toepasselijk.quot;
f/Onze voorouders waren in hun voorbereidend Hooger
//Onderwijs zeer onpraktisch. De hoofdrol speelde het
//Latijn; Grieksch verstonden leerlingen en leeraren ge-
//woonlijk even slecht. De Grammatica dezer schoone taal
//was hoogst gebrekkig; het schoonste dialect uit het beste
//tijdvak was bij 't onderwijs niet ten grondslag gelegd.quot;
//Aan wiskunde deed de jeugd weinig, aan 't Fransch
f/niet veel meer, aan 't Engelsch of Duitsch zoo goed als
//niets; historie kwam nu en dan ter sprake; van natuur-
//wetenschappen en hare methode sprak, noch wist ie-
//raand. Onze eeuw daarentegen is de eeuw van weidsche
//Programma's. De volken gevoelen als 't ware behoefte,
//elkander den loef aftesteken door het opnoemen van alle
//vakken, die zij in het kader van hun onderwijs hebben
//geplaatst. Ook wij zijn medegegaan. Onze Latijnsche
//Scholen zijn tot Gymnasia hervormd; wij leeren op school
//alles, wat leerbaar is; wij vullen iedere ledige ruimte;
//wij stapelen op, als de kleine mieren voor den langen
;/winter, en wij meenen
„Want om iets te weten
„herhaald — moet men 't geleerd hebben.quot;
„Men jaagt van uur tot uur, van vak tot vak
„waarlijk indefessum agendo!'
„Verzwaar de examens, geef meer uren onderwijs,
„dring Uw leerstof tot een kleine compacte massa samen;
„plaats die in de kneedbare hersens der jeugd! zoo klinkt
„het steeds om ons heen; Ge moet ruimte, veel ruimte
„beschikbaar hebben, ten einde alle eischen te bevredi-
„gen, welke den ontwikkelden man bij zijne intrede in
„de Maatschappij gesteld worden.quot;
„Zoo is reeds menige vrolijke jeugd vergald, reeds
ff menige bloesem afgevallen, zonder vrucht te zetten.quot;
„De jonge man behoeft iets anders dan eenige kennis
„van eenige zaken. Zelfs de beste school kan immers
„niet meer geven, dan dit weinige; dit begrijpt ieder,
„als hij haar onderwijs toetst aan den grooten omvang
„der vele wetenschappen, of, om met de Romeinen uit
„den klassieken tijd te spreken, der Wetenschap.quot;
„De knaap lijdt onder deze methode; eigen lust en
„ijver worden uitgedoofd; hij heeft rust noch tijd, om
„een man te worden. Misschien is hier de reden te zoe-
„ken, dat er in onze dagen zoo weinig mannen zijn. De
„meesten jagen allerlei dwaasheden na; de gemoedsrust,
„het hoogste goed, dat de menschen van den hemel kun-
„nen vragen, maar die voor goud noch edelgesteenten
„te koop is, wordt nooit hun deel, omdat zij zich ver-
„gapen aan ijdelheden. Geen wonder, want men heeft
„hun dit stelselmatig geleerd. Zij moeten uitblinken bo-
„ven anderen, niet door stille plichtsbetrachting, niet door
„een degelijk en deugdelijk gedrag; neen door postjes,
wtitels, rangen of vooral door geld : rem facias, rem is nog
„onze leus. Zij hebben alleen voor zich en de hunnen te
//zprgen; banden tusschen hun heden en hunne toekomst.
zoo te zorgen voor 't leven.
— het wordt tot vervelens toe
't is
wtusschen hun mikrokosmos en het menschelijk geslacht
,/binden hen niet. Bij veel eigenliefde kan er voor liefde
ff tot anderen geen ruimte zijn; zwakheid kan geen kracht
,/ontwikkelen, pygmeën zijn in een reuzenstrijd onbruik-
f/baar.quot;
,/Onze voorouders waren te eenzijdig bij hunne keus
//der leervakken; hun eerbied voor de eeuwige stad, voor
//haar gespierde taal en krachtigen staatsbouw sleepte hen
//te ver mede — ik geloof het gaarne, doch de weg,
//dien de vurigste bewonderaars van onzen tijdgeest wil-
//len gevolgd hebben, voert zeker ten verderve.quot;
//Laat er op nieuw kracht uitgaan van de frissche,
//steeds jeugdige oudheid; laat zij op den geest werken,
//als de gymnastiek op het lichaam. Rust moet de klas-
//sieke studie geven en sterkte: dit behoeft een gedeelte
//onzer hoogere standen. Op de Gymnasia is er, of lie-
//ver, kan er in de oude wereld nog een middelpunt zijn
//Voor al 't werken : in dat centrum moeten zich alle stra-
//len vereenigen, hoe groot de omtrek van den cirkel
tl ook moge zijn.quot;
//In de oude schoolreglementen vindt men menig arti-
//kel, gewijd aan de zedelijke vorming der schooljeugd.
//Een lach speelt den onderzoeker dikwerf om den mond,
//als hij leest van de middelen, waardoor dit doel moest
//bereikt worden, van de hybridische vermenging van
,/doode school- en kerkvormen; het beginsel echter, dat
//die verbleekte letters deed neerschrijven,' dwingt hem
//nog achting af.quot;
//Heilige grond is de school; zedelijk moet het onder-
//wijs meer en meer worden. Zedelijk noem ik het, met
//als dogmata ter sprake komen — deze blijven ver van
//ons onderwijs — niet als kerkgeloof verdedigd of be-
//streden of belachelijk gemaakt wordt, maar als de leer-
//ling niet langer alleen hooge eischen aan anderen leert
//Stellen, als hij allereerst diep besef krijgt van zijne
„eigene verplichting om te werken, om zich zeiven te
„verbeteren door meer kennis, door zelfkennis.quot;
„Het gevoel van plicht, de stem van het geweten moet
„zoolaide spreken, dat het den jongen mensch onmogelijk
„wordt, het hem van die zijde gegeven bevel te weer-
„staan. Zoo ver dient hij langzamerhand te komen, dat
„hij het oor niet kan sluiten, waar in dien geest tot hem
„gesproken wordt; het waarachtig menschelijke — dat
„is het grootsche doel der school — behoort zoo sterk
„te worden, dat het den strijd tegen de dierlijke nei-
„gingen kan volhouden.quot;
„'t Is en blijft een ideaal; maar wat is onderwijs, wat
„is een onderwijzer zonder idealen?quot;
„De onderwijzer moet dienen, d. i. zich zeiven ver-
„loochenen zijn leven lang, en hij doet dit gaarne, wan-
„neer hij waarlijk liefde voor zijn vak heeft, het schoon-
„ste, dat een mensch ooit beoefenen kan. Slechts on-
„verdeelde toewijding kan hem de wijding geven, waar-
„door hij priester wordt van 't ideaal; zonder zelf idealen
„te hebben, zonder een onwrikbaar geloof in den adel
„van den mensch, in de toekomst der menschheid, kan
„hij niet werken aan de vorming van de jeugd, en aller-
„minst van het opkomend geslacht, dat bestemd is, om
„der menschheid de fakkel der ware beschaving vooruit
„te dragen. Ook op dit gebied zijn er veel Thyrsusdra-
„gers en weinig Bacchussen, velen die juist omdat zij veel
„spreken van de mysteriën, bewijzen, niet tot de inge-
wwijden te behooren.quot;
„Niemand meene daarenboven, dat er zelfs in de hoo-
f/gere standen zooveel waarde aan het onderwijs gehecht
//wordt, als eene oppervlakkige beschouwing zou kunnen
//doen denken. Eene ondervinding van ettelijke jaren
f/heeft mij het tegendeel geleerd. In opgewonden toe-
//spraken, in sommige met een bepaald doel geschreven
//werken, in theorie misschien komt dit groote vraagstuk
,/tot zijn recbt — de mode, om steeds den mond vol te
„hebben van volksbeschaving en volksgeluk oefent in
„dezen ook grooten invloed uit — doch in de algemeene
„schatting blijft de onderwijzer, laag of hoog, steeds de
„schoolmeester, die tot niet veel meer deugt, dan tot het
„ingieten van eenige maten kennis.quot;
„Meedoogenloos is daarom vaak te huis de kritiek van
„zijn persoon en zijn pogen, en zoo breekt de familie-
„kring het beste en edelste gedeelte weer af van het werk,
„dat de school met veel moeite optrok. Toch kan er
„slechts door samenwerking uit den knaap meer groeien ,
„dan iemand, die iets weet; kan hij een man worden,
„zooals onze eeuw z,e behoeft, onze eeuw met hare te
„glad geslepen vormen en te groote behoeften bij de hoo-
„gere klassen en met hare peillooze ellende in de on-
„derste lagen der Maatschappij.quot;
Tot zoo verre Dr. kan. Hij teekent voortreffelijk , welke
behoeften onze tijd heeft, en hoe het Gymnasium moet
medewerken, om die behoeften te vervullen. Had hij
uitvoeriger geschreven, ik had mijne woorden veilig kun-
nen terughouden. Op één punt welligt zou het bij op-
pervlakkig oordeel kunnen schijnen, alsof er tusschen
den heer kan en mij verschil bestaat, namelijk: hij ziet
bezwaar in het zamendringen van gewigtige kundigheden
in klein bestek, terwijl mij dat bezwaar niet voorkomt.
Ik zal hierbij straks nader blijven stilstaan, maar herin-
ner thans, dat ik met den heer kan strijd tegen overla-
ding van de jeugd ; dat ik met hem van oordeel ben,
dat de Oudheid in de tegenwoordige Hoogere opvoeding
de kracht moet bijzetten, maar dat het natuurlijk onge-
oorloofd zijn zou, de jeugd aan nieuwere talen en nieu-
were letterkunde vreemd te doen blijven. Aan het woord
vah en aan het woord mhtudie hecht ik meer dan ééne
beteekenis, en met name deze, dat ik onderscheid voor-
eerst : propaedeutische encyclopedie van een vak; ten
tweede encyclopedie; ten derde het vak in zijne gewone
beteekenis, en ten vierde, een breede opvatting van
dat vak.
Van menig vak kan de jeugd, omdat er zooveel te lee-
ren is, niet meer plaatsen, dan propaedeutische encyclo-
pedie , die, goed voorgedragen, een wapen zal zijn tegen
oppervlakkigheid, en later, na volbragte studie zal worden
opgenomen en uitgebreid. Van oude letteren, van de
moedertaal, van wiskunde en van geschiedenis meen ik,
dat zoo zij leiden zullen tot Hooger Onderwijs, niets en-
cyclopedisch mag worden voorgedragen. En op deze wijze
hoop ik, dat de heer kan mij in hetgeen ik wenschelijk
acht, niet zal afwijzen.
Een tweede getuige, dien ik de vrijheid neem opte-
roepen, spreekt meer bepaald over de Hoogescholen,
maar heeft als de heer kan, weder de vorming van den
geheelen mensch op het oog. Het is onze nicolaas bebts :
de man, wien elk Nederlander zoo gaarne hoort, en die
zooveel regt heeft van spreken als iemand in het land.
Hij zegt bl. 19 van zijne redevoering over TcaraMer, ka-
rakterschaarschte, karaktervorming: „Wat zijn Hoogescho-
„len? Zijn het niet de inrichtingen, waaraan het Vaderland
,/de bloem zijner zonen toevertrouwt tot hunne hoogste
„en laagste, tot de voltooiing hunner opvoeding; de bloem
„zijner zonen, die van daar wederkeerende, als mannen
„in de Maatschappij zullen hebben optetreden; die ter-
„stond een deel, eerlang het aanmerkelijkste deel der
„Maatschappij zullen gaan uitmaken; die eindigen zullen
„met in hare belangrijkste kringen de Maatschappij te
„zijn? Al wat bestemd is, van uit die kringen en in die
„kringen nut te stichten, invloed te hebben, licht te
„verspreiden, kracht te doen; al, waarvan voor de naaste
„toekomst zijn inwendig welzijn, zijne waardeering naar
f/buiten, zijn trap van beschaving, zijn wetenschappelijke
„beteekenis, zijn zedelijke waarde, met één woord, zijn
,/geluk en zijn eere zal afhangen — het vaderland ver-
,/wacht het voor het grootste gedeelte van däär. Van
,/daar, wat door hetgeen ondersteld mag worden daar te
,/zijn geleerd en verkregen, wat door de titels en rechten,
,/welke daar verworven zijn, tot de hoogste dingen ge-
,/rechtigd moet geacht en geroepen zal worden, waaraan
,/de hoogste belangen zullen worden toevertrouwd, wat
,/op de plaats, die het geroepen wordt intenemen, aan
,/het hoogste vertrouwen behoefte heeft en het hoogste
,/vertrouwen waardig wezen moet — maar niet zijn zal,
//maar al deze schoone verwachtingen teleurstellen, maar
//zich op het aangewezen standpunt misplaatst zal gevoe-
//len, indien het, wat het ook voor het overige bezitten
//moge, geen genoegzame mate van zedelijke kracht en
//zelfstandigheid in zich gevoelt en vermag te ontwikkelen,
n indien het de Hoogeschool, zij het met de noodige, zij
//het met de hoogste mate van kennis en wetenschap,
//maar met geen of weinig JcaraJcter verlaten heeft; als de-
//zulken, die gezegd worden veel te hennen, maar blijken
//zullen weinig te kunnen, als geleerden mogelijk groot,
//als menschen gering/ en alles behalve mannenquot;
//Het is waar, de Hoogeschool is eene school ter op-
//leiding voor de wetenschap in de eerste plaats, en in de
//tweede voor m.aatschappelijke betrekkingen. Maar oplei-
,/ding voor de wetenschap, wat is het, concreter uitge-
„drukt, dan vorming van xoetenschappelijke mannen? En
„een wetenschappelijk man onderstelt een man, en een
uman onderstelt een karakter. Opleiding tot wetenschap-
//pelijke mannen sluit vorming van dat karakter in, dat
,/zij als wetenschappelijke mannen behoeven. Tot dit
,/karakter behoort veel, en veel, dat tot de hoogste en
„innigste zedelijkheid behoort. Waarheidsliefde in de eerste
//plaats, maar om deze rein te bewaren, vrij te doen wer-
//ken, krachtig tegen alle verleidingen van buiten en ver-
//zoekingen van binnen te handhaven, een groote mate
//van zielskracht, zelfstandigheid, zelfbeheersching, moed.
„Ook behoort er bescheidenheid toe, om de grenzen van
f/het weetbare te eerbiedigen, op geen nog onbereikte
„standpunten der wetenschap vooruit te loopen, en aan
„wetenschappelijke onderstellingen geen hooger recht of
„waarde toetekennen, dan zij als onderstellingen verdie-
»nen; en geduld, om aan de ontdekking der waarheid en
„uitbreiding der kennis vooreerst genoeg te hebben, ook
„zonder uitzicht op dadelijke toepassing of rechtstreeksch
„nut. En dit alles moet, met de mededeeling der weten-
„schap zelve, en door de edele wijze, waarop zij wordt
//voorgehouden, als ingeboezemd worden, met verhouding
f/nogtans van het noodlottige denkbeeld, dat, ofschoon
//men,in een goeden zin zoo spreken kan, het doel der
//wetenschap, in den eigenlijksten zin, in haar zelve liggen
//ZOU of zou mogen liggen. Want met het wefe« moet het
f/toch niet, maar om hét weten, niet slechts om de ver-
//rijking, maar ook om de veredeling van den geest te
f/doen zijn, met de uitbreiding der kennis niet maar om
//hare uitbreiding, maar door deze, vroeg of laat, om de
f/bevordering van het geluk der menschheid; de mensch-
wheid, voor welke het hart zich onder het opgaderen
„van wetenschap niet mag gaan sluiten, maar kloppende
//moet worden gehouden of gemaakt. Loutere brood-
„studie hoont de wetenschap en vernediert haren beoefe-
„naar, ook daar, waar bevrediging van eene nietige eer-
„zucht of verborgen hoogmoed het brood is, waarop de
„ziele aast en bij kan leven; maar ook hij is niet dan
//een egoïst, die de wetenschap niet beoefent, dan om
f/in de wetenschap te zwelgen. Hij moge heeten voor
nde wetenschap te leven; het is niet alzoo; hij leeft niet,
f/dan door de wetenschap voor zich zeiven. Hij moge
quot;tot de uitbreiding der wetenschap medewerken en daar-
tf door tot de weldoeners der menschheid gaan behooren: het
'/mag hem niet als verdienste worden aangerekend, want
7
-ocr page 102-ffhet was niet alzoo gemeend. Hij moge het genot,
,/dat hij in de beoefening der wetenschap smaakt, edel
,/noemen en over zich zeiven voldaan zijn: zijn genot
„is niet edel en zijne zelfvoldoening is onwettig; want
//er zijn geene edele genoegens der eigenliefde, en nie-
,/mand mag over zich zeiven voldaan zijn, dan die een
//hooger behoefte gevoelt en aan een schooner roeping
//gehoor geeft dan die om, op welke wijze dan ook, voor
trzich zei ven te leven.
//Opleiding- voor de wetenschap (de zuivere wetenschap)
//heeft een verheven klank; opleiding voor toetenschappe-
nlijhe betrekkingen luidt veel geringer en is het, indien
//men in eene maatschappelijke betrekking weinig meer
„dan in de Maatschappij, een standpunt voor zich zel-
//ven ziet, maar niet, wanneer men dien naam van
betrekking in zijne natuurlijke beteekenis en in diepen,
/ƒzedelijken zin opvat, en de maatschappelijke betrekking
„beschouwt als de aangewezen richting, waarin men de
i,inwendige^ betrekking, die men als lid van het geheel,
„op het geheel gevoelt, metterdaad, naar gaven en
//krachten, in een weg van vruchtbare werkzaamheid
„kan openbaren. Met andere woorden: indien er liefde
„bestaat, liefde voor de Maatschappij, liefde voor het
„Vaderland, liefde voor de menschheid; liefde, en daar-
„door wezenlijke en hartelijke deelneming in het ge-
„raeenschappelijk belang; liefde, en daardoor drang des
//harten, om eigen geluk aan dat des naasten te verbin-
,/den en mede te werken, met hart en ziel mede te
//werken tot het gemeenschappelijk welzijn. De onkunde
//heeft behoefte aan onderrichting, de dwaling aan
//terechtwijzing, het leed aan verzachting, de zwakheid
„aan bescherming, het kwaad aan beperking, de zonde
„aan bestrijding, de sterfelijkheid aan troost, de welvaart
„aan bevordering, de maatschappelijke inrichting aan ver-
„betering, de menigte aan bestuur — en aan de Hoo-
m
//gescholen zijn, die in deze behoeften moeten voorzien,
ff en die dan ook zeiven moeten voorzien worden, niet
,/alleen van de noodige kennis en de vereischte bekwaam-
f/heden, maar ook met een besef van hunne hooge roe-
//pmg, en met de zedelijke vereischten, om daaraan op
f/de waardigste en edelaardigste wijze te voldoen.quot;
Ik had niet noodig gehad, van deze woorden te zeg-
gen, dat zij van beets zijn. Wie heeft ooit schooner,
wie ooit waardiger, wie ooit juister geteekend, wat
Hooger Onderwijs behoort te wezen, en in wiens mond
passen deze woorden beter dan in den zijne?
Nog een getuige van groote bevoegdheid, een getuige,
die door den heer lenting in de Tweede Kamer ie op'
geroepen, en die in kort bestek, maar volkomen juist
uitdrukt, waarop het bij Hooger Onderwijs aankomt.
De hoogleeraar vissering zegt (Bijblad, pag. 970):
//Ik kan mij geen Hooger Onderwijs denken, dat niet
//in zijn wezen en doel beide tot fondament heeft het
//beginsel van vrije, zelfstandige ontwikkeling van den
f/geest, en als middel daartoe aanwijst vrije, zelfstandige
//studie. Ik kan mij wel een onderwijs denken, dat op
//niets anders is aangelegd, dan om iemand in den kort-
//sten tijd en met de minste kosten klaar te maken voor
//een beroep, 't zij van praktizijn of van schoenmaker-
//maar ik kan aan de school, daartoe bestemd, geen
//hoogeren rang toekennen, dan van ambachtsschool, onver-
//schillig of dat ambacht de rechtspraktijk, dan het
//schoenmaken zij. Ik kan mij voorstellen, dat aan de
//leerlmgen op zulke school eene zekere hoeveelheid ken-
//nis kan worden ingepompt, en dat die massa kennis
//door de spons, die haar heeft ingezogen, getrouw wordt
//teruggegeven, als zij bij het examen duchtig uitgekne-
//pen wordt; maar ik kan mij de mogelijkheid niet voor-
//stellen, dat de aldus aangebrachte kennis door den
f/leerlmg wordt opgenomen en verwerkt als voedsel voor
,/den geest, waarop hij later zal moeten teren, als een
//fonds van degelijk weten, waaruit hij zal moeten put-
//ten, wanneer hij de verkregen kundigheden ten nutte
//der' Maatschappij zal aanwenden. Ik kan mij wel een
„denkbeeld vormen van een onderwijs, dat door den
„leeraar met plichtmatigen ijver wordt gegeven en door
„den leerling met gehoorzame naarstigheid wordt aan-
„genomen; maar ik kan de gedachte niet van mij weren,
„dat zulk een onderwijs den student enkel m staat zal
„stellen om te weten en na te praten wat Professor A
,/of B er van weet en van gezegd heeft, maar hem met
,/zal opleiden tot eigen inzicht in de wetenschap zelve.
,/Ik acht het zeer licht mogelijk, dat men op deze wijze
,/ordentelijke predikanten, behendige praktizijns, gerou-
„tineerde ambtenaren, handige artsen aankweeke, maar
„ik acht het ondoenlijk, langs dezen weg godgeleerden
„te vormen, die de gemeente opbouwen m de hoogste
„waarheden; rechtsgeleerden, die het recht ontwikke-
„len in verband met de steeds zich vernieuwende be-
„hoeften der Maatschappij; staatsdienaren, die door hun
„zegenrijken invloed het volk eene goede schrede voor-
„uit brengen.quot;
Na aan deze geëerde bondgenooten het woord gegeven
te hebben, zij het mij geoorloofd op te merken, dat ik
de eenvoudige woorden, die ik in 1865 over Studium
qenerale heb in het licht gegeven, nog gaarne tot de
mijne maak, en dat ik van het geheele Hooger Onderwijs
geen heil voor de Maatschappij verwacht, zoo het met
wordt ingerigt naar de woorden van de heeren kan,
beets en visseeing; Geschiedt dat en verstaat de jeugd
dat en volgt zij dat. dan bereidt zij aan het vaderland
geluk en aan zich zelve wat wilhelm von humboldt in
le taal van heye haar zoo uitnemend heeft voorgehouden :
Wie aan zijn jeugd getrouw blijft, heel zijn leven,
En, diep in 'thart, die trouw geleerd heeft te eeren,
-ocr page 105-Vindt ééulieid in des geestes wisslend streven,
En zal der wroeging geesel van zich weren.
Dan voelii nog 's grijsaards borst, in zalig beven,
Al wat zijn jeugd als bloesem mogt waardeeren;
En ziet der Liefde en Geestdrift Englen keeren
En 't heilige, dat zijn ziele had verheven.
Want van de kransen, die deze aard kan geven,
Zal steeds de krans der jeugd het lieflijkst bloeijen.
En tot aan 't graf haar balsem uit doen vloegen:
Alle andre — slechts een oogenblik ons boeijen!
Maar onverwelkt zal deze het hart omweven
Van hem, die vroom zijn jeugd is trouw gebleven.
7°. slotsom voor het hoogere.
Mijne uitkomst is, dat de kennis, die noodig is voor
de bedoelde Hoogere standen in de Maatschappij, een
grondslag behoeft, en dat die grondslag tegenwoordig
bijna algemeen wordt miskend; dat Nederland, wel-
eer aan het hoofd der beschaving, niet langer blin-
delings den dwalenden stroom des tijds volgen mag;
dat een Nederlandsche Wet op het Hooger Onderwijs
thans een exempel had kunnen wezen voor de beschaafde
wereld, indien daarin de grondslag ware aangewezen van
zulk een algemeene vorming van den mensch, als door
beets, kan, vissering en anderen is bedoeld; dat hier
niemand kan wenschen, de hoofden der jeugd te bezwa-
ren met speculatiën, maar integendeel in die hoofden
datgene te brengen, waardoor zij tot de beoefening van
wetenschappen worden ingeleid, als klare, heldere, juiste,
waarheidlievende en opregte naturen, volkomen naar den
geest van beets, kan en vissering.
Daarin ligt het Hoogere en in niets anders; en die dat
begrepen heeft en zich dat heeft eigen gemaakt, zal bijna
niet behoeven aan de hand van anderen geleid te worden
door vele der tegenwoordige wetenschappen; maar zal
op dat veld zijn weg vinden; hij heeft het mulium; en
van het multa, dat hem voorkomt, zal hij het koren en
het kaf leeren scheiden. Hij kan. daar Gij hem het al-
gemeene geleerd hebt, deels het bijzondere zelf vinden,
deels het zich eigen maken, deels het weten te verwer-
pen als onnut of schadelijk.
Ik wensch den Hooger Onderwezene datgene tóe, wat
den heer heemskerk zoozeer tot sieraad verstrekt, en ver-
klaar het voor onmogelijk, dat, anders dan bij uitzonde-
ring, voor land en volk en wetenschap uitstekende men-
schen naar de nieuwe wet zullen kunnen worden verkregen.
Wat ik hier heb aangevoerd, acht ik zoozeer hoofd-
zaak , dat ik daarom reeds alleen gewenscht heb, dat de
wet niet mögt tot stand komen. Zij heeft veel korter
levens-duur te wachten, dan de wet op het Middelbaar
onderwijs, die na weinige jaren bestaan te hebben, op
het punt staat, herzien te worden; of dan de wet op de
uitoefening der geneeskunde, die, mede van zeer nieuwe
dagteekening, in de zaak der examens aan niemand meer
voldoet. In waarheid was dat spekn mei de belangen van
het voll, en het zou mij innig leed doen, indien het werk
van den voortreffelijken Minister heemskerk onder dat
spelen zou worden gerekend.
De nieuwe wet mist een aanzienlijk deel van het Hoogere
als zelfstandigen grondslag van het geheel. Dat Hoogere
behoort de Hoogescholen te kenmerken, waar weten-
schappen beoefend worden, en die wetenschappen zelve
zijn geenszins dat Hoogere. Deze verwarring moet toch
eenmaal ophouden. Onze voorgangers hebben haar met
geschapen, maar het is een uitvinding van den nieuweren
tijd. Men heeft een Hoogere rijschool; men wil eene
Hoogeschool voor het tooneel; men verlangt eene Hooge-
school voor den ingenieur; men heeft een Hoogere land-
u
11
bouwschool, eene Hoogeschool voor schoone kunsten, enz.
Niemand kan hiertegen zijn, maar waar er sprake;;is van
eene Hoogeschool, waarop vakwetenschappen als weten-
schappen beoefend worden, daar moet men erkennen:
a.nbsp;dat, na eene grondige beschaving, eene algemeene vor-
ming van den mensch moet plaats hebben, eer hij zich
met vrucht op de beoefening van de vakwetenschappen
zal kunnen toeleggen, en
b.nbsp;dat die algemeene vorming juist datgene wezen moet
wat wordt verkregen door hetgeen weleer studium generale
werd genoemd.
In de nieuwe wet is nu juist dat studium niet onder,
scheiden, maar is hetgeen hiertoe behoort, of onregelmatig
verdeeld tusschen de beoefening der vakwetenschappen,
of, hetgeen nog erger is, van de Hoogeschool verwijderd
en naar de Gymnasiën verwezen, öf in het geheel niet
genoemd, zoodat er in de wet van zelfstandigheid van
è^i studium generale geen sprake is.
De Minister is hier, meen ik, verleid geworden door
den sints jaren aangeheven kreet tegen de Propaedeusis.
Die kreet 'is mij zeer wel bekend, maar heeft nooit een
goeden grond gehad.
Wat is propaedeusis? In het algemeen, voorbereiding
voor iets anders, en alzoo ook in wetenschappelijken zin.
De beteekenis van het woord is dus pheel en al afhan-
kelijk van datgene, wat voorbereiding noodig heeft.
Zoo is ziektekunde de propaedeusis van het uitoefenen
der geneeskunst; zonder de kennis van den gezonden
mensch geene kennis van den zieken. Zoo is dan de
physiologie de propaedeusis der pathologie; maar om de
verrigtingen des levens te kennen, moet men de zamen-
stelling van het menschelijk ligchaam verstaan, en zoo is
dan de ontleedkunde de propaedeusis van de physiologie.
Zoo zou men kunnen afdalen en stuiten ten laatste op
het leeren spreken van het kind, hetgeen dan de eerste
104
propaedeusis zijn zou. Het hangt er dus geheel en al
van af, welke beteekenis men aan het woord gelieft te
geven.
Meer bepaald kan het onderrigt, dat op een vooraf-
gaande school gegeven wordt, heeten de propaedeusis
voor het volgende. In dien zin geeft dan de lagere school
de propaedeusis voor het Gymnasium, en geeft het Gym-
nasium de propaedeusis voor de Hoogeschool. Zoo doende
is het dan weder de vraag, welke vakken men tot de
drie genoemde scholen gelieft te brengen; en dit verschilt
voor tijden en plaatsen.
In het Besluit van 2 Augustus 1815 heeft men natuur-
lijk het Gymnasium aangezien als propaedeusis voor de
Hoogeschool, maar men is hiermede nog niet tevreden
geweest, en men heeft, voordat de leerling overging tot
de beoefening van het vak, hetwelk hij later in de Maat-
schappij wenschte uitteoefenen, of waarin hij althans den
graad begeerde, |nog eene andere propaedeusis noodig
geacht: eene voorbereiding tot het goed beoefenen van
een breeden tak van wetenschap, tot wiens uitoefening
men later geroepen worden kan. Die voorbereiding heeft
men, en volkomen teregt, op de Hoogeschool gebragt.
Na goed volbragte studie in hetgeen hiertoe behoorde,
werd een graad toegekend en wel de graad van candidaat
in de propaedeutica. In Frankrijk heeft men alsnog het-
zelfde, hoezeer dan ook in inhoud eenigszins gewijzigd
in het Bachelier ès lettres,
In het Besluit van 1815 komen meer soorten van pro-
paedeusis voor; zekere letterkundige ontwikkeling werd
gevorderd in gelijke mate van allen, die een academischen
graad begeerden; door hieraan te voldoen, verkreeg men geen
bijzonderen titel, hetzij men reeds al of niet op de rol der
Hoogeschool was ingeschreven als toehoorder; men heette
dan eenvoudig student, zooals alle andere ingeschrevenen.
Voor de regten en godgeleerdheid moest men nu een
m
Itii^
TH-
ï'i?
nader letterkundig examen afleggen, en dat heette pro-
paedeutisch; voor de geneeskunde moest men een natuur-
kundig examen afleggen, en hoezeer dit van een geheel
anderen aard was dan dat voor de regten of de theo-
logie, zoo werd dit toch ook propaedeutisch genoemd,
eene zaak, die veel verwarring heeft gegeven, en die,
hoe eenvoudig ook, door weinigen is begrepen. Studenten
in de regten, de theologie of de geneeskunde konden alsnu
dingen naar den graad van candidaat in de regten, de theo-
logie of de geneeskunde. Voor twee faculteiten werd geen
propaedeutisch examen gevorderd, namelijk voor den graad
van Doctor in de letteren en voor dien in de wis- en
natuurkunde. Zóó was het op onze Hoogescholen, naar
het Besluit van 1815.
De uitstekende mannen, die dat Besluit hebben ont-
worpen, hebben ongeveer propaedeusis genoemd, wat ik
noem studium generale; zij hebben echter toen onder de
propaedeusis niet genoeg opgenomen en zeker niet genoeg
naar den tegenwoordigen stand der wetenschappen. Maar
zij hebben teregt eene algemeene vorming op de Hoogeschool
aan het vak onderwijs willen doen voorafgaan, alzoo een
waar studium generale, waardoor broodstudie werd be-
streden en de jeugd waarlijk zou worden opgeleid tot
eene breedere beoefening der wetenschappen, die haar in
hare vakstudie wachtte.
Deze uitnemende mannen hebben terègt ingezien, dat
de geneeskundigen na volbragte taalstudie vooral hun
studium generale in de natuurwetenschappen moesten zoe-
ken, maar hebben toch op de Hoogeschool van de ge-
neeskundigen nog oefeningen gevraagd in Latijnsche en
Grieksche letterkunde, in de logica en in de wiskunde.
Zij hebben voorts voor wis- en natuurkundigen op de
Hoogeschool ook oefeningen in Latijnsche, en Grieksche
letterkunde en logica voorgeschreven. Zij hebben voor
theologen en juristen, behalve logica en wiskunde, let-
terkundige en geschiedkundige oefeningen geëischt, en
eindelijk voor de letterkundigen gevraagd wiskunde en
logica, alles op de Hoogeschool.
Dit een en ander behoeft in deze dagen wijziging en
uitbreiding; want in de laatste 61 jaren zijn de weten-
schappen zeer vooruit gegaan. Maar het beginsel van
studium generale, in het Besluit van 1815 nedergelegd, be-
hoort, naar mijne innige overtuiging, door alle volgende
eeuwen te worden gehandhaafd, en laat men het los,
dan opent men de deur, waaruit vroeger of later het
Hoogere van de Hoogeschool zal wijken, om er een ander
soort van Hooger achter te laten, hetgeen ook op de
Hoogere rijschool van toepassing zal kunnen zijn.
Het is in zekeren zin onverschillig, waar het studium
generale beoefend wordt, op het Gymnasium of op de
Hoogeschool, want kort men het verblijf op de Hooge-
school in, dan verlengt men dat op het Gymnasium, zoo
men het studium generale daarheen verplaatst. Maar dan
heeft men tevens het Hoogere aan de Hoogeschool ont-
nomen en bij de Gymnasiën gevoegd; en dat de vak-
scholen dan meer en meer zullen worden een voorberei-
ding voor een beroep en niet een voortzetting van den
geest van het studium generale, die op het Gymnasium
behoort te leven, ligt voor de hand. Ook behoeft juist
de opleiding in dat studium generale die vrijheid, welke
op een Gymnasium niet bestaan mag, maar op de vol-
gende school naar haren aard behoort te leven.
De raad van Professor donders , helaas! voor een deel
in de wet gevolgd, om de natuurwetenschappen voor aan-
staande geneeskundigen deels aan het Gymnasium te doen
onderwijzen, is, indien het bovenstaande juist is, hoogst
verderfelijk, zooals ik hieronder nader ontwikkelen zal.
Tegen de propaedeusis der theologanten en juristen op
de Hoogeschool heeft men ingebragt, dat de vruchten niet
gelukkig waren, en dat, zoo de jongelieden langer op
P l'
V.:
i
-i.
m
de Gymnasiën verbleven, zij op de Hoogeschool dadelijk
aan het werk zouden gaan. Indien nieuwe vakken aan
de jeugd op de Hoogeschool als studium generale dadelijk
worden aangeboden, acht ik de genoemde bezwaren zoo-
veel mogelijk opgeheven. De propaedeusis moet niet we-
zen een soort van herhaling van hetgeen op het Gymnasium
voorkwam, zooals dit althans in den aanvang verkeerdelijk
is verstaan, naar het Besluit van 1815, voor twee van de
vijf faculteiten: zij moet en zal, tot studium generale her-
vormd, voor den jongeling nieuw en levengevend zijn,
en dan trekt men den nieuwen student met zekerheid.
De waarheid daarvan wordt bewezen door de studenten
in de geneeskunde, die in de natuurwetenschappen als
propaedeusis bij hun intreden in de Hoogeschool, dadelijk
een prikkel vinden tot studie. Hoe men dan ook de
propaedeusis voor geneeskundigen, zooals die was van
1815, op dezelfde lijn heeft kunnen stellen, als die voor
theologanten en juristen was bepaald, is mij een volkomen
raadsel. Ik zeg welligt ten onregte bepaald, want de
mannen van 1815 hebben stellig met de propaedeusis
voor deze laatsten geene voortzetting verlangd van het-
geen op het Gymnasium behandeld was.
Wat behoort «r dan in den tegenwoordigen tijd tot dat
studium generale gebragt te worden? Moet die voorberei-
ding wezen eene algemeene voor alle Hoogescholen in
dezen tijd, voor alle landen dezelfde, en dezelfde voor
alle beoefenaars der wetenschappen? Wat moet het uit-
gangspunt zijn bij dit studium generale? Wat moet men
daarin voorbereiden? Moet niet dat Studium ]aSsX dienen,
om aan den jeugdigen mensch te geven die vaste en
hoogere tint van beschaving, die ik reeds heb aangeduid
in den geest van beroemde mannen?
Ziedaar vragen, wier korte beantwoording ik hier boven
naar mijn beste weten heb gegeven.
Aan de wet ontbreekt eene vorming van den jeugdigen
-ocr page 112-108
mensch, te verkrijgen door het Un u zeiven in elke be-
tekeni; door zklJcmde. door iaraUerl««de. door eene
ernstige 'fUglenleer, door volkenkunde in .edel^ken m
stanlmen m. door y.Äte der menseUmd door
redeneLnde en door „ehprekenäJ,eiä:^. door
IracUye en ,joei geleide plymle opvoeding, door oefen,ng
in de sehoone künden, en bovenal Aoor eene eeU gods-
'tf:iirSoveel draden, die geweven behooren te
worden door de geheele opleiding van ^en jon^lmg
tot mensch, die in hoogere betrekking m de Maat-
chappii werkmm zal kunnen zijn. Maar, na het ver-
aten van het Gymnasium, behoort, „aar mijn inzien
het eerste studiejaar op de Hoogeschool grootendeds
gewild te worden aan hetgeen zooeven is genoemd, Ue
Redeneerkunde en de welsprekendheid behooren reeds m
Winselen op het Gymnasium behandeld te zijn, md.en
wensch zou worden gevolgd, en op de Hoogeschool
breeder besproken te worden.
Is al het genoemde onderwijs voor het eerste jaar te
uitgebreid, of meent men. dat het goed is den student
dadelijk meer of min tot zijn vak mteleiden, zoo kan
een deel verplaatst worden naar t«''»f
Maar in de eerste twee jaren van het verblijf op de
Zgesehool behooren de laatstgenoemde vakken beorfend
te zijn, die thans een hoofdbestanddeel van het S«-
generai uitmaken. Over de vakken, die tot de eigenlijke
vakstudie behooren, spreek ik hier onder.nbsp;^
Nemen wij thans een overzigt van hetgeen het Hooger
Onderwijs in Nederland te doen heeft, om aan zijn naam
te beantwoorden.nbsp;. . u -j
De Hoogeseholen in ons land worden inzonderheid
p'
1
bevolkt door jonge mensehen uit den gegoeden burger-
stand- slechts eenige weinige gefortuneerden bezoeken
haTr om een titel in de regten te bekomen; het meeren-
mi
-ocr page 113-deel der studenten in de regten behoort mede tot den
gegoeden burgerstand, waartoe bijna alle studenten in
de andere faculteiten moeten gebragt worden. Van meer
gegoede familiën gaan vele jongelieden in de militaire
dienst, of in administratieve betrekkingen, in landbouw,
enz. — Om dus een peil te hebben van het intellectueel
gehalte der Nederlandsche Hoogescholen en Gymnasiën,
heeft men zich vooral aftevragen : wat leeft er aan intellec-
tueele krachten in de gegoede burgerklasse van onze Maat-
schappij? De drie Academiesteden, en Utrecht wel het
meest, leveren een evenmatig grooter deel studenten dan
andere steden van het land, ook Amsterdam; Dordrecht,
Middelburg en Haarlem betrekkelijk minder; Rotterdam
en 's Gravenhage weder meer. Voorts komen uit de
andere plaatsen, die Gymnasiën hebben, en eindelijk hier
en daar uit de kleinere steden en van de dorpen jonge-
lieden naar de Hoogescholen, zoodanig, dat het meeren-
deel der theologanten zoons zijn van predikanten; studenten
in de geneeskunde zijn dikwerf zoons van doctoren in
de geneeskunde, of van heelkundigen of van apothekers.
Zij die de natuurwetenschappen beoefenen op de Hooge-
school komen derwaarts veelal met het voornemen ge-
neeskundige te worden; en eindelijk zijn de letterkun-
digen voor een deel studenten in de regten of m de
godgeleerdheid.
Zoo was het ongeveer sedert het Besluit van 1815.
De wet op het Middelbaar Onderwijs heeft, wat de letter-
kunde en de natuurwetenschappen betreft, daann eene
kleine verandering gebragt. En wat ik hierbij tevens
opneem: in de latere jaren is in klimmende mate toe-
genomen het verleenen van academische graden aan de
zoodanigen, die geene Gymnasiën hadden bezocht, en
meestal ook niet of slechts gedeeltelijk lessen op de Hooge-
school hadden aangehoord; vooral had dit in de genees-
kunde plaats.
Zonen van deze middenklasse van het Nederlandsche
volk moeten nu door onderrigt en opvoeding worden
gereed gemaakt voor de hoogste bedieningen, bedieningen,
die in haar gewigt natuurlijk bij de massa van het volk
niet kunnen bekend zijn, maar bedieningen, die van
Staatswege en van de zijde der meer beschaafden uit het
volk in hoog aanzien moeten worden gehouden. Eert
men ze niet, zoo moet de Maatschappij teruggaan.
Nergens beter dan in het huisgezin, laat ik liever
zeggen: nergens zoo goed als in het huisgezin, wordt de
jeugd voorbereid tot Hooger Onderwijs. iVan de trouwe
en liefdevolle Nederlandsche moeders heeft het Hooger
Onderwijs de eerste en laatste verpligting; zij weten de
harten harer zonen te stemmen tot iets hoogers, tot iets
breeders, tot iets beters, en bereiden alzoo elk onder-
rigt voor, dat later volgen zal, en bevorderen tevens de
vruchten, die ten slotte door dat onderwijs zullen worden
afgeworpen. De koele wetenschap laat zeker niet de
beste vruchten rijpen; het is de liefde, die ook hier als
de koesterende zon optreedt, om aan de vruchten der
wetenschap niet slechts kleur en geur te geven, maar
haar te doen zwellen en zoet te maken, zoodat ze gezond
voedsel worden. Die liefde kan in de eerste jeugd
door de moeder opgewekt worden, en heeft deze het
vermogen, om bij hare kinderen optebouwen klaarheid
en helderheid en orde en ijver en lust tot leeren, en
behoefte om in de wereld wat te worden, zoo kan het
onderwijs dat volgt, wel tot de helft of een vierde
worden ingekort, en de uitkomsten zullen nog uitnemend
zijn. Het is geene uitvinding van mij , maar een bé-
kende waarheid, dat een zeer groot deel der mannen,
die wat gedaan hebben en wat geweest zijn, uitnemende
moeders gehad hebben; en ware dit geen bekende waar-
heid , wie, die een weinig rondom zich ziet, zou haar niet
dadelijk vinden?
Hiermede kan ik niet willen betoogen, dat de zorg der
vaders voor hunne zoons onverschillig is, maar dezen
vaders baat niets hoegenaamd, wat zij doen, indien niet
door de moeders de genoemde grondslagen gelegd zijn.
Nu volgt het leeren; en hier stuiten wij dadelijk op
de leemten in de lagere scholen, die er zijn kunnen op
het platteland en in de kleine steden. De vader tracht,
zoo hij zijn zoon bestemt voor hoogere opvoeding, hierin
meer of min te voorzien, door hem zelf onderrigt te ge-
ven ; maar behalve bij vele dorpspredikanten, is dit zeker
onder ons geen regel, en zoodoende gaan voor velen,
die later Hooger onderrigt zullen ontvangen, de eerste
levensjaren voorbij, zonder die ernstige verstandelijke
oefeningen, die het kind niet overspannen, maar die vroeg
moeten worden aangevangen, om aan hoofd en hart een
rigting te geven tot iets breeders en hoogers.
Laat het ons luide en openhartig verkondigen, des
noods van de daken prediken, dat verreweg het meeren-
deel der tegenwoordig levende jonge menschen, die voor
Hooger Onderwijs bestemd zijn, in hunne eerste levens-
jaren volstrekt niet ontvangen die leiding in het zamelen
van kennis, in het gebruik hunner vermogens en met
name in het oefenen van hun verstand, die onmisbaar zijn,
om later tot dat breedere en hoogere te komen.
Hinc illae lacrymae. Bijna geen enkel kind wordt zoo
geleid, als het tot dat breedere en hoogere behoort ge-
leid te worden, en zoo bekomen gewoonte en ongewoonte
in het kind zekere vastheid, die er later niet weder uit-^
tebrengen is, en waardoor, hoe best ook na den kinder-
lijken leeftijd het onderwijs moge zijn, de uitkomst mid-
delmatig blijft, ja schraal in vele gevallen.
Een kind moet weinig leeren , maar juist het kind moet
zeer geoefend worden. In Nederland acht men leeren
en geoefend worden veelal van dezelfde beteekenis, en
elkeen ziet toch bij eenig nadenken het hemelsbreed ver-
schil. Het geoefend worden betreft de vermogens van
den geest, en wel alle vermogens, alsmede die van het
ligchaam; en het leeren beteekent niets anders, dan uit-
breiding der kennis. Bij het leeren wordt dus het ken-
vermogen ontwikkeld, bij het geoefend worden alle ver-
mogens, zoo dat oefenen namelijk goed geschiedt.
Ik heb hier vooral het oog op de eerste levensjaren ,
waarin het kind nog niet ter school gezonden wordt.
Onder ons meent men, dat men het dan aan zich zeiven
en aan zijn spelen overlaten moet, omdat het te vroeg is,
om te leeren; maar het is volstrekt niet te vroeg, om
dan met eene oefening der vermogens van den geest te
beginnen. En wat het naar school gaan aangaat, mag
ik vragen, of de lagere school, waarop doorgaans een
groot aantal kinderen verkeert, er op is ingerigt, om
alle vermogens van den geest van elk kind in het bijzon-
der zooveel mogelijk tot ontwikkeling te brengen; of
wel, dat die lagere school uit haren aard daartoe buiten
staat is?
Daar het dan op de school vooral op leeren aankomt,
en dit leeren wordt voortgezet en uitgebreid, begint dat
hoogere, dat breedere, hetgeen eigenlijk van de geboorte
af uit hetzelfde oogpunt behoorde te worden aangehou-
den, eerst later behartigd te worden, wanneer de kin-
derjaren voorbij zijn en de jongelingsjaren zijn ingetreden.
Daarom zijn Gymnasiën, en wel Gymnasiën, ingerigt
op het einddoel voor jonge lieden, die in de hoogste be-
dieningen van den staat zullen worden opgenomen, vol-
komen onmisbaar, en hebben die mannen regt, welke de
jeugd, die de Hoogescholen bevolken zal, daartoe willen
inleiden door een degelijk en opzettelijk voor dit doel
.ingerigt onderwijs op de Gymnasiën.
Ik zou hier wenschen mijne ondervinding als genees-
kundige aan anderen te kunnen mededeelen. Een doctor
treedt de huizen binnen en vindt daar bij zieken ook
gezonden; en hij kan ook niet nalaten, rond te zien en
een menigte zaken gade te slaan en daarover dan ook
zijn oordeel te laten gaan. In de periode van mijn leven,
waarin ik alzoo een menigte huizen bezocht, kwam ik ook
daar, waar ik kinderen vond, die bestemd waren voor
Hooger Onderwijs. En als ik dan naga, hoe weinig zorg
ik in vele dier gezinnen zag wijden aan de eerste oplei-
ding dergenen, die later de Hoogeschool zouden bezoeken,
vroeg ik mij af: hoe ter wereld kan het later te genieten
Hooger Onderwijs nog een redelijke plaats vinden in zoo
weinig geordende hoofden en harten?
Klaag niet, dat de Nederlandsche jeugd niet meer
ontwikkeld de Hoogeschool verlaat, maar indien er ge-
klaagd moet worden, klagen wij ouders dan over ons
zei ven, dat wij den jeugdigen akker zoo weinig verzorgd
hebben, en er zooveel onkruid op hebben laten groeijen;
dat wij niet gezorgd hebben voor goeden toevoer en af-
voer van water, niets gedaan hebben voor behoorlijke
bevloeijing, den ondergrond geheel hebben verwaarloosd
en den ploeg niet tijdig genoeg hebben aangewend, om
de korst, die door onze verwaarloozing aan de opper-
vlakte ontstaan was, tijdig te scheuren en te wentelen,
opdat de wortels van het onkruid zouden vergaan en
versche lucht tot de diepte van den bodem zou kunnen
doordringen. Vraag het aan de onderwijzers, hoe zij
de jeugd op hunne scholen ontvangen, en vraag het
vooral aan de onderwijzers der Gymnasiën, die de jeugd
een weinig later opnemen, wanneer ze nog wat meer
hebbelijkheden bekomen heeft. Inderdaad, het gymnasiaal
onderwijs heeft twee diensten te vervullen: door grondige
en goede oefeningen, vooral in oude letteren en wis-
kunde, den geest te rigten op iets beters, en daarin vast-
heid en orde te brengen; maar het heeft een tweeden,
niet minder gewigtigen pligt te vervullen, namelijk onder-
wijl uit te roeijental van gebreken, die in het ouder-
8
-ocr page 118-lijk huis onbestreden, misschien zelfs onopgemerkt, ge-
bleven zijn.
Niemand noeme dit tafereel donker; ik verhaal wat ik
beleefd heb, en ik ben verpligt, met nadruk uit te
spreken, dat in Nederland alles, wat op scholen leeft
en ter voorbereiding tot het breedere en hoogere strek-
ken moet, inderdaad met een bijzonder krachtige hand
behoort te worden aangevat. Men is over het gymna-
siaal onderrigt niet genoegzaam voldaan geweest, en men
kon het niet zijn, omdat de Gymnasiën, ook bij de
beste inrigting, niet in staat zijn, dat alles aan te vullen,
wat in den jongeling ontbreekt, omdat hij vroeger welligt
niet goed is geleid geworden. En men klaagt over de
vruchten, die de Hoogescholen hebben afgeworpen en
teregt, omdat daar de jeugd alles behalve genoegzaam
voorbereid verschenen is.
En hier kan ik wederom bij eigen ondervinding spreken.
De Nederlandsche jeugd kan het niet helpen, indien zij
niet zooveel geeft, als zij, bij betere leiding in de eerste
levensjaren, zou hebben kunnen geven. De jeugdige
stammen, eenmaal krom gegroeid, zijn niet meer regt te
maken. Spreek vrij tot de jeugd op de scholen over dat
Hoogere, zooveel Ge wilt; op verre na wordt Ge met
algemeen verstaan. Aan goedhartigheid ontbreekt het
niet, aan goeden wil inderdaad nooit; maar het besef
van dat breedere, dat juist ontbreekt, dat heeft de jeugd
meestal uit de ouderlijke woning niet medegebragt; dat
hebben de voorbereidende scholen met geen mogelijkheid
kunnen bijbrengen, en de Hoogeschool kan het evenmm,
omdat bij velen de tijd voorbij is, waarin de grondsla-
gen van dat breedere alleen goed gelegd konden worden.
Mag ik nog eenmaal tot den akker terugkeeren en
vragen, of wij niet weten, dat alleen regt goede planten
kunnen verkregen worden van zaden, die op den juisten
tijd in het voorjaar aan den bodem zijn toevertrouwd ,
in het voorjaar, wanneer de zon niet hoog aan den hemel
stijgt, de warmte dus dragelijk is en veelvuldige regens
den bodem drenken, dan zaaijen wij na behoorlijke toe-
bereiding van den grond en stellen wij ons zaaijen niet
uit; maar doen wij dit en wachten wij tot de maand
Julij daar is, dan zal de zon de jeugdige planten, zoo
zij al opschieten, verschroeijen, en het gemis aan regen
zal elke ontwikkeling tegengaan.
Alle breedere instructie, die van het IS*quot;® tot het 24''quot;
jaar zal genoten worden, kan, indien zij in de gevolgen
heilzaam zal worden, op niets anders berusten, dan op
een vasten bodem, en indien die bodem ontbreekt, dan
is breede instructie onmogelijk.
Die vaste grond voor de Hoogescholen zijn de Gymna-
siën en wel geheel en al bijzonder ingerigt voor het-
geen op de Hoogeschool te wachten staat. Zonder goede
Gymnasiën, geene goede Hoogescholen. En zonder goede
voorbereidende scholen, vóór men het Gymnasium be-
zoekt, kan het laatste onmogelijk deugdelijke vruchten
afwerpen. Eindelijk kan, zonder goede zorg, vóór dat
de jeugd met het leeren een begin maakt, dat leeren
met geene goede gevolgen worden bekroond.
De mensch is één: zijn laatste levensjaar zal wezen
eene voortzetting van zijn geheele vroegere leven, en zoo
geeft elk jaar vruchten, naarmate er vroeger is gezaaid.
Deze regel is aan de geheele wereld bekend, en toch
verlangt men van de Hoogeschool, dat zij, om het even
wat er ook is voorafgegaan, hooger onderwezen menschen
aan den Staat leveren zal; maar dit is eene volstrekte
onmogelijkheid. Men ziet van deze zaak onder ons de
Waarheid niet in.
Of dwaal ik ? Heeft men dan niet in de debatten, in
de Tweede Kamer over de nieuwe wet op het Hooger
Onderwijs gevoerd, bij herhaling den wensch uitge-
sproken, dat aan jongelieden, niet op Gymnasiën onder-
wezen, gelijke regten op de Hoogeschool zouden worden
toegekend, als aan hen, die normale studiën op het
Gymnasium hebben volbragt? Hebben zelfs niet vijf
Hoogleeraren der Utrechtsche Hoogeschool, die Curato-
ren of Oudleeraren van Gymnasiën zijn, (Bijblad 965 en
1002) eene soort van proef voorgesteld, om vooreerst op
de Hoogescholen gelijkelijk toe te laten jongelieden, die
de Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus, en die,
welke het Gymnasium normaal verlaten hebben? Of is
de bedoeling van deze Hoogleeraren misschien niet goed
wedergegeven ?
Maar heeft men dan niet bij de wet bepaald, dat het
bezoek van een Gymnasium niet noodig is, indien men
slechts bewijzen geeft van aangeleerd te hebben , wat op
een Gymnasium zal aangeleerd worden ? Is er hier sprake
van die elementen van opvoeding, die buiten het aanlee-
ren liggen en juist de quinta essentia van een Gymnasium
uitmaken? Geen woord: het is alleen dat kennen en
weten, en nooit dat kunnen en zijn.
Zoolang men in Nederland het onderscheid daartus-
schen niet zal gelieven in te zien, kan men veilig dat
woordje Hooger weglaten uit de wet op het Hooger
Onderwijs.
Gij legt alle kracht in examens, en verlamt alzoo de
kracht der scholen; en Gij wilt toch de uitkomst der
scholen en niet de uitkomst der examens. Maar elkeen
weet, dat dit onmogelijk is, dat dit zelfs onzin is. —
Gij maakt geheele lijsten van leervakken, die op de
scholen zullen onderwezen worden, en Gij handelt uit-
voerig over namen van een vak meer of minder op die
lijsten; en naast die lijsten plaatst Gij eene bepaling,
waardoor het ontduiken dier scholen zeer gemakkelijk
wordt gemaakt. Ligt het aan mij of aan U? Mij schijnt
het toe, dat Gij door een aantal van j^GncGsmoGstcrs XJ
een recept laat voorschrijven voor een ziekte, die Gij
hebt, en dat Gij door een tal van apothekers dat recept
met de grootste zorg wilt gereed gemaakt hebben, maar
dat Gij onderwijl eenige andere lieden aanneemt, die het
goed gereed gemaakt drankje in de goot werpen. Hebt
Gij het geheim gevonden, om door een examen van eene
zoogenaamde Staats-Commissie kennis te maken met het-
geen aan goede opvoedingselementen, op een goede school,
gedurende jaren in de gemoederen van jongelieden is
geplaatst? Wil dan de goedheid hebben, dit geheim te
openbaren, want niemand kent het dan Gij. Maar is
het een onwrikbare waarheid, dat examens, afgenomen
door andere lieden, dan die het onderwijs geven, geene
waarborgen hoegenaamd zijn van bekwaamheid of geschikt-
heid en nog veel minder van goede leiding en met zorg
gerigte hartelijke opvoeding, — laat dan af van het ver-
breiden der onwaarheid, dat het voldoende is te exami-
neren, om aan den Staat het beste te verzekeren.
Van oudsher heeft men geweten, dat eene goede lei-
ding, dat eene verstandige vorming, dat rustige en
eerlijke oefeningen goede uitkomsten kunnen geven.
Daarom, en daarom alleen heeft men in de Maatschappij
scholen.' Maar handhaaf deze dan ook, en bouw ze
niet met de eene hand op, om ze met de andere
aftebreken.
Vergun mij ten slotte een paar voorbeelden aantehalen.
Om Hooger Onderwijs te kenmerken en hetgeen het be-
hoort te wezen, mag men uitgaan van de educatie en
instructie, die mannen genoten hebben, welke iets ge-
worden zijn in de wereld; niet van een paar, maar van
eenigen, en de autodidacten buiten gesloten, mag men
zeggen,'dat de middelen, die geleid hebben tot de vor-
ming van uitnemende mannen, als middelen mogen erkend
worden, die ook anderen tot uitnemende mannen kunnen
opleiden, met andere woorden: dat Hooger Onderwijs,
ingerigt naar de opvoeding, die bekende uitstekende
maiiiien hebben genoten, een norm mag wezen voor de
nirigting van Gymnasiën en Hoogescholen.
Zoo wij uit ons eigen land hiertoe voorbeelden zouden
willen kiezen, zouden wij bijna niet weten, waar te be-
ginnen en waar te eindigen. Slechts een naam wil ik
noemen, een naam, dien wij zoo gaarne uitspreken en die
zulk een gewigtige plaats in onze nieuwe geschiedenis
inneemt; een naam, gedragen door een man, die om zijne
kennis en om zijne geaardheid, om zijne persoonlijkheid
en zijn invloed, om zijne eenvoudigheid én zijn echten
adeldom van zie] bij een ieder even hoog staat
aangeschreven; ik bedoel anton reinhard falck, door
van der palm geteekend, als de meest uitnemende
onder de uitnemenden, een man, die een toonbeeld was
van datgene, wat eene met zorg geleide opvoeding in
een gezond hart en hoofd kan doen groeijen. Maar ik
ga andere Nederlanders voorbij en kies hier een paar
voorbeelden van echte wereldburgers, door Duitschland
opgeleverd.
Vergun mij, hier dan een oogenblik te blijven stilstaan
bij de gebroeders von hümboldt, die zeker mogen ge-
noemd worden mannen, welke dat breedere en hoogere
in hun geheele leven hebben uitgedrukt. Wilhelm, de
oudste is een uitstekend letterkundige en staatsman ge-
worden , een man van keurige beschaving en die in elke
rigting in ruime mate heil rondom zich heeft verspreid;
en ALEXANDER, de jongste, heeft in natuurwetenschap-
pen eene hoogte bereikt, zooals zelden bereikt zal wor-
den. Wilhelm toonde vroeg aanleg, maar alexander deed
in zijne jeugd schiller zulk een ongunstig oordeel over hem
uitspreken, als zeldzaam over een jongeling geveld wordt,
die later nog van eenige beteekenis voor de Maatschappij
wordt. De moeder van deze twee voortreffelijke broeders,
die vroeg hun vader verloren, heeft geen zorg gespaard , om
hare zonen te doen opvoeden in de beste beteekenis des
woords: goeverneurs, andere onderwijzers, goede voor-
beelden, goed gezelschap op het kleine Tegel, alles inge-
rigt om van die twee zonen toch bekwame menschen
te doen worden. Lees het bij bruhns l), schlesiee 2) of
elders, wat er aan die twee kinderen voor zorg besteed
is met hoeveel overleg hunne opleiding bestuurd is, hoe
ze door taal-, land- en volkenkunde, door geschiedenis en
aardrijkskunde, door wiskunde en vooral door oude let-
teren altoos gerigt zijn geworden in milden, m gezonden,
in opgewekten zin. Als kinderen en jonge menschen volg-
den zij steeds denzelfden weg en ontvingen bijna hetzelfde
onderrigt, en eerst op de Hoogeschool kwam het verschi
in rigting duidelijk uit, die elk voor zich zou volgen. Wel
had alexander minder lust in de oude talen gehad en was
daarin bij wilhelm achter gebleven; maar, als men leest
van den spoed, waarmede hij later Grieksch leerde, ont-
waart men, dat dat verschil toch niet zoo groot kan
geweest zijn. Alles werd benuttigd, om breedte te
brengen in het bestaan van deze twee jonge menschen.
en terwijl zij te huis ongeveer dezelfde leiding hadden be-
komen , sloegen zij weldra geheel uiteenloopende wegen
in zoodat alexander in de steppen van Amerika de
natuur ging gadeslaan, terwijl wilhelm het stille studeer-
vertrek tot zijne oefenplaats gekozen had. En werden zij
nu inderdaad onderscheiden? Geen schooner voorbeeld
dan deze twee broeders, hoe een goede, algemeene
voorbereiding, een echte oefening in de aries liberales, bij
de grootst mogelijke verscheidenheid van uitwendige be-
moeijingen, toch volmaakt tot dezelfde uitkomsten leidt.
Lees de geschriften van wilhelm en die van alexander.
Gij vindt bij den eerste de wereld der humaniteit, en bij
den tweede de zigtbare wereld in hetzelfde klare licht
1)nbsp;In de mtnemeade levensbeschryving van ALEXANDER.
2)nbsp;Güstay schlesier, Erinnerungen an WUhehn von RumboLét.
-ocr page 124-gesteld, en wel naar dezelfde methode. Geen broeders
zijn dan ook ooit inniger zamen verbonden gebleven, dan
wilhelm en alexander.
Maar, zal men zeggen, het Hooger Onderwijs kan er
toch niet op worden ingerigt, om zulke beroemde man-
nen te kweeken. Neen, dat is onmogelijk; maar ik mag
volhouden, dat, indien het Hooger Onderwijs dit zou
kunnen doen, dit een zegen zou wezen voor de Maat-
schappij , en dat het in elk geval de pligt van het
Hooger Onderwijs is, om zooveel mogelijk mannen af
te leveren, die meer of min, zij het dan ook van
verre, naderen tot de voorbeelden, die ik daar heb ge-
schetst. In wilhelm en alexander von humboldt heeft
men typen van Hooger onderwezenen, en de opvoeding,
die zij in hunne jeugd genoten hebben, mag dus wezen
een voorbeeld voor de inrigting van goed Hooger Onderwijs.
Het is onnoodig, hier nog andere voorbeelden aan te
halen, maar het zou, zoo wij uitvoeriger mogten zijn,
zijn nut hebben, om met voorbeelden aan te toonen, hoe
vele mannen, die geen Hooger Onderwijs genoten hebben,
wel uitstekend waren in deze of gene hoedanigheden,
maar in waarheid misten dat harmonische bestaan, het-
geen het hoofdkarakter is van de zoodanigen, die in
waarheid goed onderwijs hebben ontvangen.
Nog een woord. Wat heeft het Hooger Onderwijs
aan de Maatschappij te leveren?
De leiders en voorgangers van het volk in Godsdiens-
tige aangelegenheden kunnen hunne taak niet met goed
gevolg volbrengen, indien zij niet zijn beste naturen, die
bij een uitnemend hart een helder hoofd voegen. Hun
zedelijk bestaan moet een voorbeeld zijn voor anderen,
en hunne liefde, om, niettegenstaande de groote bezwa-
ren van het leven, het beste voortestaan, moet onbegrensd
zijn. Zij moeten in gespierde taal een opregte gezindheid
tot het volk brengen, en dat volk zedelijk doen stijgen.
Zij moeten aan de opvoeding der jeugd een aanzienlijk
deel van hunne krachten wijden, en kunnen dat niet doen,
zonder zeiven kinderen te blijven in den besten zin van
het woord. Zij moeten bij ziekte en bij dood geen ge-
varen schuwen, maar troosten ook te midden der grootste
bezwaren. Voor den Staat zijn zij pilaren, en zij kunnen
dat niet zijn, zonder te wezen mannen van echt gehalte
en van ware zelfstandigheid.
De mannen van letteren behooren te zijn andere dra-
gers der humaniteit, mannen, die zoowel op den vorm
als op den inhoud der beschaving den grootsten invloed
uitoefenen. Zij bepalen, zoo het goed zal zijn, den besten
smaak onder het volk'; zij zijn de handhavers der taal en
dus van het beste van ganscli het volk. Zij geven ons
de lectuur in handen, die ons opwekt ten goede of
verpoost bij onzen arbeid. Zij zijn tevens de mannen
van de ware wijsheid, daar zij van de geschiedenis ge-
wagen en het goede van weleer doen spreken in den
tegenwoordigen tijd.
De natuuronderzoeker heeft ten pligt, de wonderen
der scheppmg door het volk te doen op prijs stellen, en,
hoezeer langs een geheel anderen weg, met de mannen
der Godsdienst tot den Schepper aller dingen op te voeren.
Hij spreekt van hetgeen naauwelijks door het oog kan
worden onderscheiden en niet dan door het gewapend
oog kan worden gekend; hij leert U de-hemelbollen ken-
nen, die met majesteit door de oneindige ruimte rollen.
Maar hij trekt ook partij van al het nuttige, wat in de
stoffelijke wereld voor den mensch gelegen is, en hij opent
U de oogen in landbouw en industrie, in hetgeen de
levende natuur en de doode aarde betreft.
De geneeskundige waakt voor de gezondheid van het
volk en staat U bij in ziekte. Gij roept hem dikwerf
en wenscht, dat hij voor U en de uwen als een reddende
engel zal optreden. Om zijn eigen leven mag hij niet denken
als elk ander, maar het is zijn pligt het veil te hebben,
zoo hij aan anderen eenig heil kan geven. Gij zondt
hem zelfs niet achten, zoo hij aan eigen behoud dacht,
indien Gij in gevaar waart. Zijn genoegen, zijn rust,
niets ontziet Gij, maar Gij vraagt van hem de innigste
hartelijkheid en de schoonste broedertrouw. En zoo hij
een man is, zooals het behoort, geeft hij U veel meer
dan Gij vraagt, en hij geeft U zeker zijn hart.
De regtskundige, hetzij hij U verdedigt, hetzij hij ü
beschuldigt, hetzij hij U oordeelt, altijd verwacht Gij van
hem regtvaardigheid. Zijn onderzoek moet grondig en
helder zijn, maar dan moet hij ook zijn hart op de regte
plaats dragen. Aan de geregtigheid geeft men de weeg-
schaal in de hand, ten teeken, dat het hier alleen om
waarheid te doen is, en van den ouden medicus weten
wij: Judicium difficile. De regtskundige moet geen moeite
ontzien, om uit de meest ingewikkelde duisternis, zoo
mogelijk het helderste licht te voorschijn te roepen. Hij
is de handhaver of beschermer der onschuld, zoowel als
van den Staat, en hij kan dit alles niet zijn, zonder op
breeden bodem te staan.
De staatsman bepaalt voor het volk, hetgeen aan dat
volk veiligheid, rust en orde verzekeren kan, maar hij
overweegt ook, wat er kan gedaan worden, om dat volk
in de zigtbare en in de onzigtbare wereld te doen voor-
waarts gaan. Op hem rusten de heiligste pligten; want
zelfs het geringste wat hij doet, kan van de grootste ge-
volgen zijn. Hij onderhoudt de betrekking van het Land
tot andere landen, en heeft alzoo afwisselend betrekking
met alle volken der aarde, die meer of min in verband
staan tot het land, waarin de staatsman leeft en werkt.
Waarlijk, het Hooger Onderwijs verdient achting en
eer, verdient bescherming en handhaving, indien het aan
zijne roeping beantwoordt. En zonder hoogen ernst kunnen
zijne vruchten niet gelukkig zijn. En hoe zal die ernst
l
eenig gewigt hebben bij hem, die het Hooger Onderwijs
geeft, indien de staat, waarin het gegeven wordt, niet
van dien ernst geheel doordrongen is?
Maar, afgescheiden van de genoemde standen behoort
het Hooger Onderwijs te zijn een voedster voor vele
anderen, voor allen, die genoegzaam vermogend om het
te genieten, toch geene neiging gevoelen, om in een van
de zes genoemde verhoudingen werkzaam op te treden.
Al waren dit zestal deskundigen niet voedsterlingen van de
Hoogeschool, al werden daar ook geene vak-wetenschap-
pen onderwezen, de Hoogeschool zou zonder deze toch
onmisbaar zijn voor een volk, dat beschaving op prijs
stelt, mits zij dan in een studium generale hare kracht
legde, en zulk een studium, als ik boven geteekend
heb en waardoor een iegelijk, die het beoefent, wordt
voorbereid, ook afgescheiden van een bepaalden stand in
de Maatschappij, tot velerlei werkkringen, die in zulk
eene Maatschappij nooit ontbreken.
Welk een heilzamen invloed oefenen niet ook buiten
hunne maatschappelijke betrekkingen de waarlijk Hoog
onderwezenen op de Maatschappij uit? En hoe zou die
Maatschappij in velerlei rigting gelukkig geholpen wor-
den , indien het onder het volk gewoonte ware, dat door
de fortuin bevoorregten zooveel mogelijk wierden opge-
leid door een goed gymnasiaal onderwijs, en dezen daarna
een echt studium generale zonder meer op de Hoogeschool
zouden beoefenen! Wat zou het, b. v. niet voor ons land
heilrijk zijn, indien onze hoogere standen alzoo als regel
hunne zonen deden opleiden! En zou het op nieuw
scheppen van meesters in de vrije kunsten niet van goede
gevolgen kunnen zijn, indien die vrije kunsten namelijk
in praktischen zin door al de zoodanigen werden ter
harte genomen, die thans in weelde en gemak hun leven
slijten, zich met de Maatschappij naauwelijks bemoeijen
en toch het voorregt hebben van in het bezit te zijn
^^iUÊUÊÊÊÊS^
van stoffelijke middelen, waardoor zij rondom zich zooveel
goeds zouden kunnen verspreiden?
Vreest gij voor het woord liberaal: artes ingenuae is nog
beter dan artes liberales. Denken wij aan het 0Wtffianum:
ingenuas didicisse fideliter artes emollit mores nee sinit esse
feros. Erasmus betuigt er ons zijne instemming mede.
Het Hooger Onderwijs was vóór ruim zes eeuwen een
bron van verlichting en beschaving; het was dit, vóór het
vakstudie werd; hoe spoediger het tot zijn oorsprong terug-
keere, des te schooner zal de eerste toekomst zijn.
Toen de wetenschappen veel minder in omvang waren
dan thans, waren de uitstekende mannen veel meer door-
drongen van de onmisbaarheid van algemeene kundighe-
den, dan dit in onze dagen het geval schijnt te zijn.
Eenmaal en reeds lang geleden stond het vast, dat al
wat tot de menschheid behoorde, een was en door een
gemeenschappelijken band werd vereenigd. „Omnes artes
,/quae ad humanitatem pertinent certo quodam vinculo
„inter se uniuntur.quot; Het commune vinculum was een
staande uitdrukking, waar over beschaving gehandeld
werd. Is dit een ijdele droom geweest van hen, die ons
zijn voorgegaan, een droom, dien men eeuwen lang heeft
gedroomd, en die ten slotte in de wereldzee is onderge-
gaan, om nooit weer te verschijnen? Heeft onze tijd regt,
als hij van dit alles niet meer hooren wil, maar in de
plaats van die algemeene kundigheden en dat verband der
wetenschappen, ons van vakken spreekt en- van vakstudie?
En is het niet hoog tijd geworden, dat de woorden
commune vinculum als versleten worden beschouwd, en dat
daarvoor het nieuwe woord specialiteit behoort in de plaats
gesteld te worden?
Naar den hoogleeraar donders heeft Nederland daarom
tegenwoordig in het buitenland zoo weinig roem, omdat
in ons land zoo weinig aan speciale studie gedaan wordt,
terwijl er anderen zijn, en onder die anderen plaats ik
mij gaarne, die meenen, dat roem in of buiten het land
ontbreken kan; maar, zoo men hem noodig acht, hij
zeker verkregen wordt, indien men echt Hooger Onderwijs
geeft, en dat het zeker is, dat het commune vinculum.
onder ons steeds meer en meer op den achtergrond ge-
raakt en dit in genees- en natuurkunde op jammerlijke
wijze wordt ter zijde gesteld in het vaderland en daar
buiten. Het zijn de mannen van letteren, van regtsge-
leerde en van Godgeleerde studie, die het ^commune vin-
culum nog handhaven, maar wier stem overschreeuwd
wordt door de velen, die in natuur- en geneeskunde
thans aan het woord zijn, en die van het commune vincu-
lum naauwelijks meer de beteekenis verstaan.
Die overschreeuwende stem is ook tot ons doorgedron-
gen, heeft ook bij ons klassieke studie nutteloos doen
achten; heeft alle artes liberales ter zijde geschoven, wil
van geene algemeene beschaving meer hooren, heeft zelfs
een thorbecke verleid, om aan de Hoogescholen het regt
te ontnemen, den stempel der bevoegdheid tot de uit-
oefening der geneeskunst uit te reiken, en is niet vreemd
gebleven aan den inhoud der nieuwe wet op het Hooger
Onderwijs, eene wet, waarin de voornaamste leden van
het studium generale ontbreken, en waarin te weinig
wordt aangetroffen van het commune vinculum, dat al wat
tot de humaniteit behoort met éénen band omvat, èn van
allen, die de humaniteit zullen helpen bevorderen, ver-
langt, dat zij het commune vinculum steeds in hun schild
zullen voeren.
Nederland, dat zoo vele jaren over eene nieuwe wet
op het Hooger Onderwijs het woord gevoerd heeft, had
nu eene schoone taak te vervullen tegenover de beschaafde
wereld, en zou zich echten roem verworven hebben, indien
het de artes liberales en het commune vinculum in de wet
op het Hooger Onderwijs weder op de plaats gesteld
had, waar zij behooren; indien het al wat tot de wereld
der kennis behoort, voor dezulken uit een hooger oog-
punt had leeren bezien, die gewigtige bedieningen in den
Staat te vervullen hebben, en indien het alzoo die heeren
specialisten met hunne specialiteiten eene modester plaats
had aangewezen, dan deze voor zich afdwingen. Dat zou
het land tot eer gestrekt hebben, dat eenmaal veel echten
roem in wetenschap van elders heeft ingeoogst, en dat
nu heet geen roem meer te bekomen, omdat het nog
niet genoeg in specialiteiten ondergaat. De beroemde
benjamin franklin dacht er anders over, toen hij zijn
gansche leven in deze woorden uitdrukte: r/Gij moet
kunnen zagen met de boor en boren met de zaag.quot; En
toen zijn beste sally , zijn dochter, hem vroeg om geld
voor kant en veêren voor een partij, antwoordde hij haar:
,/doe als ik en draag uwe manchetten tot zij stuk zijn,
f/dan hebt gij kant; en wat de veêren betreft elke Ame-
//rikaansche haan heeft er in zijn staart.quot;
Nederland had een best werk gedaan met een wet op
het Hooger Onderwijs in te voeren, die een portret van
franklin aan het hoofd droeg.
Ik erken, dat de wetenschappen in den lateren tijd
verbazend zijn uitgebreid, en dat thans niet meer, zooals
weleer, eenige ongelijksoortige wetenschappen op dezelfde
schouders kunnen geladen worden, zooals men dat vroeger
deed; maar wat men vroeger gedaan heeft, is toch te
belangrijk, om er niet bij stil te staan.
Boerhaavb studeerde in de Theologie en werd beroemd
hoogleeraar in de plantkunde, beroemd hoogleeraar in de
scheikunde en wereldberoemd hoogleeraar in de genees-
kunde, Het feit is niet te ontkennen; maar boerhaave ,
zegt gij, is een eenig man; wel nu, linaeus ordende
zoowel het dierenrijk als het plantenrijk. Ruysch was
uitstekend in de kruid- en ontleedkunde, en Matthias
van geüns was een uitstekend plant- en geneeskundige,
en het onderwijs in de kruidkunde werd weleer regel-
matig aan een hoogleeraar in de geneeskunde opgedragen.
Van swiNDEN was een uitstekend onderwijzer in de logica
en in de wis- en natuurkunde, en het onderwijs in de
logica werd weleer veelal aan hoogleeraren in de wis-
kunde toevertrouwd. Brügmans was een beroemd hoog-
leeraar in de dierkunde en een voortreffelijk hoofd van
onze militaire geneeskunde.
Maar ik eindig, want ik zie nu, dat, indien ik van
onze voorgangers uitstekende namen wil hebben, ik deze
bij voorkeur moet zoeken onder de mannen, die zeer
uiteenloopende wetenschappen beoefenden, of, zoo zij
zich slechts op ééne wetenschap hebben toegelegd, meestal
vroeger een geheel anderen weg uitgingen, een weg, die
volstrekt niet leidde tot het pad, waarop zij later zooveel
roem verworven hebben.
Vele autodidacten zijn uitstekend geworden, die in den
aanvang van hun leven geheel iets anders hebben gedacht
en gedaan, dan datgene waarin zij later uitsluitend zijn
opgetreden. Zoo Gij dus specialiteiten verlangt, zou ik
meenen dat Gij ze bekomen kunt, indien Gij ze vormt
uit lieden van de rigting tegenovergesteld aan die, welke
leidt tot de vorming van Uwe specialiteiten.
Zoo er werd gevraagd, hoe men de zes standen,
die de nieuwe wet op het oog heeft, met één woord
zou kunnen teekenen in hetgeen elk als hoofdvereischte
op den voorgrond stelt, dan zou men dien der Godge-
leerdheid kunnen kenmerken door Godvreezendheid; der
staats-geleerdheid door beleid; der regtsgeleerdheid door
regtvaardigheid; der geneeskunde door menschhevendheid;
der natuurkunde door scherpzinnigheid ; der letteren door
naauwkeurigheid. Er is niemand, die dit met gaarne
zou toestemmen, maar een ander kan met hetzelfde regt
aan elk dezer standen deze qualificaties in eene geheel
andere orde geven en zeggen, dat de geneeskundige moet
worden gekenmerkt door scherpzinnigheid, de regtskun-
dige door menschlievendheid, enz.; en het kan niemand
moeijelijk vallen, nog geheel andere qualificaties optespo-
ren, die op elk der genoemde standen met het meeste
regt zouden passen.
Ik mag nog veel verder gaan en luide uitspreken, dat
het volk aan deze zes hoogere standen, die aan de Hoo-
geschool worden opgeleid, een tal van eischen stelt, die
alle behooren tot dezulke, waaraan men niet zoo maar
kan voldoen, eischen, die inderdaad slechts het eigendom
zijn van bevoorregten. Ik althans moet voor mij zeiven
verklaren, dat mij in de uitoefening van twee der zes
genoemde betrekkingen het minst gehinderd heeft, dat
mij zooveel kennis ontbrak, maar dat het mij altoos een
bezwaar is geweest, dat ik niet had die- mate van zede-
lijke en verstandelijke ontwikkeling, waarvan ik wist,
dat het welslagen van hetgeen ik beoogde, er geheel en
al afhankelijk van was.
Ik wil in het minst niet ondankbaar zijn voor de goede
leiding, mij in mijne jeugd gegeven, maar, indien het
aan mij gestaan had, toen ik jong was, die leiding te
bepalen, die ik thans, nu mijn leven bijna geëindigd is,
als onmisbaar voor genees- en natuurkunde heb leeren
kennen, dan zou ik aan mijne leiders de bede gerigt
hebben, om er zeker in optenemen datgene, wat ik hier
boven onder studium generale begrepen heb, en wat ik
met bijna allen, die de Nederlandsche Hoogescholen
hebben bezocht, meer of min mij zeiven heb moeten
eigen maken, want de waarde van vakstudie is meer en
meer toegenomen, en de waarde van ontwikkeling van
den mensch en vorming van karakters is steeds afnemende.
Lees eens, bid ik U, den brief, dien Prins willem I
aan de Leidsche Hoogeschool zond, toen hij zijn zoon
maürits aan haar toevertrouwde; en lees eens, bid ik ü,
den brief, dien maürits aan die school rigtte, toen hij,
wegens den dood zijns vaders, te vroeg daarvan scheiden
moest. Sla eens na, bid ik U, hoe men scaliger, met
zooveel moeite naar Leiden getrokken, ontsloeg van de
verpligting tot het geven der gewone lessen. Men
wenschte den beroemden man, om hetgeen hij was en niet
om hetgeen hij wist, binnen de veste van Leiden. En
zoo Gij moest beslissen, waardoor boerhaave groot was,
door kennis of door zijne uitstekende humaniteit, zoudt
Gij zeker verlegen zijn.
Tegenwoordig kan men, veel meer dan vroeger,
uit boeken te weten komen, wat men weten wil, en
tegenwoordig stelt men de kennis van den docent op den
voorgrond en vraagt niet naar hetgeen men van scaliger
vooral begeerde, namelijk den invloed zijner persoonlijk-
heid op de Hoogeschool.
8°. het geven van onderwijs.
De inhoud van hetgeen men Hooger Onderwijs noemt,
is zeker van het grootste gewigt, maar de wijze, waarop
het gegeven wordt, is inderdaad van niet minder waarde.
De modus quo is trouwens altijd van grooten invloed, wat
men ook doe.
Ik zou mij te schamen hebben, indien ik vermetel
genoeg wilde zijn, om in deze zoo gewigtige aangelegen-
heid voorschriften te geven. Het is dan ook verre van
mij; maar ik mag wel in kort bestek mededeelen, wat
mij bij langdurige ondervinding als de beste wijze is
voorgekomen.
Al dadelijk moet ik opmerken, dat ik, hetzij ik voor
jongens van 10 tot 14 jaren, voor jongelingen, dan wel
voor volwassenen onderwijs te geven had, altoos dezelfde
methode gevolgd heb, namelijk: volkomen eenvoudig
spreken, met natuurlijke stem en houding, nooit ge-
zwollen en nog minder opgeblazen, verklarende of in
woorden schetsende en goed rondziende, of ik door elkeen
wel verstaan werd.
In het Hooger Onderwijs moet volmaakt dezelfde een-
voudigheid wonen, die bij het Lagere een
is Men gaat natuurlijk uit van de vatbaarheid der hoor-
ders zoodat men, indien deze jonger zijn, langzamer
voortgaat en ongemerkt meer herhaalt; maar de wijze is
overigens in elk opzigt dezelfde.
Onderwijzen is, wat men ook moge behandelen, in de
eerste plaats schilderen of teekenen, dat is in het licht
stellen; ten tweede, het in het licht gestelde onderling
vergelijken en rangschikken; ten derde, er de besluiten
uit afleiden, en eindelijk de toepassing aangeven, die er
van kan worden gemaakt.nbsp;^
Hii die natuurwetenschappen voordraagt, ot die ge-
schiedenis onderwijst, of die U een reisverhaal mededeelt,
zal steeds, wil hij voldoen, aan deze vier regelen gebon-
den zün; maar ook hij, die U uit den kring van het
afgetrokkene zaken helder maken zal, kan van de gestelde
regelen niet afwijken, zonder nadeel te doen aan hetgeen
hij voordraagt.
In de eerste plaats komt het er op aan, duidelijk te
doen verstaan, waarover ik handel, en ik mag geen stap
voorwaarts doen, voor ik de zekerheid heb, dat ik daarm
volkomen ben begrepen. Wat bij de eerste teekenmg
niet geheel helder mogt zijn, wordt nog eens van eene
andere zijde voorgesteld en dit zoolang herhaald, totdat
elk aandachtig hoorder in volkomen bezit gekregen heeft
wat ik hem heb willen geven. Hoe eenvoudig dit ook
zijn moge, de hoorders moeten dit belangrijk genoeg
vinden, om besproken te worden, en doen zij dit met,
dan heb ik öf een fout begaan door ter tafel te brengen
wat er niet op behoorde, öf ik heb niet goed gesproken.
Belangstelling opwekken is bij het geven van onderwys
eene eerste zaak. Van die belangstelling nu zijn onder-
-ocr page 135-scheidene graden, naar gelang der waarde van het onder-
werp dat men behandelt. In het schatten dier waarde
moet ik als onderwijzer nooit mistasten en alzoo geen
ophef maken van onbeduidende dingen. Wat gewigtig
is moet ik liefhebben, en mijne hoorders moeten mij
volkomen volgen in de mate van belangstelling, die ik
onder het spreken aan het onderwerp hecht. En heb ik
alzoo eerst aandacht opgewekt en die aandacht in belang-
stelling doen overgaan, dan valt het mij ligt, mijne hoor-
ders overal met mij mede te voeren, waar ik leven of
gloed of warmte of liefde hecht aan hetgeen ik met hen
bespreek.
Ik zeg: aan hetgeen ik met mijne hoorders bespreek.
Weinige seconden, nadat ik den mond geopend heb,
moet onze zamenkomst of les zijn een onderhoud van
vrienden, waar een het woord voert voor allen; waar
een denkt, en in dat denken alle denken van zijne toe-
hoorders zamenvat en wel zoodanig, dat zonder dat zij
genoemd worden, de onduidelijkheid wordt weggenomen,
ie bij den een bestaat, het bezwaar wordt opgeheven ,
dat bij den ander bovenkomt, en de twijfel wordt wegge-
vaagd, die een derde in zich voedt.
Hoe kunt Ge weten, wat er in de gemoederen der
zwijgenden omgaat? Ik zie het, en als ik het niet zie,
wat veelal ook kan gemist worden, dan weet ik het toch.
Ik heb namelijk zeer dikwerf niet zoo duidelijk gespro-
ken , dat de minst ontwikkelde hoorder mij heeft kunnen
begrijpen. Die fout gevoel ik telkens, en zonder dat
iemand het mij zegt, weet ik, dat ik nogmaals moet in
het licht stellen, en nu, om niet vervelend te worden,
op een geheel andere wijze, om mijn goed doel zeker te
bereiken.
Zonder hartelijkheid van de zijde van den woordvoer-
der , is dit onmogelijk: hij moet zijn onderwerp liefhebben
en zijne toehoorders aanzien voor goedhartige menschen,
9*
-ocr page 136-die hij met een weinig te spreken, tot liefde voor dat
onderwerp brengen zal; hij moet er gerust op zijn dat
hii dit doen zal, dan zal het hem ook gemakkelijk afgaan;
en de uitkomst van elke les moet wezen, dat de persoon-
lijke band tusschen onderwijzer en leerlingen alweder
naauwer is toegehaald.
Over het onderling vergelijken en rangschikken van
het voorgedragene en over het opmaken der besluiten,
die daaruit te trekken zijn, heb ik alsnu met veel m het
midden te brengen. Ook hierin, zooals in het geheel,
zij men eenvoudig en natuurlijk; het moeijelijkste neme
men het laatst en het gemakkelijkste het eerst, en het-
geen een weinig kleur en geur aan de zaken geven kan,
menge men door het overige, maar altoos ongezocht en
ongekunsteld, altoos waardig het onderwerp, dat men
bespreekt. Bij betoogen doe men zooveel mogelijk de
waarheden worden, dat is, men volge de genetische wijze,
die zelfs in wiskundig onderwijs, dikwerf met vrucht
kan' worden gebezigd. Kleine verrassende wendmgen,
maar altoos kleine, verlevendigen de aandacht, en men
bedenke toch, dat te hooren naar zaken, die men met
kent veel moeijelijker is, dan te spreken over dingen,
die men in vollen eigendom bezit. Na wat mspanmng
in iets moeijelijkers geve men zooveel mogelijk door een
verhaal of iets anders een oogenblik ontspannmg aan de
auditores, en zorge zeker, dat men tegen het emde van
de voordragt iets hebbe, waardoor zij stilzwijgend vriende-
lijk worden genoodigd, om morgen terug te komen.
En wat de toepassing aangaat, men verzmme nooit die
te geven, zoo het slechts eenigzins mogelijk is. Er is
niets, waarmede men jonge menschen zoozeer bmdt aan
echte en zuivere wetenschap, zoozeer opwekt tot hare
beoefening, dan door te doen zien, dat het voorgedra-
gene eene nuttige strekking heeft. Hoe duidelijker de
hiertoe gekozen voorbeelden zijn, hoe beter, en bij het
geven van onderwijs in de zuivere wetenschap bepale
men zich dan ook bij zoo mogelijk op eenmaal duidelijk
sprekende gevallen, en altoos gekozen uit den kring van
datgene, waarin de toehoorders geen vreemdelingen zijn.
Hoe komt het, dat er zooveel regelen voor goedspre-
ken gegeven zijn, maar zoo weinig voor goed onderwij-
zen? Voor hetgeen waar en goed moet zijn, kan men
geen andere regelen stellen, dan dat het waar en goed
moet wezen, en die dat niet verstaat, leert dat niet, ook
niet door de uitvoerigste regelen; en die het wel verstaat,
heeft geen enkelen regel noodig.
Het bovenstaande is dan ook niet opgemerkt, om er
naar te handelen, maar is een eenvoudige blik op een paar
zijden van goed onderwijs; en in dien zin wensch ik nog
een weinig voorttegaan, daarbij in het geheel niet zoe-
kende naar regelen. Wat ware mijne vriendschap, of
wat ware Uwe milddadigheid, indien wij daarin naar
regelen zochten, en zoo wij hartelijk waren naar regelen,
zou de hartelijkheid tevens buiten de deur zijn gezet.
Zoo dan ook bij onderwijs, want de grond van goed
onderwijs ligt in het hart, maar niet in het hoofd. Zoo
heb ik het bij mijne leermeesters gezien; zij, die er hun
geluk in zagen, indien wij niet slecht studeerden, zij zijn
het, aan wie wij dank verschuldigd zijn, omdat wij van
hen' hebben geleerd, maar vooral, omdat wij iets van hen
hebben afgezien.
Hij, die goed onderwijst, moet alles offeren op het
altaar der hartelijkheid, en wel te beginnen met zeer veel
van hetgeen hij weet. Het is een groote dwaling van
onzen tijd, hennis voorop te zetten; maar het is een ge-
duchte dwaling van dien tijd, in de eerste plaats kennis
van den onderwijzer te eischen. Zoudt Gij hem niet voor
dwaas houden, die, vóór alle dingen, van een koetsi^
vorderde, dat hij ervaren ware in de natuurlijke historie
der paarden, in de kennis van de verschillende rassen,
hunne afkomst, hun inwendigen bouw, in het voedsel,
dat de paarden hier en daar genieten, de ziekten, waaraan
zij blootgesteld zijn. Of meent Gij niet, dat een koetsier
vóór alle dingen moet kunnen rijden? Waarom eischt
Gij dan van den onderwijzer in de laatste plaats, dat hij
de kunst van onderwijzen zal verstaan? Zijn de veel-
weters dan de beste onderwijzers? Neen. In goed on-
derwijs wordt altoos zeer weinig kennis ten toon gesteld.
Wel moet de onderwijzer wat weten, dat is duidelijk,
en het is zelfs goed, dat hij vrij wat wete; maar is dit
zoo, dan moet zijn eerste offer wezen, bij zijn onderwijs
al wat hij weet te verzwijgen, behalve dat weinige, wat
hem dienen moet, om goed te onderwijzen. Dit geldt
bij elke soort van onderwijs, en bij Hooger Onderwijs
niet het minst. Hij, die vernuft heeft, verberge dit
zooveel mogelijk bij het geven van onderrigt, en hij, die
veel weet, boude zich daarbij volkomen in. Het is hier
te doen om grondslagen te leggen in de gemoederen van
anderen, en geenszins om te blinken ofte schitteren. Zij,
die daarop jagt maken, mogen roem verwerven, maar
de beste onderwijzers zijn zij niet.
Eene andere verwarring is onder ons vrij algemeen,
namelijk, dat hij, die Hooger Onderwijs geeft, de geheele
wetenschap, althans in kort bestek, moet voordragen 1).
Grooter dwaling is naauwelijks denkbaar; dien eisch mogt
men stellen, toen er geen boeken waren, toen men op
de lessen dicteerde en de wijsheid in dat dictaat besloten
was. Maar, sedert de boekdrukkunst is uitgevonden, kan
men in zijn onderwijs naar een goed boek verwijzen, of,
is zulk een boek niet naar den smaak van den onder-
wijzer, zoo kan hij er zelf een uitgeven.
Van het voordragen der geheele wetenschap is alzoo
1) Is dit de schuld van den Hoogleeraar, of, hier en daar, van
het Eeglement van 3 Augustus 1815 ?
geen sprake meer, want die wetenschap kan men door
een boek naar buiten brengen, en daar er tegenwoordig
overvloed van wetenschappelijke boeken is en overvloed
van drukpersen, die gaarne goede boeken van goede on-
derwijzers zullen in het licht geven, bestaat het Hooger
Onderwijs, tenzij het niet goed worde gegeven, volstrekt
niet meer in het voordragen van de wetenschap.
Wat thans van het onderwijs gevraagd wordt, is, de
goede boeken, die er zijn, te leeren gebruiken, te leeren
verstaan, er den jeugdigen beoefenaar toe te brengen,
dat hij ze met zorg bestuderen en den inhoud overwegen
zal. Hebt Gij dit gedaan, dan kunt Gij hem veilig los-
laten, en de autodidacten leeren U, dat onderwijs, bij
het bezit van goede boeken, volkomen kan worden gemist.
Maar het meerendeel der jonge menschen mist die drift,
dat verlangen, om zich kennis te verschaffen langs dezen
niet zeer behagelijken en niet zeer gemakkelijken weg.
Dat meerendeel wil geholpen worden, en onder dat mee-
rendeel zijn er, die veelal alle drift en alle neiging om
zich in te spannen missen, zoodat men dezen moet op-
wekken en aansporen en hun warmte en leven moet bij-
brengen. Voor dezen dienen de scholen en ook de Hoo-
gescholen, en waren alle jonge menschen gloeijende van
ijver, dan kondt Gij thans Uwe scholen sluiten en U be-
palen bij een Bureau van Consultatie, waar de jeugd
lijstjes van boeken bekomen kan , die zij achtereenvolgens
zal hebben te bestuderen. Alleen de praktische scholen
zouden dan nog overblijven, en voorts de scholen, waarin
voorwerpen behandeld worden, alzoo de scholen, waar
de voorwerpen der natuur worden vertoond, of waar men
de verschijnselen der natuur doet zien; voorts de zalen
der ontleedkunde, de ziekenhuizen, enz. Maar alles wat
in een boek kan worden ter neder gesteld, zou buiten
het onderwijs kunnen worden gesloten, indien de jeugd
algemeen dorstig was naar kennis.
J
Zoo meen ik dan duidelijk te hebben aangetoond, dat
het Hooger Onderwijs, om ons hierbij nu te bepalen —
alle praktische zaken daargelaten — tot taak heeft, niet
om de wetenschap voor te dragen, maar om liefde tot
geordende hennis op te welken, en dat onder de voor-
waarden, die hierboven duidelijk genoeg zijn aangegeven,
namelijk, na degenen, die dat onderwijs zullen aanhoo-
ren, te hebben gevormd tot beschaafde menschen.
Ziedaar nu op nieuw aangewezen, dat het geven van
onderwijs eene zaak is van het hart en niet van het hoofd:
datzelfde studium generale, wat hier boven zoo dikwerf
genoemd is, behoort zooveel mogelijk elke les, die op de
Hoogescholen gegeven wordt, te doordringen en te bezie-
len. Dat studium komt ook wel voor in de goede boeken,
die zullen worden geraadpleegd, maar de persoonlijkheid
van den onderwijzer en de viva vox moeten het brengen
van het hart tot de harten. In de boeken staan de we-
tenschappen opgeteekend, en de onderwijzer heeft dus
zijne leerlingen vriendelijk bij de hand te nemen, hen
tot die boeken te voeren en hen daarmede vertrouwd té
maken. Maar hij moet dat doen op een zoodanige wijze,
dat zij het onmogelijk kunnen nalaten, en dat zij daarin
een bron van levensgeluk zien. De aanstaande natuur-
en geneeskundigen moeten bovendien door den onderwij-
zer worden geleid tot de beoefening van de kennis der
natuur en van den stofFelijken mensch, zoodat zij dezen,
uit het oogpunt van bouw en verrigting, gaan waarderen
en op hoogen prijs gaan stellen.
Een liefderijke opleiding, ondersteund door goeden raad
en heldere wenken, is dus in waarheid tegenwoordig het eenige
doel van het Hooger Onderwijs. Hij, die het geeft, be-
reide zich voor elke les geregeld voor, zoodat hij geene
fouten make, niets ter sprake brenge, wat niet noodig
is, orde hebbe in hetgeen hij zeggen zal, eu vooral de
hoofdzaken helder en duidelijk uitspreke. Geen boeken
of papieren mogen hem op de les steunen, want voor-
eerst moet hij weten, wat hij te zeggen heeft, of zwijgen,
en ten andere moet hij vrij uit de borst spreken, opdat
hij volkomen natuurlijk zij 1). Daarbij zal hij dikwerf
belangrijke zaken vergeten, maar dit schaadt niet: hij
kan ze later ter sprake brengen, en om de zahen is het
ook niet te doen, maar om de opwekking, die van hem
uitgaat, en de aansporing, om zooveel mogelijk autodi-
dact te worden. Ziedaar het grootste geheim in het ge-
ven van onderwijs, namelijk, dat men het jeugdige ge-
moed in beweging brenge, zoodat die beweging bij het
klimmen der jaren niet eindige, maar de mensch integen-
deel voortga, naar tijd en gelegenheid, zich te oefenen
in hetgeen hem eenmaal als gewigtig is voorgekomen.
Hij, die in deze beweging gebragt is, is met weinig
onderwijs geholpen, of liever, hij wordt zijn eigen onder-
toijzer. Gij behoeft hem niet te examineren, want wat
hij niet weet, zal hij zich wel eigen maken. Gij hebt
in hem een aanstaanden staatsburger te meer doen op-
groeijen, die hetgeen hij weet en hetgeen hij is, met
liefde ten algemeenen nutte aanwenden zal.
Aangaande de hulpmiddelen voor goed onderwijs moet
ik verklaren, dat zij ook voor Hooger Onderrigt eenvou-
dig moeten zijn. In natuur- en geneeskundige studie
moet naar dat eenvoudige zeer worden getracht; het is
onmogelijk, dat veel en velerlei door de jeugd goed worde
verstaan en goed worde geplaatst. In mijn onderwijs heb
ik zoozeer naar eenvoudigheid gestreefd, dat ik alle
schoone werktuigen en al wat fraai was, zorgvuldig ver-
wijderd gehouden heb: eene eenvoudige verklaring paste
alleen bij een modest waargenomen verschijnsel. En wat
1) Curatoren der Leidsche Hoogeschool gelastten in 1647, dat de
Professoren hunne lessen uit het geheugen zouden geven, althans zonder
gebruik van een schriftelijk opstel.
de boeken aangaat, men geve aan jonge menschen geen
dikke boeken; maar late aan hen over, deze zeiven in
handen te nemen. Voor elk vak van studie komen mij
twee boeken onmisbaar voor: hetgeen het eerst gebruikt
zal worden, behoort de geheele wetenschap in zeer kort
bestek te bevatten; en het tweede handboek noag iets ui^
voeriger zijn. Voor de natuurwetenschappen zijn wij in dit
opzigt volkomen goed voorzien.
TJit al het bovenstaande is het genoegzaam gebleken ,
dat het, naar mijn oordeel, bij het geven van onderwijs
geheel aankomt op den persoon, die het geeft; dat zijne
kunde in de tweede plaats in aanmerking komt, en zijne
geschiktheid als docent in de eerste, en alzoo volkomen
tegenovergesteld aan hetgeen men daaromtrent thans vrij
algemeen aanneemt.
Nog een woord over hetgeen thans te doen staat, nu
de jeugd, en vooral in ons land, zoo vele vakken te
beoefenen heeft, waarin zij onmogelijk een vreemde-
ling kan of mag wezen. Er staan hier niet meer dan
twee wegen open: öf geheele studievakken onbesproken
laten, öf ze inkorten. De jeugd moet veel vrijheid heb-
ben en mag niet meer, dan een zeker aantal uren op den
dag worden ingespannen. Ik heb bl. 84 uitgedrukt, wat ik
daaromtrent meen; in die weinige uren moet aangeleerd
worden, wat aanteleeren is, en daar mag men niet bui-
ten gaan. Die hetgeen in die uren aangeleerd moet wor-
den, niet aanleeren kan, moet, zoo namelijk dat quantum
regtvaardig en goed bepaald is, het strijdperk verlaten en
zoeken naar eene andere stelling in de Maatschappij.
Ziedaar eene zaak van het hoogste gewigt, en die, zoo
ik meen, bij ons niet uit het regte oogpunt beschouwd
wordt, ja die bijna geheel wordt voorbijgezien. Om ge-
mis aan kennis zou ik voor mij nooit iemand op een
examen wegzenden, en zoo ik alsnog midden in mijn le-
ven ware, zou niemand mij ooit zien in een examinerende
MMÉ
-ocr page 143-Staats-Commissie 1); maar als Hoogleeraar heb ik menig-
maal op examens mijn stem voor afwijzen uitgebragt, of ben
ik van examens teruggebleven, waar ik wist, dat mij het
uitbrengen van zulk een stem niet baten zou. Ik deed
dit wederom niet op grond van gemis aan kennis, maar
omdat ik de innige overtuiging had, dat de persoon on-
geschikt was, om die plaats intenemen, welke Hooger
onderwezenen naar mijn inzien innemen moeten. Hier-
mede heb ik, wel wetende en bij ervaring kennende, dat
dit mij zeer ten kwade werd geduid, twee pligten ver-
vuld: een, jegens den geëxamineerde, die, zoo hij niet
werd toegelaten, niet op hooger terrein schadelijk zou
kunnen zijn; en een jegens de Maatschappij, die alsdan
van dit schadelijke niet het offer worden zou.
Ik meen, dat, hoe vroeger men aan jonge menschen
doet verstaan, dat zij beter doen , een anderen weg inte-
slaan, zoo zij voor Hooger Onderwijs niet regt goed ge-
schikt zijn, men aan hen en aan de Maatschappij een
groote dienst bewijst, ook aan de ouders of verzorgers
van die jonge menschen. Onbevoegden beslissen voor
hunne kinderen of pupillen, dat zij denquot;weg van Hooger
zullen opgaan, en doen dit van hun standpunt ter goeder
trouw, altijd roemende, dat nu juist hun Jantje, niet dat
andere, maar het hunne, door bijzondere vermogens uit-
blinkt en schittert. Mag ik U vragen, of het niet eene
hoogst wenschelijke zaak zou zijn, om b. v. aan het einde
van het tweede studiejaar, op het Gymnasium een onder-
zoek in te stellen naar geschiktheid, en, zoo het bleek ,
dat er van een jongeling weinig te wachten was, de ou-
ders te waarschuwen? Zouden dezen hem niet verwijde-
ren, en ware hij na een jaar niet geheel en al veranderd,
zou het dan niet goed zijn, hem weg te zenden, niet als
1) Hierbij te verg. het Staatk. en StaatJmisJioudkundig Jaarhoekje voor
1876, Hoeveel ons onderwijs kost aan examens. (Mr. p. r. hübrecht).
onkundig, maar als ongeschikt? Zou men ook niet wel
doen, bij de komst der jonge menschen op het Gymna-
sium, goed toe te zien, of er aanleg bij den jongeling be-
stond , en, zoo dit niet het geval scheen te zijn, zou het
dan niet best wezen, reeds dan de ouders in te lichten?
Naar de nieuwe wet is de toegang tot het Gymnasium
uiterst gemakkelijk gemaakt en zijn er voor aanleg geene
eiscben hoegenaamd gesteld, het is alweder enkel kennis,
die men vraagt.
Ik weet wel. dat bijna niemand mij in dezen tijdver-
staat, wanneer ik zoo spreek; maar ik weet ook, dat de
tijd komen zal, waarin men mij regt zal laten wederva-
ren. En zoo Gij niet spoedig Uwe bakens verzet, maar
op kennis alleen en op kennis bij uitsluiting afgaat,
zult Gij op de bovenste ladders der Maatschappij geschik-
ten en bevoegden gaan missen, en aan de kennis, die
Gij daar zult zien staan, zult Gij geen regt toekennen,
om een hoog standpunt intenemen.
De Regering, die het Hooger Onderwijs in handen
heeft, heeft in de eerste plaats den pligt te vervullen,
naar geschiktheid uit te zien. Bij de komst op een school of
Gymnasium of in het begin van den cursus aldaar, kan zulk
een onderzoek zonder veel stoornis geschieden; hoe langer
Gij er mede wacht, hoe moeijelijker dit wordt, zoodat Gij
eindelijk van geschiktheid niet meer spreekt, maar examens
afneemt, om te zien, of men zekere mate van kennis bezit.
Een leerling, die niet in staat is, de naar billijkheid
voor zekeren tijd voorgeschreven vorderingen te maken,
bederft de school, en de Maatschappij, waarin bij treden
zal, kan in deze rigting niet op zijn bezit gesteld zijn.
Op de Hoogeschool behooren de vacanties lang te zijn,
en de nieuwe wet geeft, zooals de oude deed, daarvoor
tijd genoeg, en op het Gymnasium zijn de vacanties te
regt korter; hoe jonger de mensch, hoe meer hij nog
leert en nog niet studeren kan, des te korter vacanties.
In onzen tijd en in ons klein land kan niemand, die
Hooger Onderwijs ontvangt, vreemd blijven aan hetgeen
hij noodig heeft voor de goede beoefening van hetgeen
hij te leeren heeft, of van hetgeen hij noodig heeft voor
zijn eigen ontwikkeling, of van hetgeen hij behoeft tot
de goede uitoefening van hetgeen hij weet en is. Ik
neem een geneeskundigedie den naam van Doctor in
de geneeskunde met eere draagt. Hij moet zijn moeder-
taal grondig kennen, opdat hij daarin reeds als kind
gezond leere denken en gevoelen, elke beschaafde moet
minstens ééne taal grondig geleerd hebben; zonder dat,
geen helderheid en geen ruimte van begrippen. Het
gebruik der Hoogduitsche en Engelsche talen is voor den
geneeskundige onmisbaar. Kan hij ze beide grondig lee-
ren , des te beter; maar hij is verpligt, in die twee vreemde
talen studieboeken te raadplegen, en hij moet ze dus,
lezende, goed verstaan. Het is een sieraad, zoo hij ze
beide spreken en schrijven kan, maar ik spreek hier over
het hoog noodige.
Tot vorming van den jongen mensch is het noodig,
dat hij zeker ook uit de Grieksche taal zal kunnen ver-
talen, of dat hij Grieksche schrijvers zal kunnen verstaan.
Van de Latijnsche en Fransche talen is dit in nog hoo-
gere mate het geval, maar voor den geneeskundige is het
kunnen schrijven in het Grieksch of Latijn geen ver-
eischte meer.
Van talen meen ik alzoo, dat het onderwijs in het
Hollandsch, Fransch en Latijn breed moet wezen ; in het
Latijn, om een derde en wel een oude taal te hebben,
waarin' men leert.denken, grondig en uitvoerig, zonder
dat men het goed Latijn schrijven vordere; in het Grieksch,
Duitsch en Engelsch meen ik, dat het voldoende is, in-
dien men proza en poezie daarvan goed kan verstaan,
vooral in de twee laatste talen.
Van wiskunde behoeft de geneeskundige zooveel, als
-ocr page 146-voor goede elementaire natuurstudie gevorderd wordt, en
dat zijn de bekende elementen. Het onderwijs hierin be-
paalt zich tot de lagere school en tot het Gymnasium.
Het was een fout in het Besluit van 1815, om een deel
hiervan op de Hoogeschool te brengen. Dat onderwijs
in de beginselen der wiskunde moet grondig zijn, anders
mist het zijne vormende kracht, die groot is, indien dat
onderwijs goed wordt gegeven.
Hetgeen aan den aanstaanden geneeskundige op het
Gymnasium van geschiedenis zal geleerd worden, behoort
omvangrijk te zijn, maar aardrijkskunde, politische en
physische, cosmographie, natuurwetenschappen, kennis van
voorwerpen, enz., nader hier onder besproken in hetgeen
over Art. 5 der wet is gezegd, behooren beknopt gegeven
te worden: even zoo, letterkunde en wat hierboven onder
studium generale is begrepen, namelijk: redeneerkunde,
welsprekendheid, zielkunde, karakterkunde, zedekunde',
geschiedenis der menschheid, volkenkunde , teekenkunde [
muziek, enz., waarvan het meerendeel op de Hoogeschool
wordt besproken. Maar ook wat voor den aanstaanden
geneeskundige op de Hoogeschool zal worden voorgedra-
gen van natuur-, schei-, plant- en dierkunde, van ontleed-
en natuurkunde van den mensch, van ziekte-kunde, kennis
der geneesmiddelen, hunne bereiding, hun gebruik en het-
geen er verder behoort tot de goede beoefening der genees-,
heel- en verloskunde, dit alles behoort, zoo het onderwijs
goed zal zijn, in kort bestek voorgedragen te worden. Over
het kennis maken met de praktijk spreek ik hieronder, maar
bepaal mij hier bij de mondelinge voordragt over elk vak.
Mijn veeljarige ervaring heeft mij tOt de vaste overtui-
gmg gebragt, dat langdurig onderwijs tijdverspilling is,
en dat onder ons het onderwijs meestal te lang wordt
gerekt l). Het kind moet men leeren leeren, dat is de
1) In een cursus van zes jaren op het Gymnasium heeft men (onder
-ocr page 147-hoofdzaak bij het kind; en den jongeling moet men leeren
studeren, dat is de hoofdzaak bij den jongeling. Wij
brengen te veel zaken op onze lessen.
aftrekking van 2 maanden vacantie en van de Zon- en Feestdagen)
stel 250 leerdagen in het jaar, dat is 1500 leerdagen in de 6 jaren, en
eiken dag berekend op 5 lesuren, die inspanaing vorderen, geeft dit
in den 6-jarigen cursus 7500 lesuren. Indien men nu voor de Hol-
landsche, Fransche en Latijnsche talen en de letterkunde dezer drie
talen, voorts voor wiskunde en voor geschiedenis als hoofdzaken te
zamen 4000 lesuren rekent, zoo kan men aan elk van deze 800 uren
geven. Indien daarin geen grondige voorbereiding kan worden ge-
geven — ik zeg in acht honderd uren, — dan begijp ik niet, hoe ik
en anderen er gekomen zijn met een weinig privaat onderrigt. In de
Latijnsche en Grieksche talen zamen heb ik niet meer dan 200 uren
privaatles ontvangen, en nog wel met een ander jongeling.
Wordt voor elk van deze vijf hoofdvakken in den vijfjarigen cursus
gerekend een quantum van 800 lesuren, zoo blijf en er voor de
overige 3500 over; geef hiervan aan de Grieksche, Hoogduitsche en
Engelsche talen en letterkunde elk 600 uren, dat is te zamen 1800
uren, zoo houdt Gij nog 1700 uren over voor de natuurwetenschappen,
aardrijkskunde (politische en physische), cosmographie, land- en volken-
kunde, redeneerkunde. De laatste moge in den geheelen cursus 50
uren vorderen, de cosmographie 100 uren, de aardrijkskunde in het
geheel 300 uren, een schets van land en volkenkunde 400 uren
maakt te zamen 850 lesuren. Er blijven alzoo voor de natuurweten-
schappen in den geheelen cursus nog 850 lesuren over, hetgeen naar
mijn oordeel te veel is; maar ik zal ze hier verdeelen naar ver-
houding der waarde, die ik aan deze wetenschappen voor gymna-
siasten hecht; dan zou ik rekenen voor natuurkunde 300 lesuren, voor
scheikunde 200, voor dierkunde 100, voor plantenkunde 125, voor
de mineraalkunde 50 en voor de aardkunde 75 uren.
Zoo nu de Zaturdag namiddag geheel wordt vrij gegeven, en de
lessen des voormiddags gehouden worden van 8 tot 12 uur, zijn van
de vijfmaal zes lesuren in elke week reeds zesmaal vier in de voor-
middagen aangegeven.
Stel, dat aan den jongeling van 12 tot 1 ure de 5 eerste dagen der
week 1 uur vrijheid geschonken wordt, en hij ten 1 ure weder op de
school komt en daar verblijft tot 3 uur, zoo heeft men hier van de
5 eerste dagen der week 10 uren beschikbaar. Worden hiervan 6
uren genomen voor lessen, waarbij eenige inspanning noodig is, zoo
ziju de 24 uren, hier bovengenoemd, tot 30 aangevuld.
Op het Gymnasium zorge men, men veroorlove mij
deze opmerking, opdat de jongeling vroegtijdig tot zelf-
standige studie zal worden aangespoord, dat de goede
boeken goed worden gebruikt en door den jongeling
vooraf telkens gebruikt worden voor elk gedeelte, dat
onderwezen wordt en het eerst aan de beurt is.
Dit in te voeren in het onderwijs komt mij eene hoofd-
zaak voor en kort dat onderwijs aanzienlijk in. Maar
zoo wordt dan ook het onderrigt op het Gymnasium een
zamenspreking, is het voor den onderwijzer en den
leerling veel eenvoudiger, wordt er van de aandacht
veel minder gevergd en kan men veel gemakkelijker
grondig zijn. Waar breedere gedachten te geven zijn, of
waar moet worden opgewekt en aangespoord, wordt na-
Er blijven dan nog 4 uren in de Week beschikbaar voor teekenen
en muziek, in den zin van bl. 82; voorts voor welsprekendheid en
andere oefeningen, die evenals het teekenen en de muziek tot uit-
spanning mogen gerekend worden.
Naar deze schets blijven er, bij niet meer dan 8 uur verpligte
inspanning op een dag gedurende den schooltijd, nog 2 uren voor
eigen oefening over. Ik zou de uren voor dat zoogenaamde huiswerk
wenschen bepaald te zien op 2 en niet op 3, zoodat de jongeling na
12 uur op den middag des Zaturdags, en na 3 uur na den middag
op de vijf andere dagen der week, voor de school dagelijks niet meer
behoeft te leeren dan twee uren. Wordt er meer van hem gevorderd,
dan meen ik, dat men hem niet goed behandelt. Op eiken dag van
de zes werkdagen der week heeft hij dan een geruimen tijd tot
ligchaamsbeweging en tot ontspanning, maar ook tot lectuur, hem van
wege de school aan de hand gedaan of van elders bijgebragt. Boven-
dien heeft hij de Zon- en Feestdagen geheel en al vrij, en voorts de
vacanties. — Zou men meenen, dat hij zich te huis meer dan 2 uren
inspannen moet, dan komt het mij voor, dat de lesuren zooveel mogelijk
moeten worden ingekrompen. Overigens zal het aan ieder wel duidelijk
zijn, dat de getallen, die boven genoemd zijn en aan elk vak zijn
toegekend, geene andere beteekenis hebben, dan die van voorbeelden,
om meer of min uittedrukken, in welke verhouding mij de oefeningen
wenschelyk voorkomen.
tuurlijk door den onderwijzer gesproken, zooals bij het
schetsen van karakters of gewigtige gebeurtenissen in de
geschiedenis. Wiskunde wordt op het Gymnasium vrij
voor het bord voorgedragen. Alle natuurwetenschappen
eischen bij het onderwijs beschrijving van voorwierpen of
verschijnselen, en kunnen dus naar de bovengenoemde
methode niet besproken worden.
Het onderscheid tusschen het onderrigt aan de Gym-
nasiën en dat aan de Hoogeschool bestaat hierin, dat de
jongeling op het eerste meestal aan de hand geleid wordt,
om te komen op een goeden weg. Maar aan den student
wijst men den goeden weg en laat hem dien vrij volgen.
Het gebruik van korte handleidingen bij de lessen der
Hoogeschool is, even als op de Gymnasiën, eene hoofd-
zaak , om goed te slagen, en op beide is het vooruit
bestuderen dier handboeken voor elke les, van veel belang.
Maar de voordragt moet op de Hoogescholen vrij wezen:
een mensch, die eenvoudig, duidelijk en hartelijk spreekt
en opwekt en blikken geeft; en jonge menschen, die
door inhoud en vorm der voordragten gedwongen wor-
den , niet slechts te luisteren, maar optenemen, wat er
gezegd is. Nooit moet men naar het korte handboek
verwijzen, maar zich zooveel mogelijk houden aan de
orde, die daarin gevolgd is; vreemde woorden duidelijk
verklaren en het gewigtigere van het minder gewigtige
goed onderscheiden.
Ik heb, zoolang ik onderwijs gegeven heb, er mij
uitstekend wel bij bevonden, in den aanvang van eiken
cursus al mijne nieuwe toehoorders te vereenigen, zooveel
mogelijk dagelijks, of althans meermalen in de week, niet
in de collegekamer, maar in een gewoon vertrek, waar
men alles herhaalde, wat op de laatste lessen was bespro-
ken , en die herhaling zoolang voorttezetten , tot elke
vreemdheid van de nieuwe wetenschap verdwenen was.
Na 4 a 6 weken was het voldoende, de zamensprekin-
10
-ocr page 150-gen te staken en in gewone responsiën te veranderen,
maar deze laatste weder niet in de collegekamer;
maar in een gewone kamer, en wel zoo, dat alle afstand
verdween. Zoo het van mij had afgehangen, had ik
mijn geheele onderwijs best tot deze colloquia kunnen
bepalen, mits ik dan natuurlijk daar voorwerpen ter tafel
had kunnen brengen.
Ik kan de verzekering geven , eene verzekering, waarvan
ik den grond bij ervaring bekomen heb, dat men bij een-
voudige zamensprekingen wel tot 1 of kan inkorten
wat op gewone mondelinge voordragten gebragt wordt. In
twintig zulke zamensprekingen van een uur heb ik meer
dan eenmaal een cursus gegeven over scheikunde, die
voldoende was, om er verder op voort te bouwen; maar
ik had toen hierbij te doen met menschen, die wisten
wat studeren was, en die vooraf een eenvoudig handboek
hadden gelezen. De uitstekende ïip, een sieraad van
den onderwijzersstand, vroeg mij, hem een weinig schei-
kunde te leeren, daar hij deze op zijne school wilde
onderwijzen, maar hij had slechts weinig vrijen tijd ter
beschikking. — Ik had het er nu op aangelegd, om
bijzonder beknopt te zijn en gemeend, met tien lessen
te kunnen volstaan. Aan het einde van de zevende
les zeide mij de onvergetelijke man: r/ik mag U geene
„moeite meer vergen, daar ik het overige nu zelf
„wel vinden kan;quot; en Tip onderwees onmiddellijk op
zijne school volkomen duidelijk de eerste beginselen van
scheikunde.
Ons onderwijs is deels daarom zoo uitvoerig, omdat
wij te weinig vertrouwen hebben op het begrip en de
vlijt der jonge menschen, en het is eene zuivere, maar
daarom juist droevige waarheid, dat de jongelieden veel
te weinig voorbereid onze Hoogescholen bezoeken. In de
nieuwe wet op de Gymnasiën is volstrekt niet te lezen ,
dat dit verbeteren zal, want er staan wel eenige vakken
in genoemd en wel meer dan in het Besluit van 1815 ,
maar met niet één woord is er uitgedrukt, dat de hoofd-
zaak bij het Gymnasiaal onderrigt gelegen is in de vor-
ming van den jongen mensch, en wel in zijne vorming
tot breeder en hooger.
Omdat wij nu in het algemeen te weinig ontwikkelde
toehoorders hadden, zijn wij in de meening geweest,
dat wij op onze lessen veel moesten bepreken, daar zij
het uit de boeken niet halen zouden; maar ik geloof,
dat wij hierin hebben gedwaald. Die op de Hoogeschool
komende, nog geen liefde heeft voor hetgeen hij daar
leeren moet, moet daar dan in de eerste plaats leeren,
die liefde te verkrijgen. Heeft hij deze, dan kan hij met
weinig onderwijs volstaan, en heeft hij die niet, dan zal
veel onderwijs hem toch niet daar brengen, waar hij behoort.
En wat baat het hem , daar hij hetgeen hij zonder liefde
gekregen heeft, wel spoedig zal verliezen?
Die dwang door examens, die vrees voor examens,
dat studeren om examens, is de pest in deze dagen.
Het is geen surrogaat van belangstelling en liefde in iets,
maar het doodt alle harten voor al wat goed is in de
beoefening van wetenschappen. Ik acht ook onze Maat-
schappij slecht gediend van zulke gedresseerden, en zag
veel liever vele plaatsen in die Maatschappij ledig staan,
dan met dezulken gevuld.
Onze Hoogescholen moeien kmnen bloeijen zonder andere,
dan schoolsche examens, en zij zullen dat doen, wanneer het
mogelijk zijn zal, dat de jeugd met opregte belangstel-
ling zal believen te loopen, indien zij op den regten weg
gebragt is. Maar zoolang onze Hoogescholen voor de
meesten zullen blijven plaatsen, waar zij' moeten geleid
worden als gymnasiasten, of met een zweep moeten ge-
dreven worden, of door vrees voor examens moeten
gedrild en voortgejaagd worden, zoolang zullen de
vruchten der tloogescholen zeer beperkt blijven.
10*
-ocr page 152-In de lengte van het onderwijs is het dus niet te
vinden, dan moet het in de breedte te vinden zijn, en
die breedte zal het best worden verkregen, niet door
veel bereide spijzen op de tafel te brengen, maar door
aan de jeugd te leeren, de spijzen zeiven optesporen en
te verwerken, totdat zij genietbaar zijn. Met andere
woorden: men voere meer moeijeUjkheden in bij het onder-
wijs, men leere meer zoeken, zoodat er meer zelfstan-
digheid kome bij de jeugd, en dat zoeken meer tweede
natuur worde. Is dat bereikt, zoo volgt het overige
van zelf, want het beoefenen van wetenschappen is in
waarheid in niets anders, dan in goed zoeken gelegen.
Ik kom nog eenmaal op den aanstaanden medicus
terug; hem zou ik op de Hoogeschool een goed boek,
maar toch altoos een kort, b. v. over ontleedkunde in de
hand geven, en bereiden hem de spieren van den arm
voor, en geven hem een been, en voorts het overige van
het ligchaam, om de spieren enz., die daar zijn, zelf te
vindeu; en zoo zou ik in alle wetenschappen doen, die
daarvoor vatbaar zijn. Zoo heb ik gedaan in de schei-
kunde en beschouw het steeds nog als een voorregt,
dat ik aan de clinische school te Rotterdam de eerste
gelegenheid in ons land tot praktische oefening der jon-
gelieden in scheikunde heb mogen openen.
De handboeken, die ik ten gebruike zou wenschen te
geven, zouden nog beknopter zijn, dan de zeer goede
boekjes, die b. v. de Franschen over natuurwetenschap-
pen geschreven hebben voor de écoles secondair es, b.v.
van Jussieu, Milne Edwards, enz. Een halfjarige cur-
sus, dien de nieuwe wet noemt, is mij dan ook zeer
welkom: in een half jaar kan men driemaal 's weeks van
elke wetenschap der geneeskunde, die tot de Hooge-
school behoort, genoeg voordragen, zoodat men gemak-
kelijk in een half jaar de lessen van 6 a 8 wetenschap-
pen kan hooren, en geen student alzoo met lessen be-
hoeft overladen te worden. Stellen wij ons voor, dat hij
al de léssen slechts eenmaal hoort, hetgeen als regel
wenschelijk is, zoo hij slechts weet wat studeren is; dat
hij 5 jaren achtereen elk half jaar van 6 andere weten-
schappen de lessen volgt, dan zou hij in die 5 jaren de
gelegenheid hebben gehad, om met 60 verschillende
wetenschappen kennis te maken. Gelukkig komt dat nu
niet voor, en kunnen wij alle vakken, die de geneeskun-
dige op de Hoogeschool te behandelen heeft, gerust tot
vijftien hoofdvakken doen dalen, en onder die vijftien
zijn er eenvoudige, niet moeijelijke. Maar dan kan ook
het aantal lessen, dat men over elk vak gedurende een
half jaar geven zal, klimmen van drie uren, zooals ik
boven noemde, tot zes of meer, en is er gelegenheid
genoeg, om in deze en gene moeijelijkere wetenschap
dezelfde lessen nog eenmaal te hooren l). Als regel, ik
1) Men kan een soortgelijke rekening maken als in de noot bl. 142 ,
voor de lessen, die aan de Hoogeschool zullen gehouden worden, en
ik wil hiervan eene schets geven. Naar mijn oordeel zijn 5 jaren
studie op de Hoogeschool voor een geneeskundige voldoende. Ik zelf
heb er 6 doorgebragt, maar daarvan veel tijd gegeven aan natuurstudie,
beoefening van wiskunde en andere vakken van studium generale, meer
dan voor de studie der geneeskunde wordt gevorderd. Stel dan 5
jaren, en stel 4 maanden vacantie, blijft 8 maanden; voor de Zon- en
Feestdagen hier afgerekend 40 dagen, blijft 200 dagen in een jaar voor
Academische lessen in een rond getal. Dat is dus in 5 jaren lOOÖ
college-dagen, stel gemiddeld 6 uren daags college, geeft 6000 col-
lege-uren voor den geheelen cursus.
Zoo nu de geheele inhoud der geneeskundige studie, de natuur-
wetenschappen daaronder begrepen, wordt teruggebragt tot 15 hoofd-
vakken, waarvan sommige in 2 ä 3 deelen kunnen gesplitst worden,
dan heeft men gemiddeld 400 college-uren voor elk hoofdvak. Yoor
het uitgebreidste van die vakken acht ik deze uren zelfs nog veel te
veel, namelijk, zoo er geene uitsluitend praktische zaken op voorge-
dragen worden. Men vergete niet, dat in bijna geen enkel van deze
15 hoofdvakken iets voorkomt, dat bijzondere aandacht van den geest
vordert; het zijn grootendeels feiten, die men zich moet eigen maken
en die wel aandacht vorderen, maar ook niets meer, en die feiten zijn
herhaal het, acht ik dit echter verderfelijk, en het is een
groote fout op onze Hoogescholen, dat de gev^oonte is
ingeslopen, om dezelfde lessen, die gegeven worden in
een cursus van een geheel jaar, twee jaren te volgen.
Die dat noodig heeft over dezelfde onderwerpen, weet
bij sommige takken van studie niet geordend, zoo dat zij den naam
van wetenschap soms niet mogen dragen.
De zaken van ervaring in de geneeskunde zijn onuitputtelijk, en
voor een deel wordt die ervaring 5p mondelinge lessen gebragt. Ware
dit niet het geval, zoo zou ik meenen, dat onderrigt gedurende 100
uren, in elk der genoemde 15 hoofdvakken gegeven, voldoende waren,
om een jong mensch, die letterkundig genoeg is opgevoed en overigens
een goed Gymnasium heeft bezocht en zich op een goed studium gene-
rale heeft toegelegd, op den goeden weg te brengen tot zelfoefening.
Dan zouden er van de 6000 beschikbare college-uren 4500 overblijven
voor praktische oefeningen.
Ik ga hiervan uit, dat een student in de geneeskunde (zie bl. 84
hier boven) zich dagelijks niet meer dan 10 uren zal inspannen. Zonder
ik hiervan af 4 uren voor eigen studie, zoo houd ik dagelijks 6 uren
over voor lessen, zoowel mondelinge als praktische; dit is, bij 5-jarige
studie, voor de geneeskunde voldoende.
De hier gegeven getallen zijn natuurlijk wederom voorbeelden. Ik
laat het praktisch onderwijs, dat ik in de geneeskunde als student
ontvangen heb, thans ter zijde, want daaraan heb ik zooveel vrijen
tijd gegeven, als ik ter beschikking had; maar voor het zoogenaamd
wetenschappelijk onderrigt in de geneeskunde waren toen — de na-
tuurwetenschappen buiten gesloten — drie jaren meer dan voldoende.
Aan het einde van het eerste studiejaar in de geneeskunde deed ik, te
gelijk met mijn vriend F. A. Snellen van Zeist, mijn candidaats-ekamen,
en aan het einde van het derde studiejaar het doctoraal examen Thans
zijn de wetenschappen zeker veel uitgebreider, maar ik moet ook ge-
tuigen, dat wij van de 3 jaren studie, aan de geneeskunde besteed,
de praktische vakken daargelaten, wel de helft aan andere studie-vak-
ken hebben gegeven.
Wat men tegenwoordig ook zegge: in 5 jaren kan thans een goed
voorbereid student zich geheel en al eigen maken , wat tot geneeskun-
dige studie behoort, daaronder begrepen de voor hem onmisbare na-
tuurwetenschappen en het voor hem even' onmisbare universitaire deel
van het studium, generale, wat ik boven heb genoemd. Zulk een student
zou niet behoeven Pruimers vrees aantejagen.
niet wat studeren is, of heeft het eerste jaar in de be-
oefening dier wetenschappen weinig kracht gelegd.
Zou iemand nu nog meenen, dat ik bijzonder gesteld
ben op oppervlakkigheid, en dat mijn bovengenoemde
wenschen tot bevordering daarvan zouden strekken, hem
zou ik vragen, of hij dan de goedheid zou willen hebben
te informeren, of ik ooit oppervlakkigheid heb nagejaagd?
Lange, vele, uitvoerige lessen acht ik op de Hooge-
school verderfelijk; de lessen aldaar moeten niet meer
wezen, dan een aanwijzing van den goeden weg, en dit
in opgewektheid en liefde voor hetgeen men voordraagt.
Ondenoijzen is de kunst, om hetgeen onderwezen ivordt,
te leeren liefhebben.
Over de praktijk denk ik aldus. Op alle praktische
lessen zij men in den beginne eenvoudig, en ga zeer
langzaam voort, opdat men hier ook grondig zij. Maar
van de praktijk kan in zekeren zin, mits dit ordelijk ge-
schiede na goed onderwijs niet te veel worden bijgebragt.
Ik handel hierover in het bijzonder, wanneer ik van de
applicatiescholen gewag maken zal.
Het voorbeeld, dat ik hier van geneeskundigen ge-
kozen heb, nam ik, omdat mij de studie der genees-
kunde niet vreemd is; een ander zal gemakkelijk in
staat zijn, het heilzame van grondig, maar beknopt
onderwijs in het licht te stellen, van Godgeleerdheid,
regtsgeleerdheid, enz. Het is het ongelukkige stelsel
van examens, dat tot de dwaze voorstelling leidt, dat
men volleerd moet zijn, eer men in de Maatschappij
treedt. De waarheid is toch deze, dat men voor de
Maatschappij geschikt is, indien men: a. te huis is in
hetgeen onverwachts kan voorkomen: h. indien men
vinden kan wat men noodig heeft voor zaken, die morgen
of overmorgen moeten behandeld worden; eindelijk:
c. indien men kracht en lust en liefde genoeg heeft, om
allen beschikbaren tijd te wijden aan de beoefening, ge-
durende het gansche leven, van de zaak, die men in de
Maatschappij uitoefenen zal. Hoe weinig van deze drie
vereischten bij examens blijken, kan een kind in het
licht stellen.
Men moet dus een geheel anderen weg uitgaan, tenzij
men ziende blind wil blijven. Zijn examens geene waar-
borgen van geschiktheid, dan moet men naar andere
waarborgen zoeken, en zijn die andere waarborgen niet
te vinden, dan moet men ten minste trachten, zoo-
veel mogelijk de geheele voorbereiding der jeugd zoo
interigten, dat men de kans heeft van goed te zullen
slagen. Laat ons wijs zijn en erkennen, dat men in het
geheele leven daarmede moet trachten te volstaan; goud
en zilver kan men stempelen als echt, maar ons, menschen
te stempelen, levert steeds de grootste bezwaren op. De
eenige weg is, zooveel dit mogelijk is, de kracht, die
thans in de examens gelegd wordt, weder te verplaatsen
naar de scholen, met andere woorden: het zooveel moge-
lijk daarheen te leiden, dat allen, die zich zullen wijden
aan hoogere bedieningen van den Staat, de Hoogescholen
zullen bezoeken en daar zullen worden opgeleid; dat
allen, die op de Hoogescholen zullen komen, zooveel
mogelijk Gymnasiën bezocht hebben, en dat op het
Gymnasium alleen zooveel mogelijk dezulken zullen wor-
den toegelaten, van wier studie men vermoedelijk eene
goede uitkomst te wachten heeft.
Ik zeg: zooveel mogelijk, want voor anderen den weg
geheel en al aftesluiten, zou ongeoorloofd zijn.
Voorts komt het mij voor, pligt te zijn, niet langer in
kennis het zwaartepunt der opleiding te plaatsen, maar
in de vorming van den geheelen mensch, leidende tot
karakter. Dit laatste kan onder meer bereikt worden
door het opwekken van eene edele ambitie en door eene
methode, waarbij door het opwerpen van bezwaren de
zedelijke krachten geoefend worden, en de jongeling al-
l.
zoo zich zeiven leert opvoeden. Men moet hem de
kunst leeren, om zelf te vinden, en aan deze kunst
moet vooraf gaan de kunst om goed te zoeken. Die
zoeht, die vindt.
Dit zoeken behoort naar mijne meening op het Gym-
nasium regt goed geleerd te worden, en het komt mij
hoogst wenschelijk voor, dat het aldaar zeker in de
laatste jaren een element van opvoeding zij. In de eerste
jaren behoort de jongeling bij de hand te worden geleid,
maar, daar hij later op de Hoogeschool het zoeken door
en door moet kennen, moet hij dit in de laatste jaren
van den gymnasialen cursus leeren. Hoe hem dit te
leeren? In de eerste plaats door aan den leerling het
initiatief te laten en hiermede kan ik tevens een blik slaan
op de wijze, die men volgen kan, om de groote lijst der
leervakken van het Gymnasium niet afschrikwekkend te
doen zijn. Bij den aanvang van ieder der latere vacan-
tiën, die de leerlingen aan het Gymnasium hebben zullen,
geve men hun een beknopt boek over een nieuw vak en
vrage van hen een beknopt uittreksel van dat boek na
de vacantie. Dat uittreksel zie men in en geve eenige
weinige lessen over den inhoud van dat boek, waarbij
men vooral toelichte, hetgeen bij de lectuur bezwaar geven
kan. Hetzelfde doe men in den gang der gewone lessen'
over elk gedeelte der wetenschap, dat men nog niet
behandeld heeft, en nu ook hier weder een geschikt
boek daartoe aanwijzende.
Op deze en andere wijzen kan men onmogelijk opper-
vlakkigheid bevorderen, en zamelt de jongeling nuttige
kundigheden, terwijl hij nu zijne aandacht scherpen moet
en een deel der bezwaren zelf moet overwinnen. Op het
Gymnasium moet, naar mijne meening, wel best, maar
niet veel onderwijs gegeven worden. Hebt Gij lust en
ijver en liefde opgewekt voor nuttige kundigheden, dan
is Uwe taak op het Gymnasium volbragt.
154
Koning Willem II bezocht, als Prins van Oranje, de
Militaire Academie te Breda, en vond de leerlingen daar-
van in de rijschool. „Bravo, jongens! zoo gaat er de
mathesis weder uit!quot;
Zoo sprak de Prins, en die zijn ridderlijke inborst
en het dikke Reglement van de Koninklijke Academie
kent, schaart zich in deze aan de zijde van den Prins
en niet aan die van het dikke Reglement.
Naar de nieuwe wet, blijft men het zoeken in kennis,
en daarom zal die nieuwe wet den bestaanden toestand
niet veranderen. Art. 1 dier wet is even schadelijk voor
de Gymnasiën, als voor de Hoogescholen. Men moet
onder ons tot de overtuiging durven komen, dat de
hoofdzaak bij Hoogere institutie buiten de wetenschap
en buiten de kennis ligt, dat zij ligt in de ontwikkeling
van het kind, van den jongen, van den jongehng, van
den mensch, en dat zijn karaktervorming op den voor-
grond staan moet. De jeugd moet wel geholpen wor-
den, maar niet in den ziekelijk-philanthropischen zm van
deze dagen. xMen moet haar leeren, bezwaren te over-
winnen en moeijelijkheden te boven te komen; men moet
eene betere ambitie in haar opwekken, en in het ver-
krijgen van goede kracht haar streven helpen plaatsen.
Men moet haar leeren wat te tvorden en wat goeds te
worden en haar de kennis als middel doen op prijs
stellen, nooit als doel. In waarheid: wij zijn in onzen
tijd op een verkeerd spoor ten aanzien der jeugd, en
het is onze schuld, zoo wij meenen redenen tot klagten
over haar te hebben ; ik klaag dan ook over haar niet mede.
Bij de nieuwe wet meent men veel gedaan te hebben,
BU men elk studium generale van de Hoogeschool ver-
wijderd heeft en men had juist dit moeten uitbreiden ea
versterken. De Hoogescholen zijn nu in vakscholen ont-
aard, omdat men een volksleuze heeft weten in het
leven te roepen; Propaedeusis moet van de Hoogescholen
verwijderd icorden. Welini, Gij hebt die verwijderd en
al het Hoogere, dat is de algemeene vorming, de onge-
lukkige logica uitgezonderd, naar de Gymnasiën ver-
plaatst. Gij hebt dat gedaan, zooals Gij zegt, omdat,
naar het Besluit van 1815, de Propaedeusis zoo schadelijk
was. Om de verbetering dier Propaedeusis heeft niemand
gedacht, en het is bovendien onjuist, dat de studenten
hun eerste studiejaar verwaarloozen: bij de studenten
in de geneeskunde en in de natuurwetenschappen heb ik
dit niet dan bij uitzondering gezien, omdat zij onmid-
dellijk met nieuwe vakken worden bezig gehouden. En
toch moesten deze ook door het algemeene nivellement
getroffen worden. En is het waar, dat de studenten in
de regtsgeleerdheid en welligt ook in de Godgeleerdheid
in het eerste jaar niet veel studeren; hoe eenvoudig ware
het dan geweest, om door de vakken, hier boven meer-
malen genoemd, als zielkunde, karakterkunde enz. dit
bezwaar op te heffen.
Neen, zegt onze tijd, geene verbetering, maar ver-
andering. De toekomst zal leeren, dat men het ware
punt niet getroffen heeft.
De verlaging der Hoogescholen tot vakscholen is een
ongelukkig afdruksel van den tijd, en niets anders. Als
hoofdreden heeft men opgegeven, dat de jongelieden te
jong op de Hoogeschool kwamen, en wat heeft men dan
toch gedaan? De cursus op het Gymnasium was 5 jaren;
de Minister heeft die met 2 jaren willen verlengen, maar
de Tweede Kamer neemt daarvan één jaar af, zoodat,
terwijl b. v. de jongelieden tot nu toe op hun jaar
student werden, zij dat nu op hun 1- zullen doen. Is
dan het jaar, dat nu tot het Gymnasium gevoegd is, het
18quot;% het gevaarlijkste voor den jongeling? Zult gij hem
op het Gymnasium in dat 18'^® jaar kunnen bijbrengen,
wat hij noodig heeft, om vast te staan in het vrije Aca-
demie-leven? Dan moet ik op grond van ervaring ver-
klaren, dat er nog 2 of 3 jaren aan den gymnasialen
cursus ontbreken. Een jongeling, die zich tot zijn 20'''
jaar onder goede leiding goed' gehouden heeft, zal de
vrijheid van het Academie-leven in het algemeen niet
misbruiken; maar een jongeling, die op zijn jaar
verstaan heeft, wat zijne goede leiders van hem wenschen
en verwachten, en die eenmaal op den weg gekomen is
van op zijn tijd ernst in zijn leven voorop te zetten, zal
evenmin van die vrijheid misbruik maken. De aanleg tot
dat misbruik is met het jaar niet opgeheven, en zoo
ik niet dwaal, eer sterker na het iTquot; dan vóór het 17''quot;'
levensjaar.
Is dit in waarheid alzoo, dan zou de zoogenaamde ver-
betering in de nieuwe wet op een fictie berusten, in elk
geval berust zij niet op een bewezen feit; het is alweder
eene meening, eene geheel en al tijdelijke meening, waar-
naar men bij deze omwenteling is te werk gegaan.
Het eenige afdoende middel, om te zorgen, dat de
jongelieden niet uit het spoor geraken, is, hen zoolang
onder een zeker verband te houden, tot zij dat verband
niet meer noodig hebben, dat is altoos zoo geweest en
zal altoos zoo blijven. Met het 17'^' levensjaar is men de
bezwaren niet te boven. Ik moet verklaren, van de Aca-
demische jongelingschap volstrekt niet de ondervinding
te hebben, dat zij dit toezigt meer zouden noodig heb-
ben , dan de jeugd in het algemeen; mijne persoonlijke
ondervinding in dezen is gunstig; maar wat de Acade-
mische jeugd doet, wordt ligter naar buiten gebragt, om-
dat zij een corps vormt. Ik spreek natuurlijk hier van
wel opgevoede studenten. Zoo men echter voor zijne
zonen een langer toezigt noodig acht: dat de ouders hen
dan nog eenigen tijd tehuis houden, of onder opzigt stel-
len van daartoe bevoegden. Kleine Hoogescholen en kleine
Athenaea leenen zich daartoe best, en Deventer was wel-
eer een overgangsplaats van het Gymnasium naar de Hoo-
geschool. Uit dit oogpunt zijn eenige Athenaea in het
land zeer te verdedigen; maar ook dit is bij de nieuwe
wet geheel uit het oog verloren.
Als slotsom van al het bovenstaande verklaar ik als
mijn opregte meening, dat de nieuwe wet niet inhoudt,
wat zij thans had kunnen en moeten inhouden, en dat
hare herziening onmisbaar is, zoodra de partijzucht onder
ons daartoe genoegzaam zal zijn gedaald. Dat eene goede
wet op het Hooger Onderwijs onmogelijk door de Staten-
Generaal van dezen tijd kon worden geschapen , zal in het
volgende genoegzaam in het licht treden, en zoodoende
dient men, om een goede wet op dit gewigtig onderwerp
te bekomen, te wachten op een tijd, waarin men een
goed begrip zal hebben van de wijze, om een goede wet
bijeentebrengen.
Het kan mijn voornemen niet zijn, elke zaak, die in de
wet bepaald is, ter sprake te brengen; alles heeft ten
slotte invloed op het Plooger Onderwijs, dat naar de wet
gegeven wordt. Maar vooreerst heb ik niet over alles een
gevestigd oordeel, en kunnen dus anderen ligtelijk beter
dan ik datgene behandelen, wat ik onbesproken liet.
Maar ik heb ook vooral mijne taak beperkt tot, indien ik
het zoo noemen mag, de zedelijke en verstandelijke zijde
van hetgeen tot het Hooger Onderwijs behoort. Dit wil
ik alsnu onder de volgende rubrieken brengen en dan
telkens invoeren wat in de Tweede Kamer der Staten
Generaal hiervan ter sprake is gekomen. De Eerste Kamer
acht ik natuurlijk even hoog als de Tweede, maar daar
de Eerste het regt van amendement mist, heb ik haar
zelden ingevoerd.
1°. GYMNASIËN (ART. 5—31).
a. De beteekenis van Gymnasiën, Academiën en Hooge-
scholen.
Het woord Hoogeschool is in de nieuwe wet niet gede-
finieerd , wel wat onder Hooger Onderwijs moet worden
verstaan. Hoogescholen worden ook Academiën genoemd.
en daar het woord universitair in de wet gebruikt wordt,
maar wederom niet gedefiniëerd is, en dat van Gymnasiën
wel, zoo is het noodig, bij het een en ander een oogen-
blik stiltestaan.
Gymnasiën waren oorspronkelijk oefenplaatsen voor het
ligchaam, van waar ligchamelijke oefeningen thans nog
gymnastische genoemd worden, en scholen voor zulke
oefeningen heeten thans nog wel Gymnasiën. In de Mid-
deleeuwen en later heeft men die oefeningen ook in
zedelijken zin opgevat en er alzoo scholen onder ver-
staan, waar kundigheden werden aangeleerd. Zij gingen
toen steeds van de kloosters uit en waren veelal de
hoogste scholen, die men kende; en daar de geestelijken
uitsluitend onderrigt gaven, was dit deels Theologisch,
deels letterkundig, en het letterkundige bestond in het
beoefenen der Grieksche, maar vooral der Latijnsche tnal;
grammatica en rhetorica werden daarbij zelden vergeten.
Na de stichting der Hoogescholen in de 13quot; eeuw, werden
deze Gymnasiën deels bestemd tot voorbereiding voor de
Hoogeschool; en daar op de Hoogescholen toen vele
vreemdelingen zamenvloeiden en het onderwijs aldaar veelal
in de Latijnsche taal gegeven werd, zoo werd op de Gym-
nasien , die voorbereidende scholen waren voor Hoogere,
van de Latijnsche taal wel verreweg het meeste werk ge-
maakt. Maar ook in landen, waarin men geene Hooge-
scholen had, waren toen soms Gymnasiën b. v. in Nederland ,
met name te Amersfoort, Groningen , Alkmaar, Deventer,
Utrecht, Rotterdam en elders. De Reformatie deed de oude
kloosterscholen meer en meer verdwijnen en stedelijke Gym-
nasiën ontstaan, die hier en daar in groot aanzien ston-
den. Uit sommige van deze Gymnasiën ontwikkelden zich
scholen van hoogere orde; maar de meeste bleven scholen
tot voorbereiding voor de Hoogeschool, die onder den
naam van Latijnsche scholen langzamerhand ook geschie-
denis , wiskunde enz. opnamen, en in lateren tijd ook
nieuwe lefteren, en dientengevolge meer en meer den
naam van Latijnsche scholen verloren en dien van Gym-
nasiën terug bekwamen.
Academiën. Onder dit woord zijn vroeger en worden nog
twee soorten van inrigtingen begrepen: de oudste was
eene oefenplaats bij Athene, voor Gymnastische lessen
ingerigt; later werd hier een schoon aangelegde plaats
geschapen, waar Plato lessen gaf en waar daarna nog twee-
maal eene wijsgeerige school werd gesticht. De naam
Academie kan alzoo teregt aan eene Hoogeschool worden
toegekend; maar'men heeft dien ook gebezigd voor ver-
eenigingen van geletterde mannen. — Het Tusculum van
Cicero, ook wel Academie genoemd, was een plaats van
wijsgeerige gedachtewisselingen, en zijn studeerplaats in
Campanië noemde hij zelf Academie. In Duitschland heeft
men in lateren tijd den naam Academie gegeven aan bij-
zondere vakscholen, b. v. van bergbouw, van handel,
kunsten, enz. In andere landen verstaat men onder dien
naam weder andere scholen.
In ons land wordt het woord Academie door elkander
voor de militaire school te Breda, voor de school van
beeldende kunsten, voor de wetenschappelijke koninklijke
vereeniging te Amsterdam en voor de drie bestaande Hoo-
gescholen gebezigd, zoodat de uitdrukking Academie bij
ons ten eenenmale onbestemd is.
Universiteit beteekent, naar hetgeen wij bl. 33 gezien
hebben, eene verzameling van twee of meer Faculteiten,
waarbij in tusschen een studium generale nooit ontbrak.
Het woord Universiteit wordt thans in drie beteeke-
nissen opgenomen; of van eene school van algemeene ,
universeele, ontwikkeling, of van een vereeniging van vak-
scholen, of van beide; de oorspronkelijke benaming is ver-
vallen , eene benaming, die betrekking had op een veree-
niging van scholen van verschillende natiën tot één geheel.
Hoogeschool heette men de school, waar zaken onder-
-ocr page 165-wezen werden, die konden leiden tot het vervullen van
Hoogere bedieningen in den Staat, of waar goed geor-
dende kennis werd voorgedragen. Deze naam is bij voorkeur
behouden voor inrigtingen van onderwijs, waar beschaving
op den voorgrond stond, en waar men zoogenaamd
wetenschappelijke graden toekende.
Wat noemt nu de nieuwe wet Gymnasiën ?
In de concept-wet las men: „Gymnasia zijn gemeen-
„telijke instellingen, voorbereidende tot het universitair
„onderwijs.quot; De Commissie van Rapporteurs heeft voor-
gesteld te lezen: „Gymnasia zijn instellingen, voorberei-
„dend tot universitair onderwijs.quot; Dit laatste is in de
wet opgenomen.
In de wet is evenwel nergens gezegd, wat universitair
beteekent, zoodat de beteekenis van het woord Gymna-
sium alsnu volkomen onbestemd is.
Maar er is nog meer. Het woord universitair be-
teekent hier volstrekt niet, wat de wet er mede bedoelt.
Zij heeft universitair afgeleid van universiteit. Maar het
woord universiteit heeft thans drie beteekenissen : eene
school voor algemeene, dat is voor universeele ontwik-
keling; of wel eene vereeniging van vakscholen of van
beiden de universiteiten.
Zoo nu in een land scholen zijn voor algemeene ont-
wikkeling , mag van het woord universitas worden afgeleid
het woord universitair-, maar zoo in een land de universitas
eene vereeniging is van eenige vakscholen, is het woord
universitair vervallen voor het onderrigt, daaraan gegeven.
In Nederland zijn de universiteiten voortaan vakscho-
len, en men kan alzoo in Nederland niet meer zeggen,
dat aan die vakscholen universitair onderwijs gegeven of
genoten worden zal.
Universiteiten waren in Nederland tot nu toe scholen, die
Hooge wetenschappelijke scholen mogten heeten en alzoo den
naam van opleidende, algemeen ontwikkelende scholen mog-
11
-ocr page 166-ten dragen. Maar de nieuwe wet heeft van de //oo^escholen
üö/^-scholen gemaakt, zoodat naar diezelfde nieuwe wet
gymnasiën zijn: scholen, voorbereidend voor vakscholen.
Er zijn nu zes vakscholen in de nieuwe wet tot één ge-
heel vereenigd, en alzoo zijn Gymnasiën bij ons, naar
de nieuwe wet, geworden voorbereidende scholen voor
een school van Godgeleerden, of van staats-geleerden, of
van regtsgeleerden, of van geneeskundigen, of van na-
tuurkundigen , of van letterkundigen. Dus moeten, naar
deze bepaling, de Gymnasiën heeten de eigenlijke Hooge-
scholen te zijn, scholen, waaraan universitair onderwijs
gegeven wordt, indien aan het woord universitair de zin
wordt gehecht die reeds zeer lang daaraan is toegekend.
Het woord vakscholen voor Faculteiten is met name
door den Minister van Binnenlandsche Zaken zoo dikwerf
gebezigd voor onze aanstaande Hoogescholen, dat deze in
waarheid niet meer aldus mogen heeten, maar uitsluitend
moeten heeten vakscholen, zonder meer.
Zoo heeft ons dan de nieuwe wet teruggevoerd tot
den tijd, toen men begon aan het woord Hooger eene
gewigtige beteekenis te geven, en het moet met na-
druk worden uitgesproken, dat er een geduchte terug-
gang heeft plaats gehad door het aannemen der nieuwe
wet. Naar deze is al het algemeen opvoedende aan de
Hoogeschool ontnomen, en is de beste beteekenis van
het woord Universiteit geheel en al vervallen. Al het dus-
genoemde Hoogere heeft men aan de Hoogeschool ont-
rukt en tot het Gymnasium beperkt: geene onderlinge
oefeningen meer van studenten, voor verschillende rig-
tingen in de Maatschappij bestemd; geene gemeenschap-
pelijke lessen meer, dus ook, indien het juist zal zijn,
niet meer denzelfden naam dragende; het woord Muzen-
zoon is van de Academie verwijderd, en alle gemeenschap-
pelijke handelingen, die de uitkomst waren van het
gezamenlijk streven naar hetzelfde doel, zijn voor de
toekomst opgeheven. Er zijn zes soorten van jonge men-
schen , die op zes scholen verkeeren, welke geen verband
hoegenaamd onderling bezitten; de studenten-Societeit zal
voortaan de eenige plaats van zamenkomst zijn in de
betere beteekenis van het woord universitair.
Heeft ooit in de latere jaren een wet zoo droevig den
geest des tijds bezegeld als deze in het jaar 1876? En
mag ik vragen: Wat kan men nu nog doen van wege de
Regering en de Volksvertegenwoordiging, om den ge-
nadeslag te geven aan die breedere en mildere algemeene
oefeningen, waarop beschaafde volken gewoon waren in
klimmende mate prijs te stellen?
Maar staken wij deze ontboezemingen en letten wij op
den bijzonderen inhoud der wet.
h. Verdeeling van het Gymnasiaal onderrigt, naar het
Besluit van 1815 en naar de niemoe wet.
Het Besluit van 1815 had tot grondslag eene splitsing
van al het onderwijs, dat een Hoog onderwezene zal
ontvangen, in vijf deelen. Wij vinden dit vooreerst aan-
gegeven in Art. 4—-9 en 10 voor Latijnsche scholen,
waar voorkomt, dat het onderwijs op het Gymnasium
voorafgegaan wordt door, a. Lager en, b. Midddelbaar
onderwijs; dan volgde, c. het onderwijs op de Latijnsche
scholen, en na dit, d. in de Propaedeusis en, e. in het
vak, dat leidt tot een titel. In Art. 4 zijn lager en
middelbaar onderwijs bepaald genoemd, en in verband
met de inrigting der toenmalige Latijnsche scholen be-
oogde men toen een gelijken gang van de opvoeding
der jeugd van meer beschaafden, tot men rijp was voor
de beoefening der oude letteren. Tot zoo verre konden
dus jongelingen van den beschaafden stand zamen gaan;
zij konden alzoo zamen het onderwijs der lagere school
genieten, maar ook het onderrigt in de Fransche, Hoog-
duitsche en Engelsche talen en letterkunde, in geschiedenis
en aardrijkskunde, in een deel der wiskunde en in alles,
164
wat men toen tot Middelbaar Onderwijs bragt en wat
men thans tot de Hoogere Burgerschool brengen zou,
maar eenvoudiger en beknopter.
Ik beslis niet wat beter is, al dat zoogenaamd Mid-
delbaar Onderwijs te laten voorafgaan, eer men met de
oude talen begint; maar ik moet de verdediging op mij
nemen van een gezamenlijk verkeer van de jeugd der
beschaafden, niet slechts op de Lagere, maar ook op
de Middelbare scholen. Dat die Middelbare school dan
niet zou kunnen zijn wat thans Hoogere Burgerschool
heet, spreekt van zelf; maar de jeugd der meer be-
schaafden kon op die scholen zeer wel tot haar 14' of
15® jaar verblijven; de aanstaande Gymnasiasten zouden
haar dan kunnen verlaten en de overigen nog 1 a 2
jaren onderrigt kunnen ontvangen in die takken van
kennis, die voor andere standen van bijzonder gewigt zijn.
Het Besluit van 1815 had nog dit voor, dat de Gym-
nasiasten zich op eenmaal met de borst op de Latijnsche,
en daarna op de Grieksche taal konden toeleggen. De
duur van den cursus was te lang en de verdeeling der
lessen niet de beste; maar, naar het genoemde Besluit,
ontvingen de Gymnasiasten voortgezet onderwijs in wis-
kunde , in de oude en nieuwe geschiedenis en in de
oude en nieuwe aardrijkskunde, en bovendien in de
Grieksche en Latijnsche fabelkunde. Dit laatste verdient
zeer de opmerking; er blijkt uit, dat men in 1815 waar-
lijk de Grieksche en Latijnsche schrijvers in handen der
jeugd wenschte, want om de Grieksche en Latijnsche
fabelkunde was het natuurlijk niet te doen.
Ik heb reeds bl. 102 in bescherming genomen wat
men noemt Propaedeusis, als bestanddeel niet van het
Gymnasium, maar van de Hoogeschool, en dan uit-
gebreid naar de tegenwoordige behoefte van ons land;
maar ik moet hier nogmaals de vakken vermelden, die
in 1815 tot die Propaedeusis werden gebragt. Wij vinden
toch in Art. 98 Besluit 1815 voor Propaedeusis in de
Godgeleerdheid voorgeschreven een examen in de Neder-
duitsche, Grieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche letter-
kunde , en in de Grieksche en Hebreeuwsche oudheden,
en een getuigschrift voor de wiskunde, de redeneerkunde
en de algemeene geschiedenis.
Voor de Propaedeusis der regtsgeleerdheid, Art. 99, een
examen in de Grieksche en Latijnsche taalkennis, in de
Romeinsche oudheden en de algemeene geschiedenis, en
een getuigschrift voor wis- en redeneerkunde.
Voor het candidaats-examen in de letterkunde, Art. 97,
wordt een examen vereischt over de theorie der Grieksche
en Latijnsche taalkunde, over de Romeinsche en Grieksche
oudheden, over de algemeene geschiedenis en over de
redeneerkunde, en een getuigschrift voor wiskunde, proef-
ondervindelijke natuurkunde en Nederduitsche letterkunde.
Tot voorbereidenden graad in de geneeskunde. Art. 93,
een examen in de wiskunde, natuurkunde, en kruidkunde,
en de gronden der algemeene scheikunde en een getuigschrift
Voor Latijnsche en Grieksche letterkunde en redeneerkunde.
Voor den graad van candidaat in de wis- en natuur-
kunde een examen in de wiskunde, poefondervindelijke
natuurkunde, sterrekunde en algemeene beginselen der
natuurlijke historie en kruidkunde; een getuigschrift voor
Latijnsche en Grieksche letterkunde en redeneerkunde.
Ik heb hierbij opgenomen de eerste examens in de
letteren en in de natuurwetenschappen op de Hoogeschool,
Waaraan geen Propaedeusis voorafgaat, maar waarin de
Propaedeusis is begrepen. Het is echter niet moeijelijk,
nier aantewijzen, wat tot het eigenlijke candidaats-examen
en wat tot de Propaedeusis behoort.
Ofn nu de nieuwe wet van 1876 te vergelijken met
net Besluit van 1815 , voor zoo verre den inhoud van het
^derhavige onderwijs aangaat, neem ik het Middelbaar
Onderwijs, in dat Besluit bedoeld voor het jaar 1815,
natuurlijk gelijk aan hetgeen in 1876 bij de wet op het
Hooger Onderwijs daaronder is verstaan voor het Gymna-
sium, en dan komen wij tot de volgende vergelijking.
Naar het Besluit van 1815 en de wet van 1876, moet
er worden aangevangen met Lager Onderwijs. Dat is dus
voor beiden hetzelfde.
Naar het Besluit van 1815 en de.wet van 1876 , moet
daarop volgen (naar 1815 op twee inrigtingen, naar
1876 op ééne inrigting) onderwijs in Grieksche en
Latijnsche talen, Nederlandsche taal en letterkunde, Fran-
sche, Engelsche en Hoogduitsche taal, de geschiedenis,
de aardrijkskunde, de wiskunde, de natuurkunde, de
scheikunde, de natuurlijke historie. In 1815 was de
letterkunde der Latijnsche en Grieksche talen niet onder
de leervakken, die in 1876 er wel onder begrepen zijn,
en omgekeerd is in de wet van 1876 niet opgenomen de
Grieksche en Latijnsche fabelleer, die in 1815 was voor-
geschreven.
Ziedaar dus in waarheid eene vergelijking tusschen het
onderwijs, dat de wetgever tot aan het einde van den
Gymnasialen cursus in 1876 heeft vastgesteld, en het
onderwijs, dat in 1876 zou behooren gegeven te worden,
indien men thans het Besluit van 1815 naar waarheid
handhaafde. Ik herhaal het: naar dat Besluit moest
Middelbaar Onderwijs voorafgaan aan het onderwijs in
de oude talen, en, naar de nieuwe wet, worden beiden
op ééne school vereenigd.
Naar de nieuwe wet komt de jongeling onmiddellijk
op de Hoogeschool in zijn vakstudie, en hoort van andere
tot algemeene beschaving gebragte vakken niets meer,
misschien de redeneerkunde uitgenomen. En wat wildé
het Besluit van 1815 nog aan den jongeling geven tot
zijne persoonlijke vorming; en wel op de Hoogeschool?
Ik heb het zoo even uit het Besluit opgeteekend: vooreerst
de letterkunde der Latijnsche en Grieksche talen, die
naar het Besluit van 1815 naar de Hoogeschool verplaatst
was, en naar mijn inzien volkomen teregt; op het Gym-
nasium wenschte men toen de twee oude talen, en op de
Hoogeschool de letterkunde dier twee talen, terwijl men
thans beiden op het Gymnasium behandelt.
Of de knaap van Grieksche en Latijnsche letterkunde
op het Gymnasium het betere deel vatten zal, laat ik
aan meer bevoegden ter beoordeeling; maar van de
Latijnsche letterkunde kan ik persoonlijk verklaren, dat
ik haar gewigtiger deel als jong mensch niet heb kunnen
vatten. Voor mijn bescheiden deel meen ik, dat zij
noodwendig op de Hoogeschool behoort, zoo zij waarlijk
als letterkunde zal worden onderwezen; van de Grieksche
letterkunde geldt dit nog in hoogere mate. En hier kom
ik op eene bedenkelijke zijde van het verledene. Hoe het
in de latere jaren gegaan is, weet ik niet, maar toen
ik student was, werd geen Latijnsche en Grieksche let-
terkunde op de Hoogeschool onderwezen, en werd het
Besluit van 1815 hierin niet gehandhaafd; er werd toen
een fragment van een Latijnschen en Griekschen schrijver
verklaard, en van eigenlijke letterkunde (tenzij misschien
voor literatoren) geen woord gesproken; er werd alzoo
toen op de Hoogeschool (wel eenigszins gewijzigd) als
op het Gymnasium onderwijs in de twee talen gegeven.
Dit geducht verzuim heb ik reeds opgemerkt, maar ik
herinner nog hier, dat het Besluit van 1815 op de
Hoogescholen de letterkunde der Latijnsche en Grieksche
talen verlangt; er blijft dus nog over optemerken, dat
naar 1815 niets minder gevergd werd voor men tot vakstudie
overging, dan thans; maar dat men integendeel nog weinig
meer vergde, en wel de Latijnsche en Grieksche fabelleer.
Merken wij daarbij op, dat van de Latijnsche en Grieksche
letterkunde, naar het Besluit van 1815, getuigschriften
geëischt werden van de aanstaande genees- en natuurkundi-
gen , maar dat natuurlijk de letterkundigen en ook de God-
geleerden daarin een examen hadden afteleggen. Bepaalde
zich dit examen voor de Godgeleerden bij de twee talen
en omvatte het niet de letterkunde dier talen, zooals
geschiedde, toen ik student was, dan is dit niet de
schuld van het Besluit van 1815, maar van zijne niet-vol-
ledige handhaving; het propaedeutisch examen der aan-
staande regtskundigen eischte slechts de Grieksche en
Latijnsche talen.
Voorts werd, naar het Besluit van 1815, meer geëischt
dan naar de wet van 1876, voor zooverre wij thans we-
ten, nu wij den inhoud der Academische examens nog niet
kennen: a. redeneerkunde voor alle Faculteiten; ó. voor de
aanstaande Godgeleerden een examen in Hebreeuwsche en
Grieksche letterkunde en oudheden; c. voor de aanstaande
regtsgeleerden Romeinsche oudheden, indien nameliik
deze vakken op het Programma der Academische examens,
bij de nieuwe wet te voegen, niet zullen voorkomen, wat
intusschen naauwelijks te wachten is.
De volle waarheid is derhalve deze, dat, indien men
de woorden Lager en Middelbaar onderwijs, in het Besluit
van 1815 genoemd, in 1876 mag opvatten, zooals de wet-
gever m 1815 dat voor 1876 bedeeld heeft, er bijna geen
verschil bestaat in den inhoud der leervakken, wier beoefe-
ning de vakstudie aan de Hoogeschool voorafgaat, tusschen
de nieuwe wet en die, welke men vóór 61 jaren heeft
gemaakt en die men verouderd heeft genoemd.
Bij de vaststelling der wet op het Middelbaar Onderwijs
zich niet gestoord aan de bepaling van
1815, dat Lager en Middelbaar Onderwijs het Gymna-
^aal moesten voorafgaan, en heeft men dat Middelbaar
Onderwijs ingerigt, zonder op het Hooger Onderwijs te
letten; zoodat noodwendig de Regering, die thans het
Gymnasiaal onderrigt zou regelen of verpligt was, een
meuwe wet op het Middelbaar Onderwijs voor te stellen
of al het Middelbaar Onderwijs bij het Gymnasiaal op te
' I-I
nemen, of van het Middelbaar het een en ander weg te
laten en het overige met het Gymnasiale zamen tot één
geheel te verbinden.
Voor deze drie gevallen stond de Regering, nadat de
wet op het Middelbaar Onderwijs was aangenomen. Zij
heeft het laatste gekozen, en alsnu wordt een deel van
het Middelbaar Onderwijs met hetgeen meer bepaald ter
voorbereiding van het Hooger Onderwijs was erkend, in
de nieuwe wet op de Gymnasiën aangetroflPen.
Ik voeg hierbij den inhoud van het onderwijs, dat in
Nederland op de Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen
cursus en op de Gymnasiën met zesjarigen cursus zal ge-
geven worden aan jongelieden van ongeveer denzelfden
leeftijd.
HOOGERE BURGERSCHOLEN.
Art. 17.
wiskunde;
beginselen van de theore-
tische en toegepaste mecha-
nica, van de kennis van
werktuigen en van de tech-
nologie ;
c. de natuurkunde en hare
voornaamste toepassingen ;
de scheikunde en hare
voornaamste toepassingen ;
de beginselen der delfstof-,
aard-, plant- en dierkunde;
f' die der cosmographie;
9' de gronden van de ge-
naeente-, provinciale en
staatsinrigting van Neder-
land;
GYMNASIEN.
Art. 5.
a.nbsp;Grieksche taal- en letter-
kunde;
b.nbsp;Latijnsche taal- en letter-
kunde ;
c.nbsp;Nederlandsche taal- en let-
terkunde ;
d.nbsp;de Fransche taal;
e.nbsp;de Hoogduitsche taal;
ƒ. de Engelsche taal;
g.nbsp;geschiedenis;
h.nbsp;aardrijkskunde;
i.nbsp;wiskunde;
Jc. natuurkunde;
/. scheikunde;
m. natuurlijke historie.
En er kan ook onderwijs
gegeven worden in:
170
h,nbsp;staathuishoudkunde en de
statistiek, inzonderheid van
Nederland en van zijne ko-
loniën en bezittingen in
andere werelddeelen;
i.nbsp;aardrijkskunde
k. geschiedenis;
l. de Nederlandsche taal- en
letterkunde;
m. de Pransche taal- en letter,
kunde;
de Engelsche taal-en let-
terkunde ;
de Hoogduitsche taal- en
letterkunde;
de beginselen der handels-
wetenschappen, waaronder
die der waren-kennis, en het
boekhouden;
q. het schoonschrijven;
r. het hand- en regtlijnig
teekenen;
s. de gymnastiek.
n.
O.
P
n. Hebreeuwsche taal;
O. gymnastiek.
Over de beteekenis der namen van vakken, in beide
lijsten genoemd, wordt in het volgende gehandeld.
c. Toelatings-examen tot het Gymnasium.
Art. 9 der wet behelst hetgeen aan kundigheden ge-
vorderd wordt, om tot een Gymnasium toegelaten te wor-
den, en daartoe wordt gebragt: lezen, schrijven, rekenen,
de beginselen der Nederlandsche taal, der aardrijkskunde
en de geschiedenis. Tot hoe verre de kennis in rekenen zal
moeten strekken, is hier niet vermeld, en zal bij maatregel
van algemeen bestuur moeten bepaald worden, want gelijk-
vormigheid is hier toch voor de Gymnasiën noodzakelijk.
a!
Van meer belang is het echter op te merken, dat in
de Tweede Kamer uit het concept, door de Regering
voorgesteld, geschrapt zijn de beginselen der Fransche taal.
Dit moet een nadeel geacht worden : de Minister was
hier m zijn regt. Op den leeftijd toch, waarop de jonge-
heden veelal op het Gymnasium komen, hebben de meeste
de begmselen ^ der Fransche taal geleerd, althans zeer
zeker zij, die in steden van niet geringen omvang scholen
hebben bezocht. Met de jongelieden van het platte
land en van zeer kleine steden kan het anders gesteld
zijn, omdat in die gemeenten soms tot het leeren van de
Fransche taal op de school, de gelegenheid niet gegeven
wordt. Ware nu de Fransche taal, althans in hare be-
gmselen, naar het voorstel van den Minister, bij het toe-
latingsexamen opgenomen, zoo had zich de minderheid
der jeugd naar de meerderheid moeten voegen, en hadden
de ouders op de dorpen of in kleine steden te voorzien
m het aanleeren van deze beginselen. Nu moeten de
jongeheden, die de beginselen der Fransche taal geleerd
hebben, voor zij op het Gymnasium komen, deze nog
eenmaal hooren, vervelen zich daarbij, en zoo wordt er
een onregelmatigheid in het onderwijs geschapen, die
naar het voorstel der Regering zou vermeden zijn.' Ik
acht dit een bepaalde fout, door de Tweede Kamer in
de wet gebragt.
Er is een andere zaak in Art. 9 besproken: het onder-
zoek van den knaap vóór zijne toelating tot het Gymna-
^um, geschiedt door een of meer leeraren onder ioeziai van
Curatoren.
Het kan dus regel worden, dat een der Docenten over
toelating of afwijzing beslist. Overal heeft men contrôle, en
^ 1er laat men welligt deze gewigtige zaak aan persoon
er. De bloei van het Gymnasium hangt natuurlijk zamen
net gelijkvormigheid van het daar gegeven onderwijs, en
eze gelijkvormigheid kan niet bestaan, zoo de aanko-
fi
mende jongelieden niet ongeveer dezelfde mate van kennis
bezitten. Behandelt men nu deze zaak zoo los, dat men
haar onder toezigt van Curatoren aan een persoon over-
laat, dan kunnen de gevolgen niet gelukkig zijn, ook later
niet voor de Hoogeschool.
Ik heb echter nog veel gewigtiger reden, om bij dit
punt te blijven stilstaan. De Hoogescholen in Nederland
werpen daarom niet die vruchten af, welke men er van
eischen mag, omdat vele jongelieden ingeschreven wor-
den , die welligt geene vermogens hebben voor studie. Wie
weet nu niet, nu het Gymnasiaal onderrigt zoo verzwaard
IS, dat men dit nog meer dan in den laatsten tijd het geval
was, zal trachten te ontduiken, en men student zal wor-
den buiten de Gymnasiën: daarop is de wet ingerigt, en
dit zal dan ook gebeuren. Maar de Gymnasiën moeten
toch ingerigt zijn zooals behoort. Nu meenen vele
ouders in Nederland, dat hunne kinderen zoo maar naar
goedvinden kunnen bestemd worden voor Hooger Onder-
wijs. Bladz. 139 is hierover gehandeld.
Aan een voldoend personeel voor de Hoogere bedienin-
gen in den Staat zal het niet ligt ontbreken, zoo men de
brekebeenen afwijst bij het admissie-examen tot het Gym-
nasium. Men zal er de Maatschappij een uitstekende
dienst mede bewijzen, en den armen jongen niet minder,
zoo men hem geen advocaat laat worden, maar vooreerst
surnumerair op een postkantoor. Daarom had ik gewenscht,
dat de wet de toelating tot het Gymnasium niet voor een
kleinigheid gehouden had, zooals geschied is, en het on-
derzoek van den knaap, niet slechts wat zijn kennis, maar
vooral wat zijn aanleg betreft, aan meerderen had opge-
dragen, en dan naar duidelijke en uitvoerige bepalingen
der wet, die nu geheel ontbreken. Principiis ohsta, sero
medicina paratur. Aan deze gewigtige dingen heeft de
wet met gedacht.
d. Onderwijs, aan het Gymnasium te geven.
-ocr page 177-Deze zaak is in de Tweede Kamer zoo verward be-
handeld, dat ik geen mogelijkheid zie, om daarvan een
bruikbaar overzigt te geven, tenzij ik die behandeling op
den voet volge.
Om hier wèl verstaan te worden, is het noodig, op te
merken, dat er twee soorten van Gymnasiën zullen zijn:
Progymnasiën en Gymnasiën; dat op de eerste het onder-
wijs zal gegeven worden, hetwelk op de lagere klasse
van het tweede gegeven wordt; dat op de Gymnasiën aan
het eind eene splitsing voorkomt naar de aanstaande be-
stemming van de jongelieden; en eindelijk, dat er een
streven geweest is, om alle propaedeutische wetenschappen
van de Hoogescholen naar de Gymnasiën over te brengen,
maar dat dit voor aanstaande geneeskundigen niet is ge-
lukt. Verwarring van begrippen ondersteunde de orde-
loosheid in de behandeling.
Ik heb in het volgende getracht kort te zijn, maar het
is mij niet gelukt. Het oorspronkelijke Regerings-voorstel
IS zeer gewijzigd geworden, en de verwarring is nog be-
vorderd door eene aanvankelijke verlenging van den cursus,
dien men toch later weder ingekrompen heeft. Geen tref-
fender voorbeeld dan het volgende, hoe men tot geene
goede wetten geraakt.
De vakken, die de Minister in het concept had ge-
noemd, en die ten slotte door de Tweede Kamer zijn
aangenomen, worden hier naast elkander gesteld. Zij
nebben betrekking op den geheelen cursus, die op het
gymnasium zal worden doorloopen in zes jaren. De Re-
gering splitst die leervakken in dezulke, die aan alle
gymnasiën zullen onderwezen worden (alzoo met uitslui-
ing van de Progymnasiën). en in de leervakken, die
zullen kunnen onderwezen worden.
Concept, Art. 5.
de Grieksche taal- en letter-
kunde ;
de Latijnsche taal- en letter-
kunde;
de Nederlandsche taal- en let-
terkunde;
de Fransche taal- en letter-
kunde.
de Hoogduitsche taal- en let-
kunde;
de Engelsche taal- en letter-
kunde ;
de geschiedenis;
de gemeente-, provinciale- en
Staatsinrigting van Ne-
derland ;
de aardrijkskunde;
de wiskunde;
de natuurkunde;
de scheikunde;
de natuurlijke geschiedenis;
de redeneerkunde;
de uiterlijke welsprekendheid.
Aan de Gymnasia kan ook
onderrigt gegeven worden
in de Hebreeuwsche taal;
de gymnastiek.
Een voorstel van den heer v. d. kaaij hield in, dat
het onderwijs behoort gesplitst te worden in hetgeen ge-
geven worden zal en in hetgeen zal kunnen gegeven
worden. Tot het eerste brengt hij: taal- en letterkunde
van het Nederlandsch, Grieksch en Latijn, geschiede-
nis, aardrijkskunde en wiskunde. Onder hetgeen door de
Wet, Art. 5.
de Grieksche taal- en letter-
kunde ;
de Latijnsche taal- en letter-
kunde ;
de Nederlandsche taal- en let-
terkunde,
de Fransche taal;
de Hoogduitsche taal;
de Engelsche taal;
de geschiedenis;
de aardrijkskunde;
de wiskunde;
de natuurkunde;
de scheikunde;
de natuurlijke historie. Aan
de Gymnasia kan ook on-
derwijs gegeven worden in
de Hebreeuwsche taal;
de gymnastiek.
!
Regering niet is opgenoemd en volgens den heer v. d.
kaaij zou kunnen onderwezen worden, behooren: het
teekenen, de beginselen der staathuishoudkunde, de stijl-
leer en mondelinge voordragt. Maar de heer v. d. kaaij
sluit geheel buiten Fransche, Hoogduitsche en Engelsche
letterkunde, niet de talen. Ook wil hij natuurweten-
schappen facultatief laten
De Commissie van Rapporteurs wil uit het Regerings-
voorstel weglaten de Fransche, Hoogduitsche en En-
gelsche letterkunde, vervolgens de gemeente-provinciale,
en staats-inrigting van Nederland; voorts de redeneer-
kunde en uiterlijke welsprekendheid; daarentegen wil zij
in dit Art. opgenomen hebben: beginselen van staathuis-
houdkunde en teekenen. Het onderscheid, wat zij wil
tusschen de woorden der Regering natuurlijke geschiedenis,
waarvoor zij wenscht plantkunde en natuurlijke geschiedenis
van dieren en delfstoffen, bestaat niet, want de woorden
natuurlijke geschiedenis omvatten : dierkunde, plantkunde,
delfstofkunde en aardkunde, en de laatste is zeker niet
minder noodig dan delfstofkunde.
De Commissie wil voorts de gymnastiek verpligtend
maken.
De heer lenting wil uit het voorstel der Commissie
van Rapporteurs laten wegvallen het teekenen en de gym-
nastiek.
De heer oldenhuis gratama vereenigt zich met het
voorstel der Commissie van Rapporteurs, maar wenscht
achter het teekenen te zien volgen, hetgeen door de Re-
gering was voorgesteld: redeneerkunde en uiterlijke wel-
sprekendheid.
De heer teding van berkhout wil in plaats van Ne-
derlandsche taal- en letterkunde, Nederlandsche taal en
de stijlleer; voorts wil hij weglaten de letterkunde der
Fransche en Hoogduitsche talen, de gemeente-, provinciale
p-n staatsinrigting van Nederland, de natuurlijke historie
en de uiterlijke welsprekendheid; maar zijns inziens moet
ook kunnen onderwijs gegeven worden in de Engelsche
taal, en voorts, zooals in het Regeringsvoorstel voorkomt,
in de Hebreeuwsche taal en in de gymnastiek.
De heer v. d. kaaij acht zich bezwaard met de vele
vakken in het Regeringsvoorstel en meent, dat de kosten
te groot zullen zijn. Hij noemt het hoofddoel van het
Gymnasium: //Ontwikkeling van den geest en vorming
//van het denkvermogen, en geenszins het aanleeren van
//ZOO vele vakken. De leerling moet den weg der weten-
//schap leeren vinden.quot; Hij haalt onderscheidene gezag-
hobbenden aan, die de kracht van het onderwijs der
Gymnasiën gelegen achten te zijn in een klein aantal vakken.
Volkomen moet dit worden toegestemd, maar de vraag
is, wat kan men missen? Kan men een Hooger opge-
voede in Nederland onkundig laten in Fransche, Duit-
sche en Engelsche letterkunde en in andere zaken,
waarvan de heer v. d. kaaij zegt, dat er onderwijs in
kan gegeven worden. Hij geeft een positief voorschrift
voor eenige vakken en een facultatief voor vele; wie zal
nu bepalen, waar het moeien, en waar het kunnen zal wor-
den toegepast? Juist dit doet zien, dat de heer v. d. kaaij
niet van meening is, dat men met een klein aantal leer-
vakken op het Gymnasium kan volstaan.
Onder de auctoriteiten tegen vele leervakken op het
Gymnasium voert de heer v. d. kaaij aan den heer beer
uit Weenen, die de goedheid gehad heeft, zich over de
Nederlandsche concept-wet uittelaten. De heer beer is
sterk gekant tegen vele leervakken op het Gymnasium,
en zijne gronden zijn ontwijfelbaar juist; maar hij laat
andere waarheid onbesproken en op de geheele waarheid
komt het aan. Een klein volk als het onze kan, zoo het
zich beschaven wil, ja, zoo het zich bewegen wil, niet buiten
de kennis van vier levende talen, dat is: het Hollandsch,
het Fransch, het Hoogduitsch en het Engelsch. De koop-
man, de industrieel en de geletterde, zij hunnen niet anders.
Hij, die behoort tot eene groote natie, kan zeker als
beschaafd man vreemde talen niet wel missen, maar des
noods zou hij met zijne moedertaal kunnen volstaan, en
het toch vrij ver in de tegenwoordige beschaving kun-
nen brengen. Het is zeer kort geleden, dat Engelsche,
Fransche en Hoogduitsche geleerden, elk voor zich, zich
bijna uitsluitend bij hun moedertaal bepaalden. De heer beer
en elkeen moet erkennen, dat een Hollandsche geletterde
zeker drie nieuwe talen meer moet aanleeren, dan een
Duitscher dit desgevorderd zou behoeven te doen. Het
blijkt uit de menigte vertalingen, die in ons land het licht
zien. En die vertalingen bepalen zich bij hand- of leer-
boeken , of andere uitvoerige geschriften. Maar in een
tijd, waarin de vorderingen der wetenschap vooral in tijd-
schriften zijn opgenomén, moet de Hollandsche geletterde
nainstens drie nieuwe vreemde talen meer kennen, dan
een Engelschman, Franschman of Duitscher.
Overigens heeft die heer niet gezegd, dat een Holland-
sche geletterde geen wiskunde, geen aardrijkskunde, geen
geschiedenis behoeft te kennen, en niemand heeft dit ooit
beweerd. Dan blijft er dus niets anders over dan het
aanteleeren, maar aanteleeren op een wijze, die ik hier
boven bl. 141 uitvoerig besproken heb.
De heer beer handelt hier bovendien alweder uitslui-
tend in den zin van voorbereiding ter beoefening der
Wetenschap. Ik heb dit boven bl. 51 uitvoerig bê^^
streden en behoef er thans niet op terug te komen.
Zeker kan men met zeer weinig volstaan, indien men zal
voorbereid worden b. v. tot de beoefening van natuur-
of geneeskundige wetenschappen; maar juist dit hebben
zoo ver verworpen als wij konden, en voor weten-
^^hap den mensch in de plaats gesteld. Alzoo is de
vraag voor ons niet deze: hoe kunt Gij het best voor-
bereiden tot de beoefening van geneeskunde, maar
12
-ocr page 182-hoe kunt Gij in Nederland den jongeling het best voor-
bereiden, om later aldaar een goed geneeskundige te
worden. Zoo dit onderscheid niet wordt in het oog ge-
houden , spreekt men over twee hemelsbreed verschillende
zaken.
De heer v. d. kaaij voert alsnu belangrijke woorden
aan, die wel overweging verdienen. Uit de nagelaten
papieren van thorbecke zijn (Bijblad p. 982) de volgende
woorden van veel gewigt. Men beroept zich gaarne op
dezen naam, en, waar het geldt blikken op wetenschap,
op studie, op onderwijs, doe ik dit met zooveel inge-
nomenheid, als ieder ander. En zoo neem ik dan de
woorden, die er volgen, met de grootste graagte over,
omdat zij in kort bestek uitdrukken, wat ik meen van het
onderwijs in het algemeen en van het Hooger Onderwijs
in het bijzonder waar te zijn.
,/Deel kennis mede, opdat het denken in beweging
„kome en op het onderwerp gerigt worde.quot;
,/Het onderwijs zoo inrigten, dat één geheel van ken-
,/nis ontsta. Een hoop van verspreide, aan een aantal
,/van afzonderlijke vakken ontleende kundigheden heeft,
„zonder verband, zonder de betrekking der onderschei-
„dene vakken tot elkander te beseffen, geene waarde.quot;
//Zorg voor algemeene grondslagen, gelijk voor oefening
„in het denken en laat dan den jongman gaan; hij zal
„zijn weg vinden.quot;
Thorbecke verklaart zich hier niet slechts in het onder-
wijs, maar zelfs in het voordragen van elke wetenschap
tegen het aanleeren van vele wetenschappen. Hij wil
kennis, zamengebragt uit alle wetenschappen; en die ken-
nis wil hij in het onderwijs aan den jongeling geven.
Uit het oogpunt van kennis is dit onovertroffen schoon
en waar, maar de jongman is iets anders, dan een we-
zen, dat kennis behoeft, en zelfs gezond verstand, door
thorbecke niet vergeten, is bij kennis niet genoeg: het
J.
geheele karakter moet gevormd worden, en, waar dit
achterblijft, daar wordt onderwezen, maar niet opgevoed,
en daarvan heeft thorbecke in deze schoone woorden
niet gesproken. Ik weet wel, dat onder dit woord op-
voeding in lateren tijd door sommigen uitsluitend is ver-
staan zekere bepaalde godsdienstige vorming, maar daarom
dit uitnemende woord niet te gebruiken, kan toch wel van
niemand gevergd worden. Voor mijn deel versta ik er
niets anders onder, dan ontwikkeling van alle goede ver-
mogens van den mensch, en waar sprake is van eene
bijzondere opleiding voor invloedrijken standen in de
Maatschappij, daar heeft men dan wel het oog op deze
en die vermogens van den mensch bij voorkeur, maar in
mijn zin toch nooit op iets anders, dan op betere ver-
mogens van den mensch. Van leerstelligheid in deze of
van bijzondere zienswijze kan geen sprake zijn, waar ik
het woord opvoeding gebruik.
Bii de boven aangehaalde woorden voegt thorbecke
nog andere ten aanzien van de Gymnasiën:
f/Het Gymnasium heeft eene bepaalde bestemming:
wopleiding, grondige voorbereiding tot universitaire studie.
VVordert die bestemming, dat aan het Gymnasium gele-
f/genheid zij tot verkrijging van al die kundigheden, wier
f/ontwikkeling de taak is der Hoogere Burgerschool? Dan
f/vervalt men op nieuw tot die tweeslagtige, vóór jaren
//reeds met ongelukkig gevolg beproefde instelling, die,
//noch Gymnasium, noch Hoogere Burgerschool, het doel
//van beiden mist.quot;
Thorbecke gebruikt hier de woorden opleiding en gron-
dige voorbereiding tot studie, en alzoo nog niet de studie
zelve, en die studie is voor hem universitair, een woord,
dat hij zonder tegenspraak alhier bezigt in den tegen-
overgestelden zin van vakstudie.
In den laatsten zin heeft het woord universitair geene
beteekenis hoegenaamd, want wij zagen, bl. 63, dat
12*
J
180
de naam universitas naar de nieuwe wet niet anders be-
teekent, dan eenige vakscholen bijeen. De zin, dien
thorbegke er aan hecht, is dezelfde, die door het woord
Hooger wordt uitgedrukt, dat is, algemeene ontwikkeling
deelachtig geworden zijnde zoodanig, dat die ontwikke-
ling leiden kan tot iets hoogers.
Alsnu volgt bij thorbecke eene bedenkelijke fout:
hij beweert, dat aan de Hoogere Burgerschool zeer vele
leervakken behooren, en er is niet één mensch meer,
die hem daarin niet bestrijdt, namelijk, indien deze leer-
vakken, zooals men wil, min of meer uitvoerig zullen
worden voorgedragen. Vele leervakken wil thorbecke
dan ook op een Gymnasium niet, en hij zegt, dat die
inrigtingen, waarop men in de latere jaren te veel leer-
vakken gebragt heeft, niet goed zijn geslaagd, maar
welke leervakken dan ten slotte op een Gymnasium in
Nederland onvermijdelijk zijn, laat hij in het midden.
Het algemeene resultaat van dit oordeel van thorbecke
is dan dit, dat hij waarlijk opvoeding op het Gymnasium
verlangt en geen instampen van kundigheden; en daar-
mede moet elkeen zich vereenigen.
Vervolgens haalt de heer v. ü. kaaij het oordeel van
den Minister van Binnenlandsche Zaken aan, in 1868
geuit, toen hij zijn eerste wets-ontwerp op het Hooger
Onderwijs indiende. Daar zegt de Minister, dat de lijst
van vakken, die hij op het Gymnasium ter beoefening
voorstelt, reeds zeer groot is, en nog met drie zou kun-
nen worden vermeerderd, maar dat men daaruit niet moet
afleiden, dat hij zou voorstaan de jeugd te overladen.
Naar mijn oordeel heeft de Minister met juistheid ge-
teekend, waar het op aankomt; in dezen tijd zijn in de
geheele beschaafde wereld de kundigheden veie en velerlei,
die op een Gymnasium moeten worden aangeleerd. Het
is onmogelijk, zich tot eenige weinige vakken te bepalen;
maar vóór alle dingen moet overladen vermeden worden.
!
'•1
f
I
In dien zin heb ik dan ook de zaak, bl. 83 hierboven
voorgestaan: multum en niet multa, maar toch geen uit-
sluiten van onmisbare kundigheden.
De heer v. d. kaaij oppert bezwaren tegen den over-
gang van een jong mensch van een Progymnasium tot
een Gymnasium, omdat de methode op deze scholen wel
niet geheel dezelfde zijn kan. Hij meent, dat, wanneer
men vier jaar op een Progymnasium geweest is, men
welligt een jaar kan behoeven, eer men in de vijfde
klasse van een Gymnasium te huis is, en alzoo zulk een
jong mensch naar de nieuwe wet niet zes, maar zeven jaar
op een Gymnasium zou verkeeren. Het bezwaar is alle-
zins juist, maar de vraag blijft dan over, of men om
deze reden dan alleen de Progymnasiën moet uitsluiten?
Daartoe heeft de grond, door den heer v. d. kaaij aan-
gevoerd, geen kracht genoeg. Ook maakt hij bezwaar
tegen de Progymnasiën, dat het voor de Docenten wei-
nig aanmoedigend zal zijn, altoos in de elementen te
blijven verkeeren; inderdaad die Progymnasiën zullen zich
nooit tot zekeren bloei kunnen verheffen.
Eindelijk voert de heer v, d. kaaij nog woorden aan
Van den Minister van 1868, waaruit blijkt, dat niet in
alle vakken zal worden geëxamineerd, waarin men aan
het Gymnasium onderwijs genoten heeft; b. v. de jurist
zal niet geëxamineerd worden in natuurwetenschappen,
en van de drie levende talen kan het onderzoek zich
bepalen tot een der drie meest algemeene.
Deze uitdrukking is onduidelijk, maar er blijkt toch
nit, dat niet in alle vakken zal worden geëxamineerd. Daar
intusschen van de examens, bij de nieuwe wet bedoeld,
mets bekend is, kunnen wij hierin niet verder door-
dringen.
^e heer v. d. kaaij acht ten slotte een klassieke op-
leiding voor natuur- en geneeskundigen niet noodzakelijk,
maar eene opleiding aan eene Hoogere Burgerschool
voor dezen voldoende, hoezeer hij toch in zijn amen-
dement een minimum van eischen stelt voor allen. Hij
dringt nader aan op de wenschelijkheid, om op de
Gymnasiën der grootere steden wel de gelegenheid te geven
tot het aanhooren van veel onderrigt, maar het aan de
ouders der leerlingen over te laten, welke partij zij daar-
van willen trekken.
De heer jonckbloet wederlegt den heer v. d, kaaij in
sommige opzigten volkomen. Het facultatief laten van
het aanhooren van lessen ontneemt al het verband, wat
noodig, is, om een school te doen bloeijen, en het ver-
pligte aanhooren van lessen, zonder later eenig teeken
te zullen geven van die lessen met vrucht te hebben
gehoord, is een ruïne voor de school en voor den leer-
ling. Welk teeken van gemaakte vorderingen bespreken
wij hieronder, maar keuze van ouders en van leerlingen
ontneemt elke beteekenis aan de inrigting van een school.
Die vrijheid veronderstelt, dat in de examens waarborgen
liggen; en dat is volkomen onjuist. In het geven van
goed onderrigt en in het goed bijwonen van dat onder-
rigt ligt uitsluitend de kracht van elke school. En juist
daarom, dat in het afleggen van examens die kracht niet
gelegen is, moet men haar daar plaatsen, waar zij alleen
goed geplaatst is, dat is in de school.
De heer lenting heeft zijn bovengenoemd sub-amen-
dement teruggenomen en stelt alsnu voor in de wet te
lezen: „de Fransche, de Hoogduitsche en de Engelsche
//taal,quot; en te doen vervallen: „de redeneerkunde en
„de uiterlijke welsprekendheid.quot; Daar nu de heer
lenting het teekenen en de gymnastiek aanvankelijk
uit de wet had willen verwijderen en nu in dezelfde
vergadering tot geheel iets anders komt, schijnt het,
dat zijne overtuiging toen niet op vaste grondslagen
berustte.
De heer jonckbloet licht uit naam van de Commissie
lt; •
is
van Rapporteurs haar bovengenoemd amendement toe.
De Commissie wil de letterkunde der drie moderne talen
uit het wetsontwerp doen vervallen, omdat men toch de
jongelieden, die tot hun 18''quot; jaar op de school verblij-
ven, wel auteurs zal voorleggen en alzoo met hen over
den inhoud dier auteurs handelen zal.
Volkomen juist; maar de heer jonckbloet weet veel
beter dan ik, dat letterkunde iets geheel anders is.
In het Besluit van 1815 heeft men blijkbaar bedoeld,
dat de Grieksche en Latijnsche talen op het Gymnasium
zouden geleerd worden, en de letterkunde van die talen
zou gebragt worden tot de Propaedeusis van de Hooge-
school, of althans, dat op de Hoogeschool die tw^ee talen
niet meer uit een bloot letterkundig oogpunt beoefend
zouden worden. Aan deze bedoeling is, althans in den
eersten tijd niet voldaan; en het groote nadeel hiervan
heb ik boven bl. 167 besproken.
Het is aan den heer jonckbloet volkomen bekend,
dat wanneer de letterkunde van de Fransche, Hoog-
duitsche en Engelsche talen niet in de wet verschijnt, de
kennismaking met den inhoud van de meest beroemde
schrijvers in die drie talen zeer gebrekkig blijven zal. Maar
wat mij vooral vreemd voorkomt is dit, dat de Commissie
van Rapporteurs op het Gymnasium niet slechts de Griek-
sche en Latijsche talen, maar daar ook de letterkunde dier
beide talen wil beoefend hebben. Is het voldoende, bij
het onderwijs in het Fransch, Hoogduitsch enEngelsch,
bij de oefening in deze talen te wijzen op den inhoud
der schrijvers, die men behandelt, en is dit een surrogaat
van letterkunde; waarom dan niet evenzoo bij het Latijn
en Grieksch? De heer jonckbloet gevoelt zeker hiervan
het hinkende beter dan ik.
In het kort: de letterkunde der Fransche, Hoogduit-
sche en Engelsche talen voor te dragen, en dat evenzoo
te doen met de Latijnsche en Grieksche, kan geen be-
zwaar geven. Hier is oppervlakkigheid onmogelijk; alleen
te groote kortheid zou nutteloos kunnen zijn. Maar
kundige mannen zullen zeer wei weten, zoo er letterkunde
wordt voorgeschreven en er weinig tijd voor is, wat zij
dan zullen grijpen uit het groote geheel. De aandacht
te vestigen met nadruk op het bestaan van uitnemende
geschriften in elk dezer talen; eenige weinige van die
geschriften bespreken, en voorts verwijzen naar een kort,
maar door een kundig man geschreven boek, waarin de
letterkunde van elk der genoemde talen geschetst is, zal
den jongeling, die vrijen tijd genoeg over heeft en alzoo
lust kan behouden voor eigen oefening, zeker nu en dan
een oog doen slaan in de boeken, die hem als de voor-
treffelijkste zijn aanbevolen. Ook hier komt het weder
op opwekking aan, dat hoofdelement bij opvoeding. Schept
men bij den jongeling een toenemenden lust naar kennis,
dan zal hij niet kunnen nalaten, uit eigen beweging datgene
te raadplegen, waarheen Gij hem gewezen hebt. Prik-
kels optewekken tot het vrijmagtig raadplegen van datgene,
wat men bij het onderwijs niet opnemen kan, ontbreekt
in geen goede methode bij onderwijs.
Wat ik boven, bl. 83, in weinige woorden heb aange-
duid, moge niet voldoen aan dengene, die enkel gron-
digheid voorop zet: het zal toch voldoen aan een iegelijk,
die naast die grondigheid opneemt de verpligting, om
geen vreemdeling te blijven in den tijd, waarin men leeft.
De heer jonckbloet heeft teregt opgemerkt, dat een
gepromoveerd persoon een woord Fransch moet verstaan,
en moet weten, wat een thermometer is. Onthoudt men
de moderne kundigheden, indien ik ze zoo noemen mag,
aan de gepromoveerden, dan passen deze natuurlijk niet
in hun tijd, en zijn zij voor breedere bedieningen onge-
schikt; zij staan in alles achter, wat tegenwoordig tot
die zoogenaamd moderne kundigheden wordt gebragt.
Maar dan kan ook de heer jonckbloet niet volhouden,
HF
'Wf
dat aan de gepromoveerden, toen ze jong waren, wel
Latijnsche en Grieksche letterkunde heeft moeten onder-
wezen worden, maar dat de letterkunde der Fransche,
Hoogduitsche en Engelsche talen voor hen onverschillig
kon zijn.
Waar men inrigtingen van onderwijs heeft, die van
staatswege onderhouden worden, is het noodig, ze te
regelen met het oog op jongelieden van ouders, wier
kennis en geldelijk vermogen niet groot zijn, en die be-
hooren tot de klasse, waaruit die jongelieden ter school
komen. Op deze wijze de school inrigtende, zal men
niet schaden aan de jeugd der meer gefortuneerden.
Maar rigt men de school in voor kinderen der laatsten,
die buiten de school welligt nog veel vernemen, dan
kan men zeker zijn, dat de kinderen der minder gefortu-
neerden van veel zullen verstoken blijven. Het is juist
het bezwaar, dat men in den laatsten tijd heeft ingebragt
tegen de kleine Gymnasiën, in vergelijking met de meer uit-
gebreide ; aan de Hoogeschool klaagde men, dat de disci-
pelen der kleine Gymnasiën niet genoeg waren onderlegd.
Nog een enkel woord over dien thermometer. De
heer jonokbloet zou het een dwaas figuur voor een
i'egtsgeleerde achten, zoo deze aan een kruidenier deed
blijken, dat hij niet wist, wat een thermometer was.
Dat zou ook inderdaad een erg geval zijn, want wie
weet dit tegenwoordig niet? Dit geval zou dan bedui-
den, dat deze regtsgeleerde een door en door onnoozel
®n onbekwaam man was; niet dat hij geen onderrigt zou
hebben ontvangen.
Onder moderne kundigheden versta ik geheel iets
anders, dan de kennis van dat speciale, wat voor de
hand ligt en wat uit elk populair en algemeen verspreid
«ek te halen is. Onder moderne kundigheden versta
1 hier die ruimere blikken in de kennis der natuur,
welke inderdaad in den nieuweren tijd zijn aan het
m
licht gebragt. De kennis van een thermometer is het
niet, die ik op den voorgrond stellen zou, maar be-
schaving en verheffing van den geest, door middel van
algemeene kundigheden betreffende de natuur. Ik ver-
zoek een voorbeeld te mogen aanvoeren , om dit duide-
lijk te maken. De natuurwetenschappen hebben aan het
licht gebragt, dat er geen heksen en spoken zijn. Daar-
van heeft men het misbruik gemaakt, dat de men-
schelijke geest nu de geheele natuur omvatten kan, en
terwijl men dit schandelijk misbruik vergroot, laat men
spiritisme en tafeldans toe, en bewondert men in ons
land de kunsten, die zekere heer met een somnambule
vertoont. Dit waarlijk beklagenswaardige feit, dat zich
in de maand Juni 1876 en alzoo kort na de aanneming
van de wet op het Hooger Onderwijs heeft geopenbaard,
was alleen mogelijk bij eene bevolking, die alle gezonde
begrippen der natuur ten eenemale mist, en die zelfs
niet weet, dat in het laatst der vorige eeuw eene Com-
missie uit de Fransche Academie, waarin een lavoisier
zitting had, deze ongeoorloofde spelen voor altoos uit
Frankrijk heeft verbannen.
De lieden, die zich door die somnambule en haren
begeleider hebben laten om den tuin leiden, wisten wel-
ligt allen, wat een thermometer is. Maar zoo er een
enhele ware tegenwoordig geweest, die gezonde begrippen
had van de inrigting der natuur, en die, als een Hol-
lander van den ouden tijd, den moed had te zeggen
wat hij op het hart had, had hij zeker aldaar met luider
stemme uitgeroepen: Staah JJioe ongeregtigheid!
De thermometer is een der gebrekkigste werktuigen,
welke wij hebben, en weet men wat dit werktuig betee-
kent, zoo kan men zeker een ander verstaan en zich
doen verstaan, waar sprake is van zooveel graden warmte;
maar bij zulke kennis kan men nog met graagte naar
ongeoorloofd bedrog gaan zien. en volkomen onnoozel
I' i,
t'
i
wezen in die kennis der natuur, welke een ounoozele
tot een mensch zou kunnen maken.
De Commissie van Rapporteurs had regt toen zij ver-
langde, dat uit het concept zou vervallen: de gemeente-,
provinciale en staatsinrigting van Nederland. Daarmede
hebben knapen niet te maken, en die zaak is ook zoo
eenvoudig, dat men zoo noodig, hun aan het eind van den
gymnasialen cursus daarover een boek kan aanbevelen.
Maar zonderling is het van de Commissie van Rappor-
teurs, dat zij nu daarvoor staathuishoudkunde op het
Gymnasium in de plaats wenscht te stellen. Dat was,
dunkt mij, van Scylla in Charybdis vervallen. Gelukkig
heeft de Tweede Kamer uit het concept verwijderd die
inrigting van besturen, en er niet in opgenomen de
staathuishoudkunde.
Voor het weglaten der redeneerkunde en uiterlijke wel-
sprekendheid heeft de heer jonckbloet geene afdoende
gronden bijgebragt. Ook hij spreekt telkens van het on-
derwijs in een vak; maar ik heb blz. 79 reeds opge-
merkt, dat het woord vak toch inderdaad hier te wijdsch
IS, en dat men zeer wel in korten tijd en in kort bestek
eenige gewigtige punten, b.v. van de redeneerkunde be-
handelen kan.
Het kan den heer jonckbloet geen ernst zijn, van een
oude stokstijve logica te gewagen; hij weet beter dan ik,
dat de gronden van gezond redeneren zeer wel in rege-
len kunnen gebragt worden, die het aangename aan het
nuttige paren en die waarlijk moeten gekend en gevolgd
Worden, vóór men aan eigenlijke studie begint. Zoo de
neer jonckbloet regt had, dat men gezond redeneren zoo
niaar onder de hand aan een ander leeren kan, staat hij,
zoo ik meen, in dit opzigt bijna geheel alleen. En evenzoo
omt het mij voor, met de welsprekendheid gelegen te
zijn. Het woord uiterlijk is boven bl. 81 reeds weggela-
en; maar de regelen van goed te spreken, moeten een-
maal door den jongeling overwogen zijn , en , zoo ik meen,
moet hij vroeg beginnen met goed te leeren spreken.
Opzettelijke oefeningen daarin zijn ook voor hem uitspan-
ning en geen inspanning. — En waarom zou hij niet al
vroeg met de fraaije Verhandeling van Mr. a. bogaers.
Over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voor-
deelen en de meest geschikte middelen van hare beoefening
hier te lande, kennis maken.
Wat de heer jonokbloet aangaande het teekenen zegt,
moet ik geheel onderschrijven, en ik betreur het ten
zeerste, dat het onderwijs hierin niet in de wet is opge-
nomen. Het teekenen toch is, afgescheiden van de groote
nuttigheid, die het aanbiedt, om vormen te kunnen we-
dergeven, van onschatbare waarde, om te leeren zien,
om den smaak te oefenen, om de kennis van voorwerpen
uit te breiden en om de hand goed te leeren gebruiken.
Er zijn weinig menschen, die kunnen zien, en het is bij
het onderwijs, zooals dat in natuur- en geneeskundige
wetenschappen gegeven is, een hoofdbezwaar geweest en
zal dit blijven, om jongelieden, die niet hebben leeren
teekenen, te leeren zien. In mijn onderwijs heb ik er
veel mede te kampen gehad, en het is duidelijk, dat die
niet zien kan, geene kennis maakt met hetgeen hem te
zien gegeven wordt.
Van de andere aangevoerde gronden zal ik niets naders
in het midden brengen, maar herhaal mijn leedgevoel,
dat het teekenen niet in het Gymnasiaal onderwijs begre-
pen is, waardoor alsnu geduchte achterstelling geschapen
wordt der Gymnasiasten bij de leerlingen der Hoogere
Burgerscholen.
Wanneer door of van wege de Tweede Kamer, die im-
mers het regt van enquête had kunnen gebruiken voor
men over wets-artikelen op onderwijs was gaan handelen,
een onderzoek ware ingesteld, zou er natuurlijk een ge-
heel andere wet zijn te voorschijn gekomen dan nu, nu
u
men op eenmaal staat voor artikelen. Wie zal het ge-
looven, dat in hetzelfde land, in denzelfden tijd, minder
hoog onderwezenen op eene school zullen leeren teeke-
nen , en hooger onderwezenen van teekenen zullen ver-
stoken blijven?
De heer oldenhms gratama heeft, naar mijn oordeel,
de zaak juist gevat en juist uitgedrukt. Hij zegt: r/ie-
//dereen zegt multum, niet multa, maar niemand wil iets
//missen van hetgeen hij nuttig of noodig rekent. Ik hoor
f/zeggen: het kleinste Programma is het beste. Dat is
f/niet geheel waar. Ik wil niet, dat al de vakken, op de
f/lijst voorkomende, geheel en al ad fundum usque op de
//Gymnasiën onderwezen worden, maar toch is het noo-
wdig, dat de leerlingen er iets van hooren.quot;
Ik begrijp niet, waarom niet elkeen zich met deze
zienswijze vereenigt, daar het toch bij een iegelijk hierop
nederkomt. Wie kan er in ons land in eene eenigszins
uitgebreide verhouding tot de Maatschappij staan, indien
hij een vreemdeling is in een der zaken, die genoemd
zijn in Art 5 der Wet? Wie in het een of ander een
vreemdeling blijft in zijn jeugd, moet de leemte in zijn
kennen later aanvullen, of hij lijdt er zijn gansche leven
onder. Nu dient juist de jeugd, om het leven niet te
doen lijden.
De heer oldenhuis gratama verdedigt ook teregt eenige
kennis van redeneerkunde en welsprekendheid op het Gym-
nasium ; die daar als knaap komt, verlaat de inrigting als
jongeling en heeft dus de vatbaarheid aan het eind van
zijne gymnasiale studie, om daarvan iets te leeren. Maar die
heer verkondigt overdreven streng de leer, dat op de Hoo-
geschool niet anders, dan vakstudie mag voorkomen. Zoo
er geen redeneerkunde onderwezen wordt op het Gym-
nasium , zegt hij, wordt ze niet onderwezen, v^'ant de ge-
heele propaedeusis moet van de Hoogeschool verwijderd
worden, hetgeen dus beteekent: het eigenlijk Hoogere
behoort niet op de Hoogeschool: aldaar geen spoor meer
van studium generale.
Ik heb deze zaak zoozeer bestreden in het bovenstaande,
dat ik er thans niet meer bij behoef te blijven stilstaan.
Ten aanzien der redeneerkunde en der virelsprekendheid
is mijn oordeel, dat de eerste beginselen van beide op het
Gymnasium behooren, en de verdere ontwikkeling daar-
van op de Hoogeschool voor alle studenten van alle Fa-
culteiten.
Het woord vak geldt tegenwoordig veel te veel als een
geheel, en toch erkent de wet een onderscheid, wanneer
zij denzelfden naam van een vak met een ander doel in ver-
schillende wetten gebruikt. De Gymnastiek zal voor de
Lagere school voor jongens en meisjes eene andere zijn;
voor de Hoogere Burgerscholen van jongens en meisjes
weder eene andere, zoodat Gij hier reeds vier gymnastieken
zoudt hebben, indien de Lagere school ook gymnastiek
eischte. Waarom ook niet eene gradatie of eene wijzi-
ging in logica, welsprekendheid en, zoo noodig, in elk
ander vak naar den aard der scholen?
Door Dr. raabe van Utrecht is ten aanzien van de wel-
sprekendheid een middel aan de hand gedaan (Bijblad
pag 986), om daarvan geen stroeve tak van ouderwijste
maken, maar een bron van uitspanning voor* de leerlin-
pn van het Gymnasium. Hoe komt het toch, dat men
in het onderwijs dit niet zooveel mogelijk algemeen maakt?
Wat^ is er tegen, om het aangename met het nuttige te
verbinden, wanneer men aan de jeugd onderrigt geeft?
Of liever: Is men niet altoos verpligt dat te doen, waar
het slechts eenigszins mogelijk is ? Wie kan met den heer
jonckbloet een stroeve logica op het oog hebben? Of
is er met ook eene praktische logica, en kan die niet in
vormen gebragt worden, die aan de jeugd niet mishagen?
Ik kan niet zoover gaan als j. van lennep in zijne
Vermakelijke Spraakkunst, want dan zou men moeijelijk
.if.
orde houden in de klasse; maar het voorstel van Dr. raabe
mag inderdaad overwogen worden voor eiken tak van on-
derwijs, waarbij het aangename niet schaadt. Zoo onder-
wijst men toch voor de jeugd natuurwetenschappen, zon-
der eene Physique amusante te geven; het echte populaire
is het eenvoudige en duidelijke, afgewisseld met iets op-
wekkends in vorm of inhoud, nuttig of aangenaam.
De lessen over natuurkunde, die faraday aan jongens
gegeven heeft, zijn voorbeelden, dunkt mij, hoe men aan
jongens welsprekendheid en redeneerkunde, maar ook ge-
schiedenis en vele andere takken van studie onderwij-
zen kan.
Vele leden ondersteunden het voorstel van den heer
geatama, om redeneerkunde en uiterlijke welsprekend-
heid te behouden.
Het onderscheid, dat de heer lenting maakt tusschen
redeneerkunde en gezond verstand is niet duidelijk: de
eerste moet immers dienen, om het laatste te voorschijn
te roepen bij die lieden, welke het van nature niet heb-
ben, zooals onderwijs in muziek en in vele andere zaken
moet dienen, om de zoodanigen, die hiertoe geen bij zon-
deren aanleg hebben, daarvan iets te doen gevoelen. Nu
leert de ervaring , dat zij, die met gezond verstand, met
aanleg voor muziek, voor poëzie enz. van nature begaafd
zijn, witte raven zijn. Zou men daarom niet gewoon zijn,
onderwijs in die zaken te geven? Een regtstreeksch mid-
del, om aan een jongeling gezond verstand te verschaffen
is, geloof ik, nog niet gevonden, en de logica schijnt
onder de indirecte middelen alsnog de voorkeur te ver-
dienen; en wat de welsprekendheid aangaat, van uiier-
lyke welsprekendheid handel ik niet, maar het komt mij
voor, dat dezelfde reden, die er bestaat, waarom er zoo
weinig menschen zijn, die zonder het geleerd te hebben,
gezond redeneren, ook voor een deel de grond is,
waarom onder ons zoo weinig menschen goed spreken.
Daarom heb ik ook alleen goed spreken op het oog en
laat ik het uiterlijke voor de Gymnasiën buiten bescher-
ming, maar volstrekt niet voor eene Hoogeschool, zoo
als de heer oldenhuis gratama teregt heeft aangewezen.
Het streven van den heer teding van berkhout met
zijn bovengenoemd amendement, is geene overlading der
jeugd. Over sommige punten is reeds gehandeld. Ten
aanzien der staats-inrigting van Nederland meent hij , dat
zij niet goed kan onderwezen worden, dan na grondige
beoefening der vaderlandsche geschiedenis, en daar deze
volgens hem, alleen aan de Hoogeschool kan voorgedra-
gen worden, zoo wil hij het eerste onderwijs van het
Gymnasium verwijderd hebben.
Daaruit vloeit dan voort, dat zeer vele studenten daar-
van niets vernemen zullen, want de meesten hunner kun-
nen toch op de Hoogeschool geen lessen aanhooren over
de vaderlandsche historie. Alzoo had dunkt mij, de ar-
gumentatie van den heer teding van berkhout eene an-
dere kunnen zijn, namelijk: niet allen hebben kennis
noodig van de staatsinrigting van Nederland. Maar waar-
schijnlijk stemt hij dit niet toe, en toch beperkt hij
alsnu het onderrigt aan het Gymnasium door de Neder-
landsche staatsinrigting niet te doen onderwijzen.
Naar mijn oordeel is deze zaak van dien aard, dat er
op het Gymnasium niet in onderwezen behoeft te worden,
zoo den jongeling een boek daarover aanbevolen wordt.
De heer teding van berkhout wil voorts natuur- en
scheikunde vereenigd hebben, uit vrees voor te groote
uitbreiding van het onderwijs, zooals op de Hoogere
Burgerscholen het geval is; maar beide deze takken van
de kennis der natuur kunnen onmogelijk tot één geheel
gebragt worden, zoodat men van elke zamenstelling bij
het onderwijs moet afzien; evenwel de woorden schets,
of korte schets, of eerste beginselen geven toch gelegen-
heid genoeg, om aanteduiden, dat men daarvan slechts
weinig verlangt. En wat die afgevaardigde zegt van de
organische chemie, berust op eene dwaling: of zou men
aan jongelieden geen onderwijs mogen geven over papier,
over meel en gom en suiker, over azijn, over eiwit en
kaas en vleesch, alle voorwerpen, die tot de organische
chemie behooren, en die even eenvoudig zijn in de be-
handeling als lood en koper en zilver. Ik meen, dat de
heer teding van berkhout op het oog gehad heeft een
meer ingewikkeld deel der organische scheikunde; maar
dit is niet het geheel, dat men organische chemie noemt.
Zijne vrees voor het onderwijs in de natuurlijke ge-
schiedenis is onjuist, wanneer daarin wordt onderrigt,
zooals het op de Gymnasiën behoort. Dan behoeft rang-
schikking niet op den voorgrond te staan, maar men kiest
uit het goed gerangschikte het een en ander, dat waarlijk
leidt tot een eenvoudige, maar gezonde kennis der natuur;
en ik begrijp niet, hoe deze heer op het Gymnasium wel
eenige kennis van natuur- en scheikunde verlangt, maar
daar geheel wenscht buiten te sluiten die treffende rijken
van dieren en planten en gesteenten, waaruit voor den
naensch zooveel te putten en te leeren valt. Het onder-
wijs in alle natuurwetenschappen aan het Gymnasium be-
hoort, naar mijn oordeel, te wezen: blikken te geven in
de natuur, en in geen enkel deel behoort dat onderwijs
te wezen wetenschappelijk, dat is te zeggen: streng
geordende kennis. Maar dan moet ook, dunkt mij, hier
de natuurlijke historie niet achterwege blijven. Van ge-
heugenwerk , waarvan de heer teding van berkhout
spreekt, kan hier niet gehandeld worden; ik ken geen
onderrigt in eenigen tak van natuurwetenschap, waar
geheugenwerk op den voorgrond staan zou. Men onthoudt
natuurlijk het een en ander van hetgeen men geleerd
heeft; maar wat niet onder de oefening kan onthouden
worden, behoort tot eene soort van wetenschap, die
versleten is. Alle kennis der natuur behoort tot aan-
schouwen gebragt te worden; zoo dat niet geschiedt, is
het geen zuivere kennis der natuur, en zoo het wel ge-
schiedt, staat het geheugen op den achtergrond.
Het oordeel van den heer teding van berkhout over
uiterlijke welsprekendheid als oefening op het Gymna-
sium is ongunstig, maar hij hecht hier uitsluitend aan
het woord uiterlijk. Had de Regering dat woord uiterlijk
weggelaten, zoo ware waarschijnlijk de welsprekendheid
gered geworden. Maar de woorden uiterlijke loelspre-
kendheid houden toch wel spreken in, zoodat dit woordje
wel, naar mijn oordeel, de zaak toch had behooren te
redden.
De heer teding van berkhout zegt: //jongelieden, die
//op een Gymnasium komen, moeten nog de stof van de
,ƒ wetenschap leeren.quot; Dat ongelukkige woord
dat in deze wet zooveel kwaad gedaan heeft, ga ik
voorbij, en gebruik hier eenvoudig het woord kennis.
Jongelieden, die nu op het Gymnasium komen, zijn wel-
ligt te jong, om aan welsprekendheid te denken; maar
zijn zij eenige jaren op het Gymnasium geweest, zoo
moeten zij zeker beginnen met hierop zeer de aandacht
te vestigen. Op wel lezen is men reeds vroeg indachtig,
op duidelijk spreken evenzoo, waarom zal men het dan
ook niet wezen op wel spreken? Ik heb hierbij alleen
het oog op voorbeelden van menschen, die goed spraken
in het openbaar, en van allen, die ik daarvan ken, weet
ik, dat zij reeds vroeg begonnen zijn met voor de vuist
te spreken. Laat er mij een noemen, bij velen tegen-
woordig nog wel bekend. Onder de gemakkelijke spre-
kers, de gladde en radde en nu en dan sierlijke spre-
kers in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, behoorde
vóór eenige jaren van dam van isselt. Deze heeft
mij verhaald, dat hij als kind reeds tot vrij spreken
werd aangezet, en dat men hem allerlei onbeduidende
onderwerpen opgaf, om daarover het woord te voeren,
b. V. over een kaars; dat hij langzamerhand lust in dat
spreken bekwam, en daaraan alleen het gemak in spreken
te danken had, dat elkeen in hem waardeerde. Die mijner
eerste kindervrienden, of vrienden mijner jeugd, die later
als goede sprekers zijn opgetreden, zijn er vroeg mede
begonnen, en elk kan ligt zijne eigen voorbeelden kiezen.
De beroemde hümphry davy, die geene universitaire
opleiding had gehad en toch als spreker in de Royal In.
stitution groote vermaardheid heeft verworven, sprak steeds
tot zijne schoolmakkers voor de vuist, en hield als gym-
nasiast dagelijks, uit de school komende, voor hen rede-
voeringen, staande op een ton of een kar of een ander
voorwerp op straat.
Ik voor mij zou meenen, dat hij, die niet vroeg begint
met goed te leeren spreken, het later nooit zoo leeren
kan, dat het u aantrekt. Er vroeg mede op het Gym-
nasium te beginnen, acht ik dan ook hier, even als bij de
logica, noodzakelijk. Waarom eerst de twijg krom laten
groeijen, daar het zoo moeijelijk is, om ze later weer
regt te buigen ? Geldt het argument van den heer teding
van berkhout , dat een welsprekend man geboren en niet
gemaakt wordt, dan kan men veilig alle scholen sluiten,
want al wat wij moeten leeren, om het te bezitten, is
aanbrengen van iets, wat wij niet van nature hebben; die
aangeboren hoedanigheden, waarvan men zoo hoog opgeeft,
komen al zeer weinig voor: veelal is er een aanleiding
in de eerste jeugd, die tot de ontwikkeling daarvan aan-
spoort; somtijds is het onmogelijk die aanleiding te vin-
den , maar zeer dikwerf treedt zij aan het licht bij goed
zoeken. En wat dien aanleg aangaat: van de wiskunde
heeft men tot voor korten tijd algemeen beweerd, dat
men daarvoor aanleg hebben moest, en nu er goed onder-
wijs in gegeven wordt, blijkt het, dat elkeen wiskunde
leeren kan. Van uitstekenden wordt niet gesproken, maar
van de zoodanigen, die in een tak van studie ervaren zijn,
13«
-ocr page 200-196
en dan leert de ondervinding, dat een gewoon mensch
veel leeren kan.
Maar er is hier nog een geheel andere zijde. Het aan-
leeren van iets dient zeker, om dat iets in bezit te krijgen,
maar de oefening, die gevorderd wordt, om eindelijkin
dat bezit te komen, die is juist op zich zelve reeds zoo
gewigtig tot ontwikkeling van den mensch, dat, al zou
het bezit niet volgen, die oefening toch reeds de beste
vruchten afwerpen zou.
In onzen tijd ziet men dit gewigtig punt bijna geheel
en al voorbij; men jaagt naar een bezit, terwijl juist de
goede middelen, die op gepaste wijze worden aangewend,
om iets goeds in het bezit te krijgen, zich een voor een
dankbaar loonen als opvoedingsmiddelen van ons geheele
bestaan.
Deze waarheid is oud, maar behoorde telkens verjongd
aan de jeugd en aan ons menschen te worden voorgehou-
den : te streven en te trachten naar het betere, alzoo ook
naar goede kundigheden, is, zonder tegenspraak, het
hoofddoel van ons bestaan. Hij, die dat streven en
trachten geleerd heeft, kan vooruitgaan, en hij, die het
niet geleerd heeft, kan dit niet.
Er is nu, indien ik het zoo noemen mag, eene algemeene
bekwaamheid voor den mensch bereikbaar, om te kunnen
streven en te kunnen trachten; op deze komt het aan,
en men leert haar al doende aan. Niets beloont zich mil-
der, dan oefeningen in het streven en trachten. Die het
eenmaal geleerd heeft, past het toe op alles, en ziedaar
mij nog eenmaal ongemerkt en zonder opzet genaderd
tot het Hoogere, dat in het Hooger Onderwijs gelegen is.
Maak den jongeling dorstig naar welsprekendheid, naar
redeneerkunde en naar al het overige, en Gij hebt hem
gewonnen. Op de kunst van dorstig maken komt het
nu aan; die dat kan, onderwijst met gemak; hij zal
vele vakken kunnen onderwijzen, en bijna alle jongeren
Sli
zullen hem gaarne volgen. Het zou er meide kunstenaars
en paardrijders ongelukkig uitzien, indien men daartoe
geboren moest zijn; en toch, daar deze lieden gewone
menschen zijn, komen er onder voor, die dingen doen,
waarover elk zich verbaast.
De heer teding van berkhout is een krachtig voor-
stander van de oefeningen in redeneerkunde op het
Gymnasium, en zoo heb ik hoop, dat hij dit ook eenmaal
zal worden van de welsprekendheid. Dat echter de
logica, die op de Hoogeschool zal onderwezen worden,
zou moeten worden eene „Wissenschaftslehrequot;, dat is,
een betoog van de wijze, hoe wetenschap te garen,
zooals de heer teding van berkhout zegt, kan ik onmo-
gelijk toegeven; tusschen methodologie en logica is en
blijft voor mij een hemelsbreed verschil. Ik spreek
hierover straks nader.
De heer teding van berkhout noemt de wiskunde,
en teregt, onder de onmisbare leervakken op het Gym-
nasium, maar hij heeft niet gezegd, welke, en niet
aangegeven, tot hoeverre deze oefeningen moeten strekken;
en het is in hooge mate opmerkelijk, dat in al de debat-
ten der Tweede Kamer niet één enkel woord over vorm
of inhoud van het wiskundig onderwijs op het Gymna-
sium is gesproken. Door niemand is het genoemd in
bijzonderheden, door niemand is het bestreden, door
niemand is onderscheid gemaakt tusschen wiskunde en
wiskunde. Ongeloofelijk, zal men zeggen, terwijl bijna
alle andere vakken het cordon hebben moeten passeren.
Van waar dit verschijnsel ontstaan is, is onverklaar-
baar en dit in een tijd, die grenst aan dien van
een algemeenen afkeer bijna,, die tegen wiskundige
oefening bestond. Zou dit een gunstig teeken zijn en
wel zoodanig, dat men eindelijk van het gewigt van
wiskunde, als middel tot vorming van den mensch, weder
overtuigd is geworden, dan bestaat het vooruitzigt, dat
bij eene herziening der nieuwe wet op het Hooger
Onderwijs, het gewigt van vele andere onmisbare vakken
kan worden erkend.
De heer teding van berkhout is tegen het onderwijs
der Engelsche taal op het Gymnasium. Hij zegt, dat
voor algemeene taalstudie, en dus ter vorming van den
mensch, in de andere aldaar onderwezen talen genoeg
gelegen is, en dat de Engelsche taabtó'e niets bijzon-
ders aanbiedt, zoo men die andere talen geleerd heeft.
Dat is een vernieuwd teeken, dat deze heer bij het
onderwijs waarlijk vorming van den jongeling op den
voorgrond stelt. Maar een wetenschappelijk Hollander kan
het gebruik der Engelsche taal niet missen, en, om dat
gebruik, moet zij dus op het Gymnasium geleerd worden;
wat Gij daar niet onderwijst, blijft, zooals ik reeds
opmerkte, onthouden aan jongelieden van niet bijzonder
gefortuneerde, of van niet met studie bekende ouders.
Over het facultatief aanhooren van lessen heb ik mede
hier boven gezegd, wat ik daarvan meen.
Eindelijk is de Nederlandsche stijl, door den heer
TEDING VAN BERKHOUT voorgestaan, zonder tegenspraak
een onmisbaar deel van het onderwijs. Of dit deel in
de wet afzonderlijk behoorde genoemd te worden, laat
ik in het midden.
Voor het facultatief laten der lessen in gymnastiek geeft
de heer teding van berkhout gronden aan, die bijval
verdienen, vooral indien onder gymnastiek verstaan wordt
het volgen van voorschriften, die dikwerf ten onregte tot
gymnastische oefeningen worden gebragt. Er kunnen
ouders zijn, die daartegen zijn gekant, en dezen te dwin-
gen ware onzin. Facultatief neem ik hier in dezen zin op,
niet in de beteekenis, dat eene gemeente vrij zal wezen,
al of niet, onderwijs in de gymnastiek te doen geven.
Over het onderwijs in de Hebreeuwsche taal aan het
Gymnasium, durf ik geen oordeel vellen: er zullen zoo
weinig leerlingen zijn, die er gebruik van maken, en
zeker kan deze studie niet verpligtend worden gemaakt.
Maar aan den anderen kant is het ongepast, dat Theolo-
ganten op de Hoogeschool zullen beginnen met het aan-
leeren der eerste regelen van de Hebreeuwsche taal.
Ik weet dus niet, wat hier het beste is.
Na deze toelichting der voorgestelde amendementen,
hebben onderscheidene leden in de Tweede Kamer het
woord gevoerd en algemeen ondersteund de studie der
oude talen, de onmisbaarheid van nieuwe talen en het
aanleeren van vele andere onontbeerlijke kundigheden.
Zij hebben overlading van den jongeling bestreden, en
dus een inkorten van het aantal leervakken, maar vooral
een inkorten van den inhoud van hetgeen zal worden
aangeleerd, aanbevolen.
In dien zin sprak b. v. de heer smidt, die intusschen
nog vroeg, tot welk vak de natuurkundige aardrijks-
beschrijving behoort; voorts, of in natuurwetenschappen
wel meer onderwijs behoort gegeven te worden, dan in
de beginselen; en deze laatste vraag was vooral van
belang in verband met het overbrengen van een deel
van het natuurkundig onderwijs voor aanstaande medici
naar het Gymnasium.
De heer moens licht dit laatste punt toe in dien zin,
dat slechts een schets der natuurwetenschappen zal wor-
den onderwezen; maar, daar hij met de Commissie van
Rapporteurs, waarvan hij lid is, van meening is, dat de
aanstaande medici de natuurwetenschappen geheel en al
op het Gymnasium zullen moeten hooren en niets daarvan
meer op de Hoogeschool, zoo moet dan het onderwijs
hierin op het Gymnasium dubbel wezen, deels geschikt
voor aanstaande juristen en litteratoren en theologanten,
die niet meer dan algemeene blikken op de natuur be-
hooren te werpen, en in de tweede plaats, geordend
onderwijs in de verschillende deelen der natuurkennis.
zooals aanstaande medici dat behoeven en ook sedert
1815, maar op de Hoogeschool, genoten hebben. De
heer moens schrijft het gedaalde gehalte van hetgeen de
Hoogescholen in de latere jaren hebben geleverd, toe aan
minder goede voorbereiding, die de jeugd zou hebben
genoten, vóór zij de Hoogeschool bezocht.
Ik heb reeds vroeger opgemerkt, dat er nog andere
redenen bestaan, en wel de zoodanige, die in het geheele
volk gelegen zijn. Zeer goede Gymnasiën en waarop
onderwijs gegeven werd, ongeveer gelijk aan hetgeen de
nieuwe wet thans wil, hebben waarlijk niet als regel
jonge menschen aan de Hoogescholen afgeleverd, die
voor Hooger Onderwijs zoo bijzonder geschikt waren; en
ik mogt deze gewigtige zaak thans hier nog eenmaal
aanroeren, omdat ik voor mij zeiven de zekerheid heb
dat de nieuwe wet op de Gymnasiën wel jongelieden naar
de Academie leiden zal, die meer kennis hebben; maar
dat zij niet één enkelen waarborg geeft, dat de jonge
menschen voor Hooger Onderwijs meer geschikt zullen
zijn. De slotsom toch bij de nieuwe wet is weder een
examen, en voor elkeen, die wil, een examen voor eene
bijzondere Commissie buiten de Gymnasiën.
Langs dezen weg zullen de Hoogescholen, al worden de
Gymnasiën ook nog zoo voortreffelijk ingerigt, niet eenige,
maar vele studenten bekomen, die niet op de hoogte
zijn, om zich op breedere studie toe te leggen. Zoolang
er nog gelegenheid gegeven wordt, om examens af te
leggen voor eene Commissie, buiten de school — ik heb
het bl. 116 gezegd — blijven alle pogingen, om radicale
hervormingen in te voeren, vruchteloos.
De heer de bruijn kops , die, als de heeren moens en
jonckbloet, lid der Commissie van Rapporteurs was,
verdedigt de staathuishoudkunde in het Programma der
lessen van het Gymnasium, omdat ze op dat der Hoogere
Burgerschool voorkomt. Hij heeft hierbij niet het oog
i'
1
op algemeene studie, maar op het nut, dat de juristen
op de Hoogeschool van staathuishoudkunde kunnen trek-
ken. Zoo de heer de bruijn kops dat niet gezegd had,
zou zeker wel niemand dit alzoo hebben opgevat, het
Gymnasium moet toch zeker wezen een deel van studium
generale.
De heer bredius verdedigt de noodzakelijkheid van
het onderwijs in natuurwetenschappen op het Gymnasium.
De heer smidt handelt over de uitgebreidheid, die aan
het onderwijs zal worden gegeven; om het even, of
er de woorden beginselen, eerste beginselen, of andere
al of niet zijn bijgevoegd, op een Gymnasium kunnen ,
van wat het ook zij, natuurlijk niet anders dan primae
lineae gegeven worden. Alles zal hier afhangen van het
plan, dat voor de lessen vastgesteld wordt.
Van meer belang is het, van den heer smidt op te
merken, dat hij bepaald van den Minister verzoekt, te
weten, of de Minister, zooals de heer moens heeft voor-
gestaan , het voornemen heeft, om de Propaedeusis geheel
van de Hoogeschool weg te nemen, eene zaak, door de
Commissie van Rapporteurs gewenscht; maar voor het
natuurkundig onderrigt voor aanstaande geneeskundigen
laat toch de heer moens dat afhangen van zeker statuut,
dat van de Hoogescholen te wachten is, althans door de
■Regering zal worden gevraagd, en waarnaar het gehalte
der examens zal worden ingerigt; of, zoo dit statuut niet
mögt tot stand komen, dan zou dit toch bij algemeenen
maatregel van inwendig bestuur kunnen geschieden. De
heer smidt vreest ongelijkslagtigheid op de Hoogeschool
te» aanzien der Propaedeusis, en wil daaromtrent zekerheid.
Onder de voorstanders van breede oefeningen op het
Gymnasium behoort de heer van eck, die het betreurt,
dat de Minister, staande de beraadslagingen, de oefe-
nmg in de letterkunde der Fransche, Hoogduitsche en
Engelsche talen heeft teruggenomen; voorts staat de heer
VAN ECK voor, de gymnastiek tot een verpligt vak te
verheffen, en wenscht daaraan, en zeer teregt, eene bree-
dere beteekenis te geven voor gymnasiasten, dan men
gewoonlijk doet.
De heer van naamen verdedigt het Besluit van 1815
en noemt dit „voldoende wat haar leidende gedachte be-
treftquot;, maar ook hij wenscht de Propaedeusis van de
Hoogescholen verwijderd, en acht een verbetering van de
Gymnasiën noodzakelijk. Hij verdedigt gymnastiek en
teekenen. Hij wijst op den kunstzin, die in de 16® en
17® eeuw in ons land bestond en thans zigtbaar is gaan
dalen, wat hij daaraan toeschrijft, dat men tegenwoordig
niet goed meer ziet.
Voor alle standen, en dus ook voor de meer ontwik-
kelde, wenscht hij alzoo oefeningen in het teekenen; maar
hij wil teekenen in de plaats van redeneerkunde. Hij
is tegen staathuishoudkunde op het Gymnasium, omdat
deze moet worden voorafgegaan door velerlei kundigheden,
die de jongeling alsnog niet bezit. Hij wil scheikunde
met natuurkunde verbinden en niet als afzonderlijk vak
noemen, waarvan ik de onmogelijkheid reeds boven ver-
meld heb. Hij grondt zijne bezwaren tegen het bestaan
van Propaedeusis op de Hoogeschool deels hierop, dat
hij daarin ziet herhaling van hetgeen reeds vroeger onder-
wezen is. De onjuistheid daarvan heb ik, bl. 107, hier
boven aangewezen. De Kamer heeft met aanzienlijke
meerderheid de Propaedeusis van de Hoogeschool ver-
wijderd, en juist in een goede Propaedeusis ligt het
zwaartepunt van Hooger Onderwijs. Herhaling is echter
over deze gewigtige aangelegenheid zonder nut.
De Minister van Binnenlandsche Zaken kant zich alsnu
zeer tegen het voorstel van den heer v. d. kaaij, boven-
genoemd ; dat voorstel toch zou het behoud der Propae-
deusis op de Hoogeschool bevorderen, maar het voorstel
zelf is ook te klein in omvang. Teregt merkt de Mi-
! I
ILr.
i'i
nister op, dat in dit voorstel twee inrigtingen vervat zijn,
één zooals het Gymnasim wezen moet, en één zooals het
wezen han, en dat dit onderscheid tot niets goeds leiden zou.
Een zeer belangrijk punt bespreekt de Minister alsnu,
wanneer hij zegt, dat in de wet op het Middelbaar
Onderwijs is opgenomen, dat een eind-examen zal moeten
worden afgelegd bij het verlaten der school over al de
vakken, waarin men onderwijs heeft genoten, en dat dit
niet het geval zal zijn bij de wet op de Gymnasiën, die
nu in behandeling is. Waarover nu dat eind-examen bij
de Gymnasiën loopen zal, heeft de Minister niet gezegd;
het zal later worden bepaald; maar wij weten toch thans
dit, dat of het bijwonen dier lessen, waarin niet zal
worden geëxamineerd, facultatief zal gelaten worden, en
dat zal voorwaar! de orde op de school niet vergrooten,
of dat een nuttige drang, dien schooische examens heb-
ben , hier zal worden gemist voor al de vakken, waarin
aan het einde van den cursus geen examen zal worden
afgelegd.
Ik weet niet, wat nadeeliger is; maar in hooge mate
komt het mij zonderling voor, zoo iets bij het onderwijs
in de school in te voeren, waar men jongelieden heeft
onder de 18 jaar. Examens zijn geen waarborgen van
bedrevenheid: als zoodanig heb ik ze geregeld bestreden;
maar op een school zijn zij volkomen onmisbaar, als dis-
ciplinaire maatregel; zonder examens mist men op de
school een drang, die zelfs voor uitstekende leerlingen
soms onontbeerlijk is. Voor mijn deel vrees ik, dat
door dezen maatregel de Gymnasiën veel schade zullen
bjden, en dat de verbetering, waarvan dan nu zooveel
verwacht werd, althans ten opzigte van de groote Gym-
nasiën in het land, zal blijken te wezen een geduchte
teruggang.
De Minister zegt, dat het eind-examen aan de Gym-
nasiën slechts zal moeten strekken, om te zien, «of dq
jongelieden rijp kunnen geacht worden voor het Hooger
Onderwijs.quot; Elkeen in de Kamer was volkomen in het
duister omtrent de middelen, die zullen worden aangewend,
om tot de kennis van die rijpheid te geraken, en thans
nog weet niemand buiten den Minister, hoe men dit doel
bereiken zal. Niet in elk vak zal geëxamineerd worden,
zegt de Minister; maar waartoe hebben zich dan de jon-
gelieden te bekwamen, die geen Rijks-Gymnasium hebben
bezocht, maar aan bijzondere inrigtingen hebben verkeerd,
of wel privaat onderwijs hebben genoten? Ik kan mij
geen examen denken in takken van studie, zoo daarin niet
wordt ondervraagd, en ik kan mij niet voorstellen, hoe aan
een Commissie, die daartoe naar deze wet jaarlijks zal
worden benoemd, voorschriften zullen kunnen gegeven
worden, om te examineren, zonder dat zij examineren in de
vakken van studie, die in het Programma van het Gymna-
sium voor het onderwijs of voor de examina zijn voor-
geschreven. Ik begrijp niet, dat dit bezwaar in de
Tweede Kamer niet genoemd is; mij dunkt, naar de
woorden van den Minister, is alsnu de deur open gezet
voor grenzenlooze willekeur, daar aan al de Gymnasiën
jaarlijks door de Docenten en bovendien nog door eene
afzonderlijke Staats-Commissie een onderzoek zal worden
ingesteld, dat, zooals de Minister zich duidelijk heeft
uitgedrukt, zal berusten op een subjectief oordeel der
examinatoren. Hij zegt toch bepaald: geen onderzoek
in elk vak, dat onderwezen is, maar een onderzoek
naar de rijpheid der jongelieden voor de Hoogeschool.
De Minister geeft de reden op, waarom hij de letter-
kunde der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen
uit het concept heeft weggenomen, en die reden is, n dat
dit door alle amendementen is verlangd, en dat het tot
vereenvoudiging leidt.quot;
Deze twee grojiden klinken vreemd: vereenvoudiging
is het zeker, maar daarvoor maakt men geene wetten;
en wat doet het ter zake voor een goed gevestigd oordeel
of een ander het tegendeel meent? Want gronden van
gewigt zijn tegen die weglating niet aangevoerd, en be-
kwame leden uit de Kamer, zooals de heer van eck,
hebben die weglating betreurd.
En wat een ander argument van den Minister aangaat:
„dat de letterkunde dier drie talen behoort»lot de bij-
vakken,quot; is nog meer te verwonderen: de letterkunde
der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen bijvakken ?
Ik wil hier liefst denken aan een drukfout in het Bijblad.
De Minister licht toe, wat op de Hoogere Burgerscholen
gewoonlijk onder deze letterkunde verstaan wordt. Hier-
over werd echter niet gehandeld bij de wet op het Hooger
Onderwijs, maar alleen over hetgeen de Minister meent,
dat daaronder in deze wet moet verstaan worden.
En wat de Minister zegt van volledige behandeling:
mag ik vragen, of die dan wel mogelijk is van de La-
tijnsche en Grieksche letterkunde, en of er iets volledigs
op het Gymnasium zal ter sprake komen? De Minister
had de letterkunde der drie genoemde talen eenmaal in
de wet opgenomen, en hij laat ze deels los, zonder dat
het blijkt, waarom hij ze dan vroeger opgenomen had.
Ten slotte zegt de Minister, „dat de letterkunde der
//Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen tot de ont-
f/wikkehng weinig kan bijdragen','quot;' en hij laat toch de
letterkunde der Grieksche en Latijnsche talen in de wet.
Zou onder letterkunde hier niet iets anders moeten ver-
staan worden, dan hetgeen de Minister daarvan in de
Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft gemaakt? In-
dien de Minister eens een beeld van de geschiedenis had
opgehangen, dat in overeenstemming was met hetgeen hij
van de letterkunde geschetst heeft, zou dan ook niet de
geschiedenis uit de wet moeten verdwijnen? En kan
iemand onder letterkunde van een taal voor jongelieden
onder de 18 jaar iets anders verstaan, dan kennis van
den hoofdinhoud van de beste producten der uitnemendste
schrijvers, toegelicht door uitgelezen stukken? Ik vraag
dit met groote bescheidenheid tegenover een man als de
heer heemskerk is, die zeker oneindig meer van de
letterkunde der talen weet, dan er mij van bekend is.
De Minister verdedigt het onderwijs in de inrigting
van den Nederlandschen Staat, maar kant zich tegen het
onderwijs in de staathuishoudkunde; hij verklaart zich
ook tegen dit onderrigt aan de Burgerscholen. Aan de
aardrijkskunde geeft de Minister eene breedere beteekenis
dan het woord, in de wet opgenomen, wettigt; hij ver-
staat er ook onder physische en mathematische aard-
rijkskunde, terwijl de heer smidt alleen gesproken had
van natuurkundige aardrijksbeschrijving.
Van het onderwijs in natuur-, schei- en wiskunde ge-
tuigt de Minister, zooals duidelijk is, dat het zal wezen
elementair; maar ik begrijp niet, hoe de Minister meenen
kan, dat de toevoeging van het woord elementair of van
beginselen, of van eerste beginselen niet zou behooren
in een wet, maar wel in een reglement, te minder,
daar het woord beginselen in Art. 9 dezer wet voorkomt.
Naar het oordeel van den Minister behoort de orga-
nische scheikunde niet op het Gymnasium. Ik heb er
mijn oordeel hier boven (bladz. 193) reeds over uitgespro-
ken , en voeg er nog bij, dat, naar mijne meening, juist
de organische scheikunde daar veel meer passen zou,
dan de anorganische.
Opmerkelijk is de reden, door den Minister bijgebragt,
waarom natuur- en scheikunde niet onder één nommer
behooren: het zou namelijk bezwaar kunnen inhebben, de
elementaire kennis, die voor dit onderwijs gevorderd wordt,
in een persoon vereenigd te hebben. Ik heb jaren ach-
tereen natuur- en scheikunde te gelijk onderwezen, maar
moet verklaren niet in te zien, hoe men van deze twee
wetenschappen, die, zooals alle wetenschappen, wel eenige
.: ■ ;
(
^ 'i
« i
.! 1
jii
raakpunten hebben, één geheel zOu kunnen maken: de
natuurkunde toch is de wetenschap van het algemeene,
en de scheikunde, die op het Gymnasium behoort, is
de wetenschap van het zeer bijzondere. Tusschen de leer
van het geluid en de geschiedenis van het tin, tusschen
de leer der warmte en de kennis van arrowroot, tusschen
het aardmagnetisme en het kwik, en tusschen de leer
van evenwigt en beweging en olie, kan ik geen ver-
band zien. Zoo natuur- en scheikunde onder één nommer
gebragt worden, kan men het ook de plant- en schei-
kunde doen.
De Minister zegt, dat de geheele omvang der wis-,
natuur- en scheikunde niet op het Gymnasium behoort i
maar zou zich eene Hoogeschool ter wereld vermeten
deze drie vakken , of welk vak dan ook, in hunnen vollen
omvang te behandelen? Wat doet men in de strengste
wetenschap meer, dan even de oppervlakte der dingen
aanraken?
De Minister heeft toegegeven, dat natuurlijke geschie-
denis moet zijn natunrlijke historie, maar is dan geschie-
denis niet het Hollandsche woord en is historia niet vol-
maakt hetzelfde in het Latijn ? Maar in het Bijblad staat niet,
dat de heer jonokbloet de verandering van geschiedenis
in historie heeft gevraagd, en de splitsing, door den heer
jonokbloet verlangd, wordt ook niet door den Minister
overgenomen.
De logica wordt door den Minister weder meesterlijk
verdedigd; hij noemt haar: „het werktuig, waarvan de
'/geest zich bedient bij de behandeling van abstracte on-
//derwerpen van het denken,quot; en hier plaatst zich de
Minister volkomen aan de zijde van de voorstanders van
het studium generale, en vereenzelvigt hij dit studium, met
de Propaedeusis zoo duidelijk, dat niemand het beter
doen kan; hij citeert toch baco als den man, die aan
logica ter algemeene vorming het grootste gewigt hechtte,
en zegt, dat de logica in het Besluit van 1815 onder
de Propaedeutische vakken was opgenomen, hetgeen dus
beteekent, dat de logica inderdaad is een gewigtig vor-
mend element voor degenen, die zich op hooger oefeningen
toeleggen: Jiet werktuig waarvan de geest zich bedient bij
de behandeling van abstracte onderwerpen van het denken.
De Minister noemt voorts de logica onmisbaar voor den
beschaafde, terwijl hij het verhaal inroept van den koord-
danser, die zijn balanceerstok wegwierp in de meening,
dat hij het zonder dien wel kon doen, en die daarna viel.
In het snel zamenbrengen van zulke gronden, als de
Minister hier weder gedaan heeft ten behoeve der logica,
zal niemand hem overtreffen: dat werktuig, baco en de
balanceerstok zijn zamen onovertroffen schoon. En toch
heeft de Tweede Kamer de redeneerkunde uit het concept
gedrongen en komt deze in de wet niet voor.
Het zij mij geoorloofd hierbij op te merken, dat de
Minister zelf er de oorzaak van is; hij verwerpt geheel
en al het stelsel van getuigschriften en noemt dit een jus
novum. Hij wil hetzelfde vak slechts eenmaal vertegen-
woordigd hebben, en het niet hebben gesplitst in een
gymnasiaal deel en een universitair deel, zooals hier bij
de logica en bij menig ander vak volkomen onmisbaar is.
De Tweede Kamer acht de logica in haar geheel te
zwaar voor het Gymnasium en teregt, en de Commissie
van Rapporteurs, bij monde van den heer jonckbloet,
keurt de formeele logica af; en ziedaar dan nu de logica
verdwenen van het Gymnasium en niet opgenomen onder
het onderwijs, dat in elke Faculteit op de Hoogeschool
zal genoten worden. Of zal, bij algemeenen maatregel
van inwendig bestuur, een examen in de logica later bij
iedere Faculteit worden ingevoerd, dan zou het tooneel
veranderen, maar dan zouden wij geen begrip meer
hebben van de oeconomie der wet, zooals die door de
Regering is voorgesteld en door de Tweede Kamer in het
U''
[li
algemeen is aangenomen. En toch laat de Minister zien
dat, zoo de logica geschrapt wordt voor het Gymnasium, zij
weihgt zal terugkeeren op het eerste Academische examen
Hare splitsing in een gymnasiaal deel en een univer-
sitair deel heb ik bl. 190 voorgestaan.
Het zij mij vergund, hier een oordeel in te roepen van
een man , die onder de zeer geniale heeft behoord en onder
de meest uitnemende beoefenaars der natuurwetenschappen,
een man, wiens naam nog voortleeft onder het volk. Aan
het einde van ons tweede studie-jaar aan de Hoogeschool
bood de voortreffelijke g. moll aan mijn vriend g. simons
(denzelfden dien men sedert als Minister van Binnenlandsche
Zaken in de Tweede Kamer der Staten-Generaal levend
heeft begraven) en aan mij een privatissimum aan in natuur-
en sterrekunde, dat wij twee lange avonden in de week
gedurende twee volle jaren genoten hebben, en waaraan
wij eene verpligting hebben, die met geen woorden kan
worden uitgedrukt: twee jongelingen onbekwaam, onge-
oefend, niets medebrengende, dan goeden wil en lust,
om wat te leeren.
Hoe ontving nu deze uitnemende man ons den eersten
avond? „Gijlieden hebt lessen over logica gehoord, maar
van redeneren hebt gij nog geen begrip; die logica moet
er mtusschen vast inzitten, en, eer wij aan onze taak •
beginnen, willen wij elkander trachten te verstaanquot;; hij
naaide de logica van wijttenbach uit zijne boekenkast,
en de eerste weken werd deze op de zamenkomsten van
net begin tot het einde gelezen en door den onver-
getelijken man toegelicht. Ziedaar het oordeel van een
Hoogleeraar in de natuurkunde over eene logica, die
och in waarheid eene formeele moet genoemdquot;worden.
Meesterlijk is wederom de verdediging, niet slechts
an de welsprekendheid, maar ook van de uiterlijke wel-
sprekendheid, door den Minister in de Tweede Kamer
gegeven. Maar, noch de uitspraak van demosthenes, noch
14
-ocr page 214-het onloochenbaar feit, dat de Engelschen en Amerikanen
van deze sierlijke hoedanigheden zooveel vrucht trekken,
noch het wenschelijke, dat in haar bezit voor eiken be-
schaafde gelegen is, door den Minister keurig uiteen-
gezet, heeft de uiterlijke welsprekendheid in de oogen
der Tweede Kamer genade doen vinden.
Aangaande de gymnastiek staat de Minister vrijheid
voor, omdat in verschillende plaatsen onderscheidene
gelegenheden tot ligchaamsoefeningen voor jonge men-
schen bestaan, zooals tot schermen, zwemmen, enz.
Deze zienswijze is allezins verdedigbaar; maar ook de
jonge menschen moeten vrij zijn, om aan de gymnastiek
al of niet deel te nemen.
Tegen het teekenen, dat de Minister niet had voor-
gesteld, maar dat door de Commissie van Rapporteurs
gewenscht wordt, heeft de Minister geen bezwaar; maar
het verwondert hem, dat de Commissie daarbij ook niet
de muziek gevoegd heeft. De Minister vreest echter, dat
de Gymnasiën te uitgebreid zullen worden door beide
op te nemen; en dit is allezins juist. Ik heb ook bl.
82 niet voorgestaan het technisch onderwijs in teekenen
en muziek, want dit kan voor de meesten wel aan huise-
lijke leiding worden overgelaten; maar er is een onder-
wijs in teekenen, om goed te leeren zien, en er is een
onderwijs in muziek, om goed te leeren hooren, hetgeen
buiten en boven technische uitvoering gelegen is; dit
komt mij voor, onmisbaar te zijn op een school, waarop
men zal worden voorbereid tot de gewigtigste bedieningen
in den Staat. De technische uitvoering wensch ik aan
de Hoogere Burgerscholen over te laten, maar het op-
voedende, dat in beider onderrigt kan ingevlochten
worden, behoort op het Gymnasium, of op de Hooge-
school, of op beide. Zoo heeft men het ook voor zes
eeuwen begrepen.
Nadat het vermelde besproken was beklaagt zich de
-ocr page 215-heer tak in de Tweede Kamer, dat geen enkel leervak van
het Gymnasium in zijne beteekenis voldoende was toege-
licht, en dat zelfs het begrip van Gymnasium onzeker bleef;
en de heer tak had hierin volkomen regt: de een wenschte
wel een vak, en de ander wenschte het wel niet, maar
tot den grond werd eigenlijk in niets doorgedrongen.
Ook was de heer tak onvoldaan over de toelichting der
Regering: de Regering had niet duidelijk doen zien, dat
m het in de wet voorgedragene nu de stof gelegen was tot
goede voorbereiding voor de Hoogescholen; hij merkt
aan, dat het Programma der Hoogere Burgerschool en
dat van het Gymnasium, zooals dit in het gewijzigd
concept voorkomt, slechts hoofdzakelijk daarin verschillen,
dat het boekhouden en schoonschrijven vervangen zijn
door Latijn en Grieksch. Inzonderheid drukt de heer
tak op eene inrigting van het Gymnasium, waaronder
wel velerlei onderwijs is begrepen, maar niet bij voor-
keur datgene, wat het Gymnasium kan doen strekken tot
voorbereidmg voor de Hoogeschool; hij keurt ook niet
goed, dat aan het leerplan, dat later door de Regering
zal worden vastgesteld, zooveel zal worden overgelaten,
en dat alzoo de hoofdzaak aan de kennisneming van de
Staten-Generaal zal worden onttrokken; eene aanmerking
waarvan wederom de juistheid moet worden erkend Hij
vereenigt zich ook niet met het voornemen der Regering
om meer te doen onderwijzen, dan in het eind-examen
wordt opgenomen, en wenscht, dat aan het Gymnasium
niet meer, maar ook niet minder zal worden onderwezen,
dan hetgeen tot goede voorbereiding voor Hooger Onder-
wijs noodzakelijk is, en wat dus ook op het eind-examen
nioet ter sprake komen. Dat noodzakelijke wil hij ver-
Phgtend hebben; en ook hierin heeft hij regt. Hij keurt
bet af, dat door amendementen straks zal worden uit-
gemaakt, welke leervakken aan het Gymnasium zullen
worden opgenomen, omdat eene toevallige meerderheid
hier beslissen kan, en elk vast stelsel hierbij zal worden
gemist. Ook dit is zeer juist.
De heer van der kaaij licht nader toe, dat hij in de wet
eigenlijk niet noodig acht het noemen van die leervakken
op het Gymnasium, welke voor eiken beschaafde in den
tegenwoordigen tijd worden vereischt, maar dat hij in-
tegendeel het aanleeren van Grieksch en Latijn in de wet
onmisbaar acht, omdat, zoo ze daar niet in voorkomen,
deze talen weldra in Nederland niet meer zullen worden
geleerd. Hij had dit aanvankelijk bij zijn amendement
niet uitgedrukt, en de behoefte erkennende, om aan de
beoefening der Grieksche en Latijnsche talen de hand te
houden, omdat de tijdgeest daartegen gekant is, is het
toch ook buiten tegenspraak noodzakelijk, om in de wet de
leervakken op te nemen, welke er door iedereen gaarne
in gezien worden; maar deze facultatief te laten; de wet
behoort toch datgene te bevatten, wat noodig of nuttig
geacht wordt. Teregt zegt de heer v. d. kaaij, dat,
indien men zich houdt aan Art. 1 der wet: „dat Hooger
Onderwijs is voorbereiding //tot zelfstandige beoefening
der wetenschap,quot; men er de eischen voor ieder beschaafd
man niet aan behoeft toe te voegen.
Dit is volkomen juist, en het blijkt op nieuw, hoeveel
nadeel deze definitie aan de geheele zaak heeft toege-
bragt: een beschaafd man is voorbereid tot de zelfstan-
dige beoefening van elke wetenschap, en een beschaafd
man zal hij wel mogen heeten, die de hoofdvakken goed
beoefend heeft, waarvan het onderrigt op de Hoogere
Burgerschool wordt gegeven.
Men heeft dus in de Tweede Kamer wel gevoeld, dat
de definitie van Hooger Onderwijs in de wet onjuist was,
maar men is niet gekomen tot hare voldoende verbetering.
De heer v. d. kaaij verdedigt meesterlijk zijn plan,
om, door weinig leervakken in het Gymnasium op te
nemen, het onderwijs grondiger te maken. Hij zegt,
f'
dat, indien het te doen is om zoo velerlei kennis te
verspreiden, ten einde elk Hooger onderwezene later niet
noodig hebbe anderen te raadplegen over hetgeen hem
voorkomt, op de lijst der leervakken nog veel meer moet
geplaatst worden. Maar hij vergeet hierbij, dat het doel
niet zijn kan het verspreiden van velerlei kundigheden
in velerlei vakken;. die kundigheden zijn daartoe veel
te beperkt. Een regtsgeleerde, die b.v. eenige algemeene
begrippen van natuurwetenschappen heeft ontvangen, zal
toch later, als het er op aankomt, bij deskundigen
moeten te rade gaan; maar heeft hij in zijne jeugd van
natuurwetenschappen eenige goede algemeene begrippen
bekomen, dan zal hij dien deskundige kunnen verstaan,
en heeft hij in zijne jeugd die beginselen niet geleerd,
dan zal voor hem de deskundige geen voorlichter of
raadsman wezen, maar een man, die hem voorschriften
geeft, voorschriften, waarvan hij het gewigt niet zelf-
standig schatten kan. Hierin is vooreerst eene reden
gelegen, om den kring van kennis yoor den jongeling,
wien eene gewigtige betrekking wacht, niet klein, maar
groot te maken. Maar afgescheiden van dit waarlijk
niet te verwerpen nut, dienen bij den jongeling naast
grondige institutie ook veelzijdige indrukken, om hem
breeder te doen zien, om zijn blik te verruimen, in het
kort: om hem meer memeh te maken.
De heer v. n. kaaij ziet alzoo twee hoogst belangrijke
zijden voorbij van het aanbrengen van meer of min
veelzijdige kennis, terwijl hij overigens is een opregt
verdediger van grondigheid, zoodat men hem hierin moet
bijvallen. Het is de wel moeijelijk op te lossen, maar
toch niet onoplosbare vraag, om grondigheid als hoofd-
zaak te handhaven, maar die grondigheid toch niet
ongeschikt te maken, om in de wereld der werkelijkheid
nuttig en heilrijk op te treden.
-'Van de gemeentebesturen willekeurig de keuze te laten
-ocr page 218-van leervakken, die al of niet op het Gymnasium zAïlIen
gebragt worden, wordt wel door den heer v. d. kaaij
nader in bescherming genomen, maar waar eene volks-
vertegenwoordiging vergaderd is, om juist die vakken te
bepalen, opdat er eenheid kome in het Hooger Onder-
wijs, kan moeijelijk de stem van gemeentebesturen van
eenige waarde worden geacht.
Waarlijk, het oordeel over de noodzakelijkheid van
het een of ander leervak op een Gymnasium is nog zoo
eenvoudig niet. Ik voor mij zou gaarne zien, dat de
Regering langzamerhand het onderwijs aan het volk over-
droeg, zooals ik reeds vóór elf jaar heb voorgestaan;
maar, zoolang de Regering heet, deze zaak te verzorgen,
behooren gemeenteraden er buiten te blijven. Of heeft
men dan geene verbetering van Gymnasiën noodig geacht,
en dient niet juist mede deze wet, om datgene in het
leven te roepen voor alle Gymnasiën, wat juist de ge-
meentebesturen van vele plaatsen, waar thans Gymnasiën
gevestigd zijn, hebben verzuimd? Juist de nieuwe wet
heeft althans deze goede zijde, dat voor alle Gymnasiën
meer of min dezelfde regelen worden voorgeschreven.
Zoo geheel eenvoudig wil toch weder de heer v. d. kaaij
de lijst der verpligte vakken op het Gymnasium niet
ingerigt hebben, daar hij een geval aanvoert, dat moderne
talen, die op zeker Gymnasium niet onderwezen worden,
door de Gymnasiasten beoefend worden op de Hoogere
Burgerschool; men heeft op het Gymnasium de uren van
onderwijs zoo ingerigt, dat dit mogelijk is.
Maar dit feit berust alzoo niet op de noodzakelijk-
heid, om jongelieden niet te overladen, maar op de
zucht, om de onkosten van het Gymnasium in te krimpen.
De Regering heeft de Gymnasiën van de Hoogere Burger-
scholen onafhankelijk gemaakt, teregt, zoolang de Hoogere
Burgerscholen blijven, zooals zij thans nog zijn; waren
zij minder beladen met leervakken, die gemist kunnen
tl:
H
worden, en werden er raeer humaniora en minder natuur-
wetenschappen onderwezen, dan kon de Hoogere Burger-
school zeerwel het Gymnasium voorafgaan, althans ten deele.
De heer v. n. kaaij behandelt eindelijk de verplaatsing
der propaedeusis naar het Gymnasium , vooral voor natuur-
en geneeskundigen. Hij wijst op de groote kosten, die
het zou veroorzaken, indien men werkelijk die geheele
propaedeusis daartoe wilde brengen. Dit van elke ge-
meente te vergen, waar een Gymnasium gevestigd is,
komt hem niet geoorloofd voor, en te minder, omdat
er gemiddeld slechts honderd studenten in een jaar voor
geneeskunde en natuurwetenschappen worden ingeschreven,
hetgeen alzoo voor elk der twintig Gymnasiën, die er
zullen zijn, niet meer dan vijf jongelieden in een jaar
geeft, voor wie deze groote onkosten van kabinetten,
werkplaatsen, botanische tuinen enz. zouden moeten
gemaakt worden. Om deze reden zou de helft der Gym-
nasiën althans van het maken van deze kosten behooren
verschoond te blijven. Dan zouden in gemeenten, waar
natuurwetenschappen niet onderwezen worden, de ouders
hunne zonen moeten zenden naar eene andere plaats,
waar dit wel het geval zou zijn, en alzoo ware deze
nieuwe orde van zaken waarlijk geene verbetering.
Ten slotte is de heer v. d. kaaij tegen de verplaatsing
van alle propaedeusis naar het Gymnasium. Hij is een
warm voorstander van een groot aantal aan de Hooge-
school studerenden; hij zegt: IIde Hoogescholen zijnbrand-
f/punten van beschaving en verlichting, echter niet voor
(/haren onmiddellijken omtrek, zooals men beweert, om
//het behoud van een drietal Hoogescholen te verdedigen—■
//dit licht is niet stoffelijk en dus aan geene plaats ge-
//bonden —• maar in dezen zin, dat het wenschelijk is,
//dat niet eenige bevoorregten, maar een zoo groot
//mogelijk getal jongelieden uit verschillende streken van
//het land, aan de Academiën zamen komen, aldaar een
1/5 ä 6-jal jaren doorbrengen in die eigenaardige Maat-
wschappij, die hun de gelegenheid geeft, zich vrij, zelf-
//standig, wetenschappelijk te ontwikkelen en hun karakter
//vrij te maken van het kleine, het bekrompene, het
//eenzijdige, het minder edele, dat, wij moeten het
//erkennen, onze groote burgermaatschappij eigen is, oqi
//later, met het excelsior in hunne banier, zich weder te
//verspreiden onder het geheele Nederlandsche volk. Zij
//moeten in menig opzigt door hun wetenschappelijken
//zin en zelfstandig karakter, het zout der Maatschappij
// worden, dat haar voor ontaarding, bederf en verrotting
//moet behoeden, de zuurdeesem, die nieuw leven brengt
//in onze Maatschappij, waarvan het anders te vreezen
//is, dat het peil lager zal zinken.quot;
Deze uitstekende woorden zijn even waar, als onver-
beterlijk ; men moge met den heer v. d. kaaij verschillen
over de middelen: het doel van het Academie-leven der
jeugd verstaat niemand beter dan hij, en het is inderdaad
te bejammeren, dat naar deze woorden en naar de even
uitnemende van den Minister van Binnenlandsche Zaken
over het heilzame van het beoefenen van oude letteren,
niet de geheele wet op het Hooger Onderwijs is ingerigt.
En toch hebben de Minister en de heer v. d. kaaij elk-
ander over deze zaak niet begrepen.
De staathuishoudkunde, waaraan de Kamer bij vroegere
gelegenheden als vak van onderwijs voor de Gymnasiën
gewigt hechtte, maar welk gewigt ten slotte door haar is
losgelaten, is nogmaals door den heer de bruijn kops
als gewoonlijk in bescherming genomen. Zoo mij een
oordeel in deze zaak zou worden toegestaan, zou het dit
zijn, dat staathuishoudkunde zeker niet een algemeen
middel van beschaving heeten mag, maar toch hare nuttige
zijde heeft. Jongelingen echter kunnen hunnen tijd beter
besteden, en wanneer de loopbaan der Hoogeschool zal
geëindigd zijn, neemt men toch in beschaafde kringen
een eenvoudig boek ter hand over dozen tak van kennis,
zooals men ook alsdan de algemeene wetten, waarnaar
wij in ons land geregeerd worden, ter hand neemt, als
grondwet, provinciale, gemeentewetten en andere. Ik ge-
loof niet, dat er tegenwoordig een beschaafd man is,
die ze niet heeft en niet raadpleegt; maar onderwijs daarin
te geven aan jongelieden, daarvoor zou ik ook op de
Hoogere Burgerscholen niet een enkelen goeden grond
kunnen aanwijzen.
Toen deze debatten in de Kamer gehouden werden,
was wel door de Commissie van Rapporteurs en door de
Regering voorgestaan, om de propaedeusis van de Hoo-
gescholen naar de Gymnasiën te verplaatsen; maar dat
voorstel was nog niet aangenomen. De heer tak had er
reeds op gewezen, dat al het thans in de Kamer behan-
delde het gevolg was van gemis aan leiding in de grond-
gedachten, waarop het Gymnasiaal onderwijs berust; en
de heer van nispen tot sevenaee sprak in denzelfden
zin, opmerkende, dat men, niet wetende, of men de pro-
paedeusis tot de Gymnasiën brengen zal, ook niet kan
bepalen, welk onderwijs op de Gymnasiën zal moeten
gegeven worden.
De opmerking is juist: de Kamer had met beginselen
moeten beginnen en deze in behoorlijke orde moeten
bespreken. Maar over beginselen is niet dan in het voor-
bijgaan gewisseld, en niet eenm^aal is, behalve bij Art. 1,
een van de vele beginselen in de Kamer grondig ter
sprake gebragt, waarop het Hooger Onderwijs behoort te
steunen. Had men dit gedaan en daarna de artikelen der
wet in behoorlijke orde in overweging genomen, dan ware
er hoogst waarschijnlijk eene geheel andere wet uit de
Kamer te voorschijn gekomen, want aan degelijke op-
merkingen heeft het bij onderscheidene leden der Kamer
niet ontbroken.
De heer van nispen wijst met nadruk op het groote
-ocr page 222-nadeel van de jeugd te overladen, en merkt teregt op,
dat de physische krachten der jonge menschen in den
lateren tijd niet zijn vooruitgegaan, zoodat men hun thans
nog minder geestelijke oefeningen mag opleggen, dan dit
weleer het geval was.
Ziedaar nu eene der vele zaken, waarover in de Kamer
had moeten gesproken worden, vóór men tot de artikelen
der wet kon komen. Nu ook deze gewigtige aangelegen-
heid ter loops wordt ter sprake gebragt, was noodwendig
ook hiervan geen goed gevolg te wachten, en heeft de
Kamer de wet aangenomen, zonder te weten, hoeveel
dan ten slotte van de jonge menschen op de Gymnasiën
zal worden gevergd.
De Grieksche taal acht de heer v, nispen niet nood-
zakelijk voor juristen, medici en natuurkundigen, maar
daarentegen de Fransche, Duitsche en Engelsche talen
wel. Ook wenscht hij Grieksche en vooral Romeinsche
oudheden op het Gymnasium onderwezen te hebben, maar
de letterkunde der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche
talen niet te bespreken. Zeer teregt merkt hij op, dat
op het Gymnasium van natuurwetenschappen voor theo-
loganten, regts- en letterkundigen niet anders behooren,
dan de algemeene uitkomsten; voor genees- en natuur-
kundigen wij hij daarvan meer; maar het zal mij later ligt
vallen, hiervan te doen blijken, dat meer dan de algemeene
uitkomsten dezer wetenschappen ook voor hen op het
Gymnasium niet behooren, onder anderen, omdat men er
aldaar de middelen toe mist. Hij staat de logica op het
Gymnasium krachtig voor, alsmede de welsprekendheid.
Tegen de gymnastiek is hij als verpligtend vak, maar hij
wenscht ook het onderwijs hierin over te laten aan andere
inrigtingen ter plaatse van het Gymnasium. Teekenon-
derwijs aan het Gymnasium bestrijdt hij, op grond, dat
er buiten het Gymnasium veelal gelegenheid genoeg tot
deze oefening bestaat.
^■ I
quot; I
• I
fv?
ij.-' ■ .
De heer van nispen heeft hierin regt; maar er is eene
andere kennis van het teek enen, dan wat raen gewoonlijk
teekenJcunst noemt. Op het Gymnasium heb ik, bl. 82,
gewenscht, onderwijs in het teekenen en in de muziek,
waarbij de kennis en de kunde, en geenszins de uitoefe-
ning op den voorgrond staan. Wat ik bedoel, zou alzoo
moeten heeten niet teekenkunst maar teekenkunde, en
alzoo niet de uitvoering van muziek, maar muziekkunde.
Deze twee soorten van kunde behooren inderdaad tot al-
gemeene opvoeding, en het is genoeg bekend, hoe wei-
nig plaats hieraan ingeruimd wordt bij het gewone on-
derwijs in het teekenen en in de muziek.
Gewigtig is hetgeen de heer v. nispen omtrent de En-
gelsche taal aanvoert, dat zij daarom zooveel te meer
dan het Duitsch en vooral dan het Fransch is aantebeve-
len, omdat hare litteratuur zooveel degelijker en zooveel
beter is.
Mag ik nu vragen, of het niet te bejammeren is, dat
eene gewigtige opmerking als deze niet anders, dan zoo
ter loops wordt uitgesproken, en bij de veelheid en ge-
mengdheid van het behandelde dadelijk in den stroom
van de ongelijksoortige dingen, die terzelfder tijd onder
handen zijn, verloren gaat?
Ik acht deze en vele andere opmerkingen in de Tweede
Kamer gemaakt, zoo afdoende, dat, indien zij in eene
goede orde waren bijeengebragt, inderdaad voor het Gym-
nasiaal onderrigt, althans wat de leervakken aangaat, een
zeer goede wet van de Kamer had kunnen verkregen
worden. Hetgeen toch de heer van nispen zegt van de
Engelsche litteratuur, is zoo waar en zoo beslissend, dat
het onderrigt hierin inderdaad op een Nederlandsch Gym-
nasium niet had mogen ontbreken, zooals nu het geval is.
De heer teding v. berkhout neemt zijn bovengenoemd
amendement terug, omdat de Commissie van Rapporteurs
dit overgenomen heeft.
De uiterlijke welsprekendheid wordt door den heer ol-
denhujs gratama uogmaals zecr in bescherming genomen
zelfs boven het aanleeren der Grieksche taal.
Op het laatst aangevoerde antwoordt de Minister in
vele bijzonderheden; bij een enkel blijf ik slechts stil-
staan, namelijk, dat hij de redeneerkunde splitst in ziel-
kunde en dialectiek, of de leer der methode.
ïliertegen zijn twee bezwaren : zielkunde is de kennis
van de vermogens van den geest, en dialectiek, in wel-
ken zrn ook genomen, is de kennis van het gehmik van
der vermogens van den geest. De meest gewone der
vele beteekenissen van dialectiek is: spitsvondig redeneren.
Het IS dus onmogelijk, dat de Minister de logica in die
twee deelen juist gesplitst heeft. Maar dialectiek de leer
der methode te noemen, zou wederom vreemd zijn. Intus-
schen heeft men de logica soms tot een genus verheven
en er meer of min de geheele wijsbegeerte toegebragt.
Maar een volgeling van hegel is de Minister niet, en
baco, die over methode het eerst helder heeft gehandeld
mag toch niet onder de dialectikers worden gerekend!
Ik breng dit hier intusschen slechts ter sprake, omdat
ik m het eerste gedeelte meermalen zielkunde en rede-
neerkunde als twee vakken van studie heb genoemd. Ik
blijf dat doen.
De Minister noemt de vormende kracht van de logica
grooter, dan van de wiskunde. Het is moeijelijk, hierin
den Minister te volgen, omdat de wiskunde zich'steeds
beweegt in quanta, en dialectiek, dat is, wat ik eene
soort van redeneerkunde noem, steeds in qualia verkeert.
Hoe alzoo de vorjnende kracht van beide in hare waarde
onderling kan worden vergeleken, is mij althans duister;
maar vormen doen zij beiden.
De heer mees komt tegen de zienswijze van den Mi-
nister op, dat de zielkunde een deel der logica zou kun-
nen zijn. Hij scheidt de logica in tweeën; in methodeleer
en in de oude formeele logica. Voor mijn deel heb ik
onder het woord redeneerkunde of logica niets anders
begrepen, dan het laatste, en ik acht methodeleer zeker
een hoogst nuttigen tak van studie, maar kan haar naast
de formeele logica geene plaats inruimen. En die for-
meele logica kan toch weder niet, zooals de heer mees
het wil, onderwezen worden bij gelegenheid, dat men in
de behandeling van het een of ander onderwerp een re-
denering aantreft. Dan stil te staan bij die redenering
als redenering, en dat dikwerf te doen, zou toch hoogst
schadelijk wezen voor het onderwijs in de zaak, die dan
eigenlijk wordt behandeld. De formeele logica bedoel ik
alleen, om in beginsel onderwezen te worden op het
Gymnasium, en daar ik de zielkunde en de methodeleer
niet tot de logica brengen mag, zoo mag ik dan deze
niet op het Gymnasium wenschen. Voor de Hoogescho-
len heb ik aan zielkunde een eigene gewenschte plaats
ingeruimd; acht ik methodeleer voor alle academiebur-
gers niet gewenscht, omdat ze eerst aan het einde der
studie zou kunnen voorkomen, en wensch ik van de lo-
gica aldaar in het eerste studiejaar, zooals ik vroeger heb
aangegeven, weder niets anders dan de formeele, maar
die dan toch inderdaad zeer wel in genietbaren vorm kan
worden voorgedragen, en waarin, naar mijne overtuiging,
een onmisbare bron gelegen is van opscherping van het
verstand.
Niemand, die deze vormen in zijne jeugd geleerd heeft,
behoeft ze te onthouden; maar al is hij al die vormen
ook later vergeten, hij heeft zich onderwijl gewend aan
eene gezonde regeling van hetgeen tot een gezond oordeel
gevorderd wordt. Het gaat met deze vormen, als het
gaat met de beginselen der wiskunde voor niet-wiskun-
digen, die men in de jeugd geleerd heeft; ook deze
vergeet men later, maar men behoudt daarvan de vor-
mende kracht, die eenmaal bij de beoefening der wis-
kunde aan den geest gegeven is: orde, regelmaat, juist-
heid, gezonde gang en volkomen vrede met de uitkomst,
omdat deze waar is
De dialectica, die zeer vele gedaante-verwisselingen
heeft ondergaan, diende in haren besten vorm tot op-
scherpen van het verstand; en ik moet het zeer be-
treuren, dat men deze oefeningen niet op prijs is blijven
stellen.
De methodeleer, die oneindig belangrijker strekking
heeft, kan voor meer ontwikkelden van groote waarde
zijn, maar levert voor gewone jonge menschen niet die
onmisbare oefeningen, welke in de oudere dialectica be-
sloten zijn, mits deze toch, in de strengheid harer
vormen, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd
eenigermate worden gewijzigd.
Behalve aan de logica van wtttenbach had ik in mijne
jeugd groote verpligting aan de wijsgeerige lessen van
bennert, Waarin men in een klein bestek veel wetens-
waardigs vindt. De logica van hegel schijnt voor de
meeste jongelieden ongenietbaar en is geheel iets anders,
en wederom iets anders, maar van uitnemende strekking
is de inductieve logica van mill. Ik zou wenschen, dat
een kundig man een formeele logica voor deze dagen
schreef: zij zou voor de jeugd heilzaam zijn l).
1) Ter verduidelijking nog het volgende:
Ik vat logica op in den zin van de kunde, om goed te redeneren;
alzoo in waarheid redeneerkunde, zooals men heeft een rekenkunde; en
daar nu de rekenkunde bestaat in bet kennen en gebruiken der regelen,
die er zijn, om goed te rekenen, zoo moet dan ook de redeneerkunde
de regelen bevatten, om goed te redeneren.
De naam logica laat echter ook andere beteekenissen toe, en zij,
die dien naam in anderea zin gebruiken, hebben daartoe het volle regt,
zoo zij blijven bij het woord.
Zoo beeft men van de logica dan gemaakt de leer van bet denken,
en niet slechts van het gewone zuivere denken, maar ook van het
De heer van nispen tot sevenaer herinnert: ,/dat in
//België de logica tot de propaedeutische vakken behoort
Hoogere, en van ket toegepaste denken, en zoo men nu nog een stap
doet, heeft men onder logica de geheele wijsbegeerte te verstaan.
Hetgeen ik de vrijheid neem onder logica te begrijpen, omvat dus
niets anders, dan de elementen, die tot een gezond praktisch denken
gevorderd worden, en de vormen, waarnaar die elementen behandeld
worden, om tot gezonde kennis der dingen te komen, en die kennis, zoo
noodig , aan anderen medetedeelen. Meer dan elementen en vormen neem
ik bij het onderwijs in logica niet op; alles als bij de rekenkunde.
De woorden logica formalis beteekenen naar mij dus niet bij uitsluitino-
de Aristotelische vormen: die woorden drukken juist uit, wat onder rede-
neerkunde , in vergelijking met rekenkunde, behoort verstaan te worden.
Hier beweegt men zich in niets anders, dan in het zuivere gehruik van
de vormen, zoodat logica formalis waarlijk goede woorden zijn; en,
zoolang er nog menschen zijn, zullen zij een uitnemenden zin hebben ;
zij zullen uitdrukken eene wetenschap, altlians een zelfstandig deel van
eene wetenschap, dat op den hoogsten prijs moet worden gesteld en
dat voor beschaafden geheel en al onmisbaar is.
Naar deze aanwijzing blijft het altoos even wenschelijk, om de logica
formalis bij het Hooger Onderwijs op te nemen. Met zielkunde heeft
zij niets gemeen, behalve in zooverre, dat het denhen een deel van de
vermogens der ziel vormt, en dat de vormen van dat denken dus tot
de zielkunde kunnen gebragt worden.
De zielhmde (Psychologie) kan verdeeld worden in tweeën: in eene
(empirische en eene philosopJdscke. De eerste, of de zielkunde bij erva-
ring, is eene beschrijving der vermogens van den geest, welke vermogens
nu zooveel dit mogelijk is, worden overwogen en in onderling verband
gebragt in de wijsgeerige zielkunde.
_ De logica formalis vindt hier hare plaats in het laatste gedeelte der
zielkunde, maar toch geen betere plaats, dan dat men kristallographie
zou brengen tot mineralogie.
Methodeleer eindelijk komt mij voor te staan buiten het gebied der
zuivere wijsbegeerte, maar tot hare toepassing te behooren, indien het
^voord wordt opgevat in den zin van aanwijzing der wijzen, die bij de
beoefening der verschillende wetenschappen gevolgd worden, of wil men,
«ie den grondslag der verschillende wetenschappen vormen.
Een beoefenaar der natuurwetenschappen kent céne enkele metliode,
als voldoende voor zijne oefeningen: men noemt ze tegenwoordig de
natuurkundige methode. In drie woorden is zij te teekenen: waarnemen
„en steeds behoord heeft; vroeger besteedde men daar 2
„jaar aan de propaedeusis en aan de philosophie. In
„het eerste jaar behoorden tot de philoSophie vier lessen:
„de logica formalis, de psychologie, de anthropologie en
„de philosophia moralis.quot; Deze woorden behoeven toe-
lichting, anders zijn zij niet te verstaan: anthropologie
is menschkunde, kennis van den mensch, waartoe dus
ook de zielkunde behoort, maar ik mag hierbij niet lan-
ger verwijlen.
Met zeer veel juistheid merkt de heer tak op, dat de
discussiën in de Kamer ten aanzien van het Gymnasiaal
onderrigt steeds blijven loopen over hetgeen op een lijstje
al of niet moet voorkomen, terwijl er niet wordt gehandeld
over de vraag, welk vormend vermogen het Gymnasium
moet kenmerken, om eene goede voorbereidende school
te zijn voor de Hooge. De heer moens zegt wel, dat
de heer tak onregt heeft met te beweren, dat, naar het
lijstje der Regering en der Commissie van Rapporteurs,
het onderwijs op de Hoogere Burgerscholen en op het
Gymnasium hetzelfde is, met dit verschil, dat ervan de
eerste een paar vakken zijn afgenomen en daarvoor op
het Gymnasium Latijn en Grieksch zijn in de plaats ge-
steld; maar hij kan dit niet ontkennen, omdat het de
zuivere waarheid is, die aan ieder blijken kan, die de
vaklijsten der beide scholen naast elkander plaatst. Hij
beroept zich op een leerplan, dat voor het Gymnasium
zal worden vastgesteld, maar juist, omdat dit er niet is
vergelijken, rangschikken, newton wensclite reeds in zijnen tijd, dat
de zedelijke wetenschappen naar haar mogten beoefend worden.
Teregt heeft men opgemerkt, dat de naam natuurkundige methodem^i
mag worden opgevat in. dezen zin, dat de wetenschappen der natuur zich
daarvan het eigendomsregt zouden mogen toekennen, maar waar blijft
het, dat een natuurkundige genoeg heeft in alle afgeleide, in alle deduc-
tieve kundigheden aan dat, wat'men natuurkundige methode noemt en
dat hij het woord methodeleer als natuurkundige eigenlijk niet verstaat.
en nog te wachten is, kan niemand er zich op beroepen.
Hij, die het onderwijs regelen wil bij de wet, moet zeker
in de eerste plaats den zin,.den geest en de strekking
daarvan regelen; lijstjes van vakken op zich zelve hebben
niet de minste waarde; en zoo heeft dan ook, naar mijn
oordeel, de heer tak in zijn bezwaren volkomen regt.
Tot zooverre de debatten over het onderwijs, aan de
Gymnasiën te geven. Welke uitkomst de stemm'ing in de
Tweede Kamer geleverd heeft, kan blijken uit eene ver-
gelijking van de concept-wet, Art. 5 met hetzelfde artikel
van de wet, die tot stand is gekomen.
Ik mag echter dit gewigtig onderwerp hiermede niet
afsluiten, daar er veel is, waarover in de Tweede Kamer
geen woord gesproken is. Het heeft betrekking op dat-
gene, wat op het Gymnasium niet en op de Hoogere
Burgerschool wèl geleerd wordt, waarbij ik natuurlijk
met herhaal, wat in het boven vermelde is opgenomen.
Met het onderwijs op de Hoogere Burgerschool heeft
dat van het Gymnasium wel gemeen de kennis van na-
tuurwetenschappen , maar, ons houdende aan de woorden,
bestaat hier toch een zeer wezenlijk verschil. Op het Gym-
nasium zullen natuur- en scheikunde zuiver worden voor-
gedragen , terwijl op de Hoogere Burgerschool die voor-
dragt ook toegepast zal worden gehouden. Er staat toch
in de lijst der Hoogere Burgerscholen (bl. 169): de na-
tuurkunde en hare voornaamste toepassim^en, en de schei-
kunde en hare voornaamste toepassingen; terwijl voor het
Gymnasium is opgegeven: natuurkunde en scheikunde. In
beide lijsten moeten hier slechts dezelfde eerste beginselen
van beide wetenschappen bedoeld zijn; de wetenschap-
pen zelve zijn niet van dien aard, dat zeer jonge men-
sehen ze goed kunnen beoefenen.
Maar het is eene groote fout in de wet op de Gym-
nasiën , dat hier van natuur- en scheikunde de toepassing
weggelaten, daar het onmogelijk is, voor de jeugd de
15
-ocr page 230-eerste beginselen dier twee wetenschappen goed voorte-
dragen, indien raen van de toepassing geen ruim gebr mk
maakt. In elementair onderwijs is elementaire toepassnig,
en die wordt hier alleen bedoeld, een aanzienlijk deel
van hetgeen tot goed onderrigt behoort.
Wat faraday over natuur- en scheikunde aan jonge
menschen voorgedragen heeft, en dat is keurig in onze
taal overgebragt door dr. v. d. broek , is kennis en toe-
passing tot een digt weefsel onderling vereenigd. En zoo
moet het onderwijs in zulke zaken wezen voor de jeugd,
indien het goed zal zijn. Ik acht het dan ook een groot
gebrek in de wet op de Gymnasiën, dat voor natuur- en
scheikunde niet is opgenomen, wat voor de Hoogere
Burgerscholen is bepaald.
Van de beschrijvende wetenschappen der natuur heeft
men voor de Gymnasiën genoemd: onderwijs in de natuur-
lijke historie, terwijl men in de lijst voor de Hoogere
Burgerscholen geschreven heeft: de beginselen der delf-
stof-, aard-, plant- en dierkunde. Ik begrijp niet, waarom
men deze laatste woorden niet in de wet op de Gymna-
siën heeft overgenomen; deze zullen toch de waarheid
het best uitdrukken van het onderrigt, dat hierin aan
het Gymnasium kan gegeven worden. De natuurlijke his-
torie bevat wel de mineraal-, aard-, plant- en dierkunde
en zelfs nog wel iets meer, maar de naam natuurlijke
historie is te wöidsch voor zulk eenvoudig onderwijs, als
hierin slechts aEh het Gymnasium gegeven worden kan.
Zeer opmerkelijk is het, dat de inderdaad onmisbare
tak van onderwijs, de cosmographie , met geen enkel woord
is genoemd op de lijst van het Gymnasium. Hoe onvol-
komen zal nu de blik der Gymnasiasten blijven op de
natuur, als zij in den cosmos vreemdelingen blijven! De
Hooger opgevoede jeugd geene cosmographie, en de niet-
Hoogere wel!
De beginselen der mechanica, die op de Hoogere Bur-
-ocr page 231-gerschool onderwezen worden, mist men insgelijks op de
lijst van het Gymnasium, en dit onderwijs bevat toch
zaken van algemeen belang en is eigenlijk uitspanning
voor de jeugd; het is toegepaste wiskunde, waarbij zij
bijna spelende dit deel der wiskunde leert gebruiken.
Ik acht dit een groot gemis in de lijst van het Gym-
nasium.
Hetzelfde geldt van de kennis der werktuigen en van de
technologie: onderwijs, dat niet inspant, maar genoegen doet
en uitspant van strengere taaloefeningen. Door deze zaken
juist zou de gymnasiast, even als door de Fransche,
Hoogduitsche en Engelsche letterkunde, worden ingeleid
in de tegenwoordige wereld, terwijl men hem nu onthoudt
die kundigheden, welke op de school, naast het Gym-
nasium werkende, worden verkregen.
Bij alle achting voor de oude letteren, acht ik deze
inkrimping van nieuwere kundigheden toch hoogst scha-
delijk. Het spreekt wel van zelf, dat bij den gymnasiast,
omdat hij de Grieksche en Latijnsche talen te leeren heeft,
zekere inkrimping van andere zaken noodig is, maar
daarom moderne vakken geheel en al wegtelaten, acht ik
hoogst bedenkelijk. De gymnasiast moet zeer zeker in
zijn tijd ontwikkeld zijn, want hij zal er later in leven
en werken, en men zet hem in waarheid terug, indien
men hem niet doet tehuis geraken in de wereld, die hem
omgeeft.
Van oppervlakkigheid in het onderwijs behoeft hier
Weder geen sprake te zijn: ik heb deze zaak hier boven
fïuidelijk genoeg trachten uiteen te zetten.
Op het Gymnasium behooren niet de beginselen der
handelswetenschappen en van het boekhouden, die op de
Hoogere Burgerscholen worden onderwezen en aldaar,
naar mijne overtuiging, ook niet behooren. Maar eenige
eenvoudige waren-kennis kan op geen der twee scholen
ontbreken. De jeugd moet kennis maken met hetgeen
15*
-ocr page 232-haar omgeeft; en vooral voor hen, die Hooger worden
opgevoed en die later op ruimer terrein met de wereld
in aanraking zullen komen, is kennis van voorwerpen nog
noodzakelijker, dan voor den gewonen mensch.
Het boekhouden behoort, naar mijn oordeel, op het
Gymnasium niet te huis, en welligt ook niet op de Hoo-
gere Burgerschool, althans zoo ik den naam van Hoogere
Burgerschool tot uitgangspunt nemen mag.
Het schoonschrijven kan naar mijn oordeel, ook op beide
scholen weggelaten worden.
De Hoogere Burgerscholen zijn opgerigt in een geest,
om daar te doen onderwijzen, wat jonge menschen be-
hoeven, die deze of die toekomst willen ingaan; en met
hetzelfde regt kan men iets soortgelijks vergen van de
inrigting van het Gymnasium. Aan huiselijk onderrigt ge-
wigtige vakken overtelaten is bijna zoo goed als te bepalen ,
dat zij niet noodig zijn. Het gevolg zal dan ook wezen,
dat vele jonge menschen, die op het Gymnasium verkee-
ren, niet zullen leeren, wat daar niet onderwezen wordt;
dat alleen de geldelijk bevoorregten dit privaat-onderwijs
zullen kunnen genieten, indien de inrigting van het Gym-
nasium er niet in voorziet. Maar hetgeen van veel meer
belang is, is dit, dat de jeugd buiten de school en buiten
het schoolwerk , dat zij te verrigten heeft, nu nog met
privaat-lessen zou kunnen worden bezwaard, en voor dezul-
ken een overladen met bezigheden allezins te vreezen is.
Naar de krachten van den jongeling moeten zijne werk-
zaamheden met zorg geregeld worden, maar ook naar de
behoeften, die hij heeft aan uitspanning en aan rust. Al
wat hij te leeren heeft, moet hem in aard en in uitge-
breidheid zoo worden voorgedragen, dat hij het goed kan
plaatsen en toch een leven heeft als een jongmensch, die
veel vrijen tijd behoeft tot ontspanning en tot nadenken.
Ik wensch de jeugd in niets te overladen, maar inte-
gendeel in alles te transigeren in dezen tijd, nu de
massa vakkeu zoo verbazend groot is; maar ik wensch
haar van al het onvermijdelijke, zuivere en eenvoudige
beginselen bij te brengen, die zi^j later zal kunnen ge-
bruiken en waardoor zij niet slechts wordt opgevoed tot
mensch, maar ook wordt ingeleid in de Maatschappij;
zooals die haar later wachten zal.
Onder de vakken van Hooger Onderwijs op de Hooge-
scholen missen wij er, zooals wij boven hebben gezien,
eenige, die juist in onzen tijd en in ons land voor
Hoogere institutie onmisbaar zijn; en onder de vakken
van het Gymnasium missen wij nu weder onderrigt in
de beginselen van zulke vakken, waardoor de gymnasiast
in waarheid geplaatst wordt buiten dien kring, in welken
de gewone burger naast hem zijn leven doorbrengt. Ik
geloof, dat deze laatste fout is ontstaan door de onjuiste
meening, dat de Hoogere Burgerscholen vooral voorbe-
reidende scholen zijn voor de Polytechnische school; maar
haar naam is Hoogere Burgerschool, en zoo men zich
aan dien naam niet houden mag, zou alle juistheid ver-
vallen zijn. Een groot aantal ouders, die geen voor-
nemen hebben, hunne kinderen naar de Polytechnische
of eene andere school te zenden, zouden dan in de
Hoogere Burgerscholen bedrogen zijn; thans worden deze
bezocht door aanstaande notarissen, procureurs, timmer-
lieden, metselaars, ook schilders en beeldhouwers, land-
bouwers, kooplieden, renteniers, enz.
e. Duur van den cursus op het Gymnasium.
In art. 7 van het concept komt voor: 1quot;. dat de cur-
sus aan het Gymnasium 7 jaar zal duren; 2quot;. dat de
Regering een plan van verdeeling der werkzaamheden
zal zamenstellen; dat met het jaar de 7-jarige
cursus zal gesplitst worden in een wis- en natuurkundig
eel voor aanstaande genees- en natuurkundigen, en
een letterkundig deel voor regts- en letterkundigen, enz.;
en 4quot;. dat er in kleine gemeenten Gymnasiën kunnen
wezen met 4-jarigen cursus, die den naam van Progym-
uasiën zullen dragen. Het onderwijs, op de Progym-
nasiën te geven, zal hetzelfde zijn als hetgeen op de
Gymnasiën in de eerste 4 jaren gegeven wordt.
Hierop heeft de Commissie van Rapporteurs voorge-
steld, 3quot;. te lezen: „dit leerplan wordt zoo ingerigt,
,/dat er na het jaar voor hen, die dat verlangen,
,/onderwijs gegeven wordt in de wis- en natuurkundige
„wetenschappen.quot;
De heer lenting stelt voor, den 7-jarigen cursus in
een 6-jarigen te veranderen; een ander voorstel van den
heer lenting , beoogt 2quot;, boven genoemd, te doen vervallen.
De heer van den berch van heemstede stelt mede
voor, den 7-jarigen cursus in een 6-jarigen te veranderen,
en ten andere, met het of 5quot;quot; studiejaar de gelegen-
heid te geven ter voorbereiding in de vakken, die tot het
eerste Academische examen in de verschillende Faculteiten
gevorderd worden.
Met eenige wijziging is het voorstel der Commissie van
Rapporteurs door de Regering overgenomen.
Wat wij hier te bespreken hebben, komt alzoo daarop
neer:
a.nbsp;dat men den cursus van 7 jaren met één jaar wil
verminderen,
b.nbsp;dat men in het begin van het 6''' jaar eene splitsing
wil invoeren tusschen voortgezette letterkundige en wis-
en natuurkundige studiën.
Wij zullen thans overwegen, wat daarover in de
Tweede Kamer gezegd is én gaan het overige voorbij,
wat op Art. 7 betrekking heeft. Hieronder is natuurlijk
niet begrepen het Voorstel van den heer van dën berch
van heemstede, boven genoemd.
Over de wijziging en inkorting van den studietijd op
het Gymnasium is in de Tweede Kamer aangevoerd, dat
7 jaar te lang en 6 jaar genoeg is, ook in verband met
hetgeen in 5 jaren op de Hoogere Burgerschool moet ge-
leerd worden; dat de jongelieden, zoo men ze te lang
houdt oj) het Gymnasium, die school zullen verlaten en
zich zullen onderwerpen aan een examen, dat de wet
voorstelt te doen afnemen ook buiten de Gymnasiën; dat
thans de cursus op de Gymnasiën 5 jaar duurt en één
jaar verlenging naar het nieuwe plan voldoende is; dat
de propaedeusis thans gewoonlijk na een jaar aan de
Hoogeschool wordt geëindigd (hetgeen echter in het ge-
heel niet algemeen is); en dat alzoo, indien de tegen-
woordige 5-jarige cursus van het Gymnasium met één
jaar verlengd wordt, aan de behoefte wordt voldaan; dat
tot nu toe-steeds wenschelijk geacht is, dat de gymna-
siale cursus één zou zijn van het begin tot het einde;
dat aan alle aanstaande studenten dezelfde voorbereiding
zou worden gegeven , en dat men alzoo weinig heil te
wachten heeft van de splitsing, die thans wordt voor-
gesteld.
De heer rombach heeft toegelicht, hoe de Commissie
van Rapporteurs vroeger aan haar voorstel gekomen is,
om een 7-jarigen gymnasialen cursus te virenschen: zij
wilde namelijk de geheele propaedeusis van de Hooge-
school verwijderen. De rectoren der Gymnasiën kwamen
hiertegen op en achtten een 6-jarigen cursus voldoende,
maar de Commissie van Rapporteurs achtte den leeftijd,
waarop tegenwoordig de studenten de Hoogeschool komen
bezoeken, te jeugdig. De 7-jarige cursus is alzoo in het
concept gekomen door de vrees voor uitspattingen der jeugd,
door de Commissie van Rapporteurs gekoesterd. De Mi-
nister had oorspronkelijk een 6-jarigen cursus voorgesteld.
Om echter de medici, voordat zij op de Hoogeschool
komen , met natuurwetenschappen eenigszins bekend te
maken, verwacht de Minister, dat zij aan de Hoogere
Burgerschool kennis zullen gaan putten, en dat het Gym-
tiasium vrij blijve van omslagtige inrigtingen, die tot
het onderwijs in natuurwetenschappen worden gevorderd,
zoo namelijk zulke Hoogere Burgerscholen gevonden
worden in de gemeenten, waar Gymnasiën zullen bestaan.
De heer jonckbloet vereenigt zich hiermede niet,
maar blijft voor geneeskundigen op het Gymnasium een
verkorte studie voorstaan. En nu, overhellende naar het
ongelukkige voorstel van den hoogleeraar donders , om de
plant- en dierkunde voor medici geheel en al tot het Gym-
nasium terug te brengen, sluit hij zich aan het voorstel
van den heer lenting en anderen aan, om den cursus van
het Gymnasium tot 6 jaar te brengen, maar hij wil dan op
het Gymnasium eene splitsing doen aanvangen met het
einde van het studiejaar, zoodat de aanstaande medici
in het jaar vooral plant- en dierkunde zouden bestu-
deren, terwijl de overigen zouden voortgaan met letter-
kundige studiën.
De heer jonckbloet verbetert waarlijk alzoo niet de
groote fout der Commissie van Rapporteurs, die aanvan-
kelijk alle natuurwetenschappen voor geneeskundigen tot
het Gymnasium wilde brengen, nu hij den 7-jarigen cursus
verlaat en in het laatste jaar van den 6-jarigen, naar de
betreurenswaardige meening van den hoogleeraar donders,
voor aanstaande medici de plant- en dierkunde behoudt;
van de natuurkundigen in het 6^® jaar wordt niet gesproken.
De heer van den berch van heemstede laat het aan
de Kamer over, te beslissen, of zij een termijn van 4
of 5 jaar wil stellen; maar hij zet nader zijne meening
uiteen, dat alle leerlingen van het Gymnasium gedurende
4 of 5 jaar hetzelfde onderwijs zullen genieten, en dat
dan de reeds genoemde splitsing zal intreden, waarna elk
aanstaand student op het Gymnasium zich nader zal kun-
nen oefenen in de vakken, die thans tot de propaedeusis
worden gerekend. Hij meent, dat voor den eersten ter-
mijn 4 jaren voldoende zijn. Voor de propaedeusis der
quot;ji
juristen op het Gymnasium wenscht hij de Romeinsche
oudheden en de logica; voor de andere Faculteiten geeft
hij niet aan, wat daarvan als propaedeusis tot het Gym-
nasium behoort gebragt te worden, en ook niet, welke
takken van studie nog bovendien in de twee laatste jaren
aldaar voor de regtskundigen zullen worden onderwezen.
Zoo de natuur- en geneeskundigen er niet waren, ware
dit plan uitvoerbaar; maar waartoe dan na het of
Squot;quot;' jaar de cursus op het Gymnasium eene propaedeu-
tische zou moeten heeten, zou toch niet duidelijk wezen,
daar alles, wat op het Gymnasium onderwezen wordt,
de propaedeusis is voor de Hoogeschool.
Had de heer van den berch van heemstede aan den
inhoud der propaedeusis meer uitbreiding gegeven, dan
die van Romeinsche oudheden en logica, zoo zou nood-
wendig de cursus van het Gymnasium nog meer hebben
moeten verlengd worden; thans schijnt het, alsof hij in
zijn plan niet meer begrijpt, dan nog een paar vak-
ken optenemen onder het Gymnasiaal onderrigt, die nu tot
de Hoogeschool behooren. De studie van 4 jaren voor
natuur- en geneeskundigen in alle humaniora, nieuwe en
oude talen en geschiedenis, enz. enz. is zonder twijfel te
kort. Zijn voorstel heeft dan ook weinig steun gevonden
en is door de Kamer afgewezen.
De heer teding van berkhout wil op het Gymnasium
een gelijken gang voor allen tot aan het einde van het
4''® jaar, en dan verlangt hij eene splitsing in de twee
laatste jaren, naar de bestemming der jongelieden.
De heer de jonge heeft nog een amendement op Art. 7
voorgesteld; vooreerst wil hij Progymnasiën met 3-jarigen
cursus; ten andere gew^one Gymnasiën met 6-jarigen cur-
sus , en ten derde: een 7-jarigen cursus voor de aan-
staande genees- en natuurkundigen.
Aangaande de verplaatsing van de propaedeusis naar
het Gymnasium merkt de Minister op, Bijblad, pag.
1045, dat zij slechts in haar geheel bedoeld is voor de
Faculteiten buiten de geneeskunde en de natuurweten-
schappen , en dat voor deze beide die verplaatsing niet
geheel, maar gedeeltelijk wordt bedoeld. De Mmister
zegt, dat, zoo de natuurwetenschappen als propaedeusis
geheel naar de Gymnasiën worden verplaatst, een 7-jarige
cursus op het Gymnasium nog niet lang genoeg zou zijn.
Hij spreekt ook van een propaedeusis in natuurweten-
schappen voor aanstaande natuurkundigen, maar die is
onnoodig en er ook nooit geweest, wel in wiskunde,
door eigen oefening, afzonderlijk te leeren. En wat de
aanstaande geneeskundigen aangaat: van dezen kan ik bij
ervaring verklaren, dat zij niet het minste bezwaar heb-
ben , om, al hebben zij van natuurwetenschappen nooit
iets gehoord, op de Hoogeschool onmiddellijk daarin
goede oefeningen aantevaligen. Als studie is er dan ook
van het onderwijs in natuurwetenschappen op de Gym-
nasiën geen heil hoegenaamd te wachten, en de splitsing
van den gymnasialen cursus in een letterkundig en een
wis- en natuurkundig deel moet ik dan ook houden
voor zeer ongelukkig. Wat goed is is dit, dat men aan
alle gymnasiasten, om het even, in welk vak zij later
zullen studeren, eenige algemeene kundigheden mede-
deelt aangaande de natuur; maar aldaar aan aanstaande
natuur- of geneeskundigen meer te geven, dan aan ande-
ren , leidt tot niets goeds hoegenaamd.
De schets, die als opvoedingsmiddel van natuurweten-
schappen op het Gymnasium, aan de twee laatstgenoemden
is voorgedragen, zal hun natuurlijk op de Hoogeschool
eenig gemak geven; de vreemdheid zal weggenomen zijn
en eenige algemeene noties zullen zijn verkregen; maar
grondige kennis is onder die omstandigheden en in den
korten tijd daarvoor bij de wet gesteld, geheel en al
onmogelijk. Wat de Regering daarvan meent, zal bij
ervaring blijken, onjuist te zijn geweest.
De heei' Lenting heeft, zoo het mij voorkomt, deze
zaak in de Kamer jviist besproken, en de latere regeling,
door den Minister toegezegd, zal blijken, aan niemands
verwachting te voldoen. De beginselen der natuurweten-
schappen, die geneeskundigen behoeven voor een goede
studie, kunnen door jongelieden, die in staat zijn te
studeren, op de Hoogeschool in één enkel jaar volkomen
goed worden aangeleerd. Op de Hoogeschool zijn daar-
toe personeel en hulpmiddelen in voldoende mate voor-
handen , en de maatregel, thans bij de nieuwe wet
ingevoerd, kan in waarheid op geen goeden grond wor-
den verdedigd.
Te regt heeft ook de heer lenting gewezen op de
kosten, die hierdoor noodeloos zouden veroorzaakt wor-
den. Wil men voor alle Gymnasiasten.nuttige, algemeene
kennis der natuur op het Gymnasium verspreiden, dan
kan men dit met zeer eenvoudige middelen doen; maar
wil men het natuurkundig onderwijs aldaar zoo inrigten,
dat dit het tegenwoordige der Hoogescholen meer of min
kan vervangen, dan heeft men natuurlijk middelen van
soortgelijke uitgebreidheid noodig, als die thans op de
Hoogescholen bestaan. En waar heen zou dat voeren bij
tien en meer Gymnasiën?
De Minister is verleid geworden door de verwarring
tusschen propaedeusis voor geneeskundigen en die voor
niet-geneeskundigen, en het advies van den hoogleeraar
noNDERS heeft hier de verwarring ondersteund, en do heer
donders zal toch moeten erkennen, dat hij hierin groote-
lij ks gedwaald heeft.
De geheele geneeskunde is ten slotte een natuurweten-
schap en steunt en leunt op de algemeene wetenschappen
der natuur. Daarom moeten deze tot zekere mate grondig
onderwezen worden. Geen oogheelkundige kan eenigen
roem inoogsten zonder de kennis van het menschelijk
oog, en dat oog is voor een deel een zuiver natuur-
kundig werktuig. Zoo is het in meerdere of mindere mate
overal in het menschelijk organisme, en waar men hier
niet met natuurkundige werktuigen te doen heeft, daar
staat men dikwerf op het gebied der scheikunde. Zonder
natuurwetenschappen vervalt de geneeskunde weder tot
ruwe empirie. Dat is aan niemand beter bekend, dan
aan den hoogleeraar dokders, en het is alzoo in niemand
meer te verwonderen, dan in hem, dat hij de beoefening
der natuurwetenschappen voor den geneeskundige ge-
ring schat.
Hij zelf is wat hij is, door de natuurwetenschappen, en
deze voor geneeskundigen onmisbare grondslagen nu terug
te zetten, moet iedereen in de hoogste mate bevreemden.
Ik moet intusschen verklaren, dat deze meening van
dien heer niet nieuw is: nadat hij eenigen tijd hoogleeraar
te Utrecht geweest was, niet v(5ór dien tijd, heeft hij,
waar hij kon, de gewone studie in die wetenschappen
tegengegaan.
De heer rombach deelt de meening van den hoog-
leeraar donders, dat het onderrigt in plant- en dierkunde
geheel aan de Universiteit ontnomen en naar het Gym-
nasmm moet worden overgebragt, terwijl het gymnasiaal
onderrigt in natuur- en scheikunde, dat aan alle gym-
nasiasten gegeven wordt, ook door natuur- en genees-
kundigen zal worden bijgewoond. Het onderwijs in dier-
kunde sluit onmiddellijk aan dat in vergelijkende ont-
leedkunde en vergelijkende natuurkunde der dieren; zoo
dit niet het geval was, dan zou het zich bepalen tot
eene beschrijving van den vorm der dieren, en zou
alzoo van weinig belang zijn. En het onderwijs in de
plantkunde mag mede op het Gymnasium niet enkel
bestaan in de behandeling der beschrijvende botanie,
maar moet ook in de leer van het leven der planten
doordringen.
Hoe nu deze vakken op de Gymnasiën te behandelen zijn
-ocr page 241-zonder zeer uitgebreide hulpmiddelen , is door den heer
donders niet aangegeven, en door hem is ook niet aan-
getoond, dat het onderrigt in de levende natuur alzoo
voldoende vruchten voor geneeskundigen dragen zou;
voor aanstaande natuurkundigen is het onnoodig, want
deze zullen toch wel naar hunnen naam het best dit
onderwijs op de Hoogeschool aanhooren.
De heer rombach heeft het plan van den heer donders
niet aanbevelenswaardiger gemaakt, door het in zijne
zuiverheid in de Tweede Kamer ter tafel te brengen;
zoo het leven van planten en dieren, hetgeen de grond-
slag is van een aanzienlijk deel der natuurkunde van
den mensch, aan de geneeskundigen op de Hoogescholen
niet onderwezen wordt, zal de hoogleeraar in de physio-
logie bij zijne discipelen geen grond vinden, waarop hij
kan voortbouwen. Plantkunde, dierkunde, scheikunde
en natuurkunde zijn alle even zoo innig aan de genees-
kunde verwant, als de ontleedkunde en de natuurkunde
van den mensch; en het is van den heer donders onbe-
grijpelijk , waarom dan ook niet de anatomie en physiologie
van de Hoogeschool naar het Gymnasium zijn terugge-
bragt. Aan de Floogere Burgerscholen, die de Minister
gebruiken wil voor het onderrigt in plant- en dier-
kunde, zijn daartoe volstrekt geen voldoende middelen
voorhanden.
Ik zou bijna zeggen: het is beklagenswaardig, dat in
onze dagen zulke beweringen nog mogelijk zijn, als die
van den hoogleeraar donders, om plantkunde, dierkunde,
ontleedkunde en physiologie van den mensch niet op
ééne, maar op twee inrigtingen, die in wezen zeer van
elkander verschillen, te doen onderwijzen. Ernst kan er bij
hem in zulke meening, al wordt zij ook hier en daar in het
buitenland aangekleefd, niet gelegen zijn, en te minder,
omdat de hoogleeraar donders voor zijne physiologische stu-
diën steeds overvloedig van dieren heeft gebruik gemaakt,
^zooals elke physioloog dat doetl), en hij, als elke phy-
sioloog weet, dat de kennis van de voeding van den
mensch berust op de kennis van voorwerpen van plant-
aardigen en dierlijken aard; dat de ademhaling, zoowel
als de voeding en tal van andere verrigtingen bij dieren
en menschen één zijn; dat het leven van planten en die-
ren en van den mensch uit een en hetzelfde oogpunt
moet worden overwogen, en men hier staat op volmaakt
hetzelfde terrein; dat de geneesmiddelen voor een aan-
zienlijk deel uit het plantenrijk worden getrokken; dat in
één woord hij, die plantkunde en dierkunde scheidt van
de overige wetenschappen, welke den geneeskundige
moeten vormen, zusters scheidt, die elkanders nabijheid
niet kunnen missen.
In het Besluit van 1815 heeft men grootelijks gewaar-
deerd, dat aan natuurwetenschappen voor de geneeskun-
digen zulk een ruime plaats was ingeruimd. Overal over
de beschaafde wereld wordt erkend, dat de tegenwoor-
dige geneeskunde alleen door de natuurwetenschappen
op een goeden grond is opgetrokken; men heeft zelfs
een scheidsmuur gesteld tusschen de geneeskunde van
vroeger, toen de natuurwetenschappen in hare kinds-
heid waren, en die van later; en nu komt de hoogleeraar
in de physiologie, de oogarts van Utrecht, en wil alles
afbreken, en de natuurwetenschappen, althans zeer zeker
de plant- en dierkunde, van de plaats verdringen, waar
zij de middelen vinden, om goed onderwezen te worden,
1) Het gewigt van deze proefnemingen en liare menigvuldigheid kun-
nen het best bekend worden uit hetgeen ons dezer dagen van Engeland
berigt is, waar een wet is voorgesteld, om alle wreedheid bij deze
proefnemingen of te verzachten, of zooveel mogelijk te voorkomen, en
tegen welke wet de geneeskundigen aldaar groote bezwaren hebben in-
gebragt. Dat gebeurt in Engeland , in dezelfde dagen, waarin in Neder-
land , op raad van een hoogleeraar in de physiologie, bij de wet wordt
bepaald, dat de dierkunde voor geneeskundigen niet op de Hoogeschool,
maar op het Gymnasium moet worden onderwezen.
en waar zij ook naar elke goede wet op het Hooger
Onderwijs zullen vertegenwoordigd zijn.
Ik zou bijna geneigd zijn, om aan den heer donders
te vragen: wilt Gij dan niet, dat ook na U in Nederland
nog mannen zullen opstaan, die ook roem verwerven door
de uitoefening van een tak der geneeskunde, welke uit-
sluitend op de kennis der natuurwetenschappen berust?
Zoo Gij niet wilt, dat de roem voor ieder geneeskundige
met ü ten^grave daalt, blijft mij Uw voorstel een raadsel.
De reden der verplaatsing van de propaedeusis naar
het Gymnasium, die voor andere Faculteiten is aange-
geven, namelijk, dat men het eerste jaar aan de Acade-
mie niet studeert, geldt, zooals ik reeds vroeger naar
eigen ervaring heb medegedeeld, voor de studenten in de
geneeskunde niet, en het is opmerkelijk, dat in de Tweede
Kamer der Staten Generaal, Bijblad pag. 1046, ditzelfde
met de volgende woorden is uitgesproken: wde student
//in de geneeskunde studeert goed van het eerste jaar af.quot;
Welke reden kan er dan bestaan, als de student in de
geneeskunde van het eerste jaar af goed studeert, voor hem
de natuurstudie te verminken?
Met den besten wil kan ik hierin niets anders zien,
dan dat men wenscht, dat dat goed studeren in natuur-
wetenschappen door studenten in de geneeskunde niet
meer zal worden voortgezet. Het is geene eenvoudige
zaak: de Hoogleeraar donders heeft blijkbaar aan den
Minister van Binnenlandsche Zaken niet alleen een slech-
ten raad gegeven, maar een raad, die tegen alle juistheid ^
indruischt; en hij zal alzoo niet kunnen nalaten, de gron-
den aantewijzen, die hem tot deze overgroote dwaling
gebragt hebben. Voor mijn deel noem ik het spelen met
de belangen van het volk en wel met de hoogste belan-
gen van dat volk, indien men zoo doet, als de hoog-
leeraar donders hierin heeft gedaan.
De heer rombach verklaart ronduit in de Kamer, dat
-ocr page 244-de heer donders al de wetenschappen der natuur van de
Hoogeschool naar het Gymnasium zou willen hebben ver-
plaatst, indien hij vrij was gebleven. Zijne woorden hier-
omtrent zijn te belangrijk, om ze niet geheel aantehalen :
//Het velschil tusschen de Commissie (van Rapporteurs)
//en Professor donders is zeer groot; de Commissie wil
„eene gymnasiale voorbereiding van 7 jaren, de heer
//DONDERS van 6 jaren; de Commissie wil de geheele
//propaedeusis aan de Gymnasia, de heer donders slechts
f/het kleinste gedeelte. Men ziet duidelijk, als men er bij
//denkt, dat dit alleen eene concessie is van den heer
//donders, en het gaat dus niet aan, zich verder in deze
//discussie te dekken met het schild van zijn naam.quot;
De heer rombach bestrijdt warm en op afdoende gron-
den het geheel overbrengen van de propaedeusis voor me-
dici naar de Gymnasia, en hij vraagt, wat er worden
moet van de organische chemie, van de planten-physio-
logie en van onderscheidene takken der natuurwetenschap-
pen, waarvan het onderwijs aan het Gymnasium niet kan
gegeven worden, zonder daaraan eene buitensporige uit-
gebreidheid toetekennen. Hij wijst voorts op gemis aan
het noodige personeel, om aan een 10-tal Gymnasiën in
ons land de natuurwetenschappen in die uitgebreidheid te
doen onderwijzen, en hij verwacht van den Minister geen
gelijken tred met de Commissie van Rapporteurs, tenzij
de Minister het peil der eischen in natuurwetenschappen,
voor aanstaande geneeskundigen gesteld, aanzienlijk zou
willen verlagen: gronden, welke ik met den heer rombach
volkomen deel.
Intusschen was de Minister bij de conferentie, die hij
met de Commissie van Rapporteurs gehad heeft (Memorie
van beantwoording 4 Augustus 1875) reeds zoo ver ge-
gaan , dat hij den 6-jarigen gymnasialen cursus in een
7-jarigen in het concept had veranderd, en dat hij derhalve
aan de aanstaande medici in de twee laatste jaren wel
/
bijzonder werk had op te leggen; want, zonden deze 7
jaren op het Gymnasium verblijven en 6 aan de Hooge-
scholen, zoo zouden zij eerst op 25-jarigen leeftijd de
Hoogeschool verlaten.
Hoezeer dus in het concept wel de verplaatsing van
de propaedeusis der andere vakken naar het Gymnasium
bedoeld was, en die geheele verplaatsing voor de natuur-
wetenschappen voor aanstaande geneeskundigen daarin
niet was uitgedrukt, zoo was dit toch blijkbaar de be-
doeling van den Minister; en de bestrijding van den heer
r0mba.ch was om deze reden zeker van zulk een ernstigen
inhoud. Hij zet hier echter tevens bij voort zijne mee-
ning , dat klassieke studiën niet heilzaam zijn voor genees-
kundigen; eene meening, die wij, zooals bl. 54 gebleken
is, geenszins met hem deelen.
De heer saaijmans vader verdedigt nu integendeel het
inkorten van den gymnasialen cursus tot 6 jaar, en het
overbrengen van het onderrigt in natuurwetenschappen
en van andere elementen van propaedeusis van het Gym-
nasium naar de Hoogeschool. Hij zegt teregt: „immers
f/de studie aan het Gymnasium, ofschoon gerangschikt
„wordende onder Hooger Onderwijs, is echter uit des-
„ zelfs aard hiervan geheel verschillende en slechts dienende
„tot voorbereiding, om tot het Hooger, het universitair
//Onderwijs te geraken.quot;
De heer saaijmans vader heeft alzoo volkomen verstaan
het gewigt der natuurwetenschappen voor aanstaande ge-
neeskundigen, en hij vat het woord universitair niet op
in den zin van: onderscheidene vakscholen bijeen , maar
van opleiding, van vorming van den mensch; hij wil op
het Gymnasium opleiding tot zelfstandige studie, en deze
algemeen maken voor alle jonge lieden, die hët Gymna-
sium bezoeken. Hij ontkent in geenen deele, dat de pro-
paedeusis van het Besluit van 1815 eene bepaalde voor-
bereiding is voor het aanstaande studievak: integendeel:
hij wijst aan, dat er voor aanstaande geneeskundigen en
voor Godgeleerden en regtsgeleerden eene andere pro-
paedeusis bestaat, en dat die splitsing in meer dan eene
soort van propaedeusis reeds in 1815 is erkend; maar
daarom juist verlangt hij deze op de Hoogeschool en niet
op het Gymnasium.
Naar mijn oordeel heeft de heer saaijmans vader vol-
komen regt; ik verschil van hem dan ook in niets, dan
welligt in de keus der vakken, die thans tot die propae-
deusis behooren en die veel meer zijn, dan in 1815 kon
gevorderd worden. De toestand van ons land en de eigen-
aardigheid van onze bevolking zijn thans anders, dan
in 1815. Ook heeft men sedert dien tijd zoo vele vor-
deringen gemaakt, dat eene propaedeusis, die toen vol-
doende was, thans niet meer toereikend kan geacht worden.
Een man als de heer saaijmans vader zal dit gereedelijk
toestemmen; en moest door hem eene lijst worden opge-
maakt van hetgeen thans tot de propaedeusis behoort,
zoo zou zijne opteekening welligt niet van de mijne ver-
schillen. Hij zegt toch, dat hij onder de propaedeusis op
de Hoogeschool verlangt onderrigt, niet in de Latijnsche
en Grieksche talen, want deze behooren tot het Gymna-
sium , maar eene breedere behandeling der oude letteren.
Hij zegt: f/hier (op de Hoogeschool) behoort het onder-
;/wijs een meer aesthetisch karakter te hebben, opdat de
f/leerling meer bekend worde met de schoonheid van de
//schriften der Ouden, terwijl als voorbereiding, om mij
//te bepalen tot de studie in de regten, hieraan kan wor-
//den toegevoegd Grieksche en Romeinsche antiquiteiten,
//geschiedenis van den Romeinschen Staat, Vaderlandsche
//geschiedenis en logica, een vak van studie, dat, naar
//mijne zienswijze, vooral niet mag verzuimd worden voor
//den toekomstigen jurist. De grondslag dezer studie is
//reeds gelegd aan het Gymnasium in de studie der ma-
,/thesis, tusschen welke en logica een nauw verband bestaat.quot;
Ziedaar dan in den heer saaijmans vader een hartelijk
en opregt voorstander van een waar studium generale. De
Minister van Binnenlandsche Zaken beaamt zonder tegen-
spraak dit alles; de Commissie van Rapporteurs, en met
name de oud-hoogleeraar jonckbloet doet het evenzoo;
en toch komen de laatsten tot eene geheel andere uit-
komst, dan de heer saaijmans vader, wiens gronden door
de meerderheid der Kamer in het geheel niet zijn gedeeld.
De heer van houten acht de propaedeusis voor de
overige Faculteiten aan de Hoogescholen ongepast, maar
voorde aanstaande medici niet; hij zegt, nooit gehoord te
hebben, dat deze voor de laatsten schadelijk was; maar voor
de eersten keurt hij de propaedeusis op de Hoogescholen
zeer af. Hij verklaart intusschen teregt, dat natuurstudie
een onmisbaar bestanddeel is van geneeskundige studie. —
Opmerkelijk is het echter, dat de heer van houten onder
Hooger Onderwijs niets anders verstaat, dan vakstudie;
hij zegt toch duidelijk: ,/de opleiding van den medicus
f/in de natuurkunde is, naar mijn inzien, van den beginne
f/af Hooger Onderwijs en studie in zijn vak.quot;
Men ziet het duidelijk en telkens: de een spreekt onder
dezelfde woorden over geheel iets anders, dan de ander.
Men had dus in de Tweede Kamer moeten beginnen met
over beginselen te handelen, of wilt Gij, wat hetzelfde
is, zich over de woorden moeten verstaan, die gebruikt
zouden worden.
De heer saaijmans vader noemt Hooger Onderwijs:
algemeene opleiding; en de heer van houten, die hem
onmiddellijk opvolgt, noemt Hooger Onderwijs vakstudie.
Kon het alzoo wel mogelijk wezen, dat er een gezonde
wet uit de Tweede Kamer te voorschijn kwam?
Intusschen is de heer van houten , gelijk gebleken is,
een tegenstander van het verplaatsen der natuurweten-
schappen voor geneeskundigen naar het Gymnasium, en
alzoo ook tegen het voorstel van den hoogleeraar donders,
16*
-ocr page 248-hetgeen ten slotte door den Minister is voorgestaan en
door de Kamer is aangenomen.
De heer van houten wil evenwel aan het Gymnasium
zooveel natuurkennis behouden, als ieder beschaafd mensch
moet bezitten. Hij verklaart nader, wat hij onder vak-
onderwijs verstaat en bedoelt daarmede duidelijk, breeder
onderrigt, want hij stelt de algemeene beginselen der
natuurwetenschappen, die elk beschaafd mensch kennen
moet-, tegenover de breedere kennis, die natuurkundigen
daarvan behoeven, en hij besluit daaruit, dat dit laatste
dan moet heeten vakonderwijs; maar ik geloof niet, dat
dit de beteekenis is van het woord en ook niet, dat op
deze wijze de zin van Hooger Onderwijs en van vakonder-
wijs kan zamensmelten.
Voorts acht hij het ongepast, om aanstaande genees-
kundigen, die op het Gymnasium dan eenigszins breeder
natuurwetenschappen zullen geleerd hebben, op de Hoo-
geschool op nieuw daarin te examineren, en hij verlangt
dientengevolge wijziging van artikelen van de conceptwet
op de examens, die echter niet door de Kamer zijn aan-
genomen , maar waarvan de regeling geheel aan de Re-
gering is overgelaten. — Hij wil wel eene splitsing in den
gymnasialen cursus toelaten, zoodanig, dat de aanstaande
geneeskundigen vroeger het Gymnasium zullen verlaten,
om dadelijk aan de Hoogeschool de natuurwetenschappen
te gaan beoefenen; en dit oordeel van den heer van
houten was allezins gezond, nu er eenmaal eene splitsing
was aangenomen, en er was gewenscht door de Kamer,
dat geneeskundigen zich minder op letteren zouden toe-
leggen , dan anderen, (wat ik echter niet mag toegeven,
goed te zijn).
In dien stand van zaken ware de wet zeer veel beter
geworden, zoo men de zienswijze van den heer van hou-
ten gedeeld had. Men zal waarschijnlijk spoedig verpligt
zijn, die zienswijze te volgen , of de nu aangenomen split-
sing moeten opheffen; want het onderwijs in natuurweten-
schappen in het laatste jaar aan aanstaande geneeskundigen,
op het Gymnasium afzonderlijk te geven, en het breedere
onderwijs daarin, dat hen aan de Hoogeschool wacht,
leidt tot verspilling van een vol jaar van den geneeskun-
digen gymnasiast, zooals de zaken nu geregeld zijn.
De heer teding van berkhout meent teregt, dat met
eenvoudige hulpmiddelen een overzigt over natuurweten-
schappen en vooral over physica kan worden gegeven;
maar dit overzigt strekt dan niet verder, dan hetgeen öf
tot algemeene beschaving leidt, öf verdere studie daarin
kan vergemakkelijken. Het eerste behoort, naar mijne
overtuiging, alleen op het Gymnasium, het laatste niet.
Waarom zal men eene studie op het Gymnasium vergemak-
kelijken . die op de Hoogeschool gemakkelijk en met liefde
beoefend wordt? Ik voor mij heb door niet één mensch
hooren klagen over het moeijelijke van natuurstudie.
Waar hoogere wiskunde wordt ingeroepen, kan de zaak
anders zijn, maar het aantrekkelijke van natuurwetenschap-
pen is zoo algemeen bekend en hare studie den jongeling
zoo welgevallig, dat hierin eene voorbereiding voor de
Hoogeschool volstrekt onnoodig is. Geef den aanstaanden
geneeskundige op het Gymnasium die algemeene natuur-
kennis, welke voor eiken beschaafde heilzaam is, maar
bereid hem niet aldaar voor, om later op de Hoogeschool
zooveel dieper in deze wetenschappen te kunnen door-
dringen. Die tijd, aan letterkundige studie ontnomen, is
op deze wijze slecht besteed.
Wat de heer teding van berkhout van de scheikunde
zegt, kan onmogelijk worden toegegeven: het is alweer,
zie bladz. 193 hierboven, die organische chemie, die van
het Gymnasium moet geweerd worden. Wie heeft toch in
de Tweede Kamer dien tak van studie als zoo schrikver-
wekkend beschreven ? Niets gemakkelijker en eenvoudiger,
dan om ook hiervan, des noods aan jongens van 10 of
12 jaar, een duidelijk overzigt medetedeelen, zoodat
zij daaraan als beschaafde menschen genoeg hebben.
^ Ik vrees, dat het onderrigt in organische chemie, dat
hier en daar in de Hoogere Burgerscholen is doorge-
drongen , die schrikbeelden in de Tweede Kamer gebragt
heeft. Dat analytische chemie noch op het Gymnasium,
noch op de Hoogere Burgerschool behoort, is een waar-
heid; en ik moet het bedroevend noemen, dat men de
groote dwaling begaat, om aan de jongelingen op de
Hoogere Burgerscholen niet slechts analytische chemie te
onderwijzen, maar dat men hen voor reageerkasten plaatst,
om experimenteel het aanwezen van onbekende stoffen
vasttestellen. Dat behoort tot zoodanige dwalingen, waar-
voor men geene woorden heeft, om er zijne afkeuring
over uittedrukken.
Naar mijne meening zijn laboratoria voor Gymnasia en
Hoogere Burgerscholen zoozeer verwerpelijk, dat ik mij
niet kan voorstellen, hoe iemand daarover anders den-
ken kan.
De heer de bruun kops verdedigt steeds de staathuis-
houdkunde, en het is mij een waar genoegen, de schei-
kunde op Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen ten eenen-
male te verwerpen, uitgezonderd een overzigt daarvan,
zooverre dit tot algemeene beschaving kan strekken. Twee
volle jaren voor alle natuurwetenschappen zamen aan het
Gymnasium, zooals de heer teding van berkhout dat
wenscht, acht ik veel te lang, zooals blijken kan uit de
noot, die ik bl. 142 hierboven heb ingevoegd. Intusschen
wil de heer teding van berkhout in de twee laatste jaren
op het Gymnasium ook meer uitbreiding aan de wiskunde
geven; en, zoo toch eene splitsing wordt toegelaten, zal
dit goed zijn, omdat het zeer nuttig is, op het Gymna-
sium in wiskunde zoover doortedringen, vooreerst als voor
algemeene beschaving noodig is, en ten andere gevorderd
wordt voor geneeskundigen, om de elementen der natuur-
wetenschappen op de Hoogeschool goed te kunnen ver-
staan; eindelijk hetgeen voor aanstaande natuiirkundigen
onmisbaar is.
Over die wiskunde is intusschen, zooals ik reeds ge-
zegd heb, geen woord gesproken in de Kamer, toen er
gehandeld werd over Art. 5, en de leervakken besproken
zijn; niemand heeft toen gevraagd: tot hoever moet of
zal het wiskundig onderwijs gaan? En de Tweede Kamer
heeft alzoo ook niet aangewezen, hoeveel wiskunde tot
algemeene beschaving gevorderd wordt, hoeveel voor
aanstaande natuurkundigen, en hoeveel tot voorbereiding
voor die natuurstudie, welke voor geneeskundigen onmisbaar
is. Zoo is het alhier gegaan: over redeneerkunde heeft
men veel geredeneerd, en die eenvoudig van het Gymna-
sium verwijderd , en over de mate van wiskundige kennis
voor de drie doeleinden, zoo even besproken, is met geen
enkel woord gehandeld.
De heer heijdenrijck spreekt zeer bepaald tegen het
overbrengen der propaedeusis naar de Gymnasiën, en
zegt volkomen juist ,/dat de Gymnasiën alsdan universi-
//teiten zouden worden au petit pied.quot;
De heer jonckbloet, lid der Commissie van Rappor-
teurs wijst er op, dat naar de conceptwet niet duidelijk
is, welk onderrigt elk der jongelieden zal ontvangen,
nadat de splitsing aan het eind van het vijfde jaar op
het Gymnasium is ingetreden. De opmerking is waar,
en niemand in de Tweede Kamer kon dan ook met over-
tuiging de splitsing voorstaan, omdat twee vragen onbe-
antwoord waren: wat wordt er gesplitst en hoe wordt er
gesplitst?
In de aangenomen wet is deze duisternis gebleven, al
heeft ook de Minister hieromtrent eenig licht verspreid.
Bovendien, al had de tegenwoordige Minister zijne ge-
heele zienswijze hierover openbaar gemaakt, dan kan toch
elk zijner opvolgers eene andere zienswijze omhelzen,
daar de wet niets bepaalds omtrent die splitsing inhoudt.
En zoo doende heeft men alweder eene onzekerheid te
meer in de wet.
De heer jonckbloet, die een 7-jarigen cursus had voor-
gestaan, wil daarop thans terugkomen en dezen in een
6-jarigen veranderen, indien het waar is, dat het niet
goed zou zijn, jongelieden zoo lang op dezelfde school
te laten, en ten andere^ de onkosten in dat studiejaar
te groot zouden zijn.
Die groote onkosten kunnen alleen slaan op uitgebrei-
der onderwijs in natuurwetenschappen, en zoodoende is
dan door den heer jonckbloet, lid der Commissie van
Rapporteurs, vroeger voorgestaan, om elke propaedeusis
naar het Gymnasium . te brengen, en wordt door hem
thans voorgesteld, om de propaedeusis der geneeskun-
digen slechts gedeeltelijk van de Hoogeschool naar het
Gymnasium over te voeren. En terwijl de Minister vroeger
in zijn onderhoud met de Commissie van Rapporteurs den
6-jarigen gymnasialen cursus in een 7-jarigen had ver-
anderd, ziet hij zich thans in de Kamer door den heer
jonckbloet verlaten voor aanstaande geneeskundigen.
Dat deze wet goed doordacht en gewikt en gewogen
zou zijn in het leven getreden, zal alzoo wel door niemand
worden beweerd. Hetgeen ieder deskundige weet, dat
onmogelijk was, namelijk het overbrengen der propaedeusis
voor geneeskundigen naar het Gymnasium, wordt door
de Commissie van Rapporteurs eerst aan den Minister
opgedrongen, en toen het in het concept was opgenomen,
laat men den Minister in de Kamer alleen staan, althans
men verlaat hem op dit gewigtig punt.
Het voorstel van den Heer donders, om de plant- en
dierkunde op het Gymnasium te onderwijzen, kan op den
heer jonckbloet tusschentijds invloed hebben uitgeoefend.
Waarlijk, nooit welligt is er bij de zamenstelling van
een wet zooveel overeenkomst geweest met het bouwen
van den toren van Babel, als dit het geval was bij de
behandeling der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs!
In de Tweede Kamer heeft geregeld verwarring be-
staan tusschen de propaedeusis der aanstaande geneeskun-
digen op de Hoogeschool en die der natuurkundigen: de
heer idzerda vervalt hierin eveneens. De aanstaande na-
tuurkundigen hebben geen propaedeutisch examen op de
Hoogeschool afteleggen; de aanstaande geneeskundigen
wel; de propaedeusis der eersten bestaat in het overleg-
gen van getuigschriften over Latijnsche en Grieksche let-
teren en redeneerkunde; dat hebben zij met de aanstaande
geneeskundigen gemeen; maar terwijl deze laatsten voor
een afzonderlijk zoogenaamd propaedeutisch examen zich
de beginselen van wis-, natuur-, schei- en plantkunde
moeten eigen maken, hebben de aanstaande natuur-
kundigen hierin en in de dierkunde en sterrekunde (niet
in de scheikunde) een breeder en wel een vak-examen te
doorstaan. Men kan alzoo in geen opzigt, zooals de heer
idzerda doet, de propaedeusis der aanstaande genees-
kundigen en der aanstaande natuurkundigen op dezelfde
lijn plaatsen.
In de bedoeling van den heer idzerda kan men zich
niet vergissen, want hij zegt, r/dat de beantwoording der
«vraag, of de propaedeusis der beide boven genoemden naar
//het Gymnasium kan worden verplaatst, afhangt van den
tijd en van de middelen, die aan het Gymnasium voor-
handen zijn.quot; Zou alles, wat tot het eerste examen der
natuurkundigen behoort, naar het Gymnasium worden
overgebragt, zoo zou dit gelijk staan met het overbrengen
gen van het grootste gedeelte der wis- en natuurkundige
Faculteit daarheen, en zou er zooveel van natuurweten-
schappen op de Gymnasiën onderwezen worden, als aan-
staande geneeskundigen behoeven, dan had men op de
Gymnasiën zeker soortgelijke middelen noodig, als nuquot;
daartoe op de Hoogescholen vereischt worden.
De heer idzerda zegt, dat wat den tijd betreft, de
voorkeur moet gegeven worden aan de beoefening der
natuurwetenschappen voor aanstaande geneeskundigen
(voor natuurkundigen heb ik aangetoond, dat dit Ien
dwaling is) op het Gymnasium, omdat op de Hoogeschool
het eerste jaar verloren gaat met kennismaking met het
studentenleven, terwijl men, bij de splitsing van den
7-jarigen gymnasialen cursus, die de Regering voorstelt
in de 2 laatste jaren voor geneeskundigen, dien geheelen
tijd ter beschikking heeft voor natuurwetenschappen.
Het is opmerkelijk: zou er dan geen tijd meer ver-
loren gaan met het student worden, zoo die natuurweten-
schappen slechts van de Academiën waren weggenomen?
Elders, bl. 107, heb ik reeds aangegeven, dat alles in
het eerste studiejaar op de Hoogeschool daarop neder-
komt, dat men aan de jongelieden dadelijk onderwijs
geve, hetwelk hen boeit, en dät men hen zoo mogelijk
leere studeren, voor zij aan de Hoogeschool komen. Waar
men dit doet, behoeft men geen vrees te hebben voor
verlies van het eerste studiejaar. Ik heb van dat ver-
meende verlies in mijne vroegere betrekking niets gezien,
en ik heb dus regt, om dat tijdverlies niet als nood-
zakelijk te erkennen. Het hangt van de docenten, en
niet van wettelijke regeling af; en de Tweede Kamer
der Staten-Generaal vergist zich telkens, als zij meent, dat
zij door wettelijke regeling goed kan doen aan het Hooger
Onderwijs: het best, dat zij doen kan is geen kwaad.
Wat de heer idzerda verder van het onderwijs in
natuurwetenschappen, dat voor geneeskundigen voldoende
zijn zou, zich voorstelt, blijkt daaruit, dat hij plantkunde
wil onderwijzen naar platen, of naar een herbarium; hij
zegt: //dat er overal planten genoeg groeijen voor het
,/onderwijs,quot;' De andere hulpmiddelen noemt hij voldoende,
zoo ze eenvoudig zijn; maar zij zijn inderdaad aan onze
Hoogescholen niet overdreven, en, de Rijks-musea van
Leiden buiten gesloten, alsmede het aldaar bestaande
Observatorium, moet door elk deskundige erkend worden,
dat de hulpmiddelen, die voor natuurwetenschappen aan
de Hoogescholen in Nederland bestaan, voor de beoefening
van die wetenschappen in het algemeen te beperkt zijn,
en er weinig gevonden wordt, wat meer zou wezen,
dan aanstaande geneeskundigen voor hunne oefening
behoeven.
Men dwaalt hier in menig opzigt: indien aan eene
Hoogeschool een vijftigtal jongelieden, om zich goed te
onderrigten, dat is, langs den weg van zelfopvoeding
kundiger te worden, zelfstandige, scheikundige onder-
zoekingen zullen doen, dan hebt gij groote lokalen noodig,
en de middelen, om den een dit en den ander dat te
doen ondernemen. Maar zulk onderwijs zal dan toch,
als het goed is, doodeenvoudig moeten zijn.
Blijkbaar is de heer idzerda met zulke zaken niet
bekend, en wij kunnen dus ook zijne meening laten voor
hetgeen zij is. Maar ik moet opkomen tegen een be-
weren , dat geen plantentuin zou noodig zijn, omdat er
overal planten genoeg groeijen; waarom beweert de heer
IDZERDA niet, dat er voor geneeskundig onderwijs geene
ziekenhuizen noodig zijn, daar er toch overal zieken ge-
vonden worden? Waarom niet, dat kabinetten voor mine-
ralogie onnoodig zijn, omdat er in de steden straatsteenen
Voorkomen ?
Dat juist was mijne vrees voor de behandeling der wet
op het Hooger Onderwijs in de Staten-Generaal, dat de
regel „schoenmaker houd u bij uw leestquot; door de Heeren
Staten niet zou worden betracht. Waarlijk de zaak van
ouderwijs is niet zoo eenvoudig, dat elkeen daarop wetten
kan maken.
Hoe weinig begrip de heer idzerda heeft van hetgeen
hij in de Tweede Kamer heeft ter sprake gebragt, kan
daaruit blijken, dat hij het onderwijs in de organische
chemie niet in de scheikundige werkplaats, maar in een
later studiejaar in de physiologische werkplaats wil ge-
geven hebben. Er zou van de zaak wat teregt komen,
indien men zulk een voorschrift volgde! Heeft dan de
doctor in de geneeskunde idzerda nooit van organische
chemie iets vernomen?
De heer idzerda ziet geen reden, waarom aanstaande
geneeskundigen, die de natuurwetenschappen op het Gym-
nasium beoefend hebben, niet even of zelfs beter geschikt
zouden zijn, om tot geneeskundige studie over te gaan,
als de zoodanigen, die de natuurwetenschappen op de
Hoogeschool beoefend hebben. ^ En wie gelooft niet
gaarne de verklaring van dezen heer?
Maar de vraag is niet, wat iemand hier inziet, maar
wat de waarheid van elk der twee toestanden is. Het
is verminking van een uitstekend beginsel, en het is eene
soort van moord, aan de geneeskundige studie gepleegd,
indien men haar ontneemt den hechten en voor haar
onmisbaren grondslag der natuurwetenschappen.
De heer de jonge wil de verschillen, die er bestaan,
opheffen; hij is een sterk voorstander van de verplaatsing
der propaedeusis naar het Gymnasium; hij wil, zooals
uit zijn amendement, boven gemeld, gebleken is, een
6-jarigen cursus aan het Gymnasium voor alle studenten,
behalve voor de aanstaande genees- en natuurkundigen,
aan wie hij 2 jaren tijd wil gunnen op het Gymnasium ,
zoodanig, dat het eerste jaar de regtsgeleerden, letter-
kundigen , enz. in dat onderwijs kunnen deelen, maar
de genees- en natuurkundigen dat daarna nog een jaar
zullen genieten.
Hierin is meer dan ééne fout en meer dan één bezwaar,
meerendeels reeds hierboven besproken. Waartoe de na-
tuurwetenschappen voor natuurkundigen 2 jaren aan het
Gymnasium onderwezen, daar voor hen de natuurkundige
Faculteit bestaat aan de Hoogeschool? Hoe kan men aan-
staande geneeskundigen en aanstaande natuurkundigen
gelijken tred doen houden in hunne natuurstudie? De
aanstaande natuurkundigen, zoo zij niet bij voorkeur de
natuurlijke historie kiezen, behoeven een zeer strenge
wiskundige opleiding als grondslag hunner natuurstudie,
behoeven ook onderrigt in de wiskundige natuurstudie,
om nu van andere zaken niet te spreken, waaraan de
heer de jonge niet gedacht heeft. — Voorts is het on-
mogelijk, natuurwetenschappen aan het Gymnasium zoo
te onderwijzen, dat alle aanstaande studenten in het 6®
jaar aan het Gymnasium daarvan een goed beknopt over-
zigt bekomen en het jaar dan voor aanstaande genees-
en natuurkundigen als voortgezet onderwijs van het 6-=
studiejaar zou kunnen worden aangezien.
Men heeft in de Kamer gesproken van paedagogische
fouten; het voorstel van den heer de jonge zou een zeer
groote paedagogische dwaling zijn; het grondig weten-
schappelijk onderwijs, waarop men in een studiejaar
moet kunnen voortbouwen, behoort geheel anders te
wezen dan onderrigt, dat dient tot algemeene beschaving.
Dat nu heeft de heer de jonge voorbij gezien, en
gelukkig alzoo, dat zijn voorstel niet gevolgd is, het
zou de studie der aanstaande natuurkundigen radikaal
bedorven hebben, en de aanstaande geneeskundigen
zouden er een jaar bij verloren hebben, ook omdat
onmogelijk aan zoo vele Gymnasiën voldoende middelen
voor goed natuurkundig onderwijs kunnen gevonden
worden.
De heer de jonge wil overigens de vaststelling van het
leerplan geheel aan de Regering overlaten, hetgeen met
andere woorden beteekent: de quinta essentia van het ge-
heele gymnasiale onderrigt, eene zaak, waarvan het
schadelijke genoegzaam door mij is aangetoond; opvol-
gende Regeringen moeten juist aan de quitda essentia van
het onderwijs niet kunnen raken, en vooral niet in een
tijd, waarin het partijbelang zich zoo dikwerf stelt in de
plaats van het algemeen belang.
De heer moens verdedigt het student worden op late-
ren leeftijd, en wel op dien van 18 ä 19 jaren in de
plaats van dien van 16 ä 17. Maar op 16-jarigen leef-
tijd student te worden is eene zeldzaamheid, de regel
is 17 ä 18 jaar. Nu is een leeftijd van 18 jaar een der
twee termen van den heer moens , en daarom juist be-
grijp ik niet, hoe men hierbij in de Tweede Kamer zoo
lang is blijven stilstaan. Ik kan uit mijn langdurige er-
varing de verzekering geven, dat de onervarenheid, ten
gevolge van den leeftijd, hoogst zelden de oorzaak is van
afwijking in de eerste studiejaren, maar dat het meeren-
deels is gemis aan vroegere leiding. En, zou men een
regel willen stellen, wat ik echter niet doe, dan zou het
deze zijn: dat onder degenen, die veel ouder student
worden en de Academische loopbaan kiezen, na vooraf
in andere rigtingen zich bewogen te hebben, er zijn, die
op de Hoogeschool het verst van de norm afwijken.
Nogmaals: geef den jongeling bij zijne komst op de
Hoogeschool dadelijk gezonde en stevige kost, en hij zal
zich rustig aan den maaltijd zetten, mits Gij hem vooraf
de kunst geleerd hebt, om stevige spijzen goed te nuttigen.
Ook acht de heer moens het ligchaam van den jonge-
ling van 16 a 17 jaar (lees 17 ä 18) nog te weinig ont-
wikkeld, om bestand te zijn tegen het ongeregelde stu-
dentenleven, ook al worden er geene nitspattingen begaan.
Ik herhaal nog eenmaal: geef den jongeling bij zijne
komst op de Hoogeschool stevige kost en hij zal gehou-
den worden, goed te studeren; en goed studeren sluit
in zekeren zin ongeregeld leven buiten. Geen mensch
zal het vroeg student worden verdedigen, maar ik ver-
schil met den heer moens een jaar, wat hij 16 a 17
noemt, is in waarheid 17 a 18. Ware het mogelijk, jonge
menschen tot hun 20'*° jaar onder bepaalde leiding te
houden, zoo zou dit wenschelijk zijn (zie bl. 156). Maar
aan eene Hoogeschool moeten reeds dadelijk indruk ma-
kende vakken onderwezen worden en wel de zoodanige ,
welke het eigenlijk Hoogere van Hooger Onderwijs uit-
maken. Zij moeten den jongeling den laatsten stoot geven
tot mensch worden.
Zulk onderwijs kan op een Gymnasium niet gegeven
worden, zooals het voor het doel onmisbaar is; mijne
ervaring heeft het mij diep ingeprent, en uit de Tweede
Kauier der Staten-Generaal heb ik dan ook niet één ar-
gument vernomen, waardoor ik hierin in één opzigt aan
het wankelen zou zijn gebragt.
De heer moens wil ook voor medici de oefening in
natuurwetenschappen op het Gymnasium, noemt nog
wel bepaald physica en chemie, en voert als grond aan,
dat de studenten in de geneeskunde hierin niet veel be-
hagen zouden scheppen, maar meer in anatomie en phy-
siologie.
In de 27 jaren, die ik in mijne betrekking te Utrecht
heb doorgebragt, heb ik er slechts één aangetroffen, die
natuurwetenschappen niet lief had, en toevallig studeerde
deze niets hoegenaamd. Velen heb ik er gezien, die er
niet goed in voort konden komen, maar waarlijk niet,
omdat zij deze wetenschappen niet schoon vonden; geen
mensch kan ze niet voor uitnemend houden, tenzij hij op
zulke lessen niet behoort: ignoti nulla cupido. Liefheb-
bers in ontleedkunde zijn er, maar ontleedkunde is ook
een natuurwetenschap.
Wat de heer moens in deze zegt, daarvan heb ik het
tegendeel bij ruime ondervinding. Er is geen tak van
natuurwetenschap, waarop jonge menschen niet zeer ge-
makkelijk als verzot zijn te maken, indien men er slechts
met opgewektheid onderwijs in geeft; en ik zou een pligt
jegens al mijne ond-leerlingen, op dien ééne na, ver-
zuimen , indien ik niet rondborstig te dezer plaatse ver-
klaarde, dat de heer moens en anderen, die met hem
hetzelfde voorstaan in volkomen dwaling verkeeren. Welk
kind vraagt niet voortdurend naar voorwerpen en ver-
schijnselen der natuur? Welke jongen verzamelt geen
steenen en schelpen en andere voorwerpen, als hij kan?
Hoe belangstellend is hij voor bloemen en hoe gaarne
verzamelt hij dieren! Hoe weetgierig is hij, en hoe von-
kelen zijne oogen, zoo Gij hem iets mededeelt van zon,
of maan, of sterren, of van vuurspuwende bergen, of
aardbevingen , of stormen, of.....! Maar waar zou ik
eindigen? En de heer moens wil ons nu leeren, dat een
jongeling van 17 ä 19 jaar aan dit alles den rug zou
keeren!
Mag ik vragen: door welk middel heeft men aan dien
ongelukkigen jongeling zoo snel dien gloed ontnomen, waar-
door hij vroeger bewogen werd? Juist het aantrekkelijke
van alle natuurstudie schenkt eiken onderwijzer dier weten-
schappen een niet te beschrijven voorregt, en onze tijd we-
derlegt den heer moens en de zijnen, zonder een woord
te spreken, geheel. Die tijd toch is gekenmerkt door
een overdreven liefde voor natuurwetenschappen. En zijn
het 60 a 80-jarigen, die daarmede thans zoo ingenomen
zijn? Het zijn juist de jongelieden van dien leeftijd,
welken de heer moens noemt, die voor oefeningen in de
natuurwetenschappen alle andere bemoeijingen laten staan.
De geheele beschaafde wereld in deze dagen verkondigt
dus luide de groote dwaling, waarin de heer moens ver-
vallen is. De heer moens beroept zich op verschil in
oordeel in deze aangëlegenheid: er is nooit eene enkele
zaak voorgestaan, die niet hare bestrijders had; en zoo
er een regel zou mogen gesteld worden, zou het deze
zijn, dat de zaken des te beter zijn, naarmate er meer
tegen wordt ingebragt. In onzen tijd weegt men liever
niet, maar telt men gaarne: men wil alles afdoen bij
meerderheid. Mijn oude vriend serrurieu heeft reeds
voor vele jaren in zijn Bmterman teregt opgemerkt,
dat de meerderheid uit den aard der zaak altijd minder
kundig is geweest en blijven zal, en dat men, om zoo
digt mogelijk bij de waarheid te komen, alzoo de meening
der minderheid moet volgen.
Eindelijk dwaalt men nog eenmaal, wanneer men het
dieper doordringen in de natuurkundige methode tot de
physiologie verschuift, want die physiologie is voor een
groot deel toegepaste natuurwetenschap; en niemand kan
toch in ernst meenen, dat het opgeleid worden in de
natuurkundige methode niet het best in de zuivere natuur-
wetenschappen zelve, maar in hare toepassing zou te
vinden zijn. De physica is de beste leerschool der na-
tuurkundige methode, en die het anders zegt, heeft de
physica nooit goed bestudeerd. De scheikunde is slechts
daartoe uitnemend geschikt, wanneer zij staat op den
zuiveren bodem der physica. De beschrijvende deelen
der natuurwetenschappen kunnen wij laten rusten; en
de physiologie van planten, van dieren en van den mensch
zou volstrekt niet in staat zijn, tot de physische methode
inteleiden, zoo zij niet grootendeels op de physica en
chemie gevestigd waren. De door den heer moens
ook hierin uitgesproken woorden zijn wederom ten eenen
male onjuist, zooals blijken kan uit de geschiedenis der
physiologie.
Als student had ik de physiologie van blumenbach te
bestuderen, ons handboek , waarin van eenige levenskrach-
ten gesproken wordt. Ik heb zelf later naar mijn ver-
mogen het begrip levenskracht als onjuist trachten te doen
kennen. In het eerste gedeelte dezer eeuw had men in de
physiologie naauwelijks eenig begrip van natuurkundige
methode, en de geheele geneeskunde ging onder deze
dwaling gebukt. En nu wil men ons in de Tweede
Kamer der Staten Generaal leeren, dat de physiologie,
die in de physica en in de chemie geleerd heeft, wat
17
-ocr page 262-natuurkundige methode is, alsnu onze eenige leermees-
teres zou moeten zijn. Ik zou hier met afdoende gron-
den kunnen aantoonen, dat de physica en de chemie
zelfs met zeer veel moeite de physiologie op een goed
spoor gebragt hebben, en met niet minder moeite haar
daarop moeten houden; zoo de physica en de chemie
de physiologie weder gaan verlaten, zinkt zij weder en
met haar de geheele geneeskunde in de diepte der
ellende, waaruit men haar heeft moeten optrekken.
De heer moens en degenen, die hij aanhaalt, zijn niet
op de hoogte der waarheid in deze; en wat den heer
DONDERS betreft: deze weet het wel, maar wat men van
hem in de Tweede Kamer heeft aangehaald, is slechts
eene voorbijgaande uiting van hem en zelfs niet eens
eene meening: zijn geheele leven getuigt tegen deze
uiting, tenzij men met hem in de dwaling vervalle, dat
alles, alle kennis en alle wetenschap, waarover hij be-
schikt, tot zijn domein behoort, waarop geen ander de
vrijheid heeft een voet te zetten.
Intusschen is de zuivere waarheid toch deze, dat de
heer donders uit alle natuurwetenschappen verzamelt,
om materiaal en kennis te hebben voor de physiologie,
en dat het goed is, dat zij, die na hem komen, uit
dezelfde bron blijven putten, die hem gebragt heeft
waar hij thans staat. De heer donders — ik heb het
bij veeljarige ondervinding — is een dergenen, die de
natuurwetenschappen op den hoogsten prijs stellen, maar
die tevens liever niet hebben, dat ze genoemd worden.
Wie of wat de heer moens eigenlijk op het oog heeft
gehad, toen hij over het onderwijs in natuurwetenschappen
in de Kamer heeft gesproken, is niet duidelijk, maar
het wekt wel verbazing, dat iemand, die van deze tak-
ken van studie niet de geringste kennis schijnt te heb-
ben, zoo uit de hoogte daarover heeft durven spreken.
En wat de slotsom van den heer moens betreft, dat
algemeene noties van natuurwetenschappen voor aan-
staande geneeskundigen, eer zij op de Hoogeschool ko-
men, niet wenschelijk zouden zijn, dat óf voor hen alle
natuurwetenschappen op het Gymnasium behooren onder-
wezen te worden, of niets, druischt alweder in tegen
datgene, wat elkeen verstaat. Algemeene begrippen van
natuurwetenschappen, zooals zij voor beschaafden gevor-
derd worden, zullen aan alle gymnasiasten eene goede
verpozing geven van hunne overige studiën, alzoo'ook
voor de aanstaande geneeskundigen nuttig zijn; maar
dezen zullen hierdoor tevens de vreemdheid leeren afleg-
gen, aanvankelijk aan de beschouwing der natuur ver-
bonden; en daardoor juist zal hun academietijd zonder
eenigen twijfel iets worden ingekort; want juist die ge-
heele vreemdheid heeft hen, zooals het bij velen was
naar het Besluit van 1815, in het begin der studie iets
opgehouden, tenzij men die vreemdheid dadelijk deed
verdwijnen door middelen, die ik boven heb genoemd.
De heer moens heeft zijn verlangen in de Kamer niet
zien zegevieren; de Kamer heeft slechts één jaar split-
sing aan het einde van het Gymnasium toegelaten, en
ik heb hier boven uiteengezet, dat dit besluit der Kamer
nog is een zeer bedenkelijke fout, waarop men zeer
spoedig zal moeten terugkomen; meer dan algemeene
begrippen van natuurwetenschappen, en dan voor alle
aanstaande studenten dezelfde, behooren, naar mijne
overtuiging, aan een Gymnasium niet tehuis, en eene
splitsing van het Gymnasium, ten behoeve van aanstaande
genees- en natuurkundigen, acht ik verderfelijk. Wat
men in Duitschland of elders heeft, is mij volkomen onver-
schillig, daar ik bij eigene langdurige ervaring genoeg-
zaam geleerd heb, wat in deze het beste is.
Hiertoe heb ik mij slechts aftevragen: wie van de
velen uwer discipelen zijn het best geslaagd? Met welke
voorbereiding, op welken leeftijd en onder welke invloe-
17*
-ocr page 264-den zijn zij op de Hoogeschool gekomen? In dit geheele
opstel heb ik geen ander rigtsnoer voor oogen gehouden, en
een iegelijk kan ook ligt nagaan, dat ik niet de geringste
reden heb, om mij door iets anders te laten bewegen.
De Minister acht den 6- of 7-jarigen cursus niet de
hoofdzaak; want men kan daarnaar een leerplan vormen.
De leeftijd, waarop de jongelieden op het Gymnasium
komen, is naar den Minister niet steeds die van 12
jaar; zij kunnen er ook vroeger komen; en deze opmer-
king is volkomen juist. Hij wijst op het buitenland, en
onder anderen op België, waar men aan het Gymnasuim
een klasse van breedere studie heeft toegevoegd (bl. 223),
eene klasse, waarop, hoezeer in beknopteren zin, de
naam van stidium generale kan worden toegepast. Daar
is de duur van den gymnasialen cursus 7 jaren. Maar
de Minister wil dit voorbeeld niet daarom aanhalen, dat
in België in het algemeen zoo uitnemend zou worden
gestudeerd.
De Minister zet uiteen, dat de theologanten en juris-
ten en litteratoren minstens 6 jaren op het Gymnasium
moeten blijven, en hij neemt aan, dat dit voor de
medici te lang is, en dat het alzoo goed is, hun in het
laatst van den cursus eenige vergoeding te geven in
andere voor hen nuttige wetenschappen; en hij komt
alzoo tot eene breedere beoefening der natuurwetenschap-
pen voor de geneeskundigen op het Gymnasium. Hij
wijst op het overleg, tusschen de Regering en de Com-
missie van Rapporteurs gehouden, waardoor het oorspron-
kelijke plan der Regering van 6 jaren in 7 jaren is ver-
anderd, en wat door den Minister in het concept is opgeno-
men, maar nu door velen in de Kamer besproken wordt.
Voorts wijst hij op het verlangen van eenige geneeskun-
digen in ons land, die den Acaderaischen studietijd voor
geneeskundigen willen ingekort hebben, en die in hunne
rekening zoo ver zijn gegaan, dat zij den student in de
■iyV'
geneeskunde zoo ongeveer tegen zijnnbsp;levensjaar
van de Hoogeschool doen vertrekken! Hij besluit
met het ars longa van hippocrates en komt alzoo tot de
uitkomst, dat aanstaande medici iets minder letteren
mogen leeren, en dat voor hen, van de natuurweten-
schappen althans, een deel naar het Gymnasium moet
worden verplaatst: bij een 7-jarigen gymnasialen cursus
zouden die natuurwetenschappen grootendeels daarheen
overgebragt worden.
Toegegeven, dat de geneeskundigen met eenige mindere
letterkundige oefeningen kunnen volstaan (hetgeen ook
van de natuurkundigen geldt), omdat theologanten, ju-
risten, litteratoren telkens met de talen zelve te doen
hebben, zoo kan ik toch geene enkele reden vinden,
om aan de overige gronden van den Minister voldoende
waarde te hechten.
Ik heb bl. 239 verklaard, dat studenten in de natuur-
wetenschappen en in de geneeskunde hun eerste studie-
jaar niet verwaarloozen, maar in het algemeen genomen,
onmiddellijk zich goed op de wetenschappen gaan toeleg-
gen, en dat het voor dezen zeer zeker onjuist is, zoo
men zegt, dat zij eerst op lateren leeftijd naar de
Hoogeschool kunnen gaan.
Aan die Hoogeschool nu heeft men de middelen voor
goed natuurkundig onderwijs, en er bestaat alzoo niet
de allergeringste grond, om aanstaande genees- en natuur-
kundigen, wanneer zij op het Gymnasium genoeg-
zaam letteren, geschiedenis en wiskunde hebben beoefend
en, als de overigen, eenige algemeene begrippen der natuur
hebben bekomen, niet naar de Hoogeschool te zenden.
Moeten de aanstaande theologanten, juristen en littera-
toren langer op het Gymnasium verbHjven: men houde
dezen daar, maar men bederve daarom niet de studie
der aanstaande genees- en natuurkundigen. Ik moet
openhartig verklaren, dat de redenen, die zijn bijgebragt,
om de aanstaande genees- en natuurkundigen langer op
het Gymnasium te doen verblijven, geheel en al indrui-
schen tegen datgene, wat mij eene lange ervaring heeft
geleerd. Derhalve moet ik het ook beklagen, dat thans,
gelukkig niet 2 jaren, maar althans zeker één jaar, door
de aanstaande genees- en natuurkundigen minder goed
besteed zal worden, omdat zij in het jaar op het
Gymnasium aan niet ruim onderwezen natuurwetenschap-
pen zullen moeten deel nemen.
De Minister heeft dan ook de zaak zwak verdedigd.
En wat den bijna 30-jarigen leeftijd aangaat, waarop
aanstaande geneeskundigen eerst de Hoogeschool zouden
verlaten, de Minister is hierin gevolgd de heeren specia-
listen van dezen tijd, die het Hooger Onderwijs met
zekere hevigheid afbreken en daarvoor speciale kundig-
heden in de plaats stellen. Het is eene onwaarheid, dat
de grondslag der geneeskunde zou wezen bijzondere ken-
nis: die grondslag is uitsluitend grondige natuurkennis,
en waar die gelegd is, daar bekroont speciale kennis het
gebouw. Maar speciale kennis alleen of bij voorkeur voert
terug tot het oude empirisme, waartegen men vóór 50 jaren
te vuur en te zwaard strijd voerde, en dat nu de heeren
specialisten als een ander paard van Troje weder willen
binnenhalen. Ik heb een uitgebreide geneeskundige praktijk
gehad en steeds natuurwetenschappen beoefend, en al
zou ook een iegelijk roepen: whfet zijn de specialiteiten,
f/waarvan Gij heil te wachten hebt,quot; zoo zou ik dat
blijven ontkennen op grond van alles, wat ik in de
geneeskunde gezien en ondervonden heb. Mijn oordeel
is dan ook lijnregt gekant tegen datgene, wat de Minister
ten deze in de Kamer heeft voorgestaan.
Indien goed onderlegde jonge menschen zich 5 jaren
toeleggen op natuur- en geneeskundige studie zamen,
is dit voldoende tot goede voorbereiding tot den stand
van geneeskundige, en ik heb het hier boven reeds ge-
zead • hoe meer ervaring gezameld worden kan, eer men
zich als geneesmeester bij het publiek doet noemen, des
te beter. Maar aan die gewenschte ervarmg is geen
einde; en de Minister veroorlove mij dan ook optemer-
ken, 'dat de Vader der geneeskunde zijn ars longa, vita
hrevis niet op de studie der geneeskunde, maar op de
ervarmg toepasselijk heeft gemaakt.nbsp;.
Mij is het vreemd, dat in de debatten in de Tweede
Kamer geen enkel woord is gehoord over den studietijd
van geneeskundigen, die gedurende eene groote reeks
van iaren naar vastgestelde regelen door de Regering
zelve zijn opgeleid. Ik bedoel de militaire geneeskum
digen, voor wie thans 5 jaren voldoende geacht wordt
(Besluit 11 April 1869 Nquot;. 17) en die nog met lang geleden
een studietijd hadden van 4 jaren. Nemen wij aan, dat door
de uitbreiding der wetenschappen waarlijk thans 5 jaren
goed kunnen besteed worden, zoo bedenke men hierbij ,
dat de geheele studie der geneeskunde en der daarvoor
onmisbare natuurwetenschappen hoogst eenvoudig is; dat
zij niet de minste inspanning vordert; dat zij zich veelal
bepaalt tot de kennisneming van voorwerpen of van ver-
schijnselen; dat bijna alles aanschouwelijk kan worden
gemaakt: dan kan een iegelijk ligtelijk beseffen, dat het
onderwijs hierin zeker niets anders behoeft te wezen dan
een op den weg helpen. Een ijverig student heeft de
gronden der natuurwetenschappen voor geneeskundigen
voldoende in een enkel jaar aangeleerd, en zoo hij daarna
3 jaren besteedt aan vlijtige geneeskundige studie, die
goed is verdeeld, gaat hij zich op de lessen vervelen, al
worden die lessen ook nog zoo goed gegeven. Hij moet
onder leiding zieken zien, dat is het wat hem verder tot
geneeskundige kan bekwamen; maar hij, die nog meer
orale lessen noodig heeft, wil de moeite niet nemen de
boeken te raadplegen, die over alle geneeskundige onder-
werpen tegenwoordig in overvloed te bekomen zijn.
Mij (loet het alzoo grootelijks leed, dat de Um^l^'
zoozeer het oor heeft geleend aan de lieden van het
bijzondere Voor mijn deel wensch ik dan ook de split'
smg van het Gymnasium zoo spoedig mogelijk opgeheven
.nbsp;er toe moeten kome!i, omdat
, anstaande medici en natuurkundigen aan een ander
■ tlZ^rnbsp;Commissie hun eindexa-
^ Znnbsp;^^quot;««er zij aan het einde van
hun 5 gymnasiale jaar zullen gekomL zijn. En zoo .e
Zderd fquot;' ^^ ^^^
onohf^nbsp;quot;«tuurlijkerwijze het 6- studiejaar
Zl^ .nbsp;Hoogeschool zullen doorbrengen,
lan aan he Gymnasium.nbsp;Men kan wel wetten maken.
Z rn^Vnbsp;^ï« «atuur der dingen i»-
oor dfv Tnbsp;ontwijking, indien die
Twee e lnbsp;aangegeven zooals hier.
ten chappen: een aan het einde van den gymnasialen
n nn'knbsp;n '''nbsp;«p de Universiteit,
iTranbsp;het leeren : de Iloog-
eraren aan de Hoogescholen zullen, en zeer teregt. niet
1 rekening brengen wat in het laatste jaar door genees-
en natuurkundigen met gebrekkige hulpmiddelen op het
Gymnasium zal zijn geleerd.
WO onnbsp;hier. daar hij in de natuur-
vetenschappen een eerste, tweede en derde klasse schijnt
tyeronderstellen. Er zijn wel moeijelijker en wel go-
makkehjker deelen dier wetenschappen , maar zoo zij op
eenmaal grondig, duidelijk en goed worden voorgedragen,
Kunnen zij als één geheel worden verstaan door gewone,
maar genoegzaam intelligente hoorders. Een gedeelte
van de leer van het licht is moeijelijk, en zoo ook ecn
gecleelte der leer van het geluid; maar overigens weet
nv m de physica. chemie, botanie, zoölogie, mineralogie
en geologie niets hoegenaamd, wat voor een goed geor-
(leiul jeugdig hoofd eenigerlui bezwaar zou opleveren.
Iloc ter wereld kunnen aanschouwelijke dingen moeijelijk
genoemd worden voor lieden, die goede zintuigen heb-
hen en die een leider bezitten, voldoende op de hoogte,
om het zigtbare en het hoorbare te leeren zien en hooren ?
I^e heer godekroi treedt alsnu op, om de noodznke-
hjkheid aantetoonen, dat de natuurwetenschappen voor
aanstaande geneeskundigen niet op het Gymnasium, maar
op de Hoogeschool moeten beoefend worden; hij spreekt
'^ort, tnaar wat hij zegt, is volkomen afdoende,
Do heer van houten wil kennis bekomen, hoe de Aca-
«lemische examens zullen ing^rigt worden voor genees-
kundigen, indien de natuurwetenschappen op het Gym-
nasium zullen onderwezen worden. Dit laatste staat hij
niet voor: hij acht natuurstudie voor geneeskundigen
onmisbaar, en verklaart, steeds gezien te hebben, dat do
«tudenten in de geneeskunde physica en chemie met liefde
beoefenden. Voorts hecht hij veel aan het praktisch
onderrigt, hetgeen bij geneeskundigen vooral tot het
einde der studio behoort; en hij wenscht soortgelijke
oefeningen voor studenten in de regten.
De heer lenting heeft de inkorting van den cursus
van 7 tot () jaren voorgesteld; hij wil niet, dat de jon-
gelieden te vroeg aan de Hoogeschool verschijnen, maar
niecnt, tegen het gevoelen van den Minister in, dat in
ons land de jongelingen eerst op 13-jarigen leeftijd het
Gymnasium gaan bezoeken. Deze zaak is zoo dikwerf
hcs])roken, dat ik er niets nieuws meer weet bijtevoegcn;
niaar het doet, dunkt mij, ook weinig ter zake, een be-
paald jaar hier aantewijzen, omdat zulk een bepaald jaar
toch niet in de wet wordt opgenomen, en men moeijelijk
van een algemeene gewoonte in ons land spreken kan.
blijft het onmogelijk achten voor medici en natuur-
Philosophen, de natuurwetenschappen goed op het Gym-
nasium te oiiderwijzcn, en blijft meenen, dut eraan het
l
Gymnasium niet meer van natuurwetenschappen moet
worden onderwezen, dan dat daarop aan de Hoogeschool
het Hooger Onderwijs gebouwd kan worden.
Maar zulk een Hooger is er in de natuurwetenschappen
niet voor hetgeen aanstaande geneeskundigen behoeven;
wat dezen noodig hebben, is wel grondig, maar elementair.
Ik vermoed, dat de heer lenting zal bedoeld hebben ,
dat hij van natuurwetenschappen op het Gymnasium niet
meer verlangt, dan daaromtrent eenige algemeene begrip-
pen te verspreiden; en dat deze voor alle gymnasiasten
naar mijn oordeel een en dezelfde moeten zijn, heb ik
genoegzaam aangetoond. Dat de heer lenting deze mee-
ning deelt, blijkt uit zijne instemming met hetgeen de
heer godefroi gezegd heeft. Maar geheel en al gaat hij
toch hierin niet mede, want hij spreekt nog eenmaal
van ,/voortbouwen op grondslagen.quot; De heer lenting
vergunne mij nu optemerken, dat, welk onderwijs ook.
Lager, Middelbaar of Hooger, of vakonderwijs, het altoos
behoort te wezen het leggen van grondslagen en dat
het meest wenschelijke in deze is, dat hij, die iets van
het gebouw zal optrekken, ook de grondslagen van dat
gebouw zooveel mogelijk zelf legge; met andere woorden :
hij, die physica zal onderwijzen, zal dit met meer vrucht
doen, wanneer hij zelf de eerste beginselen onderwijst:
dan 'wanneer een ander het doet. Nu spreek ik van
ivetenschap: die de geheele wetenschap voordraagt, moet
ook de eerste beginselen dier wetenschap voordragen.
A^an natuurkennis echter wensch ik op het Gymnasium
wel eenige algemeene begrippen, maar volstrekt geen
grondslagen, of grondbeginselen. Tegen het woord beginselen
heb ik geen bezwaar, wel tegen het woord gronclhe^m-
selen, en liefst noem ik, hetgeen ik daar noodig acht:
blikken, wenken, beschoutoingen, alzoo geen spoor van ge-
ordende kennis. Het is mijn groote grief tegen hetgeen
aan natuurwetenschappen op de Hoogere Burgerschool
geleerd wordt, waarvan de Minister het woord inpompen
gebruikt heeft. De heer lenting verzet zich tegen dat
woord, maar ik geloof, niet teregt. De Minister wijzigt
intusschen de beteekenis van dat woord.
Over de Progymnasiën is in de Kamer weinig gehan-
deld: de heer lenting acht het onverschillig, of de cur-
sus daarop 3 of 4 jaren duren zal. Intusschen, hoe
korter men dien cursus maakt, hoe minder men het be-
staan dier inrigtingen zal verzekeren.
De Minister, den heer van houten beantwoordende,
verklaart zich nu duidelijk, dat indien de aanstaande
geneeskundigen de twee laatste jaren op het Gymnasium
natuurstudie beoefenen, zij bij het eind-examen daarin
moeten geëxamineerd worden, en dat een nader examen
op de Hoogeschool daarin dan niet te pas komt; maar hij
acht toch voor dezen voortgezette studie op de Hooge-
school in die vakken noodzakelijk.
In waarheid begrijp ik niet, hoe de Minister aan deze
meening is gekomen. Zal een jong mensch, die nog
een dozijn vakken ter beoefening voor zich heeft en het
Gymnasium verlaat met een bewijs van bekwaamheid in
physica, chemie, botanie en zoölogie, op de Hoogeschool
de studie daarvan dadelijk voortzetten ? Ik kan dit naau-
welijks van vijf van de honderd denken.
Van de amendementen, boven genoemd, wordt dat
van den heer de jonge op twee stemmen na, algemeen
verworpen, dat van den heer lenting wordt mede ver-
worpen; dat van den heer jonokbloet, waarbij de 7 op
6 jaren gebragt worden, waardoor het jaar wordt ge-
splitst en waarnaar de Progymnasiën een 4-jarigen cursus
zullen houden, wordt door de Kamer aangenomen met
eene meerderheid ongeveer van 2:1. Het amendement
van den heer van den berch van heemstede is alzoo
vervallen. Art. 7 wordt aangenomen, zooals het in de
wet is opgenomen, dat is: een 6-jarigen cursus, in over-
eenstemrning met een leerplan, dat de Regering later
geven zal, waarin de omvang van het onderwijs in Art.
5 en zijne verdeeling over den cursus zullen bevat zijn.
Aan het einde van het vijfde jaar zal er eene splitsing
intreden in letterkundige en wis- en natuurkundige studie.
Eindelijk zullen Progymnasiën met 4-jarigen cursus wor-
den toegelaten voor gemeenten van minder dan twintig
duizend zielen.
Hiermede is eigenlijk afgeloopen, wat in de Tweede
Kamer over Hooger Onderwijs is gezegd , want wat later
over vakstudie daar is behandeld, staat buiten het Hooger
Onderwijs. Ik heb echter gemeend, nog korte aantee-
keningen over sommige gedeelten der nieuwe wet bij het
vorige te mogen voegen, mij onthoudende van zaken,
waarvan ik geene kennis heb. Ook acht ik het in het
vervolg niet altoos noodig, de sprekers uit de Kamer
aantevoeren; ik mogt dit doen bij Art. 5 en bij Art. 7,
waarin grondslagen der wet behandeld zijn, die ik kon
bijvallen, of welke ik meende te mogen bestrijden. Maar
daar het Bijblad voor een iegelijk openstaat en ik niet
te uitvoerig wilde worden, heb ik dit meestal in het ver-
volg nagelaten.
ƒ. Eindexamen aan het Gymnasium.
Art. 11 der wet regelt dit examen. Vooreerst komt
hier voor, dat het mondelinge gedeelte in het openbaar
zal gehouden worden. Dit is overeenkomstig met den
geest des tijds, maar ik acht het voor zulke jonge men-
schen volkomen verderfelijk. Dat examens van studenten
openbaar zijn, is goed; deze moeten wat kunnen leveren,
dat hoorbaar is; maar een gymnasiast begint eerst jonge-
ling te worden, en wat hij leveren kan, is uit denaard
van zijn leeftijd beperkt. De openbaarheid van zulk een
examen voedt hoogstens verwaandheid bij den geëxami-
neerde, en maakt het examen stijf en gedwongen, terwijl
het tegenover zulke jonge menschen in zekere vrijheid
behoort afgenomen te worden. En welk publiek zal
hierbij tegenwoordig zijn? Natuurlijk bijna bij uitsluiting
de kameraden der geëxamineerden, die, ook zonder
examen, hen genoegzaam zullen kennen. En de presentie
der ouders bij zulk een examen leidt tot niets, daar vele
ouders niet in staat zijn, het examen te volgen.
De grond van die openbaarheid is alweder, dat een
examen een maatstaf geeft voor bekwaamheid, en er zal
hieronder aangetoond worden, dat dit onjuist is.
Het eind-examen der Gymnasiën heeft tot hoofddoel,
een prikkel te wezen voor den jongen mensch gedurende
zijn geheele voorgaande studie. Die openbaarheid is alzoo,
naar mijn oordeel, hier een toegeven aan de ziekelijke
eischen van den tegenwoordigen tijd.
Een ander bezwaar tegen dit artikel is van nog grooter
gewigt: het examen zal afgenomen worden door de leera-
ren van het Gymnasium, ten overstaan van een of meer
gecommitteerden, door den Minister van Binnenlandsche
Zaken te benoemen. Helaas! dus weder hetzelfde be-
ginsel van wantrouwen, dat de grond was voor het in-
voeren van een staats-examen voor geneeskundigen, die
naar een Academischen graad dingen. Welke houding
heeft het tegenover de scholieren, dat hier een of meer
vreemdelingen zullen moeten tegenwoordig zijn ? In welk
aanzien worden alzoo de docenten gebiagt, en wie, die
een weinig achting voor zijn eigen nauwgezetheid, heeft
en die overtuigd is, dat hij in zijn zaken genoegzaam
ervaren is, zal zich deze superintendentie laten welge-
vallen, indien hij een ander goed heenkomen verkrijgen kan?
En het ergste is nog niet genoemd: er staat in het
artikel, dat, bij verschil van gevoelen tusschen de leera-
ren en de gecommitteerden omtrent het afgeven van een
getuigschrift aan den geëxamineerde, de vreemdelingen
zullen beslissen, zoodat indien zulk een geval voorkomt
en vooral, zoo dit wordt herhaald, de leeraren hierbij
een slag in het aangezigt krijgen en wordt dit openbaar,
zoo wordt hun invloed op de scholieren voortaan geheel
geknakt.
Ook deze maatregel is uit den tijdgeest voortgevloeid;
maar ik acht hem in de hoogste mate verderfelijk. Zijn
de waarborgen bij het aanstellen der leeraren niet vol-
doende, dan behooren die te worden versterkt; en laat
men aan een leeraar de gewigtige taak van het onderwijs
over, vertrouwt men hem daarin, dan kan men hem
veilig vertrouwen in de nevenzaak, om een jong mensch
al of niet te verpligten, het onderwijs nog langer aan te
hooren. Maar zet Gij de leeraren ter zijde, en geeft
Gij deze magt aan lieden, die zeer waarschijnlijk buiten
staat zijn, den pligt van onderwijzer goed te vervullen,
dan wordt er onregt op onregt gestapeld en ligtelijk ge-
zondigd in een der volgende rigtingen: het advies der
leeraren wordt onregtmatig ter zijde gesteld, en de zede-
lijke invloed dezer mannen op ongeoorloofde wijze ge-
krenkt, of de jonge mensch wordt onregtvaardig be-
handeld, of de Hoogeschool bekomt een onbekwaam en
ongeschikt student.
Het is mij van den persoon des Ministers van Binnen-
landsche Zaken een raadsel, dat een zoo uitstekend
man zulk eene bepaling in het concept heeft kunnen
opnemen.
Eene derde opmerking is, dat het programma van dit exa-
men bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur wordt
vastgesteld, zoodat een deel der waarde van het onderwijs
aan de Gymnasiën door de Regering bepaald wordt, en de
lijst der vakken, waarin onderwijs gegeven wordt, dus ook
wel buiten de wet had kunnen blijven. Dit punt geldt ook
de Academische examens, zooals het geldt den inhoud en
den omvang van het onderwijs, op het Gymnasium te
geven. Ik heb er vroeger over gehandeld, en herinner
nog hier, dat elke Regering alzoo naar eigen goedvinden
de kracht en de beteekenis der Gymnasiën wijzigen kan.
Waartoe dan nog een wet dient, verklaar ik niet te
begrijpen.
g. Toelating van anderen tot de Hoogeschool.
Art. 12 der wet houdt iets anders in, dan het con-
cept. Naar het laatste, door de Regering voorgesteld,
zouden een of meer Commissiën jaarlijks benoemd worden,
om een examen ' aftenemen van hen, die op een Gym-
nasium het eindexamen niet hebben afgelegd; en in de
nieuwe wet is opgenomen, dat de zoodanigen naar keuze
zullen kunnen verschijnen voor eene enkele daartoe jaar-
lijks te benoemen Commissie, of wel zich zullen kunnen
aanmelden bij het Bestuur van een Gymnasium, om daar
deeltenemen aan het eind-examen, dat door de leerlingen
van die school zal worden afgelegd.
In deze bepaling, door de Tweede Kamer aldus vast-
gesteld, is weder veel bezwaar gelegen.
Vooreerst: waarom zooveel keuze gelaten aan jonge-
lingen of hunne ouders? En waarom eene wet, wanneer
men de keuze zoo ruim laat? Gesteld, dat er 10 gym-
nasiën zullen zijn, dan heeft een jong mensch, die de
Academie wil bezoeken met een getuigschrift, de ge-
legenheid, om uit die tien examinerende Commissiën te
kiezen. Wat te vreezen is, is dit, dat al zeer spoedig
het een of ander Gymnasium zal bekend worden als niet
zeer streng in het examineren, en daarheen zal dan de
loop wezen der examinandi.
En hoe ware nu de zaak eenvoudig te regelen geweest ?
Dat de onderwijzers het eind-examen afnemen, is best,
mits de gecommitteerden te huis blijven; en dit laatste
is te wenschelijker, omdat ze wel zullen moeten ge-
nomen worden uit de plaats zelve, waar het Gymnasium
bestaat. Welnu, had men om beurten aan elk Gymna-
sium het regt toegekend, om bij het eind-examen ook
. op te nemen dezulken, die student verlangen te worden
buiten het gymnasiaal onderrigt, dan ware aan alles vol-
daan geweest, en men had een zuiver beginsel gehad.
Van de onpartijdigheid der examinatoren tegenover de
examinandi kan men een waarborg bekomen, indien het
namelijk onbekend is tot kort voor den tijd van het
examen, welk Gymnasium alsnu aan de beurt is, om
het examen van niet-gymnasiasten dat jaar aftenemen.
Op ééne zaak is in het wets-artikel niet gelet, en mis-
schien is deze zelfs met opzet wel voorbijgegaan: een
jongeling, die vier jaren op het Gymnasium geweest is,
terwijl hij er 6 jaar verblijven moet, meldt zich aan, om
het eind-examen afteleggen. Hij kan dit naar de wet
alsnu doen bij de Regerings-Commissie, en dat geval
zal natuurlijk meermalen voorkomen; maar hij kan dit
ook doen bij een Gymnasium, waar hij niet onderwezen
is, en hij kan aldaar worden aangenomen. Op de school,
waar hij onderwijs ontvangt, behoorde hij nog twee
jaren te blijven; maar hij verzwijgt, dat hij vier jaren
op een Gymnasium heeft verkeerd, en de mogelijkheid
is natuurlijk daar, dat hij door het examen kome; zoodra
zulk een geval eenmaal heeft plaats gehad, vindt dat na-
volging bij andere jonge menschen, en de geheele wet op
de Gymnasiën wordt in de hoofdzaak voor dezulken illusoir.
Er worden bepalingen gemist in Art. 12, om bij ge-
noegzame vrijheid, aan de leerlingen gegeven, misbruiken
te voorkomen, en de oorzaak van dit gemis ligt weder
in hetzelfde, naar mijne overtuiging schadelijke beginsel,
om ook in dit eind-examen alweder alle kracht te leggen.
De ondervinding zal het leeren, dat de 6-jarige cursus
op het Gymnasium slechts door weinigen zal worden
gevolgd, en dat de Hoogescholen voor een aanzienlijk
deel bevolkt zullen blijven door jongelieden, die wel een
examen kunnen afleggen naar de wet op de Gymnasiën,
maar geene klassieke, geene breedere opleiding zijn deel-
achtig geworden.
Wat eindelijk die Staats-Commissie aangaat: dat deze
bij tien gymnasiale Commissiën, die jaarlijks examineren
zullen, overbodig is, ligt voor de hand. Zij is in het
leven getreden, omdat men de onderwijzers van al de
Gymnasiën verdenkt van partijdigheid, en dat zij jonge
menschen zouden afwijzen, die op hun Gymnasium niet
hadden gestudeerd.
Maar wie brengt zulke dingen toch in onze Maat-
schappij , en wie heeft toch de leden van die Staats-
Commissie voor onfeilbaar verklaard ? Mij doet het per-
soonlijk veel leed, dat een man als de tegenwoordige
Minister van Binnenlandsche Zaken aan zulk een dwaling
de hand houdt. Had men de hier bedoelde examens uit-
sluitend overgelaten aan de Docenten der Gymnasiën, zoo
had men meer of min gelijkvormigheid te wachten in het
gehalte der studenten. Maar die Staats-Commissie be-
derft weder veel, en zal ten slotte vele maatregelen ter
verbetering van de Gymnasiën, thans ingevoerd, ver-
ijdelen. En wil men dit voorkomen door aan deze Staats-
Commissie op te dragen, streng te examineren, dan zet
men alweder onregtmatig kennis voorop en goede op-
leiding op den achtergrond. Waar eene goede naar de
wet ingerigte school is, moeten examinerende Staats-
Commissiën buiten gesloten worden.
h. Vrijstelling van elders geëxamineerden.
Art. 13. Er is in dit Artikel bepaald, dat jongeUeden,
die op de Hoogere Burgerschool onderwezen zijn en be-
wijzen van bekwaamheid kunnen overleggen, of wel, die
na het afleggen van andere examens die bewijzen hebben
verkregen over vakken, welke tot het eindexamen van het
Gymnasium gevorderd worden, deze bij dat examen kunnen
overleggen en dan vrij zijn van een onderzoek in die vakken.
Deze bepaling is alweder uit den tijdgeest genomen
en in hooge mate te betreuren. Zij houdt toch in, dat
hetgeen van den jongeling bij het verlaten van het Gym-
■d
nasium wordt gevraagd, zal wezen eene kennis van vak
voor vak, zonder eenig verband hoegenaamd. Het examen
kan wezen als een bedelaarsdeken, waar men het geheel
uit lappen van verschillende kleur heeft zamengebragt:
er kunnen stukken aan ontbreken en die kunnen dan
worden ingevoegd. Maar waar blijft dan de vorming van
den jongen mensch ? Waar de educatie ? Moet er op het
Gymnasium geen opvoeding zijn? Moet niet elk zooge-
naamd vak, dat op die scholen zal onderwezen worden,
in waarheid als vak geheel en al verdwijnen, om plaats
te maken voor een integrerend deel van datgene, wat
men ten slotte noemt opvoeding van den jongeling? Op
examens komt het hier, helaas! ook alweder neder, en
op niets anders: de geest, de zin, de strekking der school,
dat, waarin de school hare eigenlijke kracht moet hebben,
dat alles doet er naar de nieuwe wet niets- toe; kennis
is alweder het wachtwoord, en niets dan kennis; want,
zoo de jongeling in een of eenige, of zelfs in de meeste
vakken, die genoemd zijn bij het examen van het Gym-
nasium, schriftelijke bewijzen kan overleggen, dat hij in
die vakken vroeger is geëxamineerd en vroeger in die
vakken is bekwaam gevonden, dan heeft hij zich bij het
eind-examen van het Gymnasium nog slechts te onder-
werpen aan een onderzoek in dat vak of die vakken,
waarvoor hij geene bewijzen heeft, om, bij voldoende be-
kwaamheid hierin, gelijk gesteld te worden met de jonge
menschen, die 6 jaren op het Gymnasium onderwezen zijn.
Leeft nu op deze scholen werkelijk een vormend element,
een beschavend, een opvoedend beginsel, iets anders, dan
hetgeen men gewoon is onderwijs in leervakken te noemen,
dan zegt de wet, die nu is aangenomen, in Art. 13:
die geest, die zin, die strekking der school doen niets
ter zake: de jonge mensch heeft bewijzen van kennisge-
geven in de leervakken, die in de wet genoemd zijn;
derhalve moet hij erkend worden als goed opgevoed.
In deze eenvoudige woorden is de groote onwaarheid
van onze dagen op het stuk van kennen en kunnen, en
van weten en zijn, in het helderste licht gesteld. Is het
te verwonderen, dat zulk een periode in vele rigtingen
ziekelijk heeten moet, waarin men eigenlijk lacht met het
woord opvoeding, en de woorden geest, zin en strekking
van onderwijs door de wet uit de school verbant: hier
uit de voorbereidende school voor de Hoogeschool.
Het moet intusschen met nadruk gezegd worden, dat
de Minister in zijn oorspronkelijk concept dit ongelukkig
artikel niet had opgenomen, maar dat het alweder in de
Tweede Kamer is ingeschoven. Het zijn deze en der-
gelijke gewigtige zaken, die er den Minister toe geleid
hebben, om in de Tweede Kamer luide uit te roepen:
de zieke kan niet meer verdragen. De Minister is alzoo
in zoo verre hier buiten schuld. Maar wat kan dan deze
nieuwe wet voor heil stichten? Deze vraag is natuurlijk
de eindvraag.
Wat had behooren te geschieden in het geval, waar-
over sprake is, is dit, dat men natuurlijk aannam de
bewijzen van elders verkregen kundigheden, maar dat
aan de examinerende Commissie van een om beurten aan
te wijzen Gymnasium het eindoordeel verbleef over ge-
schiktheid van dezulken, om tot de Hoogeschool te worden
toegelaten. Alleen op deze wijze kon eene wet, op het gym-
nasiaal onderwijs gemaakt, van goede gevolgen zijn. Dat
noem ik nu handhaven van scholen. Maar de tegenwoor-
dige tijd maakt gaarne wetten omtrent scholen, om deze
door die wetten op te bouwen en af te breken te gelijk.
Naar Art. 7 zijn in gemeenten, minder dan twintig
duizend zielen tellende, Gymnasiën geoorloofd onder den
naam van Progymnasiën, waarop niets meer zal onder-
wezen worden in den vierjarigen cursus, dan onderwezen
wordt in de 4 eerste jaren van een 6-jarigen cursus, die
op de eigenlijke Gymnasiën gehouden wordt.
Deze maatregel is zeker ingevoerd, om aan de ouders,
die in die kleinere plaatsen wonen, de gelegenheid te
geven, hunne zonen zoolang bij zich te houden, en, zoo
zij wat ouder zijn geworden, hen te zenden naar een
Gymnasium met 6-jarigen cursus, om aldaar deel te nemen
aan de oefeningen der twee laatste jaren. Dit doel is
prijzenswaardig, maar er staat een groot bezwaar tegen-
over, en om dat bezwaar acht ik den maatregel schadelijk.
Juist' van de kleinere plaatsen komen, naar mijne lang-
durige ervaring, in het algemeen de minst ontwikkelde
academieburgers, en de genoemde maatregel is er juist
op ingerigt, om dit nadeel, nu door de wet gereglemen-
teerd, te bevestigen.
De Gymnasiën met 4-jarigen cursus, de dusgenoemde
Progymnasiën, zullen na privaatonderrigt den voorraad
leveren voor de examinerende Staats-Commissie. Ik twij-
fel dan ook geen oogenblik, of tegen deze Progymna-
siën zal weldra eene stem opgaan, en de genoemde maat-
regel zal behooren onder de eerste van deze wet, die
veranderd zullen worden. Het verschijnsel is in het
geheel niet nieuw, dat jongelieden het Gymnasium bm-
ten tijds verlaten hebben en een examen hebben afge-
legd, om student te worden, en juist daardoor is bij
ervaring de maatregel der Progymnasiën reeds nu bekend
als een ongelukkige.
i. Graden der Onderwijzers.
Art. 16 houdt in, welke graden de leeraren moeten
bezitten, om het regt te verkrijgen, onderwijs te geven
in een vak aan de Gymnasiën. Hier komen onder anderen
de volgende vreemde zaken voor:
Hij, die het regt heeft, om onderwijs te geven in
aardrijkskunde, zal moeten zijn doctor in de Nederland-
sche letterkunde, of in de wis- en natuurkunde. Nu
zijn wel de vereischten voor het verkrijgen van Acade-
mische graden in de Tweede Kamer uit het concept geligt,
zoodat wij niet weten, wat er bij algemeenen maatregel
van inwendig bestuur zal bepaald worden, maar de aard-
rijkskunde, dat is de politische, heeft met de kennis,
die gevorderd wordt voor den doctoralen graad in de
wis- en natuurkunde, geen direct verband en komt ook
onder de vakken, tot dat doctoraat gevorderd, in het
concept niet voor, zoodat in aardrijkskunde onderwijs zal
kunnen gegeven worden door iemand, die er w^aarschijnlijk
niet meer van geleerd heeft, dan op het Gymnasium
onderwezen is.
Deze fout is door de Tweede Kamér in de wet gebragt.
Voor het geven van onderwijs aan het Gymnasium in de
wis- en natuurkunde wordt een der twee volgende doc-
toraten gevraagd: of de graad van doctor in de wis-
en sterrekunde, of die van doctor in de wis- en natuur-
kunde; maar beide doctoraten veronderstellen voor een
gewigtig deel een geheel andere studie. Het is onbe-
grijpelijk, hoe het doctoraat in de wis- en sterrekunde
voor dit doel in de wet gebragt is.
Ik kan echter hierbij niet langer verwijlen, omdat in
het concept wis-, natuur- en sterrekunde (Art. 93 oud)
tot éénen titel zamengevoegd zijn; maar in elk geval is
het eene misstelling in de aangenomen wet, dat een sterre-
kundige voor het geven van onderwijs in natuurkunde,
dezelfde regten hebben zou, als iemand, die in de natuur-
kunde is gepromoveerd. Voor de natuurlijke historie,
dat is, voor het onderwijs in de aard-, mineraal-, plant-
en dierkunde zijn bevoegd de doctoren in de mineraal-
en aardkunde, en de doctoren in de plant- en dierkunde,
hetgeen weder zeer zonderling is.
De grond van deze vreemde zaak is, dat in examens,
die voorafgaan voor deze twee doctoraten, hetgeen men
tegenw^oordig candidaats-examen noemen zou, naar het
concept een onderzoek in mineraal-, plant-, aard- en
dierkunde gevorderd werd; maar dit is vervallen.
Nog eene bijzonderheid komt in dit artikel voor, die
weder geheel en al uit den tegenwoordigen tijd genomen
is, maar die naar mijne overtuiging uit geen enkel oog-
punt kan goedgekeurd worden. Hij, die een acte van
bekwaamheid verkregen heeft in een vak, dat op het
Gymnasium wordt onderwezen, kan tot dat onderwijs
geroepen worden; b. v. zij, die tot het geven van Mid-
delbaar Onderwijs geregtigd zijn.
Ziedaar ons nu weder midden in het heerschende be-
ginsel van deze dagen, dat kennis alles is en dat er
buiten kennis niets hoegenaamd bestaat. Het is wel
duidelijk, dat ik voor eiken geëxamineerde gaarne die
achting heb, welke hij verdient, en dat ik hem b. v.,
die in de geschiedenis als bekwaam is geijkt, gaarne
houd voor bekwaam in de geschiedenis; maar het Gym-
nasium behoort te zijn een school, voorbereidend voor
Hooger Onderwijs; tot die voorbereiding behoort een
ffeest en een zin of hoe Gii het noemen wilt, en behoort
die daartoe niet, dan moet het woord Hooger uit de
woorden Hooger Onderwijs verwijderd worden. Maar is
er waarlijk een eigen geest, een eigen zin, die op het
Gymnasium behoort te leven en die men op andere
scholen b. v. op de Hoogere Burgerscholen niet aantreft,
dan is het wenschelijk, uitzonderingen om redenen daar-
gelaten , dat alleen Hooger onderwezenen onderwijs geven
op de Gymnasiën.
Deze zaak, die lijnregt tegen den tijdgeest indruischt, acht
ik desniettemin pligt, om het Gymnasium te doen worden,
wat Gij er van verlangt, als Gij het noemt den voorbe-
reidenden trap tot Hooger Onderwijs. Maar het is ook de
pligt van den Staat, om aan Hooger onderwezenen eene
bescherming te geven, evenredig aan het Hoogere, eene
bescherming, die althans zeer zeker te pas komt op de
inrigtingen, waar dat Hoogere is vertegenwoordigd.
Men spreekt tegenwoordig nog wel over dat Hoogere,
-ocr page 283-maar men ziet van de Regering niet uitgaan, ook van deze
niet, dat zij er eenige bijzondere ingenomenheid mede heeft.
Het'laatste gedeelte van Art. 16 der nieuwe wet op het
Hooger Onderwijs drukt het duidelijk uit: die geëxami-
neerd is in een vak, om het even hoe, en een diploma
bekomen heeft, heeft gelijke regten met de zoogenaamd
Hooger onderwezenen.
Ziedaar dus een nivelleren, dat noodwendig de achting
voor het Hoogere doet dalen; ook hier weder, zooals op
vele plaatsen in deze wet, duidelijk vertegenwoordigd.
De Tweede Kamer heeft dit niet in de wet gebragt,
maar de Regering.
Ik ga veel verder, en reken hier op de mstemming
van elkeen, die de zaak kent. Het Lager Onderwijs
heeft zoozeer zijne eigen regten, en, om het met goed
gevolg te geven, is zoozeer een eigen geest noodig, dat
ik daaraan eene bijzondere plaats in het onderwijs toe-
ken. Voorts erken ik al het praktisch onderwijs als
eigenaardig, en wensch ik daarvoor kundige, praktische
mannen, mits zij de gave van mededeeling hebben. Maar
al het onderwijs, dat uitgaat van zoogenaamde weten-
schappen, wensch ik, als weleer, in de handen van
gegradueerden. Van mindere achting voor met gegra-
dueerden kan geene sprake zijn, maar ik acht het in het
belang der maatschappij, dat de Hoogescholen waarach-
tige Hoogescholen zullen zijn, en, zijn zij dat, zoo kun-
nen zij ook waarachtige doctoren afleveren, en aan de-
zulken het geven van onderwijs toetevertrouwen , dat van
wetenschappen wordt afgeleid, is in overeenstemming met
eene goede staatsregeling.
De mannen, thans aan het middelbaar onderwijs werk-
zaam, en daaraan hunne beste krachten gevende, zullen
zich voor de toekomst gaarne aan mijne zijde scharen,
en van de toekomst spreek ik alleen. Of moest ik m
deze hun steun missen, dan zou ik nog niet duidelijk
genoeg gezegd hebben, wat ik onder eene Hoogeschool
versta in het land, waar zij gevestigd is. Voor de kundige
mannen van het Middelbaar Onderwijs kan het weinig
bezwaar in hebben, een doctoralen graad te bekomen.
Zoozeer acht ik de kunde, die den onderwijzer kenmerkt.
k. Strafbepaling voor de Onderwijzers, de Meetoren en
de Curatoren.
Art. 17 en 18. Een hoogst pijnlijken indruk maken
de strafbepalingen, die in deze wet voorkomen. In deze
Artikelen, b. v. wordt van schorsing gesproken der leer-
aren. Ontslag om wangedrag, ongeschiktheid enz. kan
onvermijdelijk zijn, en ontslag kan dus, maar toch op
kiesche wijze, al of niet, in de wet worden genoemd.
Maar schorsing, met of zonder inhouden van het gelde-
lijk inkomen, is beneden de waardigheid van zulke docen-
ten. In Amsterdam heeft de Gemeenteraad zulk een
artikel van de wet op het Middelbaar Onderwijs toege-
past op een voortreffelijk leeraar, die van meening was,
dat een verzorger van de school met ongedekten hoofde
in die schoolbehoorde te verschijnen: die Raad schorste
hem voor eene maand en hield eene maand van zijn
geldelijk inkomen in.
Hoe is het mogelijk, dat, na zulk eene ervaring, de
Regering het ongeoorloofde van dergelijke bepaling niet
heeft ingezien! Welke soort van leeraren zal men beko-
men , indien m^n hen om een reden, die na drie maanden
vervallen is — want zoolang mag de schorsing duren en
niet langer — voor al de schoolknapen, en zelfs geheel
en al openbaar zal ten toon stellen. Mij dunkt, het
ongepaste van dergelijken maatregel springt elkeen in
het oog. En in dezelfde wet, waarin strafbepalingen
op de onderwijzers gesteld zijn, wordt geen woord gevon-
den over hetgene men te doen heeft met ondeugende knapen.
Is dit reeds opmerkelijk, nog meer wordt men getrof-
fen, zoo men Art. 30 inziet, waar strafbepalingen ver-
»
PU
meld zijn voor Curatoren en Eectoren der Gymnasiën,
die weigeren toegang of inlichting te geven aan den In-
specteur. Deze beeren kunnen gestraft worden met eene
geldboete van / 25.— , en, bij herhaling, van ƒ 50.—;
in het laatste geval niet of zonder gevangenisstraf van
een tot drie dagen.
Wie kan zijn oogen gelooven, die zulke dingen leest,
en wie zijn ooren , die zulke dingen hoort! En welke
liefhebbers zullen zich nu opdoen, om Curator te worden
van een Gymnasium; eene betrekking, waaraan natuur-
lijk geen jaarwedde verbonden is, eene betrekking, enkel
door mannen van aanzien te vervullen? Wie zal er zich
toe leenen, en wie zal zich onder eene wet willen plaatsen,
waarbij men, een eerepost bekleedende, kans loopt, van
in de gevangenis geworpen te worden?
Maar onwil, om den Inspecteur intelichten, of hem
toetelaten, is toch mogelijk; inderdaad, zulke gevallen
komen voor. Maar het schijnt toch oneindig beter hier,
indien het eene kleinigheid is, de genoemde heeren niet
optesluiten, of, is het eene zaak van belang, hen te
ontslaan en door anderen te vervangen.
Ik wenschte in de geheele wet geen spoor van straf,
maar natuurlijk de gelegenheid opengelaten, om den
onwillige uit zijne betrekking te verwijderen.
De Regering heeft deze droevige bepalingen in het
Concept opgenomen, en de Tweede Kamer heeft ze
daaruit niet verwijderd.
1. Model-Gymnasiën.
Tegen de Gymnasiën als gemeentelijke instellingen
hebben zich in de Kamer stemmen verheven. Een zeer
geacht lid (Bijblad pag. 976) wil Rijks model-Gymnasiën
in overeenstemming met hetgeen in de Hoogere Burger-
scholen bestaat. Hij voert aan, dat het oordeel van
thorbecke was, ,/Rijks Gymnasiën, en zoo noodig sub-
sidiën aan provinciale en gemeentelijke.quot;
TJit het oogpunt van het onderwijs bestaat er geen
twijfel, of het zou verreweg het beste zijn, indien het
gymnasiaal onderrigt gegeven werd van wege dezelfde
magt, die het onderwijs aan de Hoogescholen regelt;
maar er zijn ook andere belangen, en ik onthoud mij
dus hier van een nader oordeel. Ik mag er echter op
wijzen, dat, zoo de Hoogere Burgerscholen het voor-
regt hebben. Rijks Model-scholen in haar midden te
tellen, datzelfde voorregt zeer zeker aan de Gymnasiën
toekomt, en, nu dat aan deze is onthouden, het aan
de Hoogere Burgerscholen behoort ontnomen te worden.
Zulk eene ongelijkslagtigheid mag toch in hetzelfde land
niet blijven bestaan.
Voor Model-Gymnasiën valt zeker bijtebrengen, dat
daardoor voor de gemeenten, die zulke Model-Gymnasiën
niet bezitten, een prikkel bestaat, om ze naar het model
interigten. Dat naar de nieuwe wet de Gymnasiën veel
te veel aan het persoonlijk inzigt der Gemeenteraden zijn
overgegeven, en dat alzoo de nieuwe wet waarlijk geen
Dorado voor de Gymnasiën in Nederland opent, is voor
elkeen tastbaar. Gemeentelijke Gymnasiën hangen te
zeer af van de periodieke veranderingen, die er in het
personeel van den Raad voorvallen : eene wet is niet in
staat, den schadelijken invloed van die veranderingen op
de scholen te voorkomen: keuze en aanstelling van per-
sonen, boeken, die gebruikt zullen worden, verdeeling
der uren van onderwijs, lokalen, subsidiën dat alles van
plaatselijke besturen te doen afhangen, geeft weinig vast-
heid aan de inrigting; en geen Inspecteur ter wereld zal
in staat zijn, de nadeelen hiervan opteheffen.
Vooral drong het bedoelde lid er op aan, dat
de niet Gemeentelijke, maar bijzondere Gymnasiën
gelijke regten zouden hebben als de Gemeentelijke,
waardoor dan de gelijkheid, in alle zoo wensche-
lijk, weder meer op den achtergrond treden zou. En
'fV^
zoo schijnt mij het eene voorstel van dezen geachten heer,
namelijk het wenschelijke van het oprigten van Model-
Gymnasiën door de Regering, meer of min te strijden
met de groote vrijheid, die hij aan niet-gemeentelijke,
maar bijzondere Gymnasiën wenscht te geven: eene vrij-
heid , waartoe zijns inziens ook de toelating tot de Hoo-
geschool zou behooren. Op deze wijze zouden de Model-
Gymnasiën zeer zeker van weinig invloed zijn op het
gehalte van datgene, wat de jeugd op de Hoogescholen
aan intellectuele kracht zal medebrengen.
Het geachte lid velt geen gunstig oordeel over de be-
weegredenen der onderwijzers aan de Gymnasiën bij het
afnemen van examens; die veronderstelde toegevendheid
omtrent eigen leerlingen bestaat niet zoo in de werkelijk-
heid; zij is algemeen: ouderen zijn in het algemeen toe-
gevend jegens jongeren; maar eene oogluiking bij docen-
ten te veronderstellen, die, uit zwakheid ontstaan, tot
oneerlijkheid leiden zou, is naar mijne ervaring in
het algemeen genomen, niet juist. Ik moet hierbij
vragen: waarom dan aan zulke niet eerlijke lieden het
geven van onderwijs toevertrouwd, en is de ingenomen-
heid met eigen leerlingen wel zoo groot, of heeft eenig
onderwijzer zich te schamen, als een zijner discipelen
niet weet, wat er gevraagd wordt? Er zijn zoo staande
vooroordeelen, en in de zaak van het onderwijs treft men
ze, opmerkelijk genoeg, welligt meer aan, dan daar
buiten. Ik durf verzekeren; dat de toegevendheid van
onderwijzers jegens hunne discipelen niet grooter is, dan
van leden van de Staten-Generaal jegens hunne kiezers.
De Minister van Binnenlandsche zaken sprak tegen
Model-Gymnasiën, en voerde daartegen aan, dat de nieuwe
wet de Gymnasiën niet geheel en al wil hervormd heb-
ben, maar de bestaande inrigtingen wil verbeteren. Of
dit een argument is tegen het oprigten van eenige Model-
Gymnasiën van wege de Regering, schijnt betwijfeld te
moeten worden. De Minister noemt intusschen de Model
Hoogere Burgerscholen een afschrikkend voorbeeld, om-
dat men hierin te snel is gegaan; eene opmerking, die
volkomen juist is, maar die niet in zich sluit, dat men
bij de vorming van Model-Gymnasiën dan niet wat lang-
zamer zou kunnen gaan. Het kwaad in de. Hoogere
Burgerscholen door den te snellen gang ontstaan, wordt
door den Minister gekenmerkt als een „ziektequot; en wel
als een „ziekte van middelmatigheid.quot; Voorwaar, geen
gelukkig oordeel over deze nog zoo jeugdige scholen!
Maar ik herhaal het: wat minder snelheid en wat meer
wijsheid zouden Model-Gymnasiën toch niet behoeven
uittesluiten.
De Commissie van Rapporteurs uit de Kamer heeft het
voorstel gedaan, om het woord gemeentelyJce te laten weg-
vallen uit het Artikel, waar over het Gymnasium gehan-
deld wordt, zoodat er zou gelezen worden: „Gymnasiën
„zijn instellingen, voorbereidend tot universitair onderwijs.quot;
De heer jonckbloet, die dit voordroeg, meende hier-
mede echter niets anders, dan later te beslissen, of de
Gymnasiën zouden zijn Rijks, Gemeente of gemengde
inrigtingen. In de nieuwe wet is het beginsel behouden,
dat Gymnasiën niet' door het Rijk, of de Provincie, maar
enkel door Gemeenten zullen worden opgerigt, of in
stand gehouden; er kunnen intusschen van rijkswege sub-
sidiën worden toegekend. 1)
1) Berst toen het Artikel Gymnasium gedrakt werd, gewerd mij de
redevoering van den heer kan ovec hetgeen de wet op het Hooger
Onderwijs inhoudt betreifende de Gymnasiën, te vinden in de Nieuwe
Kotterdamsche Courant, 19 Julij 1876, N°. 198. Deze redevoering
verdient gelezen te worden; zij getuigt van uitnemendheid. Ofschoon
daarin duidelijk is aangewezen, wat de heer kan het beste acht, heb
2quot;. de drie hoogescholen. (Alt. 35.)
In de Nederlanden is men niet vlug geweest rnet
het oprigten van scholen voor Hooger Onderwijs. Nadat
ik daaruit niet altijd kunnen opmaken, wat hij in ons land en in
onzen tijd voor het best uitvoerbaar en het nuttigst houdt.
Taal kan men volgens hem niet leeren uit een levende, maar slechts
uit oen uitnemende doode taal. Daartoe brengt hij het Grieksch meer
dan het Latijn; maar hij zegt niet, dat de jeugd in ons land meer
Grieksch dan Latijn moet leeren. Ook het Latijn acht hij onmisbaar.
De terugzetting der letterkunde van de Pransche, Hoogduitsche en
Engelsche talen keurt hij blijkbaar af, en acht het ook verkeerd, dat
bij de komst op het Gymnasium niets van Fransche taal wordt ge-
eischt. Goede taalstudie, zegt hij, maakt de logica overbodig; maar
hij zegt niet, of de jeugd in het algemeen zoo diep in de studie van
eene oude taal kan doordringen, bij de veelheid van het onmisbare.
Is de logica niet daar, om gezond te leeren redeneren, indien dit
langs andere wegen niet voldoende verkregen wordt? Voorts staat de
heer kan weinig school-uren voor, en ik heb het voorregt, dat hij met
mij op het het cijfer 30 nederkomt, en huiswerk zeer beperkt wil hebben.
Onderwijs in Gymnastiek acht hij aan een Gymnasium onmisbaar, maar
wil dat onderwijs gaarne laten overgaan in bewegingen naar vrije keuze.
Het onderrigt in geschiedenis en aardrijkskunde en wiskunde staat
natuurlijk bij den heer kan vast, maar van de natuurwetenschappen
schijnt hij op het Gymnasium uitsluitend physica te begeeren; over alle
andere is zijn oordeel hoogst ongunstig. Hij noemt dat wetenschap,
wat op een enkelen grondslag is opgetrokken, en hij sluit elk ordelijk
geheel van weten, elk goed gebouw van weten , buiten den kring der
wetenschappen, zoo het niet op em beginsel berust, zooals de leer van
het licht dit doet. Hierin mag ik dezen heer niet bijvallen; ook niet
daarin, dat hij wetenschappelijk onderwijs in de kennis der natuur aan
het Gymnasium wil gegeven hebben , en zeker niet, dat de physica ,
zooals hij die verstaat, aldaar zou kunnen onderwezen worden: voor die
physica is de leeftijd niet rijp en ontbreekt op het Gymnasium de
noodige kennis aan wiskunde.
Overigens deelt de heer kan menig oordeel mede van kundige
mannen over zaken, het Gymnasiaal Onderwijs betreifende, onder anderen
van von haetmann.
Ik mag niet verzuimen te herinneren, dat de heer kaN vrede schijnt
te hebben met de verwijdering der oude propaedeusis van de Hooge-
school. Het geheel, ik herhaal het, behoort gelezen te worden.
de Italiaansche en Parijsche scholen reeds 2 eeuwen in
vollen bloei hadden verkeerd, werd in 1426 te Leuven
de eerste Hoogeschool in deze gewesten gesticht. ' Er
verliep een geruime tijd, eer de tweede verscheen, en
die tweede was de Hoogeschool te Leiden, welke in 1575
werd ingewijd, nadat men een weinig vroeger te Gouda
het voornemen had gehad, zulk een school aldaar op-
terigten. De Leidsche had in het eerst met wederwaar-
digheden te kampen, en werd kort na hare oprigting,
gedurende het verblijf van Leicester hier te lande, be-
dreigd met eene verplaatsing naar Utrecht, welke zij ge-
lukkig ontging.
De naijver der vereenigde Provinciën was zeker wel
de voornaamste reden, dat in de volgende jaren een
buitensporig aantal scholen voor Hooger Onderwijs in
het leven traden.
Leiden, 1575.
Franeker, 1585.
Groningen, 1614.
Deventer, 1630.
Amsterdam, 1632.
Utrecht, 1636.
Harderwijk, 1647.
De Franeker Hoogeschool werd in 1811 gesloten; in
1815 ontstond daar een Athenaeum, dat in 1844 werd
opgeheven.
Het Athenaeum te Deventer is voor weinige jaren in
de Hoogere Burgerschool opgegaan.
De Hoogeschool te Utrecht is door napoleon I op den
22®*™ September 1811 in eene secondaire school veran-
derd, maar in 1813 hersteld. Van 1634 tot 1636 was
zij Athenaeum.
De Hoogeschool te Harderwijk leefde, tot napoleon I
haar in 1811 ophief; in 1815 werd aldaar een Athe-
naeum gesticht, dat slechts tot 1818 bestond.
m
-ocr page 291-lïi Noord-Nederland werden alzoo in de jaren tusschen
1575 en 1647, dat is in 72 jaar, vijf Hoogescholen
en twee Athenaea opgerigt. Van de Athenaea ging er
een te gronde, en van de Hoogescholen, na eerst in
Athenaea veranderd te zijn, verdwenen er twee, zoodat
er bij aanzienlijke toeneming der bevolking, niet meer dan
drie Hoogescholen en één Athenaeum zijn overgebleven.
In 1816 zijn in Zuid-Nederland naast de Hoogeschool
van Leuven, te Luik en te Gent twee nieuwe Hooge-
scholen opgerigt, waaraan toen onderscheidene Noord-
Nederlandsche geleerden onderwezen hebben, en waar
ook verscheidene jongelieden van het Noordelijk deel des
lands hunne opleiding hebben ontvangen. Vele jaren
later is te Brussel een vrije Hoogeschool gesticht.
Het is een onbesliste vraag, of groote dan wel kleine
Hoogescholen de voorkeur verdienen; en deze vraag is
daarom onbeslist, omdat de een uitgaat van een rustige
en stille opleiding van jonge menschen, en de ander ver-
kiest, dat de jeugd zal worden opgewekt door schitterende
discoursen en grootsche inrigtingen. Deze vraag zal alzoo
wel nooit beslist worden naar den zin van iedereen. En
toch is hier een goede middenweg aan te wijzen, een
middenweg, die in het geheel niet nieuw is: men onder-
wijze de jeugd eerst op eene kleine inrigting, waar zij
kan worden geleid en geholpen, en men zende haar,
wanneer hare studie zekeren graad van zelfstandigheid
heeft bereikt, naar eene breedere inrigting, waar zij dan
kan worden opgewekt tot meer.
Zooals wij zagen, heeft men in 1815 de Hoogescho-
len van Franeker en Harderwijk niet weder hersteld;
maar van deze zijn Rijks-Athenaea gemaakt, die men
later heeft opgeheven, omdat er zoo weinig studenten
waren. De Hoogescholen van Leiden, Utrecht en Gro-
ningen werden in 1813—1815 op nieuw bevestigd; aan
deze drie meende men genoeg te hebben, terwijl twee
stedelijke Athenaea, te Amsterdam en te Deventer, wer-
den erkend als vrije scholen van Hooger Onderwijs.
Het aantal studenten aan de drie behouden Hooge-
scholen was te zamen niet grooter, dan hier en daar op
eene enkele buitenlandsche Hoogeschool wordt gevonden,
die zeker niet tot de grootste behoort; een getal van
1200—1300—1400--1500 studenten wordt op menige
buitenlandsche Hoogeschool aangetroffen, en op de grootste
daarvan nog meer.
Op dien grond hebben velen uitgesproken, dat ééne
enkele Hoogeschool voor Nederland voldoende zijn zou,
en er is niemand, die dit kan ontkennen. Tot nu toe
was er niemand, die drie voor ons kleine land niet
genoeg achtte, en het zou ook hoogst moeijelijk wezen, om
hiertegen gronden aantevoeren. Bij de organisatie van
1815 achtte men vier Hoogescholen te veel, en de be-
volking van ons land is sedert dien tijd niet zoo toege-
nomen , dat daarom thans eene Hoogeschool meer noodig
zijn zou; integendeel, de Groninger Hoogeschool bleef
ook in de latere jaren zoo weinig bevolkt, dat zij tot de
kleinste behoort, die ergens gevonden worden.
Van die van Utrecht en van Leiden kan gezegd wor-
den, dat zij zamen wedijverden; Leiden had den voor-
rang en heette ook eerste Hoogeschool; zij had een 100-
tal leerlingen meer dan Utrecht, ook meer Hoogleeraren,
en deze werden hooger bezoldigd. Beide steden lagen,
nadat er spoorwegen in het land waren, geen twee uren
van elkander, zoodat in waarheid öf Leiden öf Utrecht
aan de behoefte van het land geheel zou hebben kunnen
voldoen. In het geheele Zuiden des lands was geene
Hoogeschool, en die van Groningen met hare kleine be-
volking kon waarlijk sedert het bestaan der spoorwegen,
om den afstand van Leiden of Utrecht, niet meer noodig
worden geacht.
Zoo er alzoo sprake zou geweest zijn van opheffing van
-ocr page 293-twee der thans bestaande Hoogescholen, zou niemand
zich daarover verwonderd hebben, en dit te minder, om-
dat in dien zin veel jaren in het openbaar gesproken is.
Eene herziening van het Besluit van 1815, zoo zij voor
20, of voor 15 of voor 10 jaren had plaats gehad, zou
zonder tegenspraak de opheffing der Groninger Hooge-
school ten gevolge hebben gehad, en mogelijk zelfs die
van Utrecht; want daarover is elk Nederlander het eens,
dat de Leidsche Hoogeschool, die de oudste is, niet mag
worden aangetast, omdat hare wording inderdaad een
gedenkteeken is van een der roemrijkste feiten uit de
geschiedenis van ons Vaderland.
Opmerkelijk is het nu, dat in het jaar 1876 niet één
der gronden meer is bijgebragt voor vermindering van
het aantal Hoogescholen, waarvan men nog kort geleden
zoo uitvoerig had gesproken. Wel zijn er thans stemmen
in de Tweede Kamer opgegaan, die beweerden, dat
indien Nederland thans geene Hoogeschool bezat, men
er niet meer dan ééne moest oprigten ; maar van de sup-
pressie van een of twee is behalve door den heer van
kerkwijk geen woord meer gerept, en het verdient ernstige
overweging, welke gronden hiervoor hebben kunnen bestaan.
Eerbied voor het bestaande heeft zeker iets hiertoe bij-
gedragen, althans zeer zeker bij de Regering; naar de
grondslagen, waarop haar bestuur thans berust, is zij be-
houdend, en het moet in de tegenwoordige Regering in-
derdaad geëerd worden, dat zij de hand niet slaat aan
inrigtingen, die gewigtige diensten aan het land hebben
bewezen en die door het volk worden op prijs gesteld.
In het Noorden is men aan de Groninger Hoogeschool ge-
hecht , en men zou aldaar de zwakste der drie zusteren zeer
ongaarne hebben zien verwijderen. Maar dan had men
toch van Utrecht kunnen spreken, waarop men, zooals
mij van nabij bekend is, in 1848 zeer het oog had ge-
vestigd.
Onder de argumenten, voor de opheffing van een of
meer der drie Hoogescholen aangevoerd, behoorde aan-
vankelijk bezuiniging. In de welbekende nota van donker
cuRïius, LüZAC en de kempenaer kwam de suppressie van
een der drie Hoogescholen als middel van bezuiniging
voor, en, zoolang de koorts-aanval: „bezuiniging door
vereenvoudigingquot; voortduurde, was het refrein steeds,
dat ééne Hoogeschool moest worden vernietigd.
Te gelijkertijd werd daarvoor een andere grond aan-
gevoerd. Ons land was namelijk te klein, om Hoog-
leeraren genoeg te leveren voor drie Hoogescholen; men
moest dan öf een personeel van onderwijzers aan haar
verbinden van een minder gehalte, en dat zou het aan-
zien der Hoogescholen niet vergrooten, öf men zou ver-
pligt zijn, van het buitenland intellectuele krachten te
vragen, en daartegen was toen menigeen gekant.
In den hoogsten bloeitijd der Leidsche Hoogeschool
zocht men juist buiten de grenzen van het Vaderland
kundige mannen, om te Leiden te onderwijzen, maar
thans was men daartegen, en, terwijl men inderdaad
geene kundige mannen genoeg in het land meende te
vinden, en men te Utrecht, te Groningen en te Leiden (ook
te Amsterdam) Hoogduitsche geleerden tot Professoren
beriep, verzetten zich velen hiertegen en klaagden luide.
Zelfs onlangs nog in de Tweede Kamer der Staten-Ge-
neraal werd het optreden van den heer selenka te Lei-
den, in de plaats van den uitnemenden j. v. d. hoeve.
Zeer betreurd. Te Groningen en te Utrecht (ook te Am-
sterdam) had men Hoogduitsche geleerden in de genees-
kunde beroepen.
Alzoo: deels de tegenwoordige afkeer van vreemde-
lingen in het Hooger Onderwijs, die veelal den vader-
landschen zin op onze Hoogescholen niet zouden bevor-
deren , deels het verzet tegen de vreemdelingen, die men
desniettemin gekozen had, versterkte de algemeene mee-
ning, dat drie Hoogescliolen in waarheid boven onze
krachten gingen; toch wenschte men ze te behouden ,
omdat ze er nu eenmaal waren. Zou dit de grond zijn
geweest, waarop zich de geheele Tweede Kamer heeft
geplaatst, dan zou zij gebroken hebben met den vroe-
geren geest, die uit haar meermalen heeft gesproken, en
zou zij zich thans hebben vereenigd met beginselen, die
men gewoon is onder de conservatieven voorop te zetten.
Maar er is reden genoeg om aan deze voorstelling te
twijfelen, en het gebeurde met Amsterdam geeft voedsel
aan het vermoeden, dat men hier over en weder heeft
uitgesproken: do ut des.
Er zijn nu vier Hoogescholen, die gelijke regten heb-
ben, er moet personeel wezen, om te onderwijzen voor
vier inrigtingen, waaraan men bij de nieuwe wet een
breeder bestaan wil verzekeren; er moeten studenten
wezen, voor deze vier scholen voldoende.
Mag ik vragen: waarom heeft men dan Harderwijk en
Franeker voor weinige jaren opgeheven ? Mag ik vragen:
van waar zal men nu de intellectuele krachten beko-
men , en zal men nu over het inhalen van vreemdelin-
gen anders denken, dan men in de laatste jaren gedaan
heeft? Te Amsterdam heeft men aan het Athenaeum ook
een vreemdeling gevraagd, en deze is als een ander, die
tot de Utrechtsche Hoogeschool genoodigd was, en een
derde, die te Leiden beroepen was, spoedig weder naar
zijn Duitsche vaderland teruggekeerd: drie Duitsche Hoog-
leeraren in Nederland beroepen, die slechts zeer korten
tijd alhier verbleven zijn. Mag ik vragen: al zijn er ook
thans uitstekende Hoogduitsche geleerden aan ons Hoo-
ger Onderwijs verbonden, of men meent, dat op het
toetreden van meerderen wel kan worden gerekend ? Of
niet tegenwoordig de Duitsche geleerden in het groote
Duitschland ligtelijk een betere stelling kunnen bekomen,
dan in ons kleine land, waar men het Hooger Onderwijs
19*
-ocr page 296-in de laatste jaren waarlijk van regeringswege niet bijzon-
der heeft geacht en geëerd? En zoo het toetreden van
vreemden onmogelijk is, dan vraag ik niet zoo zeer, of
men voor vier Hoogescholen thans in ons land weten-
schappelijke krachten genoeg bezit, maar vooral mannen,
die de moeijelijke kunst grondig verstaan, om jonge
menschen optewekken en aantevuren , zoodat zij liefde
bekomen voor studie en wel voor zulke studie, waar-
door zij worden opgeleid tot veerkrachtige en heilbren-
gende leden van onze Maatschappij?
Leerstoelen bezetten: daarvoor behoeft geen zorg te zijn;
maar leerstoelen goed bezetten; mag ik nogmaals vragen,
of dit nu wel eene zaak is, die in den tegenwoordigen
tijd goed wordt verstaan en duidelijk wordt begrepen?
Ik zal mij natuurlijk niet vermeten, hier een oordeel
uit te brengen over hetgeen tot alle vijf Faculteiten
behoort, welke thans aan onze Hoogescholen bestaan;
maar, voor zooverre ik een oordeel vellen mag over
hetgeen tot de Faculteit der natuurwetenschappen en tot
die der geneeskunde behoort, moet ik in opregtheid ver-
klaren ; kennis leeft er genoeg in het land , om voor vier
Hoogescholen in het onderwijs te voorzien; maar wanneer
er sprake is van onderwijs, zooals ik het opvat en zooals
ik het hierboven als Hooger Onderwijs heb geteekend,
dan moet ik met de hand op het h art uitspreken: voor
drie Hoogescholen, welligt zelfs voor twee, hebt Gij geene
mannen genoeg, waarvan Nederland Hooger Onderwijs te
wachten heeft, dat den toestand kan verbeteren.
Derhalve, öf vreemdelingen , öf zooals de Minister van
Binnenlandsche Zaken in de Staten-Generaal voorspeld
heeft: de dood van eene der drie Rijks Hoogescholen. Het
is de vraag, welke het eerst aan de beurt is.
Een enkel woord nog over hetgeen in de Tweede Ka-
mer over het bestaan der drie Rijks Hoogescholen ge-
zegd is.
Hoogst opmerkelijk is het mij voorgekomen, dat, ter-
wijl nog slechts één spreker in de Kamer het woord ge-
voerd had over de drie Hoogescholen, namelijk de heer
de vries, en deze zich slechts in dien zin had uitgela-
ten , dat hij het behoud der drie Hoogescholen wenschte,
de Minister van Binnenlandsche Zaken (Bijblad pag. 1100)
de volgende woorden uitsprak: r/lk merk tot mijn ge-
f/uoegen en met welgevallen op, dat bij den aanvang van
//dit debat niemand is opgestaan, om eene sloopende
//hand te leggen aan eene der drie Hoogescholen, die tot
//den wetenschappelijken roem van het Vaderland mede-
//werken.quot;
Hoe kon de Minister toen weten dat andere leden
tegen dat behoud geen bezwaar zouden hebben? Natuur-
lijk alleen, doordien dit van de zijde der Kamer aan
den Minister was bekend gemaakt en wel bekend ge-
maakt zonder discussie. Dit sluit alzoo aan de bekend-
heid buiten de Kamer, vóór dat zelfs de wet op het
Hooger Onderwijs in behandeling werd genomen: het
stond vast, dat de drie Hoogescholen zouden worden ge-
handhaafd, en daar een voorstel, om te Amsterdam een
vierde Hoogeschool in het leven te roepen, reeds gedaan
was, valt het verband tusschen het behoud der drie Rijks
Hoogescholen en de oprigting van een vierde Gemeente-
Hoogeschool te Amsterdam duidelijk in het oog, en nie-
mand behoeft er meer aan te twijfelen, of deze twee
zaken waren vóór de openbare discussiën in de Tweede
Kamer tot één geheel gesmolten.
De heer moens herinnert aan de omkeering, die in de-
zen heeft plaats gehad; vroeger was het slooping, sloo-
ping ! En nu is het behoud , behoud! Maar de heer moens
is toch niet gerust en doet duidelijk zien, dat het wel
mogelijk is, dat men thans het behoud der drie Hooge-
scholen wil, om al spoedig een of twee daarvan in kwij-
nenden staat te brengen. De heer moens schijnt te be-
doelen: men wil thans het behoud der drie Rijks Hoo-
gescholen , om aan Amsterdam een Gemeente-Hoogeschool
te geven; maar zoo dit laatste doel bereikt is, kan men
zeer wel aan Groningen en aan Utrecht de middelen ont-
houden, om veerkrachtig te blijven voortleven, en deze
alzoo langzaam laten ondergaan. Daarom zegt de heer
moens: zult Gij ook de middelen geven, die elke Hooge-
school behoeft, om te bloeijen? Zult Gij aan elk een vol-
doend aantal Hoogleeraren geven? En hij haalt twee auc-
toriteiten uit het buitenland aan, beer en mohl , die zeg-
gen, dat zonder een ruim aantal Hoogleeraren, eene
Hoogeschool niet bloeijen kan; dat integendeel het aan-
zien van vele Hoogescholen is verminderd, omdat men
er de middelen aali onthield.
De heer moens vreest dit in de toekomst voor de Rijks
Hoogescholen, omdat de Minister wel gezegd heeft, dat
in het onderwijs der bij de wet genoemde studievakken
zou worden voorzien, maar niet gezegd heeft, dat aan
elke Hoogeschool mannen zouden verbonden worden,
waarvan iets meer te wachten was, dan dat zij voldoend
onderwijs zouden geven.
Hier staat de heer moens alzoo op een zuiveren grond;
hij wil, dat de Hoogeschool iets anders zij, dan eene
inrigting, waarop men een studievak onderwijst.
Dat de heer moens regt had te vreezen voor het be-
houd der drie Rijks Hoogescholen, hetwelk nu door de
Kamer zoo gaaf is aangenomen, heeft de Minister later
'l-nbsp;volmondig erkend, toen tot de Gemeente-Hoogeschool
van Amsterdam door de Kamer werd besloten, en de
Minister zeide, dat het nu slechts de vraag was, welke
Rijks Hoogeschool het eerst zou moeten worden gesloopt.
De heer olüenhuis gratama is er gerust op, dat de
meening des Ministers is, de drie Rijks Hoogescholen
in alles volkomen gelijk te stellen; op een enkelen Pro-
fessor meer of minder in eene Faculteit ziet deze heer niet.
De heer van kerkwijk vreest dat er geen intellectuële
kracht genoeg voor drie Hoogescholen zal zijn, en vraagt
daarom aan den heer moens , of hij hem wil ondersteunen,
als hij voorstelt: „er zijn twee Rijks Universiteiten, een
„te Leiden en een te Amsterdam.quot; Hij zal geen amen-
dement voorstellen, zoo het denkbeeld geen ondersteuning
vindt.
De heer moens neemt de uitnoodiging van den heer
van kerkwijk niet aan, gaat alsnu meer dan eenen tred
terug in zijne eischen voor de Hoogescholen en zegt,
dat het voorstel van den heer van kerkwijk wel niet
ernstig zal gemeend zijn, omdat er toch geen kans van
slagen is in de Kamer. Waartoe dat nutteloos tijdver-
spillen,? zegt de heer moens ; en deze woorden zijn hoogst
opmerkelijk en laten geene andere verklaring toe, dan
deze: Gij weet, dat de Kamer reeds beslist heeft, zonder
openbaar debat, dat Groningen en Utrecht zullen moeten
behouden worden en dat Amsterdam toch een Gemeente
Hoogeschool bekomt; hoe kunt Gij dan nu aan mij vragen,
of ik met U een geheel anderen weg wil uitgaan?
De heer van kerkwijk beaamt de meening van den
heer moens stilzwijgend.
De Minister laat nogmaals uitkomen, dat de drie Rijks-
Hoogescholen gelijkmatig zullen moeten ingerigt worden,
zonder daarom geheel gelijk te zijn; hij zegt, dat zij
drie op elkander gelijkende zusters moeten wezen; welnu,
dan kan het onderscheid in de toekomst volkomen worden,
uitgezonderd de gelijkenis, want welk onderscheid er tus-
schen zusters bestaan kan, is over de geheele wereld bekend.
Met ronde woorden zegt de Regering, dat die inrig-
ting aan de volgende Regeringen moet overgelaten wor-
den, omdat niet alles in de wet kan worden opgenomen.
Daarin heeft de Minister volkomen regt, maar het is
juist de vraag, of er niet veel meer in de wet kan op-
genomen worden, dan lijsten van vakken, waarin men
onderwijzen zal. Deze lijsten hebben natuurlijk niet de
allergeringste beteekenis, nu zij op zich zelve staan; men
had zeer goed nadere aanduiding kunnen geven , of al-
thans in de debatten duidelijker en sterker kunnen aan-
wijzen, wat dan elke Hoogeschool in de toekomst te
wachten heeft, om zich daarop later te kunnen beroepen,
hoezeer een volgende Regering zich in het algemeen
niet stoort aan handelingen van een vroegere.
Zooals de wet nu luidt, is de toekomst der drie Rijks-
Hoogescholen juist in zooverre verzekerd, als de Minister
gezegd heeft, dat het alsnu de vraag blijft, welke der
drie Rijks Hoogescholen het eerst zal worden opgeruimd.
De drie zusters, die nu reeds zoo verbazend veel ver-
schillen, zullen op elkander blijven gelijken, maar elke
Regering heeft het in de hand, om dat verschil veel
grooter te maken. Terwijl men de eene zuster kostelijk
voedt, kan men aan de twee andere meer en meer voedsel
onthouden en amputeren van de eene nu en dan een
arm of een been.
Meer waarborgen geeft de Minister voor de toekomst
niet aan de drie Rijks Hoogescholen, en zooals de door
hem ten slotte goedgekeurde wet luidt, zijn er ook niet
meer waarborgen mogelijk.
Zeer bepaald moeten wij stilstaan bij hetgeen de heer
jonckbloet bij deze gelegenheid gezegd heeft. De Minister
had een oogenblik vroeger het verschil ter sprake gebragt
tusschen algemeen onderwijs in een vak, en het splitsen
van dat vak in onderdeden, zoodat men meer en meer
tot het bijzondere afdaalt. De heer jonckbloet maakt
van deze woorden encyclopaedisch en gespecialiseerd.
Het zij mij veroorloofd optemerken, dat hetgeen de
Minister bedoeld heeft, het algemeene, niet is encyclo-
paedisch; eene encyclopaedic kan zelf het bijzondere om-
vatten, en eene encyclopaedic is nooit het algemeene,
waaronder de Minister niet anders heeft verstaan, dan
de fundamenten van het gebouw, waaraan men den naam
eener wetenschap toekent.
De heer jonckbloet betwijfelt, of het algemeene
onderwijs, wat de Minister bedoelt, zal leiden tot dege-
lijke zelfstandige studie.
Ik mag deze meening van den heer jonckbloet hier
te meer ter sprake brengen, omdat ik juist meen, dat
er geen ander middel is, om opteleiden tot degelijke,
zelfstandige studie, dan juist datgene, wat de Minister
tegenover het speciale gesteld heeft, en waarover ik de
woorden des Ministers alsnu letterlijk hier invoer: ,/Eene
„quaestie, die niet zoo op eens met ja of neen kan be-
„antwoord worden, is de vraag, of het wenschelijk is,
whet onderwijs te specialiseren of te generaliseren.quot; (Bij-
blad pag. 1102).
Met deze woorden bedoelt de Minister natuurlijk: zult
Gij bij de grondslagen blijven staan, of tot het bijzondere
afdalen; het eerste mag waarlijk geen encyclopaedisch
onderwijs genoemd worden, zooals de heer jonckbloet
beter weet dan ik; ik vermoed, dat hij den Minister ver-
keerd verstaan heeft.
De heer jonckbloet wil het bijzondere en zou ongaarne
zien, dat de Universiteit dat karakter verloor. — Voorts
geeft hij zeer duidelijk zijne bezorgdheid te kennen, dat
de Minister zou bedoelen ééne Hoogeschool op breeder
voet te brengen en die van Utrecht en Groningen een
kwijnend leven te doen leiden. Hij wenscht alzoo in de
hoofdzaak gelijkheid voor alle drie, en met name een
ruim aantal Hoogleeraren; b. v. vaderlandsche geschie-
denis en vaderlandsche taal- en letterkunde wenscht hij
niet aan denzelfden Professor opgedragen te zien.
Tegen de meening van den heer jonckbloet verheft
zich de heer kappeijne van de coppello , die in het ge-
heel geen voorstander is van het voordragen van speci-
aliteiten ; die daarin ook het Hooger Onderwijs niet gelegen
m
acht, maar integendeel in algemeene instructie , zoodanig,
dat ik, zoo ik meen, het voorregt heb, in deze hoofdzaak
in den heer kappeijne van de coppello een bondgenoot
te hebben. Zijne keurige woorden mogen hier niet ach-
terwege blijven: wWil men eene vertegenwoordiging van
//de wetenschap, een wetenschappelijke ark, waarin van
//elk soort van geleerden een pracht-exemplaar wordt
//bewaard, dan zal men zulk eene inrigting misschien in
//Utopia kunnen oprigten; maar wil men inrigtingen van
//onderwijs, dan moet men in de eerste plaats denken
//aan de behoeften der studenten. De student heeft
//leiding noodig. Heeft hij voor zich een Professor, zoo-
//als indertijd thorbecke dit was, dan aanschouwt hij
//een geleerde, dan begrijpt hij door dat voorbeeld, welke
//methode hij volgen moet waarin eigenlijk deware weten-
//schap bestaat, en dan vormt hij zich naar dat voorbeeld.quot;
Voor geleerden zou ik gaarne lezen karakters, of mannen
van gehalte; maar door den heer kappeijne is niets anders
bedoeld. Waarom heeft deze heer in dien zin niet veel
meer in de Kamer gesproken? Waarom hebben zich de
heeren tak, smidt, van houten en andere leden der
Kamer, die in deze hoofdzaak eenstemmig zijn, niét ver-
eenigd, om dit beginsel in de Tweede Kamer te doen
zegevieren? Maar helaas! de slag is geslagen, de bijl
is gevallen, en het Hooger Onderwijs in Nederland is
gedaald tot vak-onderwijs of voorbereiding daartoe.
Al wat de heer kappeijne van de coppello in dezen
gezegd heeft, is zeer behartiging waardig, en zijne woorden
behooren in het Bijblad, pag. 1104, te worden nage-
lezen , indien iemand wil weten, hoe aan een Hoogeschool
moet worden onderwezen. Zou zulk een geest nu niet
te formuleren zijn geweest, en zou daardoor niet aan de
Hoogescholen van Nederland een betere toekomst hebben
kunnen verzekerd worden, dan thans het geval is?
De heer van den berch van heemstede ondersteunt
-ocr page 303-den heer kappeijne van de coppEllo en zegt teregt:
,/dat hij den goeden weg aan de vergadering gewezen
,/heeft.quot; Hij voor zich zou ééne Hoogeschool wenschen,
en dan wel te Leiden. Hij komt er tegen op, dat aan
elke Hoogeschool, met uitsluiting der Theologie, 56 Pro-
fessoren zouden noodig zijn, zooals men voor elk onzer
Hoogescholen heeft noodig geacht.
De heer jonckbloet stemt toe, dat alles aankomt op
de persoonlijkheid van den docent, en zegt dan ook:
,/daarom geloof ik ook, dat er zoo weinig Professoren
,/zijn, die dezen naam volkomen verdienen.quot;
Dit moet hem geheel worden toegegeven. Maar hoe
hij zeggen kan, dat alles nederkomt op te veel of te
weinig, is mij duister. Juist nu, nu er in de Kamer
sprake was van grondig vormend of tot in het bijzondere
afdalend onderwijs; in het laatste kan' men te veel of
te weinig doen en in het eerste nooit genoeg: de beste
en echtste onderwijzer vervult, zooals alle menschen, zijne
taak nog gebrekkig.
Intusschen was de heer jonckbloet dien dag ongesteld,
en van daar welligt, dat zijne gewone helderheid hem
toen begaf.
Na deze woordvoering wordt zonder hoofdelijke stem-
ming door de Kamer aangenomen: er zijn, drie Bijks
Universiteiten, gevestigd te Leiden, te litrecU en te Gro-
ningen. Art. 35 der wet.
Men ziet uit het bovenstaande, dat in de Tweede Kamer
de vraag, of drie Hoogescholen niet te veel, of te
weinig, of voldoende zijn, niet is overwogen. Deze eerste
pligt der volksvertegenwoordiging is verzuimd; men heeft
verzuimd, in alle andere gewigtige vraagstukken doorte-
dringen, en men heeft zich bepaald bij monde der heeren
moens en jonckbloet, om te doen uitkomen, dat men
Groningen en welligt ook Utrecht toch niet benadeelen
zou. De heer van kerkwijk verklapte het wachtwoord en
was waarlijk stout tegenover den heer moens. Trouwens
de Minister was ook van oordeel, dat het voorstel van
den heer van kerkwijk , eene Hoogeschool te Leiden en
een te Amsterdam, niet ernstig gemeend was.
3quot;. de theologische faculteit (Art. 41—44).
Indien er nog mogelijkheid is in deze dagen, verrast
te worden door dingen, die men voor onwaarschijnlijk,
ja zelfs voor onmogelijk hield, zou men onder ons ver-
rast hebben kunnen worden bij de behandeling der wet
op het Hooger Onderwijs. De hoofdreden, waarom velen
meenden, dat het Besluit van Augustus 1815 door een
wet moest vervangen worden, was daarin gelegen, dat
van Staatswege ' aan de Hoogescholen onderwijs in de
Godsdienst gegeven werd, en wel in de Protestantsche.
Dat was natuurlijk in tegenstelling met de meer en meer
toenemende scheiding van Kerk en Staat, maar ook in
flagranten strijd met de bepaling, dat alle Godsdienstig
onderwijs van de openbare, middelbare en lagere scholen
moest verwijderd gehouden worden. Wat ongeoorloofd
was in het middelbaar en lager onderwijs, bestond in
het Hoogere, en het is duidelijk, dat dit dan uit het
Hooger Onderwijs moest worden weggenomen; met andere
woorden: de Theologische Faculteit moest van de Hooge-
scholen verwijderd worden.
Het ging den Protestanten zeer aan het hart, dat dit
niet anders mogt wezen. Aanvankelijk kon er geen Pro-
testant van hooren, maar door het voortdurend geroep
en de consequentie, die ik aanvoerde, berustten er meer
en meer in de noodzakelijkheid, zoodat ten slotte, toen
de Minister heemskerk in zijn projectwet de Theologische
Faculteit geschrapt had en slechts vier Faculteiten had
behouden, een zoo groot deel van het volk daarmede
(
»
vrede had, dat de vertegenwoordiging hierin met de
Regering had kunnen medegaan. Zij deed dat ook
aanvankelijk, zoodat men niet meer twijfelde, of de
Theologie zou buiten de Hoogeschool gesloten worden.
En tot verbazing der aanschouwers is de zaak juist omge-
keerd uitgekomen: de Kamer heeft de verworpen Theolo-
gie weder in genade aangenomen, en de Minister, die
haar verwijderd had, heeft in hare gracieuse terugkomst
onmiddellijk berust en de wet hierin geformuleerd naar
de wenschen der Kamer.
Door de Regering waren in het concept voorgesteld
de volgende Faculteiten: die der regtsgeleerdheid, der
geneeskunde, der wis- en natuürkunde en der letteren,
alzoo vier; de vakken, tot elke Faculteit behoorende,
waren toen aangegeven bij de examina..
Daarop is door de Commissie van Rapporteurs eene
wijziging voorgesteld: dat hier zou gelezen worden de
Faculteit der Godsdienstwetenschap, der regtsgeleerdheid,
der geneeskunde, der wis- en natuurkunde en der letteren
en wijsbegeerte. De toevoeging van wijsbegeerte tot de
laatste is door de Regering overgenomen.
Hierop is door den heer van naamen een sub-amen-
dement voorgesteld, strekkende, om het woord „Gods-
dienstwetenschapquot; te veranderen in „Godgeleerdheidquot;;
en door den heer saaijmans vader een sub-amendement,
strekkende, om het woord „Godsdienstwetenschapquot; te
vervangen door „Theologiequot; of „Godgeleerdheidquot;. Er is
nu in de wet, Art. 41, aangenomen: elk der Universiteiten
bevat de volgende Faculteiten : a de Faculteit der God-
geleerdheid; b de Faculteit der regtsgeleerdheid; c de
Faculteit der geneeskunde; d de Faculteit der wis- en na-
tuurkunde; en e de Faculteit der letteren en wijsbegeerte.
Om te kunnen vergelijken, welke verandering er als
nu is gemaakt in den bestaanden toestand der Theolo-
gische Faculteit, willen wij hier opnemen de vakken van
onderwijs in deze Faculteit naar het Besluit van 2 Augus-
tus 1815 en naar de nieuwe wet.
Wet 1876, Art. 42.
in de Encyclopaedie der god-
geleerdheid,
in de geschiedenis der leer
aangaande God.
in de geschiedenis der gods-
diensten in het algemeen,
in de geschiedenis van de Is-
raëlitische godsdienst,
in de geschiedenis van het
Christendom,
in de Israëlitische en oud-
Christelijke letterkunde,
in de uitlegging van het Oude
en Nieuwe Testament,
in de geschiedenis der leer-
stellingen van de Christe-
lijke godsdienst,
in de wijsbegeerte van de
godsdienst,
in de zedekunde.
Onbevoegd zijnde, om in deze zaak te oordeelen,
bepaal ik mij bij de opgave van het medegedeelde, er
bijvoegende, dat de Regering geld, dat zij van de Gere-
formeerde Kerk heeft, wil geven voor onderwijs in de
dogmatiek en andere vakken.
De zaak is uit haren aard niet moeijelijk.en voor
oplossing zeer geschikt; maar wij menschen, en alzoo
ons geheele geslacht, dwalen onophoudelijk, omdat als-
nog een tal van wanbegrippen ons aankleeft.
Zonder Godsdienst mist elk menschenleven steun, kracht
en rigting, en zonder Godsdienst is geen maatschappij
denkbaar. Nu leeft nog vrij algemeen de dwaling, dat
Besluit 1815, Art. 63.
Natuurlijke godgeleerdheid.
Kerkelijke historie.
Gronden der Bijbelsche uit-
legkunde.
Dogmatiek.
Christelijke zedekunde.
Homiletieke en pastorale we-
tenschap.
si
Kerk en Godsdienst hetzelfde zijn , en daar de Kerk is
ingerigt naar de meeningen der menschen en de Gods-
dienst in meeningen geen steun heeft, zoo scheidt men
de Kerk van den Staat, en neemt men in die scheiding ook
meer of min de Godsdienst op. Hoe meer men dit echter
doet, des te meer ontwaart men zijne geduchte dwaling.
Zoo lang de verwarring, dat Kerk en Godsdienst het-
zelfde zijn, blijft voortleven, is er natuurlijk aan geen
oplossing te denken, en daar de totale opheffing dier
verwarring wel nooit te wachten is, en onderwijs zonder
opvoeding niet kan gedacht worden, en opvoeding zonder
Godsdienst onmogelijk is, zoo blijft er niets anders over,
dan dat al het opvoedend onderwijs van het volk uitga, het
Lager, het Middelbaar en het Hooger. Dit is de eenige
natuurlijke toestand. Die toestand heeft zijne bezwaren,
maar bezwaren, die men kan te boven komen, terwijl een
verzoening op kerkelijk gebied, zoo het mij voorkomt,
behoort tot de dingen, die op aarde niet te wachten zijn.
De tegenwoordige tijd heeft vrijheid op de lippen,
maar dwang in het hart. Hij zegt, de Godsdienstige
begrippen van anders denkenden te eerbiedigen, en hij
denkt er niet aan, dit te doen. De meerderheid, dat is
het regt van den sterkste, bepaalt hoe het zijn zal, en
in de harten van duizenden verwekt die meerderheid
alzoo het gevoel van onregt. Men dwingt en men voedt
alzoo een onhoudbaren toestand.
Zoo ver gaat men, dat men om de kerk uit de scholen
te houden, er de Godsdienst wil buiten sluiten: dit is
echter qf onzin öf onuitvoerbaar.
Wordt het onderwijs aan het volk overgelaten, zoo
kan het zeer wel eenigen tijd terug gaan, maar het zal
zich herstellen en na veel strijd zal men eindelijk tot
zekeren evenwigtstoestand komen, waarmede men tevre-
den wezen moet.
Een kind kan inzien, dat de tegenwoordige methode
-ocr page 308-een groote dwaling is. De Staat moet aan het hoofd
van het onderwijs staan en den geest en de geheele
inrigting daarvan bepalen. Wat zoudt Gij zeggen, in-
dien van staatswege eens Uwe huizen gebouwd werden.
Uw diëet werd geregeld. Uwe kleeding werd ingerigt?
Dat alles is voor U ondenkbaar. Gij zoudt niet ver-
dragen , dat de Staat U voorschreef, wat Gij denken en
niet denken moet. Gij hebt volkomen regt, dat Gij den
Staat hiertoe onbevoegd acht, maar Gij geeft aan hem dit
alles toch in handen , door hem het onderwijs op te dragen.
Mij komt het voor, dat voeding en opvoeding van den
mensch en van het volk behooren geregeld te worden in
vrijheid, zooals kleeding en onderwijs. Zoolang het on-
derwijs niet door het volk zelf behartigd wordt, zal er
geen einde zijn aan het krakeel, omdat de toestand
onnatuurlijk is.
Maar, zoolang de Staat zich geroepen acht voor het
onderwijs te zorgen, moet hij zich ook consequent belasten
met het Godsdienstig onderrigt, hetgeen het fundament is
van alle opvoedend onderwijs. Is dit eene dwaasheid en
ook in een land als het onze onuitvoerbaar, dan wordt
men gedwongen naar het uitvoerbare uit te zien. Wie
kan het onmogelijke mogelijk maken?
Dat het Theologisch onderwijs aan de Hoogescholen
voor alsnog verbonden blijft, is mij als Protestant na-
tuurlijk hoogst welkom, want Hooger onderwijs zonder
Godsdienstig onderwijs is onbestaanbaar. Maar onze
Roomsch-katholieke landgenooten komen er tegen op, omdat
het Protestantsche kerkgenootschap in dat onderwijs een
groot deel van zijn voedsel vindt. Zie daar het bezwaar,
dat door niemand kan worden opgeheven, tenzij men al
het opvoedend onderwijs aan het volk overlate. Ban, maar
ook dan alleen komen staatsexamens te pas voor de bedie-
ningen, waartoe kundigheden gewigtige vereischten zijn.
4quot;. de vierde hoogeschool te amsterdam.
Het verschijnsel, in dit jaar in de beide Kamers der
Staten-Generaal gezien, dat er een vierde Hoogeschool
werd opgerigt in Nederland, terwijl elkeen zegt, dat de
drie, die bestaan, te veel zijn, is eene zaak van zooveel
beteekenis, dat zij ernstig overweging verdient, en te
meer, omdat dit is geschied ten gevolge van het dringen
van de belanghebbenden in de gemeente, waarin die
Hoogeschool , niet als Rijks-, maar als Gemeente-inrig-
ting zal gevestigd worden. Deze zaak, reeds om de
genoemde redenen ongehoord, is nog te opmerkenswaar-
diger, omdat de Volksvertegenwoordiging daarin het ini-
tiatief genomen heeft, en 's Konings Regering haar
niet had voorgestaan, maar bestreden heeft, onder-
steund door hooggeachte leden van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal. De Regering boog, zoo het
scheen, tegen haren wil, voor het besluit der Kamer,
en zoo kwam de wet tot stand, waarin deze voor Neder-
land ongekende aangelegenheid op zoo vreemde wijze is
opgenomen.
Vrij van elk belang in deze, en toch persoonlijk meer
of min in hare wording gemoeid geweest zijnde, wil ik
trachten, niet als Amsterdammer, maar als Nederlander,
van hetgeen betrekking heeft op het gebeurde, verslag
te geven en mijn oordeel daarbij tevens intevoegen. Ik
ga hierbij van twee waarheden uit: 1quot;. dat het Athenaeum
van Amsterdam eene hooggeschatte school van Hooger
Onderwijs in Nederland was, geacht en geëerd naar hare
groote waarde, zoodat haar bestaan als gemeentelijke
school door niemand één oogenblik is betwist, maar
integendeel door velen en ook door mij in de toekomst
opregt werd gewenscht, waarvan ik openbaar de bewij-
zen gegeven heb (1853); 2quot;. dat er echter, noch voor
deze school, noch voor het algemeen belang eenige reden
20
-ocr page 310-bestond, om haar bestaan door bijzondere middelen meer
te verzekeren, dan dit reeds verzekerd was, of haren
invloed op het land te vergrooten; en dat aan de drie
Rijks Hoogescholen zeer groot onregt is aangedaan, door
aan de nieuwe school regten toetekennen, die bij het Re-
sluit van 1815 aan de Rijks Hoogescholen waren verze-
kerd. Ik begin met een woord uit de geschiedenis.
Zooals eenige andere steden van ons Vaderland, heeft
ook Amsterdam eene Theologische school gehad, gesticht
in het midden der lo^' eeuw door eggert; maar deze
school heeft kort bestaan en is niet de kiem geweest,
waaruit zich het Athenaeum heeft ontwikkeld. Een
Theatrum Anatomicum, dat onder den beroemden ont-
leedkundige en Burgemeester tulp veel aanzien had,
heeft evenmin eenig verband gehad met het later opge-
rigt Athenaeum. Dit laatste is 57 jaar na de stichting
der Leidsche Hoogeschool ontstaan, in de periode, waarin
men in Nederland wedijverde, om inrigtingen van Hooger
onderwijs tot stand te brengen. Leiden, Franeker en
Groningen waren vooraf gegaan met Hoogescholen, toen
Deventer in 1630 een Athenaeum oprigtte, en twee
jaren later trad het Athenaeum van Amsterdam in
het leven, inzonderheid om de jongelieden, die eene
Hoogeschool wilden bezoeken, wat langer onder den
ouderlijken invloed te houden, en geenszins, om het
Vaderland ten algemeenen nutte te zijn. Die daaraan
twijfelen mogt, kan in de geschiedenis van deze inrig-
ting dien twijfel zien verdwijnen: een achtingswaardig
getuige, namelijk rooijens, heeft er in 1832 in het open-
baar van gezegd bij de viering van het tweede eeuw-
feest der Doorluchtige School, „Geenszins was het ijdele
roemzucht, welke de Achtbare Regering alhier reeds
,/ten jare 1629 op zoodanige stichting bedacht maakte.
„Liefde tot de letteren ontgloeide niet weinigen van
,/derzelver leden; liefde tot de letteren deelde zich toen,
,/zelfs in menig opzigt, verre boven onze zoo hoog ge-
//roemde eeuw, gelijk een gelukkige besmetting —durf
wik haar zoo noemen? — aan alle rangen en standen
„mede, en geen koopman was er ligt, die voor zijne
„zonen, schoon ook tot den handel bestemd, den toegang
„tot Rome's en Griekenland's beschaving niet openstelde.
„Wat wonder dus, dat de dubbele Latijnsche school te
„dezer stede dikwijls meer dan twaalf honderd kweeke-
„lingen telde, en jaar op jaar honderdtallen haar verlie-
„ten, die voor de zucht tot wetenschap, in derzelver
„borst ontstoken, elders verdere voldoening zochten.
„Reeds verhief zich in al den glans der jongelingsjaren
„Leidens naburige Hoogeschool, en derzelver uitstekende
„vernuften boden der bloem onzer jeugd al den rijkdom
„hunner geleerdheid aan. Niet alle ouders echter waren
„zoo gezeten, dat zij hunne kinderen derwaarts konden
„zenden, of indien al onbekrompener omstandigheden
„dit veroorloofden, werd alzoo echter voor den vertrek-
„kenden aanstaanden koopman de handel van de studie
„afgescheiden, terwijl integendeel bij het aanwezen eener
„hoogere letterkundige instelling in de handeldrijvende
„stad, de alhier voortgezette studie gepast aan den handel
„kon ter zijde gaan. Nog iets meer was er daarenboven,quot;
en hetgeen nu bij rooijens volgt, betreft het wensche-
lijke, om de Amsterdamsche jeugd, die zich beschaven
wilde en voor den handel bestemd was, niet van daar
te zenden naar eene Hoogeschool, omdat er de zedelijk-
heid onder kan lijden.
Het is alzoo buiten kijf, dat het Athenaeum te Am-
sterdam volstrekt niet is opgerigt tot heil van het land;
dat het Athenaeum niet is in het leven geroepen als
universitaire inrigting, om voor de hoogste bedieningen
in den Staat jonge menschen opteleiden, maar dat het
ontstaan is in eene eeuw, toen de beoefening der La-
tijnsche en Grieksche letteren in het beschaafd Europa
20*
-ocr page 312-hoog was gewaardeerd, om Amsterdamsche zonen von den
handelsstand meer beschaving bijtebrengen, dan zij op de
aldaar gevestigde Latijnsche scholen konden deelachtig icorden.
Deze zaak is van groot gewigt en verdient zeer de
aandacht. Het blijkt toch, en het zal nader blijken
uit hetgeen hier onder volgt, dat al wat er in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal in het jaar 1876 gezegd is
van de oudheid van het Athenaeum van Amsterdam, als
universitaire inrigting, onjuist moet heeten, en het is
zeer te bejammeren, dat er niet één man in de Tweede
Kamer is geweest, die met de geschiedenis van Amster-
dam bekend was, of den moed had, om de waarheid
te zeggen.
Er was dan ook bij die oprigting geen sprake van
iets anders, dan van uitbreiding van dat onderrigt, wat
op de Latijnsche scholen toen gegeven werd. Slechts twee
Hoogleeraren werden aangesteld, namelijk vossius en
barlaeus, die om hunne Remonstrantsche gezindheid te
Leiden niet gelukkig waren: uitstekende mannen intus-
schen, die waardig waren, de nieuwe school te doen
optreden. De eerste onderwees letteren, de tweede wijs-
begeerte, Welk een treffende tijd! Welk een gezegend
Vaderland! Waar men aanstaande handelaars, die op de
Latijnsche school in het Latijn en Grieksch zeer geoefend
waren, nogmaals in breederen zin door oude letteren en
bovendien door wijsbegeerte tot menschen wilde vormen!
Spiegelen wij er ons aan, en leeren wij van onze vaderen,
hoe zij gedaan hebben, om zich tot den handel voor te
bereiden, en schamen wij ons in deze dagen, dat wij
voor veel hoogere bedieningen in den Staat, een studium
generale afwijzen, wat voor die bedieningen onmisbaar is.
Maar voegen wij er onmiddellijk bij, dat het Amsterdamsch(!
Athenaeum niet voor het Vaderland, maar voor den Am-
sterdamschen handelsstand is in het leven getreden.
Het was de wensch van Amsterdam, om den grooten
-ocr page 313-HUIG DK groot, dic uit Loevestein ontvliigt heimelijk van
Frankrijk naar hier was teruggekeerd, aan de nieuwe in-
rigting te verbinden, en weldra werden onderhandelingen
met den beroemden galilaei aangeknoopt, die toen 71
jaren oud was en aan de Staten-Generaal een middel had
aangeboden ter bepaling van de lengte op zee, 1) om
hem naar Amsterdam te doen komen, maar geen dier
oogmerken werd bereikt.
Van de zijde van Leiden zag men deze nieuwe inrig-
ting ongaarne en teekende men protest tegen haar aan,
maar het baatte niet; het Hof van Holland en de Hooge
Raad vonden geen bezwaar in het bestaan van de Illustre
School te Amsterdam, „daar zy de op te rigten school niet
i,als eene eigenlijke Akademie, maar als eene voorbereidende
„oefenplaats aanmerkten'; eene zaak, die in 1876 door
niemand is ter sprake gebragt en toch geheel en al on-
misbaar was, om het bestaan van het Athenaeum uit het
ware oogpunt te doen beschouwen.
Ook uit Zwitserland kwamen bezwaren tegen haar op-
dagen uit vrees, dat de Remonstrantsche gezindheid door
vossius en barlaeüs aldaar zou bevorderd worden.
Eenigen tijd daarna meende men, dat bij letteren en
wijsbegeerte ook wiskunde moest gevoegd worden, en
werd dit onderwijs aan den beroemden hortensius op-
gedragen.
Eenige jaren na de stichting werden twee Hoogleeraren
in de regtsgeleerdheid aangesteld, met name cabeljaauw
en Rüsius; en weder eenige jaren later blasius in de genees-
kunde (1659), waardoor alsnu aan de school meer ofmin
het karakter werd gegeven van eene inrigting van Hooger
onderwijs van die dagen. In 1686 werd het eerst van
1) Over deze zaak is gehandeld in de bekroonde prijsverhandeling
van den uitnemenden p. J. H. baudet: Leven en werken van Willem
■Jamz. Blaeu. Utrecht 1871.
LEiiuwEN in de Godgeleerdheid aangesteld, en kort daarna
MORiNus in de Oostersche talen.
Een karakter van eene verzameling van Faculteiten
had daarmede het Athenaeum nog niet. De inrigtingen,
die te Amsterdam bestonden voor ontleedkunde, heel-
en plantkunde, werden eerst later met het Athe-
naeum verbonden, en wel in 1754, alzoo 122 jaar na
de oprigting van het Athenaeum; zoodat beroemde man-
nen, die in deze periode te Amsterdam ontleed-, heel-
of plantkunde onderwezen hebben, tot deze inrigting niet
behoorden, hetgeen alweder van gewigt was optemerken,
toen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in 1876
bij herhaling gesproken werd van het universitair karakter
van het Athenaeum, l)
In 1755 werden röell en Johannes burman, die
toen buiten de Illustre Schooi ontleed- en kruidkunde
onderwezen, dan ook eerst Hoogleeraren van het Athe-
naeum. Röell werd spoedig vervangen door petrus
camper, die nu als eerste Hoogleeraar van het Athenaeum
in ontleed- en heelkunde moet worden genoemd.
De eerste Hoogleeraar in de scheikunde, van rhijn , trad
eerst in 1785 aan het Athenaeum op. De genees- en
natuurkundige wetenschappen aan het Athenaeum dag-
teekenen dus eigenlijk niet van 1632, maar eerst van
1755 of later.
Na van leeuwen, die in 1721 als Hoogleeraar in de
Godgeleerdheid overleden was, werd eerst in 1754 cur-
teniüs tot zijn opvolger benoemd en was alzoo de God-
geleerdheid gedurende meer dan 30 jaren niet vertegen-
woordigd. In die periode waren dus slechts leerstoelen
1) Tot deze inrigtingeu behoorden martin koster (1578), sebastiaan
egberts (1599), fontanus (1638), nicolaas tulp (1628), joannes
deijman (1654), en de beroemde er. ruijsch, die in 1667 ontleed- en
heelkunde onderwees en in 16 85 ook kruidkunde. Deze allen stonden
buiten het Athenaeum, als mede de botanicus Johannes snippendaal.
in de regten, in letteren en wijsbegeerte en in de wis-
kunde bezet; van Athenaeum kon dus in dien tijd geen
sprake zijn.
Niettegenstaande de ijverige pogingen van twee be-
roemde burgemeesters huddp: en wiïsen , was het Athe-
naeum meer en meer teruggegaan en op het punt van
gesloopt te worden, hetgeen niet anders verwacht kon
worden van een school, die wel eenige beroemde mannen
had geteld, maar tot 1755 geen organisch geheel was
geweest.
Hij, die de waarheid wil, zal dan ook erkennen, dat
het bestaan van een eigenlijk Athenaeum van Amsterdam
eerst dagteekent van 1755, en dat eerst later zekere
vastheid en eenheid aan deze inrigting gegeven is: wan-
neer toch in 1785 voor het eerst scheikunde aan een
inrigting wordt onderwezen, dan zijn de vroegere jaren
voor natuur- en geneeskunde zeker niet bijzonder hed-
zaam geweest. Camper verliet dan ook spoedig Amster-
dam en koos daarvoor Groningen.
In de laatste helft der vorige eeuw en sedert dien tijd
hebben zich in klimmend aantal beroemde mannen aan
die inrigting verbonden, in de eerste plaats in letteren,
wijsbegeerte en regten, maar ook in Godgeleerdheid, ge-
neeskunde en natuurwetenschappen , mannen , die Neder-
land en alzoo ook Amsterdam tot sieraad strekken: Alexan-
der, (kl. school), beijerman, nic. bondt, a. bonn, hendrik
bosscha , herman bosscha , j. bosscha , f. v. d. breggen ,
joh. burmannus, nic. l. burmannus, petrus burmannus
secundus, petrus camper (naar Groningen), van cappelle,
cras, p. curtenius, giraud, j. van hall (naar Utrecht), van
hengel (naar Leiden), van kampen , j. m. kemper (naar
Leiden), j. van nuijs klinkenberg, koolhaas, j. landt (kl.
school), d. j. van lennep, p. j. van maanen, h. c. van der
boon mesch, miquel (naar Utrecht), p. nieuw land (Lector,
naar Leiden), van reenen, reinwardt (naar Leiden),
van rhijn, willem röell, rooijens, roorüa (naar Delft),
schneevoogt, schultens (naar Leiden), b. sieben, f. snip,
g. o. b. suringar (kl. school, naar Leiden), swart,
v. swinden, c. a. den tex, thijssen (kl. school), tolllus,
veïh (naar Leiden), voute, de vriese (naar Leiden)',
c. vrolik, w. vrolik (naar Groningen), walraven'
willmert, wijïtenbach (naar Leiden).
Onder deze beroemde namen komen niet voor die
der Hoogleeraren, welke aan het iVthenaeum zijn werk-
zaam geweest, maar zich daarvan gescheiden hebben en
thans nog leven; ook niet de Hoogleeraren, die thans
nog hunne beste krachten aan het Athenaeum wijden,
en eindelijk ook niet de Hoogleeraren der Seminariën,
die te Amsterdam gevestigd zijn.
Het Athenaeum van Amsterdam had veel voorregten,
vooreerst, omdat het vrij was in den volsten zin des
woords; in elk opzigt mogt het heeten eene vrije Uni-
versiteit te zijn, dat is te zeggen, dat er vrij onderwijs
gegeven en gehoord werd. Graden werden daar niet toe-
gekend, maar het geven van graden heeft met het geven
van vrij onderwijs niets gemeen, en het moet openlijk
worden uitgesproken, dat in de latere jaren van Amsterdam
een krachtige stem is uitgegaan, daarop aandringende,
dat het geven van onderwijs en het toekennen van graden
geheel en al uit elkander behooren gehouden te worden.
De Maatschappij ter bevordering der geneeskunde heeft
dit beginsel sterk gedreven, met name de zoodanigen,
die het hoogste woord voerden in het Hoofdbestuur dier
Maatschappij; deze werden daarin ondersteund door som-
mige Hoogleeraren in de geneeskunde van Amsterdam.
Het refrein was steeds, dat Amsterdam het toekennen
van graden door de Hoogescholen hield voor verderfelijk.
Ik heb deze zaak van hare wording af kunnen nagaan.
In 1848 had ik zitting in eene door den Koning be-
noemde Commissie ter herziening van de geneeskundige
wetten en verordeningen, te gelijk met den heer van
sonsbeeck, lid van den Raad van State, godefroi, lid
van de Tweede Kamer, c. b. tilanus en j. van geuns.
Hoogleeraren te Amsterdam, g. c. b. surinüar , Hoogleeraar
te Leiden, de la faille. Hoogleeraar te Groningen,
van den broecke. Med. Doctor te Middelburg en
Doctor blom coster als Amanuensis. In die Com-
missie was een voortdurend streven, om het Athe-
naeum van Amsterdam in het geneeskundig onderwijs
op den voorgrond te stellen en daaraan de regten te
geven eener geneeskundige Faculteit, zooals in het rapport
dier Commissie is uitgedrukt, en nader toegelicht in
een Advies, d^X ik afzonderlijk heb uitgegeven (1853).
Naar het oordeel van sommige leden dier Commissie,
ging ik voor Amsterdam niet ver genoeg, zoodat door
thorbecke, die de kempenaer als Minister van Binnen-
landsche Zaken was opgevolgd, aan onze Commissie een
voorstel werd gedaan, daar zij te groot heette,^ om
ons te doen inkorten, ten einde met hem, Minister,
nader te overleggen. Dat inkorten sloeg op mij: ik was
de warme tegenstander geweest van het plan, om het-
geen toen genoemd werd het universitair beginsel, te
schenden; ik waardeerde opregt de uitnemende gelegen-
heid, die in Amsterdam bestaat voor praktisch genees-
kundig onderwijs, en ik stond in waarheid voor, dat
daarvan behoorde partij getrokken te worden; maar ik
meende, dat eene geneeskundige school als zoodanig aan
de behoefte niet voldeed; dat de geneeskundigen Hooger
onderwijs behooren te ontvangen, en dat tot geen prijs
mogt worden losgelaten, dat de geneeskundige Faculteit een
zamenstellend deel der Hoogeschool zou blijven uitmaken.
Natuurlijk liet ik mij door den Minister thorbecke op
deze beleefde wijze niet ter zijde zetten, en antwoordde
ik: „onze Commissie is, blijkens het werk, dat zij gele-
//verd heeft aan den Minister de kempenaer, niet te groot;
wwordt zij thans te groot geacht, dan kan de Koning
f/haar ontbinden, maar geen Minister heeft het regt, haar
vkleiner te maken, dan zij is.quot;
Thorbecke heeft daarvan in de Tweede Kamer gezegd,
dat de Commissie aan hem hare goede diensten gewei-
gerd had, hetgeen ik in de Geneeskundige Courant als
onjuist heb geteekend en waarop toen eene polemiek ge-
volgd is in diezelfde courant over deze aangelegenheid
tusschen de Hoogleeraren tilanüs en van geüns, den
heer godefroi en mij; uit welke polemiek blijken kan,
dat geneeskundig onderwijs de aanleiding is geweest tot
hetgeen verder is geschied in de zaak van het Athe^iaeum
van Amsterdam. (Zie Geneeskundig Hooger Onderwijs
1865, en Advies aan mijne medeleden. 1853).
Hieruit is later, onder de leiding van denzelfden hoog-
leeraar c. b. tilanüs en met medehulp van de heeren Med.
Doctoren blom coster, penn en ali cohen voortgevloeid,
hetgeen als geneeskundige wetten in 1865 is in het licht
getreden.
Ten behoeve van den Amsterdamschen geest was de
graad van Doctor in de genees-, heel- en verloskunde, aan
eene der Hoogescholen verkregen, toen niet meer voldoende
voor de uitoefening der kunst, maar moesten de studen-
ten in de geneeskunde, om het even, of zij den doctors-
titel hadden of niet, een praktisch Staats-examen afleg-
gen. Dat was de eerste stap op den weg, die later veel
breeder geworden is.
Bij de geneeskundige wetten, zoo even genoemd, werd
een nieuwe klasse van geneeskunstoefenaren geschapen,
die geene Academische opleiding hadden genoten; zij wer-
den artsen genoemd en zouden enkel door Staatsexamens
daartoe de bevoegdheid bekomen. Van hunne opleiding
werd geen woord gerept.
Amsterdam rigtte spoedig hare oude geneeskundige
school in verband met het Athenaeum zoodanig in, dat
de aanstaande artsen daar het noodige vonden voor hunne
Staats-examens, en deelde werkelijk het onderwijs naar
die Staats-examens in. Men wist de Militaire genees-
kundige school van Utrecht, die daar bloeide, naar Am-
sterdam verplaatst te krijgen: eene school, die daardoor
in kwijnenden staat is gebragt.
Zoodra nu dit doel bereikt en het gebleken was, dat
de discipelen, door Amsterdam aan de Staats-examens
geleverd, bij geheele drommen werden weggezonden,
kwam men aldaar terug van het beginsel, dat examens
en school behoorden gescheiden te zijn. Voor de Hooge-
school had men dit beproefd en gedeeltelijk bereikt;
maar thorbecke ging niet verder, dan voor gegradu-
eerden een praktisch Staats-examen te verlangen. Dit
had men te Amsterdam bereikt, en men had welligt ge-
hoopt, dat de geneeskundige Faculteiten der Hoogescho-
len alsnu dadelijk zouden ledig loopen en dat men zich
naar Amsterdam zou verplaatsen; maar dit gebeurde niet:
de zaak bleef ongeveer in den ouden plooi.
Deze dubbele teleurstelling van Amsterdam deed daar
op middelen bedacht zijn, om den stroom toch naar Am-
sterdam te leiden; maar hier was goede raad duur, en de
nood klom hoog, omdat de Militaire geneeskundige school
meer en meer verliep. Het middel werd gevonden: men
trachtte eene Amsterdamsche meerderheid in de Staats-
commissie voor de natuur- en geneeskundige examens
plaats te doen nemen, om alzoo het ik alleen verkoop
nu voor Amsterdam in volle toepassing te brengen. Maar
zulke kunstmiddelen konden slechts nu en dan worden
aangewend en slechts van tijdelijke waarde zijn; het ze-
kerst w^as, het regt van examens aan het Athenaeum te
doen toekennen, en dit werd dan ook openbaar als vol-
strekt noodzakelijk geacht en meer en meer uitgesproken
in redevoeringen, in bijeenkomsten en in geschriften
verkondigd. De niet-geneeskundigen te Amsterdam , die
volkomen tevreden waren geweest met den ouden toe-
stand , werden alsnu in het mouvement begrepen, en zie-
daar petitiën, om het regt van graden te mogen schenken.
Zoo stond de zaak, toen de wet op het Hooger
onderwijs voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal
werd gebragt. De uitkomst is geweest, dat de Amster-
damsche leden der Kamer en anderen ondersteund
en bevorderd hebben, dat aan Amsterdam eene vrije
Hoogeschool is geschonken met het regt van graduëren,
alles gelijk aan de drie Rijks-Hoogescholen, met dit ver-
schil, dat de kosten door Amsterdam betaald worden.
Ik heb hier eene korte geschiedemis opgenomen van
eene voor mij lange zaak. en ik was daartoe te meer
verpligt, omdat ik niet heb opgehouden te strijden voor
het dusgenoemde universitaire beginsel, tegen Staats-
examens, tegen het verkorten der regten van de Hoo-
gescholen , om tot de uitoefening der praktijk te leiden;
tegen de machinatiën, om de Staats-commissiën bij voor-
keur van Amsterdamsche leden te voorzien; kortom tegen
het drijven van Amsterdam, dat ik meende te zijn onge-
oorloofd , ongepast, onwelvoegelijk en indruischende tegen
het waarachtige belang van het Hooger onderwijs en van
de geneeskunde. Ik heb niet opgehouden, daartegen
gronden aantevoeren in twee brochures, die in 1805 het
licht zagen, en daarna in eenige artikelen, die het Dag-
blad van 's Gravenhage wel heeft gelieven optenemen ,
artikelen, die hoezeer ze meestal niet geteekend waren,
toch genoeg bekend waren als van mij afkomstig te zijn,
en die men in het Dagblad gemakkelijk vinden kan.
En zijt gij dan nu niet verslagen, nu Amsterdam ein-
delijk heeft verkregen, waarnaar het zoo vele jaren heeft
gestreefd, zij het dan ook door middelen, die door u
niet. worden goedgekeurd.?
Ik heb nooit bestreden dat Amsterdam eene Hooge-
school zou verkrijgen, maar ik bestreed en bestrijd de
wijze, waardoor zij in dat bezit is geraakt; ik bestrijd
alsnog de behoefte, die er bestaat aan een vierde Hoo-
geschool in Nederland, en ik acht met den Minister van
Binnenlandsche Zaken, die vierde den dood van Groningen
of van Utrecht of van beide; ik bestrijd de vrijheid, .om
graden uit te deelen, zoo men niet is Rijks-inrigting;
maar ik bestrijd volstrekt niet, dat te Amsterdam uit-
stekend onderwijs zal gegeven worden. Dat werd er
gegeven aan het Athenaeum in onderscheidene vakken,
en de voortzetting daarvan moet elkeen, die wetenschap-
pen lief heeft in Nederland, aangenaam zijn.
Ik ga zelfs veel verder en verklaar, daar ik van de
meening ben, dat al het opvoedend onderwijs door het volk
moet gegeven worden, eene meening, die ik reeds voor elf
jaren openbaar heb verkondigd, dat het goed zou zijn,
dat de Hoogescholen langzamerhand door het Rijk aan
de steden werden overgedragen, om dan daarna te wor-
den inrigtingen, door het volk gekoesterd en verzorgd.
In dien zin schreef ik aan den uitnemenden heer heems-
kerk toen hij, als Curator van het Amsterdamsch Athe-
naeum, vóór eenige jaren mij de eer aandeed, mijn
oordeel te vragen over een Hoogleeraar, die voor het
Athenaeum noodig was. In dat schrijven zette ik uiteen,
dat onderwijs eene volkszaak is, Lager en Hooger, alle
opvoedend onderwijs, niets uitgenomen, en dat ik mij
dus zou verheugen, indien het Athenaeum van Amster-
dam krachtiger werd, om alzoo den overgang te banen
voor het Hooger onderwijs, van eene Rijkszorg tot eene
zorg van het volk te worden.
Had Amsterdam zooveel regten als oude inrigting van
Hooger onderwijs? Ik heb hier boven reeds twee zaken
besproken: 1quot;. dat Amsterdam de meest beroemde Neder^
landsche geleerden in zijn midden heeft gehad; en dat
de uitstekendste mannen van wetenschap, die Nederland
tot de zijne heeft mogen tellen, deels behooren tot het
Athenaeum Illustre; indien men de hier boven genoemde
namen niet acht en eert, namen van Hoogleeraren van
dat Athenaeum, is men den naam van wetenschappelijk
man onwaardig. Maar ik heb ook aangetoond 2quot;. dat het
Athenaeum Illustre als school van Hooger onderwijs veel
heeft gemist, wat aanspraak kon doen gelden. Ik bepaal
mij inzonderheid tot hetgeen ik beoordeelen kan , en alzoo
tot datgene, wat betrekking heeft op de natuur- en ge-
neeskundige wetenschappen. Deze hebben eerst sedert
een zeer korte periode een aanzien van gewigt verkregen ,
en waren vóór dien tijd in Amsterdam of niet, of armoe-
dig , of slechts door een enkel beroemd man vertegenwoor-
digd. Het zij mij geoorloofd, hierop nog een weinig licht
uit de geschiedenis te werpen.
Amsterdam heeft altoos Maecenaten bezeten, fautores
en dikwerf uitstekende mannen, die aan het Athenaeum
niet verbonden waren. De hoofdstad heeft zich daardoor
veel roem verworven. Ik heb reeds van inrigtingen ge-
sproken, die vroeger aldaar buiten het Athenaeum heb-
ben bestaan en reeds de namen genoemd van tulp,
EmjscH, BURMAN en anderen, die in ontleed- en plant-
kunde, buiten het Athenaeum, Nederland tot roem ver-
strekten. Men vergunne mij thans de Hollandsche schei-
kundigen te noemen, waaronder een beroemd Amster-
damsch Hoogleeraar was, terwijl de anderen niet tot het
Athenaeum behoorden. Deze, de uitnemende nicolaas
bondt, vereenigde zich in het laatst der vorige eeuw met
PAETS VAN TROOSTWIJK, DEIMAN, NIEUWLAND Cn later
met g. vrolik tot het doen van scheikundige onderzoe-
kingen. Gij meent, in de lokalen en met de hulpmiddelen
van het Athenaeum Illustre ? Gij vergist Ü: deze waren
niet voorhanden; neen, zij vervoegden zich tot Maece-
naten, vroegen die om geld en bekwamen het, en de
heeren h. en th. hope, six, h. en p. muilman en de smeth
verstrekten die middelen, zoodat ook hier Amsterdam de
eer heeft, maar het Athenaeum aan den uitstekenden bondt
niet gaf, wat hij en zijne medearbeiders tot hun doel
behoefden; en kostbaar waren deze onderzoekingen niet.
In de eerste jaren van deze eeuw was het niet beter.
Ik laat hier een afschrift volgen van hetgeen op de Series
Lectionurn voorkomt van het Athenaeum Illustre te Am-
sterdam 1820 en 1825. Ik kies deze jaren, omdat zij
zijn uit het begin en uit het einde van mijn studententijd
aan de Utrechtsche Hoogeschool.
Series Lectionurn et Institutionum
quae habentur a Professoribus Illustris Athenaei
Amstelodam.
Inde a feriis aestivis anni 1820 ad ferias aestivas 1821.
GERARDUS VROLIK
Publice: in horto medico aget de viribus plantarum medi-
cinalium.
in theatro anaiomko partium corporis humani
fabricam et usum explicabit.
Privatim: exponet Anatomiam, Physiologiam, Obstetriciam,
Physicam Plantarum.
CASPARI GEORGII CAROLI REINWARDTI
absentis vicem sustinens.
HENRICUS WILHELMUS VAN ROSSEM.
tractabit Elementa Chemiae.
FRANCISCUS VAN DER BREGGEN Com. fil.
Privatim: tractabit Pathologiam generalem.
Materiem Medicam.
Medicinam forensem.
JOANNES PETRUS STEPHANUS VOUTE.
Publice: Varios locos e Philosophia Naturali tractat.
Privatim: Physicam mathematicam et experiment, exponit.
HENDRIK DB HARTOG.
Lector in de Wiskunde, Zeevaart- en Sterrekunde, zal
Dingsdags, Woensdags en Donderdags ten 12 ure in het
Klein Auditorium'in het Nederduitsch lessen geven over
Rekenkunde, decimale breuken en logarithmen-getallen ;
vervolgens over de Meetkunde en Algebra, het maken der
sinus- en logarithmen-tafels; voorts over de platte en
klootsche driehoeksmeting, en eenige hoofdeigenschappen
der kegelsneden, waarin over de beginselen der Sterre-
en Aardrijkskunde en de theorie der Zeevaartkunde, en
wel inzonderheid over de berekening der lengte op zee;
het een of ander stuk echter meer of minder uitgebreid,
of wel met bijvoeging van eenige verklaring der zeevaart-
kundige instrumenten, naarmate het getal en de lust der
toehoorders zulks zal schijnen te vorderen.
Cursus 1825/26. Even als boven.
joannes petrus stephanus voute.
exponit Mathesin.
Physicam.
Elementa Psychologiae et Logicae tra dit.
gerardus vrolik.
In Horto Botanica: Philosophiam tractabit bota-
nicam.
I
: docebit Obstetriciam theoreticam et practicam.
Physicam Plantarum.
francisous van den breggen. Com. fll.
Privatim : tractabit Pathologiam generalem.
Materiem medicam.
Medicinam forensem.
henricus bosscha.
Publice: In Theatro anatomico: Partium corporis humani
fabricam et usum explicat.
Operationes chirurg. de-
monstrat variasque institu-
endi exponit methodos.
Privatim: tradet Anatomiam, physiologiam.
Praxin Chirurgicam.
henricus car0lus van der boon mesch.
i
I ■
Privatim
Publice:
Privatim
PP
321
Privatim: tradet Chemiae doctrinam et historiam.
Chemiam Pharmaceuticam, lingua verna-
cula,
Doctrinae Chemiae usus quoad artes.
Historiam naturalem.
hendrik de hartog.
Woordelijk als in den cursus 1820/21.
Uit dit afschrift blijkt ten duidelijkste , dat in de jaren,
waarin ik den bloei der Utrechtsche Hoogeschool als stu-
dent van nabij heb mogen zien , wel de beroemde g. vrolik
een groot sieraad was voor Amsterdam en er wel zeer
kundige menschen onderwezen, maar dat het onderwijs
in de natuur- en vooral in de geneeskundige weten-
schappen aan het Athenaeum aldaar onvoldoende moest
genoemd worden.
Er was dan ook niet aan te denken in die periode,
om te Amsterdam in natuurwetenschappen of in genees-
kunde breed te worden opgeleid, en, was men in 1754
aldaar begonnen, om aan deze omvangrijke reeksen van
wetenschappen eenige aandacht te schenken aan het Athe-
naeum Illustre , en had men in 1785 aan die wetenschappen
aldaar een weinig meer plaats ingeruimd, in 1819, toen
ik te Utrecht student werd, kon men te Amsterdam geen
voldoend onderrigt bekomen, om in de geneeskunde den
doctoralen graad te erlangen, gerardus vrolik zond zijn
zoon willem, en maurits cornblis van hall zond zijn
zoon herman christiaan van Amsterdam naar Utrecht,
om aldaar hunne geneeskundige studie, ook de praktische
te volbrengen. Zij zijn uitstekende studenten der Utrecht-
sche Hoogeschool geweest.
Meer is er niet noodig, om te doen ziep, dat in de
jaren 1819 tot 1825 het geneeskundig onderwijs te
Amsterdam onvoldoende was. Zoo dachten er in die jaren,
een weinig later, ook over twee jongelingen, waaruit, als
w. vrolik en h. c. van hall , voor Nederland beroemde
21
■
I
.'.vo
n
■H
' -t'
mannen geworden zijn, die hunne woonplaats Amsterdam
verlieten , om aan de Leidsche Hoogeschool geneeskundig
onderwijs, ook het praktische, te gaan zoeken: mijn uitne-
mende vriend j. van geuns, thans Oud-Hoogleeraar te Am-
sterdam, en de geniale j. p. heije, die zich in velerlei
rigtingen in de geneeskunde verdienstelijk heeft gemaakt.
Te Amsterdam deed men toen en vroeger en later, als
men te Geneve deed vóór het jaar 1848, waar men de
la rive , plantamour eu anderen in de behoeften van
het onderwijs uit eigen middelen liet voorzien. Zoo te
Amsterdam de kundige voute, en vóór hem de beroemde
van swinden: beiden misten niet slechts lokalen van het
Athenaeum, om hunne natuurkundige lessen te geven,
maar moesten ook uit eigen middelen zich alle daartoe
noodige. werktuigen aanschaffen. Op deze wijze viel het
Amsterdam ligt, zich den grooten naam toeteëigenen van
den eenigen van swinden , die een uitstekend sieraad was
van Nederland. Zoo ook de beroemde g. vrolik, die
bij volslagen armoede van het Athenaeum, uit eigen mid-
delen eene kostbare verzameling bijeenbragt, waaruit hij
voor zijn onderwijs de voorwerpen putte: eene verzameling,
waarvan zijn mede uitstekende zoon w. vkolik later voor
zijn onderwijs heeft gebruik gemaakt, en welke verza-
meling ook door hem zeer is verrijkt.
Ik kan uit eigen ervaring nog veel verder gaan en doen
zien, dat het Athenaeum van Amsterdam tot voor weinige
jaren, in natuurwetenschappen , de plantkunde uitgenomen,
een bedroevend bestaan heeft gehad, en dat tot aan de
oprigting der Klinische school voor vijftig jaar, het ge-
neeskundig onderwijs aldaar ook zeer veel te wenschen
heeft overgelaten.
Na den dood van h. c. van der boon mescii , in 1831,
werd mij de eer aangedaan, door Curatoren van het
Athenaeum te Amsterdam uitgenoodigd te worden, om
de ledig geworden plaats te vervullen; ik moest daartoe
de inrigting van het scheikundig onderwijs aan het i\.the-
naeum komen bezoeken, en zou daarvan des avonds aan
Curatoren mijne bevinding mondeling mededeelen. Die
inrigting bestond in een keuken en een paar onbedui-
dende vertrekken, behoorende bij een politiehuis in de
Staalstraat. In die sombere keuken en niet noemens-
waardige kleine vertrekken vond ik niets, geen spoor van
werktuigen of toestellen, geen glaswerk , geen praeparaten,
in één woord : niets hoegenaamd. Wat er in deze lokalen
geweest was, was het eigendom van den Hoogleeraar,
en bij den dood van h. c. van der boon mesch, had zijn
broeder a. h. uit Leiden daaruit alles verwijderd en tot
zich genomen. Dit berigt, des avonds aan de beeren
Curatoren van de poll, van reenen, m. c. van hall
medegedeeld, klonk den Heeren vreemd in de ooren; zij
wisten niet, dat het benoodigde voor het onderwijs het
eigendom van den Professor was, en zij hadden de lokalen
nooit bezocht. Uit het gesprek bleek, dat er geen geld
hoegenaamd voor subsidie gegeven werd, ook niet voor
vuur en licht, en het ledig zijn van die gewone huis-
keuken was alzoo verklaard. Het jaarlijksch inkomen van
den Hoogleeraar was 1600 gulden en bovendien de college-
gelden , die toen zeer beperkt waren. Ik deed de
Heeren opmerken, dat op die voorwaarden niemand
zulk eene betrekking kon aanvaarden, want dat scheikun-
dige studie, omdat de kweekelingen praktisch moeten ge-
oefend worden, geregeld geldelijke uitgaven vorderde;
Curatoren vonden dit alles vreemd: het was toch in
Amsterdam altoos zoo geweest, als het nu was, en nie-
mand had er nog bezwaar tegen ingebragt, en de heer
van reenen, de vader van den geëerden'vice-president
van den Raad van State, gaf mij te kennen, dat hij jaren.
lang Hoogleeraar aan het Athenaeum was geweest op eene
jaarwedde van 1200 gulden.
Ik mogt tegen dit alles niets anders inbrengen, dan
21*
-ocr page 328-dat ik onder de beschreven omstandigheden de betrekking
niet kon aanvaarden, want dat, indien alle inkomsten
van den Hoogleeraar voor het onderwijs zouden worden
aangewend, dit op verre na niet toereikend zou zijn,
om in de behoefte te voorzien, en dat er alzoo niets
anders overbleef, dan uittezien naar een gefortuneerd
man, of, zoo de Heeren wenschten, dat ik komen zou,
pogingen aantewenden bij het Stedelijk Bestuur, of bij
dequot;Provincie, of bij het Rijk, om de noodige subsidiën
voor de behoefte der lessen te bekomen. Na eenige
weken ontving ik van Curatoren een schrijven, dat zij
daartoe pogingen hadden aangewend, maar vruchteloos,
en dat ik alsnog op nieuw uitgenoodigd werd, op den
bekenden voet de betrekking te aanvaarden. Mijn ant-
woord, denzelfden dag gegeven, was, dat het aan de
Heeren bekend was, dat dit mij onmogelijk was.
Alzoo was voor ruim 40 jaar aan het Athenaeum
van Amsterdam schijn noch schaduw van een gelegen-
heid, om scheikunde te onderwijzen, en dit verdient
te meer opmerking, omdat ik zelf toen als Lector in
Rotterdam aan eene eenvoudige geneeskundige school
eene zeer ruime en goed onderhouden inrigting hiertoe
in gebruik had.nbsp;'
Na mijn bedanken aan Curatoren werd swaet Hoog-
leeraar in de scheikunde, en daar het ontslag van voute,
die aan het Athenaeum te Amsterdam natuurkunde on-
derwezen had, mede zonder inrigting en zonder instru-
menten, spoedig hierop plaats had, werd aan swart
ook de natuurkunde opgedragen, die in de Staalstraat,
alzoo de twee groote vakken van onderwijs op zich
nam en eenige jaren een waarlijk niet benijdenswaar-
dig bestaan heeft geleid. Van armoedige hulpmidde-
len voorzien in natuur- en scheikunde, in één persoon
vereenigd, kon zijn onderwijs onmogelijk boeijen, en
ondervond hij dan ook niet, dan treurige gevolgen van
zijne meening, dat goede wil en bekwaamheid in deze alles
vermogen. De nabijheid der politie was voor hem nu
en dan zelfs het middel, om zijn onderwijs, aan de kli-
nisten gegeven, voorttezetten, waarin hij door de ruwheid
en baldadigheid zijner toehoorders dikwerf op schrikver-
wekkende wijze werd belet.
Zoo was toen de gesteldheid van het Athenaeum van
Amsterdam in de twee zoo gewigtige vakken van studie:
natuur- en scheikunde, reinwaudt, die scheikunde onder-
wezen had, had er geen subsidie voor genoten, en vóór het
optreden van den kundigen n. c. van dek boon mesch had,
na het vertrek van reinwardt naar Indië, Doctor h. w. van
kossem onderrigt in de scheikunde gegeven in een vertrek
achter zijn huis, een tuinhuis, mij persoonlijk goed be-
kend , zooals men het in Amsterdam in vele tuinen vindt:
één enkel klein vertrek, zonder eenige inrigting hoege-
naamd, en alweder zonder subsidie.
Zoo waren de hulpmiddelen van het Amsterdamsche
Athenaeum, vóór ruim 40 jaren, in natuur- en scheikunde,
en zoo waren zij sedert zijne oprigting geweest.
Maar ik mag nog veel verder gaan. Na mijne promotie
in 1825 heb ik mij eenige maanden te Amsterdam opge-
houden , en aldaar de geneeskundige praktijk in het klein
uitgeoefend; ik meende daar de gelegenheid te hebben, om
nog veel te leeren, maar deze vond ik er niet, en ik
begaf mij na 7 maanden naar Rotterdam, waar ik toen de
oprigting eener geneeskundige school verwachtte. Gedu-
rende mijn verblijf te Amsterdam had ik gelegenheid, om
met de toen hoogst gebrekkige ziekenhuizen kennis te maken,
waar toen jonge medici zeer dikwerf hun dood vonden. De
middelen voor het praktisch geneeskundig onderwijs waren
er toen evenzeer beperkt, als voor het natuur- en scheikundig
onderrigt. De Hoogleeraar h. bosscha, die ontleedkunde
onderwees, deed mij kennis maken met de zeer armoedige
inrigting, aan het einde van den Kloveniers Burgwal gelegen,
den ouden welbekenden stads-toren. Daar werden lijken ont-
leed en gewone anatomische lessen gegeven, zooals dat ook
in Rotterdam en in andere steden van ons Land weleer plaats
had. Van physiologie was naauwelijks sprake; van praepa-
raten voor het anatomisch onderwijs evenmin; eene pathologi-
sche verzameling was er niet; in het kort: onderrigt in de eerste
grondslagen der geneeskunde kon er niet gegeven worden.
Zoo was dit deel van het Athenaeum in 1825 , toen door
de oprigting der Klinische school en door het toetreden van
kundige practici, een begin werd gemaakt van een beteren
toestand. Maar vóór dien tijd was Amsterdam, voor zoover
de middelen betreft, den Hortus uitgezonderd, in natuur-
en geneeskunde bijna in alles arm; ja in hooge mate armoedig.
Ziedaar in weinige woorden naar waarheid aangetoond,
dat het Athenaeum van Amsterdam als inrigting, voor na-
tuur- en geneeskunde, zich niet beroepen mag op een
langer bestaan dan van een halve eeuw.
Thijssen , de uitnemende geschiedkundige en de heldere
arts, opende het tooneel in het Binnen-gasthuis, en deze
mijn hooggeachte vriend werd opgevolgd door een anderen
besten vriend, jacobus landt; beiden mogten slechts kort
werkzaam zijn. suringar, de oudere broeder, en tilanus de
vader, wijdden alsnu hunne uitstekende krachten aan de
vorming van genees-, heel- en verloskundigen, en het is
aan deze twee mannen toeteschrijven, en aan hen alleen,
dat het praktisch genees-, heel- en verloskundig onder-
wijs , dat te Amsterdam kon gegeven worden, op den
hoogsten prijs werd gesteld. Zij werden later gesteund
door lehmann en tilanus den zoon, beide uitstekend.
De Klinische school van Amsterdam was op eenmaal
niet slechts de beroemdste van het geheele Land, maar
overschaduwde al het Klinisch onderwijs, ook dat der
Hoogescholen, dat in Nederland werd gegeven. Ik zeg
Klinisch onderwijs en bedoel daarmede alzoo slechts een
gedeelte van het geneeskundig onderwijs. De discipelen,
-w
327
die op de lessen van tilanus en surit^gar, verschenen
konden aanvankelijk geene voldoende voorbereiding ont-
vangen, maar werden door deze twee voortreffelijke mannen
duchtig in de praktijk ingeleid. Van toen af begreep
men teregt in Amsterdam, dat er hulp moest wezen. De
door zijn ijver eenige w. vrolik werd van Groningen
naar Amsterdam geroepen, en hij gaf aldaar niet slechts
grondig onderrigt in de ontleedkunde, maar ook m de
ziektekundige ontleedkunde en vergelijkende ontleedkunde,
en arbeidde met ongekende vlijt aan de uitbreiding van
het reeds zoo schoone Museum Vrolikianum.
Ziedaar alweder krachten, door het Athenaeum niet
aangebragt. w. vrolik was wel Hoogleeraar daaraan,
maar de kostbare verzameling zijns vaders en later van
hem, die voor het onderwijs zooveel heeft bijgedragen,
behoorde geenszins daartoe.
De groote talenten van mijn hooggeachten vriend j. van
geuns mogten niet ongebruikt blijven, zoodat ook deze aan
het Athenaeum verbonden werd. Hij spande met tilanus ,
suringar, w. vrolik, lehmann en tilanus den zoon
zamen, om vooral den klinisten eene goede geneeskun-
dige opleiding te verzekeren. Hulpmiddelen werden ook
toen aan het Athenaeum niet in voldoende mate gegeven,
integendeel; uit eigen middelen bezoldigde mijn vriend
van^geuns een adsistent, die later, daar w. vrolik zijne
krachten aan de physiologic niet wijden kon, met dit
onderwijs werd belast. De Hoogleeraar a. heijnsius van
Leiden heeft in deze betrekking aan het Athenaeum van
Amsterdam zeer groote diensten bewezen.
Het natuurkundig onderwijs voor geneeskundigen was
in het eerste deel dier periode, die hier besproken wordt,
voor een deel niet voldoende; de beroemde g. vrolik
nam toe in jaren, en de vriese nam zijn botanisch onder-
wijs over. Maar swart, overladen met het overige, kon
in de behoefte niet voorzien.
Er viel dan ook toen niet aan te denken, dat een jong-
mensch te Amsterdam zich de zuivere wetenschappen
der natuur in voldoende mate kon eigen maken, zoodat
de beroemde gera.rdus vrolik alweder zijn tweeden zoon
AGNiTEs naar Utrecht zond, om aldaar natuurwetenschappen
te .beoefenen. De heer a. vrolik werd later Minister
van Financien en is thans President-Curator der Leidsche
Hoogeschool l). Dat de beroemde g. vrolik, die Hoog-
leeraar te Amsterdam was, zijne twee zonen naar Utrecht
zond, om daar onderwezen te worden in geneeskundige
en natuurkundige wetenschappen, mag in deze dagen nog
wel eens vermeld worden,
In de eerste jaren van mijn verkeer als Hoogleeraar
te Utrecht (na 1840) kwamen nog vele jongelieden uit
Amsterdam de natuur- en geneeskundige wetenschappen
te Utrecht beoefenen. Na den dood van swart werd
de zeer kundige en beschaafde matthes met het onderwijs
in de physica belast. Aan niemand beter, dan aan hem kon
dit onderrigt worden toevertrouwd; maar te Amsterdam kon
men zich toen nog niet voorstellen, dat de geheele natuur-
kunde en de geheele wiskunde niet aan één mensch kunnen
worden opgedragen, zonder dat het onderwijs er onder
lijdt. Amsterdam kan dit nog niet, want de uitnemende
matthes is in het jaar 1876, zooals op de Series lectionum
te vinden is, alsnog de eenige Hoogleeraar te Am-
sterdam in de natuurkunde en in de wiskunde: zoo zeer
is het Athenaeum van Amsterdam gereed, om Hooge-
school te worden, en zooveel vergt men nog van den
kundigen matthes. Maar laat ik voortgaan in hetgeen
ik begon te zeggen. Na den dood van swart werd de
1) Deze geëerde naam komt ook voor op de rollen der studenten
van het Amsterdamsche Athenaeum; maar Utrecht mag zich den heer
A. VROLIK niet laten ontnemen. Zijne promotie op het eeuwfeest in
1836 en de voorrede voor zijne dissertatie verkondigen dit openbaar.
heer e. h. von baumhauer gevraagd voor het scheikundig
onderwijs. Op eenmaal verkreeg dit laatste een ander
gehalte, en, als met een tooverslag, werd voor het eerst
te Amsterdam scheikunde onderwezen, zooals het be-
hoort. Door het vertrek van de vriese naar Leiden,
zette miquel zijne zoo krachtige schouders onder het
onderwijs in plantkunde, en de wetenschappen der natuur-
en der geneeskunde mogten alsnu heeten, in Amsterdam
op waardige wijze vertegenwoordigd te zijn. Niemand
kon er zich hartelijker in verheugen dan ik, want het
meerendeel der mannen , die hiertoe bijdroegen , behoorde
tot mijne vrienden, zoodat ik niet weet, of ik in dien
tijd meer bloei gewenscht heb voor het natuur- en ge-
neeskundig onderwijs te Utrecht, of voor dat te Amsterdam.
De heer heijnsius, mijn oud-leerling, werd op mijne
aanbeveling adsistent van mijn vriend van geuns ; voor
het optreden als Hoogleeraar in de scheikunde van den
heer b. h. von baumhauer ijverde ik met groote inge-
nomenheid, evenzoo voor dat van den voortreffelijken
miquel in plantkunde; en zoo ver ging mijne belang-
stelling, dat ik als Hoogleeraar te Utrecht ongevraagd
meermalen bij den Burgemeester huidekoper bezoeken
aflegde ten behoeve van het Athenaeum van Amsterdam,
en onder anderen dezen geachten Burgervader drong,
om schneevoogt aan het Athenaeum te verbinden, het-
geen tot mijn groot leedwezen eerst zeer laat is geschied.
Ik ga alzoo rustig voort in mijn verslag, verzwijgende
echter de namen der mannen, die daarna aan het natuur-
en geneeskundig onderwijs verbonden zijn geweest, of
er nog zijn; ik had de grondleggers te noemen van uit-
nemend onderwijs te Amsterdam in de praktische genees-,
heel- en verloskunde, in de ontleedkunde, in de natuur-
kunde van den mensch en in de ziektekunde, in de phy-
sica, chemie en botanie.
Van dit onderwijs maakten niet vele studenten in de
-ocr page 334-geneeskunde gebruik, maar vooral kweekelingen van de
Klinische school, en bij de ineensmelting der Klinische
school en van het Athenaeum in 1865, bleef het onderwijs
aldaar inzonderheid dienstig voor aanstaande geneeskun-
digen, die geen Academischen graad begeerden.
De beweging ten behoeve van Amsterdam is van dit
onderrigt uitgegaan, zooals uit de medegedeelde schets
is gebleken. Het zoogenaamd universitair onderrigt heeft
er niets mede te maken: het zijn de kweekelingen der
Klinische school en later die der Militaire geneeskundige
school, waaruit het personeel is gevormd, dat aan het
Amsterdamsche Athenaeum zekere kleur van uitbreiding
heeft gegeven, zoodat het zijn toegelatenen op eene school
van Hooger Onderwijs, geene Muzenzonen. Het Athenaeum,
als school van Hooger Onderwijs, is, wat het aantal stu-
denten aangaat, gebleven zooals het was. Het aantal
Professoren in de natuur- en geneeskundige wetenschap-
pen aan het Athenaeum is wel zeer toegenomen, maar
niet ten behoeve van studenten, die er zijn; neen, ten
behoeve van zoodanigen, die alsnog Klinisten moeten
heeten, en al w^at er ten behoeve van Amsterdam gedaan
is bij de nieuwe wet, had een plaats mogen innemen,
indien er over voorrang van Klinische scholen was ge-
handeld; maar bij de zamenstelling van een wet op het
Hooger Onderwijs, behoorde dat in geenen deele geschied
te zijn. Of heb ik onregt zoo te spreken? Noem dan
het cijfer Uwer wezenlijke studenten, en vraag dan, of
voor een 150-tal, zooals het Athenaeum kan aanbieden
tegenover de drie Hoogescholen , dat alles heeft mogen
gezegd en gedaan worden, wat voor Amsterdam gezegd
en gedaan is.
Eene alles overhoop werpende Hoogeschool met studenten!
Toen NAPOLEON I in Amsterdam audientie gaf, vroeg
Amsterdam alleen behoud van het Athenaeum. Hij merkte
den uitstekenden j. h. van swinden op, en de zaak kon
: :
ti'
r!
1 'ti
I
f iï
(I
1. A
kI
ll
alsnu geacht worden, gered te zijn. Na de herstelling
van ons Land in 1813, toen er zeer beroemde mannen
aan het Athenaeum van Amsterdam verbonden waren,
sprak er niet één van het wenschelijke, om aldaar eene
Hoogeschool te hebben. Aan roem, aan degelijkheid en
uitnemendheid van personen heeft het het Athenaeum van
Amsterdam niet ontbroken tusschen 2 Augustus 1815 en
1848, en niet één van de toen aldaar gevestigde, waar-
lijk belangrijke mannen heeft er een woord van gerept,
om de Rijks Hoogescholen ten bate van het Athenaeum
overhoop te werpen. Dat kon in een j. h. van swinden,
in een g. vrolik, in een d. j. van lennep, in een c. a.
den tex, in een j. bosscha, in een w.,vrolik, in een
j. van hall, en in soortgelijke mannen niet opkomen.
Hij, die wat is, gevoelt zich ook meer of min zooals het
hem toekomt; hij bedelt en vraagt niet en rooft zeker
niet datgene, wat aan de zorg van een ander is toever-
trouwd. Juist de betere zelfgenoegzaamheid, die de ge-
noemde mannen en anderen bezaten, deed hen voortgaan
in het geven van uitstekend onderwijs, zonder naar den
naam te vragen van de school, waaraan zij werkzaam waren.
Ik wil echter op deze wijze niet voortgaan, maar liever
een oogenblik nog stilstaan bij de vraag, of het in het
natuur- en geneeskundig onderwijs te Amsterdam nu alles
is ,/pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles.quot;
In de latere jaren heeft men van het Athenaeum van
Amsterdam in klimmende mate doen uitgaan, dat zijne
inrigting in geneeskundige aangelegenheden zoo uitnemend
was; telkens en telkens werd deze zaak ter sprake ge-
bragt; aanstelling van nieuwe docenten, splitsing en uit-
breiding van het onderwijs. Inderdaad, het scheen, of
te Amsterdam een modelgelegenheid zou worden gescha-
pen; en dat men aan het IJ daarvan de meening koes.
terde, is mij van nabij bij herhaling gebleken in de
laatste 11 jaren.
Na de vaststelling der geneeskundige wetten, in 1865,
meende Amsterdam, dat er buiten zijne veste geen on-
derwijs in geneeskundige aangelegenheden mogt worden
gegeven, dat beter was dan het zijne, en in dat ver-
trouwen zocht het begiftigd te worden met de toetreding
der aanstaande Militaire geneeskundigen , hetgeen helaas !
tot groot nadeel der Militaire geneeskunde gelukte.
Alsnu meende men ook de Militaire pharmaceuten, die
te Utrecht werden opgeleid en voor Nederlandsch Indië
bestemd waren, naar Amsterdam te moeten doen ver-
trekken. Deze jonge lieden waren sedert meer dan 30
jaren onder mijn oppertoezigt (thans niet meer), en werden
te Utrecht goed opgeleid. Van Amsterdam uit ging nu
een voortdurend drijven, om deze kweekelingen van
Utrecht ook naar Amsterdam te doen verhuizen. De
Ministers van Koloniën, die elkander in dien tijd afwis-
selden , ontvingen gedurig aansporingen, ook door de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, om aan dezen wensch
toetegeven, en telkens werd natuurlijk deze zaak in mijne
handen gesteld. Ik was alzoo verpligt, mij van naderbij
bekend te maken met de gelegenheid, die thans te Am-
sterdam bestond voor pharmaceutische studie en voor alles,
wat tot die studie in breederen omvang behoort.
Te Utrecht ontvangen deze jongelieden Academisch
onderwijs, en bovendien onderrigt in drie verschillende
apotheken van drie apothekers in praktische aangelegen-
heden. Bij herhaling putte ik mijne informaties te Am-
sterdam, over hetgeen daar bestond, uit de beste bronnen,
en altoos was de uitkomst, dat waarlijk in dit deel der
geneeskundige studie Amsterdam niet het geringste voor
heeft, en dat de opvijzeling van het voortreffelijke aldaar,
en al het rumoer, dat daarover in de laatste jaren ge-
maakt is, den toets van een naauwgezet onderzoek niet kan
doorstaan: de opleiding van het meerendeel der aldaar
studerenden gaat uit van den inhoud van het Staats-
; *
1;
. i '
examen, en kan alzoo onmogelijk tot goede, grondige
studie leiden.
Telkens, bij vernieuwde aanvragen aan den Minister
van Koloniën van de zijde van Amsterdam, direct of in-
direct gedaan, om de genoemde kweekelingen van Utrecht
naar Amsterdam te verplaatsen, heb ik aan de Ministers
van Koloniën uitvoerig berigt, dat die verplaatsing zeer
ten nadeele der zaak zou zijn. Ik legde daarbij over
de getuigenissen van deskundigen, mij aangaande de Am-
sterdamsche inrigting geworden, en tot vier malen be-
sloten de genoemde Ministers, deze jongelieden te Utrecht
te laten, omdat zij aldaar beter waren, dan te Amsterdam.
De laatste maal, nu twee en een half jaar geleden, had
ik deze zaak in eene uitvoerige Memorie besproken, en ver-
zocht ik, om een einde aan dit ongepast aandringen van
Amsterdam te maken, den toenmaligen Minister, mijne
Memorie door den druk te mogen openbaar maken, wat
door den Minister niet noodig geoordeeld werd, en waarin
ik alzoo moest berusten. Maar ware mijne Memorie in
het hcht gegeven, dan zou menigëen een anderen blik
op het Athenaeum van Amsterdam geworpen hebben, dan
in de laatste weken is geschied. Hieronder, bladz. 407,
vindt men door den Minister de betrekkelijke vruchten
van het geneeskundig onderwijs vermeld.
Van aanspraken voor Amsterdam op eenigerlei onder-
scheiding in deze aangelegenheid kan niemand handelen,
ook zelfs niet, wanneer wij het oog uitsluitend vestigen op
hetgeen het Athenaeum van Amsterdam in de laatste vijftig
jaren is geweest; maar zeker niet vóór dien tijd , zooals
uit het bovengemelde ten duidelijkste is voortgevloeid.
Den roem van uitstekende Hoogleeraren, die aan het
Athenaeum zijn werkzaam geweest of nog werkzaam zijn,
blijf ik hoog aanschrijven; hunne talenten blijf ik zeer ach-
ten en eeren, zoo goed als iemand; maar ik vraag, of er
in 's Lands belang gehandeld is, door de bekende be-
weging te doen uitgaan van het onderwijs, dat in waar-
heid tot eene Klinische school behoort; of er goed ge-
handeld is, dat lieden van het Hooger Onderwijs zich daaraan
hebben gesloten; of het doel goed is, waarnaar men
heeft gestreefd; of de middelen goed zijn, die men ter
bereiking van dat doel heeft aangewend; of wel, dat men
aan de belangen van thans levende personen het alge-
meene belang ten offer heeft gebragt.
De quaestie van het jus promovendi bespreek ik nader,
maar handel hier alleen over aanspraken. Amsterdam zegt,
aanspraken te hebben. Wat verstaat men daaronder? Naar
de Grondwet, zorgt de Staat voor het onderwijs, dus ook
voor het Hoogere, dat is: van wege den Staat zullen er
scholen en inrigtingen en onderwijzers zijn in voldoend
aantal en van genoegzaam gehalte, om het onderwijs te
geven, en dus ook het Hoogere. Hoe kan hier bij
mogelijkheid gehandeld worden over aanspraken van een
stad, ook al had die stad nu eens voor 250 jaar een
beste inrigting voor Hooger Onderwijs gehad. Waren de
Hoogescholen tot het doel niet genoegzaam, dan had
Amsterdam kunnen zeggen: r/wij hebben een beste in
,/rigting, of zullen die best maken en willen U gaarne
f/helpen, daar Uwe middelen niet toereikend zijn.quot; Zulke
taal zou, hoezeer toch zonderling, verstaanbaar geweest
zijn. Maar aanspraken, dat woord schijnt mij nu juist
onbegrijpelijk te zijn. Beteekent het woord aanspraken
voordeden of voorregten? Maar daarmede heeft niemand
buiten Amsterdam iets te maken.
Waar zou het heen, zoo gemeente-belangen of ge-
meente-wenschen in gemeente-aanspraken zouden vi'^orden
omgezet, en elke stad zich alzoo zou doen gelden, om
de pligten van den Staat geheel of gedeeltelijk over te
nemen, pligten, die enkel betrekking hebben op de be-
vordering van het algemeen belang?
Nöar onze wetten , hebben alle Gemeenten gelijke regten
: -i
si;
-- -'i
iquot; «■
V
•t •
f
en gelijke pligten. Komt het der Regering voor, dat
in deze of die Gemeente deze of die inrigting het best
gevestigd zij, dan vi^ordt daarover gehandeld tusschen de
Regering en het Gemeente-bestuur. Zoo is de Munt te
Utrecht geplaatst, de Militaire Academie te Breda, de
Polytechnische school te Delft, enz.
Dat Gemeenten zich aanbieden voor het bezit van een
groot garnizoen, of voor andere voorregten, is reeds on-
gepast; want niet het gemeente-belang, maar het algemeen
belang mag hier alleen gelden. Maar als er drie Hoo-
gescholen in ons land zijn, die door elkeen, niemand
uitgezonderd, gehouden worden voor te veel; als twee
van die Hoogescholen voor de behoefte geheel en al vol-
doende zijn, en de Regering meermalen gemeend heeft,
een van de drie te moeten opheffen, dan schijnt het
onverklaarbaar, hoe men van wege een Athenaeum, al
ware het ook 250 jaar uitnemend geweest, aanspraken
kan doen gelden. Plaatselijke voordeden mogen hier
toch niet in aanmerking komen, en de zaak wordt te
donkerder, omdat aan een iegelijk bekend is, dat door
de concessie, aan Amsterdam gedaan, na een kort tijds-
verloop , een der drie Lands Hoogescholen zal moeten
opgeheven worden. Zoo dat dan Groningen zijn zal,
en zoo er waarlijk bij de behandeling der wet op het
Hooger Onderwijs tusschen de Amsterdamsche Leden der
Kamer en de Leden uit het Noorden wederkeerige gun-
sten zijn toegestaan, dan zullen de Leden uit het Noorden
met niet veel voldoening op de dagen van Maart en
April 1876 terugzien.
Aan den Minister van Binnenlandsche Zaken komt de
eer toe, volhardend te hebben ontkend, dat Amsterdam
hier aanspraken kon doen gelden, maar hij heeft ook
den dood van een der drie Rijks Hoogescholen als onver-
mijdelijk aangekondigd, zoo ten deze aan Amsterdam
bescherming werd verleend; en daar die zaak niet slechts
voor deze dagen, maar ook voor de toekomst van veel
belang is; daar bet nuttig is, in hermnering te houden,
hoe de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich in een
hoogst gewigtige zaak van de teugels van het bewind
tijdelijk heeft meester gemaakt, zoo laat ik hier volgen,
wat daarover in die Kamer gehandeld is. Van hetgeen
elk Lid gezegd heeft, geef ik den korten inhoud, maar
met weglating der namen, ten teeken, dat ik persoon-
lijk niemand onaangenaam wezen wil, waartoe ik ook
geen reden heb. De woorden van den Minister geef ik
getrouw terug, zooals die in het Bijblad voorkomen:
mij kwam dit noodig voor om het gewigt der zaak.
Van de zijde der Kamer is door menig Lid uitnemend
gesproken; maar dit heeft niet den geringsten invloed
gehad op het besluit der meerderheid. Door verscheidene
Leden zijn zaken voorgedragen, die mij eenige moeite
gekost hebben, ze in kort bestek terug te geven; ik
meende geen enkel argument onbesproken te moeten laten,
hoezeer daaruit herhalingen zijn ontstaan; vele gronden had
men niet; dezelfde werden dan ook telkens voorgedragen;
waar mij dit mogelijk was, heb ik de wederlegging gewijzigd,
om de lezing niet te onaangenaam te doen worden.
Het in de Kamer behandelde.
Hetgeen met het Athenaeum te Amsterdam in de
Tweede Kamer is voorgevallen, is uit een algemeen oog-
punt van groot gewigt. Een Minister, die conservatief
heet bij uitnemendheid, en den felsten strijd te voeren
heeft tegen hen, die zich liberalen noemen, brengt in
naam des Konings, een voorstel van wet in de Tweede
Kamer. Men wil in deze wet eene schending schuiven
van hetgeen de Minister zelf noemt Souvereiniteitsregten
van den Staat-, men wil, zooals de Minister duidelijk be-
wijst, de beste inrigtingen des Rijks, ter bevordering van
een gemeente-belang schaden, ja met vernietiging bedrei-
gen , en de meerderheid besluit toch in den zoo sterk
gekenmerkten zin. Blijft nu de Minister staan op de
plaats, waar hij stond vóór de gevallen beslissing? Neen;
hij laat alles los en buigt zich niet slechts voor het ge-
nomen besluit, maar hij formuleert onmiddellijk dat be-
sluit der meerderheid en geeft het eene plaats in de wet.
Het schijnt alzoo, dat op dien dag het onderscheid
tusschen conservatief en liberaal, waarover men onder
ons zooveel gehandeld heeft, finaal is opgeheven, en
aan de meerderheid der Tweede Kamer de magt is ge-
geven , om over de gewigtigste aangelegenheden des lands,
tegen de verklaarde zienswijze der Regering in, de wet
voorteschrijven. De Minister had hier zelfs niet de gering-
ste reserve behouden ten gunste van hetgeen nu wet
geworden is; geen Minister kan sterker verklaren, dat
iets tegen 's lands belang indruischt, dan hier is ge-
schied ; en de Minister van Binnenlandsche Zaken buigt
toch voor de meerderheid zoo volkomen, alsof de
Staten-Generaal Nederland regeren. Zelfs zegt de Mi-
nister niet, dat hij over het ontnemen der Souvereini-
teitsregten den Koning moet raadplegen, en den vol-
genden dag ook niet, dat hij daarover den Koning
geraadpleegd heeft.
Tot zulk een duren prijs en met het stellen van zulk
een geducht antecedent, is nu de wet op het Hooger
Onderwijs gekocht. Wie zal er meer leedgevoel over
hebben, dan de Minister van Binnenlandsche Zaken?
In de Tweede Kamer is door vier leden een amende-
ment voorgesteld: ,/Aan de Gemeente Amsterdam wordt
f/toegestaan, het Athenaeum Illustre tot Universiteit inte-
wrigten, mits deze voldoe aan al de eischen, in deze
„wetsvoordragt (wet), aan de Rijks-Universiteiten gesteld.
r/In dat geval zal deze Universiteit, ten aanzien van de
f/door haar te verleenen doctorale graden en aftenemen
«examens, gelijke regten hebben als de Rijks-Universitei-
„ten.quot; — De voorwaarde ga ik hier voorbij.
Voor dit voorstel is uit de Kamer aangevoerd, dat er
bij de regeling van het Hooger Onderwijs thans twee
wegen openstaan, of tabula rasa aanwezig te denken, en
dan zou de uitkomst wel geweest zijn één of hoogstens
twee Universiteiten, waarvan eene te Amsterdam. Maar
men staat voor een bepaalden toestand, en, hoezeer
niemand, bij volmaakte vrijheid van handelen, er aan
denken zou, te Leiden eene Hoogeschool opterigten, zoo
mag aan deze thans niet worden geraakt.
De Tweede Kamer tracht, door de drie Hoogescholen
te behouden, een nieuwen bloei aan het Hooger Onder-
wijs te verzekeren. De tijd heeft alle andere Athenaea
in ons land gesloopt, behalve dat van Amsterdam; maar
zal dat blijven bestaan, zoo is dat alleen mogelijk, door
daaraan te geven Universiteitsregten. De Commissie van
Rapporteurs, zeide men, heeft dit teregt begrepen en
voorgesteld, aan Amsterdam Universiteitsregten te ver.
zekeren- de Gemeente Amsterdam stelt hierop grooten
priis- dus moet dit in de wet opgenomen worden. De
Lven genoemde Heeren hebben dan ook dit amende-
ment slechts voorgesteld, om de zaak, die door de Com-
missie van Rapporteurs was ingeleid, op hare regte plaats
te brengen.nbsp;, ^
In deze woorden is ongeveer de inleiding van het voor-
stel bevat. Eene kleine ontleding moge mij hier worden
toegestaan; vooreerst de twee wegen. Er was mderdaad
slechts één weg, daar wij niet in revolutie verkeeren , en
die de waarheid lief heeft, erkent, dat de vraag, die
bij de drie Hoogescholen en dus vroeger had moeten
ter sprake komen in de Kamer, had kunnen worden op-
geworpen, of men er meer dan drie behoefde, of men
L drie genoeg had, en, zoo ja, of dan de plaatsen
Leiden, Utrecht en Groningen goed waren al ot met; en
had men aan drie te veel, of men er dan een of twee
zou kunnen missen en welke, en of de een of twee over-
blijvende dan al of niet te Leiden, te Utrecht ofte Gro-
ningen goed zouden geplaatst zijn; en zoo dit niet het
geval mögt wezen, waar dan.
Zoo had de zaak in de Tweede Kamer moeten opgevat
zijn: dan ware er goed gehandeld. Maar, toen er over
de drie Hoogescholen gesproken werd, heeft men dit
alles verzwegen, om er over heenstappende met laarzen
van zeven mijlen, Amsterdam later op den voorgrond
te plaatsen.
Men heeft gezegd, dat, zoo men vrij spel had. Leiden
volstrekt niet, maar uitsluitend Amsterdam in aanmerking
zou komen als plaats eener te vestigen Hoogeschool. Er
zijn er, die zoo denken, ook afgescheiden van zooge-
naamd politiek belang en vrij van de gemeentelijke en
persoonlijke belangen; maar er zijn er ook velen, die
dit bestrijden. Een hoofdstad is niet de rustigste plaats,
maar veelal de bewegelijkste, en die ouders zijn dwaas,
of erger, welke, zoo zij het voor het kiezen hebben,
hunne zonen bij voorkeur zouden zenden naar de groote
steden, om zich daar op studie toeteleggen. Het stu-
deren geschiedt in een rustig vertrek veel beter, dan
op ommibussen en tramways; in een stille straat veel
beter, dan onder het gejoel der menigte; een overmaat
van koffijhuizen, variétés, comedies en andere zooge-
naamde afleidingen zijn ook niet geschikt, rustige studie
te ondersteunen; en waar het openbaar leven een groot
deel der aandacht vordert, wordt men ligtelijk van rustige
beoefening van letteren afgeleid. Maar de vraag, of
grootere of kleinere plaatsen voor Hoogescholen de beste
zijn, zou veel breeder moeten worden opgenomen, dan
wij het hier doen kunnen. Voor mijn deel ontken ik
voor alle Faculteiten, behalve voor de praktische genees-
kunde , elk voordeel van een groote stad boven een
kleine, om er een Hoogeschool te vestigen; voor Theologie,
regten en letteren levert een groote stad niets hoege-
22*
-ocr page 344-naamd op, behalve eene welligt aldaar bestaande grootere
bibliotheek; voor de natuurkunde in al hare rigtingen
evenmin, want alle middelen daartoe kan men zich in
de kleinste stad gemakkelijk verschaffen; voor de geheele
studie der geneeskunde, het zieken zien buiten gesloten,
evenzoo, mits men, indien de stad zeer klein is, zorge,
lijken van elders te bekomen. Men kan hieromtrent in
meening verschillen, maar de stellige toon, waarop in
de Tweede Kamer is ingeleid, dat eene groote stad voor-
rang hebben zou, is te minder goed geplaatst geweest,
omdat als bewezen is aangenomen, wat nog bewezen wor-
den moest.
Zouden wij onze oogen naar het buitenland rigten,
dan ware de zaak op eenmaal gevonden. Niet de grootste
Hoogescholen hebben het grootste aantal studenten, wel
het grootste aantal Professoren; zij vereischen wel de
meeste kosten, maar de meeste vruchten werpen zij niet
af; dat doen de middelmatig groote Hoogescholen, niet
de allerkleinste, maar toch ook nog de kleinere. Het
hangt van de mannen af, die er onderwijs geven, en
dan van de gelegenheid der plaats en van andere redenen.
Voor mijn deel ken ik zoozeer de goede gevolgen van
eene niet te groote inrigting, dat geene magt ter wereld
in staat is, mij van mijne overtuiging aftebrengen. Ik
spreek van Nederland, waar men de jongelieden nog
lang, nadat zij meenen zich te kunnen emanciperen, raad
en leiding geven moet. In dit geheele opstel komt het
telkens en telkeiis voor, dat ik voor Nederland groote
Hoogescholen verderfelijk achten zou. En van ééne
groote Hoogeschool kan geen sprake wezen; wie wil aan
ééne inrigting zooveel van de toekomst verbmden, als
het Land van Hoogescholen te wachten heeft? Die dat
deed zou waarlijk niet van wijsheid getuigen. En alzoo
kom'ik juist tot het tegenovergestelde besluit, waartoe
men gekomen is bij de inleiding tot het voorstel Ara-
-ocr page 345-sterdam: zeker, zoo men vrij spel had, niet eene enkele
Hoogeschool, maar meer dan één en wel eene te Leiden
ofte ütrechtof te Arnhem, enz., maar nooit in Amsterdam.
Alsnu maakt men in de Tweede Kamer een geduchten
sprong; of er al of niet behoefte is aan meer Hooger
Onderwijs, dan aan de drie bestaande Hoogescholen kan
gegeven worden en gegeven wordt; of wel, dat drie
Hoogescholen thans voor ons Land te veel zijn, daaraan
wordt niet gedacht; men had dit ook reeds vooraf bijna
stilzwijgend beslist. Maar dit nu op nieuw ter zijde
stellende, gaat men op eenmaal handelen over de nood-
zakelijkheid, om voor Amsterdam iets te doen, daar het
Athenaeum aldaar anders zou te niet gaan.
Mag ik vragen: wat schade voor Nederland, indien
dit het geval zou zijn? In de Tweede Kamer had men
alleen op 's Lands belang te letten, althans zeker niet
eenig gemeentebelang voorop te zetten, tenzij dit ge-
meentebelang 's Lands belang was, en terwijl elk Lid
der Tweede Kamer middaghelder weet, dat drie Hooge-
scholen voor ons land te veel zijn, dat twee voldoende,
maar ook onmisbaar zijn, gaat men spreken over een
gemeentebelang, verminkt men de geheele vraag, ziet
men 's Lands belang voorbij, stoort men zich niet aan de
welvaart der drie bestaande Lands inrigtingen, maar
handelt men alleen en uitsluitend over het belang van
het Athenaeum te Amsterdam, en redeneert men in de
Tweede Kamer aldus: dat Athenaeum kan op den be-
staanden voet niet blijven, derhalve moet het de regten
hebben van eene Hoogeschool.
Wie zegt, dat het Athenaeum op den bestaanden voet
niet blijven kan? En is dat zoo, waarom hebt Gij het
dan in de laatste jaren met zooveel ophef op den bestaan-
den voet gebragt? Maar wat is dan die bestaande voet?
Gij hebt het oude Athenaeum in 1632 opgerigt voor een
uitsluitend Amsterdamsch doel, eene inrigting, waaraan
uitstekende mannen verbonden waren, maar die ook uit-
stekend zouden geweest zijn, zoo er geen Athenaeum
ware geweest, zoo als blijkt uit tulp, ruijsch, burmann
en anderen. Mogen er geen uitstekende mannen in
Nederland meer zijn, dan aan Hoogescholen verbonden?
Waarom is Uw Athenaeum thans meer onhoudbaar, dan
voor twintig of vijftig jaar? Heeft de nieuwe wet die
onhoudbaarheid in iets vergroot? waar staat dit dan te
lezen? Het gemeentebelang van Amsterdam brengt als
nog mede, in die grootere stad een school te hebben, om
er Aq jonge menschen , die Hoogescholen zullen bezoeken,
in de eerste jaren hunner studie de gelegenheid te geven,
bij hunne ouders te huis te blijven.
Of de schrijver van Beschouwingen over het Athenaeum
Illustre en het ondenvijs in Amsterdam, 1861 , regt heeft,
dat Amsterdam thans vooral behoefte heeft aan Middel-
baar Onderwijs en niet zoozeer aan Hooger, laat ik daar,
alsmede wat deze schrijver getuigt over den tegenwoor-
digen geest van Amsterdam; maar ik mag niet nalaten,
opregt te verklaren, dat ik geene enkele argumentatie
vernomen heb, waaruit zou voortvloeijen, dat het Athe-
naeum van Amsterdam niet regt goed zou kunnen
blijven bloeijen, zonder de regten eener Hoogeschool
verkregen te hebben. Het bloeide in waarheid in volle
mate zonder die regten; van waar dan het opgekomen
schrikbeeld, dat die bloei niet verzekerd zijn zou?
In de Tweede Kamer is hiervoor geen grond hoege-
naamd aangegeven: het is daar eenvoudig als een soort van
uitspraak gebragt, maar van gronden is geen sprake ge-
weest. Het waren altoos aangenaamheidsredenen en wel
gemeentelijke aangenaamheidsredenen, die bij de oprigting
van het Athenaeum en elk jaar na dien tijd even geldig
zouden geweest zijn als in het jaar 1876; of liever: thans
is er bruikbaar Hooger Onderwijs buiten Amsterdam en
voldoend Hooger Onderwijs zonder Amsterdam; derhalve
heeft men Amsterdam als Hoogeschool niet noodig, en
kan men aldaar het Athenaeum niet langer handhaven,
welnu, wat schade, dat het verdwijne? De uitstekende
mannen, daaraan werkzaam, vinden te Leiden, te Utrecht
of te Groningen ligt een ruimeren en breederen werk-
kring, dan zij thans te Amsterdam hebben aan eene
school met 150 studenten, een aantal, waarover men
zich in het buitenland vermaken zal.
Zoo is de zuivere en eenvoudige waarheid, maar in
de Tweede Kamer is deze waarheid in het geheel niet
voorop gezet.
Maar, zegt men. Gij vergeet de uitbreiding, die in de
laatste jaren te Amsterdam gegeven is aan het geneeskundig
onderwijs. Er is niemand, die dit minder vergeten
kan, dan ik; maar dat is niet het Athenaeum van Am-
sterdam, dat is de klinische school, die in Amsterdam be-
stond tot vóór elf jaar, en die men aldaar aan het Athe-
naeum verbonden heeft, eene school, die zeker uitbreidmg
aan het Athenaeum heeft gegeven, maar waarop toch, zoo
er sprake is van eene Hoogeschool naar de behoefte, met
de aandacht mag worden gevestigd. Het is eene school,
die, zoo zij blijven zou in haar tegenwoordigen toestand,
te Amsterdam een Hoogeschool zou geven, die zich ver-
toonen zou als een wetenschappelijk ligchaam en weten-
schappelijke extremiteiten, maar met een geweldig klmisch
geneeskundig waterhoofd. Niemand heeft U gevraagd,
zulk eene monstrueuse school te scheppen, en nu Gij dat
gedaan hebt, moet men dan daarom hooren in de Tweede
Kamer der Staten-^Generaal, dat Gij op den bestaanden
voet niet blijven kunt? Dan zou mijn, antwoord zijn:
steek een trois-quarts in de fontanel van het ongelukkige
waterhoofd, en Gij hebt weder een Athenaeum, dat,
zooals het deed, met roem zal voortleven.
Men versta mij hier wel en verminke mijn voorbeeld
niet: ik bedoel, dat het geneeskundig onderwijs thans
-ocr page 348-aldaar tegenover dat der andere Faculteiten staat, als de
grootte van een waterhoofd tot de grootte van het ligchaam
van het kind, dat het draagt. Daarover kan geen verschil
zijn. Overigens betwijfel ik zeer de nuttigheid van veel van
het onderwijs in dat speciale, dat aldaar in de geneeskunde
gegeven wordt voor goede medische opleiding, eenige
zeer weinige hoofdspecialiteiten uitgenomen. Amsterdam
zou ons op die wijze terugdrijven tot den tijd der steen-
snijders en uroscopen, en wat men daarvan in het buiten-
land doet, regtvaardigt volstrekt niet, zulke dingen in
het goede Nederland overtebrengen.
Maar deze zaak behandel ik hier ouder, en spreek nog-
maals alhier uit, dat ik geene andere redenen vernomen
heb, waarom van het Athenaeum te Amsterdam eene
Hoogeschool zou moeten gemaakt worden, dan egoïstische,
hetzij persoonlijke, hetzij in den trant van eene gemeente-
stem , hetzij ook gekant tegen algemeene belangen, of in
het bijzonder ingerigt, om de tegenwoordige Regering
een groote fout te laten begaan.
De Commissie van Rapporteurs, die het eerst deze
zaak heeft ter sprake gebragt, heeft evenmin als de vier
heeren, hierboven aangewezen, eenigen grond van alge-
meen belang voor deze gewigtige zaak bijgebragt. Het
hoofdargument is: de gemeente Amsterdam stelt 'een Hoo-
geschool in haar midden op hoogen prijs.
Het ■ is altoos datzelfde aangenaamheids-argument: de
Minister van Binnenlandsche Zaken zou ook hiervan, als
van het niet meer geldig zijn van getuigschriften, kunnen
zeggen, dat het een jus novum is. Maar de hemel be-
ware ons dan, dat het bij dezen trek van Amsterdam
naar eene Hoogeschool blijve, het zou wel in zooveel
smaak kunnen krijgen, dat men aan zijne begeerte moeijelijk
zou kunnen voldoen.
Na de bovengenoemde inleiding, waarover wij ons
oordeel gegeven hebben, is in de Tweede Kamer opge-
merkt, dat Amsterdam het regt heeft, om eene Hooge-
school opterigten, maar dat het er op aankomt, aan deze
gemeente het regt toetekennen, om graden te geven. Dit
onderscheid is mij niet duidelijk; aan het Athenaeum
werd immers Hooger Onderwijs gegeven, en in zooverre
was het Athenaeum eene Hoogeschool; maar onder ons
verstaat men juist onder Hoogeschool eene zoodanige,
waaraan ook het regt van graden te geven verbonden is,
en hoezeer de redactie van het bovengenoemde amen-
dement eenigszins anders had kunnen zijn, moest toch
meer of min in den zin van dat amendement de zaak
worden uitgedrukt, zoo men die verlangde.
Een Lid wenschte vooraf bepaald te hebben, of ook
andere Gemeenten, dan Amsterdam, hetzelfde regt zou-
den hebben. Een regt, dat aan ééne gemeente gegeven
wordt, niet ter bevordering van 'sLands belangen, maar
uitsluitend ter bevordering van de belangen dier Ge-
meente, moge aan meer Gemeenten worden toegekend
bij dezelfde wet, mits het dan ook in die wet worde
uitgedrukt. Of waar blijft anders de gelijkheid voor de
wet, die in het Nederlandsche Staatsregt zulk eene ge-
wigtige bepaling is?nbsp;^
Voor Amsterdam wordt echter hier gaarne eene uit-
zondering gemaakt, omdat het reeds een roemrijk Athe-
naeum heeft; maar er worden hier verward: oprigting
van een school en regt, om graden toetekennen; elke
Gemeente zou, onder zekere bepalingen, een school kun-
nen oprigten voor Hooger Onderwijs; Amsterdam had
van dat regt gebruik gemaakt en had het Athenaeum;
maar een hemelsbreed daarvan onderscheiden zaak is, dat
nu aan Amsterdam het geven van graden zou worden
toegekend; geene andere gemeente had of bekomt dat
regt, en nu er sprake is van het aan Amsterdam te
schenken, schijnt het mij billijk, (maar slechts uit het
oogpunt van gelijkheid der gemeenten) datzelfde regt,
natuurlijk onder dezelfde voorwaarde, aan andere ge-
meenten te geven, die het wenschen. Nu dit niet geschied
is en dit beginsel niet in de wet is uitgedrukt, is er een
privilegie gegeven aan Amsterdam, en een spreker in de
Kamer vindt dit best om de zonderlinge reden, dat Am-
sterdam een school heeft. Volgens hem zou dus ook
Deventer, zoo het het Athenaeum had behouden, het regt
hebben moeten verkrijgen, om Academische graden te geven.
Zeer zeker verdient dit teregt den naam van jm novum;
Amsterdam had meer dan 2 eeuwen eene school, maar
in die 2 eeuwen meende niemand, dat het daarom ook
het regt moest hebben, graden te verleenen. Thans heeft
Amsterdam nog diezelfde school, en, naar het nieuwe
regt van 1876, komt aan die school het geven van graden
toe. Ik zou met bescheidenheid wel wenschen te vragen,
of het niet goed zou zijn, dat nieuwe regt bekend te
maken, opdat men wete, waar men aan toe is.
Dezelfde spreker gebruikt de volgende woorden: //de
II Hoogeschool te Groningen heeft zoo aanstonds het geluk
//gehad er stilletjes doorteglippen.quot; Hier is vooreerst
merkwaardig het woord geluk, ten andere het woord
doorte^ippen, en ten derde het woord stilletjes; en na
dit te hebben opgemerkt, mag ik voortgaan. Hij vraagt:
//Is het nu wenschelijk, nog een vierde Hoogeschool te
//Stichten?quot; Vóór alles wenscht hij regt en billijkheid,
voor alle gemeenten, en zijne woorden verdienen behar-
tiging. Ik wil bij deze gelegenheid een weinig vooruitzien.
Is het het voornemen der Regering en der Tweede
Kamer geweest, om het Hooger Onderwijs langzamerhand
op de schouders der gemeenten overtedragen, en heeft nie-
mand gezien, wat mogelijk te wachten is ? Van vier Hooge-
scholen zijn er twee, en zeker één te veel, derhalve zal er
één, of zullen er twee van de vier in een toestand gera-
ken , dat men haar zal willen opheffen. Vóór dit geschiedt
met de Rijks Hoogescholen, zullen de gemeenten, stel
Groningen, of Utrecht, of beiden, geldelijke bijdragen
aanbieden tot het onderhoud der haar dierbare Hooge-
school. Nu van Amsterdam een geducht geldelijk offer
is aangenomen ter onderhouding van eene Hoogeschool in
zijn nüdden, kan men aan de gemeenten Groningen en
Utrecht niet weigeren, zulk eene bijdrage te leveren, of,
weigerde men dit, dan zou dit waarlijk weder geene ge-
lijkstelling der gemeenten zijn.
Zoo doende dan zullen de gemeenten Groningen of
Utrecht, of beiden meer en meer geldelijke offers moeten
gaan brengen aan het behoud harer Hoogescholen, en
ten slotte zal dus hetgeen, in 1876, aan Amsterdam is
toegekend, daarop uitloopen, aangezien Groningen noch
Utrecht zijne Hoogeschoor zal loslaten, dat beide inrig-
tingen zullen worden gemeentelijke, en dan zal er een
concours bestaan tusschen de stedelijke kassen van Am-
sterdam, van Utrecht en van Groningen. Dat Leiden
als eenige Rijks-inrigting dan nog eenigen tijd zal worden
gehandhaafd, is te wachten, maar langzamerhand zal het
Leiden ontzet welligt eenigszins minder hartelijk worden
aangeheven, dan thans nog het geval is, en de Lands rege-
ring van die aanstaande dagen kan dan niet zonder grond
aanvoeren: het Hooger Onderwijs is bijna geheel in de
handen van de gemeenten Gromngen, Utrecht en Am-
sterdam, de gemeente Leiden behoort ook iets te doen,
en dan nog een stap, en... het Hooger Onderwijs staat
buiten de zorgen der Regering.
De schildering, die ik daar gaf van eene mogelijke toe-
komst, schijnt mij niet onjuist. Voor mijn deel heb ik er
geheel vrede mede, want meer en meer kom ik tot de over-
tuiging, dat het onderwijs volstrekt geen regeringszaak is;
maar zulk een stilletjes wegglippen van eene tegenwoordig
zoozeer gewaardeerde aangelegenheid, is toch niet zooals
het behoort. En dezelfde Leden der Kamer, die zoo hoog
in top de woorden hijschen, dat al het onderwijs van de
Regering moet uitgaan, bereiden toch stilletjes voor, dat
de gemeenten het zullen overnemen. Amsterdam rekent
daarbij op een volkomen triomf, omdat het zooveel mid-
delen meer heeft, dan Groningen, Utrecht en Leiden;
maar Amsterdam vergeet, dat een enkel besluit van den
gemeenteraad over vijf, over tien, over vijf en twintig
jaren vireder voldoende is, om te verklaren: die nieuwe
Hoogeschool geeft aan de Stad geen voordeel genoeg,
dus heffen wij haar op.
Dat alles wordt thans voorbij gezien, want de regel
geldt: apres nous le déluge. Dit een en ander ligt voor
elkeen, die een weinig verder denkt en ziet, in de wet
van 1876 besloten. Een ander vinde haar best: ik be-
klaag haar bestaan.
Er is in de Tweede Kamer opgemerkt, dat er geen
sprake kon zijn van schending van regten van andere in-
rigtingen ; maar daarover is ook niet geproken, en daar-
over hon niet gesproken worden, omdat er buiten de
drie Rijks Hoogescholen geene andere inrigtingen zijn;
maar er zijn wel zeer vele gemeenten in ons Land, en het
is zeker eene schending van het regt van alle gemeenten,
op één na, indien men aan die ééne gemeente het regt
toekent, om eene school van Hoogere orde in haar midden
te hebben en men het aan alle andere gemeenten onthoudt.
Het schijnt mij toe, niet uit het oogpunt van alge-
meen belang, maar uit dat van gelijkheid van regt, dat
aan eene enkele gemeente geene voorregten mogen wor-
den toegekend, met buitensluiting van alle anderen, in-
dien voor dat buitensluiten geene onwrikbare gronden
zijn aantevoeren. Zulhe gronden heeft niemand voor Amster-
dam genoemd, en uit dit oogpunt meen ik dan, dat er
onregt gepleegd is. Waarom zou b, v. Rotterdam, dat
over zoovele middelen beschikken kan, niet binneTi kor-
ten tijd het verlangen kunnen uitdrukken, een Hooge-
school opterigten ? Het kan zeker dat regt vragen; maar
in de wet op het Hooger Onderwijs is die vrijheid niet
uitgedrukt, en stilletjes zal zulk een wensch van Rotter-
dam of van eene andere stad zeker niet worden inge-
willigd. Zou het niet gebeuren, al waren er ook geene
redenen voor bijtebrengen, dan enkel het verlangen der
gemeente, zoo zou het tegenover hetgeen thans aan Am-
sterdam geschonken is tegen de algemeene belangen in,
onregt zijn. Of Amsterdam een Athenaeum gehad heeft,
al of niet, doet niets ter zake; dat Athenaeum is inge-
rigt voor eigen profijt en heeft daaraan voldaan; het
heeft ook beroemde mannen in zijn midden geteld en
tot het algemeen belang bijgedragen; maar het is onnoo-
dig geweest, zooals het dit nog is, want van de vijf
Hoogescholen, die in Nederland waren, zijn er in deze
eeuw twee verdwenen: Harderwijk en Franeker. Eene
Hoogeschool te Amsterdam was dus voor het belang des
Lands in deze eeuw niet noodig, en is het nog niet.
In de Tweede Kamer is door de voorstanders van het
voorstel bijna geen woord gezegd van het bezwaar, dat
ik reeds genoemd heb, dat een caprice van den gemeen-
teraad van Amsterdam het bestaan der nieuwe Hooge-
school op eenmaal kan vernietigen. Men zegge niet, dat
die Raad daartoe niet ligt zal overgaan: daarvoor zijn
geene waarborgen in deze wet gelegd, en deze waren
daarin ook niet te leggen; het Athenaeum van Amster-
dam is voor ruim eene eeuw op het punt geweest op-
geheven te worden, en dat, wat men noemt autonomie
der gemeenten, en waarop men thans zoo tuk is en
vooral in Amsterdam, geeft bij het onzekere der stembus
de mogelijkheid van zulk eene verdelging zeer wel aan
de hand. Bij voorbeeld: de zoo wisselvallige stembus,
onder den naam van gemeenteraad van Amsterdam,
besluit na eenige jaren eens dat het niet aangaat, om
van wege de gemeente eene Hoogeschool te onderhou-
den , zooals in de brochure van I86I bl. 342 hierboven aan-
gehaald, reeds duidelijk is uitéén gezet. Die Raad vraagt
om geldelijke toelage van het Rijk; het Rijk vpeigert dit,
en de gemeenteraad besluit tot opheffing. Het kan nu
gebeuren, dat, terwijl de Rijks Hoogescholen door nadere
privilegiën, aan Amsterdam geschonken dan niet meer
voldoen aan de behoefte, het aan de Regering wordt
overgelaten, om öf op nieuw Rijks inrigtingen in het
leven te roepen, öf aan Amsterdam toetevoegen: Gij
hebt zoo stilletjes het een en ander in bezit genomen,
ziedaar nu de rest en wij geven U subsidie. Dan is
natuurlijk de deur geopend, om al het Hooger Onderwijs
te Amsterdam te doen geven voor rekening van het
Rijk; dit is alweder eene andere mogelijkheid,
In de Tweede Kamer is de zaak dood eenvoudig voor-
gesteld : wat te doen, zoo Amsterdam geene Hoogeschool
meer belieft te hebben ? Wel „cessante causa cessât effec-
tus!' Gij hebt ons dat regt gegeven, wij geven het U
terug. Gold het eene kleinigheid, dan waren, dunkt
mij, deze woorden hier van pas; maar, nu het geldt eene
der hoogste aangelegenheden van den Staat, vat ik ze
ernstiger op. Ook meende ik, dat in de Grondwet ernst
lag, als zij zegt, dat de Regering zorgt voor het onderwijs.
Hetgeen de Minister op het bovenstaande heeft geant-
woord, vindt men Bijbl. blz. 1107:
De Minister zegt: „ik meende eerst te wachten, totdat
„de geachte heeren voorstellers zich over de belangrijke
„bedenkingen, tegen hun voorstel in het midden gebragt,
„zouden hebben doen hooren.
„Het komt mij voor, wanneer ik een oogenblik mogt
„spreken, alsof ik Lid van de Kamer was; dat het voor-
dstel, zooals het daar ligt, ook voor de voorstanders der
„zaak geheel onaannemelijk is.
f/Zooals het gesteld is, zou het te kort doen aan een
»belangrijk punt van ons staatsregt.
ff De geachte voorstellers moeten het mij niet ten kwade
-ocr page 355-,/duiden, maar het komt mij voor, dat er eenige over-
„haasting bij het redigeren van dit amendement zal voor-
dgezeten hebben.
,/De vergadering schijnt echter te verlangen, dat de
r/Regering hare meening over de zaak zelve te kennen
f/geve, en ik wil dit dus gaarne doen. De opvatting
,/van de Regering is deze: de vrijheid van het Hooger
,/Onderwijs moet in alle opzigten geëerbiedigd worden.
,/Die vrijheid kan gerust zoo ver uitgestrekt worden, dat
f/ook aan Gemeentebesturen wordt toegestaan, hetgeen
,/aan bijzondere personen is toegestaan, als zij daartoe
,/bij magte zijn (hetgeen niet ligt gebeuren zal) namelijk:
f/de oprigting van scholen voor Hooger Onderwijs, hoo-
f/ger staande dan de Gymnasia. Er is geen reden meer,
,/om de beperking over te nemen van het Besluit
f/van 1815.
,/Die beperking is wel niet eng, want onder dat Be-
,/sluit konden zes Athenaea bestaan. Maar het Besluit
r/gaat toch van het denkbeeld uit, dat de wetgever het
//getal Athenaea beperkt. Integendeel zou de meening
,/der Regering thans zijn, om de Gemeentebesturen,
f/wanneer zij er toe bij magte waren, in de oprigting
f/van dergelijke inrigtingen vrij te laten; maar de Re-
//gering wenscht aan de instellingen, van Rijks wege
f/opgerigt, het regt tot toekenning van doctorale rangen
f/of graden voor te behouden.
quot; //De Regering vermeent, dat dit in 's Lands belang
f/behoort te worden voorbehouden aan hen, die door het
//Staatsgezag daartoe worden aangewezen. Dit laatste
//beginsel, volkomen vereenigbaar met de vrijheid van
r/onderwijs, door de Grondwet toegekend, kan toegepast
f/worden of door middel van Staats-examens, of door de
//examens in de Faculteiten aan de door de Regering
f/aangestelde Professoren optedragen.
f/Het is eene gewigtige questie, welke van die beide
-ocr page 356-„wegen moet gevolgd worden; maar daarover wordt thans
„niet gesproken.
„De Regering meent dus, dat de doctorale graden,
„als toegang gevende tot een aantal betrekkingen en ran-
„gen, van Rijkswege moeten worden toegekend. Vol-
„gens dit beginsel is gehandeld bij het opstellen van het
„tweede hoofdstuk van het wets-ontwerp, waarvan de
„Kamer de behandeling uitgesteld heeft, en dat, werd
„dit amendement aangenomen, vermoedelijk uit het wets-
„ontwerp verdwijnen zou.
„Wat is thans de toestand van de Athenaea?
„De zes Athenaea, genoemd in het Besluit van 1815,
„en dat, hetwelk later nog te Maastricht bestaan heeft,
„zijn, op twee na, verdwenen. Wanneer ik daarbij aan
„het Athenaeum van Deventer denk, dan weet iedereen,
„dat, schoon het, wat den vorm betreft, nog bestaat, het
„eigenlijk slechts een schim is van eene instelling van
„Hooger Onderwijs, Rest dus alleen het Athenaeum
„Illustre te Amsterdam. Ik behoef niet te zeggen, dat
„ik, daar ik, even als de geachte afgevaardigde uit Nij-
„megen dit voor zich getuigde, veel aan de inrigting te
„danken heb, ook veel sympathie daarvoor gevoel. Maar
„dat gevoel van sympathie en dankbaarheid moet nu,
„waar groote Landsbelangen en de toekomst der weten-
„schap in het spel zijn, niet al te zwaar wegen. Wat
„is de toestand van het Athenaeum? Ik zal de geschie-
„denis daarvan niet schetsen, maar ik moet er toch
„even over spreken, omdat de geachte afgevaardigde
f/uit Amsterdam zeide: de bijna 250-jarige geschiedenis
i/van het Athenaeum is een waarborg, dat men daar
„altijd zal vinden, wat men aan eene Universiteit kan
„verlangen. Dat is eene bepaalde vergissing; die ge-
„schiedenis is er volstrekt geen waarborg voor; want
f/er zijn tijdperken geweest van sterken achteruitgang,
ff zelfs waarin het onderwijs was opgedragen aan één
7Professor, d'orville. Maar het Athenaeum is herleefd
//en weder tot een bloeijenden staat gekomen. De
,/geschiedenis leert alleen dit, dat er zeer uitstekende
,/mannen hebben onderwezen, en dat er zeer uitstekende
,/mannen zijn opgeleid. Een waarborg van volledigheid
,/en volkomene vertrouwbaarheid van het Athenaeum
,/moet in de geschiedenis niet worden gezocht.
,/Het Athenaeum werd in 1632 opgerigt met 2 Profes-
«soren en heeft sedert dien tijd (na eene vergeefsche
,/poging bij de Staten van Holland, om het als een in-
«breuk op het privilege van de Leidsche Hoogeschool uit
,/te roeijen), altijd bestaan als eene school voor Hooger
//Onderwijs, waar de vorming en het onderwijs in meer
//of minder vakken plaats had, maar waaraan het
upromovendi niet gehecht was. Dit heeft echter niet
//belet, dat er, nevens die tijdperken van verval, ook
//tijdperken van grooten bloei zijn geweest, noch dat
//kweekelingen van het Athenaeum met lof bewijzen van
//bekwaamheid aan de Hoogescholen hebben gegeven.
//Dat de bloei van het Athenaeum Illustre mogelijk is
//geweest, en dat het, niettegenstaande het gemis van het
//gt;s promovendi, nut heeft kunnen stichten, daarvan vindt
//men een even aangenaam, als onwederlegbaar bewijs in
//het werkje, dat al de Leden hebben ontvangen: het
nAmsterdamsche Athenaeum, verzameling van stuMen, uti-
f/gekomen bij prederik muller. Men leze daar, op bl. 51,
//de namen onder het adres van oud-leerlingen, en men
//zal zien, dat door de inferioriteit van die instelling, en
//doordat de studenten bij vreemde Professoren examen
//hebben moeten doen, de weg ad honores voor hen niet
f/gesloten is geweest, want hunne betrekkingen zijn er
r/bij vermeld, en dan ziet men, welke carrières die oud-
r/leerlingen hebben gemaakt.
//Een tiental jaren geleden werd door den Gemeenteraad
?/van Amsterdam eene belangrijke poging gedaan, om het
23
-ocr page 358-,/nut, door het Athenaeum gesticht, uittebreiden. Het
„was kort na de aanneming der geneeskundige wetten,
„toen men den dood voorzag van de Klinische school,
„die altijd in eene eenigzins dubbelzinnige verhouding
„tot het Athenaeum had gestaan en niet in ongunstigen
„toestand verkeerde, zoodat er, ware de wetgeving niet
„veranderd, geen reden zou zijn geweest, om haar opte-
„heffen. Men heeft toen eene poging gedaan, om het
„geneeskundig onderwijs te volmaken, en men is daarin
„werkelijk in vele opzigten gelukkig geslaagd.
„In hetzelfde boekje vindt men de verordening, die
„in 1867 te Amsterdam op dat onderwerp is gemaakt.
„De bedoeling van dien maatregel was, om van het aantal
„zieken en beschikbare lijken, dat in eene stad als Am-
„sterdam natuurlijk grooter moet zijn, dan in eene der
„academiesteden, gebruik te maken ten behoeve der
„medische Faculteit, en men had daarbij het vooruitzigt,
„dat de studenten in de medicijnen een deel van hun
„studietijd, en wel bij voorkeur het laatste gedeelte, te
„Amsterdam zouden komen doorbrengen. Toen ik de
„vorige keer de eer had, hier te staan, heb ik bij de
„begrooting, ter ondersteuning van dit denkbeeld, eene
„Rijks bijdrage gevraagd, te verleenen onder voorwaarde
„van zekeren invloed van Rijkswege op dat geneeskundig
„onderwijs, onverschillig, of daaraan al dan niet de naam
„van geneeskundige school zou worden gegeven. Met
„eene kleine meerderheid werd toen dat voorstel verwor-
„pen, en Amsterdam behield alleen de bijdrage van / 3000
„waarop het een zeker regt heeft, als afkomstig van een
„fonds, aan de Klinische school behoorende. Amsterdam
„heeft het echter wel zonder die bijdrage kunnen stellen,
,/en heeft, zooals ik zeide, eenige verbeteringen in het
„medisch onderwijs gebragt door verbouwing van een
„belangrijk perceel, dat van bestemming veranderde (het
„Leprozenhuis), en door aanstelling van onderscheidene
//Professoren. Of deze maatregel geheel tot het doel zou
//hebben geleid, is moeijelijk te zeggen, maar zeker is het,
r/dat mijn geachte voorganger, de Minister rocK, veel heeft
//bijgedragen tot vermeerdering van het aantal leerlingen
f/in de geneeskundige Faculteit, door namelijk de militaire
//geneeskundige school naar Amsterdam overtebrengen.
//Dit alles is zeer nuttig en kan zeer nuttig blijven
,/werken, ook al verandert de wet in dit opzigt niet,
iiook dan, als de geheele vrijheid der gemeenten ten
r/opzigte van het Hooger Onderwijs blijft bestaan, met
,/voorbehoud van het regt, om van Rijkswege doctorale
,/graden toetekennen. Het verlangen is verder te Amster-
//dam ontwaakt, om ook aan de andere Faculteiten meer
//uitbreiding te geven. Daaraan is gedeeltelijk iets gedaan;
,/gedeeltelijk — dit zal een ieder moeten toestemmen —
//is het nog slechts een verlangen.
r/Ik ben zoo vrij, voor zooveel noodig, de aandacht
//te vestigen op het reeds genoemde werkje. In den
„aanhef daarvan komt eene Series lectionum voor, en men
„zal moeten erkennen, dat bij de andere Faculteiten het
„onderwijs, vooral met het oog op de hooge eischen,
„die de Commissie van Rapporteurs voorstelt, nog te
f/wenschen overlaat. Om bijv. iets te noemen, wat mij
f/zelf bevreemd heeft: te Amsterdam, de hoofdstad, de
whandelsstad, waar de meeste handelsprocessen voorkomen,
,/wordt geen onderwijs in handels- en zeeregt gegeven.
f/Men vindt op de Series de Theologische Faculteit; in-
//tusschen wordt daarbij het onderwijs gegeven door één
w Hoogleeraar van het Athenaeum en vier van de Semi-
f/naria. Ik doe niets te kort aan de verdiensten der
wHoogleeraren, maar ik wijs toch op het feit, dat, wan-
,/neer men zich beroept op het nut, dat de instelling te
«Amsterdam, meer dan elders, gesticht heeft en stichten
ffkan, dit vooral betrekking heeft op de geneeskunde.
tfDit geldt in het verledene als het tegenwoordige.
23»
Éi
,/En nu de toekomst. De Kamer staat nu voor de
,/vraag, die ik de vrijheid neem te stellen: of, nu er
,/reeds beslist is, dat er drie Universiteiten zullen zijn,
//er nog een vierde complete Universiteit zal worden op-
//gerigt ? Zou dit zijn een voorzigtig besluit ? Men zal op
,/die wijze vier stellen uitstekende mannen in alle vakken
,/moeten hebben. Over het geld spreek ik niet, want
//daarmede heeft het Rijk niet te maken. Er zal echter
//rivaliteit ontstaan. Rivaliteit in edelen zin strekt tot
//spoorslag, dat ieder zijn best doe, maar zij kan er ook
//toe leiden, dat — ik weet geen beter woord — de een
//den ander tracht een vlieg aftevangen. Dit is geene
//onverschillige zaak. Maar gesteld: er heeft overleg plaats,
//altoos heeft men vier stellen uitstekende docenten
//noodig.
//Is het ook raadzaam, hei jus promovendi
//Men kan dit op tweëerlei wijzen doen. Men kan het
//alleen loslaten ten behoeve van Amsterdam, en dan
//schept men een monopolie, waarvoor echter tot verdedi-
//ging kan gelden, dat er te Amsterdam een Athenaeum
//Illustre bestaat en in andere Gemeenten niet. Ik laat
//Deventer om de straks genoemde reden buiten rekening.
//Men maakt deze wet niet voor een korten tijd, dus zou
//men toch een monopolie verkrijgen. Men kan het ook
//in het algemeen loslaten, zooals de Commissie van Rap-
//porteurs, gedreven door een loffelijk beginsel van billijk-
//heid, voorstelt in haar Art. 30c. Doet men dit, dan
//komt men in de niet onbelangrijke quaestie, welke
//eenige maanden geleden de wetgeving in Frankrijk heeft
//verdeeld gehouden en die ook hare moeijeUjkheden heeft.
//De aanspraken van Amsterdam zijn mij na aan het hart.
//Ik begrijp zeer goed, wat men daar verlangt, en ik
f/gevoel zeer goed den lust, die verscheidene leden be-
//zielt, gedreven door vaderlandsliefde, om Amsterdam
//haar zin te geven. De Regering kan echter het amen-
//dement niet overnemen; zij kan zich niet vereenigen
„met het voorgestelde middel.quot;
Een Lid der Vergadering merkte alsnu op „dat, als er
„later sprake zou zijn van het wenschelijke, dat alle ge-
„meenten een Athenaeum zouden mogen oprigten, dit zal
„moeten worden overwogen uit het oogpunt van Staatsregt
„en van het belang der wetenschap.quot;
Men zou nu meenen, dat dit Lid uit die twee zelfde
oogpunten de wording der Amsterdamsche Hoogeschool
zou bezien; en had hij dat gedaan, dan zou het gebleken
zijn, dat het Staatsregt er zich natuurlijk tegen aankant; l)
want dat het regt van graden toetekennen aan gemeenten,
tegenwoordig een dwaasheid is; dat dit integendeel aan
den Staat toekomt; hij zou ook dadelijk ontwaard hebben,
daar drie Hoogescholen voor ons Land te veel zijn, dat
het zeer tegen het belang der wetenschap is, om het
bloeijende Amsterdamsche Athenaeum te verlagen tot een
moordenaar der Rijks Hoogescholen. Maar dat Lid wil
helaas! bewijzen, dat niets meer met het Staatsregt over-
eenkomt en niets meer de wetenschap bevordert, dan het
oprigten eener gemeente-Hoogeschool te Amsterdam. En
hoe komt hij daartoe? Eenvoudig, omdat hij verwart het
oprigten eener school met het toekennen aan die school
van het regt, om graden te geven. Hij redeneert aldus:
Amsterdam heeft een Athenaeum en wel een Athenaeum,
dat oud is, derhalve Gij moet daaraan het regt van pro-
motie toekennen. Het is altijd datzelfde nomm, wat
wij hier vinden, en sprak ik menigmaal een woord ter
verdediging van de logica: mag ik vragen, of de Leden
der Kamer, die het bestaan van een school en het geven
1) Een oud geschil. Verg. Mr. dirck graswinckel, Speciale Be-
schrijvingh van het gehruych, ofte dacdelijcke Besittmg van opperste
macht. ('sGravenh. 1674) II. 265 volgg. (Fan het oprechten van
Vniversiteyten, etc.J
van graden door die school voor hetzelfde houden, wel
ernstig logica hebben bestudeerd, toen zij nog studen-
ten waren? Of moet elk oud Athenaeum op zekeren
leeftijd Hoogeschool worden, ook al zijn er Hoogescho-
len in overvloed in het Land? Indien dit het nieuwe
regt medebrengt, moet natuurlijk het oude begraven
worden.
Hoogst opmerkelijk zegt hetzelfde Lid: „de Vergade-
,ƒ ring, die zoo even besloot, de Groninger Hoogeschool
,/te bestendigen, zal nu wel geen besluit nemen, om het
,/Athenaeum Illustre opteheffen.quot;
Aan de Leden, die het soms mogten vergeten, wordt
alzoo herinnerd, waarom hij en andere Leden voor het
behoud der Groninger Hoogeschool hebben gestemd, zoo-
dat de Leden, die daarbij belang hebben, nu ook ver-
zocht worden, voor Amsterdam gunstig gezind te blijven.
Maar waarvoor gunstig gezind? In het Bijblad blz. 1109
staat, dat de Tioeede Kamer nu wel geen besluit zal nemen,
om het Athenaeum opteheffen. Maar daarvan heeft geen
mensch gesproken; dat kan de Vergadering niet doen;
de Tweede Kamer heeft over het al of niet voortbestaan
van het Athenaeum te Amsterdam niets te zeggen, maar
toch wordt de opzettelijke verwarring ingevoerd, die al
meermalen op dienzelfden dag in de Kamer was uitge-
sproken, dat het niet toekennen van het regt, om graden
te geven, volmaakt hetzelfde is, als het besluit, om het
Athenaeum van Amsterdam opteheffen. Is dit waarlijk
gebrek aan logica, of is het iets anders? Mij heeft het
geschenen, dat menig inwoner van Amsterdam, zoo hij
vroeger geweten heeft het onderscheid tusschen hetgeen
zwart en. hetgeen wit is, in den laatsten tijd volkomen
het vermogen verloren heeft, om dit onderscheid toete-
passen in zaken van het Athenaeum; mij althans is nie-
mand uit Amsterdam voorgekomen, die op dit stuk zoo-
danig redeneerde, als ik dit in mijne oude boekeri over
logica geleerd heb. Er schijnt een eigen iets in de
atmospheer van Amsterdam bestaan te hebben, nog iets
anders dan een regtmatig gevoel, van inwoner der hoofd-
stad te zijn, dat ons overigen gaarne voor provincialen
houdt: een gevoel, dat niet zoo geheel is te misbillij-
ken, maar dat thans waarlijk geheel en al buiten de
grenzen schijnt getreden te zijn. Althans wat ik van beste
en brave vrienden van mij, van uitstekende mannen uit
Amsterdam over de zaak der nieuwe Hoogeschool ver-
nomen heb, heeft er mij ernstig bij doen stilstaan, dat,
zoo eene meening een volkswaan wordt van den dag,
elkeen op zijne hoede moet wezen, om niet in den stroom
te worden opgenomen.
Het genoemde Lid zegt zeer duidelijk in de volgende
woorden, dat het hier geldt do ut des: ,/Men kan in het
„afgetrokkene vragen, hoeveel Hoogescholen in het belang
„van het onderwijs wenschelijk zijn, en dan zou men
„welligt niet tot vier komen. Let men echter op het
„bestaande en behoudt men Groningen, dan behoort ook
„om dezelfde reden Amsterdam te blijven.quot;
Duidelijker kan niemand spreken, en toch is er nog
eene onduidelijkheid. Wat beteekent hier om dezelfde
reden? De woorden te blyven, heeft deze spreker niet
gemeend, want Groningen was een Hoogeschool en blijft
een Hoogeschool; Amsterdam was een Athenaeum en
blyft geen Athenaeum, maar toordt naar den wensch van
den spreker een Hoogeschool.
Zulke zonden tegen de logica treft men nu in elk
discours aan, dat in de Tweede Kamer gehouden is, om
het Athenaeum van Amsterdam tot een Hoogeschool te
verheffen; en het blijft in hooge mate opmerkelijk,
dat men deze fouten in de Vergadering niet heeft aan-
gewezen.
Heb eens de goedheid, de woorden van dezen spre-
ker te hernemen; hij begint met te zeggen: ,/Men kan
360
„in het afgetrokkene vragen, hoeveel Hoogescholen in
„het belang van het onderwijs wenschelijk zijn, en dan
„zou men welligt niet tot vier komen.quot; Mag ik vragen:
waar is hier het afgetrokkene? en zoo Gij dat niet kunt
aanwijzen, wil mij dan een geval geven, dat iets minder
afgetrokken is dan dit. Op deze wijze worden de hoogste
belangen van het Land besproken en bij meerderheid
daarover besloten.
Dezelfde spreker kan niet erkennen, zegt hij, „dat
„wanneer nu de Kamer beslist, dat de school te Am-
//sterdam als Universiteit zal worden erkend, en later,
„dat geen Gemeente een Athenaeum mag oprigten, in
„het eerste een onregtvaardigheid zou liggen, een ex-
„ceptioneel regt zou worden toegekend; dat zou alleen
„wezen de werking van den algemeen erkenden regel,
„dat geen wet krijgt terugwerkende kracht.quot;
Ook op deze woorden heeft geen Lid van de Kamer
de bijzondere aandacht gevestigd, en toch ligt er eene
schreeuwende onregtvaardigheid in uitgedrukt. Het
Athenaeum van Amsterdam had het volste regt, om als
Athenaeum te blijven bestaan, maar had geen schaduw
van regt, om Hoogeschool te worden en graden toete-
kennen. Ziedaar de juistheid, en een tweede juistheid
is deze, dat het een schreeuwend onregt is, bij de wet
geen Athenaeum te erkennen op eene andere plaats,
omdat Amsterdam langs kronkelpaden getracht heeft, eene
Hoogeschool meester te worden. Zoo sterk is het regt
van Amsterdaui, dat de Heeren van het Noorden zoo
even te voren nog herinnerd werden: „wij hebben voor
„het behoud der Groninger Hoogeschool gestemd; ver-
„geet dus niet, dat Gij aan Amsterdam een nieuwe
//Hoogeschool behoort te geven.quot; Waar regt is, daar
bedelt men niet om stemmen.
Dezelfde spreker vraagt in de Kamer: zoo Amsterdam
geen Hoogeschool bekomt, maar een Athenaeum behoudt,
~T
m
f
in welken toestand zal dat komen? Met het antwoord
op deze vraag had de Kamer niets te maken, daar het
Athenaeum geene Rijks, maar eene gemeentelijke in-
rigting is, en elkeen, die niet tot de Amsterdammers
behoort en door den koortsaanval niet is aangetast, zou
op die vraag hebben kunnen antwoorden: wel mijn waarde
Heer! Gij hebt een uitstekend Athenaeum en behoeft
naar zijn aanstaanden toestand niet te vragen, want die
zal zeer gunstig zijn, indien Gij slechts zorgt, kundige
mannen daaraan te verbinden, mannen, zooals Gij er nu
onderscheidene hebt. Een uur buiten Amsterdam wist
men dit, zooals door het geheele Land, maar binnen de
veste was er alarm, en niemand heeft nog iets gezegd,
waarom men zich daar binnen zoo ongerust maakte.
Neen; laat ons eerlijk zijn en opregt: het is roofzucht,
het is zucht tot annexatie, het is onzuiver spel. Twee Hoo-
gescholen, die te Leiden en die te Utrecht bloeijen in het
Land; dien bloei kan Amsterdam niet verdragen, en bij
al de ingenomenheid, die men daar heeft met de hoofd-
stad, acht men het belagchelijk, dat in de provinciën,
een Leiden en een Utrecht liggen zullen, waar ook iets
goeds leeft. Amsterdam moet Nederland worden en
Nederland moet in Amsterdam worden opgelost.
Uit dit oogpunt alleen is alles verklaard; maar volgt
men de gronden, die zijn aangevoerd, dan zegt elk
hoofd, dat niet gestoord is: Gij hebt geene logica ge-
leerd, of zet haar thans opzettelijk ter zijde.
Hetzelfde Lid verzekert, dat er waarborgen voor de
toekomst zijn voor de duurzaamheid der nieuwe Amster-
damsche inrigting, iets wat de Minister bestreden had.
Maar heeft hij dan den wil der volgende raadsleden in
zijne hand? Beschikt hij over de meerderheid in den Raad
b. V. van 1886? Is het thans al niet moeijelijk genoeg,
om eenige vastheid te behouden in Rijks instellingen,
waarin het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, zijne
' mi
43
m
Ministers en twee Kamers gemoeid zijn, en zal dan nu
iemand zeggen, dat hetgeen van Gemeenteraden afhangt,
zoo stevig staat? Of wie kan den Gemeenteraad van
Amsterdam dwingen, geld voor de nieuwe Hoogeschool
te blijven geven, als die Raad het niet verkiest?
Hetzelfde Lid zegt voorts: dat, zoo de bloei eener
school te Amsterdam bevorderd wordt, daardoor het
onderwijs in Nederland zal bevorderd worden; en dit is
zeker gezond gedacht. Maar zoo de bloei der Leidsche,
Utrechtsche of Groninger Hoogeschool bevorderd wordt,
wordt toch ook het onderwijs in Nederland gebaat, en
het voor Amsterdam aangevoerde argument is dus weder
even ziekelijk, als al de andere; alles loopt altoos en
telkens uit op: wij zouden zoo gaarne eene Hoogeschool
hebben in de hoofdstad. En dezelfde spreker, die zegt,
dat het onderwijs in Nederland bevorderd worden zal,
zoo men het Amsterdamsche Athenaeum tot Hoogeschool
verheft met het regt van graden te geven, staat warm
voor, dat er van nu aan geen enkel Athenaeum meer
in het Land wezen mag; b. v. zoo Arnhem wenschte,
een Athenaeum opterigten, zou dit naar de logica van
dezen spreker schadelijk zijn voor het onderwijs, in
Nederland te geven.
Al verder zegt hetzelfde Lid, dat Amsterdam zulke beste
voornemens heeft, om b. v. drie gewone en drie buitenge-
wone Hoogleeraren in de regten aantestellen, en hij vraagt
dan nu: aan welke Hoogeschool vindt Gij er zoo vele?
Uitnemende methode, om een voornemen bij den Am-
sterdamschen Raad aantevoeren als grond, om de stu-
denten in de regten van Leiden, Utrecht en Groningen
naar Amsterdam te lokken; ik zeg een voornemen. Dat
Lid zegt: aan de Leidsche Hoogeschool zijn slechts vijf
Hoogleeraren in de regten. Te Amsterdam zijn drie ge-
wone en drie buitengewone te wachten, en de buitengewone
te Amsterdam, natuurlijk gelijk gesteld met de gewone
aan de Rijks Hoogescholen, maakt 6 — 1=5; derhalve
verbeeld V : een Professor te Amsterdam meer in de reg-
ten , derhalve alle studenten van Leiden, Utrecht en Gro-
ningen onmiddellijk naar Amsterdam, indien aan dat
voornemen gevolg zal gegeven zijn.
Maar mag ik niet in ernst vragen : is het niet be-
droevend, hier de méthode numérique intevoeren? Is
er nu niets meer dan numerare en is het ponderare nu
geheel uit de wereld? Ja, Amsterdam heeft in den
laatsten tijd niets anders gewild, dan verblinden door
groote getallen, en, zooals thans gebleken is, wordt die
verblinding ook in de Tweede Kamer beproefd. Maar
in het Hooger Onderwijs kan soms één voor tien gelden,
en wij hebben reeds meermalen uitnemende woorden van
Kamerleden aangehaald, waardoor die méthode numérique
verklaard is, volstrekt niets waard te zijn.
Dezelfde spreker wil daarom te Amsterdam eene Hooge-
school in de plaats van een Athenaeum, en dan aan alle
Faculteiten zooveel mogelijk dezelfde uitgebreidheid geven,
en de eene Faculteit niet grooter dan de andere, om-
dat.....? Gij raadt het onmogelijk, en het wordt U
alzoo uit het Bijblad, blz. 1109, medegedeeld: „Omdat
„ik er van overtuigd ben, dat er een naauw verband
„bestaat tusschen de verschillende wetenschappen, een
„verband, dat niet moet gescheiden worden.quot;
Maar dit Lid heeft in de Kamer medegewerkt, om
van de Hoogescholen te maken vakscholen ; hij heeft dus
eiken band opgeheven, die er tot nu toe bestond tus-
schen de verschillende Faculteiten, en hij ziet nu in eene
gelijke grootte dier verschillende vakscholen, een band
der wetenschappen. Ook hier zou een weinig logica niet
te onpas komen; maar om logica was het hier niet te
doen ; er bestond geen ander doel, dan à tort et a travers
of wilt Uij : coûte que coite aan Amsterdam een Hooge-
school te bezorgen met het regt, om graden uittedeelen,
over het gansche Land geldig. Dat had zich nu Am-
sterdam eenmaal in het hoofd gezet, en met enkel stem-
men kon dit niet worden afgedaan; en zoo moest er dan
iets gezegd worden, om het even, of het juist of on-
juist ware.
Alweder hetzelfde Lid verwondert zich, dat de Minister
bezwaar maakt in een voldoend personeel van onder-
wijzers voor vier Hoogescholen, daar hij in het bestaan
van drie geen bezwaar maakte. Maar nu vergunne men
mij, ook de méthode numérique te gebruiken en te zeggen:
vier is meer dan drie; zoo Gij voor drie menschen eten
genoeg hebt, hebt Gij het dan ook voor vier ? of zoo
Gij voor drie menschen plaats in een rijtuig hebt, hebt
Gij dan ook plaats voor vier?
De zaak is te ernstig, dacht mij, om zulke dingen
aantevoeren. Maar het is ook niet waar, dat de Mi-
nister het bestaan der drie Hoogescholen krachtig ver-
dedigd heeft: hij heeft gewenscht, ze te handhaven,
omdat zij er waren, en dus een derde toegelaten, maar
niet bevolen of onmisbaar geacht. En, omdat de Minister
nu eerbied had voor het bestaande en alleen daarom
rekkelijk was omtrent de derde Rijks Hoogeschool, zou
hij nu een vierde, die er niet is, moeten willen? Ik
acht het alweder eene geduchte fout tegen de logica.
In zijne Amsterdamsch-gezindheid gaat hetzelfde Lid zoo
ver, van het Gemeente-Athenaeum van Amsterdam vol-
komen met een Rijks-Hoogeschool in regten gelijk te
stellen; de Minister had gezegd, dat men niet dan in
hoogen nood tot de opheffing van een bestaande Hooge-
school mogt overgaan, en het geëerde Lid der Kamer
zegt: dat past ook op Amsterdam. Hij vergeet intus-
schen er bijtevoegen, dat niemand er aan denkt, om het
Athenaeum aldaar te doen verdwijnen, dat er geen enkele
reden voor bestaat, en, het zij helaas! tot vervelens toe
herhaald, dat de Regering er geen kracht op kan uit-
oefenen, en dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal met
de Gemeenteschool van Amsterdam niets te maken heeft.
De Minister had bezwaar gemaakt, om aan Amsterdam
het regt toetekennen, van graden te geven, en hij had
gevraagd: moet de Regering dit monopolie behouden of
geven aan elkeen, die het hebben wil? En geheel naïf
antwoordt hetzelfde Lid : niet aan elkeen, maar wel aan
Amsterdam. Hij kan zich niet voorstellen, dat, indien
de waarborgen daartoe in de wet worden opgenomen,
dit eenig bezwaar zou geven. Men bedenke wel, dat
het altoos hetzelfde Lid is, dat nu in de toekomst aan
geen enkele plaats in Nederland een Athenaeum gunt,
iets wat later ook werkelijk door de meerderheid der
Kamer bij do wet is bepaald. Hij zegt, dat hij niet in-
ziet , waarom de Hoogleeraren te Amsterdam bij het geven
van graden minder te vertrouwen zouden zijn, dan die
der Rijks Hoogescholen; en hier staan wij alweder
bij diezelfde ongelukkige logica stil. Zou het goed
zijn, dat alle eerlijke lieden in Nederland wierden be-
last met de ontvangst der gelden, door de ingezetenen
bijgedragen ten algemeenen nutte? Stel dat een tiende
der bevolking kan worden gehouden voor waarachtig
eerlijk, dan zoudt gij in een rond getal bijna 400000
ontvangers der belasting hebben. En hebben de Hoog-
leeraren der Rijks Hoogescholen het regt, om in 's Ko-
nings naam graden te geven, omdat zij vertrouwen ver-
dienen, of hebben zij dat regt, omdat zij aan eene Rijks
instelling werkzaam zijn, waaraan dat regt behoort? Zie,
zoo vind ik ook met den besten wil niet één gezond
argument, voor Amsterdam bijgebragt.
Hetzelfde Lid zegt, dat niet alle Academische examens
tot nu toe gestreng zijn geweest. Maar gestreng is ge-
heel iets anders, dan eerlijk. Men zou zelfs, volkomen
te goeder trouw, van meening kunnen zijn, dat een Aca-
demisch examen nooit gestreng mag wezen, en ik ben
onder anderen persoonlijk van die leer; maar die gestrjeng-
heid kan veilig buiten overweging worden gelaten, omdat
van de aanstaande Amsterdamsche gestrengheid niets be-
kend is.
Het geëerde Lid geeft de volgende bepaling van Uni-
versiteit: f/eene inrigting, waar de wetenschap in haren
//geheelen omvang wordt onderwezen en waar men exa-
//mineren en graden verleenen kan.quot; — Wij hebben bl.
134 aangetoond, dat het eerste gedeelte dezer bepaling on-
juist is; het tweede is niet in elk land alzoo, maar bij
ons tot nu toe wel het geval; over den bij zonderen toe-
stand van de geneeskunde in ons Land spreek ik nu niet.
Een ander Lid herinnerde, dat de Athenaea, die in
ons Land bestaan hadden, verdwenen waren, maar dat
het Amsterdamsche niet verdwenen is; dat dit thans
150 discipelen, telt als eigenlijke studenten. Hij besluit
alzoo, dat het Athenaeum aldaar in eene behoefte voor-
ziet en op hoogen prijs gesteld wordt.
Het laatste zal niemand ontkennen: het Athenaeum
van Amsterdam blijft in Amsterdam in eene behoefte
der gemeente voorzien, daar de jongelieden, aldaar woon-
achtig , een deel van hunne Academische studiën in hunne
woonplaats kunnen volbrengen. Maar het verdwijnen der
overige Athenaea wordt hier op zonderlinge wijze inge-
voerd. Dat van Deventer heeft men in de Hoogere Bur-
gerschool doen opgaan, en het zal de vraag zijn, of men
dit op den duur zal blijven goedkeuren. Maar de Athe-
naea van Franeker en Harderwijk, die een korten tijd
Rijks-Athenaea waren, heeft het Rijk los gelaten in deze
eeuw, omdat zij voor de zaak van Hooger Onderwijs niet
gevorderd werden. Bij de suppressie dier twee scholen
is men enkel in 's Lands belang te werk gegaan; het Rijk
bezoldigde ze, en had het Rijk ze noodig geacht, zoo
had het daarvoor gelden aan de Tweede Kamer kunnen
vragen. Volkomen te goeder trouw en zonder tegenspraak
■ )■
van anderen, dan van de persoonlijk belanghebbenden,
heeft men, nog kort geleden, die scholen opgeheven, en
daarmede is nog ten overvloede beslist, dat het bestaan
van het Amsterdamsche Athenaeum voor Nederland geene
waarde gehad heeft, of alsnog heeft, maar dat het uit-
sluitend eene zaak is, waarbij de ouders te Amsterdam
belang hebben en het Rijk niet anders, dan doordien
Amsterdam een deel van Nederland is.
Hierbij herhaal ik nog eenmaal, dat de groote talen-
ten, aan het Athenaeum te Amsterdam hunne beste krach-
ten wijdende, te Leiden, Utrecht of Groningen hartelijk
welkom zouden zijn. Het Athenaeum van Amsterdam
is blijven bloeijen in den laatsten tijd, omdat men er in
den laatsten tijd prijs op stelde; maar dit heeft niets
gemeen met de behoefte van Nederland aan eene vierde
Universiteit.
De zaak der getuigschriften van gehouden lessen, door
het laatste Lid aangevoerd, is, zooals al het overige, ge-
heel onjuist voorgesteld. Het is zoo: Amsterdam had het
regt, om getuigschriften te geven, als de Hoogescholen,
maar met dit regt heeft het niet veel bezeten, en nu
de getuigschriften zijn afgeschaft, verloor het er niet veel
bij. Eene algemeene opmerking worde mij hier vergund.
Eene school van Hooger Onderwijs, die het regt van
examens en promotie en van het afgeven van getuigschrif-
ten behoeft, verdient beklag, en het is waarlijk geen
gevoel van eigen kracht, dat Amsterdam zoo heeft doen
bedelen, om toch die regten te bekomen. Alle Hooge-
scholen hebben tot nu toe alleen gebloeid door talenten,
aan haar verbonden : het graden toekennen of het afgeven
van getuigschriften, zijn zoodanige armoedige surrogaten
van talent en bekwaamheid, dat het vernederend moet
geacht worden voor de uitstekende mannen, die aan het
Amsterdamsch Athenaeum werkzaam zijn, dat men hen
in dit bedelproces betrekt. Er is een gevoel van eigen-
waarde, van trotsch ten eenen male onderscheiden, dat
aan den man van wetenschap, die zijn pligt doet, de
overtuiging schenkt, dat men hem als onderwijzer wel
zal willen hooren en ook wel zal komen hooren, indien
hij slechts zijn tijd afwacht.
En welk onderwijs geeft Gij, dat men u niet hooren
wil, omdat Gij niet examineert en geene getuigschriften
afgeeft? Zijt Gij dan zoo onmisbaar voor het Vaderland
of voor de wetenschap?
Neen, het examineren en het geven van getuigschriften
is den man van studie een last, en is den docent een
laffe en vervelende zaak. Het schaadt aan zijne verhou-
ding tot zijn onderwijs, indien hij aan dat examineren of
aan dat geven van getuigschriften de geringste waarde hecht.
Ik heb aan twee inrigtingen onderwijs gegeven: aan
de Klinische school te Rotterdam en aan de Hoogeschool
te Utrecht; aan de laatste examineerde ik en aan de eerste
niet, en ik verklaar opregt, dat ik bij de jonge menschen
geen verschil hoegenaamd gezien heb in ijver en vlijt,
in belangstelling en opkomst op de lessen, in mijne ver-
houding tot de studerenden; mogt er eenig verschil heb-
ben bestaan, dan komt dit ten gunste van niet-exami-
neren, want alzoo blijft de docent in alle omstandigheden
de hartelijk belangstellende in het lot der jongeren,
terwijl hij tegenover hen als een boeman verschijnt, zoo
hij ze examineren moet en zij niet kundig zijn.
Tegenover al de beweging, die van Amsterdam is uit-
gegaan over dat examineren en afgeven van getuigschrif-
ten, stel ik deze mijne openhartige verklaring: een docent
aan een Nederlandsche Hoogeschool, die geen voorspoed
heeft in zijn onderwijs, enkel en uitsluitend door zijn on-
derwijs, doet wel, dat onderwijs te verlaten en zijn plaats
aan een bekwamer man interuimen. Dat men dit in de
Tweede Kamer der Staten-Generaal niet weet, mag niet
gezegd worden: integendeel, er zijn mannen genoeg in
w l
f ^
die Kamer, die deze zaak best verstaan; maar er zijner
ook, zooals gebleken is, die van Hooger Onderwijs geen
kennis hoegenaamd bezitten.
Een ander Lid meent opgemerkt te hebben: „dat het
,/den Minister ontzettend veel moeite kost, te weigeren
f/wat Amsterdam verlangt, omdat er die grondigheid naar
f/zijne meening in ontbrak, die anders de redevoeringen
,/van den Minister kenmerkt.quot; Bene al te duidelijke aan-
wijzing, dat dit Lid meent, dat de Minister slechts wat
gezegd heeft, omdat hij het als Minister niet laten kon,
maar dat hij. Minister, gaarne zal zien, dat te Amster-
dam een Gemeente-Hoogeschool wordt opgerigt. Dat
Lid zegt, dat er wel collegie in handelsregt gegeven
wordt, maar niet jaarlijks; de Minister had dit anders
gezegd, (Zie bladz, 355).
Of nu een onderwijs van dit handelsregt beter gegeven
worden zal, zooals dit Lid beweert, in een groot centrum
van handelsverkeer, dan te Leiden, Utrecht of Groningen,
weet ik niet, maar ik meende, dat handelsregt eene
wetenschap is, en dat niet eene enkele wetenschap van
een plaats afhankelijk is of zijn kan, zoo het niet geldt
de geologie en andere natuurwetenschappen, waarin voor-
werpen behandeld worden van een bepaald gedeelte der
aarde. Men heeft, geheel bezijden de waarheid, Amster-
dam geroemd als eene eenige plaats voor onderwijs in de
geneeskunde; nu gaat men er het handelsregt bij opne-
men, omdat Amsterdam een aanzienlijke koopstad is.
Mij dunkt toch, dat kundige mannen beter doen, zulke
gronden niet te gebruiken, Amsterdam levert voor hen,
die in de regten goed gestudeerd hebben, zeker een uit-
nemende applicatieschool voor handelsregt, evenzoo als
voor geneeskunde, maar een applicatieschool en een Hooge-
school zijn iioee scholen, en dat weet elk kundig man.
Een gunst voor Amsterdam vraagt dit Lid niet; neen,
het jus promovendi et examinandi vraagt hij als een regt,
24
-ocr page 374-omdat het publiek belang medebrengt, dat in de hoofd-
stad eene Universiteit gevestigd zij. Welk publiek be-
lang dit is, wordt natuurlijk niet vermeld; hij beroept
zich op het argument van een ander Lid, dat indien men
tabula rasa had, men ééne Hoogeschool te Amsterdam
zou vestigen. Dit is echter wel in de Kamer gezegd,
maar zelfs niet grondig besproken, en zeker niet door
de meerderheid der Leden toegestemd.
Maar is dat nu publiek regt, dat men thans aan Am-
sterdam een vierde Hoogeschool moet geven, omdat, zoo
men tabula rasa had, Amsterdam naar het oordeel van
een of van eenige Leden der Kamer, eene Hoogeschool
zou bekomen? Ik zou het er bijna voor gaan houden,
dat ik nooit een goed boek over de logica heb bestudeerd.
Dit Lid wijst nader het wenschelijke aan, om de Hooge-
scholen in de hoofdsteden der Rijken te vestigen, en wel,
omdat men in die hoofdsteden daartoe zooveel hulpmid-
delen bijeen heeft. Ik heb dit reeds hier boven uit
overtuiging bestreden. Dat de Regeringen begrepen heb-
ben , dat de hoofdsteden der Rijken geene Hoogescholen
kunnen missen, omdat in die hoofdsteden goede appli-
catiescholen zouden kunnen gevestigd worden, is, zooals
dit Lid zelf erkennen zal, onjuist. Engeland en België
missen, naar dezen spreker, in de hoofdsteden zulke Hooge-
scholen, als in andere landen worden gevonden 1); in
Nederland heeft men tot 1876 geene behoefte gehad
aan eene Hoogeschool te Amsterdam, en ook dit Lid
heeft niet aangetoond, dat er eenige behoefte aan bestond,
en hij kan dit ook niet aantoonen, zoo hij Hoogeschool
en applicatieschool slechts goed uit elkander houdt. Te-
regt herinnert deze spreker, dat de Minister van geene
applicatieschool voor geneeskunde, die te Amsterdam zou
1) Namelijk de London-University en de vrije Universiteit te Brussel,
zijn geene S^aa^s-Scliolen.
kunnen gevestigd worden, in de wet een woord heeft
opgenomen. Deze opmerking is geheel en al juist; ook
mij heeft dit in hooge mate bevreemd, en ik meen, dat
zoo de Minister dit gedaan had (en het was toch over-
eenkomstig zijne vroegere meening), de Tweede Kamer
niet zou hebben kunnen volhouden, dat voor eene vierde
Hoogeschool iets te zeggen was. Heeft de Minister waar-
lijk gewild, dat deze in het leven zou treden, dan kon hij
natuurlijk van eene geneeskundige applicatieschool in deze
wet niet spreken. Hier gelden dan weder de woorden
van den ouden medicus: judicium difjicilè.
Het oordeel van Professor donders wordt hier alweder
ingehaald, dat onze Academiesteden zoo weinig zieken
zouden opleveren. Die Hoogleeraar weet het wel beter,
en ik heb hem zelf bij herhaling uiteen gezet, wat
hier waarheid is en dat hieronder bij applicatiescholen
vermeld wordt.
Hetzelfde Lid vraagt, of de Minister zou willen, dat
met het Universitair beginsel zou worden gebroken. En
deze vraag geschiedt, nadat ook dit Lid en de Kamer
en de Regering zamen het Universitaire beginsel van de
Hoogescholen hebben verdreven. Hij vreest een schadelijk
overwigt van het groot aantal geneeskundigen te Amster-
dam, een overwigt, waarvan ook anderen reeds het na-
deel gevoeld hebben. Hij hoopt, dat dit nadeel zal
worden gecompenseerd, door wat meer juristen en litte-
ratoren naar Amsterdam te lokken. Maar zoodoende
krijgt Gij geen Universitair beginsel, en blijven de vak-
scholen , vakscholen. Amsterdam heeft al die aanstaande
artsen, die buiten het Universitaire beginsel staan , met
vlag en wimpel ingehaald; geen regt om academische
graden te geven kan het van het onheil verlossen, dat
het zich daarmede op den hals gehaald heeft. Die school
voor artsen zal aan de nieuwe Hoogeschool voortdurend
in den weg staan en kan niet anders, dan nadeelig wer-
24*
-ocr page 376-WW
ken op het Hooger Onderwijs, dat in Amsterdam zal
worden gegeven. Maar ik bespreek dit liever elders.
Dit Lid had gewenscht algemeene Staats examens, waarbij
dan het onderscheid tusschen Hoogescholen en Athenaea
deels zou wegvallen. Maar de Minister wil dit niet, en
de voorgestelde wet gaat hiervan niet uit. Waarom
toch zooveel gewigt gehecht aan een examen, afgenomen
door leermeesters van eene andere school, dan die der
leerlingen? Te Utrecht heb ik veel meer klagten gehoord
van de Utrechtsche kweekelingen over de examinerende
Utrechtsche Hoogleeraren, dan mij over deze laatsten
klagten geworden zijn van studenten van het Amster-
damsche Athenaeum, die te Utrecht hun examen aflegden.
Dit Lid verbetert het boven genoemde amendement,
wat den vorm betreft.
Een Lid der Commissie van Rapporteurs licht nog het
voorstel eenigzins nader toe, dat ook van haar is uitge-
gaan , om aan Amsterdam eene Hoogeschool te verzekeren
met het regt van toekenning van graden. De Commissie
heeft daarmede volstrekt niet bedoeld, dat die plaatsen,
welke, naar het Besluit van 1815, het regt gekregen
hadden tot oprigting van een Athenaeum, dit regt bij
deze wet zouden verliezen. Deze woorden zijn allezins
rechtvaardig, maar hebben toch niet kunnen strekken,
om de meerderheid der Kamer tot de omhelzing van dit
beginsel te stemmen.
De Commissie zou niet uitgegaan zijn van zekere voor-
liefde voor Amsterdam, maar alleen van 's Rijks belang,
om aan Amsterdam het regt toe te kennen om graden
te geven. Dus alweder enkel Rijks belang. Maar het
geachte Lid geeft er, evenmin als zijne voorgangers, een
enkelen grond voor aan, hetgeen hij trouwens ook met
doen kan; omdat niemand het kan.
Wel vraagt hij, of het geen voordeel is voor den Staat,
dat meer jongelieden zich op de wetenschappen zullen
I (
toeleggen; of niet het Amsterdamsche Athenaeum een
oefenschool is geweest voor onderscheidene Nederlandsche
Hoogleeraren, en of niet beroemde mannen aan het Athe-
naeum verbonden zijn geweest.
Deze drie punten worden onmiddellijk toegegeven, maar
daar er geen reden bestaat, om het Athenaeum optehef-
fen , zullen beroemde mannen daaraan kunnen verbonden
blijven; zullen de Rijks Hoogescholen, als weleer, ook daar-
van Hoogleeraren kunnen bekomen; maar, of nu het
aantal studenten in Nederland zooveel grooter worden
zal, door aan Amsterdam eene Universiteit te schenken,
is te betwijfelen, daar dit van zeer verschillende beweeg-
redenen afhangt, onder anderen, of men door Hooger
Onderwijs in de Maatschappij eene goede stelling bekomt.
De zoons van kooplieden te Amsterdam, of van scheepsree-
ders, of van makelaars, enz. zullen niet zooveel meer gaan
deelnemen aan het zoogenaamd Hooger Onderwijs, doordat
het zeer goede Athenaeum, waar men in sommige vakken ge-
heel zijne studie kan volbrengen, in eene Hoogeschool zal
veranderd worden. Deze gronden komen mij dus zeer zwak
voor: en, wat het argument betreft, dat het zoo goed
zou zijn, dat Amsterdam eene concurrentie opende met
de drie bestaande Hoogescholen, deze woorden had ik
onder de omstandigheden, waaronder de zaak in het leven
geroepen wordt, van den geëerden spreker, die dit heeft
gezegd, niet verwacht. Zeker is er een edele naijver,
maar er is ook een onedele, zelfs een afschuwelijke en
verachtelijke, en het geëerde Lid der Tweede Kamer,
dat die concurrentie wil, heeft het niet in zijn hand,
om Amsterdam alleen te bewegen door redenen van
uitnemenden aard. Maar er zijn drie Rijks Hoogescho-
len, zegt Gij; hoe concurreren deze dan?
Dezelfde spreker wil, naar de Commissie van Rappor-
teurs, het Athenaeum van Amsterdam als zoodanig be-
houden, maar daaraan, onder behoorlijke waarborgen,
het regt toekennen om graden te geven; maar ook, dat
ditzelfde regt aan andere Athenaea zal worden toegekend,
zoo zij bij het aanbieden derzelfde waarborgen dat regt,
vragen. Zijn hoofdargument is, dat het op waarborgen
aankomt; hij denkt er niet om, dat de waarde der graden
verloopt, indien de Regering ze niet door Rijks-instel-
lingen bij uitsluiting doet uitdeelen; daarin zal de geachte
spreker zich bedrogen vinden.
Van belang is het, nog in het bijzonder optemerken,
dat dit Lid der Kamer verklaart, dat de Commissie van
Rapporteurs geene voorliefde voor Amsterdam gehad heeft;
dat in de Vergadering door sommige Leden wel met zulk
eene voorliefde gesproken is, maar dat de Commissie
daarvan vrij is: de Commissie zou alleen met het algemeen
belang te rade zijn gegaan, om van het Athenaeum van
Amsterdam niet slechts een vierde Universiteit te vor-
men, maar aan haar gelijke regten toetekennen, als de
Rijks Hoogescholen bezitten. Dit nu juist is bevreem-
dend : het algemeen belang heeft gesproken en gezegd:
vier Universiteiten zijn te veel; het algemeen belang
heeft duidelijk gezegd: Gij hebt er geene middelen
voor. Gij hebt er geen personeel voor, en drie Hooge-
scholen zijn reeds veel,, hoe kunt Gij dan een vierde op-
rigten ?
Deze en andere woorden waren in de Tweede Kamer
duidelijk uitgesproken, en het gaat dus niet aan, om
nu datzelfde algemeen belang intehalen en daardoor nu
juist de oprigting eener vierde Hoogeschool te steunen.
Ik deel dus tot mijn leedwezen niet in de verzekering,
v':nbsp;die dit geëerde Lid gegeven heeft. Het is toch niet de
vraag, of men met meer of minder warmte eene zaak
voorstaat, die door het algemeen belang niet wordt ge-
;nbsp;vorderd, maar of men zich schaart aan de zijde der voor-
standers; ten slotte komt het in eene Vergadering toch
op stemmen aan, en hij, die zegt, dat hij geene gunsten
' L
wil geven aan Amsterdam, maar toch voor de zaak spreekt
en stemt, staat op het punt van gunsten te geven, al
zegt hij ook, dat hij handelt ter bevordering van het
algemeen belang.
Door dit Lid wordt dan ook geen enkele grond aan-
gevoerd , dat het oordeel der Commissie van Rapporteurs
of van anderen juist zou zijn; integendeel, en dit is zeer
te bejammeren, wordt het argument van bang maken
weder gebruikt, dat Amsterdam het Athenaeum zou laten
varen, indien dat niet wierd Hoogeschool. Zoo ik Lid
der Kamer geweest ware, zou ik daaromtrent zeker ge-
rust gesteld hebben, want zulk een dwaasheid was van
Amsterdam niet te wachten. En zou het die dwaasheid
begaan: bang maken en dwingen door bang maken, zijn
toch nooit goede argumenten. De geëerde spreker zegt:
„Amsterdam wil geen halfslachtige inrigting in stand
„houden.quot; Die onwil kan zeer wel bestaan; maar is
het Athenaeum van Amsterdam een halfslachtige inrigting?
Is het onder de Athenaea niet zoo hoog geëerd als het
kan.? Moeten alle Athenaea van de aarde verdwijnen, of
heeft Amsterdam in den laatsten tijd slechts een bijzon-
deren wil? Maar wat nood: Amsterdam heeft voor zijn
eigen belang, en niet voor het algemeen belang, een
Athenaeum opgerigt; welnu, dat het dit late varen, zoo
het meent, dat zijn eigen belang dat niet meer vordert.
Nederland heeft drie Hoogescholen en kan het Athenaeum
van Amsterdam missen; Nederland behoeft dus niet bang
te worden, wanneer Amsterdam zijn uitstekend Athenaeum
zou verkiezen opteheffen. Het is zeer opmerkelijk, dat
niemand in de Tweede Kamer zulke of soortgelijke woor-
den tegen dat bang maken heeft ingebragt.
De Minister antwoordt hierop aldus, Bijblad, bl. 1112:
„Ik wensch het- voorstel van den heer N. te onder-
„steunen. Wanneer ik het voorstel lees, zooals het door
„den heer N. N. is geamendeerd, dan blijkt mij met
„duidelijk, wie beslissen zal, of het geval, door de wet
„gesteld, al of niet aanwezig is.
„Indien ik wel versta de Art. a, b en c van de Com-
„missie van Rapporteurs, in verband met Art. 30, dan
„zal altijd de Regering in de gelegenheid zijn, zoo noodig,
„de verordeningen, regelende het Athéhaeum, aftekeuren
„en te beslissen hebben, of het geval aanwezig is. Dit
„zou toch in de wet behooren te staan. Maar in de
„redactie van de voorstellers, ook van den heer N. N.,
„is niets van dien aard te vinden.
wEr is nog een tweede punt. De heeren, die nu ge-
jhnbsp;„sproken hebben, vinden geen nadeel, maar een voordeel
„in de rivaliteit van een vierde Universiteit tegenover de
„ Rij ks-Universiteiten.
„Ik geef voor een oogenblik toe, dat dit een voordeel
„kan zijn, maar men zal dan toch altijd bedoelen eene
„rivaliteit van voortreffelijkheid.
„Zooals echter het voorstel geredigeerd is, zou de
„Amsterdamsche Universiteit, door eene rivaliteit van goed-
„koopte, de Rijks-Universiteiten ten val kunnen brengen,
i inbsp;f/Ik moet de vergadering dus wel zeer indachtig maken
;nbsp;„op de geïmproviseerde redactie van een zoo gewigtig
„amendement.quot;
Deze woorden van den Minister maakten den indruk,
1 .nbsp;dat hij naderde tot het voorstel; een Lid der Kamer
'nbsp;zeide zelfs, dat als hij, Minister,, zich niet voor de zaak
zou verklaren, Amsterdam hem dan zou toeroepen: nM
■; .nbsp;ntu quoque Brute!'' Dit Lid zeide het echter in het Fransch,
maar de Latijnsche woorden zijn hier te noodzakelijker,
■nbsp;omdat zij ons in het licht stellen, dat de Minister de
moordende hand aan Amsterdam zou slaan, indien hij
aan de vele sprekers voor Amsterdam niet hun zin gaf;
hij zou dan Brutus wezen, die Caesar mede vermoordde.
Met regt mogen dit groote woorden heeten, en zij
, : ^nbsp;verdienen zeker niet, dat wij er bij blijven stilstaan. Dit
■i;
V
■nbsp;ï r
\ \
i,.
Lid verzoekt vertrouwen voor Amsterdam, en vertrouwt
men het niet, dan moet men het geene regten geven.
Maar de Regering heeft den pligt op zich genomen, voor
het onderwijs te zorgen, en uit 's Lands vergaderzaal mag
geene stem opgaan, om dezen pligt der Regering nu te
veranderen in een vertrouwen, dat men zou moeten stellen
in eene stad.- En zou Amsterdam zijne pligten niet ver-
vullen , dan, zegt dit Lid, heeft de Regering het in de
hand, om de bullen van Amsterdam krachteloos te maken,
door geen te Amsterdam gepromoveerde tot regter te
benoemen.
Een fraai huishouden voorwaar! dat zou te wachten
zijn: regt te geven tot toekennen van graden, en indien
dat niet goed geschiedde, dan de Amsterdamsche gegra-
dueerden buiten te sluiten. Voorwaar een toestand, waar-
voor ons de Hemel beware! En toch is dit dood eenvoudig
voorgesteld. Bijblad bl. 1113. Dit Lid wenscht, dat
men over de vormen zal heenstappen, maar dat allen
zich zullen vereenigen in ééne zaak, en de gevraagde
regten aan de hoofdstad zullen schenken.
Een ander Lid, dat mede in de redactie eenige wijzi-
ging had voorgesteld, verklaart van alle bijzonderheden
aftezien; ook hij jaagt, zooals hij zegt, naar het hoofd-
doel, dat is: aan Amsterdam eene Hoogeschool te ver-
zekeren.
Er blijft nu in de Kamer slechts één voorstel over,
waarvan de hoofdzaak is, aan Amsterdam een vierde
Hoogeschool en wel eene gemeente-Hoogeschool te geven.
Door een ander Lid der Kamer wordt nu duidelijk uit-
gesproken, dat men aan Amsterdam een monopolie wil
toekennen, en dat dit niet is in harmonie met de alge-
meene belangen. Het woord monopolie vat deze spreker
op in dezen zin, dat aan ééne enkele gemeente regten
zouden gegeven worden, die behooren aan de Hooge-
scholen des Rijks; hij verklaart echter duidelijk, dat
hij er geen bezwaar in ziet, óm datzelfde regt ook aan
andere gemeenten toetekennen. Wel is het nitzigt niet
groot, dat een andere stad van het Rijk voor eigen
kosten een Hoogeschool zou willen oprigten, maar indien
dit geval bestond, meent hij, dat aan die stad of aan
die steden ook het regt zou moeten gegeven worden,
om gelijk de Rijks-Hoogescholen graden toetekennen,
die gelden voor het geheele Land.
Uit één oogpunt heeft dit Lid regt, namelijk: alle ge-
meenten moeten van de zijde der Regering op dezelfde
wijze behandeld worden; maar, wanneer de Regering
van dien regel afwijkt, en daarmede aan het algemeen
belang onregt doet, zoo wordt dat algemeen belang toch
nog meer geschaad, indien dan aan een tweede en derde
gemeente soortgelijke voorregten zouden geschonken wor-
den ; want dan wordt het monopolie verdeeld in twee of
meer gedeelten, die meer nadeel verwekken, naar mate die
verdeeling verder wordt uitgestrekt. Dit laatste uitge-
nomen, heeft de spreker regt, als hij krachtig opkomt
tegen voorregten, aan Amsterdam geschonken, welke
uitsluitend aan het Rijk behooren niet als voorregten,
maar als pligten. Vooral wijst dit Lid hierop, dat het
Zuiden des Lands van nu aan van het voorregt verstoken
zal blijven, eene Hoogeschool te bezitten, en dat de aan-
neming van het voorstel den schijn zou hebben, alsot dit
de toeleg ware.
Hier meen ik, bestaat èene dwaling. Amsterdam heeft
aan niets anders gedacht, dan aan zich zeiven; het is
onregt, de zelfzucht zoover te doen strekken. Het Zuiden
heeft alle regt, om een Athenaeum te bezitten, maar
Amsterdam heeft geen regt, om eene Hoogeschool te
bekomen, dus ook het Zuiden niet. Nooit is de regel ge-
billijkt , dat, indien men aan het dwingen van den een op
ongeoorloofde wijze heeft toegegeven, een tweede of derde
daardoor regten zou hebben verkregen. Het geven van
graden, aan eene inrigting van het Zuiden in de toe-
komst toetekennen, kan alzoo door niets worden ver-
dedigd: het uitzigt op het bezit eener hoogere school,
dat is van een Athenaeum mogt echter in de toekomst
aan het Zuiden niet worden benomen; en ware de geëerde
spreker hierbij blijven staan, zoo zou ik in dit punt gaarne
zijn bondgenoot wenschen te. zijn.
In de Tweede Kamer heeft men in deze geheele dis-
cussie wel nu en dan ongelijksoortige zaken uiteen ge-
houden, maar zeer dikwerf ze te gelijk besproken tot
groot nadeel van het behandelde. De Kamer werd blijk-
baar door iets anders gedreven. En, om mijne meening
onverholen uittedrukken, zij het mij geoorloofd, hier op-
temerken, dat men onregtmatig aan Amsterdam het regt
van graden en promotie heeft toegekend, maar dat men
ook onregtvaardig aan andere deelen van het Land
Athenaea in de toekomst heeft onthouden.
De Minister antwoordt alsnu, Bijblad bl. 1113:
„Ongaarne zou ik den laatsten spreker volgen op den
„weg, door hem ingeslagen. De quaestie te berde te
,/brengen van een strijd tusschen Noorden en Zuiden
„weet ik niet, of in het belang des Vaderlands is. Maar
„de beslissing, die het hier geldt, is ernstig. De Kamer
„stelle zich dat wel voor.
„De heer N. N. heeft gezegd, dat het mij moeite kostte,
„het amendement te bestrijden. Dit erken ik, maarniet
//in den zin, als de geachte spreker het bedoelde; niet
„dat het mij aan argumenten zou haperen. De liefde tot
wmijne geboorteplaats en de kweekschool, waar ik on-
//derwijs heb genoten, mogen mij deze zaak moeijelijk
,/maken, maar dat zal mij niet terughouden van hetgeen
//ik meen, 's Lands belang te zijn.
„De strijd tusschen een belang van Amsterdam, onze
//eerste stad, 't hart des Lands, en het belang van
//Nederland, komt zelden voor; juist dit zeldzame geval
380
„schijnt hier aanwezig en maakt inderdaad de behandeling
„der zaak moeijelijk. Maar dit mag mij niet terug-
„houden, van daarop te wijzen, dat, hoe uitstekend in
„vorm, de argumenten, die wij hebben hooren inbrengen,
„toch schraal van inhoud waren. Schering en inslag van
„hetgeen wij vernomen hebben, was, dat het Athenaeum
„van Amsterdam moet behouden blijven, omdat het circa
„250 jaren bestaan heeft. Maar niemand stelt voor, om
„het te doen vervallen. Daar wordt alleen gezegd, dat,
„als het voorstel van de Regering niet werd goedgekeurd,
„de Gemeenteraad het Athenaeum zou opheffen. Dit
„argument komt mij voor, tweesnijdend te zijn, want,
„erkent men eene Amsterdamsche Universiteit, dan is
„de Gemeenteraad ook bevoegd, die opteheffen.
i Inbsp;„Zeker stelt de Regering de opheffing van het Athe-
„naeum niet voor. Er is gesproken over de geschiedenis.
„Men heeft mij daaromtrent niet verstaan — ik zou
„haast zeggen, niet willen verstaan. De heer N. N. vond
„in de geschiedenis van hét Athenaeum een waarborg
„voor de toekomst. Ik zeide, die waarborg „„ligt niet in
„het verleden.quot; Daarmede wilde ik de zaak niet beslis-
„sen, maar alleen aantoonen, dat het argument zwak is.
„Het geneeskundig onderwijs aan het Amsterdamsche
„Athenaeum bloeit; maar die bloei is voor meer dan de
Inbsp;„helft te danken aan het aanwezig zijn van de studenten
„der militaire geneeskunde.
„Wat de toekomst betreft, geef ik het den heer O.
„volkomen toe, dat de aanneming van het amendement
„den bloei van het Athenaeum, dan eene Universiteit,
„ook bevorderen zal; maar die bloei zal bevorderd worden
„ten koste van die der Rijks-Universiteiten,
ijnbsp;„De twee groote punten van bezwaar zijn zelfs niet
Jnbsp;„aangeroerd, veel minder wederlegd.
IInbsp;„Het eerste bezwaar is, dat het amendement aan-
„druischt tegen het beginsel, dat tot nog toe in ons
-ocr page 385-f/staatsregt heerscht, ofschoon niet grondwettig beschre-
„ven. Wanneer het in de Grondwet stond, ware de zaak
,/natuurlijk beslist. Dat beginsel is: dat het toekennen
,/van doctorale graden en bevoegdheden eene Rijks zaak
wis en van de Regering moet uitgaan
f/Het tweede bezwaar is, of het hebben van vier Uni-
//versiteiten wezenlijk tot den bloei van de wetenschap
f/bij dragen zal. Ik durf dat niet bevestigen. Men loopt
,/daar luchthartig over heen: „Waar drie Universiteiten
f/zijn, kunnen er ook wel vier wezenquot; zegt men. Maar
f/het komt waarlijk niet alleen aan op het getal Pro-
f/fessoren, dat men zal noodig hebben, maar op het
\i gehalte!^
f/Eindelijk moet ik waarschuwen, dat het amendement,
f/zooals het gesteld is, geen gelegenheid aan de Regering
,/laat, om te beoordeelen, of het gestelde geval zich
//inderdaad voordoet. Ook bepaalt het amendement niets
f/omtrent de kosten der studie,
f/De Vergadering overwege in hare wijsheid.quot;
Over het thans besproken voorstel werden ondervoor-
stellen ter tafel gebragt, die ik intusschen alle voorbijga,
om enkel bij de hoofdzaak te blijven staan. Alle Leden
der Kamer, die warm met dit monopoKe van Amsterdam
waren ingenomen, hebben voortdurend en regelmatig in
den vorm aan elkander concessies gedaan, zoodanig, dat
daarvan moeijelijk in onze Tweede Kamer een tweede
voorbeeld zou te vinden zijn. Eene eenstemmigheid in
eene zaak, waarvoor niemand een afdoenden waren grond
aangeeft, heeft dus een grond, dien men niet uitspreekt,
en welke die grond is, is aan iedereen bekend.
Een voorstel, om aan Amsterdam de regten te geven
van eene Universiteit, maar haar den naam van Athe-
naeum te laten behouden, is in de Tweede Kamer weinig
besproken en raakt ook de hoofdquaestie niet. Het doel
van dit voorstel was natuurlijk, aan andere Gemeenten
382
van het Rijk een soortgelijk regt te verzekeren, als
Amsterdam dan zou bekomen.
Voor ons, ligt het zwaartepunt dezer geheele zaak in
niets anders, dan in het toekennen aan Gemeenten,
van het regt om graden te geven, dat behoort tot de
regten van den Staat.
Een Lid wederlegt zekere aanspraken van Amsterdam,
omdat de Academische getuigschriften niet meer geldig
zullen zijn; hij laat duidelijk de onwaarde uitkomen van
zulk beweren. Voorts kant hij zich niet aan tegen
voordeden, die Amsterdam, als groote stad, zou aan-
bieden voor het bezit eener Hoogeschool, maar hij
verwerpt daarom geenzins kleine steden. Vervolgens be-
spreekt hij de meen ing, dat in het Noorden des Lands
meer beschaving wonen zou, dan in het Zuiden, en
zegt, dat indien dit waar is, juist het Zuiden de mid-
delen behoeft, om aan het Noorden in beschaving gelijk
te worden. Dit Lid vraagt in deze wet niet anders, dan
het beginsel van gelijkstelling vooralle Gemeenten, eene
vraag, die, bij het bestaan onzer Grondwet, eigenlijk
onmogelijk behoorde te zijn, maar die nu toch in de
Tweede Kamer is gesteld, juist omdat dat beginsel ten
behoeve van Amsterdam zou geschonden worden. Hij
waarschuwt tegen deze schending, als onvaderlandslievend,
en voorspelt daarvan geen goeds in de toekomst, indien
men tegenover de Gemeenten van het Zuiden dit onregt
begaat.
Wat van die zijde verlangd wordt, is dus het behoud
van het beginsel van 1815, dat er meer Athenaea kunnen
zijn in het Land, en dan gelijkstelling van die Athenaea,
indien ze er komen zullen, met hetgeen thans aan Am-
sterdam wordt toegekend. Het een en ander is door de
Kamer niet aangenomen-
Een ander Lid schonk zijn bijval aan de meening, dat
alle Gemeenten dezelfde regten moeten hebben.
M-
éf
De Mmister van Binnenlandsche Zaken brengt alsnu
het volgende in het midden, Bijblad blz. 1118:
f/Ik zal op het oogenblik niet in het fond der zaak
f/treden, omdat nog andere sprekers het woord hebben
f/gevraagd. Ik wil alleen doen opmerken, naar aanlei-
wding van de laatste gedachtewisseling, dat er in allen
,/geval een titel over Athenaea, of een Athenaeum in de
f/wet zal moeten zijn. De Heer P. heeft daaromtrent
,/reeds eene juiste opmerking gemaakt, en van Regerings-
f/wege moet ik die bepaaldelijk steunen.
f/Als het stelsel van de Regering, dat het jus promo-
,/vendi alleen aan de Rijks Hoogescholen toekomt, het
,/stelsel, wat ik blijf vasthouden, wordt aangenomen,
,/hebben wij een titel over Athenaea noodig. Indien een
f/van de amendementen , welke nu in discussie zijn, wordt
//aangenomen, zou ook nog noodig zijn een titel over de
//Athenaea. Dan is er eene Universiteit genoemd, die,
//in allen geval, niemand, ook de Gemeente Amsterdam
//niet, verpligt is, op te rigten. Dan moeten dus toch
//de Athenaea of het Athenaeum (volgens het voorstel
//van den Heer O.) in de wet erkend worden. \ Men is
//dus, als ik het zoo eens zeggen mag, van de discussie
//over Art. 30 niet af, wanneer het amendement N. wierd
//aangenomen.quot;
Alsnu wordt nader gedebatteerd over het al of niet blij-
ven bestaan van Athenaea in het Land, welke discussie hier
kan worden voorbij gegaan. (Zie 5°). Ook wordt over de
orde van het debat op nieuw gesproken: de een wil de
voorregten, aan Amsterdam te verleenen, bespreken bij
de artikelen, die over Universiteiten handelen, en de ander
wil gelijk regt voor alle Gemeenten, indien men aan het
Athenaeum van Amsterdam meer regten wil toekennen.
Deze zaak is voor ons van geene waarde, maar wij
noemen haar toch, omdat het telkens en telkens uit het
debat blijkt, dat de zaak van Amsterdam niet zuiver was.
Bij de Rijks-Universiteiten behoorde zeker niet de behan- ^
deling eener nieuwe Gemeente-Universiteit te Amsterdam.
Het privilegie, aan Amsterdam te verleenen, wordt nu
in de Kamer door een Lid bestreden, en het voorstel
ondersteund, dat alle Gemeenten in deze gelijke regten
zullen hebben.
Een ander Lid voegt zich hierbij en wel een Lid, dat
voor het voorregt van Amsterdam zeer geijverd heeft;
ook nog een derde, zoodat het gevoel van onregt tegen-
over andere Gemeenten, die niet zouden bekomen, wat
Amsterdam verkrijgt, in de Kamer genoeg gesproken
heeft; maar het heeft niet gebaat; eerst moest Amsterdam
het regt bekomen, om graden te geven, eer de Tweede
Kamer over het bestaan van Athenaea in het Land, al of
niet, wilde handelen.
Thans trad een Lid der Kamer op, om duidelijk en
uitvoerig uittespreken, dat het strijdt tegen het Neder-
landsch Staatsregt, om aan eene gemeente-inrigting, hetzij
die genoemd wordt Universiteit, hetzij Athenaeum, het
regt van graden te geven toetekennen; graden, titels,
niet slechts als eer geschonken, maar die het regt geven
tot vervulling van zekere bedieningen in de Maatschappij.
Er moet hier geen sympathie in het spel zijn, maar,
erkennende de groote verwensten van het Athenaeum van
Amsterdam, moet het beginsel worden gehandhaafd, dat
het geven van genoemde titels of graden het werk is van
den Staat, en niet van de Gemeenten. Hij wil hier van niets
anders gewaagd hebben, dan van een beginsel, en be-
strijdt uit dit oogpunt het voornemen met warmte en
welsprekendheid. Bijblad, blz. 1120. Hij ontkent dat
de Staat regten, die inhaerent zijn aan het Staatsgezag
mag vervreemden en aan anderen overdragen, en geeft
voor die ontkenning volkomen beslissende en afdoende
gronden aan. Hij wijst er op, dat men niet, hetzij van
de zijde van den Gemeenteraad van Amsterdam, hetzij
van die van vele Leden der Kamer, ruiterlijk en ridder-
lijk een vrije Hoogeschool wil, maar dat men zich meer
dan een juk laat welgevallen, om toch maar het doel te
bereiken; en hij voegt er bij: Omnia serviliter pro domi-
natione. Keurige woorden voor eene zeer onkeurige zaak !
Zulk eene inrigting acht de spreker met Art. 194
der Grondwet niet overeentebrengen, in welk Artikel de
vrijheid van het onderwijs is geproclameerd; Amsterdam
heeft een vrije school gehad en wil aan die school nu
slaafsche banden hechten. Daar komt hij tegen op, en
dan bovendien, tegen het schenken van een uitsluitend
regt van den Staat aan zulk een vrije school, die de
slavin van den Staat is geworden.
Mij heeft de ontwikkeling van deze twee beginselen
door den geëerden spreker in hooge mate aangetrokken,
en niet het minst, dat een vrije Gemeenteschool volkomen
in den geest der Grondwet gehandhaafd, van de Regering
afhankelijk worden zalen zal ophouden vrij te zijn: omnia
serviliter pro dominatione. Amsterdam geeft dus een slecht
voorbeeld aan andere Gemeenten en een slecht voorbeeld
aan het vrije Nederland; het verkoopt zijne vrijheid voor
een zeker voordeel, en verdient dus voorwaar geene navol-
ging hoegenaamd.
De geëerde spreker, die een zeer geacht regtskundige
is, ontkent bovendien, dat de Staat het regt zou hebben ,
om het toekennen van Academische graden, waaraan
regten verknocht zijn, overtedragen op wie dan ook:
gemeenten, corporatiën, personen, enz., en hij staaft zijne
meening met gronden, die onwederlegbaar schijnen te
zijn. Hij stelt dat regt gelijk met dat der landsverdediging,
met de burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging; regten,
die niet mogen worden gedelegeerd, maar die ook plig-
ten zijn, welke door den Staat en door niemand anders
behooren te worden vervuld. Men heeft hier te doen
met een transactie, zegt de geëerde spreker, waar de
25
-ocr page 390-comparant Amsterdam en de comparant de Nederland-
sche Staat er toe komen , om gelijk over te steken. Scherp-
snijdend is het zwaard, en een gewoon mensch zou
meenen, dat, na deze verwonding, het drijven op het eigen
oogenblik gestuit zou zijn. Maar wie dat meenen zou, zou
weinig menschenkennis verraden; bij eene niet goede zaak
voelen de partijen zich juist doo r zulk eene wond tot nieuwen
strijd gesterkt. De eene zegt: Jiier hebt Gij myne zelfstan-
digheid''; de ander: Jder hebt Gij in ruil mijne magt.quot;
Waarlijk, aan deze woorden alleen had zoowel de Re-
gering , als de stad Amsterdam het noodige, om aftezien
van een voornemen, dat nooit tot eer zal kunnen strekken.
Het is voor leeken een vreemde zaak, een uitstekend
regtsgeleerde te hooren spreken, zooals de laatste spreker
in de Kamer heeft gedaan, en dan andere uitstekende
regtsgeleerden volkomen het tegendeel te hooren be-
weren van hetgeen de eerste heeft voorgestaan, terwijl
toch allen zich op Staatsregt beroepen. Dan vraagt
een leek: wat noemt Gij dan Staatsregt, dat een vorm
aanneemt naar de hand, die het belieft te kneden.
Maar het is nog meer bevreemdend, dat uitstekende
regtsgeleerden en met name dezulken, die in de Kamer
zeer sterk het woord gevoerd hebben voor het overdragen
van het regt aan Amsterdam , om graden te verleenen,
geheel en al gezwegen hebben van auctoriteiten, die lijn-
regt in oordeel tegenover hen staan. Mij dunkt, dat is
het werk van iemand, die zijn zin wil hebben, die pro
aris et focis strijdt, die zijn belang voorstaat en die
slechts jaagt naar zijn doel. Maar van een Volksverte-
genwoordiger mag juist verwacht worden, dat, zoo hij
een zaak voorstaat, hij grondig zal wederleggen wat daar-
tegenover staat, Audi et alteram partem is onafscheidbaar
van onpartijdigheid, en die altera pars is voor een kundig
man datgene, wat door bekwame mannen geoordeeld is.
Het is geen Volksvergadering, zooals zij behoort te zijn.
r!. '
I
i
indien daarin slechts gehoord wordt de stem der leden
van die Vergadering. De stem der waarheid moet daar
klinken, en om die daar te doen hooren, moeten b. v.,
zoo er sprake is van Staatsregt, de auctoriteiten van dat
Staatsregt in de Vergadering worden gebragt, en aan de
meest beroemden behoort in die Vergadering het woord
gegeven te worden en, bij opregte onpartijdigheid, het
eerst door voorstanders eener zaak getuigen van gewigt
te worden opgeroepen, die deze zaak bestrijden.
Zoo had dan in de Tweede Kamer door de kundige
regtsgeleerden, die sterk, die zelfs hevig en gepassioneerd
gesproken hebben voor het overdragen van het regt aan
Amsterdam, om graden te geven, de stem van kundige
mannen in het Staatsregt in de Kamer moeten gebragt
zijn, en, wilden zij volstrekt onpartijdig zijn, in de eerste
plaats de stem van mannen, die dit regt bestrijden, die
ontkennen, dat de hoogste magt van den Staat dat regt
aan lagere magten mag overdoen.
Van dit alles is niets geschied; van de zijde der voor-
standers is wel gezegd, dat zij in die overdragt geen
kwaad zagen, maar zij hebben gezwegen van de auctori-
teiten in staatsregt, die dit ongeoorloofd hebben geacht.
Aan een uitstekend vriend heb ik de kennismaking
te danken met een boek, dat bij onze regts- en staats-
kundigen steeds hoog was aangeschreven. Ik bedoel:
Heedensdaegse Bechtsgeleeriheijt. Soo elders, als in Fries-
landt gebruikelijk door ülrik huber, derde druk, vermeer-
dert door Zacharias Ruber. Amsterdam 1726.
In Boek 4, Kap. 9, blz. 565, van de kleine rechten der
Oppermacht, lezen wij:
7° ,/Men brengt ook tot deze kleine rechten het maken
Van Boktoren ende Meesters in de konsten, alsmede van
Notarien-, want overal autoriteit te moogen hebben van
de practijke der konsten te oeffenen ende schriftuirlijke
'instrumenten te maken die voor publijk gehouden worden,
25*
-ocr page 392-is wat meer als dat het door de gemeene Magistraten
soude können worden vergunt, insonderheijt met mtslui-
tinge van alle anderen.
8quot; Weshalven ook sodanige hooge Schooien die gesticht
zijn-bij sulke, die geen ware OpjoerW^/f hebben, worden
ook verstaen geen Doctooren ende Meesters in de kon-
sten te können maken, omdat sij de name ende last van
een Oppermacht niet können gebruiken.
90 't Is ook van wegen dit maken van Doctooren ende
Meesters dat het stichten van Academiën mede wordt
geoordeeit een recht van è! Oppermacht te zijn; want
Lders schooien of plaetsen op te richten, daer men goede
konsten leert, is in zich self geen recht van Oppermacht.
10° De Heeren Staten (in de dagen van huber, de
Oppermacht) oeffenen dan 't maken van Doctooren ende
Meesters 'door de Professoren in hare Academie, volgens
ordre der Faculteiten, ende 't maken van Notariën door
de Heeren Gedeputeerden, met de Heeren van den Hove,
beide na voorgaende wettelijk gehouden examen/'
Er is niet aan te twijfelen, of de Minister heeft deze
woorden van hubee gekend en er een oog op gehad, toen
hij in de Kamer verklaarde, gelijk de kundige regtsge-
leerde dien wij het laatst noemden, gedaan heeft, dat het
geven 'van graden een uitsluitend regt was van de opper-
Lgt- maar er is ook niet aan te twijfelen, of die leden der
Kamer, die met hevigheid hebben voorgestaan, dat dit
regt voor een deel den Koning moest worden ontnomen
en aan den Gemeenteraad van Amsterdam moest worden
gegeven hebben de Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt van
Ivlm insgelijks gekend l). Zij hebben er intusschen geen
(1-) Zie ook Mr. D. Graswinckel, Speciale Beschrijving der Opper-
macht II 265 gt; b^adz. 357 hierboven reeds aangehaald: „De oprecli-
tin-re'van een Hoogeschool ofte Universiteyt; welckers erectie bij
nieLnd^edaen en kan werden als bij den Souverain, ende uyt recht
van Souverainiteyt.quot; ('s Gravenhage 1674).
woord van gesproken en hiertegen moet ernstig protest
worden ingediend: eene auctoriteit als huber moet in de
Kamer genoemd worden, zoo men aldaar in eene zaak
als deze onpartijdig wezen zal.
Na de belangrijke redevoering van den laatsten spreker,
die zich volkomen aan de zijde van huber had geschaard,
is in de Kamer rondborstig verklaard, dat hetgeen gezegd
is ten behoeve van het Zuidelijk gedeelte des lands,
niet sloeg op eene Godsdienstige gezindheid, maar op de
gemeenten, die daar bestaan, en alzoo op de geheele land-
streek. Voor mijn deel heb ik deze verklaring ook alzoo
opgevat; maar, indien men de volgende bedoeling gehad
had: in het Zuidelijk deel des lands zijn vele Roomsch-
Catholieken; te hunnen behoeve is daar een Athenaeum of
zijn daar Athenaea wenschelijk, zou mijne meening nog
volmaakt dezelfde gebleven zijn. Athenaea zijn inderdaad
bronnen van verlichting en beschaving, en ze als openbare
inrigtingen te verlangen, ook met het oog op eene bepaalde
Godsdienstige gezindheid, kan toch niet strijden met het
algemeen belang. Uit elk oogpunt komt mij dus het
verlangen billijk voor, om aan het Zuidelijk deel van
het land iets van het voorregt te schenken, dat men
kwistig aan Amsterdam geeft en aan het Zuiden bij de
wet onthoudt. Aan Athenaea in het Zuiden het regt van
promotie toetekennen, blijf ik achten eene ongeoorloofde
dwaling, zooals ik dit acht ten aanzien van Amsterdam.
Dezelfde spreker heeft opgemerkt, dat de Minister in
de Kamer teregt gezegd had: öf aan Amsterdam geene
bijzondere regten, öf deze regten te geven aan alle gemeen-
ten, Van de zijde der Kamer was dit, zooals gebleken
is, krachtig bestreden; maar de spreker herinnert, dat
al zou het later niet zoo gemakkelijk gaan, nu bij de
wet aan Amsterdam bijzondere voorregten geschonken
worden, het toch onmogelijk wezen zal, om b. v, aan
Rotterdam, indien deze stad ook eene Hoogeschool wilde
oprigten, te weigeren, daaraan het regt van promotie
toetekennen. Uit het oogpunt van billijkheid, dat is
hier gelijkstelHng der gemeenten, heeft deze spreker vol-
komen regt, maar indien de Tweede Kamer dan doen
zal, zooals ze thans gedaan heeft, is er voor Rotterdam
niet het minste bezwaar. Thans heeft de Kamer willens
en wetens voorbij gezien het belang der drie bestaande
oude Rijks-Hoogescholen, en dus het belang des Rijks,
en dan kon de Kamer nog eenmaal dat Rijksbelang ter
zijde stellen en tevens dat van Amsterdam, wat in een
bezit gekomen is, dat nooit door iemand regtmatig zal
worden genoemd. Er is ook een stem der waarheid, die
later spreekt; de geschiedenis vonnist soms later krach-
tiger, dan bij de gebeurtenissen zelve, en juister is dan
haar oordeel zeker, wanneer men niet meer uitgaat van
de drie woorden: do ut des.
Bij hetgeen deze spreker zegt aangaande de oudheid
van het Athenaeum te Amsterdam en waarin hij ook
geen grond vindt voor het gebeurde, zij het mij geoor-
loofd op te merken, dat twee der drie Rijks Hooge-
scholen iets ouder zijn dan het Amsterdamsche Athenaeum;
namelijk dat zij vóór 1632 zijn opgerigt; maar wij heb-
ben, Wadz. 310, hierboven gezien, dat de geboorte van
dat Athenaeum als school, die den naam eener Hoogere
school met waarheid dragen kan, niet dagteekent van
1632, maar van 1754. Had men vóór 25 jaar in Neder-
land de eerste Rijks Hoogeschool gesticht, dan zou de
oudheid van het Athenaeum van Amsterdam, hoezeer dan
toch zwak, als argument kunnen gelden; maar alle drie
de Rijks Hoogescholen zijn oud, en de oudheid van het
Athenaeum van Amsterdam, (1754) die men zoozeer op den
voorgrond gezet heeft, heeft dus geen regt, om te dienen
tot vernietiging van een der oude Rijks Hoogescholen.
Dezelfde spreker meent, dat de Regering de wet zou
moeten intrekken, indien aan Amsterdam het gevraagde
regt werd toegekend, en te gelijk dat regt onthouden
werd aan andere Gemeenten. Hier is alleen sprake,
niet van oprigting van Athenaea, maar van het toekennen
van het regt van promotie. Mijn oordeel is anders: ik
meen, dat de Regering de wet had behooren intetrekken,
zoodra het regt van promotie door de Kamer aan eene
Gemeenteschool werd .toegekend; de Minister heeft ook
alzoo in de Kamer gesproken, dat men althans buiten
de Kamer verwachtte, dat hij dat doen zou. Waarom
hij het niet gedaan heeft, is niet openbaar geworden.
Alsnu volgt een spreker, die weder rondweg beweert,
dat wetenschappelijke inrigtingen, zonder het regt van gra-
den toe te kennen, geen kracht van bestaan hebben. Men
weet, dat voor weinig jaren door Amsterdam het tegendeel
geleeraard werd, en dat voor elf jaren in de wet op de
uitoefening der geneeskunde is aangenomen, dat de Rijks
Hoogescholen geen regt meer zouden hebben, om tot de
uitoefening van eenig deel der geneeskunde te magtigen.
Men zegge niet, dat de drie Hoogescholen toch het
regt hebben behouden, van graden te geven en te pro-
moveren : met die graden en die promotie in de genees-
kunde kan men in de geneeskunde, dat is, in hare uit-
oefening, sedert dien tijd hoegenaamd niets doen. Zijn
nu in de laatste elf jaren de geneeskundige Faculteiten
der Hoogescholen opgeheven, of is alles regelmatig zijn
gang gegaan? Is er zelfs één student in de geneeskunde
minder gekomen aan de Rijks Hoogescholen ? Het is niet
gebleken. Amsterdam had gehoopt, dat dit het geval zou
zijn, en van Amsterdam uit zijn dan ook de pogingen aan-
gewend , om door geneeskundige Staats-examens de Rijks
Hoogescholen te fnuiken. Maar Amsterdam heeft zich
daarin misrekend, en nu het in de laatste elf jaren zich
niet heeft kunnen meester maken van al de studenten in de
geneeskunde, nu gaat er een kreet op, dat eene school,
die niet examineert en graduëert, niet kan blijven bestaan.
Tegen zulk een dringen en drijven schijnt helaas geene
Regering bestand: eerst valt de Minister thorbecke voor
het rumoer, dat van Amsterdam uitgaat, dat de kracht der
Academische examens moet worden geknakt , en elf jaren,
nadat dit geschied is, valt de Minister heemskerk voor
een ander rumoer, dat juist alle kracht, niet in de inrig-
tingen van onderwijs, maar in de examens ligt, en dat
alzoo die examens.....Gij meent, aan de Hoogeschool
weder moeten versterkt worden: neen, dat die examens
nu door Gemeente-inrigtingen moeten worden afgenomen ?
Neen, nog eenmaal dwaalj ik : dat Amsterdam die examens
afnemen moet, en dat wij dan zullen gekomen zijn in
het beloofde land. Wij voor ons hebben geen woorden, om
de onjuistheid nog nader in het licht te stellen, dat eene
inrigting van Hooger onderwijs niet zou kunnen bestaan
zonder examens. Men zegt, dat het Athenaeum van
Amsterdam zoo bloeit, en in waarheid doet het dit. Nu
had het geen regt, om te examineren, van waar dan de
bloei? De getuigschriften al weder te noemen en te zeggen,
dat die in de toekomst nadeel kunnen doen, zou kin-
derachtig zijn.
Dezelfde spreker heeft het den Minister euvel geduid,
dat hij uiteenzette, dat, behalve de medische Faculteit,
Amsterdam niet had, wat eene Hoogeschool behoeft.
Niemand heeft ontkend, dat de Minister hierin regt
had; maar deze heeft daarmede niet beoogd: om die
reden is het niet goed, dat Gij eene Hoogeschool bekomt,
want het was duidelijk, dat men die reden kon opheffen.
Wij kunnen dus veilig laten rusten, dat men in Am-
sterdam gewacht heeft met de vergrooting van het
Athenaeum tot de komst van de nieuwe wet; alles be-
weegt zich daarom, dat Amsterdam verzot was gewor-
den op eene Hoogeschool, en dat men van de zijde van
het Rijk, dat is, uit het oogpunt van 's Rijks belang,
niet kon begrijpen, dat die verzotheid van Amsterdam
in het algemeen belang een grond had, en dat begrijpt
nog niemand, en dat zal nooit iemand begrijpen.
Dezelfde spreker is intusschen een voorstander van
het regt van promotie, dat hij voor Amsterdam wenscht,
ook aan andere Gemeenten toetekennen, en hij ontwik-
kelt nu wat Gemeenten zijn in het land. Zeker hebben
Gemeenten beteekenis, maar, zooals de Gemeentebesturen
staan tot 's Landsbesturen, zoo staan ook de Gemeente-
scholen tot de Rijksscholen. Maakt Gij een Burgemeester
in alles gelijk aan een Minister, en Gemeenteraden in alles
gelijk aan de beide Kamers der Staten-Generaal; jaquot; dan
hebben Gemeenten , de Koninklijke magt thans daargelaten,
ook het regt van promotie; maar, zoolang dit niet het geval
is, hebben Gemeenten dat regt niet. Trouwens Amsterdam
heeft per request ook dat regt gevraagd en niet geëischt.
De spreker vraagt, of een regt, aan eene Gemeente
gegeven, gelijk staat met een regt, aan bijzondere per-
sonen verleend. Maar op zulk eene vraag is geen ant-
woord noodig, want eene Gemeente is eene bij de wet
erkende corporatie. Doch daarin staan Gemeenten en
bijzondere personen gelijk, dat zoo er aan een van bei-
den een regt gegeven wordt, hetwelk de Regering, naar
het oordeel van beslist bevoegde mannen, niet^ mag afstaan,
er onregt gepleegd is jegens den Staat, om het even,
of het eene Gemeente of een persoon is, die dat regt
heeft bekomen. Maakt de Staat van zijn alvermogen
misbruik: de almagt van den Staat is dikwerf genoeg
misbruikt; en in deze beteekenis wordt het woord almagt
ook niet gelijk gesteld met alwijsheid en algoedheid, of
alwaarheid. De almagt van den Staat is een geheel
menschelijke zaak, waarvoor men zich buigt, omdat men
niet anders kan. Er is wel eene leer van Staats-souverei-
niteitof oppermagt, maar oppermagt en almagt zijn twee.
Er stond alsnu in de Vergadering een spreker op, die
optrad voor de voorregten der Rijks Hoogescholen. Hij
iK
zou ééne Hoogeschool geëischt hebben met vele Profes-
soren , en die wel te Leiden; maar Utrecht en Groningen
hadden regten, die geëerbiedigd moesten worden. Uit
den aard van het land achtte hij drie Hoogescholen
veel te veel. Zulke regten kan Amsterdam niet doen
gelden, en dus is hij tegen uitbreiding. Wij hebben er
ook de kracht niet voor: in een verslag der Kamer,
vóór twee jaar uitgebragt, werden 200 Professoren in
Nederland noodig geacht aan de drie Rijks Hoogescholen.
Hij vraagt, waar deze te vinden, en hoe dan nog Am-
sterdam goed te voorzien? Hij wil de Nederlandsche
jeugd niet overgeven aan de leiding van vreemdelingen,
en deels teregt, want wij worden meer en meer op onze
nationaliteit zeer gesteld; de Weerbaarheid, tijdens den
Fransch-Duitschen oorlog bij ons in het leven geroepen,
is een openbaar teeken, hoe onze nationaliteit ons ook
thans in het bloed zit.
Zoo kunnen wij dan dezen spreker geheel en al bij-
vallen, maar moeten het overige deel van zijne rede,
hoe belangrijk ook, voorbijgaan; alleen nog deze ware
en duidelijke woorden van dit geacht Kd: Utrecht en
Groningen zullen de kinderen van de rekening worden.
Aan waarschuwingen ook voor de Regering heeft het
dus in de Kamer niet ontbroken. Nog dit: dat deze
geachte spreker boven de Amsterdamsche Hoogeschool
wenschte geschreven te zien: de Academie van Amsterdam,
de concurrente van de Bijks Universiteiten.
Een lid der Kamer betoogt nu, dat de Staat inder-
daad het regt heeft, om graden te geven, maar dat
daardoor juist ook die Staat het regt heeft, om dat regt
aan anderen overtedragen. Verder zullen wij niet met
hem medegaan. De Koning der Nederlanden heeft het
regt een kroon te dragen, dus kan Hij aan den Burge-
meester van Amsterdam hetzelfde regt toekennen; of wel:
de Koning der Nederlanden heeft het regt, zijne Minis-
ters te kiezen naar welgevallen, dus kan Hij dit regt
overdragen aan den Gemeenteraad van Arnhem. Is er geen
grens aan het overdragen van regten ? en, zoo ja, valt dan
een toekennen van graden binnen of buiten dien kring?
Deze spreker handelt alweder over waarborgen, en
zegt: indien de Professoren van Amsterdam dezelfde waar-
borgen aanbieden, dat de graden goed gegeven worden,
als de Professoren der Rijks Hoogescholen, dan is alles
in orde. Maar er is iets geheel anders, dan waarborgen.
Is het niet overeenkomstig eene goede orde van zaken,
dat hetgeen in naam des Konings geschiedt, en in dien
naam worden graden gegeven, dit gebeurt door de zoo-
danigen, die tot het kader der Gouvernements-personen
behooren? Die dit kader breekt, verlamt de kracht der
Regering; alle Gouvernements-personen van eenige betee-
kenis zijn beëedigd en hebben daardoor, dat zij uit
's Rijks kas bezoldiging ontvangen, een zeker verband
tot het Hoofd van den Staat en zijne overige Leden.
Dit wordt alsnog onmisbaar geacht, en door delegatie aan
derden wordt de gedelegeerde zaak noodwendig verzwakt.
Waarom worden geen personen bij de regterlijke magt
aangesteld, dan onmiddellijk door het Gouvernement?
Die dit verstaan heeft en weet, dat er regt gesproken
wordt in naam des Konings, weet ook, dat er graden
moeten gegeven worden in naam des Konings, door
Regerings-personen.
Een volgende spreker haalt ten behoeve van Amster-
dam de woorden aan van den algemeen geachten heer
de bosch kemper, die duidelijk uitdrukt, dat aan elke
hoofdstad het regt toekomt, eene vrije Universiteit te
bezitten, en die gekant is tegen zeker monopolie, dat
aan de Rijks-Hoogescholen zou worden verleend.
Tegenover dezen geëerden en geachten vaderlander zij
het mij geoorloofd, de vraag te stellen, of eene alge-
meene zorg, waaronder alle Gemeenten begrepen zijn, en
dus ook de hoofdstad des Rijks, niet is en bhjft nood-
zakelijk? Of het niet goed is, dat deze algemeene zorg
blijve buiten gemeentelijke overwegingen, maar daarboven
ga? Of eene Gemeente uit haren aard wel het beste oog
op het algemeene belang des lands heeft, en of het wel
een monopolie heeten mag, wanneer een of eenige wei-
nige Rijks inrigtingen geopend worden ter bevordering
der belangen van het algemeen? Maar bovendien zou ik
wenschen te vragen niet, of niet elke hoofdstad een
Hoogere school behoeft, want daaraan twijfelt niemand,
en dit is ook eene vraag, die niet te pas komt tegenover
Amsterdam, daar hier althans meer dan ééne eeuw eene
Hoogere School bestaan heett; maar de vraag loopt uit-
sluitend —■ ik zeg het welligt voor de tiende keer —
over het regt, om graden te geven; eene Hoogere School
in elke hoofdstad is onmisbaar, maar het regt, om gra-
den te verleenen, behoort aan geene andere, dan aan
eene Rijks-Hoogeschool.
Een ander geacht spreker noemde het erlangen van
het regt van promotie, een to he or not to he voor Am-
sterdam. Hierin schijnt wel een weinig poëzie te liggen
en genoeg, om er niet bij stiltestaan. Thorbecke zeide
wel, dat de hartader van Amsterdam flauw klopte, maar
dit zelfs schijnt niet juist geweest te zijn. Intusschen van
leven of dood kan toch geen sprake wezen. Het moge
voor Nederland uit het oogpunt van het gezag een on-
geluk wezen, dat graden worden toegekend buiten dat
gezag: voor de Gemeente Amsterdam beteekent dat regt
niets, en men zal het naauwelijks ontvangen hebben, ot
de Gemeenteraad aldaar zal gaan klagen over de groote
kosten, aan dat regt verbonden. Zou de Gemeente Am-
sterdam dan ophouden te bestaan? Dat kan deze spreker
niet in ernst gemeend hebben. Men ziet er alleen uit,
hoe ziekelijk men deze zaak gedreven heeft, om haar in
het leven te roepen.
jï I
Teregt wordt door een spreker opgemerkt, dat klei-
nere Gemeenten zeer wel eene Hoogeschool kunnen be-
zitten en onderhouden, daar het van het aantal studenten
afhangt, hoe groot de kosten der inrigting voor de Ge-
meenten zullen zijn. Hij schaart zich dus aan de zijde
dergenen, die er tegen gekant zijn, om aan Amsterdam
uitsluitende voorregten toetekennen en aan alle andere
Gemeenten die voorregten te ontzeggen. Hij komt er
tegen op, dat het geven van graden door Gemeenten,
onder waarborgen, hetzelfde zou wezen, alsof de Rege-
ring zelve graden deed geven; waarlijk eene zaak, die in de
Kamer niet zonder wederlegging mogt blijven, hoezeer
het duidelijk was, dat daarvan geen succes te wachten was.
Deze spreker komt er ook tegen op, dat hetgeen thans
voor Amsterdam gevraagd wordt, herstel van een oud
onregt zou zijn. Maar deze woorden, hoezeer in de
Kamer geuit, zullen wel weder niet ernstig gemeend zijn.
Kort na de oprigting van het Athenaeum heeft Am-
sterdam daarvan een Hoogeschool willen maken; dat is
niet gelukt, en in twee volle eeuwen is er van onregt
geen woord gesproken. Het zou een eenig voorbeeld
wezen in de geschiedenis, dat men zoolang in een
onregt zou berusten, zonder er van te gewagen.
Dezelfde spreker bestrijdt voorts het vooropzetten van
Amsterdam als hoofdstad, daar in Amsterdam noch de
zetel des Konings, noch die Zijner Regering, noch de
Vergaderingen der beide Kamers, noch andere Hooge
Collegiën van Staat bestaan; zelfs is in Amsterdam niet
eens de zetel van een provinciaal Gouvernement; als
hoofdstad des lands kan het zich daarom niet doen gel-
den , of daarvan regten afleiden. Hij wenscht Amsterdam
te benuttigen voor het praktisch deel van het geneeskun-
dig onderwijs, maar niet verder te gaan. Eindelijk her-
innert hij, dat de Commissie van Rapporteurs eerst een
voorstel heeft gedaan, om aan andere Gemeenten dezelfde
regten toetekennen, als men aan Amsterdam wenschte
te geven, maar dat zij dit later heeft ingetrokken.
Wat verder in de Kamer gezegd is, geldt inzonderheid
herhaling. Een paar punten nog: men heeft toegegeven,
dat het regt, om graden te geven, den Staat toekomt;
maar men heeft beweerd, dat dit geen onvervreemdbaar
regt is, omdat het nergens verboden is. Derhalve, het
is nergens verboden, dat de Kroonprins zijn regt afsta
aan een Mijnheer in Groningen, dus mag Hij dat doen.
Voorts is er gezegd, dat, zoo gemeentelijke ambtenaren
geene graden mogen geven, de onderwijzers aan het
Gymnasium, die gemeentelijke ambtenaren zijn, geen
regt mogen geven, om tot de Hoogescholen te worden
toegelaten, en dat dit bij deze wet is erkend. Maar
zulk beweren kan weder geen ernst zijn, want overgang
van de eene school naar de andere kan in niet één enkel
opzigt gelijk gesteld worden met het regt, om zekere
gewigtige bedieningen uitteoefenen.
Men heeft ook beweerd, dat examens, afgenomen door
Hoogleeraren, van Rijks wege aangesteld, geene Staats-
examens waren, maar men is noodwendig de gronden
schuldig gebleven. Wel heeft men kunstmatig ingevoerd
een nieuwe beteekenis van Staats-commissie en Staats-
examens, maar daarmede is de oude beteekenis nog met
vervallen. Eene Faculteit van eene Rijks-Hoogeschool
is een deel van den Senaat; die Faculteit is een Collegie
tevens, eene Commissie, eene Rijks-commissie, een Staats-
commissie, door den Koning aangesteld, zooals elke
Rijks-commissie en elke Staats-commissie aangesteld wor-
den; en zoo heb ik dan nooit verstaan de nieuwe be-
teekenis van het woord Staats-commissie en Staats-examen.
Men heeft vervolgens gevraagd: hebben de Rijks Pro-
fessoren altijd zoo goed geëxamineerd en alleen deskun-
digen toegelaten? Maar dat argument is versleten, want
Eijks Professoren zijn evenmin onfeilbaar, als andere men-
sehen, dit getuigt echter niet voor het wenschelijke, om
nu in de toekomst examens te doen afnemen door Hoog-
leeraren, die niet door het Rijk benoemd zijn, maar
door een Gemeenteraad, tenzij men meenen mögt, dat
deze nu zonder zonde examens zullen afnemen.
Aan het geweten van den Minister wordt voorgelegd,
of hij voor elk der Rijks Professoren zal instaan, dat zij
zondeloos zijn; maar gelukkig heeft de Minister hierop
niet geantwoord.
Al verder wordt er gehandeld over het eigenbelang der
Rijks Universiteiten. Wat verstaat men hieronder? Mij
dunkt, dat een Rijks Hoogleeraar oneerlijk, laakbaar,
veroordeelenswaard is, indien hij niet op betamelijke
wijze den roem, de eer, den voorspoed, den invloed der
Hoogeschool handhaaft, waaraan hij werkzaam is. De
zucht van Amsterdam, om eene Hoogeschool te bekomen,
is zoo sterk geweest, dat men de pligten dergenen, die
aan de Rijks Hoogescholen verbonden zijn, met den
groven naam van eigenbelang heeft durven bestempelen,
terwijl men omgekeerd de Gemeentebelangen van Amster-
dam als heilige Nederlandsche pligten heeft voorgesteld. —
Tegen deze omkeering kan weinig worden in het midden
gebragt bij degenen, die geen onderscheid kennen tus-
schen handhaving en verdediging, en aanval en berooving.'
Maar zoo is de tegenwoordige tijd: die iets wil hebben,
heeft dezelfde regten als hij, die in volkomen regtmatig
bezit van iets verkeert.
Het verdient wel melding, dat in de Tweede Kamer
met ronde woorden gezegd is: „dat de Kamer eene vrij-
gevige bui had. De zoo lang en fel bestreden Academie
van Groningen is zonder slag of stoot behouden tot
ieders verbazing, niet het minst, geloof ik, van de
Groningers zeiven, die niet weten zullen, hoe zij het
oaet de Tweede Kamer hebben.....Zou hier niet lief
en leed een rol spelen? Ieder taste in eigen boezem.
-ocr page 404-Ik heb uit zwakheid voor Groningen gestemd, maar
voel mij bezwaard en zal niet dezelfde fout andermaal
begaan, door te stemmen voor een vierde Hoogeschool
te Amsterdam.quot; — Dat was ronde, taal.
Een ander Lid verwondert zich, dat zij, die bij uitstek
heeten tot de liberale partij te behooren, zoo voor Amster-
dam gesproken hebben, daar deze Leden steeds eenstem-
mig waren in het voorstaan van het beginsel, dat het
onderwijs een voorwerp van Staatszorg was. Hij is zeer
tegen het toekennen van het jus promovendi aan Amsterdam.
Een krachtig voorstander van het privilegie, aan Am-
sterdam te schenken, verheft zijn stem tegen hetgeen in
de Kamer was aangevoerd over den bloei der Hoogeschool
te Leuven. Die school wordt hier gekenmerkt als door
bijzondere personen te worden gesteund, en geenszins
te zijn eene Gemeenteschool. Amsterdam nu zou eene
Gemeenteschool worden en heeft daarom, naar hem,
regt van bestaan, terwijl eene school, door particuliere
personen opgerigt, dat regt missen zou. Ik kan dit niet
alzoo verstaan, daar bij geene wet, behalve bij het Be-
sluit van 1815, aan eene Gemeente bijzondere voorregten
zijn toegekend, om scholen in haar midden te hebben,
en Gemeenten en particulieren hier alzoo gelijk staan.
Maar, bij de oprigting eener school, is bovendien hoofd-
zaak , wat er op die school zal verkondigd worden; en
is dit ten algemeenen nutte, dan wordt het een bijzaak,
wie de school onderhoudt, mits er slechts waarborgen
gegeven zijn voor haar bestaan. En wat het regt van
promotie aangaat: een Gemeente van het Rijk heeft daartoe
geen schijn van regt méér, dan eene corporatie, uit par-
ticulieren zamengesteld. Eene Rijksschool vindt geen kracht
hoegenaamd in Gemeentebesturen, want de kring van deze
strekt zich niet uit over het Rijk, maar over de Gemeente.
Alsnog is voor Amsterdam bijgebragt, dat, zoo men
niet den weg was ingeslagen, van de examens te doen
■Éii
-ocr page 405-afnemen aan de Rijks Hoogescholen, maar men alle
examina aan zoogenaamde Staats-commissiën had opge-
dragen , Amsterdam zeer wel Athenaeum zou hebben
kunnen blijven. Maar, nu men het omgekeerde gedaan
heeft, zou dat Athenaeum geene toekomst hebben. Aan
gezochtheid van betoog heeft het dus in de Kamer niet
ontbroken, maar het is reeds genoeg opgemerkt, dat het
Athenaeum een zeer goed bestaan had onder het examen
van Professoren aan de Rijks Hoogescholen, en dat de
voortzetting daarvan den toestand van het Athenaeum
in niets zou veranderen.
Eene andere spitsvondigheid was deze, dat het be-
zwaar hetzelfde is voor do krachten, die men in de Kamer
heeft genoemd leerkrachten, of het Athenaeum blijft of
Universiteit wordt; want in beide gevallen zal het moeten
bloeijen, en als het bloeit, heeft het Professoren noodig en
ontneemt dan met die Professoren de leerkrachten, die er
in het Land zijn, aan de Rijks Hoogescholen. Het antwoord
hierop is eenvoudig dit: het Athenaeum van Amsterdam
is een stedelijke inrigting en heeft als zoodanig alle regt,
om te bestaan en leerkrachten tot zich te trekken; maar
van Rijkswege heeft men daarom nog geen vrijheid, om
de voor de drie Rijks Hoogescholen beschikbare leerkrachten
te versnipperen.
Voorts is door denzelfden spreker zeer duidelijk ge-
zegd, dat het onbillijk zijn zou, om aan Amsterdam de.
gelegenheid te benemen, de drie Rijks Hoogescholen te
vernietigen, door in zijn midden eene Hoogeschool opte-
rigten, die beter zou zijn, dan een van de drie thans
bestaande. — Zulk eene taal in de Volksvertegenwoor-
diging te vernemen, is niet alledaagsch: de Staten-Gene-
raal worden hier ingevoerd als eenmaal onwillig te kunnen
zijn, om de noodige subsidiën te geven aan Rijks Hoogescho-
len , en aan eene Gemeente in het Land wordt de vrijheid
gelaten, om alle middelen aantewenden, ten einde drie Rijks
Hoogescholen te verdelgen, natuurlijk uitsluitend, omdat
het Rijk daaraan de middelen onthoudt, die een Gemeen-
tebestuur aan eene bijzondere Hoogeschool wil geven.
En opdat niemand meene , dat hier de woorden van den
spreker niet goed zijn weergegeven, laat ik ze letter-
lek volgen: „Aangenomen, dat het Athenaeum nadeelig
„zou werken op onze Universiteiten, zullen wij dan uit
„een bekrompen begrip, omdat wij nu eenmaal hebben
„gemaakt drie Rijks Universiteiten, ofschoon daarvoorm
„ons Land geen genoegzame plaats is, zullen wij dan
„alleen daarom het Athenaeum vernietigen, niettegen-
„staande wij moeten toegeven, dat het, als het m eene
„Universiteit herschapen werd, de beste van het Land
„zou wezen? Dat zou zoo onbillijk mogelijk zijn.
Ik moet hierbij opmerken, dat de spreker zoo goed
als elkeen weet, dat de vernietiging van het Athenaeum
ondenkbaar is; maar dan moet ik van deze woorden van
den spreker, van wien ik vroeger gedachten aanhaalde,
die mij bij uitstek voortreffelijk voorkwamen hier zeg-
gen- Stat pro ratione vohntas; dat is geen redeneren,
Lar dat is, woorden gebruiken, om, in goed Hollandsch
gezegd, zijn zin te krijgen. Neen. geen Volksvertegen-
woordiger mag drie Rijks Hoogescholen laten ondergaan,
omdat een Gemeentebestuur dat wil; hij moet m de bres
staan voor de Rijksinstellingen; dat is zijn pligt naar
de Grondwet.nbsp;w j
Ook deze spreker spreekt van een monopohe, dat de
Riiks Hoogescholen zouden hebben, en bij acht dat m
strijd met het moderne Staatsregt. Over modern hebben
wii hier niet te handelen, maar alleen over goed Staats-
regt Is er dan tegenwoordig geen Staatsregt meer, dat
Riiks instellingen beschermt, en zoo die bescherming mogt
heeten een uitstekend bestaan aan Rijks mrigtmgen te
verzekeren, een monopolie daaraan verbonden, zou dit
zoo kwaad zijn? Mag iedereen tegenwoordig munt slaan?
Heeft elk het regt van waarborg van goud- en zilver-
waren? Moet aan elkeen het regt van den ijk van maten
en gewigten worden toegekend? Geen enkel monopolie
meer aan den Staat overgelaten ? Mogen corporatiën in
den Staat ook een krijgsmagt hebben, of oorlog verkla-
ren aan naburen, of is dit alsnog een monopolie van den
Staat? Heeft iedereen het regt, wetten voorteschrijven
voor het algemeen? of is dat nog een Staats-monopolie?
Zoo het moderne Staatsregt daarvoor petroleum en zijne
toepassing in de plaats stelt, is er zeker een nieuwe
toestand ingetreden, maar, waar dit nog niet het geval
is, kan ik niet verstaan, dat naar een goed Staatsregt
Rijks Hoogescholen niet met uitsluitende regten zouden
mogen woorden omgeven.
In het toekennen van graden door Rijks Hoogescholen ,
na onderzoek, kan men, zoo men billijk is, niets anders
zien, dan de uitspraak van een regterlijk vonnis: de
Senaat of Faculteit stelt een onderzoek in naar kennis en
neemt aan of wijst af; de Regtbank stelt een onderzoek
in naar handelingen en spreekt vrij of straft. Zoo Gij
ziet een laakbaar monopolie in het eerste ziet, waarom Gij
het dan ook niet in het laatste?
Dezelfde spreker vraagt. „Waarom zullen wij niet aan
r/onze Academiën, zooals voorheen, de beste geleerden van
//gansch de wereld pogen te verbinden?quot; Op die vraag
kan men glimlagchen, als zij komt uit denzelfden mond,
die zoo even drie Rijks Hoogescholen heeft los gelaten,
ten bate van eene enkele Gemeente in het land; want
dat nu Amsterdam er zoo opgesteld zou zijn, om bij voor-
keur de hoogste wijsheid over het Vaderland te storten,
daarvan zijn geene teekenen en waarschijnlijk ook geene
teekenen te wachten.
Een zeer gevaarlijk argument is door denzelfden spre-
ker gebezigd, als hij aan den doctors-titel geen andere
waarde toekent, dan eene wetenschappelijke, gegeven
404
door mannen van wetenschap aan iemand, dien zij in
het ligchaam van wetenschap willen opnemen. {di(jnus,
dignus es entrare in nostro docto corpore. Molière) Had
de doctors-titel thans geene andere waarde, zoo zou men
de geheele zaak veilig aan het openbaar oordeel kun-
nen overlaten. Maar de spreker weet het beter dan ik,
dat aan den doctorstitel regten verbonden zijn, en dat,
behalve die regten, het volk aan dien titel niet hecht
bewijs van bekwaamheid in wetenschap alleen, maar ook
in kunst, in uitoefening. Of weet hij niet, dat de titel
van Doctor in de geneeskunde, aan eene Hoogeschool
wettig verkregen, eene aanbeveling is voor hem, die
dezen titel draagt? Dat het volk er naar ziet? dat het
van Staatsexamens niet weet? den nieuwen arts voorbij
loopt en naar den Doctor gaat, en dat het handhaven
van dien titel alzoo is en blijft eene zaak voor het volks-
leven van groot gewigt en geheel iets anders, dan een
bloot, wetenschappelijke titel, waardoor men in zeker
corps' wordt ingelijfd? Van het oogenblik, dat het
volk zal vernemen, dat de Regering des Lands deze
zaak aan Gemeentebesturen zal overlaten, heeft men aan
het Land onnoemelijke onheilen berokkend. Zou b. v.
de regterlijke magt nog dat aanzien hebben, wat in een
goed geordenden Staat aan haar zooveel kracht geeft,
indien quot;aan het volk bekend ware, dat de Staat voor de
opleiding van deze lieden geen zorg hoegenaamd had
gedragen? Dan moge de regterlijke magt worden aan-
geschreven als eene soort van krijgsraad, maar haar
schoonste prestige zal onmiddellijk in rook worden opgelost.
Voorts is aangevoerd, dat bij deze wet aan Gemeenten
boven de 20,000 zielen, en deze gemeenten zijn 17 in
getal, de verpligting is opgelegd, om Gymnasiën opte-
rigten, en dat dus het Gemeenteregt niet wordt verkort
^oor.....de spreker smokkelt in, een Gemeente-Hooge-
school opterigten; maar daarom is het niet te doen; het ia
-ocr page 409-te doen, om het regt van promotie. Welk verband is er
nu tusschen de verpligting, door de Regering aan 17
steden van het Land opgelegd, om een school opterigten ,
die voorbereidend is voor de Hoogeschool, en het toeken-
nen van het regt van promotie aan ééne enkele Gemeente,
eene promotie, die èn regten geeft naar bestaande wetten,
èn tevens een stempel medebrengt van deugdelijkheid
om te dienen in gewigtige toestanden van het leven door
het geheele Land? Welk regt heeft Amsterdam, om
iets te ijken voor IJsselstijn of Dokkum of Zutphen?
Neen, er is gepleit in de Kamer en niet geargumenteerd,
wanneer er zoo gesproken wordt, als deze spreker heeft
gedaan.
Ten slotte: gracieus aantenemen, wat door eene Ge-
meente wordt aangeboden, is geen zaak van een Rijk,
maar van een armbestuur, een diaconiehuis, of eene
andere stichting van liefdadigheid. In dit gedeelte van
zijn betoog is dezelfde spreker weder niet gelukkig ge-
weest. Zoo een Land eene Gemeente noodig heeft, om
voldoend Hooger Onderwijs te geven, dan moet dat Land
ophouden, zich te doen gelden, maar al zijn kracht aan
die Gemeente overdragen. Wie heeft ooit gehoord, dat
het Nederlandsche volk niet gaarne belasting opbrengt,
om regters, onderwijzers, geneeskundigen, Godgeleerden,
enz., enz. voortebereiden tot hunne betrekkingen? Het
Hooger Onderwijs als aalmoes te ontvangen uit de handen
van een Gemeenteraad, is eiken Staat onwaardig, maar
bovendien is deze zaak ten slotte te beklagenswaardig,
om er langer bij te blijven stilstaan.
De amendementen, die in de Kamer gebragt zijn, om
aan Amsterdam het privilegie te verzekeren , zijn deels
gewijzigd geworden en ook deels teruggenomen, opdat
de zaak niet zou worden opgeofferd aan een verschil in
redactie; grooter welwillendheid heeft er in de Kamer
tusschen de Leden niet geleefd, dan hier bestaan heeft
tusschen de voorstanders van den wensch, om aan Am-
sterdam het jus promovendi te verleenen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken zegt alsnu het
volgende: (Bijblad, blz. 1142)
,/Ik heb in den loop dezer discussie eenige verwijten
„moeten hooren. Men heeft mij ten laste gelegd, dat
,/ik j.1. Vrijdag in blamerenden zin over het onderwijs
„aan het Athenaeum Illustre zou gesproken hebben; dat
„kan niet anders, dan eene verkeerde opvatting van mijne
„woorden zijn geweest. Ik heb alleen met enkele redenen,
„ontleend aan door de petitionarissen overgelegde stukken,
„aangetoond, dat niet juist was, wat men beweerde, dat
„in den verledenen en tegenwoordigen toestand van het
„Athenaeum voldoende waarborgen gelegen waren voor
„hetgene thans voor het Athenaeum werd gevraagd. Dat
„neemt volstrekt niet weg, dat er aan het Athenaeum in
„verschillende vakken zeer goed onderwijs wordt gegeven.
„Het zou met de waarheid niet strooken, indien ik iets
„anders beweerde. Maar die lof is zeer bestaanbaar met
„zekere onvolledigheid. Het was tot afwending van
„onjuiste beweringen, dat ik bij die zaak een oogenblik
„heb stilgestaan. Ik weet zeer goed, dat daarin de car do
„quaestionis niet ligt; die ligt in de toekomst der instelling.
„Dit betreft hetgeen gisteren is gezegd. Heden echter
„heb ik nog veel meer moeten hooren: èn de heer nn.
„èn de heer n. hebben mij woorden toegevoegd, die,
„hoezeer zij het zeker niet bedoelden , aan personaliteiten
„grenzen. Hoe ongaarne ik hier, waar wij genoeg met
„de algemeene belangen te doen hebben, over mij zeiven
„spreek, moet ik dit toch een oogenblik doen. Ik heb
„de eer gehad, eene reeks van jaren Lid van den Am-
„sterdamschen Raad en ook eenigen tijd Curator van het
„Athenaeum te zijn geweest; en als oud-leerling van die
„instelling ben ik dankbaar voor het daar geleerde; maar
„in de zoo even genoemde betrekkingen heb ik steeds
„geweigerd te ondersteunen, wat Amsterdam nu vraagt.
„Toen, even als nu, stond de overtuiging bij mij vast,
„dat de toekenning van doctorale rangen van Staatswege
„moet geschieden.
„Maar in een ander opzigt heeft de heer nn. mij zelfs
„pligtverzuim verweten. Het betreft de bewering, dat
„ik niet zou gelet hebben op den toestand, te Amsterdam
„geschapen na de invoering der geneeskundige wetten.
„Ik heb op dien toestand bestendig het oog gehouden.
„Te Amsterdam bestaat eene uitstekende gelegenheid tot
„het bekomen van geneeskundig onderwijs; daarvan pro-
„fiteren militaire en civile studenten; de laatsten voor
„zoover zij alleen het arts-examen willen afleggen , zonder
„doctoralen graad. Maar welke reden is er nu — dit
„vraag ik bepaald aan den heer nn. — om te veronder-
„stellen, dat dit onderwijs niet op den bestaanden voet
„zou kunnen worden voortgezet? Hoe is het met dat
„onderwijs? Welke vruchten draagt het? Daaromtrent
„is niet gemakkelijk precise opgave te krijgen, omdat
„men uit de bijdragen de Hoogescholen tot het Rege-
„ringsverslag over het onderwijs, niet juist verneemt,
„hoeveel van de leerlingen van het Athenaeum door exa-
„mens zijn gekomen, en hoeveel geweigerd. Dit verneemt
„men echter wel uit het verslag omtrent het artsen-exa-
„men, en dan vond ik het volgende: In 1874 waren al
„degenen, die zich voor het natuurkundig examen hebben
„aangemeld, kweekelingen van Amsterdam; daarvan zijn
„53 percent geslaagd en 47 percent afgewezen. In 1875
„was hetzelfde geval daar, en toen zijn 42 percent ge-
„slaagd en 58 percent afgewezen.
„Voor het geneeskundig examen hebben zich in 1874
„en 1875 kweekelingen zoowel van de Hoogescholen,
„als van het Athenaeum aangeboden. In 1874 kwamen
„er door 81 percent van de Hoogescholen en 64 percent
„van het Athenaeum; in 1875: 77 p. cent van de Hooge.
m
408
//scholen en 56 p. cent van het Athenaeum. Hieruit
//ziet men twee zaken; vooreerst dat Professor donders
//gelijk heeft, dat het geneeskundig onderwijs te Amster-
//dam in den tegenwoordigen toestand hoofdzakelijk strekt
//tot applicatieschool voor hen, die het doctoraal examen
//aan de Hoogescholen hebben afgelegd, en tot vorming
//van hen, die, zonder tot den geleerden stand te behoo-
//ren, het arts-examen willen doen; in de tweede plaats:
//dat het, wat de geneeskundige wetenschap betreft, van
//zeer groot praktisch belang is, oï hei jus proinovendi
//aan de toekomstige Amsterdamsche Universiteit zal wor-
//den gegeven.
//Ik weet wel, dat voor velen de verwachting niet zou
//worden verwezenlijkt van die jongelieden, welke thans
//bij het Staats-examen ongelukkig zijn geweest en zich
//nu vleijen met de hoop, dat zij beter zullen slagen,
//wanneer zij door hunne eigene docenten zullen worden
//geëxamineerd; daarin kunnen zij ongelijk hebben, maar
//zij vleijen er zich mede. Het is geen objective waar-
//heid, maar slechts eene subjective meening. Dit om te
//zien, dat ik op dit punt gelet heb.
//Nu meer in het algemeen, ter verdediging van het
//Regeringsvoorstel. De Regering heeft dit gedeelte van
//haar ontwerp gebouwd op een breeden, milden grond-
//slag, waarop zij consequent heeft voortgewerkt. Haar
//voorstel is compleet. De doos van Pandora, de moeije-
//lijkheid van het driedaagsch debat, is enkel geopend
//door de voorstellers der amendementen. Wat is de
//grondslag? Tweeërlei: de Athenaea en het jus promo-
uvendi. Wat de Athenaea betreft, is, ten gevolge van een
//besluit der Vergadering omtrent de orde der werkzaam-
//heden, over de Athenaea niet expresselijk gedelibereerd,
//maar zij behooren tot het voorstel.
//Athenaea zijn volgens het bestaande regt, gemeente-
f/lijke instellingen, maar ew aucioritate legis, rustende op
ween wettelijken grondslag. Er bestaat thans voor de
f/Gemeentebesturen geene onbeperkte vrijheid, tot oprig-
wting van Athenaea. Art. 36 van het nog geldende Be-
f/sluit zegt, dat er zes Athenaea mogen zijn. Daar dit
„besluit niet geldt voor Limburg, kon er voor die pro-
„vincie een zevende bij zijn, maar dit is er niet. Nu
f/had men de keus tusschen twee zaken: of dat voor het
„vervolg de Gemeentebesturen, die er het geld voor over
„hebben, Athenaea, dat zijn beperkte inrigtingen voor
„Hooger Onderwijs, mogen bezitten, mits aan zekere
„voorwaarden beantwoordende, of wel, dat alleen de be-
//Staande Athenaea blijven, namelijk de Athenaea te Am-
//sterdam en te Deventer, ofschoon het laatste slechts
wpro memorie genoemd wordt. Van deze twee wegen
//heeft de Regering den meest milden weg gekozen en zij
//heeft voorgesteld, dat voor de Gemeenten gelegenheid
//ZOU bestaan, Athenaea opterigten. Maar ik geef volko-
„men toe, dat wanneer de Kamer zich vereenigt met
;/het voorstel van den Heer O. omtrent Art. 4, alsdan
//ook kan worden bepaald, dat geen ander Athenaeum
//door eene Gemeente kan worden opgerigt, zoodat het
//Athenaeum te Amsterdam het eenigst zal zijn.
„Het jus promovendi. De Regering heeft, eerbiedigende
//het bezit en de daaruit voortvloeijen de aanspraken, in
//den geest der Natie, en gelijk ook bleek, in den geest
//der Kamer, die wars is van centralisatie, voorgesteld,
f/het behoud der drie Rijks Hoogescholen, waarmede deze
//Vergadering zich heeft vereenigd. Nu echter verder te
//gaan en aan een vierde Hoogeschool wettelijk het jus
»promovendi toetekennen, heeft de Regering gemeend, te
//moeten nalaten; en hierin is zij consequent met het
//bestaande beginsel.
//Hoe scherpzinnig ook het betoog van den Heer Q.
//was omtrent het grondwettig bezwaar, zoo kan ik er
//toch niet in deelen; natuurlijk zou het eene groote
410
//kracht bijzetten aan het betoog van wie kon aanwijzen,
//dat het voorgesteide amendement met de Grondwet
,/Strijdt; maar van die meening ben ik niet. De grond-
,/slag der Regering is echter geheel in overeenstemming
,/met de wetten op het Lager en Middelbaar Onderwijs;
,/dit punt werd tot nu toe in het debat voorbijgezien.
,/Dus voortbouwende op den bestaanden grondslag van
,/ons Staatsregt, met eerbiediging van alle verkregen reg-
//ten, heeft de Regering haar voorstel gedaan. Daarom
„meen ik, dat niemand het regt heeft, tot de Regering
,/eenig verwijt 'te rigten ten deze, alsof zij jegens iemand
//Vriendschap of vijandschap getoond had.
,/Van zelf kom ik nu tot eene gewetensvraag van den
//geachten Afgevaardigde uit Nijmegen, gisteren aan de
„Regering gesteld, namelijk; of bij aanneming van het
,/amendement, of van het sub-amendement, of van beiden,
„de verdere behandeling van dit wets-ontwerp zal worden
„gestaakt? Ik moet daarop het antwoord schuldig blij-
„ven: het voorstel aangaande het Hooger Onderwijs is
„een moeijelijke en complexe zaak, waarmede vele yraag-
„stukken gemoeid zijn. De Regering meent in deze geen
„andere middelen van discussie tegenover de Kamer te
„moeten bezigen, dan zuivere overtuiging, het stellen
„van redenen tegenover redenen, het geven van reken-
„ schap van hare bedoeling. En indien de discussiën
„leiden tot een gunstige stemming omtrent het wetsont-
„werp, stelt de Regering zich voor, te beslissen, of zij
„het al of niet zal handhaven.
Ik zal nu iets zeggen omtrent de amendementen, en
„moet vóór alles mijne verbazing betuigen over hetgeen
„vrijdag jl. in deze Vergadering gebeurd is. Wanneer
„men aan Amsterdam wil geven het privilegie, dat door
„velen wordt verlangd, dan was mijns inziens de redactie
„van Art. 30% door de Commissie van Rapporteurs oor-
//spronkelijk neergelegd, verreweg de beste. Wil men
,/de zaak, dan is het het verstandigste, de voorwaarden
„zoodanig uittedrnkken, als die door Amsterdam zelve
„zijn geformuleerd — (dat is het Art. 30'') — en verder
„de billijke bepalingen, die in Art. 30'' en zijn bijge-
„voegd. Doch de Commissie heeft haar voorstel laten varen.
„Heden beleven wij hetzelfde. Maar men kan zich
„niet tweevcïdif^X over hetzelfde verwonderen. De Heer R.
„stelt een amendement voor en laat het los voor een veel
„minder goed amendement. Hoe is het mogelijk, dat
„deze geachte spreker eerst inziet, dat wanneer de wet
li de bevoegdheid toekent, er toch iemand moet wezen,
„die beslist, of er termen zijn, om die bevoegdheid te
„verleenen, en dat die iemand juist niemand anders kan
„zijn, dan de Koning,, en dat de geachte spreker dat dan
„later loslaat?
„Overigens hebben al de amendementen dit gebrek,
„dat zij vooruitloopen op eene latere beslissing.
„In de redenering van den Heer n. n., ook dan, wan-
„neer ik niet het geluk heb, het met den geachten spre-
tfker eens te zijn, erken ik altijd dien esprit net et juste,
„dien ik in hem heb bewonderd, zoolang ik hem ken,
„Ook deze heeft het gebrek duidelijk gevoeld, en hoewel
„het aan zijne thesis zeer veel kwaad deed, heeft hij toch
„doen opmerken, dat het hoofdpunt, waarop alles aan-
//komt, nog niet door de Kamer is beslist. Art. 111
„bevat de beslissing, dat de examens worden afgenomen
ff door de Faculteiten, en daarop is een amendement voor-
//gesteld, om daarin Staats-Commissie te vermelden. Het
f/amendement zal bezwaar ontmoeten, doch het zou in
«de oekonomie der wet nog kunnen gepast worden. Daar-
//over moet nog beslist worden; het amendement n. kent
,/echter eene gelijkstelling van het Athenaeum met Uni-
//versiteiten toe, wat die bepaling betreft.
„Een tweede punt: alle amendementen dragen aan een
//Gemeentebestuur op, wat tot nog toe van het Rijks
te
iT''
//bestuur uitging. Die amendementen worden met warmte
//voorgestaan, ondersteund en geprezen door dezelfde
//Leden, uit wier mond wij altijd hebben vernomen, dat
//Staatsregtelijk alle Gemeenten gelijk zijn, dat geene
,/hoogere bevoegdheid kan worden toegekend aan het
//eene Gemeentebestuur boven het andere. Dezelfde Leden
//willen nu aan een Gemeentebestuur een regt geven, om
//te beslissen, wie in een ander gedeelte des Rijks een
//of ander beroep zullen uitoefenen.
//Alle amendementen hebben nog ten derde dit gebrek,
//dat zij niet voorzien in het geval, dat toch mogelijk is,
//namelijk, dat eenmaal de gemeentelijke Universiteit niet
//meer mogt voldoen aan de wettelijke eischen.
//Ik geloof, dat het door niemand zal ontkend worden,
//dat het voor Amsterdam een privilegie zou zijn. Ik
//zal echter niet spreken over de aanspraken op dezelfde
//regten van andere steden; ook over het sub-amende-
//ment zal ik weinig zeggen.
//Alleen om het gewigt te doen beseffen van de beslis-
;/sing, die de Kamer zal hebben te nemen over de vraag,
II oï de doctorale bullen al dan niet alleen van Rijkswege
//zullen worden uitgegeven, zal ik wijzen op het zeer
«recente voorbeeld van wetgeving in Frankrijk. Men hoort
//wel eens zeggen, dat het jus promovendi in Frankrijk
//gegeven is aan bijzondere instellingen, maar niets is
//minder juist dan dit. In het oorspronkelijk voorstel
//van den Graaf jaubert aan de Nationale Vergadering,
1nbsp;//stond, onder welke voorwaarden — veel omslagtiger dan
//de Heer r. dit formuleerde — de bijzondere en gemeen-
//telijke instellingen het regt, om te promoveren, zouden
//kunnen verkrijgen.
//Dit voorstel is omgewerkt door de Commissie van
//Rapporteurs, waarvan de Heer laboulaije algemeen
//Rapporteur was. Deze waarschuwde in zijn rapport,
//dat zeer lezenswaardig is en zeker aan vele leden be-
wkend zal zijn, op ernstigen toon, tegen het gemakkelijk
//verkrijgbaar stellen van doctorale bullen. Hij zeide
//onder anderen: L'exemple de l'Amérique était fait pour
//nous inspirer des doutes et nous conseiller la prudence.
//Sans doute il y a aux États-Unis de bons avocats, qui
//se sont formés aux affaires dans le cabinet de praticiens
//émérites, mais en aucun pays il n'y a plus d'empiriques,
//parce qu'on s'y procure un diplome de médecin sans
//études suffisantes. Le mal a apporté avec lui son remède.
//C'est en Europe que les Américains viennent chercher
//un titre de docteur, qui porte avec lui le respect. Nous
//ne voulons pas, sans doute, qu'il en soit dé même en
//France, et que la science médicale émigré à l'étranger.
//Niettegenstaande die waarschuwing vond de Commissie
//termen, om in den titel, handelende over graden, op
//te nemen eene reeks van voorwaarden, waarop de
II Universités libres et communales doctorale graden zouden
//kunnen toekennen.
//Daarmede heeft de Nationale Vergadering echter geen
//genoegen genomen; zij vond dat te ruim en verlangde
//meer waarborgen, omdat anders het souverein regt aan
//den Staat te zeer werd onttrokken. Op dien grond is
//toen beslist, dat men niet verder zou gaan, dan tot het
//toekennen van de bevoegdheid tot het oprigten vanƒ«-
ncultés libres, want in Frankrijk eischt men niet, dat in
//iedere plaats, in alle vakken onderwijs wordt gegeven.
//Die bevoegdheid betreft echter alleen het onderwijs, niet
//de graden; maar aan de studenten is de keus gelaten,
IIom examen te doen, of bij de Professoren van de
//Staats-Universiteiten, of bij de speciale jury's, benoemd
f/uit Professoren van verschillende inrigtingen door den
//Minister van openbaar onderwijs.
//En nu komen tegen die bepaling, hoe voorzigtig die
IIook gesteld zij, eer zij nog in werking is, zeer invloed-
wrijke stemmen op. Reeds nu is de vrees bij zeer velen
f/ontstaan, dat men daarin nog te ver gegaan is, zoozeer
„zelfs, dat de Heer waddington, een van de Leden van
„het nieuwe Kabinet, dat onlangs gevormd is door den
„President van de Repubhek, verklaard heeft, dat hij
„genegen was, om op die wet terugtekomen, omdat het
„noodzakelijk blijkt te zijn, de magt in handen te houden,
„en van Staatswege alleen doctorale diploma's toetekennen,
„Ik herinnerde mij, toen ik dat vernam, een van de
„aangenaamste ontmoetingen, die mijne tegenwoordige
„betrekking mij heeft opgeleverd, namelijk de kennis-
„making met de uitstekende Commissie van geleerden,
„welke Parijs gezonden heeft tot bijwoning van onze
„Leidsche feesten. Bij die gelegenheid had ik het ge-
„noegen in gesprek te treden met de beide doyens van
„de Faculteiten der regten en der medicijnen van de
„Parijsche Universiteit. Ik sprak met die Heeren over
„het toen in de wetgevende Vergadering aanhangige voor-
„stel en het daarmede strookende adres van Amsterdam
f/van Januari 1875, Wat was hun ongevraagd eenparig
„gevoelen? „Uwe wetgevende Vergadering, eene Ne-
„„derlandsche Kamer, zal toch wel verstandig genoeg
„f/zijn, om zoo iets nooit toetestaan.quot; Of dit nu be-
„waarheid zal worden, dan wel (omdat over hetgeen ver-
„standig of niet verstandig is, de meeningen altijd zeer
„uiteenloopen), of het gevoelen van de Heeren daarvan
„zal afwijken , daar wil ik niet op vooruitloopen.
„Nu nog ten slotte een enkel woord over het sub-
„amendement. Men heeft willen weten, of ik er mede
„ingenomen was. Dat ben ik niet. Daar de Regering
„wenscht vast te houden het jm promovendi van Staats-
,/Wege, zoo verlang ik natuurlijk niet, dat de gelegenheid
„geopend wordt, dat in het Noorden en Zuiden of midden
„van ons Land zich degenen vestigen, die, welligt zeer
„ter goeder trouw, welligt zeer consciëntieus, maar wel-
»•ligt ook door zeer gemakkelijke toelating, alle waarde
iMi
,/Zouden ontnemen aan den doctoralen graad; zij, die
,/bij geen mogelijkheid praktische waarborgen kunnen
„geven, die de Hoogleeraren, van Staatswege benoemd,
„oi Staats-commissiën als men dan wil, kunnen opleveren.
„Ik zou allerminst verlangen , dat dergelijke instellingen
„werden vermenigvuldigd, maar van den anderen kant,
„ware ik Lid van deze Kamer, ik zou er al bijzonder
„weinig gewigt aan hechten, of dit sub-amendement al
„dan niet werd aangenomen, want het is, naar mijn
„eerbiedig gevoelen, juist hetzelfde. De heer s. heeft
„teregt doen opmerken, dat een volgende wetgever niet
„is gebonden, om datgene toetestaan, wat men nu vi^il
,,toevoegen aan het privilegie van Amsterdam. Ik voeg
„er wat anders bij i een volgende wetgever is vormelijk
„in alle geval vrij en zakelijk niet vrij. Men kan de
„redeneerkunde, zoo men wil, van de Gymnasiën ver-
„bannen; ik berust daarin, maar wat men niet kan ver-
„bannen, is la logique des faits.
„Wanneer dit amendement^ wordt aangenomen en Am-
„sterdam verkrijgt het door haar zoo zeer gewenschte
„privilegie, het jus promovendi, dan zal zich vroeger of
„later de questie moeten voordoen, dat ook anderen ge-
„lijke regten eischen, en redelijkerwijze, natuurlijk niet
„zonder waarborgen, niet geheel ligtvaardig, zal men
„hetzelfde regt moeten toestaan.
„Er is nog een ander gevolg, dat ook niet kan uit-
„blijven. Wanneer men aan Amsterdam gelijke regten,
„als aan de Rijks Universiteiten geeft, dan zal men eer-
„lang, binnen een weinig korter of langer tijd, nadat
//deze wet, zoo de hemel wil, tot stand zal zijn gekomen,
//Voor de questie staan, welke van de Rijks Universiteiten
,/het eerst zal moeten worden afgeschaft,quot;
Het amendement van den heer N. c. s., strekkende ,
om in het wetsontwerp een art. 32® optenemen, thans
gewijzigd, luidende ,/Aan de Gemeente Amsterdam wordt
„toegestaan het Athenaeum Illustre tot Universiteit inte-
„rigten, mits deze voldoe aan al de eischen, bij de wet
„ten opzigte van den omvang van het onderwijs, de pro-
„motiën, de examina en de toelating daartoe, voor de Rijks
„Universiteiten gesteld en bovendien de aanstelling der
„Hoogleeraren aan Onze bekrachtiging worde onderworpen.
„Bij voldoening hieraan heeft deze Universiteit ten
„aanzien van de door haar te verleenen doctorale graden
„en aftenemen examina gelijke regten, als de Rijks Uni-
„versiteitenquot;, in stemming gebragt, wordt met 41 tegen
32 stemmen aangenomen.
Voor hebben gestemd de heeren: idzbrda , blüssé ,
de RUITER ZIJLKER, SMIDT, TEDING VAN BERKHOUT, GODE-
FROI, BERGSMA , DE VRIES, MEES, GEERTSEMA , HINGST,
WIJBENGA, SCHEPEL, KAPPEIJNE VAN DE COPPELLO , DE BRUIJN
KOPS , STIELTJES , MOENS, DB roo VAN ALDERWERELT, MI-
RANDOLLE, van DER KAAIJ, DE LANGE, VERNIERS van DER
LOEFF, mackay, TAK van POORTVLIET, VAN HOUTEN, fa-
BIUS, INSINGER, de JONG, OLDENHUIS GRATAMA , VENING
MEINESZ, JONCKBLOET, ROMBACH, MESSCHERT van VOLLEN-
HOVEN, VAN KERKWIJK, SANDBERG , FRANSEN van de PUTTE,
LENTING, VAN ECK, BREDIUS, coRVER HOOFT en de Voorzitter.
Tegen hebben gestemd de heeren: van heemstra , de
jonge, schimmelpenninck , gevers deynoot, kerens de
wijlre, nierstrasz, van wassenaer van catwijck , haff-
MANS, HEYDENRIJCK, arnoldts, wintgens, van asch van
wijck, van nispen tot sevenaer, cremers, van den
heuvel, smitz, lambrechts, saaymans vader, van naa-
MEN van EEMNES , schimmelpenninck van der oije, begram,
van rappard, de casembroot, van den berch van heem-
stede , bastert , bichon van ijsselmonde , van der
schrieck, des amorie van der hoeven, borret, van
zinnicq bergmann , de bieberstein cu verheijen.
Vóór deze stemming, was afgestemd een sub-amende-
ment van den volgenden inhoud: „Aan Athenaea in
„andere Gemeenten kunnen, bij voldoening aan dezelfde
„eischen, bij afzonderlijke wet dezelfde regten worden
„toegekend,quot; met 49 tegen 24 stemmen.
In de volgende zitting der Tweede Kamer heeft de
Minister de wijzigingen aan de Kamer voorgesteld, die
alsnu in het concept behoorden gebragt te worden, om
het aangenomen voorstel daarin optenemen, en zijn hier-
over, alsmede over amendementen, hiertoe betrekkelijk,
in die Kamer gedachtewisselingen gehouden. Wij heb-
ben ons daarin niet begeven, maar nemen uit Art. 36
en 37 der wet over, hoedanig deze nieuwe Universiteit
alsnu bestaan zal.
„De geheele inrigting wordt aan het Gemeentebestuur
„overgelaten met al wat er toebehoort; de besluiten daar-
„omtrent worden aan den Koning medegedeeld en niet
„ten uitvoer gelegd, voordat gebleken is, dat daartegen
„geen bedenking bestaat. Art 38. Het Gemeentebestuur van
„Amsterdam doet jaarlijks verslag aan de Regering omtrent
„den toestand van de gemeentelijke Universiteit in het
„afgeloopen studiejaar.quot; Eindelijk is nog in de wet opge-
nomen Art. 39, wat in het door de Kamer aangenomen
amendement niet vervat was, namelijk : „met het toezigt op
vde gemeentelijke Universiteit te Amsterdam is belast een
„Collegie van vijf Curatoren, waarvan de Burgemeester
vLid en Voorzitter is, twee Leden door Ons en twee
f/door den Gemeenteraad worden benoemd en ontslagen.
„De werkzaamheden van dat Collegie en de aftreding
f/der Leden worden geregeld bij besluit van den Gemeen-
wteraad, op hetwelk Art. 37 toepasselijk is.quot; Dit laatste
beteekent, dat ook deze besluiten aan den Koning moeten
worden medegedeeld, en dat ze niet worden uitgevoerd,
zoo daartegen bedenkingen gemaakt zijn. De Minister
heeft tevens aan de Kamer voorgesteld, het meervoud
Athenaea, dat in het oorspronkelijk Concept-art. 4 stond,
alsnu te veranderen in Athenaeum Illustre te Amsterdam..
27
-ocr page 422-Daarover is in de Kamer leedwezen betuigd, omdat alsnu
naar den wil der Regering was uitgesproken, dat geene
Gemeente in het Land, zonder een afzonderlijke wet,
het regt zou hebben,, dat als privilegie aan Amsterdam
was toegekend. Dit leedwezen grondde zich ook daarop —
en dit is eene zaak van groot gewigt — dat over deze zaak
als beginsel in de Tweede Kamer later zou gehandeld
worden, en er nu weinig kans van slagen was, nu de
Regering voor zich reeds beslist had, om van de Kamer
een ander votum te verkrijgen. Een Lid der kamer heeft
dit, Bijblad, bl. 1148, zoo duidelijk in de Kamer uit-
gesproken , dat omtrent zijne bedoeling geen twijfel hoe-
genaamd bestaan kan.
In de Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft de heer
VAN RHEMEN VAN RHEMENSHüiZEN zijnc stcm tegen de wet
verheven en daartegen aangevoerd, hetgeen in het Week-
blad van het Regt tegen de wet was in het midden
gebragt, en wel in deze woorden: „Wij blijven van
„oordeel, dat èn door de oprigting niet alleen van een
„vierde, maar vooral van eene stedelijke Universiteit, èn
„door het doordrijven, tegen den zin van den Minister,
„eener zoogenaamde Godgeleerde Faculteit, het ontwerp
„zoodanig aandruischt tegen de belangen van onderwijs
„en wetenschap, en zoo geheel onvereenigbaaris met ons
„Staatsregt en met onze Staats-instellingen, dat het ten
„eenemale onaannemelijk is geworden.quot; De heer van
RHEMilN vervolgt: „iu dat ongunstig gevoelen ben ik
„vooral versterkt door de krachtige en kernachtige argu-
„menten, welke de Minister tegen die amendementen
„in de andere Kamer, waaraan wij eene vierde Universiteit
„en eene Faculteit van Godgeleerdheid te danken hebben,
„heett ingebragt; argumenten, die mijns inziens zijn
„beantwoord met schoone redevoeringen, doch die geens-
„zins zijn wederlegd.quot; (Bl. 302 heb ik mij van een oor-
deel over de Theologische Faculteit onthouden).
„De toenmalige overtuiging van den Minister was
„en is nog de mijne. Hoe de Minister nu over de
„hoofdbeginselen der wet denkt, hopen wij straks te
„vernemen.
„Waarin bestond de strijd tusschen de Regering en
„de Tweede Kamer? Het stelsel der Regering was:
„Rijks Universiteiten, dat der Kamer is: Rijks- en Ge-
„meente Universiteiten, althans eene Gemeente-Universiteit.
„Het ju8 examinandi et promovendi werd door de Rege-
„ring krachtig voor den Staat gevindiceerd; maar de
„Kamer schonk het aan eene Gemeente. De Theologische
„Faculteit, mijns inziens zeer teregt van de wetenschap-
„pelijke rij weggelaten, is door de Kamer in eere her-
„steld, en zal zeer stellig op den ouden voet uitsluitend
„voor eene gezindte nuttig en wenschelijk zijn.
„De Regering heeft Athenaea gewild, de Kamer niet.
„Indien de Minister van de aanneming van het hoofd-
„amendement betreiïende het Rijks- en Gemeente-üniversi-
„teitswezen de intrekking van het wetsontwerp afhankelijk
„had gesteld, gelijk hij het deed bij een verschil van
„gevoelen over het uit Art. 194 der Grondwet voort-
„vloeijende toezigt, zou dan de Tweede Kamer het niet
„hebben verworpen ?
r/Ik had gaarne gezien en meen ook, dat het goed
„geweest ware, indien de Minister aan zijn hoofdbegin-
„selen had vastgehouden. Zulke beginselen opteofferen,
„kan ik niet onder de rubriek gemeen overleg brengen;
„dat gaat voor mij te ver.
„Had de Minister zich maar herinnerd, met welk uit-
„stekend genoegen hij de Fransche geleerde Commissie,
f/die doyens van de Faculteiten in de medicijnen en regten
wte Parijs, gehoord heeft, die hem, toen hij hun over
f/de begeerte van Amsterdam sprak, hun ongevraagd ge-
f/voelen mededeelden. „Uwe wetgevende vergadering,
fff/eene Nederlandsche Kamer, zal toch wel verstandig
27*
-ocr page 424-f/,/genoeg zijn, ora zoo iets nooit toetestaan,quot; zeiden die
geleerden.
,/Ik voeg er het advies van ook eene Fransche auto-
f/riteit bij, van den Franschen Minister van Binnenland-
,/sche Zaken, die onlangs de volgende woorden sprak:
//,/Kan de Staat de bevoegdheid, de geschiktheid der
//„candidaten voor graden te onderzoeken, met anderen
//,/deelen? Kan hij vergeten, dat het hier de belangen
////geldt der algemeene gezondheid, der moraal, der Grond-
,/,/wet en van alle andere wetten? Kan hij vergeten,
//,/dat de graden niet alleen tot eene wetenschappelijke
,/,/loopbaan, maar ook tot openbare ambten den toegang
////openstellen?quot;
,/De toekomst, Mijnheer de Voorzitter! De Universiteit
,/van Groningen sterft aan eene uitterende ziekte; die
//van Utrecht wordt eene Theologische school in eenebe-
,/paalde rigting; Leiden, rivahserende met het magtig
//Amsterdam, zal een kwijnend bestaan voortslepen. Dat
,/ik geen pessimist ben, daartoe strekke het getuigenis van
,/den Minister, aan gene zijde van het Binnenhof gegeven.quot;
Aan het slot van zijne redevoering, te vinden op bl.
1144 van het Bijblad, lees ik deze woorden: ,/Er is nog
„een ander gevolg, dat ook niet kan uitblijven : Wanneer
^men aan Amsterdam gelijke regten, als aan de Rijks
,/Universiteiten geeft, dan zal men eerlang binnen een
,/weinig korter of langer tijd, nadat de wet, zoo de
,/hemel wil — en de hemel zal waarschijnlijk wel willen —
//tot stand zal zijn gekomen, voor de quaestie staan, welke
,/van de Rijks-Universiteiten het eerst zal worden afgeschaft.quot;
,/Om kort te gaan, het einde zal zijn eene groote
„bloeijende Rijks-Universiteit te Amsterdam, een brand-
f/punt van geleerdheid in de hoofdstad. Het is een schoon
„doel, het lacht mij toe en ik zou zoo gaarne medege-
//holpen hebben, om het te bereiken, maar ik had den
„Koninklijken weg en geene zijpaden willen bewandelen,
f/waardoor ons of hun, die ons opvolgen, nog tal van
„moeijelijkheden en bezwaren zullen berokkend worden,quot;
Bijbl, bl. 255, Eerste Kamer,
Geheel anders is de houding van den Minister in de
zaak van Amsterdam tegenover de Eerste Kamer, dan
zij tegenover de Tweede Kamer is geweest. In het Voor-
loopig Verslag handelde de Eerste Kamer zeer duidelijk
over het zonderling privilegie, dat de Tweede Kamer
aan Amsterdam had toegestaan, en waarin de Minister
dadelijk berust had. Deze concessie en die in de Theo-
logische Faculteit gedaan, hadden natuurlijk de aandacht
der Eerste Kamer tot zich getrokken, inzonderheid tegen-
over de vasthoudendheid der Regering in de zaak van
het toezigt op bijzondere scholen van Hooger Onderwijs.
Het antwoord van den Minister hierop was: „dat zulk
„een wet, waarover de meeningen zoozeer uiteenliepen,
„niet kon tot stand komen, zonder van beide zijd.en
„toetegeven.quot;
Opmerkelijke woorden voorwaar! Of is het loslaten
van groote beginselen bij den uitnemenden Minister
heemskerk in die inschikkelijkheid veranderd, welke be-
hoort tot de wederkeerige conveniëntiën van het gewone
leven? Inderdaad, dan zou het er droevig uitzien. De
Minister had zoo sterk mogelijk doen zien, dat het toe-
kennen van graden bij Hooger Onderwijs een beginsel
was van het grootste gewigt; het was een Souvereini-
teitsregt van den Staat, vóór dat de Tweede Kamer bij
meerderheid had besloten, en nadat dit geschied was, is
het een dood-eenvoudige zaak, behoorende tot dezulke,
die men aan elkander over en weder toegeeft.
Maar dan was het ook niet moeijelijk, een wet op het
Hooger Onderwijs tot stand te brengen, en het moet
ter liefde van de waarheid gezegd worden, dat thor-
becke zich juist daarom van eene wet op het Hooger
Onderwijs onthouden heeft, omdat hij nooit zou hebben
willen toegeven, wat de Minister heemskerk eensklaps,
hoezeer na een warme verdediging, toegegeven heeft.
De Minister zegt verder in zijn antwoord aan de Eerste
Kamer, dat, zoo deze groote concessies niet gedaan
waren, de wet had moeten ingetrokken worden.
Mag ik met bescheidenheid vragen, welke redenen daar-
tegen waren ? In den aanvang van dit geschrift heb ik de
hoofdzaken van het Besluit van 1815 van harte verdedigd,
en de Minister heeft in zijne nieuwe wet hetzelfde gedaan,
want de hoofdzaken dezer wet zijn die van het genoemde
Besluit. Welk nadeel zou er dan voor de goede zaak
uit ontstaan zijn, indien de Minister de wet zou hebben
ingetrokken, nu men hem het verzaken afperste van
zulke groote en gewigtige beginselen?
Hierbij zal men in klimmende mate blijven stilstaan,
en aan vriend en vijand van den Minister zal het met
den tijd duidelijker worden, dat eene verzaking der Sowve-
reiniieits-regten van den Staat eene fout geweest is, waar-
over de vrienden van den heer heemskerk meer en meer
zullen treuren.
In het antwoord van den Minister op het Voorloopig
Verslag aan de Eerste Kamer, komt nog een opmerkelijke
zaak voor. De Minister drukt er namelijk met kracht
op, dat Amsterdam stipt zal hebben uittevoeren, wat
het op zich genomen heeft, en dat het anders zijn pri-
vilegie zal verliezen.
Blijkbaar is dit gezegd, want de Eerste Kamer had
deze zaak niet ter sprake gebragt, om deze Kamer voor
de zaak van Amsterdam gunstig te stemmen. Maar wat
kan hiertoe den Minister bewogen hebben, daar hij in
de Tweede Kamer sprak, alsof deze zaak hem werd van
het hart gescheurd? Of las de heer N. N. beter in het
hart des Ministers, toen hij in de Tweede Kamer zeer
duidelijk verklaarde, dat hij meende, dat de Minister
zich hier wel gaarne zou zien overwonnen worden?
En heeft Amsterdam wel ooit het gevaar te wachten,
om van dat privilegie weder verstoken te worden? De
Minister heeft hierop reeds het antwoord gegeven, toen
hij bij de genoemde gelegenheid aan de Eerste Kamer
deed opmerken, dat het ontnemen van het geschonken
regt aan Amsterdam slechts bij eene wet geschieden kon,
omdat het bij eene wet gegeven was. Wie kan zich nu
ooit in de toekomst een Ministerie en een meerderheid
in de beide Kamers der Staten-Generaal denken, die
aan Amsterdam het gegeven regt weder zouden ontrukken.
Eenige korte opmerkingen over deze treurige zaak mogen
ons nog vergund zijn. Vooreerst, een woord over de
stelling van den Minister in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal , ten aanzien van het gebeurde met Amsterdam.
In sterker bewoordingen heeft welligt nooit een Minis-
ter in eene vergadering eener volksvertegenwoordiging een
voornemen afgekeurd, dat in die Vergadering bestond.
Het oprigten eener vierde Hoogeschool, en wel van eene
Gemeenteschool, zal den dood van Rijks Hoogescholen ten
gevolge hebben, en het toekennen aan Amsterdam van het
regt, om graden te geven, noemt de Minister het ontrooven
van Souvereiniteits-regten, die aan den Staat behooren.
Wat zou de Minister hebben kunnen doen, indien de
Kamer desniettemin hare meening zou doordrijven ? Naar
parlementaire regelen waren er slechts twee wegen open:
de wet in 's Konings naam intrekken, of ontslag vragen;
van Kamer-ontbinding kon hier geen sprake zijn, van
ontslag vragen evenmin, want het gold hier geen bijzonder
Regeringsbeginsel, maar een pligt, om pal te staan,
waar de regten van den Staat worden aangerand. In de
Grondwet staat, dat de Regering aanhoudend zorgt voor
het onderwijs; en, daar het nu hier op vernietiging der
bestaande Rijks-Hoogescholen was aangelegd, zooals de
Minister met ronde woorden heeft gezegd en elkeen weet,
zoo mogt de Minister den Koning niet verlaten, nu de
Tweede Kamer de hoogste inrigtingen in den Staat, die
eerlijk aan haar doel beantwoorden, met ondergang be-
dreigde. Naar de Grondwet beschermt de Regering de
bestaande Hoogescholen en de Hoogleeraren, die aan
haar werkzaam zijn, want in en door beiden leeft het
Hooger Onderwijs in het Land. Curatoren, Professoren,
Kweekelingen der drie bestaande Rijks Hoogescholen
hebben regt op bescherming der Regering, nu datgene,
Avat zij liefhebben, naar de eigen woorden des Ministers,
met ondergang bedreigd wordt. In zulk een toestand
mogt de Minister den Koning niet verlaten.
Een vragen om ontslag was, naar mijne meening, om
een tweede reden even ongeoorloofd: gewigtige Souverei-
niteits-regten van den Staat werden aangerand naar des
Ministers eigene woorden, en dan gaat een uitstekend
Minister, zooals de heer heemskerk is, niet weg.
Een intrekken van de wet was dus het eenige, wat
te wachten was, want de Minister had zich door zijne
uitvoerige en sterke bewoordingen in de onmogelijkheid
gebragt, om zich bij het besluit der Kamer nederteleg-
gen, ook al kon de Minister op het incident 's Konings
goedkeuring verwerven.
Eu wat doet de Minister? Hij laat niet slechts de
moordbijl boven de Rijks Hoogescholen opheffen; niet
slechts gewigtige Souvereiniteits-regten ontnemen : hij
berust er in, dat de hoogste magt van den Staat in deze
gewigtige aangelegenheden, uit handen van den Koning
op de Tweede Kamer zal overgaan; en tot verbazing
van elkeen heeft hij den volgenden dag, nadat het
besluit door de Tweede Kamer genomen is, dat besluit
in de wet pasklaar gemaakt.
Maar het intrekken van de wet was eene onmogelijk-
heid, hebben sommigen gezegd. Mag ik vragen waarom?
Waar zijn de groote en gewigtige zaken te lezen, die
door de nieuwe wet verkregen zijn? Gij kunt er niet
één aanwijzen; al de hoofdzaken, die er in voorkomen,
vindt Gij in het Besluit van 1815. Neen, dat is geen
gemeen overleg, wanneer Gij de grootste beginselen prijs
geeft, zonder dat Gij er een ander groot beginsel, dat
verkregen is, tegenover stellen kunt. Hier is niets groots
verkregen, maar zijn zeer groote zaken prijs gegeven.
Inderdaad, de Minister heeft zich veel moeite getroost
voor eene wet op het Hooger Onderwijs; maar die moeite
te beloonen met het verlies van zulke gewigtige zaken,
dat is een prijs, waarvoor de Minister zelf eenmaal
zal terugdeinzen.
De grond der meerderheid in de Tweede Kamer, voor
dit verlies, is, zooals ieder weet, de uitwisseling der be-
langen van Groningen en Amsterdam; de heer van rhe-
men heeft het in de Eerste Kamer duidelijk uitgesproken:
hoe kon de Minister dit vergeten, toen hij het besluit
der Tweede Kamer eerbiedigde?
Eindelijk — want er zal toch geen licht opgaan over deze
droevige zaak — eindelijk schenkt de Tweede Kamer een
privilegie aan een Gemeente, en de meesten, die daaraan
medewerken, verkondigen sints jaren, dat de tijd van
privilegiën voorbij is; het jagen naar de verdelging van
privilegiën is juist een geliefkoosde bezigheid dergenen,
die hier een privilegie schenken van ongehoorden aard, en
waarvan geen sterveling de noodzakelijkheid kan aanwijzen.
Er is in de Tweede Kamer zeer veel gehandeld over
de behoefte, die de hoofdstad had aan eene Hoogeschool,
maar weinig over de behoefte, die de Hoogeschool heeft
aan de hoofdstad. Onder de Leden waren er echter,
die meenden, dat Amsterdam zoo vele bijzondere hulp-
middelen voor Hooger Onderwijs bezit; en in den stroom
der argumentatie is dit alweder opgenomen, om de ark
der wetenschap naar de boorden van het IJ te voeren.
Geheel anders is mijne overtuiging: behalve de groote
ziekenhuizen ken ik voor eene Hoogeschool geen
voordeel hoegenaamd in eene groote stad, en Göttingen,
Heidelberg, Bonn en andere plaatsen leeren dit ook over-
vloedig. Voor Hooger Onderwijs, in welk vak ook,
alleen de praktische geneeskunde uitgenomen, heeft men
noodig mannen, die het weten en het goed kunnen zeg-
gen; jonge menschen, die met veel belangstelling het
gehoorde verwerken en uitbreiden; voorts kamers, die groot
genoeg zijn, om daarin zamen te komen; woonhuizen en
woonvertrekken, boeken, papier, pennen en inkt; rust
en alzoo weinig afleiding; liefst een goede natuur rond-
om zich, om het stof van het studeervertrek nu en dan
te doen verwaaijen. Ik weet in waarheid niet, wat een
groote stad met Hooger Onderwijs gemeen heeft. Boek-
verkoopers op kleine plaatsen brengen U per spoor
onmiddellijk alles aan, wat Gij noodig hebt voor alle
Faculteiten, en voor de Natuur- en Geneeskundige studiën
kunt Gij door kooplieden in voorwerpen en werktuigen,
U in een kleine stad alles aanschaffen, wat Gij gelieft
te droomen. Inderdaad, ik zou verlangend zijn, te ver-
nemen, maar dan in ernst, wat een groote stad in het
Hooger Onderwijs voor heeft boven eene kleine, altoos
de groote ziekenhuizen als applicatiescholen voor de Ge-
neeskundige Faculteit thans daargelaten. Maar alles is
toch nog niet ziek geworden, zoodat geheel Nederland
daarom moet worden opgebroken en zich tot IJ en
Amstel wenden moet.
De zaken, die voorkomen in een groote stad, worden
zelden in de collegie-kamers overgebragt, en het is ook
beter, dat dit niet geschiedt. Maar men spreekt van
wrijving, die voor de Hoogleeraren zoo wenschelijk is
met de mannen van zaken, b. v. in handels-aangelegen-
heden; een Hoogleeraar is toch geen Advocaat; en zijn
er dan geene zaken genoeg geboekt, om daaruit voedsel
te putten voor praktische lessen, dan zou men zich het
Weekblad van het Regt kunnen aanschaffen.
H!
I •
i; i
i i
u
F-
Laat ons ernstig zijn en zeggen, dat in een groote
stad veel te veel afleiding is voor de jeugd, en dat de
jeugd in hare onnadenkendheid aan die afleiding uiterst
gemakkelijk toegeeft; dat de ontspanning, die vóórhaar
heilzaam is, in kleine plaatsen veel eenvoudiger en
onschuldiger kan genoten worden, dan in groote; dat
de broederschap onder de studerenden in eene kleine
plaats meer zal worden gevoed, omdat men daar meer
uitsluitend onderling verkeert, en dat het gehoorde en
geleerde dan ook aldaar veel meer onderling zal worden
verwerkt. Zou de uitnemende geest, die, in vergelijking
met het Buitenland, op onze Hoogescholen leeft, niet
mede daaraan zijn toeteschrijven, dat men bij ons tot
heden geene Hoogeschool had in eene groote plaats?
De Hoogescholen van Oxford en Cambridge kunnen
voor Nederland niet als modellen worden aangevoerd,
die in elk opzigt navolgbaar zijn, maar verdienen toch
uit verschillende oogpunten overweging. In elk dezer
twee plaatsen zijn onderscheidene Collegiën gevestigd,
oude stichtingen, van Oxford de oudste, die in het
algemeen door legaten ruim zijn bedeeld. In deze Col-
legiën huisvesten de docenten, zoowel als de discenten;
elk Collegie heeft zijne bibhotheek en verdere benoodigd-
heden. In zooverre is de toestand eigenaardig en met
dien van Nederland niet te vergelijken. De meeste dier
Collegiën zijn Theologische, maar wis- en natuurkunde
en oude letteren waren er reeds vroeg goed vertegen-
woordigd. Aan natuurwetenschappen vooral heeft men
daar in lateren tijd eene groote uitbreiding gegeven,
maar ook voor geneeskunde en regtsgeleerdheid inrigtin-
gen gesticht, zoodat in waarheid deze beide eerbied-
waardige stichtingen alsnog ngt;et regt mogen heeten
Universiteiten, en soms meer dan eene Hoogeschool in
verschillende Collegiën bezitten.
In elke plaats zijn de aldaar gevestigde Collegiën tot
-ocr page 432-één zamenhangend geheel verbonden, zoodat er wel zekere
zelfstandigheid bestaat voor elk Collegie afzonderlijk, maar
zij allen toch te zamen een schoon wetenschappelijk ge-
heel maken.
Zij, die beweren, dat een groote stad noodig is voor
Hooger Onderwijs, of voor bijzondere studie in de genees-
of natuurkunde, of letteren en wijsbegeerte, of regtsge-
leerdheid en Staatswetenschappen, of Godgeleerdheid,
kunnen te Oxford en Cambridge van deze groote dwaling
genezen worden, daar elk dezer plaatsen ongeveer 27 ä
28000 inwoners telt.
Voor Nederland zijn ze in zooverre uitnemende model-
len , als in beide Engelsche plaatsen te lezen is, dat het
Hooger Onderwijs, zoo de Hoogescholen best zijn, de
schoonste vruchten afwerpt, die het land afwerpen kan.
De in wetenschappen meest uitstekende mannen van
Engeland zijn te Oxford of Cambridge gevormd. En
dit uitnemende werk, in de 13® eeuw begonnen, wordt
regelmatig en tot den huidigen dag voortgezet; met
behoud van veel van het oude, maar toch ook opnemende
hetgeen de nieuwere tijd aan echte munt op het gebied
van opvoeding en onderwijs weet aantewijzen. Grondig-
heid en degelijkheid staan daar op den voorgrond; wis-,
natuur-, letterkundige en wijsgeerige oefeningen zijn daar
sints 6 eeuwen de middelen, waardoor aan het hoofd
van het volksleven mannen kunnen geplaatst worden, die
daaraan kracht bijzetten. Denk ü Oxford en Cambridge
uit de geschiedenis van Engeland weg, en Gij hebt een
geheel ander land, een land, dat weihgt tot Frankrijk
of Italië neigen zal, maar zeker niet tot Engeland.
Ik meen dan ook, dat het kleine Nederland nergens
beter te rade kan gaan, om te leeren, niet hoe het
Lager, maar wel, hoe het Hooger Onderwijs moet worden
ingerigt, dan te Oxford en te Cambridge, want degelijk-
heid en grondigheid, die hier de hoeksteenen zijn van
i'!« '
t' :
If :
;. I
è''
r)
I 'i
m
Wimm
het geheele gebouw, zij mogen bevorderd worden door
het geldelijk bezit der onderscheidene Collegiën en door
de gezamenlijke huisvesting in een en dezelfde inrigting,
zij hangen daarvan toch niet alleen af, maar onge-
twijfeld ook van hetgeen door ons van die inrigtingen
zou kunnen worden overgenomen.
Oxford en Cambridge beschamen alles, wat men in
de Staten-Generaal in dit jaar heeft bijgebragt ten behoeve
van Amsterdam. Zie kundige mannen te bekomen, geef
hun, om van te leven en de middelen, die zij behoeven
voor onderrigt, en Gij kunt te Arnhem, of te Zwolle, of
te Dordrecht, of te Leeuwarden Universiteiten hebben,
die resultaten afwerpen als Oxford en Cambridge het
sedert zes eeuwen hebben gedaan.
Bij Hooger Onderwijs komt het inderdaad noch op
groote steden, noch op groote inrigtingen aan, maar op
de mannen, die het onderwijs geven, en op den geest,
die op de school leeft.
Het is noodig, ja het is pligt, van wege den Staat,
door het aanstellen van uitnemende toongevers op de
Hoogeschool, een geest te doen leven, die in het waarachtig
belang is van Land en Volk, een vrije, op regte,
milde geest, waaruit voor Vaderland, wetenschappen, let-
teren en kunsten, omnina fausta te wachten zijn. De
Regering is voor dien geest aansprakelijk. De vrijheid
moet in den ouden Romeinschen zin worden opgevat:
wDaarom zijn wij slaven van de wet, opdat wij vrij
zouden zijn.quot; Vaderlandsliefde moet op de Hoogeschool
in milden geest worden aangekweekt. Is de Hoogeschool
gevestigd in een kleine stad, zooals Leiden, Utrecht of
Groningen, dan kan de Hooge Regering meester blijven
van dien geest, zoodat van daar uit vrije en vaderlandslie-
vende mannen over het land zullen worden verspreid. De
Regering is verpligt, daarvoor te waken, zooveel zij kan.
In een groote stad is de zaak omgekeei'd; daar bepaalt
-ocr page 434-de stadsgeest voor een groot deel den geest, die er in
de Hoogeschool zal leven; niemand kan iets daartegen
doen; dat is overal en altoos zoo geweest en zal zoo
blijven. Nu kan het wezen, dat inderdaad in Amsterdam
zulk een geest zal leven, dat waarlijk het geheele land
er zich in zal mogen verheugen, dien geest door de
Muzenzonen te zien verspreiden door het Vaderland, maar
de geest van Amsterdam kan veranderen en hoogst ongun-
stig worden, en zoo kunnen de studerenden vroeger of
later uit de hoofdstad naar elders hoedanigheden over-
brengen, die men niet kan achten. In het kort: geeft
men het Hooger Onderwijs over aan de hoofdstad, zoo
wordt het land ongemerkt langzamerhand Amsterdamsch.
Het is hoogst opmerkelijk, dat niemand deze en der-
gelijke dingen in de Kamer heeft ter sprake gebragt.
Wel is het waar, wat de uitnemende Haagsche brief-
schrijver in de Nieuwe Middelburgsche Courant gezegd
heeft, dat het Nederlandsche volk buiten Amsterdam zijn
zonen niet zoo met gezwinden pas naar de IJ-stad voeren
zal, maar Amsterdam zal voortgaan op het spoor , waarop
het zich bewoog.
Ik stel mij de zaak aldus voor, indien zij goed zal
leven, dat op de Lagere School indirect en ongemerkt
de gebreken der gezinnen, waaruit de kinderen komen,
zullen worden bestreden, en het goede dier gezinnen
tot één geheel zal worden verbonden. Maar boven den
geest van een goed gezin verheft zich de Lagere School
niet. Voorts, dat op het Gymnasium een zeer veel
breedere geest woont en zich in klimmende mate verheft,
maar uit den aard der zaak blijft de geest op het Gym-
nasium deels een provinciale, deels een stedelijke. Zoo
ziet men dan de jongelieden op de Hoogescholen komen
met kenmerkende hoedanigheden van Winschoten, van
Doetinchem, Heusden, Middelburg, Rotterdam en Arnhem.
Dat alles moet in iets breeders worden opgelost: de zoon der
h
Muzen moet wereldburger worden, maar met een warm
vaderlandscb hart, want dat vaderland schonk hem milli-
oenen voorregten; hij vond er zijn wieg en hij zal er
zijn graf vinden. Zoo ten aanzien van den geest, die
van de Hoogescholen over het land moet verspreid wor-
den, en door een groote stad kan zulk een geest nooit
worden gevoed. Dat stelt men zich te Amsterdam niet
zoo voor; men vergeet aldaar veel te veel, dat het groot-
stadsche van bet klein-stadsche alleen in vorm, en niet
in wezen onderscheiden is.
Welke pligten de Hoogescholen te vervullen hebben
in een land, kan b. v. blijken aan het arme Spanje. Hoe
gelukkig zou dit voortreffelijk land kunnen zijn, indien
de jeugd aldaar, voor zoo verre zij in hooge bedieningen
optreden zal, tot wijze mannen zou worden opgevoed!
En wat zou er van Frankrijk in 25 jaren worden,
indien het een Oxford of een Cambridge bekwam?
Laten wij de Hoogescholen eeren en er niet mede
spelen.
Wat nu betreft de mildere vruchten, die grootere Hooge-
scholen afwerpen tegenover kleinere, of welke de Hooge-
scholen der hoofdsteden leveren tegenover de Hoogescholen,
die in kleinere plaatsen gevestigd zijn : hij, die niet geheel
en al onkundig is in de geschiedenis der wetenschappen en
hare beoefenaars, zegt: het hangt van de menschen af en niet
van de groote inrigtingen, of van de groote steden, en
hij voegt er bij: aan de groote inrigtingen en in de groote
steden spreken de groote talenten wel zoodanig, dat zij
meer opgang maken, maar de beste scholen als scholen
moet Gij bij voorkeur nooit in de groote keden, of aan
de groote inrigtingen zoeken.
Ik bepaal mij thans tot scheikundigen. De mannen,
die aan de scheikunde de groote ontwikkeling gegeven
hebben, waardoor zij thans wordt gekenmerkt, zijn voor
een deel hunne opleiding gaan zoeken bij een onderwij-
zer te Stockholm. Die onderwijzer was berzeliüs, die
nooit aan eene Hoogeschool is geplaatst geweest en er
ook niet verkoos te zijn. Pelouze, later beroemd schei-
kundige te Parijs, h. en g. rose, later beroemde Pro-
fessoren te Berlijn, e. mitscherlich en magnüs, later
beroemde Professoren te Berlijn, wöhler , later beroemd
Hoogleeraar te Göttingen, zochten bij berzeliüs en
vonden bij hem gelegenheid, om uitstekend te worden.
Frankrijk had zijne voortreffelijke mannen, als gay-lüssac,
thénard en anderen, en deze waren voor Frankrijk van
onschatbare waarde. Maar van de nederige werkplaats
van berzeliüs in Stockholm ging toch over de beschaafde
wereld, buiten Frankrijk, veel uitstekend scheikundig
licht op. Gedurende jaren wedijverden twee uitstekende
scholen met elkander, eene in het groote Parijs, en eene
andere in het kleine Glessen. Aan het hoofd der eerste
stond de geniale en welsprekende dumas, en aan dat
der tweede de scherpzinnige en bij uitnemendheid kundige
liebig. Ik laat daar het vele , wat de scheikunde aan
deze twee mannen verschuldigd is, maar ik spreek hier
over hunne scholen en het nut, dat zij als onderwijzers
in de scheikunde gedaan hebben, en dan mag ik zonder
de tegenspraak van iemand te vreezen, verklaren, dat
de school van het kleine Giessen 25-maal meer beste
vruchten heeft afgeworpen, dan de school in het groote
Parijs.
Maar deze en andere dingen zijn bekend aan de zoo-
danigen, die eenige kennis van zaken hebben, en het
zou onregtvaardig wezen, zulke kennis te verwachten bij
het meerendeel der Leden van de Staten-Generaal. Dat
men in de Tweede Kamer voor goede munt heeft opge-
nomen , dat een groote stad voor eene Hoogeschool zoo-
veel beter is, dan een middelmatige, mag niemand euvel
duiden.
In de Tweede Kamer is, om het smakelijk te maken,
H'
if-
,t.
\
i' I'
■5
H
n
dat Arasterdam een eigen Hoogeschool zou mogen oprigten,
pzegd dat het juist een voorregt was voor Nederland
indien in de hoofdstad een Hoogeschool zou gevestigd
worden, omdat dan meer jongelieden van die plaats zich
op de studie zouden kunnen toeleggen, en deze Nederland
alzoo zouden kunnen voorzien van Staatslieden, regtsge-
leerden, geneeskundigen en van allen, in één woord, die
een Academische opvoeding behoeven. Opmerkelijke en
naïve uiting! 'Alsof het een voorregt ware voor Nederland,
om verstandelijk en zedelijk gevoed te worden door ééne
Stad en wel door de hoofdstad. Heeft de achtingswaar-
dige man, die dit in ernst schijnt voorgestaan te hebben,
dan niet bedacht, dat men aan de zonen van het Vader'nbsp;'
land geen grooter ondienst kan doen, zoo zij niet tot denbsp;.
hoofdstad behooren, dan hun de gelegenheid aftesnijden,nbsp;••f
om wat te worden? En is het niet genoeg gebleken,'nbsp;'
reeds uit de oude historie, dat privilegiën aan steden'nbsp;v«
ten koste van het platte land geschonken , demoraliserend
werkten op het volk, dat buiten die privilegiën gesloten
was? Neen, alle jonge menschen in het land, waarin
eenige talenten verborgen liggen , moeten, zoo mogelijk,
dezelfde gelegenheid hebben, om hunne krachten ten
algemeenen nutte aantewenden, als zij menschen zullen
geworden zijn. Zoo Nederland het ongeluk zou moeten
hebben, te worden geamsterdamiseerd, zou het beter
wezen, het uit de rij der Staten te schrappen. Amster-
dam neemt in de historie van het Vaderland toch nietnbsp;H
de plaats van Nederland in, en het is evenzeer te verwon-
deren, dat de Amsterdammers, die Leden van de Kamer i
zijn, in hunne ingenomenheid met de hoofdstad zoo
ziekelijk ver hebben durven gaan, als het vreemd is, dat
niemand in de Kamer zulke groote dwalingen, door vro-
lijkheid bij de Leden optewekken, heeft te niet gedaan.
Wanneer men overweegt, door welke beweegredenen
en op welke wijze de Leidsche Hoogeschool is tot stand
28
)A
434
gekomen en door welke thans de nieuwe Amsterdamsche
Hoogeschool wordt gesticht, dan roept men onwillekeurig
het lieve Vaderland toe: quantum nutata ahilla! In het
najaar van 1574 hadden de afgevaardigden van Gouda
in de Staten een voorstel gedaan, om in hunne stad
een Hoogeschool te mogen oprigten, ongeveer ter zelfder
tijd, dat de Prins ernstig overwoog, de Godgeleerdheid
in het land door Studium generale te brengen op een
beter standpunt. Gouda moest wijken voor Leiden,
omdat Leiden toen in aller harten leefde. . Niets dan
bevordering van beschaving bewoog den Prins, niets dan
het algemeen belang, en Leiden ontving eene belooning
voor eeuwen door een gedrag, dat na eeuwen nog zou
worden geroemd. Twee edele beginselen alzoo zijn de
grondvesten der Leidsche Hoogeschool, en in Amsterdam
thans een armoedig en klein gemeentebelang, sedert
jaren opgeschroefd; klein gemeentebelang, ten nadeele
van bestaande, ja bloeijende Rijks inrigtingen. Te Lei-
den, voor drie eeuwen, regten gegeven aan de school,
gelijkstaande met die der meest beroemde Europesche
scholen, titels, door haar te verleenen van Meester en
van Doctor, waardoor men tot het uitoefenen van velerlei
gewigtige bedieningen geijkt werd; en te Amsterdam,
bedeten om die regten, nadat men door de invoermg
van het Staatsexamen voor geneeskundigen, diezelfde
regten voor de Hoogescholen ongepast had verklaard (1865).
Te Leiden, voorop gesteld oude talen, wijsbegeerte,
wiskunde en andere middelen ter vorming van breed
ontwikkelde mannen, die grooten roem aan deze school
gegeven hebben; en te Amsterdam, een jagt naar een
titel van Hoogeschool, om deels niet-wetenschappelijk
ontwikkelden door hun Staats-examen te helpen. Te
Leiden, onmiddellijk een streven naar het verkrijgen van
van een universele school, en te Amsterdam , deels het
beschermen van specialiteiten, dat is, zooals het nieuwe
i:
woord aanduidt, van dingen van den dag, die men na
een 25-taI jaren, niet meer kent.
Waarlijk, zoo men als inwoner van Amsterdam niet
verblind is door zeker gevoel van hoogheid van de stad,
zal men niet kunnen nalaten, het Vaderland toeteroepen:
quantum mutata ab illa!
Eene zaak verwondert mij in de hoogste mate, name-
lijk, dat van de zijde van zooveel uitnemende mannen,
als het Athenaeum van Amsterdam thans onder zijne
Hoogleeraren telt, of van de zijde van anderen uil Am-
sterdam , geene stem is opgegaan tegen de wijze, waarop
men het Athenaeum aldaar in een Hoogeschool heeft
willen zien veranderd worden, en het moet een droevig
teeken des tijds heeten, dat tegen die wijze geen enkel
bezwaar is ingebragt. Ik kan een verlangen hebben,
dat op zich zelf billijk is, maar, indien ik aan dat ver-
langen op een niet-goede wijze tracht te voldoen, verdien
ik afkeuring. Mij ontbreekt b. v. een hoed, dan is het
niet ongeoorloofd, dat ik wensch een hoed te bekomen;
maar zou het nu goed van mij zijn, dat ik IJ Uw hoed
ontnam en er mijn hoofd mede dekte?
Het is nog zoo kort geleden, dat de Amsterdamsche
Gemeenteraad blijken gaf, van het jus pilei geen begrip
te hebben, (bl. 280) en nu wordt er niet een hoed,
maar vrij wat ergers door Amsterdam genomen, en niet
ééne stem uit Amsterdam kant zich daartegen.
Ik ben hier uitgegaan van he. geval, dat het ver-
langen op zich zelf billijk was, terwijl het dan nog
ongeoorloofd kan zijn, op eene niet goede wijze aan
dat verlangen te voldoen. Maar het verlangen van Am-
sterdam, om eene Hoogeschool te hebben, is in de
hoogste mate onbillijk, omdat, naar de overtuiging van
elkeen, en ook naar de overtuiging van eiken Amster-
dammer, de drie bestaande Rijks Hoogescholen reeds te
talrijk zijn voor de bevolking van ons land.
436
Na is mijne bevreemding deze, dat niet één enkel
Hoogleeraar te Amsterdam, of een ander man van aan-
zien uit die plaats is opgekomen tegen twee soorten van
vergrijp, hier gepleegd : vooreerst, dat hetgeen gevraagd
werd, ongeoorloofd was, omdat er zeker reeds ééne
Hoogeschool in ons land te veel was, en dus door de
oprigting van een vierde, de bestaande Rijks instellingen
schade zouden moeten lijden en met ondergang zouden
worden bedreigd; en ten andere, dat de weg, dien men
tot het bereiken van zijn doel heeft ingeslagen, afkeu-
ring verdient.
Dit nu is het pijnlijke van de zaak , en dat verwekt
zelfs diep leedgevoel; ik ga nog verder: het verwekt
bijna twijfel aan zich zeiven. Onder mijne uitstekende
vrienden heb ik er te Amsterdam, die een sieraad zijn
van hun stand, en ik zie deze mannen niet alleen ge-
rust in de gepleegde daad, maar ik zie er hen zelfs ge-
lukkig in.
Zijn dan de Rijks Hoogescholen niet meer inrigtingen
van het geheele Vaderland? Zoo er iets aan ontbreekt,
b. v. dat zij te klein zijn, moest dan Amsterdam niet zijne
stem verheffen, om die gebreken aantewijzen? Of zouden
tientallen van kleinere Hoogescholen elders luide getuigen
tegen dit beweren?
Wat mij niet minder bevreemdt, is dit, dat de letter-
en regtskundigen en Godgeleerden van het Athenaeum van
Amsterdam, waaronder zulke uitstekende mannen en zulke
uitnemende docenten zijn, niet inzien, of altlians niet
uitspreken, dat hunne beste scholen dreigen verstikt te
worden onder dien geest der Geneeskunde van deze
dagen, om algemeene ontwikkeling met voeten te treden
en daarvoor het bijzondere in de plaats te stellen. Zijn
deze mannen niet reeds in de laatste jaren gewaarschuwd
geworden door dat intreden en tot het Athenaeum toe-
treden van zooveleu, die hunkeren naar de kroon, op
hun hoofd gedrnkt door eene examinerende Commissie,
welke Staatscommissie genoemd wordt?
Zien die uitstekende mannen, onder wie ik er verschei-
dene ken , wier karakter, wier talenten en wier kennis
voor mij steeds geweest zijn heerlijke voorbeelden, niet in
de te wachten overvleugeling door de geneeskunde, eene
ruïne voor een echt dudium, generale? Of meenen zij, dat
in deze eenzijdigheid geen kwaad gelegen is voor de Fa-
culteiten der letteren, regten en Godgeleerdheid? Mag ik
hun dan verzoeken, de geschiedenis der oude Hooge-
scholen te willen opslaan, waar zij veel beter dan ik,
zullen kunnen vinden, hoe het overwigt, dat in som-
migen dezer toen niet aan de geneeskundige, maar aan
de Theologische Faculteit was toegekend, weldra kwij-
ning en ook ondergang heeft voorbereid? Meenen deze
uitnemende mannen, dat, omdat er zulke groote zieken-
huizen in Amsterdam zijn, er nu vele studenten in de
letteren, regten en Godgeleerdheid naar Amsterdam zullen
stroomen? Of hebben zij nu reeds een heimelijke vrees,
dat hun waarlijk hoog geacht en zeer geëerd Athe-
naeum zijn doodvonnis heeft zien voorbereiden ten behoeve
van eene geneeskundige school, waar men niet waardeert,
hetgeen letteren en andere humaniora aan de spits plaatst
van datgene, wat tot ware beschaving behoort?
Op al deze vragen, ik belijd het, kan ik geen antwoord
geven, maar het verontrust mij, dat ik van geen enkele
stem uit Amsterdam een protest vernomen heb tegen zulk
een bedrijf.
Ik behoor in geen enkel opzigt meer tot het Hooger
Onderwijs, en ik heb alzoo geene persoonlijke reden, om
mij de zaak aantetrekken; maar ik kan mij zeer gemak-
kelijk in mijne vorige stelling van Professor te Utrecht
verplaatsen. En uit die stelling zou ik mogen vragen aan
de Hooge Regering: beschermt Gij de Nederlandsche
Staats-inrigting niet, waartoe Gij mij gevraagd hebt en
waartoe ik getreden ben, loslatende hetgeen mij in andere
rigtingen aan de Maatschappij bond? Mag een heilrijke
Staats-inrigting, waaraan eerlijke mannen hunne krachten
wijden, prijs gegeven worden aan plaatselijke belangen,
of liever aan persoonlijke belangen van hen, die Gij niet
gevraagd hebt en die voor II vreemdelingen zijn? Krijgt
hij voortaan in zake van het belang des geheelen lands
zijn zin, die het meeste rumoer weet te maken en weet
te dwingen?
Maar ik eindig met vragen, en eigenlijk heb ik reeds
te veel gevraagd, want de zaak kan het licht niet zien,
en niemand kan een antwoord geven, dat eenige betee-
kenis heeft.
Voor mijn deel heb ik tegen deze praktijken sedert
1848 weleer onophoudelijk gestreden, en niemand hebbe
Schadenfreude, dat men toch zijn zin gekregen heeft; want
persoonlijk ging mij de bloei van het Athenaeum zeer
ter harte; ik kom slechts op tegen eene vierde en wel
eene gemeente Hoogeschool, die het règt van promotie
hebben zal. Dit mag ik zeggen, dat ik opregt dankbaar
ben, niet meer te moeten werken in eene Maatschappij,
waarin men Hoogescholen verdelgt, om aan dwingenden
hun zin te geven.
Nog twee vragen. Naar Art. 36 kan Amsterdam, van
wege de Gemeente, eene Hoogeschool oprigten, die in
alles gelijk zal zijn aan de Rijks Hoogescholen, dus in
aantal Hoogleeraren, vakken, die zullen onderwezen wor-
den , omvang van onderwijs, van hulpmiddelen, enz. in
alles zou gelijk zijn.
Zal dan Amsterdam geen Professor meer mogen hebben,
dan aan de Rijks Hoogescholen voorkomen? Maar hoe
dan met Art. 43, waarin is uitgedrukt, dat in elk der
vijf Faculteiten aan minstens één der Hoogescholen on-
derwijs in de aldaar genoemde vakken zal moeten gege-
ven worden? Zal nu Amsterdam verpligt zijn, ook dit
'' I
onderwijs te doen geven, of is het er van vrijgesteld ? Of
kan het doen naar welgevallen? In de wet ligt, zoo ik
wèl zie, het regt van Amsterdam, om al deze vakken,
die slechts aan ééne der drie Rijks Hoogescholen onder-
wezen worden, of wat het verder belieft buiten en boven
hetgeen in de Wet voorkomt, aan de gemeentelijke Uni-
versiteit te doen onderwijzen, en dan is natuurlijk het
doodvonnis van de drie Rijks Hoogescholen hierbij onder-
teekend.
En hoe moet het gaan met de middelen, die tot het
onderwijs zullen strekken? Mag Amsterdam deze niet op
ruimeren voet inrigten, dan zij op de Rijks Hoogescholen
bestaan ? Dan moeten de ziekenhuizen te Amsterdam voor
een deel voor het onderwijs gesloten worden, en, blijven
deze open voor het onderwijs aldaar te geven, dan kan
Amsterdam ook kabinetten, werkplaatsen, enz. scheppen,
zoo pompeus het dit wil, en alzoo de drie Rijks Hooge-
scholen overvleugelen. Tot bescherming der drie Rijks
Hoogescholen tegenover Amsterdam wordt niet één enkel
woord in de wet gevonden, en de tijd zal dan ook hier
slechts ondergang voortbrengen.
De benoeming der Professoren te Amsterdam geschiedt,
naar hetzelfde artikel, door den Gemeenteraad, maar
deze benoeming moet door den Koning bekrachtigd wor-
den. Of het overeenkomstig de verheven stelling van den
Koning is, om te bekrachtigen, wat een Gemeenteraad
in de zaak van onderwijs heeft gedaan, is naar de Grond-
wet niet alzoo, want daarin komt voor, dat niet een
Gemeenteraad voor het Hooger Onderwijs zorgt, maar
's Konings Regering. .En hoe dan, wanneer de Gemeen-
teraad eene benoeming heeft gedaan, die door den Ko-
ning niet bekrachtigd wordt? Het schijnt, dat hier de
bekrachtiging des Konings wel tot eene bloote formaliteit
zal moeten afdalen, want collisie tusschen den Koning
en den Gemeenteraad van x\msterdam zou van bedenke-
lijke gevolgen zijn. En zoo is dan de Koning naar de
nieuwe wet verpligt, de voornaamste zorg voor het Hoo-
ger Onderwijs, voor zoo ver dat te Amsterdam gegeven
wordt, aan den Gemeenteraad aldaar overtelaten; de
keuze toch der Hoogleeraren zal in de zaak van het
Hooger Onderwijs wel de spil wezen, waarom zich het
geheel beweegt. Reeds hierom alleen is het onbegrijpe-
lijk, dat de Minister, na door de Tweede Kamer ge-
dwongen te zijn, de gemeentelijke Universiteit van Am-
sterdam in de wet optenemen, niet de wet heeft inge-
trokken, maar zelf deze ongeloofelijke bepalingen met
spoed in de wet gelascht heeft.
Welke gevolgen zullen van een en ander in de toe-
komst te wachten zijn? Niemand meer dan de Minister
zal zich hierover eenmaal beklagen.
Naar Art. 39 is er nog een ander groot bezwaar. Er
zullen vijf Curatoren zijn aan de Amsterdamsche Univer-
siteit, de Burgemeester is een van de vijf, de Raad be-
noemt twee Leden, en de Koning twee andere Leden van
dat Collegie. Zoo zijn de twee Regeringsu-Curatoren altoos
in de minderheid en mogen als toezieners in dat Collegie
dienst doen, maar zitten er in waarheid voor de leus.
Wie zal zich zulk een stelling laten welgevallen? Het
komt toch voor, dat de Amsterdamsche Leden van dat
Collegie een andere zienswijze kunnen hebben, dan de
Leden, door den Koning benoemd, want daarom is er
verschil in de benoeming ingevoerd; met andere woorden :
het kan gebeuren , dat in dit Collegie voorstellen worden
gedaan, die tegen het algemeen belang indruischen, b. v.
indruischen tegen de regten der drie Rijks Hoogescholen.
Welk een stelling dan voor de Regerings-Curatoren, die
hier geen andere magt hebben, dan zich geregeld te
laten overstemmen!
En bij dit alles komt nog dit, dat de Gemeenteraad
van Amsterdam de werkzaamheden van het Collegie van
'ÈÊÊm
Curatoren en de aftreding zijner Leden regelt, zoodat de
Regerings-Curatoren hierin volkomen ondergeschikt zullen
gemaakt worden aan de besluiten van den Gemeenteraad.
Voorwaar, geen fraaije stelling voor deze twee Edel Groot
Achtbare Heeren!
Het is wel waar, dat al, wat de Gemeenteraad van
Amsterdam omtrent de nieuwe Hoogeschool besluit, aan
de goedkeuring des Konings moet worden onderworpen;
maar dit is in hoofdzaken mogelijk en niet in duizenden
bijzonderheden, die met den aard der zaak in naauw ver-
band staan 1).
m
1 •.quot;•J
1) Die kennis wil maken met de eigenaardige stelling, door Amster-
dam ingenomen in de zaak der nieuwe Hoogeschool, leze zeker: Het
Amsterdamsch Athenaeum, Toestand, Hervorming, Adressen. Amsterdam,
Frederik Muller en C». 1876. Daarin vindt men gesproken van regten
en miskenning en van velerlei andere zaken meer, en zoo duidelijk als de
dag bewezen, dat Amsterdam gaarne het patronaat over het weten-
schappelijk Nederland wil aanvaarden, maar ook, dat het alle wetenschap
binnen zijne veste wenscht vertegenwoordigd te hebben, en bovendien,
dat het tot dit een en ander reeds uitnemend is ingerigt. Maar ook
hier ontbreken beAvijzen, dat de drie Eijks Hoogescholen niet geheel
en al aan de behoefte zouden hebbea voldaan, of dat er in de toekomst
meer inrigtingen noodig waren, dan er in de laatste 61 jaren voorde
zaak van Hooger Ouderwijs in Nederland zyn geweest.
Deze vraag is de eenige, die in het belang van het Vaderland be-
hoort gedaan te worden. In de Tweede Kamer schijnt deze Brochure
aan de Leden te zijn rondgedeeld, zoodat er bij de debatten dan ook
ruim gebruik van is gemaakt.
Overal, waar opvijzeling of opschroeving in deze Brochure voorkomt,
had men, indien men daar naast geplaatst had, wat aan de Eijks
Hoogescholen bestaat, of door de Regering daaraan behoorde toegekend
te worden, dien toon van schrijven niet aangeslagen. Die Brochure
moet dan ook in waarheid heeten een echt Turksche trom te zijn,
waarover men buiten Amsterdam een geheel ander oordeel velt, dan
dat van den zamensteller is.
Op ééne zaak moet ik nog opmerkzaam maken: op de lijsten der
lessen aan de Eijks Hoogescholen heeft men in het algemeen niet de
gewoonte, om een hoofdvak, in zijne onderdeden gesplitst, aante-
kondigen, maar volstaat men veelal met den naam van het hoofdvak
442
Als groot voorstander van het Bestuur van den Mi-
ö
nister heemskerk ging mij niets meer ter harte bij de
Ik
) 1 ^
aaiitegeveii. In Amsterdam integendeel splitst men thans den hoofd-
naam op de series zooveel mogelijk in zoovele vakken, waardoor dan
een veel breeder figuur verkregen wordt. Hoeveel betere vruchten nu
van het geneeskundig onderwijs te Amsterdam bekomen worden,
dan aau de Hoogescholen, heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken
met volkomen rondborstigheid in de Tweede Kamer uiteen gezet. Zijne
woorden vindt men woordelijk bl. 407 hier boven. Daaruit blijkt,
dat er van de studenten der Hoogescholen bij het Staats-examen veel
minder worden weggezonden, dan van de kweekelingen van Amsterdam.
Onder hetgeen behoort te worden geraadpleegd als tegenhanger van
al hetgeen ik heb gezegd, moet genoemd worden: .„ Eene bladzijde uit
de geschiedenis van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Eedevoering
bij den aanvang van den nieuwen cursus, op 1 October 1875 uitge-
sproken door den aftredenden Voorzitter der Orde van Hoogleeraren,
Mr. c. m. j. willeumier, Amsterdam, scheltema en holkema 1875.
Welke geest in dit geschrift wordt aangetroffen, kan blijken uit eenige
woorden, die aldaar op bl. 8 gevonden worden: „Onwillekeurig waren
„onze oogen in de laatste jaren steeds gerigt op de toekomst, en hoe kon
„het anders? De onzekerheid, waarin wij verkeerden en die nog altijd
„voortduurt, deed telkens wenschen uitspreken, waarvan wij echter de
„vervulling niet mogten aanschouwen Teleurgestelde hoop krenkt het
„hart, en zoo ging het ook eenigermate hier. Het aanhoudend haken
„naar hoogst noodige verandering, het telkens levendig worden van de
„hoop, dat eindelijk het uur dier verandering zou slaan, deed elke
„keer, dat. die hoop op nieuw bedrogen werd, de teleurstelling des te
„grooter zijn.quot; Zoo spreekt een Hoogleeraar in het openbaar aan het
Athenaeum te Amsterdam; een vrij man, werkzaam aan eene vrije
school in Nederland, smeekende om onder het juk van een landswet
geplaatst te worden, om toch te mogen examineren. Een uitstekend
redenaar heeft in de Tweede Kamer daarvan teregt gezegd: omnia
serviliter pro dominatione. De redevoering zelve loopt over de stelling)
waarin het Athenaeum onder Napoleon I verkeerd heeft.
Hoe zulk een onderwerp kan behandeld worden, als men het Athe-
naeum in eene Hoogeschool wenscht veranderd te zien, is moeijelijk
verstaanbaar. Toen was er .sprake van vernietiging, en nu is er bloei van
een uitnemend Athenaeum met 150 studenten, welke bloei door elkeen
in het Land wordt gewenscht, een bloei, die ook, bij zooveel kundige
Hoogleeraren, volkomen voor de eerste toekomst verzekerd was; en elke
volgende toekomst hangt bij elke school altoos van hare Docenten af.
p.
M
Si
behandeling der wet op het Hooger onderwijs, dan de
wijze, waarop de Minister zich stellen zou tegen over
Ook dient te worden geraadpleegd i Het Hooger Onderwijs te Amster-
dam, een woord aan den Handel^ Amsterdam jan d. brouwür 1876.
Eeeds op bl. 1 aldaar vindt men: „Amsterdam ziet zijn wenscli vervuld.
„Het Athenaeum heeft Universiteits regten verkregen, en gaat, wordt aan
„zijne reorganisatie krachtig de hand geslagen, eene schoone toekomst
„te gemoet.quot; Yoorts wordt een blik geworpen in de geschiedenis en
aangewezen, dat de handelsstand van Amsterdam weleer zooveel prijs
stelde op Hooger Onderwijs; maar daarop volgt onmiddellijk, dat hij
dat tegenwoordig niet meer doet. Er staat: „maar mag men thans van
„den band gewagen (de band, die in de hoofdstad des Eijks handel en
wetenschap ten nauwste verbonden houdt), nu de groote meerderheid
„onzer kooplieden, onzer meest beschaafden zelfs, in geen enkel opzigt
„meer de noodzakelijkheid van eene opleiding door het Hooger Onder-
„wijs gevoelt? Dat onderwijs is voor haar een gesloten boek, en in vol-
„len ernst meent zij , dat men in deze onze negentiende eeuw veilig
„aanspraak kan maken op den naam van beschaafd man, ook zonder
„ooit aan Universiteit of Athenaeum te zijn ingeschreven geweest. . . .
„Wij constateren alleen maar de feiten, en waar die feiten bestaan,
„daar vragen wij, of de eerlijkheid ons niet noopt, te erkennen, dat
„de band tusschen handel en Hooger Onderwijs in onze dagen niet
„meer wordt gevoeld, en dat geen Hoogleeraar op het oogenblik in
„ernst zou mogen gewagen van de zamenwoning der Muzen met Mer-
„curius.quot; Verder komt hierin voor, zooals de titel aangeeft, een pogen,
om -den handelsstand, en dus het eigenlijke Amsterdam , te dier plaatse
te winnen voor de nieuwe Hoogeschool.
Opmerkelijke bijzonderheden voorwaar! Nauwelijks hebben de belang-
hebbenden hun zin, of zij spreken met ronde woorden uit, dat die nieuwe
Hoogeschool in Amsterdam door de massa der inwoners niet zal worden op
prijs gesteld; dat de groote meerderheid der Amsterdamsche kooplie-
den , der meest beschaafden zelfs, van Hooger Onderwijs niet weten wil.
Sterker en duidelijker kan men al het gemaakte rumoer niet tot enkel
persoonlijke woelingen terugbrengen , dan in deze Brochure is geschied;
en er staat dan ook volkomen duidelijk in te lezen, dat men er alles
behalve gerust op is, dat men in Amsterdam den handel, de burgerij,
de groote meerderheid, zelfs der meest beschaafden voor de nieuwe
Hoogeschool zal winnen. Die handel moet nu door Brochures met het
gewigt van Hooger Onderwijs worden bekend gemaakt, omdat men
tegenstand vreest.
Droeviger verschijnsel is nauwelijks mogelijk: iedereen petitioneert,
;
over de voorstanders van een vierde Hoogeschool te
Amsterdam en het toekennen van graden door deze. Is
iedereen wensclit, iedereen eisclit zelfs; zoo heette het, en nu men zijn
zin gekregen heeft, verkondigt men in het openbaar, dat de groote
meerderheid, zelfs der meest beschaafden, in Amsterdam er tegen is.
De Brochure zelve is bovendien merkwaardig, omdat zij strijdt, niet voor
Hooger Onderwijs aan de nieuwe Hoogeschool in den zin, die in de Kijks
Hoogescholen is gelegd, maar ter bevordering van kundigheden bij den
handelsstand , en alzoo weder een zuiver lokaal belang; b. v. het vervroegde
beursuur en het gesloten zijn der kantoren des avonds geven gelegenheid
tot het bijwonen der lessen, die nuttig zijn voor den koopmansstand.
Wij twijfelen niet, of er zullen wel meer soortgelijke geschriften ver-
schijnen, en misschien loopt het geheele spel nog daarop uit, dat Am-
sterdam zicli met zijn nieuwe Hoogeschool belagchelijk maakt; en dat
men met geen andere, dan lokale belangen te doen heeft, blijkt nog
uit de volgende woorden van het genoemde boekje: „Juist daarom
„stellen wij ons voor Amsterdam zooveel voor van het bezit van eene
„Universiteit, omdat het Hooger Onderwijs, daar gegeven, mits breed
„en degelijk opgevat, van zoo onberekenbarcn invloed kan worden op
„de geheele beschaafde burgerij der hoofdstad.quot; Dat men voor hreed
opgemt hier moet lezen smal opgevat, verstaat iedereen; eene breed
opgevatte HQogeschool heeft een andere bestemming, dan de bevolking
van de stad in hare belangen te schragen.
Van eene Brochure, in 1861 uitgekomen: Beschouwingen over het
Athenaeum Illustre en het Onderwas in Amsterdam , bij m. schoonevelü
en Zoon te Amsterdam, hebben wij reeds melding gemaakt. Als hoofd-
zaak komt hier voor, dat Amsterdam aan Hooger Onderwijs geen be-
hoefte heeft, maar aan goed Middelbaar Onderwijs.
Van twee belangrijke stukken hebben wij nog de titels optegeven:
„Gedenkboek der plegtige viering van het -jarig bestaan der Doorluchtige
School te Amsterdam, door Mr. j. van Lennep, Amsterdam 1833.quot; In
dit Gedenkboek komen twee redevoeringen voor, bij het feest van 1832
gehouden door d. j. van Lennep en g. j. kooijens; de laatste is boven
reeds besproken. — Het andere stuk is: „Illustris Amstelodamensium
Athenaei Memorabilia, prodita deinceps oratione jacobi philippi d'or-
ville in centesimum Athenaei Natalem , et davidis jacobi van Lennep
in Altera Athenaei Saecularia; accedente item lennepii in utramque
orationem amiotatione, Amstelodami 1833. — In deze twee geschriften
vindt men de geschiedenis van het Athenaeum gedurende zijn 300-jarig
bestaan, geschreven door zeer achtingswaardige mannen en op zeer
achtingswaardige wijze
de Minister inderdaad vrij van de Amsterdamsche koorts,
of is ook hij er door aangetast? Wil de Minister inder-
daad het behoud van de Rijks-Hoogescholen, of wil hij het
Hooger Onderwijs te Amsterdam geconcentreerd hebben ?
Er zijn verschijnselen van het laatste, maar te moeten
loslaten, dat de heer heemskerk in den besten zin des
woords is een conservatief Staatsman, was mij zoo pijnlijk ,
dat ik dit steeds verschoven heb.
Eene handeling heeft de Minister gedaan sedert de aan-
neming der wet op het Hooger Onderwijs, die mij met
vrees vervult, dat hij in waarheid de vierde Hoogeschool
te Amsterdam een geluk voor Nederland acht te zijn.
De Staats-commissiën, die belast zijn met het afnemen
der examina van aanstaande Geneeskunstoefenaren, zoo
wel die de Hoogescholen niet hebben bezocht als die
daar zijn onderwezen, zijn van invloed op de scholen,
die er voor Geneeskundigen zijn in het land.
Draagt nu de Minister van Binnenlandsche Zaken
tot leden dier examinerende Commissiën aan den Koning
bij voorkeur mannen voor, die aan de Rijks Hoogescholen
werkzaam zijn, ondersteund door mannen, die tot ander
onderwijs of tot geen onderwijs behooren, zoo wil de
Minister handhaving der Rijks Hoogescholen. Neemt de
Minister in die Commissiën ook mannen op, die behooren
tot het Athenaeum van Amsterdam en tot het onderwijs,
aan Militaire Geneeskundigen aldaar gegeven, dan is hij
volmaakt onpartijdig. Maar kiest hij, kort na de aanne-
ming der wet op het Hooger Onderwijs, een onevenmatig
groot aantal leden in die Commissie, die tot het Amster-
damsche onderwijs behooren, dan ontvliedt ons die on-
partijdigheid en stelt de Minister in het helderste licht,
dat hij de drie Rijks Hoogescholen hier voorbij ziet, en
dat zijn hart aan Amsterdam sterker gehecht is, dan hij
het in de Tweede Kamer heeft gezegd.
Gaan wij met de feiten na wat hiervan zij.
-ocr page 450-446
Verleden jaar verheugden wij er ons over, dat de Minister
heemskerk het voorbeeld van zijn voorganger niet gevolgd
had, en niet bij voorkeur heeren van Amsterdam in de
geneeskundige Staats-commissiën had doen plaats nemen.
Onze vreugde is echter van korten duur geweest, en het
trof ons in hooge mate, dat, zoo kort na de verheffing
van Amsterdam, door den Minister heemskerk Commis-
siën aan den Koning zijn voorgesteld, tot afneming der
geneeskundige examens, die in hooge mate partijdig kun-
nen zijn voor Amsterdam. Zoo onmiddellijk na hetgeen
in de beide Kamers der Staten-Generaal gebeurd is met
de wet op het Hooger onderwijs, aan Amsterdam de kracht
der examens in handen te geven, waarvan ook voor een
deel de Hoogescholen afhankelijk zijn, verdient zeer de
aandacht. Ik neem de door den Koning gedane be-
noemingen over uit het Dagblad van 's Gravenhage , 24
Mei 1876 l).
h'-
1) Z. M. heeft benoemd tot lid en Voorzitter der commissie, belast met
het afnemen van het eerste natuurkundig examen, en van het natuur-
kundig examen voor hulpapotheker, dr. p. L. rijke , Staatsraad in bui-
tengewone dienst, Hoogleeraar te Leiden; tot lid en vice-president dier
comm.: Dr. c. a. j. a. oudemans, Hoogl. te Amsterdam; tot lid en
secretaris: j. a, snijders. Leer, aan de Polytechnische school te Delft;
tot leden: Dr. e. mulder, Hoogl. te Utrecht; Dr. c. k. hoffman,
Hoogl. te Leiden; Dr. h. g. van de sande bakhuxzen, Hoogl. te
Leiden, Dr j. h. van den broek, Officier van gezondheid 1. klasse
te Amsterdam; Dr. a. p. n. franchimont , Hoogleeraar te Leiden ;
plaatsvervangende leden : Dr. c. a. oudemans , Hoogl. te Delft; Dr.
r s. ïjaden modderman, Hoogl. te Groningen; Dr. p. de boer,
Hoogl. te Groningen; Dr. c, j. matthes, Hoogl. te Amsterdam; Dr.
a. hennekeler , Leeraar aan de Hoogere Burgers, te Amsterdam; Dr.
j. l. hoorweg, Leeraar aan de Eijks-Hoogere Burgers, te Utrecht; Dr.
h. j van ankum, Hoogl. te Groningen; Dr. c. bellaar spruyt,
Leeraar aan de Eijks-Hoogere Burgerschool te Utrecht.
Tot lid en Voorzitter der commissie, belast met het afnemen van het
tweede natuurkundig examen Dr. a. heynsius, Hoogl. te Leiden; tot
lid en viee-president dier commissie: Dr, w. Berlin , Hoogl. te Am-
sterdam; tot lid en secretaris: Dr. j. p. van braam houckgeest, Offic.
Om hetgeen hier bedoeld wordt wel te verstaan, is
noodig op te merken, dat de examinatoren voor die
Commissiën deels worden gekozen uit mannen, die onder-
wijs geven, hetzij aan de Hoogescholen, of aan het Athe-
neum van Amsterdam, hetzij aan de Polytechnische scholen,
hetzij aan de Hoogere Burgerscholen; deels uit mannen,
die buiten het onderwijs staan , doctoren, apothekers, enz.
Zal de benoeming van zoogenaamde Staats-Commissiën
regtvaardig zijn, zoo moeten hare leden niet bij voorkeur
behooren tot een of andere school, die van hare kwee-
kelingen jongelieden voor de examinerende commissie doet
van gez. Ie kl. te Amsterdam; tot lid: c. bürgersdijk, mil. apoth.
Ie kl. te 's Gravenhage; tot plaatsvervangende leden: Dr. th. place,
Hoogl. te Amsterdam; Dr. w. koster , Hoogl. te Utrecht; Dr. t. zaauer ,
Hoogl. te Leiden; w. stoeder, apotheker te Amsterdam;-
Tot lid en Voorzitter der commissie belast met het afnemen van de
geneesk. examens, Dr. j..w. r. tilanüs, Hoogl. te Amsterdam; tot
lid en vice-president: Dr. g. d. l. huet. Hoogleeraar te Leiden; tot
lid en secretaris: m. r. timmerman, offic. van gez. kl. te Amsterdam;
tot leden: Dr. b. j. stokvis. Hoogleeraar te Amsterdam, Dr. h. w.
middendorp. Hoogleeraar te Groningen; Dr. j. van der hoeven, te
Rotterdam; Dr. t. halbertsma , Hoogl. te Utrecht; Dr. b. j. barnouw,
lector te Amsterdam; Dr. w. m. gunning , te idem; j. polak , apoth.
te idem; tot plaatsvervangende leden: Dr. a. h. Israels , lector te
idem; Dr. s. van der horst, te idem; Dr. l. c. tan goudoever,
Hoogl. te Utrecht; Dr. s. s. rosenstein , Hoogl. te Leiden; Dr. h. a.
kooyker , Hoogl. te Groningen; Dr. l. Lehmann , Hoogl. te Amsterdam; Dr.
h. hertz , Hoogl. te idem ; Dr. c. l. würfbain , te idem ; Dr h. a. zegers ,
offic. van gezondheid 3quot; kl. te idem; f. j. swartwout , lector te idem.
Tot lid en Voorzitter der commissie, belast met het afnemen der
examens van apoth. en van de practische examens van^hulpapoth, Dr.
j. w. gunning, Hoogl. te Amsterdam ; tot lid en vice-pres. dier comm.:
Dr. w. r. suringar, Hoogl. te Leiden; tot lid en secretaris r. j. op-
wyrda, apoth. te Nijmegen; tot lid: j. van rijn van alkemade,
1quot; mil. apoth. bij 's Eijks magazijn van geneesmiddelen te 's Gravenhage.
Tot plaatsvervangende leden: Dr. j. m, van bemmelen, Hoogl. te
Leiden; Dr. n. w. p. raüwenhoff , Hoogl. te Utrecht; l. j. van der
harst, leeraar aan 's Rijks veeartsenijschool te Utrecht; c. h. van
ANKUM, apoth. te Groningen.
verschijnen. Is tegen dien regel gezondigd, dan is men
partijdig geweest en wel partijdig ten gunste van die
school, wier leeraren tot het grootste aantal in de exami-
nerende commissiën zijn vertegenwoordigd. Daarom heeft
men de Staats-Commissiën ingesteld, omdat er onophou-
delijk geroep van Amsterdam uitgiag, dat de kweeke-
lingen der Hoogescholen gesteld werden boven de kwee-
kelingen van Amsterdam, daar de eersten door hunne
leermeesters werden geëxamineerd, de tweeden niet. Dit
is in 1865 tot stand gekomen.
De examinandi, die voor een der vier geneeskundige
commissiën verschijnen, zijn of autodidacten, of zij hebben
lessen aangehoord op de Rijks Hoogescholen, of op het
Athenaeum van Amsterdam. Enkele Hoogleeraren van
Utrecht, Groningen en Leiden heeft men in deze com-
missiën niet gewild, en daarom ook vele niet-docenten in
deze commissie geplaatst, uit alle deelen des Lands genomen.
Een zuivere maatstaf voor de benoeming van zulke
commissiën, ten aanzien van Amsterdam, is nu deze, dat
men vraagt: hoe groot is de bevolking van Amsterdam
en hoe die van het geheele Land, en dat men in dezelfde
verhouding leden van buiten Amsterdam en van Amsterdam
zelve in die commissiën plaatst.
Nu is ongeveer de verhouding der bevolking van Am-
sterdam tot die van Nederland als 1 tot 13,5 (Staatsal-
manak 1874), zoodat, naar strikte regtvaardigheid en on-
partijdigheid, in die commissiën 1 lid van Amsterdam
en 12,5 leden van buiten Amsterdam een plaats zouden
moeten hebben.
Die een anderen maatstaf weet aan te geven, welke
eerlijker is, hij doe het; ik ken er geen, want de be-
doelde Staats-Commissiën vertegenwoordigen in haar man-
daat het geheele Nederlandsche volk , en er mag dus geen
andere maatstaf, dan de bevolking genomen worden, juist
zooals bij de keuze der Staten-Generaal.
Jl
En zien wij nu eens, hoe de vier commissiën, van
dit jaar benoemd, zijn zamengesteld.
De eerste commissie, die benoemd is, neemt af het
eerste natuurkundig examen en dat voor hulpapotheker.
Daarvoor zijn benoemd 8 leden en 8 plaatsvervangers.
Van de leden zijn er 2 uit Amsterdam en 6 van buiten;
alzoo eene verhouding van 1 tot 3. Van de plaatsver-
vangers zijn er insgelijks 2 van Amsterdam en 6 van
buiten, dus weder als 1 tot 3.
De tweede Commissie zal het tweede natuurkundig
examen afnemen; zij telt 4 leden en 4 plaatsvervangers;
van de leden zijn er 2 uit Amsterdam en 2 van buiten,
dus als 1 tot 1 , en van de plaatsvervangers zijn er
weder 2 van Amsterdam en 2 van buiten, dus weder als
1 tot 1.
Eene derde Commissie is bestemd voor het geneeskundig
examen, en voor deze Commissie verschijnen ook de doc-
torandi en de doctoren der Rijks Hoogescholen, om hun
arts-examen af te leggen; dat examen, wat voor elf jaren is
ingevoerd, om aan de Hoogescholen geen voorrang boven
Amsterdam te geven. De Staats-Commissie nu, die door
den Koning voor het jaar 1876 benoemd is, onmiddellijk na
het aannemen der wet op het Hooger Onderwijs, bestaat uit
10 leden en 10 plaatsvervangers; van de leden zijn er
6 uit Amsterdam en 4 van buiten, dat is alzoo eene
verhouding van tot 1, en van de plaatsvervangers zijn
er 7 uit Amsterdam en 3 van buiten, dat is 2| tot 1.
Eindelijk, een vierde Commissie, die dient voor het
afnemen van het exameo als apotheker en het practisch
examen als hulp apotheker. Daarin zijn 4 leden en 4
plaatsvervangers, en van die leden is er 1 uit Amsterdam
en 3 van buiten en van de plaatsvervangers O uit Am-
sterdam en 4 van buiten.
In plaats, dat wij nu in elk van deze Commissiën vinden
de reden der bevolking van Amsterdam en buiten Am-
29
-ocr page 454-sterdam als 1 tot 12,5 , vinden wij — de plaatsvervangers
laten wij thans daar, want die zijn bijna gelijk aan de
leden — eene verhouding van tweemaal 1 tot 3, eenmaal
1 tot 1, en eenmaal U tot 1.
Zoo bevoordeelt de Minister heemskerk reeds thans
Amsterdam, en zoo zet hij alzoo in dezelfde mate de
Rijks-Hoogescholen terug.
Het ergste geval komt hier voor in de Geneeskundige
Commissie, waarin 6 leden uit Amsterdam en 4 leden buiten
Amsterdam zitting hebben, en waar wij in de plaats van 1
Amsterdamsch lid op 12,5 leden buiten Amsterdam, nu
eene groote meerderheid aan Amsterdam verzekerd zien.
Voor deze schier Amsterdamsche Commissie moeten nu
verschijnen de studenten der Rijks Hoogescholen, die öf
gepromoveerd zijn, öf den Doctors titel verlangen. Mag
ik vragen, of hiermede nu niet is omgekeerd, wat men
vóór 1865 had. Toen examineerden de Hoogleeraren
der Rijks-Hoogescholen de studenten van Amsterdam, die
den Doctoralen graad begeerden, en nu, in 1876, exa-
mineren inwoners van Amsterdam in aanzienlijke meer-
derheid de studenten der Rijks Hoogescholen.
Ziedaar dan tevens de zamenstelling van Commissiën.
die men in andere landen gewoon is te noemen juries,
welken naam men bij 'ons nog niet heeft ingevoerd.
Heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken de vier
bovengenoemde Commissiën zoozeer ten gunste van Am-
sterdam aan den Koning voorgedragen, om de kwee-
kelingen der Militaire Geneeskundige school te Amsterdam
door de examens te helpen , waarvan zij vroeger in zoo
grooten getale werden weggezonden , (bladz. 407) dan heeft
de Minister hiermede uitgedrukt, dat hij de examinerende
Commissiën niet houdt voor onparti^jdig. En wie zal zoo
iets ooit gelooven van den tegenwoordigen Minister van
Binnenlandsche Zaken?
Ik voor mij vind deze zaak waarlijk niet helder ;
-ocr page 455-integendeel zoo troebel, dat ik mij er wel voor wachten
zal, hier een oordeel te vellen.
5°. athenaea.
Een oude naam, waaronder steeds inrigtingen van
breeder onderwijs, of ook wel wetenschappelijke vereeni-
gingen begrepen werden. Vele mogten inderdaad Hooge-
scholen heeten, maar verschilden hiervan in het gemis
van het regt, om graden toetekennen.
Naar Art. 36 en 37 van het Besluit van 1815 omtrent de
Athenaea, zal er in elke Provincie, met uitzondering van
Utrecht, Groningen en Drenthe, zulk eene inrigting kunnen
zijn, en alzoo zou er, naar deze bepaling, een hebben
kunnen wezen in Holland, een in Friesland, een in Gel-
derland, een in Overijssel, een in Noord-Brabant en een
in Zeeland en thans ook een in Limburg. Naar dat
Besluit zouden de Athenaea deels zijn Pro-academiën,
ongeveer zooals nu de kleinere Gymnasiën naar de nieuwe
wet staan tegenover de groote.
In het genoemde Artikel 36 leest men : „welker bedoeling
f/is, 1°. zooveel mogelijk algemeene verspreiding van
„smaak, beschaving, geleerdheid, enz.; 2°. het ten minste
„gedeeltelijk vervangen van de Hoogescholen en van het
„Academisch onderrigt, ten behoeve van die jongelieden,
„welke door hunne omstandigheden verhinderd worden,
„den tijd, tot eene Academische loopbaan noodzakelijk,
„geheel aan eene der Hoogescholen doortebrengen.quot;
Naar 1°. is het eerste doel van deze Athenaea: ver-
spreiding van smaak, beschaving, geleerdheid, enz; alzoo
hetgeen behoort tot de artes liherales.
De vraag, of er meer dan één Athenaeum in het land
zou bestaan naar de nieuwe wet, is in de Tweede Kamer
breedvoerig overwogen. Van de zijde van Amsterdam is
29*
.'SÉ
m
zij bestreden, hoezeer toch een zeer geacht Lid en een
warm beschermer van Arasterdam in die bestrijding niet
gedeeld heeft; van eene andere zijde is dat bestaan
krachtig beschermd, maar zonder vrucht. Er is teregt opge-
merkt , dat ook in de nieuwe wet niet was aangegeven, wat
men onder Athenaea verstaat, en dat alzoo de discussiën
tot geen goed doel konden leiden. Van dit een en ander
heb ik berigt gegeven onder hetgeen van de vierde
Hoogeschool te Amsterdam is gezegd.
In de Tweede Kamer is voorbij gezien, dat aan
Athenaea geen afgerond geheel van wetenschappen behoeft
voorgedragen te worden, om daaraan toch het karakter
van een inrigting van Hooger Onderwijs te geven, waar
voordragten gehouden worden, niet over de wetenschap,
maar over gewigtige onderwerpen, uit de wetenschap
geput; en waar zulke voordragten tot leering van anderen
worden gehouden, daar staat men op het terrein van
Hooger Onderwijs, zoo men Gymnasia daartoe brengt.
Hoe klein ook de gedeelten der wetenschappen
zijn, een Athenaeum zou, naar de ware beteekenis
des woords, eene inrigting van Hooger Onderwijs zijn,
indien men er voordragten hield, niet over de we-
tenschap, maar wit de wetenschap geput, om nu bij
het woord wetenschap te blijven staan. Ik zou echter veel
liever dit woord niet zoo veelvuldig gebruikt zien, omdat
het karakter van het Hoogere niet ligt in het weten, dat
is, niet in het speciale weten, maar in het harmonisch
weten, dat is, in het weten, dat op breeden grondslag
berust. Een Athenaeum zou dus kunnen wezen een
plaats, waar men geen wetenschap .onderwees, maar waar
desniettemin de vorming beoogd werd van den mensch
tot iets Hoogers, door fragmenten uit het Hoogere voor-
tedragen, b. v. door voorlezingen te houden, enz. uit
allerlei gedeelten van het groote geheel, dat men gewoon
is tot het Hooger Onderwijs te brengen.
Maar een Athenaeum zou ook dien naam mogen dragen,
indien er oefeningen in een of meer schoone kunsten
gehouden werden; en werkelijk is en wordt het woord
Athenaeum ook in dezen zin gebezigd.
Wat tegen het bestaan van meer, dan één Athenaeum
in ons land is ingebragt, zou dus ten eenemale vervallen
zijn, indien men het woord wetenschap niet in Art 1 der
wet had opgenomen. Houdt men zich nu strikt aan de
bepahng, daarin vermeld, dan kan in Nederland geen
Athenaeum bestaan, dan meer of min in den trant van
een Hoogeschool. Dat is in dien zin ook in de
Tweede Kamer voorgestaan, wat ik in hooge mate
betreur. Naar het Besluit van 1815 waren Athenaea
deels inrigtingen, waar eene hoogere beschaving werd be-
vorderd, om het even door welke middelen, maar niet
in den zin van een Genootschap, daar dit buiten de
zorgen van het Gouvernement ligt. De nieuwe wet nu
heeft soortgelijke inrigtingen buiten gesloten, zoo er
geene wetenschappen op onderwezen worden, en ik kan
niet eene enkele reden vinden, waarom zulk eene bepa-
ling goed zou kunnen zijn. En toch heeft deze zienswijze
ten slotte in de Kamer gezegevierd.
Men heeft gezegd, dat er Athenaea opgeheven zijn,
omdat zij niet meer aan het doel beantwoordden: in
1754 is het Amsterdamsche bijna in dat geval geweest,
het was nagenoeg geheel verloopen. Zoo is het met vele
inrigtingen gegaan, en in het algemeen schijnt het, dat
men bij kwijning van eene inrigting, veel te spoedig tot
hare opruiming besluit.
Eindelijk had men in de Kamer dit bezwaar, dat
men op de Athenaea Theologie brengen zou, en dat
dit niet overeenkomstig de bedoeling was van de Neder-
landsche wetten. Theologie als wetenschap behoort zon-
der twijfel tot hetgeen van wege de Regering moet
worden beschermd, indien daarin wordt onderrigt; ik
t j
^ '1
m
kan mij althans niet voorstellen, op welken grond weten-
schappelijke Theologie aan eene inrigting, door eene
Gemeente in het leven geroepen, niet zou mogen bestaan.
De Regering is in de zaak van het Hooger Onderwijs
niet tot den grond doorgedrongen, heeft alzoo ook ver-
zuimd, het kenmerk van elke inrigting, waarin het gegeven
wordt, aantewijzen. Had men bedacht, wat Athenaea
zijn en zijn kunnen, zoo had men onmiddellijk de wen-
schelijkheid van zulke inrigtingen voor ons land in-
gezien.
Het meervoud Athenaea, dat in het concept was voor-
gesteld , is alsnu door de Kamer in het enkelvoud,
Athenaeum te Amsterdam , veranderd.
Het is onbegrijpelijk, hoe de Regering oorspronkelijk
Athenaea op het oog had, die eenmaal zouden kunnen
ontstaan, en hoe zij dit heeft laten varen door hetgeen de
meerderheid der Tweede Kamer omtrent Amsterdam be-
sloten heeft. Al is ook aan Amsterdam het regt toege-
kend, om zijn Athenaeum in een Universiteit te veran-
deren : er had toch in de wet eene plaats kunnen worden
ingeruimd aan Athenaea, die men eenmaal hier en daar zou
willen oprigten, zonder daarom de regten te verkrijgen,
die aan Amsterdam geschonken zijn; met andere woorden:
in de wet had naar mijne meening moeten zijn bepaald,
dat Athenaea kunnen worden opgerigt, hetzij door het Rijk,
hetzij door^eene Provincie, hetzij door eene Gemeente, en
dan in dien zin, dat daaronder verstaan worden inrigtingen,
die dienen ter verspreiding van verlichting en beschaving,
en die, zoo het niet verlangd wordt, in geen direct
verband behoeven te staan tot de voorbereiding, ter ver-
krijging van Academische graden. In de wet op het
Hooger Onderwijs loopt' alles ten slotte op graden uit,
die men toch niet acht; maar er bestaat eene geheel
andere rigting, deze namelijk, dat jongelieden van zekere
beschaving kunnen wenschen, veel meer ontwikkeld te
worden, een tint van universitaire beschaving te verkrij-
gen , zonder daarom nog een Academischen graad te ver-
langen. Zulke inrigtingen zijn hoogst wenschelijk; zij
doen aan de Hoogescholen geen afbreuk, en kunnen dus
ook niet als vijfde, zesde, enz. Hoogeschool beschouwd
worden; neen , zij zijn wel een voortzetting en uitbreiding
van hetgeen op het Gymnasium onderwezen is, of van
hetgeen op een Hoogere Burgerschool is geleerd, maar
zij wedijveren niet met de Hoogescholen. Het kan ge-
wenscht worden en het is zelfs te wachten, dat men
zulke inrigtingen in steden zal willen stichten, die geen
Academie in haar midden hebben, met name in 's Gra-
venhage , Rotterdam, Middelburg, 's Hertogenbosch, Arn-
hem, enz., scholen, waar artes liherales onderwezen wor-
den, maar geen vakstudie wordt beoogd. Ik kan geene
enkele reden zien, waarom deze inrigtingen, al bestaan
zij thans niet, niet reeds in beginsel in de nieuwe wet
zijn opgenomen, en Hc kan nog minder begrijpen, waarom
de Regerijig, die aanvankelijk dit beginsel had omhelsd,
het heeft losgelaten, toen het Athenaeum van Amsterdam
tot vierde Universiteit is verheven.
Wij mogen ons hier spiegelen aan andere Volken , waar
men in de hoogere standen der Maatschappij niet slechts
kennis, maar ook geschiktheid en bekwaamheid op hoogen
prijs stelt. De Engelsche Edelman, al heeft hij ook
geene Hoogeschool bezocht, is in het algemeen een mannbsp;|i
van eenige beteekenis, die naast kunstzin gaarne useful
knowledge in zich voedt en ware kundigheden hoog waar-
deert. Mijn geëerde leermeester g. moll logeerde bij
een kundigen en geletterden Engelschen landbezitter, die
in pracht en weelde leefde en alles in overvloed had.
Hem zoekende in zijn prachtig verblijf, vond moll hem
bezig met zijn laars te herstellen, en op de verwondering
van moll, antwoordde hij: „wij kennen geen onderscheid
„tusschen de dingen, indien zij slechts nuttig zijn.quot;
Zulk een man is een mensch en heeft nog iets anders
geleerd, dan laarzen maken.
In het huis der hohenzollern leert elke Prins een
ambacht, en von planta, die het kostelijke Reichenau be-
woont en een zeer ervaren scheikundige is, deed mij het
eerst duidelijk verstaan, dat geen man van geboorte in
Zwitserland eenig aanzien heeft, indien hij niet iets nut-
tigs tot doorgaande bezigheid gevonden heeft.
Er is eene geheel andere zijde der hoogere bescha-
ving, dan die op hoogere vakstudie uitloopt. Athenaea
waren in ons land en zijn nog in andere landen inrig-
tingen , waar men in IiwnianioTa en studium generale de
zoodanigen onderwijst, die meer behoeven, dan hetgeen
een Hoogere Burgerschool of een Gymnasium geeft. In
de plaatsen van ons land, waar Hoogescholen gevestigd
zijn, spreken de Hoogleeraren veel tot het beschaafde
gedeelte der bevolking, althans was dit vroeger in Utrecht
het geval. Het zal gewenscht worden in steden van eenige
beteekenis, dat aldaar mannen zijn, die hetzelfde doen.
Overal haakt men thans naar voordragten over letteren,
natuurwetenschappen, enz.; voor elke stad van eenige
beteekenis zou ik deze kringen van oefening wenschen
vereenigd te zien tot één geheel, waaraan voegzaam de
naam van Athenaeum kon worden gegeven. Deze inrig-
tingen zouden alzoo strekken ten nutte der jonge men-
schen, die het Gymnasium of de Hoogere Burgerschool
verlaten hebben, maar ook ten nutte van ouderen van
jaren, die gaarne voordragten hooren over gewigtige aan-
gelegenheden.
In ons land bepaalt zich het opnemen van kundigheden
veel te veel tot de jeugd; na de jeugd ontgroeid te zijn,
drijven de meer beschaafden onder ons veel te veel op
hetgeen zij in hunne jeugd geleerd hebben. In menige
plaats van ons land leeft er reeds veel goeds in boven-
genoemd opzigt, maar ik zou dat goede vereenigd en
i^i
-ocr page 461-georganiseerd wenschen te zien. Frankfort aau den Main
zou hier tot een model kunnen dienen. Men stelle twee,
drie, vier kundige mannen aan, die in zake van geschiedenis,
letteren, natuurwetenschappen, techniek en kunst geregeld
voordragten houden voor ouderen, en aan beschaafde jonge
menschen lessen geven; men organisere dit in elke stad van
eenige beteekenis, die geene andere middelen van hoogere
ontwikkeling heeft; dat is wat ik onder Athenaea versta.
Ik blijf dus in het gemis aan bepalingen omtrent
bovengenoemde Athenaea een belangrijke gaping zien in
de wet, al staat het ook aan een Provincie, of een Ge-
meente vrij, om later zulk een Athenaeum bij de Rege-
ring aantevragen.
Indien het waar is, dat de Leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, voor Amsterdam gekozen,
en de Leden, die voor de Noordelijke provinciën geko-
zen zijn, aan elkander wederkeerig concessiën hebben
gedaan, om de Hoogeschool van Groningen te behouden
en te Amsterdam een vierde Hoogeschool in het leven
te roepen, zou hiermede gehandeld zijn tegen den geest
der Grondwet, die wil, dat de Staten-Generaal niet de
bevolking van eene stad, of van eene Provincie, maar
het geheele Nederlandsche Volk zullen vertegenwoordigen.
Het ligt niet op onzen weg, hierbij nader stil te
staan, maar is het zoo geschied, dan had de Minister
met het volste regt thans op zijne beurt, aan dit gedeelte
van de Tweede Kamer kunnen voorhouden: Gij handelt
niet in 's Lands belang.
Niets natuurKjker, na de verheffing van het Athenaeum
.te Amsterdam tot Hoogeschool, eene verheffing, niet
door de Regering uit eigen aandrift tot stand gebragt,
maar door de Volksvertegenwoordiging aan de Regering
opgedragen, dan dat er van andere zijde nu ook voor-
regten zouden gevraagd worden; en het is te verwonde-
ren, dat dit Eiet van meer kanten is geschied. Ééne
V si
ul
^^ sj
stem verhief zich slechts ten gunste van het Zuidelijk
deel des lands: men wilde in de toekomst de vrijheid
bekomen en die vrijheid thans bij deze wet vastgesteld
zien, om in het Zuidelijk deel des Rijks eene vijfde
Hoogeschool te stichten onder dezelfde voorwaarden,
als die van Amsterdam. Het was de heer des amorie
van der hoeven, die daartoe het voorstel deed, een
voorstel, waarvan reeds vóór de opening der debatten in
de Tweede Kamer gesproken was; toen heette het, dat
de Roomsch-Catholieke Leden der Kamer, indien er uit
Amsterdam zou aangedrongen worden op eene vrije Hoo-
geschool , het voorstel zouden doen, om voor 's Herto-
genbosch of Breda soortgelijke regten te verkrijgen.
Uit het oogpunt der Roomsch-Catholieken was dit alle-
zins natuurlijk; te Amsterdam zijn eenige scholen gecon-
centreerd onder den naam van Seminaria: Theologische
scholen der Lutheranen, Remonstranten (onlangs naar
Leiden verplaatst) en Doopsgezinden, die met de Theolo-
gische school der Gereformeerden, hetzij dan dat de
Theologie al of niet aan de Amsterdamsche Hoogeschool
zou verbonden worden, in elk geval een krachtige inrig-
ting zouden kunnen vormen, waar tegenover Rome van
zijne zijde wel iets mogt stellen.
Het voorstel van den heer van der hoeven kon niet
gesteund worden door sommige gronden, van de zijde
van Amsterdam aangevoerd; er bestond in het Zuiden geen
Athenaeum, en oude regten, in 1815 aan Breda gegeven,
waren schijnbaar in den tijd vervallen. Maar dit kon toch
geen ernstige reden zijn, om het gedane voorstel met zooveel
tegenstand te begroeten. Het is toch niet de eerste vraag bij
het maken van wetten, wat er bestaan heeft, maar vooral,
wat men in de toekomst wenscht; daarom toch maakt
men wetten, en alle regten, die Amsterdam schijnbaar
heeft doen gelden, geven aan deze plaats niets voor,
indien het geldt het belang van het land.
Maar het belang van het land, zal men zeggen, eischte
zelfs geen vierde Hoogeschool, omdat er geene intellec-
tueele krachten genoeg voor zijn; hoe zal dan 's Lands
belang nog een vijfde Hoogeschool eischen? Volkomen
juist, maar met de verheffing van het Athenaeum te
Amsterdam tot Hoogeschool was men eenmaal niet slechts
buiten het algemeen belang getreden, maar had men
daartegen zelfs tastbaar gezondigd. Het Hooger Onder-
wijs was daardoor in de Tweede Kamer geworden een
hert, dat men geschoten had; en geen wonder, nu
eenige jagers zich daarvan een vierde hadden toegeëigend,
dat er andere kwamen, die van het geschoten beest ook
iets wilden hebben. Uit dit standpunt had 'de heer van
DER HOEVEN volkomcn regt. Men heeft hem echter, niet
zonder protest van zijne zijde, afgewezen. De Roomsch-
Catholieke Leden der Kamer toch hebben voor een aan-
zienlijk deel bij het aannemen der wet voor gestemd,
maar buiten de Kamer zijn de Roomsch-Catholieken, en
van hun standpunt teregt, zeer ontevreden.
Deze geheele loop van zaken was vooruit te wachten,
en ik twijfel dan ook geen oogenblik, of alles, wat met
Amsterdam, met het Noorden en met het Zuiden in de
Kamer geschied is, is daarin, voordat de wet in behan-
deling kwam, zoo helder bekend geweest, als dit buiten
de Kamer het geval was. Dat de Roomsch-Catholieken
in Nederland reeds hierom alleen nooit vrede zullen heb-
ben met de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs, kan
iedereen verwachten en wist reeds iedereen, voordat
de nieuwe wet in behandeling kwam. Denk aan het
tegenwoordige arme Spanje.
Er is dus, helaas! een nieuwe bron van tweedragt
ontstaan, en had men het Besluit van 1815 laten voort-
werken, zoo ware men althans daarvan bevrijd gebleven.
Wat had men uit het oogpunt van het belang des
Lands kunnen doen, ter handhaving van eenmaal verkre-
■ I
.1
ïll'
'i'
gen regten, ter voldoening quot;aan de wenschen der bevol-
king van een deel des lands, en ter verspreiding van nuttige
kundigheden in elke Provincie?
Deze vragen zijn onmiddellijk opgelost, indien men
zich onafhankelijk voor haar stelt. Ik zal het in de vol-
gende eenvoudige regelen uitdrukken.
Er moet Hooger Onderwijs gegeven worden op Hooge-
scholen. Êene school is te weinig, drie is te veel, dus
twee, midden in het Land: een te Leiden en een te
Utrecht, stille en niet te groote plaatsen.
Er moeten buiten de Hoogescholen en de Gymnasiën
en de Hoogere Burgerscholen, bronnen van leering wezen
voor de beschaafden des volks: men rigte dus Athenaea
op. De Hoogescholen en Athenaea worden door het Rijk
onderhouden, maar van de steden kunnen bijdragen ge-
vraagd worden, omdat deze voordeel van de inrigtingen
hebben. En wil eene Provincie meer dan één Athenaeum,
of, zooals Zuid-Holland zou kunnen doen, een Athenaeum
en eene Hoogeschool, zoo dragen de Provincie of de ge-
meenten daarvan deels de kosten.
De Groninger Hoogeschool wordt Athenaeum, en het
Athenaeum van Amsterdam wordt in den boven vermel-
den zin door het Rijk als Athenaeum overgenomen. In
elke hoofdplaats der Provincie zal overigens een Athenaeum
gevestigd zijn.
Te Amsterdam zal wezen een applicatieschool voor genees-,
heel- en verloskunde, van Rijkswege te onderhouden.
Op deze wijze ware ook het Zuiden des Lands bevredigd-
Dat ik er niet aan denk, om aan een van deze Athe-
naea het regt, om graden te geven, toe te kennen heb
ik niet uittespreken.
Scholen voor niet gegraduëerde genees-, heel- en verlos-
kundigen , zoo deze er zijn moeten , en een school voor phar-
maceuten , worden naast de Hoogescholen opgerigt; daar zijn
personeel en inrigtingen met de minste kosten verkrijgbaar.
Tot deze of soortgelijke uitkomsten zou men gekomen
zijn, indien men enkel 's Lands belang voor oogen had
gehad. Thans heeft men het Zuiden gekwetst en wel
gekwetst in het beste, wat het Zuiden kan voorstaan ,
namelijk in het bevorderen van verlichting en beschaving;
men heeft de klove tusschen Roomsch en Onroomsch ver-
groot en men heeft tusschen het Noorden en Amsterdam
de wederzijdsche belangen ondersteund, ten koste van
het algemeen belang. Dat hebben de beide Kamers der
Staten-Generaal gedaan in hetzelfde jaar, waarin zij den
Minister heemskerk beschuldigd hebben, 's Lands belang
niet bevorderd te hebben, toen het gold een spoorweg-
aangelegenheid. De Minister van Binnenlandsche Zaken
heeft, bij de onlangs door de Tweede Kamerverworpen
wet op de Militie, kunnen ontwaren, hoe weinig voor-
spoed hij te wachten heeft van de ook door hem ge-
wenschte verandering in de wet op het Hooger Onderwijs,
namelijk toen hij het meervoud Athenaea, dat gevonden
werd in het milde Besluit van 1815, in het enkelvoud
Athenaeum Illustre te Amsterdam veranderde.
Ik moet nog eene enkele bedenking oplossen: voor
drié Hoogescholen heeft ons kleine land geen menschen
genoeg; hoe dan voor twee Hoogescholen en zoovele
Athenaea? Vooreerst denk ik mij aan elk der Athenaea
slechts weinige kundige lieden geplaatst. En aan kun-
dige lieden ontbreekt het Nederland niet; ik meen, dat
het Nederland ontbreekt aan een groot aantaf mannen,
die zoodanig Hooger Onderwijs kunnen geven, als ten
allen tijde, maar thans vooral en in het bijzonder voor
Nederland, gevorderd wordt.
6°. BI.rZONDER «00GER ONDERWIJS. (aRT. 99 EN VOLGENDE.)
De wet is, naar Nederlandsche beginselen, volko-
-ocr page 466-men vrijgevig in de zaak van het Hooger Onderwijs.
Art. 99 toch luidt: „Het staat aan ieder Nederlander,
„ieder vreemdeling, die de bij art. 3 bedoelde vergunning
„bezit, elke erkende vereeniging en ieder kerkgenoot-
„schap vrij, eene bijzondere school van Hooger Onderwijs
„te openen, onder voorwaarde, dat de oprigter daarvan
„vooraf kennis geve aan het Gemeentebestuur en aan
„Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, met over-
„legging van de Reglementen of Statuten.quot; — Wordt
eene bijzondere school van Hooger Onderwijs bij uiterste
wilsbeschikking opgerigt, zoo geeft Art. 100 daartoe den
weg aan. En in het volgend Artikel wordt aangegeven,
dat door de bijzondere scholen verslagen aan de Regering
zullen worden ingediend. De thans bestaande scholen
van Kerkgenootschappen blijven in het genot van de tot
nu toe genoten subsidiën naar Art. 103. Het Hervormd
Kerkgenootschap zal de gelden van het Rijk ontvangen,
die noodig zijn voor een of meer leerstoelen of scholen,
door dat Genootschap gevorderd, tot opleiding van leeraren
voor dat Kerkgenootschap, naar Art. 104.
Het toezigt op het bijzonder Hooger Onderwijs, van
wege de Regering uitteoefenen, zal zich bepalen tot het
in ontvangst nemen van verslagen, die van wege de bij-
zondere scholen aan de Regering zullen worden ingediend.
Er waren er in de Kamer, die meer verlangden, maar
de Minister heeft niet meer noodig geacht, en de Kamer
ook tot niet meer besloten.
De heer düymaer van twist heeft in de Eerste Kamer
gezegd, en de Minister heeft het vrij wel bevestigd, dat
twee voorschriften der Grondwet met elkander in strijd
zijn, te weten: dat het geven van onderwijs vrij is, maar
dat de Regering daarop het toezigt heeft.
Het is van mij welligt overmoedig, maar het ligt mij
toch op het hart, hier te vragen: bestaat hier geene
verwarring tusschen vrijheid en vrijzinnigheid? Tn het
Dorp aan de grenzen, een gelegenheidsstukje van j. van
LENNEP, dat na den Belgischen opstand onder ons veel
goed heeft gedaan, wordt de liberteit gekenmerkt met
de woorden: „en alle dingen uit zal leggen, gelijk ik
wil, gelijk ik wil.quot;
Ik begrijp volkomen dat toezigt, natuurlijk goed uit-
geoefend, tegen zulk eene valsche vrijheid gekant is, of
althans daartegen kan gekant zijn; maar ik begrijp niet,
dat ware vrijheid en goed toezigt elkander niet zouden
verdragen. Ik ga veel verder en meen, dat zij volstrekt
bij elkander behooren. Of maakt men niet al die wetten
juist, om ons vrij te doen worden? Dienen niet de wetten
juist, om ons regtvaardigheid en regt te verschaffen?
In mijne onkunde neem ik een voorbeeld. Er zijn volks-
feesten, en de geheele bevolking is op de been; elkeen
beweegt zich naar zijn vrijmagtig welbehagen en is vrij,
maar gevoelt zich ook vrij in den volsten zin des woords;
vrij, dat is niet losbandig, maar vrij in hetgeen goeden
betamelijk is, en eene andere vrijheid is er niet. Indien
nu onder de volksmassa politie-dienaren in grooten getale
aanwezig zijn, om toezigt te houden, dat is, te zorgen,
dat de vrijheid niet in liberteit verandere, is er dan geen
vrijheid meer? Is Nederland een onvrij land, omdat wij
zooveel toezigt hebben, of bewegen wij ons daarom vooral
met volmaakte vrijheid, omdat er zooveel goed toezigt
bestaat ?
Ik kan mij niet begrijpen, dat een Kerkgenootschap,
hetwelk zich binnen zijne grenzen houdt, niet vrij zou
zijn, zoo het onder een toezigt leeft, dat zijne grenzen
niet verlaat. En is men buiten staat, om dit toezigt
behoorlijk te reglementeren in deze dagen? ik kan het
mij niet voorstellen.
Dat overigens geen toezigt gehouden wordt op de
bijzondere scholen van Hooger Onderwijs, acht ik in
Nederland volkomen gepast; hier toch stond sedert drie
■i^.J
3 1
eeuwen de bakermat der ware vrijheid, en bij eene be-
volking als de onze, kan van die vrijheid onmogelijk groot
misbruik worden gemaakt; maar ik begrijp niet, dat
vrijheid en toezigt zamen strijden. „Daarom zijn wij
„slaven van de wet opdat wij vrij zouden zijn.quot;
7quot;. curatoren , professoren en studenten aan de
hoogescholen naar de nieuwe wet.
Curatoren Het College van Curatoren, over elk der
drie Rijks Hoogescholen gesteld, blijft in de nieuwe wet,
maar niet zonder verandering. In het Besluit van 1815 was
eene bepaling opgenomen, dat de Burgemeester der Ge-
meente , waar de Hoogeschool gevestigd is, steeds Lid van
dat College zou zijn. Deze onmisbare bepaling is uit de nieuwe
wet weggelaten. Naar deze kan (Art. 68) de Koning den
Burgemeester tot Curator benoemen, maar die benoe-
ming is niet verpligt. Het is intusschen wel noodzakelijk ,
dat de Burgemeester Curator zij, want telkens en telkens
hebben Hoogeschool en Gemeente onderlinge aanraking.
Hoe beter de harmonie tusschen beide is, des te geluk-
kiger zijn de gevolgen voor beide, en is de Burgemees-
ter Curator, zoo kan die harmonie gelukkig bevorderd
worden. De drie Rijks Hoogescholen in Nederland zijn
inderdaad voorbeelden voor de beschaafde wereld, van
rust en orde, en de harmonie tusschen studenten en inwo-
ners der Academiesteden kan nergens weldadiger zijn, dan
in Nederland; waarom dan ook de Regering een der meest
uitnemende middelen, om al dat goede te bestendigen, uit
de nieuwe wet heeft weggelaten, is mij onverklaarbaar.
Behalve de genoemde reden, behoort nog onder vele
andere genoemd te worden deze, dat althans te Utrecht
vele Academische gebouwen het eigendom zijn der Ge-
meente, en de Burgemeester, zoo hij Curator is, hierin
465
voor de Hoogeschool van wege de Gemeente de nuttigste
ondersteuning schenken kan.nbsp;°
Mij komt het voor, dat, zoo een man een waardige
Burgemeester zijn kan van eene Gemeente, als onze
Academiesteden zijn, hij ook een waardig Curator kan
zijn. Voor den nieuwen maatregel kan ik alzoo geen
enkelen goeden grond vinden.
Maar, zegt men, de Koning kan toch den Burge-
meester tot Curator benoemen. Dat is zoo, maar zoo
een Burgemeester wordt voorbijgegaan, verwekt dit groot
nadeel, en zoo hij dus eigenlijk niet voorbijgegaan kan
worden, waarom het oude Besluit dan niet behouden?
Bij de oprigting der Leidsche Hoogeschool was de
Burgemeester een hoofdpersoon en hij bleef dat ook, als
hij tot het Collegie van Curatoren niet behoorde. Naar
de statuten van 1631, werden Burgemeester en Sche-
penen met Curatoren van gelijken invloed gesteld, b. v.
Art. 6 „wat autheur, bouck, ofte materie elck Professor
wieeren ofte lesen sal, moet by den Rector, Curateurs
wende Burgemeesters, mitsgaders Assesseurs gestatueert
wwerden, waer na de Professoors hen sullen hebben te
reguleren.quot; l)
Art. 68 houdt voorts eene bepaling in, die in het
Besluit van 1815 niet gevonden werd, dat namelijk om
de twee jaren een van de drie of vijf Curatoren van elke
Hoogeschool zal aftreden, maar dat hij weder benoembaar
is. Deze maatregel is alweder naar den geest des tijds,
dat men toch geen liefde hechten zal aan de betrekking'
die men vervult. Hier is de bepaling niet scherp ge-
nomen, omdat degene, die aftreedt, weder kan worden
benoemd, maar om de zes ä tien jaar is elke Curator
blootgesteld aan hetgeen een Minister 'over hem aan den
1) Wetten ende Statuten van de Universiteyt tot Leiden bladz. 13
en wiltens, Kerkelijk Plakaatboek (1722) I. 289.
M
Koning zal voordragen. Of dit de liefde van Curatoren
voor de Hoogescholen wel zeer zal vergrooten, is te be-
twijfelen. Als Curatoren zal de Regering alleen kiezen
mannen, die zij acht en eert, en die ook achting en
eer verdienen. Waarom zulke mannen een soort van
zwaard boven het hoofd gehangen? Zij zei ven zullen om
dit zwaard niet ijveriger worden in het vervullen hunner
pligten, indien zij achtbare mannen zijn, maar zij zullen
er in lezen, dat zij, welligt zonder redenen van veel be-
teekenis, door de Regering kunnen worden losgelaten.
En zouden er gewigtige redenen bestaan, waarom een
Curator zou moeten verwijderd worden, zoo kan men
toch aan een man van zekere positie in de wereld wel
te kennen geven, dat hij goed zou doen, zijn ontslag te
vragen. Voor mijn deel moet ik deze bepaling weder
ongelukkig noemen i).
Van den Secretaris, die om de 5 jaar aftreedt maar
weder benoembaar is, geldt het gezegde nog in sterker
mate, want deze geniet eene bezoldiging. Is het voor
Curatoren, die niet bezoldigd worden, onaangenaam, om
de 6 a 10 jaar te kunnen worden losgelaten.- de bezol-
diging , die de Secretaris geniet, maakt dit voor hem nog
iets pijnlijker.
Opmerkelijke tijd, waarin wij leven, dat men daarin
zoo beangst is, dat iemand zijn ambt of zijne betrekking
zal gaan liefhebben en dat men meent, dat, in de plaats
van die liefde, een boeman moet gesteld worden, die
1) Bij de oprigting der Leidsche Hoogeschool, werden Curatoren voor
hun leven aangesteld. In het jaar 1619 werd dit gewijzigd, om een
zuiverings-proces te volbrengen en de Eemonstrantsgezinden te kunnen
verwijderen. Uit de Curatoren werden, ten gevolge van dezen maatre-
gel , weggezonden mathenes en van der myle. De laatste was schoon-
zoon van oldenbarneveldt. In 1815 werden Curatoren der Neder-
landsche Hoogescholen weder voor hun leven aangesteld, en in 1876
wordt deze bepaling alweder opgeheven.
hem in spookachtige gedaante toeroept: „Zoo Gij niet
„oppast, wordt Gij weggezonden!quot;
Men zou bijna dankbaar worden, dat raen zijn tijd
gehad heeft, en dat men niet meer kan geroepen wor-
den, om zulk eene Maatschappij te dienen.
Art. 71 stelt den Curatoren hun pligt voor oogen in
de volgende bewoordingen: „Curatoren waken voor de
„getrouwe naleving dezer wet en voor alle krachtens haar
„uitgevaardigde verorderingen, voor zooveel de Universi-
„teit betreft.quot; Naar dit Artikel hebben Curatoren voor
de Hoogeschool niets te doen, dan te zorgen, dat de
wet worde uitgevoerd en de besluiten, die uit deze wet
voortvloeijen. In het Besluit van 1815 is de taal geheel
anders; daar lezen wij Art. 229: „Dat Curatoren zullen
//zijn mannen, evenzeer onderscheiden door hun zucht
,/voor de letteren en wetenschappen, als door hun stand
f/in de Maatschappij.quot;
Art 234, N». 7 reeds hier bovenaangehaald: „de be-
„hartiging van alles, hetwelk naar hun oordeel zou kunnen
„strekken tot handhaving of vermeerdering van het nut
„en den roem der Hoogeschool, waarover zij het toezigt
hebben, is aan hen opgedragen.quot; Art. 239, leest men
in hun eed: „dat zij de besluiten zullen uitvoerenquot; en
verder „zooveel in i^iij is, tot den bloei en luister der
„Hoogeschool te zullen medewerken.quot;
Ik heb deze woorden in 1865 nog eens nader onder
de aandacht gebragt, om te doen zien, hoe mild het
Besluit van 1815 op het Hooger Onderwijs toch in waar-
heid was. Naar dat Besluit zullen mannen, evenzeer zich
onderscheidende door hunne zucht voor de letteren en weten-
schappen , als door hun stand in de Maatschappij, Curatoren
zijn, en zulke mannen zweren bij hunne aanstelling, dat
zij, zooveel in hen is, tot den bloei en luister der Hooge-
school zullen medewerken. Waar zijn toch in die vervlogen
61 jaren de hartelijkheid en ingenomenheid met zaken
30*
. f
van hoog gewigt heengevlogen, en waarom hebben zij ons
verlaten ?
Professoren. Naar Art. 74, wordt de Rector Magnificus
niet meer benoemd, zooals in het Besluit van 1815 was
vastgesteld. Naar dit Besluit wordt elk Hoogleeraar op
zijn beurt Rector Magnificus; de Faculteiten volgen hierin
elkander op, en de Hoogleeraar, die in rangorde van
benoeming volgt op hem, die uit de Faculteit het laatst
Rector Magnificus was, wordt het op zijne beurt; in deze
orde wordt jaarlijks een nominatie voorgedragen. In de
nieuwe wet is dit vervallen: de Senaat draagt een nomi-
natie van drie Professoren voor aan den Koning; daarin
is de laatste Rector niet opgenomen.
Ik voor mij kan geen enkele reden zien, waarom ik
deze verandering zou kunnen verdedigen. De betrekking
van Rector Magnificus is, geheel buitengewone gevallen
daargelaten, van hoogst eenvoudigen aard, zoodat hij,
die bekwaam is Hoogleeraar te wezen, ook Rector Mag-
nificus gedurende een jaar zijn kan. Naar de oude wijze
was hierin geen onderscheid tusschen ambtgenooten, en
die wijze heeft nooit, zooverre mij bekend is, tot eenig
bezwaar aanleiding gegeven. Naar de nieuwe wet zullen
de collega's onderling jaarlijks moeten kiezen en eene
voordragt van drie moeten maken», zoodat hier alweder
concurrentie is ingevoerd tusschen aequaïes, tusschen
collegen, tusschen ambtsbroeders. Mij komt het voor,
dat tusschen zulke personen niet dan in hoogen nood concur-
rentie mag ingevoerd worden, en ik betreur dan ook weder
dezen maatregel in de nieuwe wet, waarvan , naar mijne
overtuiging, niets goeds, maar wel nadeel te wachten is.
De Tweede Kamer heeft aan deze zaak geen schuld,
want zij kwam in het concept voor.
De zoo even genoemde nieuwe bepaling is te opmerke-
lijker, omdat, naar de nieuwe wet, de Secretaris van den
Senaat uit de Hoogleeraren gekozen wordt, naar het beginsel
van het Besluit van 1815. IVIet zooveel te meer regt mag
men dan vragen: waarom ook niet de Rector Magnificus ?
De benoeming van den Rector Magnificus in de Sta-
tuten der Leidsche Hoogeschool van 1631, was bijna
dezelfde als die in het Besluit van 1815 is vervat. Er
werd een nominatie van drie Professoren opgemaakt uit
de drie Faculteiten, die het laatste jaar geen Rector
Magnificus hadden geleverd. Art. 2, „opdat alsoo 't
„voorsz, Rectoraetschap (voor soo veel mogelyk sal wesen)
„magh gaen ende komen 1) van de eene Faculteit der voorsz.
„Universiteit op d' andere, en geene uijtgesondert.quot; Hier
was dus duidelijk opgenomen, dat elke Faculteit op hare
beurt een Rector leveren zal. Het Besluit van 1815
ging teregt nog verder en wilde, dat elk lid van elke
Faculteit op zijn beurt Rector zou worden. Zoo de
Minister heemskerk kennis gedragen had aan de moeije-
lijkheden en de bezwaren, die de beroemde sebaldus
JUSTINÜS BRÜGMANS ,1811—1813 te Leiden gehad heeft van
zijn Rectoraat, hem door napoleon I opgedragen, zou de
nieuwe wet de bepaling van 1815 zeker hebben behou-
den. Dat bij meerderheid van den Senaat een nieuwe
Rector zal worden aangewezen, en hij niet door een
napoleon zal worden benoemd, voorkomt de bezwaren
niet. Hoe dikwerf wordt een meerderheid verkregen op
min goede wijze, en waarin ligt toch het voortreffelijke
van de almagt der meerderheid?
De Assessoren worden, naar Art. 77 der nieuwe wet,
gekozen als de Rector Magnificus. Waarom deze niet
bij opvolging optreden, zooals onder het Besluit van 1815 ,
is een volkomen raadsel tegenover hetgeen de nieuwe
wet van den Secretaris zegt. Maar stellig is de be-
paling van Art 77, dat, bij verhindering of ontsten-
1) Wetten ende Statuten van de Universiteyt tot Leyden bladz. 8.
Bij wiLTENS I, 387 „magh gaen können.quot;
tenis van den Rector Magnificus, zijne werkzaamheden
door den oudsten Assessor worden waargenomen, veel
minder goed, dan hetgeen daaromtrent in het Besluit
van 1815 voorkomt. De oudste der gekozen Assessoren
is misschien nooit Rector Magnificus geweest, en moet
hij, bij verhindering of ontstentenis van den Rector
Magnificus, dezen vervangen, zoo zal hem dit niet zoo
ligt vallen , als het den laatst afgetreden Rector Magni-
ficus vallen zal, dit te doen. In het Besluit van 1815
komt voor, dat, bij verhindering of ontstentenis van
den Rector Magnificus, de Pro-rector optreedt, en dit
heeft steeds goed gewerkt.
Ik begrijp niet-, waarom de Regering zulke waarlijk
goede bepalingen van het Besluit van 1815 niet heeft over-
genomen , daar het toch onmogelijk hare meening heeft
kunnen zijn, door zulke veranderingen een schijn van
nieuwheid aan de nieuwe wet te verzekeren. En opmer-
kelijk is het, dat in de meeste gevallen, waarin de
nieuwe wet van het Besluit van 1815 afwijkt, dit terug-
gang heeten moet bij een iegelijk, die onder het Besluit
van 1815 vele jaren heeft geleefd en gewerkt.
Naar^ Art. 78, kiezen de Hoogleeraren van iedere
Faculteit een Voorzitter en een Secretaris, die na 4 jaar
aftreden. Naar het Besluit van 1815, was er voor het
Voorzitterschap geene keuze, maar volgde elk op zijne
beurt en wel elk jaar. Dit heeft onverbeterlijk gewerkt;
een jaarlijksche wisseling van den Voorzitter der Facul-
teit (Decanus) is inter aequales noodzakelijk, en een vier-
jarig praesidium kan de gelijkheid niet bevorderen, zoo-
dat ik dezen maatregel alweder geheel en al moet afkeuren.
Waartoe ook keuze bij zulk eene eenvoüdige zaak, en
waarom naijver opgewekt bij mannen, die als Hoogleer-
aren dezelfde regten en pligten hebben?
Tot nu was het jongste Lid der Faculteit steeds Secre-
taris, en ook dit is deugdelijk bevonden; dat het jongste
Lid de kleine lasten draagt, aan het Secretariaat ver-
bonden , is billijk en goed.
Naar Art. 53 der nieuwe wet, worden de Hoogleeraren
benoemd in een vak en niet zooals naar het Besluit van 1815,
in een Faculteit. De oude bepaling was veel beter dan de
nieuwe; naar de oude was het duidelijk, welk hoofdvak
een Professor te onderwijzen had, daar hij benoemd werd
bij een vacature; maar zijne benoeming geschiedde toch
in de Faculteit. De Professoren der Faculteit verdeel-
den overigens, naar het Besluit van 1815, de vakken
onder elkander, en zoo zij het niet eens konden worden,
beslisten Curatoren. Die bepaling heeft, zooverre mij
bekend is, nooit tot bezwaar aanleiding gegeven, en zou
dit het geval zijn geweest, dan hadden de Curatoren de
beslissing.
Naar de nieuwe wet wordt men beroepen in een vak,
of in vakken, en verdeelen Curatoren niet meer de neven-
vakken , zoo de Professoren verschillen.
In het nieuwe Artikel komt voor, dat geen Hoog-
leeraar tegen zijn wil kan belast worden met andere
vakken, dan in zijne oorspronkelijke aanstelling voor-
komen : zoo men de Hoogleeraren in de Faculteit zou
aanstellen en niet voor bepaalde vakken, is onderlinge
schikking ligt mogelijk. Dwingen doet men zeker geen
Hoogleeraar, en het zou een zonderling onderwijs wezen,
dat gedwongen gegeven werd. Maar onderlinge schikking
veronderstelt onderlinge toegevendheid, en die kan voor
nevenvakken van niet groote uitgebreidheid gewenscht
en ook gemakkelijk verkregen worden. Dat spreken van
niet tegen zijn wil van een Professor ontsiert een wet op
het Hooger Onderwijs, en men zal het verstaan, indien
men zich eens in de wet eene phrase denkt, dat geen
student kan gedwongen worden, tegen zijn zin het een
of ander vak te beoefenen.
Art. 54. Hier wordt breed aangegeven, dat een Hoog-
-ocr page 476-leeraar, onder goedkeuring van Curatoren, nog andere
lessen geven mag, dan waarvoor hij benoemd is- daar-
van moet aan den Minister van Binnenlandsche' Zaken
kennis gegeven worden, en de Koning kan hier weige-
rend optreden.
Het geval is denkbaar, dat een Professor ongeoor-
loofde lessen zou willen geven. Maar behoeft dit te
worden gereglementeerd, of is niet alle ongeoorloofdheid
voor eiken burger van den Staat ongeoorloofd?
Onder het Besluit van 1815, gaf elk Professor onder-
wijs in zijn hoofdvak en bovendien nog in zooveel vakken
als hem behefde. Hij zorgde hierbij natuurlijk, niet op
het terrein van zijne ambtgenooten te l^omen; maar
bezwaren zou dit toch niet gegeven hebben, zoo hii het
zou hebben gedaan. Voor mijn deel, heb ik een menigte
lessen gegeven, die op de Series niet aangekondigd
waren, en hetzelfde heb ik van vele mijner ambtgenoot^
gezien, en ik heb nooit gehoord, dat uit die onbepaalde
vrijheid eenig bezwaar is ontstaan. Een wet op het Hooger
Onderwijs moet in elke rigting vrijheid ademen en van
de veronderstelling uitgaan, dat men met beschaafde men-
schen te doen heeft, die voor rede gemakkelijk vatbaar
zijn en die zich zonder reglementen, gaarne scharen onder
de magt, over hen gesteld. Onwil, onregtmatig-dwarsdrii-
ven en verwekken van stoornis kunnen, daar^de vrijheid
tot ontslag steeds daar is, nooit groote gevolgen hebben
Zij, die met den gang van zaken aan eene Hooge-
school bekend zijn, weten, dat zeer dikwerf lessen over
het een of ander onderwerp gegeven worden gedurende
korten tijd, of wel wekelijks eenmaal; lessen, die moeten
dienen tot mleiding in het een of ander gedeelte eener
wetenschap. Daarvan werd tot nu toe geen woord ge-
sproken, en nu zullen deze lessen moeten voorkomen op
de jaarhjksche lijst, en Curatoren zullen hunne toestem-
mmg moeten geven en daarvan aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken berigt zenden: waarlijk, zulke din-
gen behoeven niet te worden gecodificeerd.
Art. 55. Het is duidelijk, daar de fïoogleeraren alsnu
in bepaalde vakken worden aangesteld, dat verwisseling
van vakken onderling niet, dan met toestemming des
Konings kan plaats hebben; maar deze zaak had best op
den ouden voet kunnen blijven, namelijk zoo, dat de
Professoren dit onderling mogten doen en natuurlijk met
voorkennis, althans met medeweten van Curatoren. Geef
aan de Hoogleeraren veel vrijheid, maar benoem mannen
van beteekenis, en alles loopt oneindig beter, dan de
beste wet het regelen kan. Wie zal een vak, dat hij
liefheeft, aan een ander ter onderwijzing aanbieden?
Art. 57 laat aan de Professoren niet toe, anders dan
consulten te geven in de geneeskunde, en adviezen te
geven in regtszaken, door de leden der genees- en regts-
kundige Faculteiten. Deze bepaling is uitnemend, maar
wat zal zij baten? In de aanstelling van Professoren,
die Doctor in de geneeskunde waren, b. v, in de mijne,
kwam voor, dat zij geene andere, dan consultative prak-
tijk TOogten uitoefenen. Voor mijn deel heb ik zelfs dit
niet gedaan, maar het is genoeg bekend en in de Tweede
Kamer ook uitvoerig besproken, dat dergelijke bepalingen
niet veel baten. Daarom zou ik die liefst buiten de wet
hebben zien blijven, en dit te meer, omdat het Artikel
geheel en al gebrekkig is. Een Professor in de schei-
kunde toch kan den tijd, dien hij verpligt is aan zijne
lessen te geven, besteden met onderzoekingen, waarvoor
hij zich laat betalen; een Professor in de letteren kan
zijne lessen verzuimen, om tijd te hebben voor het
schrijven van boeken naar zijn welbehagen; een ander
Professor kan eene andere bezigheid najagen, hetzij om
roem, hetzij om geld, of om andere redenen. In het
Artikel heeft men dit alles niet genoemd, maar alleen ge-
neeskundige- en regts-praktijk op het oog gehad, en, naar
I
m
iit ■
mijn oordeel, had dit dus buiten de wet moeten blijven;
niet, dat ik het verzuim van ambtspligten niet streng
veroordeel, vooral indien het geschiedt met het oog op
dat afzigtelijk gouddelven. Maar bij een wet kan dit niet
worden voorkomen, en ik acht het dus oneindig beter,,
de zaak te laten, zooals zij thans leeft, dan een bepaling
op te nemen in een wet op het Hooger Onderwijs, al
geldt het ook een vergrijp , zooals hier is bedoeld.
Ter verontschuldiging van sommige Hoogleeraren, die
hierin te ver gegaan zijn, mag ik echter aanvoeren, dat
van wege den Staat aan zeer vele Hoogleeraren tot nu
toe niet het noodige gegeven is, om van te leven.
Art. 58. Hier komt eenvoudig voor, dat een Hoog-
leeraar, die 70 jaar is, zal worden ontslagen, terwijl in
het Besluit van 1815 werd aangetroffen, dat zoo iemand,
indien hij het goed vond, nog les kon geven en zitting
in de Faculteit en in den Senaat behield, en alzoo ook
den titel van Hoogleeraar met het bijvoegsel Fmeritus.
Waarom deze deels onschuldige, deels beste bepalingen
vervallen zijn, is moeijelijk verstaanbaar. Is het niet
goed, iemand, die met liefde de moeijelijke taak van
onderwijzer vervuld heeft, al is het slechts in naam aan
de Hoogeschool verbonden te houden? Kan die naam
niet aan de Hoogeschool tot sieraad strekken, al is de
man ook 70 jaar, indien die naam beroemd is? Heeft
niet menig emeritus Hoogleeraar nog eenige jaren lessen
gegeven, die op den hoogsten prijs zijn gesteld?
Laat mij slechts één voorbeeld aanhalen: de uitstekende
Utrechtsche emeritus Hoogleeraar r. van rees heeft meer
dan 4 jaren de meest gewaardeerde lessen gegeven aan
eenige uitgezochte leerlingen, en was gedurende 6 ja-
ren, dat hij emeritus Professor was, een uitstekend sie-
raad der Utrechtsche Hoogeschool.
Onder het Artikel, dat wij hier bespreken, kan zeer
zeker een Hoogleeraar, die 70 jaar is, onderwijs blijven
geven, maar hij is afgesneden van de Hoogeschool en
van de Faculteit; op examens, waar, onder het Besluit
van 1815, de emeriti Hoogleeraren, zoo zij wilden, exa-
mineerden, mag hij niet meer verschijnen; bij plegtige
zamenkomsten, of bij beraadslagingen in de Faculteit en
in den Senaat, is hij niet meer tegenwoordig. Ontslagen
is hij, en alzoo verbannen uit elke zamenkomst, ten nutte
der Hoogeschool gehouden. Ontslagen is hij, en niemand
heeft alzoo het regt, hem in eene zaak der Hoogeschool
toetelaten, en hij zal zich natuurlijk ook wel wachten,
hier ergens intedringen.
Het is een bedroevend verschijnsel, dat de nieuwe
wet alzoo mannen behandelt, die althans zeer zeker als
raadgevers hunne ervaring tot heil der Hoogeschool zou-
den kunnen doen strekken, en het verwondert mij in de
hoogste mate, dat een man als dé Minister heemskerk,
zulk een harde zaak in de wet gebragt en de deels geheel
en al onschuldige, deels zeer nuttige bepalingen van
het Besluit van 1815 daaruit geschrapt heeft. Waar-
lijk , op dergelijke harde wijze behoeft men bij de tegen-
woordige jeugd de achting voor den ouderdom niet te
ondergraven, dat kan de jeugd wel doen, zonder dat die
ondergraving bij de wet geregeld zij.
Art. 51 van de wet houdt ten aanzien van de Hoog-
leeraren eene bepaling in, waarbij wij wel mogen blijven
stilstaan. In het Besluit van 1815 zijn de Hoogleeraren
der Rijks Hoogescholen behandeld als menschen, die
eene stelling in de Maatschappij bekleeden, waaraan aan-
zien verbonden is. Dit is bij de nieuwe wet gewijzigd:
art. 51 dier wet toch luidt: „De Hoogleeraren worden
„door Ons benoemd en ontslagen. Ontslag wordt niet
„verleend, dan op eigen verzoek, of nadat Curatoren zijn
„gehoord; deze geven deswege, den belanghebbende ge-
„hoord of opgeroepen, hun advies.quot;
In de eerste plaats komt dus hier voor, dat, indien
-ocr page 480-een Hoogleeraar door ongesteldheid verpligt is, zijn ont-
slag te vragen, hij niet wordt emeritus Hoogleeraar en
ook niet behoudt de regten, daaraan verbonden, naar het
Besluit van 1815, regten, die voor niemand eenig nadeel
bevatten; neen, hij wordt eenvoudig ontslagen. Het is
vreerad, hoe de Minister hiertoe gekomen is.
Maar van veel meer gewigt is de nieuwe bepaling,
dat een Hoogleeraar door den Koning zou kunnen worden
ontslagen, buiten het geval van ziekte. ' Curatoren moeten
alsdan gehoord worden, en de heer jonckbloet heeft er
voor gezorgd, daar dit in het oorspronkelijk concept niet
voorkwam, dat ook de belanghebbende gehoord worden
zal. Naar het voorstel des Ministers, zou dus een Hoog-
leeraar ontslagen hebben kunnen zijn, indien de Regering
dat zoo goed vond, om welke redenen dan ook, mits
slechts Curatoren daarover waren gehoord. De heer
jonckbloet heeft dit schier ongeloofelijke voorstel der
Regering in zooverre verzacht, dat nu de wegtezenden
Hoogleeraar niet zal worden ontslagen, voor hij de ge-
legenheid gehad heeft te spreken.
Deze bepaling ontsiert in hooge mate de wet. In het
artikel Gymnasium hebben wij reeds erkend, dat er ge-
vallen kunnen voorkomen, waarin een openbaar leeraar
inderdaad behoort ontslagen te worden; maar toen hebben
wij er opgewezen, dat dit toch niet in de wet be-
hoeft te worden uitgedrukt. Gevangenisstraf, zooals
bij den Rector en de Curatoren der Gymnasiën, komt
bij de Hoogleeraren der Rijks Hoogescholen niet voor.
Dat ontbreekt nog aan de wet; maar terwijl er, zoover
ons bekend is, sedert 1815, niet één geval is voorge-
komen, dat een Hoogleeraar der Rijks Hoogescholen in
Nederland moest ontslagen worden, komt nu de nieuwe
wet en denkt zich voor de toekomst leiders en onderwijzers
der jeugd aan de Hoogescholen, die in de wet met
ontslag moeten worden bedreigd. En het schoonste is.
dat in Art. 51 zelfs niet is aangewezen, in welke gevallen
dat ontslag zal kunnen gegeven worden; de Regering
behoudt zich onbepaalde vrijheid in deze voor en heeft
ook geen voornemen, alsdan vele pligtplegingen te maken,
maar //oort de Curatoren en deze Zworen den belangheb-
bende ; het proces is alsdan afgeloopen en de Hoogleeraar
wordt naar huis gezonden. Hier hebben wij dan bewaar-
heid in den volsten zins des woords: ufauper Aristoieles
ucogilur ire domum.quot;
Wie had zulk een maatregel van den Minister heems-
kerk kunnen of durven verwachten; wat getuigen de
schimmen van van heusde en schröder over dezen maat-
regel, en wie, die Art. 51 der nieuwe wet gelezen heeft
en niet aan eene Hoogeschool reeds verbonden is, maar
vrij man is en nog een stuk brood in liet Vaderland
of daar buiten bekomen kan, zal onverstandig genoeg
zijn — en ik had bijna gezegd, laaghartig genoeg _
om een werkkring te aanvaarden, waarbij hem ontslag
is voorgehouden. Curatoren en hij zelf gehoord?
Nooit, zooverre mij bekend is, is aan het Hooger
Onderwijs ergens een zwaardere slag in het aangezigt
gegeven, dan in Art. 51 der nieuwe wet is geschied:
een artikel, dat alleen had kunnen verwacht worden van
eene Regering, die slechts Hoogleeraren dulden wil
welke door honger gedreven, ook niet eenmaal weten,
wat een man toekomt, aan wien men den bedriegelijken
titel van Hoog heeft gegeven.
Voorwaar, Art. 51 is een bedroevend teeken destijds.
Wij nemen de volgende gevallen: zou een Hoogleeraar
een onteerend, of een compromitterend regterlijk vonnis
ten zijnen laste bekomen, dan is de zaak op eenmaal
gevonden, en loopen er geruchten van hem, die bij
onder 's hands onderzoek blijken waar te zijn en die hem
onwaardig maken, om voor de jeugd optetreden; of heeft
hij zich een oogenblik vergeten of vergrepen, zoodat zijn
I Tquot;;
invloed aan de Hoogeschool gefnuikt zou zijn: welnu,
dan kan hem een wenk worden gegeven, om zijn ontslag
te vragen; geeft hij daaraan geen gehoor, zoo kan men
het hem geven, zonder dat dit in de wet behoort opge-
nomen te zijn. En acht de man zich bezwaard, dan
kan door hem de regter worden ingeroepen, die dan de
geheele zaak ä fond onderzoekt en beslist, althans be-
slist, of hem zijn geldelijk inkomen zal mogen onthouden
worden, al of niet. Maar nu in Art. 51 het ontslag
in de wet is opgenomen, staat den Hoogleeraar niets
anders ten dienste, dan zich te buigen voor de roede.
Ik herinner mij hierbij het volgende. Toen ik mijn
fiOpen brief aan thorbeckequot; geschreven had, was deze
man daarover zoo ontevreden, dat hij in den Ministerraad
het voorstel ter tafel bragt, om mij als Hoogleeraar te
ontslaan. Een der Ministers gaf mij daarvan berigt en
spoorde mij aan, mij daarop voortebereiden, een raad,
dien ik niet heb opgevolgd, want ik wist te goed, dat
de heer thorbecke naar het Besluit van 1815 daartoe
geen grond kon aanvoeren.
En aan de Hoogleeraren, die nu onder Art. 51 zullen
leven, heb ik alsnu een wenk gegeven, dat zij zich bij
het optreden van een tweeden thorbecke hebben gereed
te maken: uPauper Aristoteles eogitur ire domum!'
Bij deze waarlijk bedroevende zaak zij het mij nog
geoorloofd, optemerken, dat hetgeen den Hoogleeraren der
Rijks Hoogescholen boven het hoofd hangt naar Art. 51,
niet kan toepasselijk gemaakt worden op de Hoogleeraren
van de vierde Hoogeschool te Amsterdam, zoodat het
geval kan voorkomen, dat door de Regering een Hoog-
leeraar van eene Rijks Hoogeschool wordt weggezonden,
en hij door den Gemeenteraad van Amsterdam weder
wordt opgenomen; dan kan 's Lands Regering wel wei-
geren, goedtekeuren, maar de Raad van Amsterdam
heeft onderwijl de gelegenheid gehad, den betrokken
Minister tegenstand te bieden. Dat zal dan de edele
naijver zijn, waarvan men in de Tweede Kamer ten
gerieve van Amsterdam gewaagde.
In Art. 72 komt, ten aanzien der Hoogleeraren en
Lectoren, eene soortgelijke bepaling voor, als wij bij de
Leeraren der Gymnasiën hebben aangetroffen. Ook dit
vindt men niet in het Besluit van 1815. Het nieuwe
artikel luidt: „Maken Hoogleeraren, of Lectoren, ofBe-
„ambten bij de Universiteit zich aan pligtverzuim of wan-
„gedrag schuldig, dan nemen Curatoren de vereischte
„maatregelen van spoed eischenden aard, waaronder schor-
f/sing hoogstens voor zes weken, en doen aan Onzen
„Minister van Binnenlandsche Zaken de noodige voorstel-
„len, zelfs tot ontslag.quot;
Hier worden de meest uitstekende Hoogleeraren der
Rijks Hoogescholen gelijk gesteld met de minste beamb-
ten , die aan haar werkzaam zijn. Er staat niet slechts
wangedrag, maar ook pligtverzuim, en om dat pligtver-
zuim, naar de meening van Curatoren bedreven, kan elk
Hoogleeraar in zijne betrekking zelfs zes weken'geschorst
worden, en ten overstaan van de geheele wetenschappe-
lijke wereld in en buiten het Vaderland, worden gebrand-
merkt. En. na dit brandmerk ontvangen te hebben kan
zulk een Hoogleeraar worden weggezonden.
Hierbij herinner ik mij een bal-orde van Catharina II,
waarin voorkomt: „zoo een heer dronken is en op het
wbal verschijnt, zal hij gestraft worden met een boete van
wzooveel; zoo een heer op het bal aan een dame een
//klap geeft, zal hij beboet worden met zooveel.quot;
Naar Art. 59, zijn voortaan de Buitengewone Hoog-
leeraren vervallen, maar zijn de Lectoren, die mede naar
het Besluit van 1815 bestonden, behouden. Dezen maat-
regel moet ik betreuren. Lectoren hebben nooit aan de
Hooge-school de stelling gehad, die men hun heeft willen
toekennen. Zij hadden geen invloed en zullen dien weder
niet hebben bij de nieuwe wet; zij nemen geen deel aan
de vergaderingen van de Faculteit, of van den Senaat,
en zij staan alzoo te ver van de Professoren verwijderd,
dan dat zij in hunne stelling voldoende zouden gewaar-
deerd worden. Ware de wereld volmaakt en w^aren alle
Lectoren bijzonder kundig, zoo zou de jeugd hun onder-
wijs op prijs stellen; maar in de wereld, waarin wij
leven, moeten nog zekere omstandigheden toetreden,
indien een goed doel goed bereikt zal worden.
De ervaring heeft geleerd, dat de Lectoren eene ont-
moedigende stelling aan de Hoogescholen hebben, en
men kan zelfs zeggen eene onhoudbare, omdat het geval
zelden voorkomt, dat uit de Lectoren bij vacature Hoog-
leeraren geboren worden.
Ik meen, alzoo op grond van hetgeen ik in mijn ge-
heele leven van deze van naderbij gezien heb, dat de
Lectoren zeker buiten de nieuwe wet hadden behooren
te blijven, en dat integendeel de Buitengewone Hoog-
leeraren, die men verwijderd heeft, op de Hoogescholen regt
nuttig werkzaam hadden kunnen zijn. De titel, dien zij
dragen, en de regten, waarop zij billijk aanspraak kunnen
maken, geven hun zekeren invloed aan de Hoogeschool
Kiest men voor Buitengewone Hoogleeraren jonge men-
schen van uitstekenden aanleg, dan heeft men voor minder
geldelijke toelagen daarin personen, waaruit kundige man-
nen groeijen kunnen; men onttrekt hen aan de beslom-
meringen van het een of ander bedrijf, en bepaalt hen
bij onderwijs; en zoo is de stelling van Buitengewone
Hoogleeraren in waarheid eene school voor Gewone Hoog-
leeraren.
Naar mijne ervaring zou ik dus de Lectoren buiten de
wet moeten wenschen, en de Buitengewone Hoogleeraren
zouden eene plaats in de wet moeten erlangen.
Art. 60. Het toelaten van privaat-docenten is weleer
zoozeer van alle zijden besproken, dat ik er hier niets
over heb in het midden te brengen. Men zal er op onze
Hoogescholen weinig bezwaar van hebben, want onze
jonge menschen wachten ongaarne op eene definitive be-
trekking in de Maatschappij; en het is duidelijk, dat
men als privaat-docenten alleen dezulken aan eene Hooge-
school te wachten heeft, die aan eene Hoogere Burger-
school niet teregt kunnen komen. Heil heeft men dus
van dit artikel niet te wachten, en het had veilig achter-
wege kunnen blijven.
Studenten. Art. 64. Hij, die twee honderd gulden 's jaars
betaalt en zich bij dén Rector xMagnificus doet inschrijven ,
kan alle lessen aan de Hoogeschool houden. Deze bepaling
strekt ter vervanging van die der collegie-gelden. Er is
hierbij echter nog dit gevoegd, dat zij, die deze gelden be-
taald hebben , den toegang bekomen tot alle inrigtingen der
Hoogeschool. Zoo hieronder ook verstaan wordt de toe-
gang tot die werkplaatsen, waar eigen oefeningen ge-
houden worden, zijn / 200 zeer onevenmatig bepaald
tegenover de zoodanigen, die enkel mondelinge lessen
aanhooren. Een student in de praktische scheikunde
verbruikt ligtelijk 's jaars voor 50 a 100 gulden of meer,
en in billijkheid behoort een zoodanige te betalen boven
het gewone bedrag, voor andere studenten vastgesteld.
Er is echter in dit artikel eene onduidelijkheid, omdat
er van hen, die beurzen hebben, gezegd is: vooreerst, dat
zij de / 200 niet te betalen hebben, en ten andere, dat
zij de inrigtingen kosteloos mogen bezoeken. Hoe dit zij,
de laatste bepaling is in elk geval onhoudbaar. In eene
scheikundige werkplaats, b. v. is het onuitvoerbaar, zoo
de inrigting alles geeft aan de laboranten. Aan het ge-
bruik en misbruik van soms kostbare waren is dan geen
einde, en die daarvoor voor eigen rekening zorgen moet,
doet dit welligt beter voor een tiende van hetgeen de
inrigting hier moet bijdragen, zoo men de vrijheid geeft,
naar hartelust glas te breken en kostbaar materiaal nut-
31
-ocr page 486-teloos te verwerken. Dit quot;schijnt vergeten te zijn, toen
deze bepaling gemaakt is; en het bezwaar geldt niet
alleen de genoemde scheikundige werkplaatsen, maar
overal, waar instrumenten of materiaal van eenige waarde
kunnen worden misbruikt. Zou het onderwijs in prak-
tische inrigtingen op de Hoogeschool worden gegeven naar
den inhoud van dit artikel, zoo zou het hoogst gebrekkig
zijn, of aan de Hoogeschool zeer duur te staan komen.
Ik laat nu hierbij in het midden, of de bedoeling van
het artikel is, dat alle studerenden in alle inrigtingen
alles vrij bekomen, of dat het alleen geldt de zoodani-
gen, die beurzen hebben. .longe menschen kennen de
gelds-waarde van hetgeen zij gebruiken niet, of onvol-
komen, en achten bovendien de bijdrage, aan de Lands-
inrigting gegeven, meestal onuitputtelijk.
Tegen die twee dwalingen is geen ander middel in de
praktische inrigtingen, dan hen datgene te doen betalen,
waarvan zij misbruik zouden kunnen maken.
Naar Art. 65, behoeven de zoodanigen, die slechts
enkele lessen der Hoogeschool willen bijwonen (hoogstens
vier) te betalen dertig gulden voor elke les, en, zoo de
les in een halfjarigen cursus gegeven wordt, vijftien
gulden; zij hebben dan den toegang tot de inrigting,
waartoe de lessen behooren. Derhalve kan iemand,
wie dan ook, voor dertig gulden in eene werkplaats
komen, waar hij misschien voor honderd gulden en meer
verbruikt. — Ik ken deze zaak 27 jaren van nabij en
zou er niet aan gedacht hebben, om de leiding van
praktische scheikundige werkzaamheden op mij te nemen,
indien van wege de inrigting aan de laboranten kosteloos
al het noodige zou verschaft zijn.
Alle twijfel, waartoe Art. 64 en 65 aanleiding geven,
schijnt opgeheven, want in Art. 67 staat zeer bepaald,
dat geene andere gelden meer van de studenten mogen
gevraagd worden.
wmm
Naar Art. 82, kan aan een student voor den tijd van
één, en hoogstens 5 jaar, de toegang tot de Academische
lessen worden ontzegd: eene bepaling, die van analogen
aard ook in het Besluit van 1815 voorkomt; maar, zonder-
ling genoeg, vinden wij in de nieuwe wet dezelfde fout,
die in Art. 161 van het Besluit van 1815 wordt gevonden'
dat deze straf ook kan worden toegepast, indien een stu-
dent , bij den Rector Magnificus ontboden, willens niet ver-
schijnt. In de nieuwe wet leest men. Art. 82: „in buiten-
f/pwone gevallen, ter beoordeeling van den Senaat, alsmede
„indien een student bij den Rector Magnificus, of bij den
//Rector Magnificus en Assessoren ontboden, moedwillig niet
//verschijnt, is de Senaat bevoegd, den overtreder den toe-
„gang^ tot de Universiteit voor een tijdvak van minstens
„een jaar en hoogstens vijf jaren te ontzeggen.quot; En in
het Besluit van 1815 leest men: „weigering van gehoor-
„zaamheid (aan den Rector) zal, wanneer de Academieraad
//van oordeel is, dat de Rector zijne magt niet heeft te
//buiten gegaan, naar gelang der omstandigheden of een con-
usilium abeundi, öf eene relegaiie ten gevolge hebben.quot;
Van deze bepaling van het Besluit van 1815 zal bij
ongehoorzaamheid wel nooit gebruik zijn gemaakt, maar
des te meer bevreemdt het, dat zoo iets zonderlings in
de nieuwe wet is opgenomen. Niet-verschijnen bij den
Rector Magnificus, na ontboden te zijn, zou inderdaad
toch aan de jeugd niet veel hooger, dan als een dwaling
kunnen worden aangerekend, en zou eene dwaling ge-
straft worden met de hoogste straf, die de Hoogeschool
bij zeer groot vergrijp toepast!
8quot;. het onderwijs, naar de nieuwe wet aan de
hoogeschool te geven.
Wij hebben gezien, dat de Hoogescholen in Nederland
31*
wm
in vakscholen veranderd zijn, in naam vereenigd tot
Universiteit, raaar dat die naam, zooals deze scholen thans
zullen worden ingerigt, zijne beteekenis verloren heeft. Uni-
versiteiten zijn dan onze Hoogescholen niet meer, en, daar
zij in enkel vakscholen worden omgezet, zijn zij dan ook
geene Hoogescholen meer. De studenten in de letterkundige
Faculteit gaan voort, zich in de humaniora te ontwikke-
len; die der Godgeleerde Faculteit, hoezeer dan ook in
eene bepaalde rigting, genieten nog humaniora op de
Hoogeschool, maar worden aldaar toch meerendeels op
een bepaalden weg voortbewogen; nog meer is dit het
geval met de studenten in de staats- en regtsweten-
schappen, maar van zaken van algemeene beschaving
zijn toch ook zij op de Hoogescholen niet geheel ver-
stoken. In elk der laatst genoemde Faculteiten ligt een
bron van algemeene ontwikkeling, hoezeer deze dan ook
op een eigen wijze moge vloeijén. Maar voor allen , die
zich op natuurwetenschappen of op de geneeskunde toe-
leggen , zullen de Nederlandsche Hoogescholen voortaan
niets meer bevatten van hetgeen den beoefenaar in alge-
meene ontwikkeling heilzaam wezen kan.
Het is zoo, ook in de geneeskundige wetenschappen
en vooral in de natuurweten*schappen liggen middelen
van algemeene vorming, en zelfs wordt eenig begrip van
de huishouding der natuur daartoe gebragt. Juist zoo,
maar de beoefening van de wetenschappen der natuur
als zoodanig, en vooral ook die der geneeskunde kun-
nen op den naam van algemeen beschavend geen regt
doen gelden. In zekeren zin is het beoefenen vanquot; alle
geordende kennis beschavend, maar wij hebben hier op
het oog die vorming, waarvan het bezit onmisbaar geacht
wordt voor eiken mensch, die den naam van Hooger
opgevoed mag dragen.
Zonder ons optehouden bij hetgene men ten deze in
andere landen gedaan heeft, hebben wij de nieuwe rege-
ling voor ons Land uit volle overtuiging ten sterkste afge-
keurd, en Nederland alzoo opregt beklaagd om dezen zeer
grooten teruggang.
Men kan nu wel aanvoeren, dat er op de school, die
wij toch llooge zullen blijven noemen, omdat het onregt,
haar aangedaan, toch spoedig zal hersteld worden, vakken
genoeg onderwezen worden in de verschillende Facul-
teiten, die tot de algemeen ontwikkelende behooren,
zoodat elk Academieburger die lessen kan bijwonen en
alzoo de school voor hem een ware Hoogeschool worden
kan. Hij kan uit de vakken', die in de letterkundige,
de Godgeleerde, de regtsgeleerde en de natuurkundige
Faculteiten onderwezen worden, dezulke kiezen, welke
hij voor zijne breedere algemeene beschaving begeert, en
zich alzoo een studium generale naar zijn verlangen schep-
pen. Inderdaad, dit moet door elkeen worden erkend,
en in zooverre ligt in de vereeniging der Faculteiten tot
eene school eene soort van kern van eene Hoogeschool,-
maar wie weet niet, hoe uiterst gering het aantal der-
genen is, die doen als de bijen en verzamelen den honig
uit de meest verscheiden bloemen. Neen, men heeft
aan de Nederlandsche jeugd bij de wet aangewezen: zoo
Gij het Gymnasium verlaten hebt, of ook, zoo Gij daar
niet zijt geweest, maar het abiturienten-QXdimQu hebt
afgelegd, hebt Gij niets meer te doen, dan de vakken te
bestuderen, die in uwe Faculteit zijn aangewezen.
Dit nu is hoogst verderfelijk voor de tegenwoordige
jeugd; in elke Faculteit moet thans alles voorgeschreven
zijn, wat voor de jeugd nuttig en noodig geacht wordt;
slechts weinigen zoeken elders het onmisbare. En zoo-
doende moet ik ook hierin de nieuwe wet noemen een
ongeluk.
Daar wij nu onze bemoeijing in deze niet verder hebben
uitgestrekt, dan het Hoogere in het Hooger Onderwijs,
zouden wij kunnen zwijgen over de leervakken, die naar
de wet tot de verschillende Faculteiten gebragt zijn;
maar wij willen er met een enkel woord van gewagen,
omdat deze vakken toch mede de voorbereidende mid-
delen zijn ter vervulling van de gewigtige bedieningen,
waarin de Hooger onderwezenen ten slotte in den Staat
zullen optreden. Mij echter onbevoegd achtende, om
over de vakken van Godgeleerdheid, staats- of régts-
wetenschappen, of letteren en wijsbegeerte een oor-
deel te vellen, zoo moet ik mij dan ook hiervan ont-
houden.
In de nieuwe wet zijn voor de Hoogescholen, evenals
voor de Gymnasiën, de leervakken enkel bij name ge-
noemd, zonder eenige omschrijving, zelfs zonder eenige
nadere aanduiding; er zijn slechts lijsten gegeven.
Aan het.vermelden der vakken van studie, die op de
Hoogeschool zullen onderwezen worden, zijn velerlei na-
deden verbonden, en vooral, zoo men van wege de
Regering eiken Hoogleeraar beroept in een vak, en alzoo
van harentwege al wat er onderwezen zal worden, onder
de Hoogleeraren verdeelt. Onze voorvaderen waren wijzer
en onthidden zich van het noemen van leervakken bij de wet.
Zij beriepen soms wd een uitstekend gdeerde voor een
bepaald vak, maar deze onderwees bijna altoos nog
andere vakken. In de wet van 1631 voor de Leidsche
Universiteit worden de vier Faculteiten genoemd en
gezegd, dat in elke Facultdt drie Hoogleeraren zullen
zijn, maar hunne lessen worden daar niet aangegeven.
En, wat die drie Hoogleeraren aangaat: reeds toen nam
men dezelfde milde bepaling in de wet op, die in het
Besluit van 1815 voorkomt, en die ook weder in de
nieuwe wet wordt gevonden, dat er meer, dan het be-
paalde aantal Hoogleeraren kunnen wezen, indien dit
noodig zal zijn.
De bepalingen in de nieuwe wet aangaande de te
onderwijzen vakken zijn slechts namen, waaronder elkeen
verstaan kan wat hij wil. Een korte aanwijzing van den
zin, dien men in het vak wenscht gelegd te zien, zou
aan de namen, die er nu slechts vermeld staan, een
gehalte gegeven hebben; maar geheele vrijheid is beter.
De onmisbare hoofdvakken zullen noodwendig niet ver-
geten worden, en deze alleen zijn thans genoemd, terwijl
er vele onmisbare onderdeden of kleinere vakken zijn,
die men nietgenoemd heeft, en waarvan het alsnu
schijnen kan, datzij op de Hoogeschool niet behooren.
In de onmisbare kleinere vakken moet zekere mutatie
leven, opdat de eentoonigheid van de Hoogeschool ver-
wijderd blijve. Het is voldoende, zoo deze vakken om
de twee of drie jaren onderwezen worden, zoodat elk stu-
dent ze hooren kan. En zijn zij dan van een gehalte,
dat zij worden op prijs gesteld, dan geeft dat nieuw en
frisch leven aan de Hoogeschool. Het keurslijf der nieuwe
wet belemmert dit.
De eenige goede wijze zou deze zijn, dat jaarlijks,
geruimen tijd vóór den nieuwen cursus, door de Hoog-
leeraren der Eaculteiten onderling een lijst worde opge-
maakt van de hoofdvakken en van de onmisbare kleinere
vakken, die in het volgende jaar zullen worden onder-
wezen, en dat zulk eene lijst, onder goedkeuring van
Curatoren, worde vastgesteld en aan de Hooge Regering
medegedeeld, zoo dit laatste noodig is, wat ik niet inzie.
Zoodoende komt er ook afwisseling in het onderwijs,
en voorziet men alzoo in eene onmiskenbare neiging der
jeugd, maar zoo doende kan men ook met een kleiner
aantal onderwijzers volstaan, en heeft men niet voor elk
gewigtig, maar kleiner vak een afzonderlijken Hoog-
leeraar noodig. Zulk een maatregel, indien men dan
toch reglementeren wil, is ook goed voor de Hoogleer-
aren, want zij deelen alzoo met de jeugd in een welda-
dige afwisseling.
Het Besluit van 1815 was intusschen in dit een en
-ocr page 492-■ .
ander geheel voldoende, en onder dat Besluit zijn dan
ook de meest gewigtige lessen gegeven, die niet in dat
Besluit voorkwamen, en waartoe geen enkel Hoogleeraar
verpligt was. Zoo was het althans op de Utrechtsche
Hoogeschool en zoo zal het ook wel elders geweest zijn;
hierboven heb ik lessen van van heusde en schröder
genoemd, die het in het duidelijkste licht stellen.
In de Faculteit, waartoe ik behoord heb, bestond die
afwisseling, zooals men uit de Series Lectionum van die
dagen zien kan. Maar zeer vele der in kleinere vakken
gegeven lessen zijn op die Series niet te vinden, zoodat die
lijsten volstrekt geene aanwijzing bevatten van de werkelijk
aan de Hoogeschool gegeven lessen. Waar toch vindt Gij,
dat er 48 uren in de week aan de Utrechtsche Hooge-
school onderwijs gegeven is in praktische scheikunde; en
dat is toch werkelijk gebeurd gedurende de 27 jaren,
waarin ik te Utrecht werkzaam was. Die 48 uren werden
uitgedrukt door het woordje quotidie. Maar in dit woordje
was niet te lezen, hoefgroot het aantal uren was, dat
men zich daar kon oefenen, indien men slechts wilde
tegenwoordig zijn. En zoo is het bij mijne Ambtgenooten
eveneens gesteld geweest. Dé Series bevatte wel eens
lessen, die niet gegeven werden, maar die Series miste
oneindig veel van hetgeen in werkelijkheid werd on-
derwezen.
Ten aanzien der kleinere vakken moge nog dit worden
in het midden gßbragt. Stel, dat er 8 Professoren zijn
in de Faculteit, en dat onder hen 12 hoofdvakken ver-
deeld zijn. Stel, dat elk Professor elk jaar in een kleiner
vak tevens onderwijs geeft, maar elk jaar een ander kleiner
vak daartoe neemt en na drie jaren weder hetzelfde,
dan kunnen er door 8 Hoogleeraren 12 uitgebreide en
24 kleinere vakken worden voorgedragen. Op deze wijze
is er afwisseling voor Hoogleeraren en studenten, is er
jaarlijks vernieuwing en kan het aantal Hoogleeraren kleiner
(a,
■i'
j-^-f ,
m
489
blijven. Men heeft dan meer of min aan den tijdgeest
geofferd, die zoo gaarne het speciale beschermt.
Op de genoemde wijze heb ik afwisselend in vele onder-
deden der wetenschap een of twee malen in de week
onderrigt gegeven, terwijl ik mijn hoofdvak dagelijks re-
gelmatig voordroeg. Het jaarlijks herhalen van lessen in
nevenvakken is geheel ondoelmatig.
Vergelijken wij de lijsten der vakken, in de nieuwe
wet vermeld, met die van het Besluit van 1815.
In het Besluit van 1815 en van de nieuwe wet zijn
voor de geneeskunde de volgende vakken gebragt in de
geneeskundige Faculteit:
Besluit. Aug. 1815. Art. 63.
De ontleedkunde.
u physiologie.
II pathologie.
II praktijk.
II pharmacie eu materies
medica.
n heelkunde.
II vroedkunde.
II diaetetica, medicina po-
litica et forensis.
Nieuwe Wet. 1876. Art. 42.
De ontleedkunde.
II physiologie.
II ziektekunde en ziekte-
kundige ontleedkunde.
II geneeskunde.
1/ heelkunde.
II verloskunde.
u kennis der geneesmid-
delen en de geneesmid-
delleer.
u gezondheidsleer en de
geneeskundige politie.
u geregtelijke geneeskunde.
Uit deze vergelijking zou niemand afleiden, dat in de
laatste 61 jaren de gedaante der geneeskundige weten-
schappen aanzienlijk veranderd en de inhoud van sommige
aanzienlijk vergroot is. Het doellooze van lijsten van
vakken blijkt hier zonneklaar.
Jn de nieuwe wet is gezondheidsleer teregt gesteld in
de plaats der diaetetica 1815, hetgeen niet de geheele
gezondheidsleer is; dat is dus eene verbetering.
In de materies mcdica was in 1815 zoowel de kennis
-ocr page 494-der geneesmiddelen, als de geneesmiddelleer, dat is, de
werUng der geneesmiddelen begrepen. Naar de nieuwe
wet is hierin geene verbetering gebragt; de kennis der
geneesmiddelen en de leer hunner werking zijn zamen
gekoppeld, hetgeen geheel verwerpelijk is: de kennis der
geneesmiddelen als waren (pharmacognosie) moet zelf-
standig onderwezen worden, en hare vereeniging met de
leer der werking van geneesmiddelen is voor beiden
verderfelijk.
Van de pkarmaeie, dat is, de kennis, om de genees-
middelen te bereiden, wordt in de geneeskundige Facul-
teit in de nieuwe wet niet gesproken, hetgeen een zeer
groot verzuim is. Alle geneeskundigen behooren te weten,
wat de geneesmiddelen zijn en hoe zij verkregen worden,
maar vooral dezulken, die in kleinere gemeenten hunne
geneesmiddelen zeiven voor hunne zieken mengen, en alzoo
zijn pharmacognosie, pharmacie en artsenijmengkunde on-
misbare takken van kennis voor den geneeskunstoefenaar;
en het is een groote fout in de nieuwe wet, dat het
onderwijs hierin niet in de geneeskundige lijsten is opge-
nomen nu men eenmaal lijsten heeft.
In de nieuwe wet komt meer voor, dan in het Besluit
van 1815: ziektekundige ontleedkunde, die sedert 1815
een zelfstandige tak van wetenschap geworden is en die ook
op de Hoogescholen steeds regelmatig werd onderwezen.
Het overige van de lijst van 1815 is in de nieuwe
wet overgenomen, maar, daar vele takken van studie
in de geneeskunde öf zijn ontstaan, öf teregt meer zijn
gewaardeerd geworden, kan de nieuwe lijst niet anders
dan hoogst gebrekkig heeten.
Men heeft in haar niet opgenomen de geschiedenis der
geneeskunde, juist een zeer voornaam opvoedend bestand-
deel en tegenwoordig op hoogen prijs gesteld.
Voorts is er in de wet bij de geneeskundige Faculteit
niet opgenomen de kennis der vergiften als waren, de
kennis hunner werking en de wijze, om ze op te sporen.
Eenvoudigheidshalve noem ik dit toxicologie, hoezeer onder
dezen naam soms bij voorkeur de werking der vergiften
alleen verstaan wordt.
De geregtelijke scheikunde kan tot de toxicologie worden
gebragt, maar behoort in geen geval tot de geregtelijke
geneeskunde.
De weefselleer is in de nieuwe wet in het geheel
niet genoemd; van pathologische chemie is in de nieuwe
wet evenmin als van physiologische chemie een woord ge-
sproken; evenmin van de leer der voedingsmiddelen. Dit
ware toch noodig geweest, want nu de Regering de vakken
onder de Hoogleeraren verdeelen zal, mogen al de ge-
noemde en nog zeer veel meer niet buiten die verdeeling
worden gesloten. Hoe vele gewigtige onderdeden zijn
er niet van de geneeskunde, van de heelkunde, en van
de verloskunde, die als zelfstandige deden daarvan toch
inderdaad afzonderlijk mogen worden genoemd, b.v. kinder-
ziekte enz. enz. enz.
In de Faculteit der wis- en natuurkunde wordt, naar
het Besluit van 1815 en naar de nieuwe wet, het vol-
gende onderwijs gegeven:
Besluit. 2 Aug. 1815. Art. 63.
De elementaire wiskunde.
,/ hoogere wiskunde.
u wiskunde, op waterloop-
en waterbouwkunde toe-
gepast.
// proefondervindelijke na-
tuurkunde.
u wiskundige natuurkunde.
u natuurkundige sterrek.,
u wiskundige sterrekunde,
gepaard met het onder-
wijs in sterrekundige
Nieuwe Wet. 1876. Art. 42.
De wiskunde.
u mechanica.
u natuurkunde.
n sterrekunde.
t! physische aardrijkskunde,
f/ geologie.
n mineralogie.
// botanie.
if zoölogie, de vergelij-
kende anatomie en de
physiologie.
if scheikunde.
m
li'
r'
en in de
waarnemingen,
scheepvaart;
De scheikunde, zoowel alge-
meene als toegepaste.
n kruidkunde en physio-
logie der planten.
if natuurlijke historie der
dieren en delfstoffen,
welke, voor zooverre de
dierkunde betreft, met
anatome comparata zal
moeten vereenigd worden.
,1 landhuishoudkunde.
Van de natuurwetenschappen kan gezegd worden, wat
van de geneeskundige wetenschappen gezegd is, dat zij
in de laatste 61 jaren verbazend zijn toegenomen. Uit
de vergelijking van het bovenstaande zou men dit niet
afleiden, want onder eenigzins gewijzigde namen zijn de
twee lijsten bijna dezelfde. De wiskunde is in het Be-
sluit van 1815 gesplitst, in de nieuwe Wet niet; in het
Besluit van 1815 is daarvan toepassing verlangd op de
waterbouw- en waterloopkunde. Dit is teregt uit de
nieuwe wet weggelaten, want het behoort tot de poly-
technische school. De natuurkunde is in het Besluit van
1815 gesplitst, in de nieuwe wet niet. In het Besluit
is de sterrekunde weder gesplitst, in de nieuwe Wet niet;
en in het Besluit is ook onderwijs verlangd in de scheep-
vaart, in de nieuwe Wet niet, want dit behoort tot de
zeevaartkundige school. Voorts komt in de nieuwe Wet
voor scheikunde, en in het Besluit deze en de toegepaste,
welke laatste thans behoort tot de polytechnische school.
In het Besluit en in de nieuwe Wet komen voor mine-
ralogie, botanie, zoölogie en vergelijkende anatomie.
In het Besluit komt voor landhuishoudkunde, die thans
behoort tot de landbouwschool.
De artsenijbereidkunde.
II toxicologie.
Ui
In de nieuwe quot;Wet worden de volgende vakken gevonden
die in het Besluit niet worden aangetroffen: mechanica,
die intusschen op de Hoogescholen onderwezen werd;
physische aardrijkskunde, geologie eVi vergelijkende physiologie,
zoodat de omvang van het geheel in 1815 zeker niet ge-
ringer was, dan thans naar de nieuwe Wet; maar de
toegepaste deelen der wetenschappen zijn teregt naar de
scholen verplaatst, die sedert 1815 buiten de Hoogeschool
zijn opgerigt.
Onder de vakken, die in de wis- en natuurkundige
Faculteit behooren onderwezen te worden en niet naar
de nieuwe wet onderwezen worden, behooren crystallo-
graphie, die wel in de mineralogie gebruikt wordt, maar
daarvan geen deel uitmaakt; voorts geognosie, dat is,
de kennis der gesteenten, welke met geologie niet mag
worden .verward; deze laatste omvat de beschrijving der
aardkorst, zooals die zich in verschillende lagen voordoet.
In de nieuwe wet is de zoölogie met de vergelijkende
anatomie en physiologie der dieren als één vak van
onderwijs genoemd, maar het zijn er drie. In 1815 was
de vergelijkende ontleedkunde nog zeer beperkt; toen
mogt men haar bij de beschrijvende dierkunde voegen,
maar tegenwoordig is dat niet meer geoorloofd en alzoo
nog minder, om daarbij de levensverrigtingen der dieren
optenemen.
Voorts is in de nieuwe wet onder dit onderwijs opge-
nomen de artsenijbereidkunde, die volstrekt niet hier,
maar in de geneeskundige Faculteit te huis is; maar de
pharmacognosie, dat is de kennis der geneesmiddelen, die
dan hier behoorde, is vergeten. In Art. 83 moet het
Doctoraat in de pharmacie van de wis- en natuurkundige,
naar de geneeskundige Faculteit verplaatst worden. De
hulpwetenschappen voor de pharmacie zijn zeker natuur-
wetenschappen, maar de pharmacie zelve en alzoo ook het
Doctoraat hierin behooren evenmin tot de wis- en natuur-
kundige Faculteit, als het blaauw verwen of de edele
kookkunst.
De toxicologie is ook hier ten onregte opgenomen en
behoort zelfs niet tot de pharmacie, maar tot de Facul-
teit der geneeskunde. De Minister is dus in deze zaken
met weinig ernst door een deskundige geholpen.
De uitkomst van onze laatste overwegingen is derhalve
niet gelukkig; zoo vele en zulke groote fouten in wets-
artikelen, waarin de inhoud van het onderwijs wordt
opgegeven, dat tot de Rijks Hoogescholen behoort, zijn
bedroevend. En hoe gemakkelijk had de Minister hierin
licht kunnen bekomen! Ik wensch hartelijk, dat het er
in de andere Faculteiten beter moge uitzien.
De genoemde lijsten zijn echter daarom van geene
waarde, omdat de een onder den naam van een hoofdvak
afzonderlijke onderdeden verstaan kan, die bijzonder
moeten onderwezen worden, en dé ander niet. Daar nu
de Regering de Hoogleeraren zal aanstellen in de vakken
die in de wet genoemd zijn, en alzoo geene Hoogleeraren
zal aanstellen in vakken, die niet in de wet zijn opge-
nomen, zoo is het zeker, dat bij deze regeling vele
gewigtige deelen der wetenschappen onbesproken zullen
blijven. Er is dan ook niet aan te twijfelen, of de
Regering zal veel berouw hebben van dat aanstellen van
Hoogleeraren in een vak. Alle verandering is geen ver-
betering. De besproken artikelen kunnen onmogelijk zoo
blijven of het onderwijs zou er zeer onder lijden.
Een enkel woord zij mij nog geoorloofd hier bij te
voegen, te weten: in de Faculteit der Godgeleerdheid
wordt onderwezen zedehmide, in die der letteren zielkunde,
en in dezelfde Faculteit logica. Dit onderwijs zou dus
al dadelijk kunnen strekken voor alle studenten, zoo het
slechts voor allen was voorgeschreven.
Opmerkelijk is het, dat in de Faculteit der letteren
en wijsbegeerte geen onderwijs voorkomt in de icelspre-
'f* l
»r-
kendheid, geen onderwijs in de geschiedenis der menschheid erx
geen onderwijs in het verstandelijke en zedelijke deel van
volkenkunde. Deze drie gewigtige takken van studie komen
nergens in de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs voor;
alleen voor Neerlands Indië is, in Art. 43, land- en
volkenkunde van die gewesten opgenomen.
Nemen wij alleen de welsprekendheid: kan het worden
geloofd, dat op een Hoogeschool zelfs niet eenmaal aan
regts- en Godgeleerden geleerd wordt, hoe men goed
spreekt, en misstaat het niet elkeen, die heet Hooger
opgevoed te zijn, dat hij van de kunst van spreken niets
zal verstaan en in het uitoefenen van die kunst soms bij
een jongen zal achterstaan?
Wat is er van de veelheid van vakken? In onzen tijd
meent men meer en meer, dat het heil, dat men van
onderwijs in wetenschappen verwacht, gelegen is in vele
bijzonderheden; het algemeene wordt meer en meer ter
zijde geschoven en speciale kundigheden worden meer
en meer voorop gezet. Zoo splitst men dan steeds hoofd-
vakken, en draagt het onderwijs van gedeelten daarvan
op aan lieden, die in een gedeelte van het geheel meer
bijzonder ervaren zijn. Met name is dit in de genees-
kunde het geval, en A msterdam volgt hierin eenige
Duitsche Hoogescholen en verbreidt alzoo de meening,
dat de geneeskunde van dezen tijd zulk eene splitsing
eischt. Dat belet echter niet, dat van Amsterdam de
leer is uitgegaan, dat bij de uitoefening der kunst, de
oude splitsing in genees-, heel- en verloskunde ongeoor-
loofd was, dat er artsen moesten gevormd worden, en
dat deze heeren alleen der Maatschappij tot heil zouden
kunnen strekken, indien zij de geneeskunde konden
uitoefenen in haren geheelen omvang. Voor de uitoefening
alzoo eenheid en ondeelbaarheid: één mensch bekwaam
voor alles, maar voor de beoefening een tal van lieden,
noodig die elk een klein gedeelte van het geheel voor-
dragen en nu van het bijzondere leiden tot het bijzondere
door het bijzondere; voor dat woord bijzonder gebruikt
men gaarne het woord speciaal. Een uitnemend vriend van
mij, die buiten de geneeskunde staat, merkte hiervan
teregt op: „dan treedt Gij weldra geheel en al buiten
f/den kring van het Hooger Onderwijs.quot;
Dit IS juist het euvel, waartegen een groot deel van
mijn betoog gerigt is. De geneeskunst-oefenaren rukken
zeiven de geneeskunde van de plaats, waar zij zoogoed
behoort, als de regtsgeleerdheid en de Godgeleerdheid.
Van het standpunt der deductie moet men leeren opklimmen
tot dat der inductieopdat men zooveel mogelijk ook waar-
heid bij intuitie verkrijge. Daarin ligt het doel, waarnaar
men streeft bij elke hoogere instructie (men vergeve mij
de vier zoo bij elkander gebruikte vreemde woorden).
Een Hooger onderwezene kan voorwaar aanvankelijk het
speciale niet missen, maar hij klimt weldra uit dat speciale
tot een standpunt, waarop hij dat speciale missen kan.
Is dat studie van strafregt, wanneer men U dieven van
allerlei soort onder de oogen brengt, vette en magere,
groote en kleine, regte en kromme?
De zaak is belangrijk genoeg, om er nader bij te
blijven stilstaan. Zij moet uit twee oogpunten behandeld
worden, en wel uit dat van oefeningen in praktische
kennis en van het aanhooren van gezonde voordragten.
Het is buiten twijfel, dat voor de uitoefening, van
welk bedrijf dan ook, het een voorregt is, indien zij,
die tot die uitoefening zullen geroepen worden , vele
bijzondere gevallen kunnen waarnemen, waarvoor zij later
zullen staan en zullen moeten optreden als zaakkundigen;
maar dit heeft natuurlijk zijn grenzen, en het is onwaar,
dat men door die bijzondere kennis steeds zooveel kun-
diger worden zou. Uit een of uit eenige gevallen van
elke rubriek kan dikwerf genoeg geleerd worden voor
alle gevallen, die tot zulk eene rubriek behooren, en
het IS juist datgene, wat men wetenschap noemt, wat ü
op een standpunt plaatst, om velerlei bijzonderheden
tot één geheel te verbinden. Voor het onderwijs kan
het wel zeer nuttig zijn, dat de jonge mensch, vóór hij
zijne zaak gaat uitoefenen, deze en die heeren specia-
listen zal gaan bezoeken, om van hen in dat bijzondere
nog eenig praktisch onderrigt te ontvangen. Maar dat
er voor al die specialiteiten zoo vele docenten zouden
moeten zijn aan eene Hoogeschool, is een volkomen
onwaarheid.
Het verdient luide te worden uitgesproken, dat deze
methode niet slechts verderfelijk, maar ook bespottelijk
is, en dat de Hoogescholen van het Rijk op het voor-
beeld van Amsterdam, in de geneeskunde gegeven niet
mogen bedorven of verwoest worden. De Minister heemskerk
heeft zich hiermede groote bezwaren op de schouders geladen
Hij heeft gezegd, dat de vrije Hoogeschool zal worden in-
gerigt, zooals de Rijks Hoogescholen; dan moeten ook al die
specialiteiten van Amsterdam verwijderd worden, of aan
elke der drie RijksHoogescholen moet die menigte do-
centen worden geplaatst, waarmede zich Amsterdam heeft
versierd. Er is alzoo in de toekomst een voortdurende
strijd te wachten tusschen Amsterdam en de drie Riiks
Hoogescholen, een strijd, in welks midden de Regering
zmh steeds zal geplaatst vinden. Te Amsterdam ziin
thans in de geneeskunde 9 Hoogleeraren, 4 lectoren en
4 privaatdocenten, zamen 17.
Wat sommige Duitsche Hoogescholen in deze aan Amster-
dam geleerd hebben, is voor Leiden, Utrecht en Gro-
nmgen van geene waarde: hier heeft men degelijk
vormend onderwijs noodig, het algemeene, waaruit zich
het bijzondere als van zelf ontwikkelt; elders kan men
het aan de privaat-docenten overlaten, om zich ontijdig
vooruit te dringen en onder den naam van specialisten ,
zich eene plaats als Hoogleeraar te verschaffen. Enkele
32
-ocr page 502-takken van studie moeten daarvan worden uitgezonderd,
zooals b. V. oogheelkunde, tandheelkunde en andere maar
verreweg het meerendeel van dat speciale behoeft op de
Hoogeschool niet elk jaar vertegenwoordigd te zijn.
Op gezonde voordragten komt het aan. Zooals het Hoo-
ger onderwijs in waarheid gelegen is in vorming van den
mensch en niet in breede ontwikkeling der wetenschap-
pen in hem, zoo behoort ook de Hoogleeraar in de ge-
neeskunde niet te wezen een veelweter, maar hij moet
mensch wezen, hij moet opvoeder zijn, hij moet in
een kort bestek veel kunnen geven, hij moet de
oogen van het hart en van het verstand kunnen scher-
pen, hij moet wijs zijn en liefde hebben voor zijne taak.
Is hij een specialist, zoo moet hij als Hoogleeraar ver-
worpen worden. Het speciale vindt men deels in de
boeken. en die boeken moet hij kennen en aanwijzen en
aanprijzen, maar hij zelf spreekt over dat speciale niet,
dan om het te gebruiken tot opbouwing en toelichting
van het algemeene.
De tijd van de zure, knorrige en stugge geleerdheid
is voorbij j in de plaats van geleerdheid , is kennen en weten
getreden, en in de plaats van kennen en weten, moeten
optreden zyn en doen.
De uitnemende beets heeft het treffend gezegd: „de
//Wetenschap is egoïstisch.quot;
Maar dan hebt Gij ook voor Uwe Hoogescholen mannen
noodig van waarachtige bekwaamheid; laat ze mij noemen
vierkante mannen in het wetenschappelijke, zooals Gij
een gespierden man vierkant noemt in het ligchamelijke.
Vermeerder daarom Uwe studievakken toch niet, en ver-
groot het aantal der aantehooren lessen niet, want
degelijke kost vereischt tijd, om ze goed gaar te maken,
en voor hem, die ze nuttigt, tijd, om ze goed te verteren, l)
1) In het Art. Gymnasium heb ik, als daartoe onbevoegd, nagelaten,
-ocr page 503-Toen BOERHAAVE door een hartziekte belet werd, zijne
lessen voorttezetten, werd hem door Curatoren en Bürge-
over het aantal personen te handelen, dat voor het onderwijs aan het
Gymnasium zou gevorderd worden. Om misverstand te voorkomen zij
het mij geoorloofd hierover iets te dezet plaatse optenemen, terwijl
deze regelen gedrukt worden.
De uitstekende Eector van het Gymnasium Erasmianum, Dr. kan,
heeft mij, in de Meuwe Eotterdamsche courant van 1, 9 en 16 November
1876, wel eenigen heuschen bijval willen schenken inde algemeene overwe-
gingen, die m het Eerste gedeelte dezer Getuigenis zijn opgenomen. Hij
meent echter, dat wij in de toepassing zouden verschillen. Voor mijn deel
geloof ik dit niet, wanneer wij slechts elkander over en weder over de
toepassing zouden gehoord hebben. Of zou dit anders zijn, dan zou er
tusschen ons een wezenlijk verschil bestaan in de algemeene grondslagen.
Ik hecht te veel waarde aan het oordeel van dezen geëerden en uit-
stekenden geleerde, dan dat ik verzuimen zou, reeds dadelijk vier
punten van verschil, die hij schijnt te meenen dat tusschen ons bestaan,
te vereffenen.
Ik zou a, de scheikunde voor het Gymnasium te veel in bescherming
nemen; b, tamp; veel natuurwetenschappen op het Gymnasium willen bren-
gen; c, dien tengevolge te veel onderwijzers verlangen; d, alzoo het
vormend beginsel schaden.
Wanneer de heer kan de goedheid heeft het Art. Gymnasium b. v.
bl. 366 hier boven nog eens intezien, zal hij op deze vier punten 'vaii
het tegendeel overtuigd worden.
Ik heb de scheikunde, zooals die tegenwoordig voor de schooljeugd
wordt opgevat, geducht teruggezet niet slechts maar als zoodanig streng
veroordeeld; ik heb aan alle natuurwetenschappen zamen op het Gym-
nasium nauwelijks de plaats ingeruimd, voor eene enkele taal afgezon-
derd. Daardoor heb ik duidelijk uitgedrukt, dat ik voor alle natuur-
wetenschappen zamen niet meer dan eenen enkelen docent wensch, en ik
heb alzoo ten slotte niet gewenscht het vormend element te kunnen
schaden, maar integendeel de noodzakelijkheid van dat beginsel telkens
en telkens voorop gezet.
In het genoemde Artikel heb ik wel de namen der onderdeden van
de kennis der natuur genoemd; ik heb wel van physica, chemie,
botame, zoölogie, mineralogie en geologie gesproken, omdat naar miine
overtuiging, die ook de overtuiging van Dr. kan zal zijn, de natuur-
kennis niet meer kan worden verspreid in den trant van Aristoteles
of van Plinius; maar ik heb bij herhaling bestreden, dat deze
onderdeden van de kennis der natuur op het Gymnasium als vakken
êk
-ocr page 504-meesteren de Secretaris van royen gezonden, om
van hem te vernemen, wie zijne opvolgers zouden be-
li ;
■ I.
zouden wordea voorgedragen. Bij lierhaling lieb ik gezegd, dat men
daarvoor met geringe iiulpmiddelen kan volstaan, en dat er van
al die schoone takken van wetenschap op het Gymnasium niets meer
behoort, dan voor een beschaafde opvoeding gevorderd wordt.
Deze zelfde meening heb ik ook ten aanzien der Hoogere Burgerscholen,
zoodat ik ook voor deze inrigtingen in de genoemde onderdeden voor
de kennis der natuur een onderwijzer voldoende acht.
In eene noot, bladzijde 143 hierboven heb ik eene vluchtige verdeeling
der lesuren ingevoerd voor de verschillende vakken van het Gymnasium ,
ook als voorbeeld om mijne meening uittedrukken over de betrekkelijke
waarde der natuurwetenschappen in het onderwijs aldaar. In dit voor-
beeld bleven er in den zes-jarigen cursus. als restant voor de geheele
natuurkennis over 850 lesuren. Ik noemde deze met nadruk te veel;
derhalve is mijn oordeel, dat aan alle natuurwetenschappen zamen op
het Gymnasium minder dan 850 lesuren in een zes-jarigen cursus
moeten besteed worden ook voor aanstaande genees- en natuurkundigen
die ik van de aanstaande Godgeleerden, regtsgeleerden en letterkundigen
op het Gymnasium niet scheiden kan, omdat ik ze aldaar niet scheiden
mag in de kennis der natuur. De nieuwe wet heb ik in deze schei-
ding ten eenenmale moeten veroordeelen, en naar die wet is deze zaak
ook niet te regelen,
In de Nieuwe Eotterdamsche courant van 9 November 1876 , geeft de
Heer kan een verdeeling aan der vakken, in elk der zes klassen aan
het Gymnasium te onderwijzen, elke week gedurende 30 uren. Daar
splitst Dr. kan de zesde klasse naar de wet, en geeft hij aan de natuur-
en geneeskundigen in het laatste jaar vijf uren onderrigt meer in de
kennis der natuur, dan aan de aanstaande Godgeleerden, regtsgeleerden
en letterkundigen, en van deze vijf meer zijn drie uren gewijd aan de
geheele natuurlijke historie. Dat daarin geene plantkunde en dier-
kunde kunnen worden geleerd, zoo als de wet eischt, zal Dr. kan
gereedelijk toestemmen . De wet eischt ook niet meer onderwijs in
physica voor aanstaande genees- en natuurkundigen. Maar ik laat
dit alles daar en neem de vrijheid de uren door den heer Kan in
de 4«, 5* cn 6' klasse van het Gymnasium noodzakelijk geacht zamen
te nemen, en voor de 6' klasse dat van hem in te voeren, wat hij
voor aanstaande natuur- en geneeskundigen heeft noodig geacht. Dit
is dan voor de 4«!, 5® en 6' klasse zamen 13 uren in de week.
Mijn te hoog genoemd cijfer van 850 lesuren in den geheelen zes-
-ocr page 505-hooren te zijn. Uit zijn merkwaardig antwoord, dat be-
waard gebleven is, neem ik het volgende over: dat niet
de veelkeidt van Professoren, maer de geleerdtheidt en me-
thode van onderwys, de celehriteit van de Academie en van
jarigen cursus, zou, bij 42 les-weken in een jaar, zijn 20 lesuren
in de week.
Deze noemde ik, bladzijde 142, te veel. Zonder eenig bezwaar en zonder
tet geringste offer te doen, kom ik alzoo op 16 uren in de
week; hoeveel Juist zou eenig meer nadenken vereischen, dan waartoe
ik thans den tijd heb; ik zou de zes bovengenoemde onderdeden der
natuurkennis hiertoe opzettelijk moeten doorgaan. Maar reeds nu blijkt
het duidelijk genoeg, dat bij eenige wisseling van gedachten met den
heer kan, ik zeker het genoegen hebben zou met hem hetzelfde aantal
les-uren voor natuurkennis op het Gymnasium vasttestellen; want ik
Zou wenschen rekenschap te houden met al het nuttige en noodige en
niet bij voorkeur blijven staan bij die takken van stndie, waaraan ik
den meesten levenstijd besteed heb.
Maar dan is ook alle denkbeeld vervallen, dat ik velerlei vakken aan
den jongeKng wensch op te dringen, en niet zou willen handhaven in
de toepassÏDg, wat ik als beginselen heb vooropgezet.
Over de beteekenis van physica, chemie, botanie, zoölogie, mine-
ralogie en geologie, uit het oogpunt van opvoeding zou, geloof ik,
alweder tusschen den heer kan en mij geen verschil blijven leven, zoo
hij de goedheid zou willen hebben wegtedenken dat speciale, waarmede
men op de Hoogere Burgerscholen den jongeling zoo zeer overlaadt, en
hij met mij zou willen komen op het waarlijk schoone en treffende,
hetgeen elk dezer onderdeelen van de kennis der natuur aanbiedt aan een
iegelijk, die het er uit verkiest aftezonderen. Zoo dat geen dudium generale
zou mogen heeten, ontvalt mij daarvan de voorstelling ten eenenmale.
En wat de scheikunde aangaat, dit staat toch vast, dat zelfs de
flauwste kennis der natuur ondenkbaar is, zonder eenig algemeen
begrip daar van. Ook hiervan zon ik gaarne thans rekenschap geven,
indien het hiertoe de plaats ware.
In de sterrekunde, in de natuurkunde, in de kristalkunde en in de
scheikunde leert men verstaan, hetgeen in het Boek der wijsheid voor-
komt, „dat alles is ingerigt naar maat en getal!!
De kennis der natuur in haar geheel moet, dunkt mij, een deel van
het opvoedend onderwijs wezen en behoort alzoo reeds op de laagste
klasse der Lagere school. Tot aan de Hoogeschool drage men die
kennis echter nooit als wetenschap voor. (Zie Advies 1853.)
502
deze faculkit zoude kunnen staende houden. En later zegt
hij in hetzelfde gesprek, nadat hij albinus , van royen en
gaubius had aanbevolen: Want dat men van deze H.H. zeggen
kan drie zaken, te weten-, studie, kennis en methode van doceren.
Deze woorden blijven ten allen tijde de regelmaat, naar
welke men het Hooger Onderwijs zal hebben interigten:
studie, kemiis en methode van doceren.
In het algemeen lijdt de nieuwe wet niet, voor zoo
verre ik het mag beoordeelen, aan te groote hoeveel-
heid van vakken, maar het gevaar dreigt voor de genees-
kunde van de zijde van Amsterdam, en sommigen zijn
gereed, oni dat gevaar te helpen vergrooten.
Ter toelichting is het niet overbodig hier optenemen,
dat ik geenszins bestrijd het bestaan van bijzonder des-
kundigen in onderdeden der geneeskunde; dat zou eene
groote dwaasheid zijn, maar bovendien tot niets leiden.
Juist de geneeskunde leent zich tot het verkrijgen van
roem in de behandeling van deze of gene ziekte, en de
geneesheer, die in de behandeling van een eigen ziekte-
vorm roem bekomen heeft, zal ligtelijk meer en meer
ervaring in zijne behandeling verkrijgen. Het bestaan
van zulke deskundigen is alzoo een geluk te noemen
voor de menschheid.
Maar terwijl ik in 1853 {Advies) de beoefening van
het spiciale tot zekere mate mogt in bescherming nemen,
moet ik thans na de geduchte overdrijving hiervan in
het geneeskundig onderwijs opkomen tegen het wensche-
lijke en nog zooveel te meer tegen het noodzakelijke, om
specialisten aan het onderwijs te verbinden. De kennis-
making met het bijzondere moet men op de Hoogescholen
aan eigen latere oefeningen overlaten, en doet men dat
niet, zoo bederft men den jeugdigen mensch zooals blijkt
uit de regelen, die ik in het Eerste gedeelte heb ont-
wikkeld. Het heeft echter zijn nut, om die bijzondere
gedeelten der wetenschap in het onderwijs te noemen
en daartoe inteleiden, maar dat moet niet door een zoo-
genaamden specialist geschieden, maar door een genees-
kundige van algemeene ontwikkeling, juist opdat het
eenzijdige aan het bijzondere worde ontnomen.
Tegen het einde der studie is het intusschen regt goed,
dat de jeugdige mensch groote ziekenhuizen of andere inrig-
tingen ga bezoeken, hetzij in of buiten het Land, en
elke inrigting voor korten tijd, om in al dat bijzondere
nader te worden ingewijd. De geneeskunde van deze
dagen is niet meer die van de dagen van boerhaave;
in het Advies 1-853 heb ik de noodzakelijkheid van dat
bezoek duidelijk ontwikkeld. Maar hij, die zich in al dat
bijzondere bekwamen wil, zoodat hij daarin gelijk worde
aan elk der ervaren uitoefenaars van het speciale, wil
een drager van den Atlas worden, en zoo iemand is onbe-
staanbaar. Ook in het Advies 1853 heb ik daarin, hoezeer
niet geheel toch te veel den tijdgeest geëerd, daarin
tijdelijk medegevoerd door mijne medeleden in de Com.
missie.- Trouwens binnen elf jaren is in ons Land de
dwaling geboren en volkomen gedood, dat één mensch
de geneeskunde in haren geheelen omvang zou kunnen
uitoefenen. Men heeft het vóór elf jaren met trompet-
geschal door het Land gebragt en er thorbecke zijne
handen aan doen branden, en er is thans niemand meer,
die het niet een dwaasheid noemt.
Wat eerlijke geneeskundigen dan ook doen is dit,
dat zij aan een zieke, die aan een ziekte lijdt, waarvan
zij geene bijzondere kennis hebben, terwijl een ander
daarin zeer ervaren is, zeggen: ga daar, die weeter
meer van dan ik. Zou iemand vreezen, dat hem dit in
zijne praktijk nadeel zou doen, dan kan ik hem bij
ervaring het tegendeel verzekeren. Maar nadeel of geen
nadeel: zoo alleen is het eerlijk en goed. In de'ge-
schiedenis van hippocrates vindt men hiervan reeds
een treffend voorbeeld.
604
^«Mra, amp; «W HoogescJml hehooren
ben bezwaar is men in de nieawe wet gelukkig biina
ontgaan. Op de l.nitsche Hoogesel,oIen heeft In'to
het hZnbsp;. die tot
iliS ^nbsp;^ij van groot
gew,gt^,jn. .ooals onderscheiden deelen der techniek,
etiz. Op eene Hoogeschool. zoo zij goed zal zijn be
tlcbT'^nbsp;dan et'geen
;i! !fnbsp;^'»den. waartoe een
quot;quot;quot; quot;P de Hooge-
e„ Lnbsp;dan leeft daar
Tn^Tr V®nbsp;de bestem-
en t?nbsp;-iquot;quot;iet voor allen eene Hoogere,
en het ,s du.dehjk, dat alzoo het Min« generde al
— ionu. voor Hooger Onderwijs daar niet zal
.orden geeerd. In onzen tijd is het dubbel noodig,
h^rop het oog te vestigen, omdat er een neiging if
alles te doen dalen, wat slechts eenigzins uitsteekt een
mvelleren gt;s aan de orde van den dag, en het is zoo-
ver gekomen, dat men eenvoudig lacht met het Hoogere
en b.jna vergeten is, wat rtuiiuM generale boteekent!
M n roept ons dan ook toe: „Gij wilt een caste. Gij
wilt een soort van pedanten, die zich hooger wanen, dan
bê™!quot;' u^nbsp;hebben voor Cene
bepaalde klasse, maar dit alles is in het laatst der vorige
aarX trug quot; quot;nbsp;quot;»»i' »eer op
Ik denk hier anders over. In het laatst der vorige
eeuw ,s ,ets anders te niet gedaan, namelijk schijt
verschil, maar verschil in wezen kan niet te niet ge-
daan worden. Niet elkeen heeft de vermogens of de
middelen, om ruimer te worden opgevoed, en wie
betreurt dit niet, daar alle menschen dezelfde bestem-
ming hebben? Maar men kan den loop der dingen niet
omkeeren; de een is grooter of sterker of gezonder of
■ •n L-
f I
I
Sfj.
neeskundige wetenschappen, en daarom onderwijst men
op de Hoogeschool de schraalste aller wetenschappen,
namelijk de pharmacie. Men doet dat dus niet, omdat
de pharmacie tot het Hooger Onderwijs behoort, maar
tot de geneeskunde. Waarlijk ontleedkunde, ziektekunde,
geneesmiddelleer, therapie, enz. hebben geen van allen
met studium generale iets uittestaan.
Omdat nu de pharmacie behoort tot het gebied der ge-
neeskunde en omdat zij dientengevolge op de Hoogeschool
ouderwezen wordt, wil men daarin een doctoraat, met
andere woorden: men wil de aanstaande apothekers zoo-
veel mogelijk trekken naar de Hoogeschool.
Ik heb in mijne jeugd de dwaasheid begaan, om te
worden Doctor in de pharmacie, en ik heb het voorregt
gehad, gedurende meer dan 30 jaren het oppertoezigt
te hebben over de opleiding van jongelieden, die voor de
pharmacie in Neêrlandsch Indië te Utrecht werden opge-
leid, en op grond van een en ander moet ik een doc-
toraat in de pharmacie èn voor de Hoogescholen, èn voor
de aanstaande apothekers geheel ontraden. Een docto-
raat in de natuurwetenschappen voor bevoorregte aan-
staande apothekers is wenschelijk, maar een doctoraat
in de pharmacie is een groote dwaasheid: in de logica
zou dat heeten een contradictio in terminis.
Dat aanstaande pharmaceuten op de Hoogeschool na-
tuurwetenschappen leeren, acht ik voor hen regt nuttig;
maar daarna kunnen zij de Hoogeschool verlaten; en
wat er aan aanstaande geneeskundigen geleerd wordt
van pharmaceutische wetenschappen, is voor den aan-
staanden apotheker volstrekt niet genoeg.
Een half dozijn Doctoren in de pharmacie, dat in 61
jaar in Nederland geschapen is, kan in de eerstvolgende
61 jaren veilig gemist worden.
Wij mogen aan den Minister van Binnenlandsche Za-
ken hierbij onze erkentelijkheid brengen, dat hij in de
doen leven. Ik antwoord: de zoodanigen zullen in de minder-
heid zijn en zijn toegelatenen; zij kunnen den geest der in-
rigting niet bederven; integendeel, de echte Academiebur-
gers zullen zekere edele fierheid tegenover dezen wel weten
te handhaven, en die fierheid doodt den goeden geest niet,
raaar bevordert hem. Laat een student, die waarlijk iets
geleerd heeft, zich gevoelen als tot iets breeders geroe-
pen te zijn; neem deze soort van fierheid niet weg en bestrijd
haar niet; jonge menschen moeten zich gevoelen; zij moeten
hunne eigene krachten onderling meten, elkander vervol-
gen om dwalingen of onjuistheden, maar ook elkander
aansporen tot beste dingen. Nivelleer hier niet, maar
houd op eigen scholen, die open staan voor iedereen, ze-
ker eene bepaalde klasse van jonge menschen, die zich
in den kring van het verstandelijke wat meer gevoelen,
dan anderen, omdat zij in waarheid iets meer zijn. Voor
hun al te grooten hoogmoed behoeft Gij geen vrees te
hebben, want geene klasse der Maatschappij houdt
aan hare leden zoo sterk en zoo hard hunne gebreken
voor, als opregte Muzenzonen dit onderling gewoon zijn
te doen.
De nieuwe wet is dan ook-niet in het kwaad verval-
len, om onze Hoogescholen met andere inrigtingen te
amalgameren, maar er zijn toch fouten ingeslopen. Zoo
heeft men de Pharmacie weder opgenomen, even als in
het Besluit van 1815, onder de vakken, waarin men
Doctor worden kan. Dit is een groot gebrek in de wet,
al is dit gebrek ook door petitionnementen ondersteund.
De pharmacie eischt geen hoogere vorming, geen studium
generale; het is miskenning van den aard van het Hooger
Onderwijs, zoo men daartoe pharmacie brengt. De be-
trekking van geneeskundige in de Maatschappij eischt
een studium generale, maar ter beoefening van genees-
kundige wetenschappen wordt volstrekt geen studium gene-
rale gevorderd. Nu behoort de pharmacie tot de ge-
neeskundige wetenschappen, en daarom onderwijst men
op de Hoogeschool de schraalste aller wetenschappen,
namelijk de pharmacie. Men doet dat dus niet, omdat
de pharmacie tot het Hooger Ondenoijs behoort, maar
tot de geneeskunde. Waarlijk ontleedkunde, ziektekunde,
geneesmiddelleer, therapie, enz. hebben geen van allen
met studium generale iets uittestaan.
Omdat nu de pharmacie behoort tot het gebied der ge-
neeskunde en omdat zij dientengevolge op de Hoogeschool
onderwezen wordt, wil men daarin een doctoraat, met
andere woorden: men wil de aanstaande apothekers zoo-
veel mogelijk trekken naar de Hoogeschool.
Ik heb in mijne jeugd de dwaasheid begaan, om te
worden Doctor in de pharmacie, en ik heb het voorregt
gehad, gedurende meer dan 30 jaren het oppertoezigt
te hebben over de opleiding van jongelieden, die voor de
pharmacie in Neêrlandsch Indië te Utrecht werden opge-
leid, en op grond van een en ander moet ik een doc-
toraat in de pharmacie èn voor de Hoogescholen, èn voor
de aanstaande apothekers geheel ontraden. Een docto-
raat in de natuurwetenschappen voor bevoorregte aan-
staande apothekers is wenschelijk, maar een doctoraat
in de pharmacie is een groote dwaasheid: in de logica
zou dat heeten een contradictio in terminis.
Dat aanstaande pharmaceuten op de Hoogeschool na-
tuurwetenschappen leeren, acht ik voor hen regt nuttig;
maar daarna kunnen zij de Hoogeschool verlaten; en
wat er aan aanstaande geneeskundigen geleerd wordt
van pharmaceutische wetenschappen, is voor den aan-
staanden apotheker volstrekt niet genoeg.
Een half dozijn Doctoren in de pharmacie, dat in 61
jaar in Nederland geschapen is, kan in de eerstvolgende
61 jaren veilig gemist worden.
Wij mogen aan den Minister van Binnenlandsche Za-
ken hierbij onze erkentelijkheid brengen, dat hij in de
nieuwe wet op het Hooger Onderwijs geene technische
wetenschappen heeft opgenomen, zooals hij in zijn eerste
concept van 1868 had gedaan.
9°. applicatiescholen.
Het wordt veel te veel voorbijgezien, dat zij, die goed
voorbereid zijn in kennis, en genoeg ontwikkeld zijn
als mensch, toch nog behoefte hebben aan eene voor-
bereiding tot uitoefening van het vak, waarvoor zij zich
in de Maatschappij beschikbaar zullen stellen. Deze op-
merking geldt zonder tegenspraak alle bedieningen, zoo-
wel die der Godgeleerdheid, als die der staats- en regts-
geleerdheid , zoowel die der letteren, als die der genees- en
natuurkunde. In de Maatschappij behoorde men niet
optetreden, vóór men genoegzaam ervaren was, en er-
varing in voldoende mate te befkomen, is aan eene school,
waar studie het wachtwoord is, onmogelijk. Indien wij
het gebrekkige van naderbij gadeslaan, dat jonge men-
schen , die goed gestudeerd hebben, in den aanvang van
hun maatschappelijken werkkring dikwerf vertoonen, dan
wordt men verlegen met zijn eigen persoon, want elk
onzer heeft in zijne jeugd een soortgelijke ongelukkige
figuur gemaakt.
Opmerkelijk^ is Ket, dat er niet met ernst naar gestreefd
wordt, om hieraan eene andere rigting te geven, en
niets noodzakelijker dan dit, want het is niet het dwaze
figuur in de eerste plaats, dat hier behoort voorkomen
te worden, maar het nadeel, dat een ongeoefende kan
uitrigten in zijne betrekking, zonder zich van dat nadeel
volkomen bewust te zijn.
De Maatschappij corrigeert zeker meer of min dit be-
zwaar, in de diplomatie begint men met eene zeer mo-
deste betrekking 1); in de regterlijke magt evenzoo; In
het onderwijs insgelijks; in de Godgeleerdheid vangt
men aan met een kleinen werkkring. Toch zijn er,
die meenen, dat wat meer applicatie, vóór men in
de Maatschappij verschijnt, voor allen wenschelijk zijn
zou, en zelfs zijn in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal onlangs stemmen gehoord ten gunste van eene
school van toepassing voor regtsgeleerden. Maar één
stand is er, voor wien dat wenschelijke, ja het onmisbare
zoo zeer bekend is, dat het voldoende is, den naam van
dien stand te noemen, om het hoog gewigt der zaak te
doen uitkomen. De geneeskundige beschikt in zekere
mate over leven en dood; is hij kundig, zoo behoudt
hij, onder Gods hulp, soms het leven van een mensch,
die in een bedenkelijken toestand verkeert, en is hij
onkundig, zoo berooft hij de Maatschappij en de betrek-
kingen welligt van het leven van uitstekende menschen.
De geneeskundige staat daaraan gedurende zijn gansche
leven bloot, maar toch inzonderheid in den aanvang van
zijn werkkring, wanneer hij welligt alles reeds goed weet,
maar nog een vasten bodem mist, om dat weten in toe-
passing te brengen. Het experientia rerum magistra is
aan eiken mensch bekend. Zonder ervaring hebben wij
aan onze wetenschap wemig. Een schoone naam, door
onze Vaderen gebruikt, drukte geheel en al uit, welke
magt in ondervinding gelegen is, toen zij de vvoorden
praefondervindelijke wijsbegeerte zamenvoegden; zij wilden
hiermede zeggen: echte kennis, geen speculatiën, maar
opregte wijsbegeerte, verkregen bij ervaring en wel bij
die ervaring, welke men gewoon is te heeten proefnemen.
jVan geneeskundigen eene ruime ervaring te onthouden ,
is' inderdaad misdaad, en ik gebruik hier in waarheid
1) Met uitzondering nogthans niet zelden van de Ministers van
Buitenlandsche Zaken.
geen hard woord, wanneer ik het woord misdaad bezig.
Altoos heb ik ervaring als onze beste leermeesteres hierin
vooropgezet, en in 1853 en 1865 mij in twee geschriften:
Advies aan mijne medeleden en Geneeskundig Hooger Onder-
loijs, onbepaald verklaard voor den pligt, om aanstaande
geneeskundigen, vóór zij in de Maatschappij treden, van
zeer ruime ervaring te voorzien. Ik kan. bij hetgeen ik
op die twee plaatsen hierover gezegd heb, niets voegen,
dat aan mijne meening meer kracht zou kunnen bijzetten!
Zeg niet: de geneeskundige zal hetgeen hem ontbreekt,
m de Maatschappij wel leeren; leerling zonder tevens
geducht handelende te zijn is hij, nadat hij de school
verlaten heeft, bijna nooit meer. Na zijne intrede in de
Maatschappij heeft hij in het algemeen niet meer de ge-
legenheid, het terrein van enkel aanschouwer te betre-
den; in de eerste jaren ziet hij geene zieken, die meer
of mm door de fortuin begunstigd zijn, maar aan hem
worden veelal de armen of min gegoeden toevertrouwd,
en hij heeft alzoo dikwerf dagelijks meer zieken te zien,
dan wanneer hij later een geneesheer van aanzien zal zijn
geworden. De veelheid van zieken geeft hem in die
armenpraktijk soms zoovele bezigheden, dat hij den rüs-
tigen tijd tot studie en tot raadplegen van goede ge-
schriften over de hem voorkomende gevallen mist; de be-
zigheden drijven hem voort'; niemand controleert hem,
zoo hij slechts de vormen in acht neemt; telkens en tel-
kens staat hij voor een hem onbekend, of meer of min
duister geval; een kunstbroeder om licht en raad in-
roepen kan hij slechts, indien hij in eene gemeente ge-
vestigd is, waar hij niet alleen staat en waar hij vrien-
den onder de kunstbroeders telt.
Ik heb als student in de geneeskunde diep gevoeld de
onmisbare behoefte aan zieken zien, en de Hoogeschool
te Utrecht heeft aan mij, evenmin als aan mijne tijdge-
genooten, daartoe genoegzame gelegenheid gegeven. Ik heb
1 i-
fi-;
I ■:
li).
w.i
door de goedheid van den Hoogleeraar wolterbeek zeker
een aantal arme zieken aan hunne huizen bezocht onder
zijne leiding, en als student door de goedheid van den
Hoogleeraar p. j. j. de premery, een gedeelte der Gerefor-
meerde diaconiearmen te hunnent mogen bezoeken. Ik
heb, daar het aantal zieken in het stedelijk ziekenhuis
hoogst ongeoorloofd gering en dat der ambulanten zeer
beperkt was, zeer dikwerf verzocht en daartoe vergunning
bekomen, om de cliniek aan het militaire Hospitaal te
Utrecht te mogen bijwonen. Maar, toen ik als genees-
heer mijn naam aan de post der deur deed hechten, ge-
voelde ik maar al te zeer, hoe weinig waarheid in'die
openbare aankondiging gelegen was. Ik heb dan ook in
den eersten tijd als geneesheer zoowel te Amsterdam,
waar ik kort verbleef, als te Rotterdam, waar ik jaren
vertoefd heb, de grootste angsten en de meest drukkende
zorgen doorgestaan, telkens en telkens, wanneer mij een
geval niet helder was, en ik heb van het voorregt ruim
gebruik gemaakt, om bij mijne behoeftige patienten te
Amsterdam, den vriendelijken raad intewinnen van Doctor
H. w. van rossem eu te Rotterdam van mijn onvergetelijken
vriend jacobüs landt, die beiden de goedheid hadden,
mij telkens bijtestaan, als ik het vroeg, en later heb ik
uit eigen beweging zeer dikwerf bij meer gegoeden eene
zoogenaamde consultatie voorgeslagen, altoos om dezelfde
reden, die in twee woorden: ars longa voldoende is uit-
gedrukt.
Wij jongere medici van dien tijd waren over de oplei-
ding tot geneeskundigen, voor zooverre de praktijk betrof,
m het geheel niet tevreden. En in de heel- en verloskunde
en in de geneeskundige praktijk ten platten lande was het
nog veel ongelukkiger gesteld. Ik herinner mij, hoe in den
oorlog met België de meest onkundigen tot Officieren van ge-
zondheid werden bevorderd: de Geneeskundige school te
Rotterdam liep bijna ledig; men nam eenige lessen gedurende
eenige dagen, betaalde daarvoor ruim, en men werd door
de geneeskundige Commissie te Dordrecht zeker bevorderd
tot Heelmeester of Geneeskundige ten platten lande, en
in het bezit van dit radicaal, kon men toen onmiddellijk
Officier van gezondheid worden. Volkomen onbekwame
jonge menschen werden alras voor hun geheele leven
voorzien met de magt, om natuurgenooten te dooden.
Eén voorbeeld uit zeer velen. Op lessen over Materies
Medica, die ik toen aan de Geneeskundige school gaf,
vroeg ik op eene responsie, natuurlijk over onderwerpen,
die voor weinige dagen behandeld waren, wat ossengal'
was. Mijn geëerde toehoorder antwoordde niet, en hij
antwoordde nog niet, toen ik hem vroeg, of ossengal
een product was uit het planten- of uit het mineraal-
rijk. Binnen acht dagen was hij plattelands Heelmeester
en Officier van Gezondheid tegelijk.
Maar dit was tijdelijk, zult Gij zeggen, omdat er be-
hoefte was. Met den zeer geachten Hoogleeraar te
Utrecht g. j. loncq heb ik in die dagen, uit naam onzer
mede Lectoren van de Clinische school te Rotterdam,
voor Koning willem I den geheelen toenmaligen toestand
blootgelegd, en ik heb later deel genomen aan hetgeen
is openbaar gemaakt in de Bijdrage tot de geneeskundige
Staatsregeling, waarin de hoofdtoon was, dat er veel.ont-
brak aan het praktisch Geneeskundig onderwijs en aan
praktische en degelijke opleiding.
Dat ik mijn gansche leven opregt en hartelijk dezelfde
zaak ben blijven voorstaan, heb ik niet te bevestigen.
Als Hoogleeraar te Utrecht heb ik niet opgehouden,
Curatoren op het hart te drukken, dat de Studenten in
de Geneeskunde aan alle Hoogescholen van het Rijk veel
te weinig zieken zagen. Na het optreden van den heer
DONDERS als Hoogleeraar in de geneeskundige Faculteit
te Utrecht, heb ik met hem voortdurend en regelmatig
deze zaak besproken en bij Curatoren voorgestaan. Als
513
Lid der Commissie tot herziening der geneeskundio-e
wetten, (1848) heb ik bij Curatoren te Utrecht deze za^
op nieuw aangebonden; bij het Stedelijk Bestuur niet
opgehouden, te doen zien, dat het behoud der Hooge-
school toen zamenhing met de schepping eener breedere
gelegenheid tot praktisch geneeskundig onderwijs. Ik heb
de middelen daartoe aangegeven, en die middelen ziin
goed verstaan. Ik heb in die dagen het wenscheliike
voorgestaan, om schneevoogt naar Utrecht te noodigen
of, zoo deze niet wilde, een prakticus van naam uit het
Buitenland te vragen, en dezen naast den roemrijk be-
kenden Utrechtschen Hoogleeraar g. j. loncq te doen
optreden; deze nieuwe man zou dan met den genoemden
Hoogleeraar belast zijn geworden met het zien van zieken
en het geven van onderwijs aan studenten in de prak
tische pieeskunde. Ik heb niet opgehouden voortestaan
de oprigting van een nieuw ziekenhuis, daar hetgeen men
in mijne jeugd gebouwd had, van de geboorte reeds was
pweest een gedrogt. Dit nieuwe ziekenhuis is voor eenige
jaren verrezen. Daarbij heb ik voorgesteld, om alle
behoeftige zieken der stad, die niet op een policlinicum
verschijnen, waar de Hoogleeraar aan het hoofd staat tot
het onderwijs te trekken, en onder de leiding van medici
chnici, die zieken aan hunne huizen door de oudere
studenten te doen bezoeken; zoodanig alzoo, dat zooveel
mogelijk alle gevallen van behoeftigen in genees- heel-
en verloskunde te Utrecht zouden getrokken worden tot
het onderwijs, aan de Hoogeschool te geven, zooals men
dit, voor een deel althans, ook elders doet, en waardoor
men te Bonn, Heidelberg, Preiburg, Montpellier en in
vele andere betrekkelijk kleine plaatsen, ook te Oxford
en te Cambridge, mits ondersteund door een doelmatig
ƒ ekenhuis, overvloedige gelegenheid heeft, om zieken
anbsp;geneeskundig onderwijs,
ik deel dit een en ander waarlijk niet mede tot zelf
-ocr page 518-verheffing, maar als een eenvoudig verhaal van hetgeen
er in mijn gemoed, toen ik Student was, is opgegroeid
als pligt, om zooveel ik vermögt, te bevorderen, dat anderen,
die na mij zouden komen, meer zieken zouden zien, dan
ik door al mijne pogingen als student te zien gekregen
had. Ik heb niets warmer, niets hartelijker, niets sterker
in mijn geheele leven voorgestaan, dan dit. Eindelijk, in
1866 , hadden Curatoren van de Hooge Regering de
geldmiddelen bekomen, om een Lid aan de geneeskun-
dige Faculteit voor praktisch onderwijs toetevoegen. De
zaak werd vriendschappelijk gesteld in de handen van den
Hoogleeraar donders en van mij, en terwijl deze geleerde
mij gedurende 20 jaren was bijgevallen in de behoefte,
hier boven uitgedrukt, wendde hij zich zonder reden te
geven eensklaps om, en stond alsnu voor, niet de uit-
breiding van het praktisch-geneeskundig onderwijs, maar
de splitsing van heel- en verloskunde, die tot dien tijd
door één Hoogleeraar werden onderwezen; eene splitsing,
die ik natuurlijk als noodzakelijk erkende, maar waar-
over tusschen hem en mij niet één woord gesproken was,
om reden dat beide vakken toen waren in handen van
den Hoogleeraar van goudoever, van wien de Hoogleeraar
donders de belangrijke verdiensten gaarne erkende. De
vervulling der grootste behoefte kon toen in die splitsing
niet gelegen zijn, daar nog kort geleden, in ons land
heel- en verloskunde door éénen Hoogleeraar werden
onderwezen, zelfs door den beroemden Hoogleeraar c. b.
tilanus te Amsterdam.
De Hoogleeraar donders liet photographiën komen van
Hoogduitsche vroedkundigen, en onder de meest uit-
stekenden werd, naar de portretten te oordeelen, de
schoonste gekozen, en deze.was de Heer gusserow, die,
zooals een kind had kunnen voorzien, Utrecht weder spoe-
dig verliet, omdat er toen voor het praktisch verloskun-
dig onderwijs aldaar bijna geen gelegenheid bestond.
'■' i'
ï t
F\
Ir »I
515
Nog is aan de Utrechtsche Hoogeschool geene andere
dan eene te veel beperkte gelegenheid voor het zien van
zieken bij het onderwijs. De Hoogleeraar donders noemt
deze in gedrukte schriften alsnog ongenoegzaam, en hij
alleen is er de oorzaak van; hij is de oorzaak, dat de
Utrechtsche Hoogeschool niet is voorgegaan aan de Leidsche
en Groningsche, in de verzorging van zoo mogelijk alle be-
hoeftige zieken van de geheele stad, waardoor, indien dit
in elk dezer drie steden in toepassing gekomen ware, er
zieken genoeg aan elke Hoogeschool zouden zijn geweest
voor het onderwijs.
Het hier medegedeelde behoort tot de publieke zaak.
Curatoren der Hoogeschool te Utrecht hebben gedurende
eenige jaren vóór 1866 geheel en al erkend, dat de
studenten in de geneeskunde aldaar veel te weinig zieken
zagen; zij hebben bij de Hooge Regering pogingen aan-
gewend, om nog een Hoogleeraar te bekomen in de
geneeskundige praktijk, naast den roemrijk bekenden
Hoogleeraar g. j. loncq. Zij waren geheel en al gezind ,
om aan het verkrijgen van zieken voor het onderwijs
alle uitbreiding te geven.- met den President-Curator
van rappard heb ik er zeer veel over gehandeld en met
den Secretaris, mijn besten vriend van hoytema, som-
tijds dagelijks. Aan den Hoogleeraar donders ligt het,
dat hieraan geene uitvoering gegeven is, want hier strijd
te voeren tegen een medestander van 20 volle jaren,
daartoe weigerde ik zelfs de geringste poging. 1)
1) Onder ons verleert men meer en meer, over zaken te verschillen,
en worden verschillen meestal persoonlijk.
Ter toelichting, dat dit niet altoos het geval is, neem ik de vrijheid,
om m verband met het bovenstaande en met hetgeen ik meermalen van
üet streven van den Hoogleeraar donders in de zaak van het genees-
kundig onderwijs gezegd heb, hier een afschrift intevoegen van eene
opdi-agt eener verhandeling over het Bier, door mij openbaar aan hem
gerigt, 1857.nbsp;^
516
Ik erken volkomen, dat het onderwijs in de praktische
geneeskunde aan de Hoogescholen aanzienlijk verbeterd
is, sedert ik student was, maar ik zon oneerlijk zijn, in-
dien ik thans zou verbergen, dat aan het klinisch onder-
wijs, althans aan de Utrechtsche Hoogeschool, want de
anderen ken ik in dit opzigt thans niet, groote uitbrei-
ding zal moeten gegeven worden, en wel naar de schets,
die ik hierboven in het kort heb vermeld. Bij de nieuwe
wet is daarvan niet één woord gesproken, en het is dus
piig£, mide te verkondigen: de studenten in de geneeskunde
aan de Rijks Hoogescholen moeten zieken zien.
„Aan den Heer f. c. donders.
„Toen ik U verzocht. Uw naam aan deze verhandeling te mo-
„gen verbinden, werd ik niet gedreven door de meenmg, dat hier
„nieuwe vindingen of schitterende ontdekkingen voorkomen, die in
„harmonie zijn met de voortreffelijke vruchten van Uwen geest, aan
„de wetenschap ten beste gegeven; want daarvan komt niets in het
„volgende voor.
„Geen ander doel met de openbaring van mijn onderzoek hebbende,
„dan een nuttigen drank, die voor ons Volk zoo zeer geschikt is, uit
„een wetenschappelijk Oogpunt, en zoov^eel mogelijk op de hoogte van
„den tijd overwogen, ter sprake te brengen, en alzoo op dien drank
„en zijne verbetering in het U en mij zoo dierbare Vaderland, meer
„het oog te doen vestigen — was mijn verlangen, dat onderzoek U
„op te dragen, omdat ik hier alweder U ontmoet als den man, die
„met talent en bekwaamheid, onder velerlei andere voor de maat-
„schappij nuttige bemoeijingen, ook de volksvoeding krachtig voorstaat,
„het physiologische volksleven hartelijk ter harte neemt.
„Maar ik had nog eene andere gedachte daarbij, die waarschijnlijk
„wel de eerste was. Ik wenschte, als Uw vriend, een kleine hulde te
„brengen aan den vriend, wiens trouw en heuschheid, wiens opregtheid
„en hartelijkheid bij mij hebben gewedijverd met de velerlei leering,
„die mij van U is geworden.
„Verheugt zich welligt niemand inniger dan ik, in al den voorspoed,
„die U ten deel valt, in al het heil, dat Gij sticht: er is ook niemand
„Uwer vrienden, wien Gij hartelijker aan U verpligt hebt, dan Gij
„het mij hebt gedaan.quot; De Hoogleeraar donders zal gaarne* erken-
nen, dat het verschil tusschem hem en mij, van 1866, in den text
genoemd, het eenige is geweest, wat wij in 30 jaren zamen gehad hebben.
m,
• 'l
Waarom in de nieuwe wet dit zeer gewigtige punt
niet is opgenomen, is mij duister: in het concept der
Regering is er met geen woord van gesproken, en in de
Tweede Kamer is, bij de behandeling der zaak van Am-
sterdam, wel gewag gemaakt van het vreemde, dat de
Minister volstrekt niet gehandeld had over de groote zie-
kenhuizen, die te Amsterdam waren, in verband met het
geneeskundig onderwijs aan de Rijks Hoogescholen, maar
een voorstel van de Kamer, om in die leemte te voor-
zien, is niet gedaan. Zulk een voorstel zou zeker ter
tafel gekomen zijn, indien men het in de Kamer er niet
op gezet had, om aan Amsterdam eene Hoogeschool te
bezorgen. Dit heeft alles overschaduwd, zoodat zelfs met
geen woord gesproken is over de behoefte in deze, die
aan de Rijks Hoogescholen bleef bestaan, eene behoefte,
die dan nog blijft, wanneer alle behoeftige zieken van
elk der Academie-steden aan het geneeskundig onderwijs
aldaar zullen dienstbaar gemaakt zijn. Het verzuim is
dus tweeledig, vooreerst, dat er eene wet op het Hooger
Onderwijs tot stand komt, waarin met geen woord «re-
sproken wordt van de wijze van uitbreiden van het kli-
nisch onderwijs in de Academie-steden; en ten andere,
dat in diezelfde wet het woord applicatieschool zelfs niet
eenmaal wordt gevonden. En dit wekt te meer bevreem-
ding, omdat dezelfde Minister van Binnenlandsche Zaken
in zijn eerste concept-wet op het Hooger Onderwijs van
1868 eene regeling had aangewezen van het onderwijs,
aan aanstaande geneeskunst-oefenaren te geven, die niet
op eene Hoogeschool worden opgeleid. (Art. 34 en 35
van het concept 1868).
^ Dat de Minister in de twee genoemde leemten thans
niet voorzien heeft, moet te meer verwondering baren,
omdat hij in zijn concept-wet van 1868 de volgende
woorden .bezigt: „overigens moet het geval worden
//voorzien, dat eene klinische school van Rijkswege zou
//worden dienstbaar gemaakt aan het praktisch klinisch
,/onderwijs, zooals het voornemen der Regering was, ten aan-
i/zien der school te Amsterdam te doen. Wel heeft de Ge-
,/meente sedert besloten, geheel voor eigen rekening eene
„inrigting te vestigen, die ruimschoots de gelegenheid zal
„aanbieden tot praktische vorming dergenen, die haar znl-
„len bezoeken , maar bij het ontwerpen eener organieke wet als
„deze, mag niet voor altijd worden gerekend \p eene instel-
nling, die van de inzigten van een plaatselijk Bestuur af hangt!'
De Minister veronderstelt hier het geval, dat de ge-
meenteraad van Amsterdam de gelegenheid tot praktisch
geneeskundig onderwijs, die in 1868 bestond, weder kan
opheffen; die mogelijkheid bestaat alsnog en blijft bestaan,
en de nieuwe Hoogeschool te Amsterdam heeft daarin
natuurlijk geene verandering gebragt.
Maar hoe is het mogelijk, dat de Minister deze zoo
belangrijke aangelegenheid, in 1876, geheel en al over het
hoofd ziet, daar hij, in 1868, zoo duidelijk de overtui-
gmg uitsprak, dat het praktisch geneeskundig onderwijs
aan de drie Rijks-Hoogescholen niet voldoende was?
Over de organisatie der geneeskundige ziekenverzorging
van behoeftigen in elk der Academiesteden kan ik kort
zijn: men trachte van wege de Hoogeschool door overleg
zooveel mogelijk alle behoeftige zieken aan het onderwijs
dienstbaar te maken, hetzij door ze te huisvesten in een alge-
meen ziekenhuis, of in kleine ziekenhuizen, door de stad
verdeeld; hetzij door ze eene algemeene polikliniek te doen
bezoeken, waar de Hoogleeraar in de praktijk de genees-
heer IS; hetzij door de studenten onder de leiding van
daartoe aangewezen medici clinici de zieken in hunne
huizen te doen behandelen, alzoo alle gevallen van genees-,
heel- en verloskundigen aard. De zoogenaamde stads-
armen zullen hiertoe wel het eerst kunnen gebragt worden,
en voorts de behoeftigen van zooveel mogelijk alle diaco-
niën; goede wil en goede gezindheid zijn hier over en
It
f
i
ff:
'U
weder noodig, maar men kan en moet ook eenige voor-
deelen aanbieden, en daardoor zullen de Besturen der
diaconiën, die door de geldelijke uitgaven, aan zieken-
verzorging verbonden , bezwaard zijn, gemakkelijker tot
toenadering worden gebragt. Bij eene goede regeling
kunnen dan Groningen, Utrecht en Leiden zieken genoeg
voor het onderwijs bekomen. Vooral het behandelen van
behoeftige zieken in hunne huizen door studenten, onder
leiding van genees-, heel- of verloskundigen , is ook daar-
om in hooge mate aanbevelenswaardig, omdat juist op
dit terrein de gevestigde geneeskundigen in de eerste
jaren hunne werkzaamheden volbrengen. Afgescheiden dus*
van het eigenlijke onderrigt, geeft men door deze orde-
ning aan de studenten eene onschatbare oefening in het
verkeer en den omgang met min gegoeden in hunne wonin-
gen, een voorregt, dat in de schoonste ziekenhuizen niet
te vinden is. Hulp aantebieden en een ongelukkigen
natuurgenoot te verzorgen in een stulp, waarin men
naauwelijks een teug water vindt, moet men aanleeren,
en anders kan men het niet doen.
Wat nu de applicatie-scholen aangaat, de Rijks Hooge-
scholen hebben er onmiskenbare behoefte aan; de arme
zieken der Academie-steden zijn ruim voldoende voor het
onderwijs, maar zij leveren in de twee jaren, die een
student op de Hoogeschool aan de praktische geneeskunde
wijdt, geene buitengewone gevallen genoeg; deze vindt men
in grootere ziekenhuizen in grootere steden. Daar vindt
men ook, hetzij in dezelfde zalen, hetzij in aangrenzende,
verschillende lijders, die dezelfde kwalen hebben, zoodat
hier nu op verscheidenheid der ziekte van overigens den-
zelfden aard, en op individueële gesteldheid kan worden
gewezen. Bovendien kan in zulke ziekenhuizen alleen
pathologische anatomie in ruimeren zin op het versehe
lijk worden gedoceerd; daar is alzoo de plaats voor het
doen van sectiën op ruime schaal. De grootere ziekenhuizen
520
in ons Land voor het van Rijkswege gegeven geneeskun-
dig onderwijs ongebruikt te laten, zou, zooals de Minister
in 1868 zelf gezegd heeft, niet zijn zooals het behoort.
Twee steden hebben wij in ons Land, waar zulke
ziekenhuizen zijn: Arasterdam en Rotterdam. Om nu de
Rijks Hoogescholen niet afhankelijk te maken van Am-
sterdam, zoo daar een vierde Hoogeschool van wege de
gemeente wordt opgerigt, kan het doelmatig schijnen,
zulk een applicatieschool voor de geneeskundige faculteit
van Leiden, Utrecht en Groningen te Rotterdam te ves-
tigen. De plaats is mij overigens ten eenenmale onver-
schillig, raaar de zaak is onraisbaar. (Zie bladz. 460.)
En wordt er niet aan voldaan, dan zal het voor iedereen
in de nieuwe wet te lezen zijn, dat de Regering, die
thans met geen enkel woord van een applicatieschool voor
geneeskundigen gesproken heeft, naar eigen wil eerst de
verplaatsing der geneeskundige faculteiten van Leiden,
Utrecht en Groningen naar Amsterdam heeft geschapen;
dat, hetgeen men tegenwoordig noemt Universiteiten,
daardoor zal zijn geschonden; dat alsdan de wis- en
natuurkundige faculteiten het eerst zullen volgen en naar
Amsterdam zullen worden overgebragt; en dan slechts
scholen voor Godgeleerden, voor staats- en regtsgeleerden
en letterkundigen aan de drie Rijks Hoogescholen zullen
overblijven.
Wij hebben nog een enkel woord te zeggen over eene
stelling, die in de laatste jaren in ons Land in klimmende
mate is uitgesproken, en die, bij de behandeling der
nieuwe wet, in de Tweede Kamer sterk weerklonken
heeft, namelijk: dat men alleen daar goed geneeskundig
onderwijs kan geven, waar men groote ziekenhuizen heeft.
Groote ziekenhuizen ! groote ziekenhuizen! groote zie-
kenhuizen! zoo riep men, en wat is de waarheid? Zoo
Gij van een gewoon jongmensch een best geneesheer vor-
men wilt, moet Gij hem eene opvoeding geven, die tot
■ f,;';
■I
M' lt;
■fi
■i'
'F
;
. f -i
deugdelijke beschaving leidt, en moet Gij hem tot een
karakter doen opgroeijen; dan moet Gij hem echte natuur-
kennis mededeelen, en hem een kind doen worden van de
zuiver natuurkundige methode. Voorts moet Gij hem het
ontleedmes in de hand geven, om het menschelijk ligchaam
van ^ top tot teen te leeren kennen (anatomie); hem de ver-
schijnselen van den levenden, gezonden mensch duidelijk
doen verstaan (phjsiologie). Vervolgens moet Gij hem de
afwijkingen van die gezondheid leeren, en zooveel mogelijk
tot den grond doen doordringen (nosologie), de verschijn-
selen leeren verstaan, waardoor de afwijkingen gekenmerkt
worden (symptomatologie en semiotiek), en de oorzaken dier
afwijkingen leeren opsporen (aetiologie). Dit zamen heet
men ziektekunde of pathologie, die gesplitst wordt in eene
algemeene wetenschap en in eene, die in bijzonderheden
treedt. Al verder moet geleerd worden de gezondheid
van eiken mensch en van het volk in massa te handhaven
en te bevorderen (diaetetica en hygiene), en de stoornis-
sen in die gezondheid opteheffen (therapie) Deze genees-
kunde vervalt alweder in een algemeen deel (therapia
generalis), waarin elk waarachtig geneesheer zijn kracht
vindt, en in therapia specialis, waarin de geneeswijze
van elke ziekte besproken wordt; deze laatste wordt
veelal met nosologia specialis te gelijk voorgedragen. Ook
moet men de middelen leeren kennen, die dienen tot
handhaving en bewaring der gezondheid en tot herstelling
van ziekte (pharmacognosie, pharmacie en materies me-
dica) , en moet men alzoo kennis maken met voedingsmid-
delen (trophologie) en geneesmiddelen en hoe deze worden
verkregen en toebereid en toegediend, en met de werk-
tuigen, die voor de genoemde schoone doeleinden in
groote menigte bestaan.
Ziedaar eene korte schets van de middelen, die een
gewoon jongmensch tot geneeskundige vormen; zij dienen
ook tot vorming van heel- en verloskundigen, zoo bij al
het voorgaande nog datgene gevoegd wordt, wat^ hier
niet slechts als kunde, maar ook als kunst wordt geëischt.
Ten slotte moet hier nog worden bijgevoegd hetgeen
behoort tot de kennis van het geneeskundig regtswezen,
en van hetgeen de geneeskunde in betrekking stelt met
de pligten van den Staat jegens de ingezetenen.
Al het genoemde is even gewigtig, en neemt Gij één
schakel uit het geheel, zoo is de keten gebroken.
Gij ziet, dat Gij zieken noodig hebt voor sommige
gedeelten van het geheel; daaraan twijfelt geen mensch.
Maar zeg mij nu in ernst, waarvoor Gij, om aan het
bovenstaande te voldoen , groote ziekenhuizen behoeft. Ga
alles nu eens rustig door en wil mij op deze vraag Uw
antwoord niet onthouden.
Gij hebt groote ziekenhuizen noodig, om ziekten van
dezelfde soort onderling te kunnen vergelijken, en in de
tweede plaats, om er gevallen in aantetreffen, die zeld-
zaam voorkomen. Ik erken deze twee gewigtige bronnen
van leering, en daarom wil ik ook aan het einde van
goede studie applicatiescholen bezocht hebben, zoowel
voor de geneeskunde, als voor de heel- en verloskunde.
Vóór die applicatiescholen wil ik goede studie, goede
vorming als mensch en als medicus, en daarvoor behoef
ik geene groote ziekenhuizen. De propaedeutische chniek
kan in een kleiner ziekenhuis voldoende onderwezen wor-
den, en de algemeene insgelijks (zie Adines 1853 bl. 58).
Zooals op alles, wat ik schreef, eerlijke en gezonde
tegenspraak mij aangenaam zijn zal, zoo zal het mij dit
vooral zijn op hetgeen ik gezegd heb betreifende Am-
sterdam, door anderen aanbevolen als bij voorkeur voor
geneeskundige studie geschikt. Ik ken met velen som-
mige nadeelen van groote ziekenhuizen en weet met
anderen, dat de wijze daar gevolgd in de gewone genees-
kundige praktijk der burgers niet steeds de beste is. En
voor studenten, die geen genoegzame gronden hebben
gelegd, is het bezoek van groote ziekenhuizen schadelijk.
Men moet langzaam aan de hand van deskundigen genees-
kundig worden opgevoed, en is men dat, zoo kan men
groote ziekenhuizen intreden. Wie zal een knaap van 12
jaren bekend maken met een groote bibhotheek, om hem
alzoo mensch te doen worden en wie zal een zuigeling
te paard zetten?
Mijn ernstig oordeel is, dat in een groote stad, waar men
volop groote ziehenJiuizen heeft en waar tevens eene Hooge-
school bestaat, de studenten in de geneeskunde dier school
eerst dan een voet in de groote ziekenhuizen mogen zetten,
wanneer zij genoeg ontwikkeld zijn, om in een applicatie-
school over te gaan. In dit oordeel heb ik de kundigste
menschen aan mijne zijde.
Een woord uit de geschiedenis is hier niet ongepast.
De Leidsche Hoogeschool had reeds lang behoord onder
de aanzienlijkste .inrigtingen van Hooger Onderwijs, eer
er onderrigt in de praktische geneeskunde werd gegeven.
De Utrechtsche Hoogeschool, in 1636 opgerigt, gaf er
het eerste voorbeeld van: de Hoogleeraar in de genees-
kunde aldaar was tevens geneesheer der toen' zoogenaamde
gasthuizen (geen ziekenhuizen) en had onderwijs in de
praktische geneeskunde aangekondigd. Dit wekte den
naijver van Leiden op, en, op voorstel van heurnius ,
werd in hetzelfde jaar ook praktisch onderwijs in de
geneeskunde aan de Hoogeschool te Leiden aangekondigd.
Tot dien tijd hadden de studenten in de geneeskunde te
Leiden wel onderrigt in de geneeskunde ontvangen, maar
geen praktisch onderrigt in een ziekenhuis. Om dit
te bekomen, begaven zij zich, aan het einde van hunne
studie, voor eenigen tijd buiten 's lands, vooral naar
Italië of naar Parijs.
De zaak verdient nog in deze dagen zeer de aandacht;
men leert er uit, daar onze Vaderen alles behalve onbe-
kwaam waren, dat zij gemeend hebben, dat de grond-
slagen der geneeskunde geheel en al konden gelegd
worden, zonder zelfs een klein ziekenhuis ter beschikking
te hebben.
En overvoerde men in 1636 en later de studerenden
met het zien van lijders? Curatoren bepaalden, dat de
studenten te Leiden des Woensdags en Zaturdags en
overigens zoo dikwerf er buitengewone gevallen waren,
naar het ziekbed zouden worden gevoerd.
Ziedaar dan nu uit den meest praktischen tijd van onze
geschiedenis aangewezen, dat geneeskundig onderwijs tot
zekere mate ziekenhuizen geheel en al missen kan. Het
feit is niet te loochenen, en in de geschiedenis der
Leidsche Hoogeschool terug te vinden.
Ter bevordering van dit praktisch onderwijs werden te
Leiden twee stads doctoren en een stedelijke heelmeester
aangesteld, alles in 1636, dat is 61 jaar na de op-
rigting der Leidsche Hoogeschool, „om den Hoogleeraren
„alle noodige mededeelingen en inlichtingen te doen en
„te geven, en hun verder in het opleiden der Studenten
„behulpzaam te wezen.quot;
De drie Hoogleeraren in de geneeskunde gaven dit
praktisch onderwijs, elk om de drie maanden, en daar-
voor werden twaalf bedden beschikbaar gesteld. Ik roem
deze wijze van doen voor het tegenwoordige natuurlijk
niet, maar ik mag bet aangevoerde onder de aandacht
brengen, omdat er uit blijkt, dat, in dien zoo zeer prak-
tischen tijd, onze voorvaderen een geneeskundige weten-
schap hadden en zij- uit die wetenschap afleidden, wat
voor elk geval dienstig kon zijn. Het woord specialiteit
was toen nog niet in gebruik.
Boerhaave en oosterdijk schacht hadden niet meer,
dan twaalf bedden voor zieken.
Na den dood van boerhaave en van oosterdijk schacht
geraakte deze praktische inrigting geheel in verval, zoodat
na 1745 , in die twaalf bedden geene zieken meer door de
F' ■.
,!
1 ;
lloogleeraren werden gezien, cn dit duurde zelfs tot 1787.
In dit jaar werd een nieuw clinicum door n. g. oosterduk
en paradijs geopend, en eerst in 1799 werden zieken, aan
uitwendige gebreken lijdende, hierin opgenomen en werd
tevens de inrigting voor de verloskunde dienstbaar gemaakt.
Deze korte geschiedenis doet nader zien, hoe heelkunde
en verloskunde weleer van de geneeskunde gescheiden-
werden gehouden; maar hetgeen hier vooral van belang
is : vele zieken werden weleer, zelfs door een boerhaavei
voor het onderwijs in ziekenhuizen niet bijeen gewenscht;
men vond toen in het mondeling onderrigt het fundament;
men bragt wel de voorkomende gevallen op de praktische
lessen, maar men achtte het beter, om, zonder het zien van
vele zieken, eerst goede studie te volbrengen en dan groote
ziekenhuizen in het buitenland te bezoeken. Zoo deden
onze voorvaderen met den man aan het hoofd, voor wien
het thans levend geslacht binnen Leidens veste een stand-
beeld heeft opgerigt.
In 1875 heeft men met veel luister het derde eeuw-
feest gevierd der Hoogeschool, waaraan ook boerhaave
zijn beste krachten heeft gegeven, en van waar zijn roem
als voortreffelijk onderwijzer in de geneeskunde over de
geheele wereld is verspreid. Aan den voet van zijn stand-
beeld ware het goed geweest, de vraag op te werpen,
die in 1876 zoo ligtvaardig is beslist: of het de menschen
zijn of de inrigtingen, die een Hoogeschool kunnen doen
bloeijen, en of Nederland wel gedaan heeft, met in 1875
een feest te vieren, waarvan, ten aanzien der Geneeskunde,
in 1876 enkel veroordeeling is uitgesproken; toen toch
luidde het; «Amsterdam en Amsterdam alleen; boerhaaves
zijn voortaan onvermogend.quot; Het simplex veri sigillum
van onzen grooten landgenoot is eene onwaarheid gewor-
den en naar den tijdgeest stelt men in de plaats van
zijn voortreffelijk multum, multa.
526
10°. bxamöns.
Art. 84 houdt in, dat alles, wat tot de examens be-
hoort, die op de Hoogescholen worden afgenomen, zal
worden geregeld bij algemeenen maatregel van inwendig
bestuur, nadat de Rijks Universiteiten hierover zullen zijn
gehoord.
Reeds elders heb ik bij dit punt stilgestaan. Er wordt
een lijst van vakken, waarin onderwijs gegeven worden
zal, in de wet opgenomen; maar er wordt niet tevens
in de wet bepaald, wat onder eiken naam verstaan wordt.
In het concept, door de Regering ingediend, kwamen
bij de examens, die aan de Hoogeschool zullen worden
afgenomen, de lijsten der vakken voor, waarin zal worden
geëxamineerd; ook niet meer dan lijsten, en alweder
werd niet nader de beteekenis van elk woord aangeduid.
Deze laatste lijsten zijn bij de behandeling der wet in
de Tweede Kamer uit het concept verwijderd geworden,
en in de plaats daarvan is gesteld, dat de Regering de
Rijks Hoogescholen hooren zal over den inhoud der afte-
nemen examina, en dat die inhoud en hetgeen verder
hiertoe behoort, zal worden geregeld bij algemeenen maat-
regel van inwendig bestuur.
Zoo hangt dan dit tweede hoofdbestanddeel van de
wet op het Hooger Onderwijs niet slechts, als het straks
genoemde, in de lucht, maar elk opvolgend Minister
kan, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, om-
trent gehalte en alles, wat de examens betreft, wijzigin-
gen brengen in hetgeen dan door de Regering, buiten de
Staten-Generaal, zal worden bepaald. En volgende Minis-
ters zullen, zoo als het artikel in de nieuwe wet quot;thans
luidt, wel gehouden zijn over veranderingen, die later
zullen worden aangebragt, de Rijks Hoogescholen op
nieuw te hooren, maar zij zijn, evenmin als thans, ver-
pligt, dit advies te volgen.
ï • . ■
■ 1 . ■
i' ■ M
■IV ■ '
■ i
Zoo staat dan het geheele gebouw van het Hooger
Onderwijs op fundamenten, die voor zoover het onderwijs
betreft, slechts door namen zijn aangegeven, en voor
zoo verre het de examens aangaat, op grondslagen, die
niemand kent, en die door eiken Minister zullen kunnen
worden gewijzigd, na de Rijks Hoogescholen te hebben
gehoord.
Had men bij de examens ten minste namen van vak-
ken behouden in de wet, dan ware men nog aan iets
gebonden geweest: thans sluit men geheel buiten de wet
op het Hooger Onderwijs alles, wat den inhoud van
examens betreft, en laat dit aan Besluiten over. Beslui-
ten , waartegen de tijdgeest zich zoo sterk verklaard heeft.
Het Besluit van 1815 moest veranderd worden, ook om-
dat het een Besluit was, en daarvoor moest een wet in
de plaats komen, en nu men de wet maakt, geeft de
Tweede Kamer aan de Regering eene vrijheid, die zij aan-
vankelijk niet had verlangd, namelijk, om zelfs alle namen
der vakken, waarin geëxamineerd worden zal, buiten de
wet te sluiten, en alles, wat de Academische examens
betreft, te regelen bij Besluit. Zoo verkrijgt men dan
een perpetuum mobile: een Besluit moet een wet worden,
en een wet wordt weder een Besluit, en een Besluit
weder een wet, enz.nbsp;'
Het moet duidelijk worden gezegd, dat de Regering
werkelijk de namen der vakken, waarover zal worden
geëxamineerd, in de Kamer gebragt heeft, en het is te
noodzakelijker, dit te doen, omdat in onzen tijd alle
kracht van alles in examens gelegd wordt, en bij die
examens in de lengte en in de breedte wordt omschre-
ven, hoe ze afgelegd moeten worden, en dat men nu,
hetgeen die examens op de Hoogescholen betreft, in de
Tweede Kamer vrijwillig geheel en al onttrokken heeft
aan de regeling, die de Regering voornemens was met
haar in de zaak van Hooger Onderwijs vasttestellen.
Mij is het koren op den molen, want ik hecht, zoo-
als gebleken is, aan examens misschien minder dan
iemand; maar ik kan niet nalaten, hier te wijzen op de
anomalie in denzelfden tijd, in dezelfde zaak, in dezelfde
wetgevende Vergadering geschapen: alle kracht in examens
leggen voor alle dingen, behalve voor het Hooger On-
derwijs !
Vergeten wij hierbij niet, dat de Regering nu en in
de toekomst wel het advies der Hoogescholen kan inwin-
nen over hetgeen er zal moeten geëxamineerd worden,
ter verkrijging van een doctoralen graad, maar dat zij,
naar de wet, aan dat advies in het geheel niet gebonden
is. Het is hier, zooals in vele andere gevallen, onbe-
grijpelijk, dat de Minister heemskerk de toekomst van
het Hooger Onderwijs zoo weinig verzekerd heeft, en
dat nog wel bij de ervaring, dat elke Minister in dezen
tijd een zeer kortstondig bestaan als Minister heeft. Wat
al dispensatiën heeft men in de toekomst te voorzien op
het stuk van Academische examens, en welke andere ge-
volgen van Art. 84 dezer wet zijn er al te wachten?
Om den vreemden inhoud van dit artikel zijn wij bui-
ten staat, eenig oordeel te vellen over het einddoel van
deze wet op het Hooger Onderwijs, een einddoel, dat
ten minste moet te lezen zijn in de examens, die achter-
eenvolgend op de Hoogeschool zullen worden afgelegd.
In de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs heeft de
Regering drie soorten van examens opgenomen: a. exa-
mens, afgenomen door de onderwijzers; h. examens, door
dezen afgenomen in tegenwoordigheid van toezieners;
c. voor geneeskundigen praktische examens voor eene dus-
genoemde Staats-commissie, buiten de Hoogeschool.
Deze drieledigheid is zeer opmerkelijk, en wel opmer-
kelijk in velerlei opzigten: er is eene gradatie. De eerste
of schoolsche examens, die ook wel disciplinaire kunnen
genoemd worden, worden enkel afgenomen door de on-
t ■■
t' ^
derwijzers; raaar eeu later examen op het Gymnasium
wordt aan de onderwijzers alleen niet meer toevertrouwd •
daarbij zullen opzettelijk door de Regering benoemde
mannen tegenwoordig zijn. Alzoo worden de docenten
hier met meer vertrouwd. Voor de studenten in de
pneeskunde is dit nog niet genoeg, en, terwijl de kwee-
kehngen der Hoogescholen in de andere faculteiten buiten
dat van hunne leermeesters geen nader onderzoek meer
hebben te ondergaan, om tot betrekkingen in de Maat
schappij te worden toegelaten, zoo moeten de genees-
kundigen nog eens verschijnen voor eene dusgenoemde
Staats-commissie, om alzoo het regt te bekomen de
praktijk uitteoefenen.nbsp;'
Deze laatste maatregel is ingevoerd met de voor eenige
jaren uitgevaardigde geneeskundige wetten (1865); toen
is bepaald, „dat die Staats-examens voor geneeskundigen
„die eene Academische opleiding genoten hadden, be-
,/hoorden te worden afgelegd, tenzij hierin anders zou
,/worden voorzien bij de vaststelling eener nieuwe wet
„op het Hooger Onderwijs.quot; (Geneeskundige wetten
Bevoegdheid art. 1) Die wet is nu vastgesteld, maar
eene andere voorziening is niet gevolgd; integendeel
deze inbreuk op de regten der Rijks Hoogescholen is bij
de nieuwe wet gehandhaafd, en zelfs is bij de regtsge,
leerde faculteit eene clausule opgenomen, waaruit blijkt
dat vroeger of later nog wel meer dusgenoemde praktische
Staats-examens kunnen verwacht worden. (Art. 92)
Voor mijn deel had ik de vaste overtuiging, dat de
tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken aan
de geneeskundige faculteiten de bevoegdheid zou hebben
teruggegeven, om, na behoorlijk onderzoek, het regt tot
uitoefening der kunst toetekennen. Zijn de Hoogleeraren
der faculteiten bevoegd , om van Staatswege onderwijs
te geven, dan verdienen zij ook het vertrouwen, om
hunne leerlingen te ijken. Vertrouwen moet men toch
34
-ocr page 534-530
geven, en mijn ongunstig oordeel, in 1865, over Staats-
examens uitgesproken, een oordeel, dat toen berustte
op de ervaring in het buitenland, is in ons Land sedert
dien tijd volkomen bevestigd geworden. Men acht onder ons
die Staats-examens niet meer goed, en ook de praktische
worden niet hooger aangeschreven, dan de andere.
Het is en blijft eene dwaling, te meenen, dat in tel-
kens vernieuwde Commissiën, al worden ze ook niet
partijdig benoemd, (zie bladz. 448) minder routine ont-
staan zou, dan in collegiën van Hoogleeraren: de Staats-
commissiën in ons land, die voor geneeskundige examens
benoemd zijn, bestaan bovendien grootendeels uit dezelfde
leden.
Het is en blijft ook eene onjuistheid , dat een onderzoek
naar bekwaamheid waarborgen geven zou voor de Maat-
schappij. Wat men behoorde te doen is, het bezoeken
der scholen te bevorderen en aan de scholen meer kracht
te geven. Op de scholen kan men den jongen mensch
door en door leeren kennen, zoodat inderdaad de onder-
wijzers de eenigen zijn, die naar waarheid van de be-
kwaamheid der onderwezenen getuigenis kunnen afleggen,
ook zonder examen. Zoo heeft men altoos hierover ge-
dacht, en men behoort hiertoe terugtekeeren. Am-
sterdam , dat de Staats-examens voor geneeskundigen
heeft in het leven geroepen, heeft binnen weinige
jaren moeten bekennen, dat het eene onwaarheid had voor-
gestaan. Thans heet het aldaar, „dat een school, om te
//bestaan, ook examens moet afnemen,quot; terwijl voor een
twaalftal jaren, uit Amsterdam de volgende stem opging
van Doctor zeeman, eene stem, toen geuit zooals trou-
wens onmiddellijk blijken zal, om te verkondigen, dat
de Hoogescholen maar moesten ophouden te bestaan en
haar mandaat aan Amsterdam behoorden overtedoen. Ik heb
die stem van Doctor zeeman reeds nader doen hooren in
1865, pag. 19, „Studium generale'. //Ik alleen ver-
I
Ii !
' K
Ii
l '
in
f/koop, of beter gezegd: ik alleen geef onderwijs. Ik
(/alleen verkoop, beter gezegd: neem examen af. Ik
„alleen verkoop, dat is: geef bevoegdheid en het diploma
„er bij. Ik alleen verkoop, dat wordt hier, voorzie in
„de behoefte aan geneeskundige hulp. Ik alleen verkoop,
f/dat is: verschaf genezing. Ik alleen verkoop, dat is:
„versta de kunst; die het buiten mij doet, is geen genees-
„heer. Ik alleen weet, wat geneeskunde is; ik alleen ken
„de leer des levens. Daarom is het verkeerd, dat iemand
„buiten mij, al was het zelfs de Staat, zich bemoeije met of
„toezie op de volksgezondheid, op de opleiding, op het
„examen voor de toelating der geneeskundigen, op de
„uitoefening der geneeskunst, op het bereiden van artse-
„nijën.quot; Of Doctor zeeman deze woorden nog alzoo
schrijven zou, moet betwijfeld worden; althans zelfs Doc-
tor penn , die voor Staats-examens zeer geijverd heeft, of
liever, die met Doctor ali cohen aan thorbecke genees-
kundige Staats-examens heeft smakelijk gemaakt, denkt
over die Staats-examens thans anders dan vroeger (Week-
blad van het Tijdschrift voor Geneeskunde 1876 blz. 165).
Hiermede is het gegaan, als met zooveel van den
lateren tijd: men heeft eene wettelijke regeling inge-
voerd, die ondoordacht was, en alzoo niet had mogen
ingevoerd worden. Een der voorstanders van geneeskundige
Staats-examens in 1865 was de Hoogleeraar donders , en
deze schrijft er thans tegen, alsof hij er nooit voor is geweest.
Men mag dit in waarheid weder noemen spelen
met de hoogste belangen van het volk. Het geheele
betoog van den Hoogleeraar donders is dan ook door
den heer penn teregt gekastijd, zoodat de Hoogleeraar
in deze zaak zich wel overtuigd zal gevoelen.
Teregt merkt de heer penn op, dat de Staats-examens
sedert 1865 den ouden toevloed van onbekwame niet
gegraduëerde kunst-uitoefenaars hebben gestuit; maar
dit had wel op andere wijze kunnen verkregen worden.
34*
-ocr page 536-De organisatie van Staats-examens als zoodanig, neemt
thans de heer penn niet meer in volle bescherming; hij
drukt echter ten slotte niet uit, hoe hij dan meenen
zou, dat gegradueerden en niet-gegraduëerden thans
zouden behooren te worden onderzocht, voor zij in de
Maatschappij treden. Maar de heer penn acht toch reeds
nu eene herziening noodig der wetten van 1865, die voor
een voornaam deel als zijn werk moeten beschouwd worden.
Welk een toestand! na elf jaren alweder omverwerping.
Opmerkelijk is het in den strijd tusschen den heer
penn en den Hoogleeraar donders , (Tijdschrift der M.
V. Gen. 1875 bl, 229), te zien, hoe warm Doctor penn
voorstaat eene breede en fijne beschaving van alle genees-
kunstoefenaren , gegraduëerden en niet-gegradueerden, en
hoe de Hoogleeraar donders er op uit is, om zuivere
natuurkennis aan de gegraduëerden te onthouden en de
ongegraduëerden, die gelijke regten zullen hebben als
de gegraduëerden, zonder taalstudie, zonder vorming,
maar met wat praktische kennis toegerust, door een
geneeskundige school op een leeftijd van 21 ä 22 jaar
het regt te laten toekennen, over leven en dood van
hunne natuurgenooten vrijmagtig te beschikken.
Wat heeft den Hoogleeraar donders toch kunnen be-
wegen, om in 1865 den toen bestaanden toestand te
helpen omverwerpen, en na 10 jaren, omverwerping te
willen van hetgeen thans geordend is.
Indien de Hoogleeraar donders in ernst gemeend
heeft, dat het goed is , meer of min de helft van ons
volk bij ziekte te doen bijstaan door beschaafde, met veel
zorg als mensch en als geneeskundige langdurig ontwik-
kelde kunstoefenaren, en de andere helft van dat volk bij
ziekte te doen verzorgen door lieden, die in elk opzigt,
in beschaving, in kunst en ervaring verre staan onder de
eersten, zou hij dan vergeten hebben: ik woon onder
omstandigheden en heb fortuin in overvloed, om tot de
•r'
quot;i:
'I:
:! ■
ril-
Jaatste reeks van zieken nooit te zullen behooren? Had
hij althans een oogenblik nagedacht over hetgeen hij heeft
gezegd, zoo zou hij niet alzoo hebben gesproken. Mij
is het onverklaarbaar, wat dezen Hoogleeraar kan bewe-
gen, aan studenten zooveel onderwijs te geven als hij
geeft, indien oneindig veel minder geheel en al voldoende
is voor de lieden, die niet in steden wonen.
De geheele redevoering, voorleden jaar door den Hoog-
leeraar gehouden in de algemeene Vergadering der Maat-
schappij van Geneeskunde, door den Minister van Binnen-
landsche Zaken en door vele Leden van de Tweede Kamer
als woorden van gezag aangehaald, is voor elkeen, die
met de zaken bekend is, niets dan een verschijning,
waardoor voorwaar geen gunstig licht wordt verspreid.
Ook wat den Hoogleeraar beweegt in zijn aldaar uit-
gesproken oordeel over geneeskundige Staats-examens, is
mede volkomen onbegrijpelijk. In 1865 wilde ook hij
Staats-examens,'en in 1875 wil hij ze weder niet. En
welk bezadigd man, die de onwaarde van Staats-examens
buiten Nederland had leeren kennen, was daar, lang vóór
1865, niet tegen gekant?
Voor mijn deel heb ik het schadelijke daarvan altoos
op dezelfde wijze erkend, als tegenwoordig. Zelfs heb
ik in de Commissie van 1848 slechts weinige schreden
afgelegd op den weg hierin door deze Commissie inge-
slagen {Advies). De nieuwe wet op het Hooger Onder-
wijs komt mij dan ook voor eene groote wijziging te
behoeven in het artikel, waarin een Staats-Commissie
wordt ingehaald, om goed opgeleide Academieburgers
voor de Maatschappij te ijken. Het is eene oneer voor
de Hoogleeraren, en eene oneer voor de Hoogeschool.
Men doet het publiek gelooven, dat de Hoogeschool
geene Hooge is, en dat de Hoogleeraren niet zijn man-
nen, die hoog aanzien verdienen.
Het is intusschen mijne taak niet, om dit bijzondere
-ocr page 538-534
punt hier in het breede te bespreken, maar ik mag
wel mijn leedgevoel uitdrukken, dat deze uitheemsehe
plant, zonder nadenken, althans zonder zeer goede gron-
den ingevoerd, in de nieuwe wet op het Hooger Onder-
wijs weder is opgenomen.
Er is nog ten aanzien van de Akademische examens
het een en ander in het midden te brengen, en wel
in de eerste plaats, dat de mate van kennis, die in den
examinandus zal gevorderd worden van de vakken, in
de wet genoemd, bij maatregel van algemeen bestuur
zal worden bepaald. Dit acht ik zoo zonderling, dat
ik het niet zou hebben mogen aannemen, indien dit
mij niet uit het Bijblad en uit de Wet gebleken ware.
Waren niet in de wet de namen der vakken opgenomen,
waarin onderwezen worden zal, zoo had ik verstaan, dat
men ook niet noemen zou, hoeveel een examinandus van
deze en die vakken zou behooren te weten Maar, nu
de leervakken in de wet genoemd zijn, begrijp ik niet,
hoe er in kan ontbreken, tot hoeverre iemand kundig
zal moeten zijn, die als een gepromoveerde de Hooge-
school verlaat. De wet op het Hooger Onderwijs is er
toch ten slotte, om de uitoefening van hetgeen op de
Hoogeschool geleerd wordt, en men zal niet bepalen,
wat men tot die uitoefening zal behooren te weten!
Lijsten van vakken beteekenen niets; men komt er in
Nederland steeds mede aan, en er is nadeel genoeg door
verwekt. De Franschen verstaan de kunst, om een Pro-
gramma te geven , en bij hen had men kunnen te rade
gaan, om bij de wet twee Programma's te voegen: een
betreffende de leervakken, en een betreffende de examens;
deze Programma's had men kunnen vaststellen voor eenige
jaren, b. v. voor vijf jaren, zooals onze Dortsche vaderen
de formulieren van eenheid hebben vastgesteld; maar
met dit verschil, dat zij die formulieren niet herzien
hebben en deze ook nooit herzien zijn geworden.
ir;
'vfi
1$
; ■ t ■
ii
i' ; I
iv; ■•
■fV
V
i '
Van de namen der vakken, waarin onderwijs zal ge-
geven worden naar de wet, zal men het nadeel onder-
vinden , zoo aan deze wet de hand gehouden wordt, en
het gemis van het quantum, en zelfs het quale, dat bij
examens zal worden geëischt, zal tot nog grootere moeije-
lijkheden aanleiding geven.
Bij de nieuwe wet zijn de getuigschriften afgeschaft,
en in de vakken, waarin vroeger getuigschriften konden
voldoen, moeten nu examens afgelegd worden,• zoodat
b. V, regtskundigen hoogstwaarschijnlijk een examen moe-
ten afleggen in geregtelijke geneeskunde. Wat dit geven
zal, blijft inderdaad een raadsel; en ik wil bij die ge-
regtelijke geneeskunde, als voorbeeld, een weinig nader
blijven stilstaan. Het is een toegepast deel der natuur-
en geneeskunde zamen, zoodat men zoowel natuurweten-
schappen, als geneeskundige wetenschappen moet beoefend
hebben, om met vrucht zich op geregtelijke geneeskunde
te kunnen toeleggen. Tot die natuur- en geneeskundige
oefeningen kunnen intusschen studenten in de regten
niet komen, zoodat het voor hen letterlijk onmogelijk
is, van geregtelijke geneeskunde iets grondigs aan te
leeren. Dat erkent elkeen, en hoe zal men er dan
in kunnen geëxamineerd worden? Natuurlijk zal zich
zulk een examen moeten bepalen tot zulke onbeduidende
zaken, dat het woord examen hier wel van geene toe-
passing zal kunnen zijn.
Ik meen niet, dat studenten in de regten niet eenige
algemeene begrippen van geregtelijke geneeskunde moe-
ten bezitten; niet, dat zij er geen lessen in moeten aan-
hooren ; maar ik meen, dat een examen hierin, en wel een
openbaar, een volkomen dwaling is; en wat ik van geregte-
lijke geneeskunde gezegd heb, geldt van vele andere vakken,
in de wet genoemd. De nieuwe wet gaat ook al mank aan het
euvel, van veel aan examens te hechten, en bevat alzoo in zich
datzelfde doodende element, dat zich tegenwoordig uit-
586
strekt over het geheele onderwijs in Nederland. Hoe
meer examens en hoe uitvoeriger examens Gij eischt,
des te onbekwamer Academisch gegradueerden bekomt
Gij. Zoo Gij liefde weet optewekken voor studie, kunt
Gij examens missen, en zoo Gij geene liefde opwekken
kunt, baten IJ examens niets. De liefde tot studie,
eenmaal opgewekt, blijft den gepromoveerde bij, en het-
geen hij voor een examen heeft aangeleerd, zal hij ver-
geten. Examineer hem na 5 en 10 jaren nogmaals, maar
onverwachts, en Gij zult zien, dat examens, die het regt
tot uitoefening geven, geen waarde hoegenaamd bezitten.
De schoolsche examens moeten zeer worden gewaar-
deerd als disciplinaire; zij houden en bevorderen orde
en regelmaat op de school; maar alle examens, die naar
buiten werken, missen kracht en gehalte. Het is het
onderwijs en nogmaals het onderwijs, waarop het aan-
komt, en de getuigschriften, die naar het Besluit van
1815 gevorderd worden, waren teekenen, dat men dat
onderwijs genoten had.
Gij zegt: van sommige vakken waren die getuigschrif-
ten gemakkelijk te bekomen; maar van welke? In de
geregtelijke geneeskunde, of in andere takken van gewig-
tige studie? Ik ontken het, dat ooit een Hoogleeraar,
die zijn ambt met eere vervulde, zich daaraan heeft
schuldig gemaakt. Van sommige vakken, die in het
Besluit van 1815 voor dat doel eigenlijk niet behoorden,
zooals getuigschriften van de Latijnsche en Grieksche let-
terkunde aan studenten in de geneeskunde afgegeven , was
het verkrijgen van testimonia niet moeijelijk, omdat,
zooals ik boven heb opgemerkt, het Besluit van 18 15
omtrent echte propaedeutica niet is verstaan; maar van
vakken, die voor den student van beteekenis waren,
zijn, mij bekend, nooit ligtvaardig testimonia gegeven.
Ik heb er mij niet aan kunnen schuldig maken, omdat
ik nooit zulke vakken heb onderwezen.
M;}.nbsp;1
fnbsp;'
1
'i'.
I'
Wil men geen getuigschriften: examens in die vakken
zijn zeker ongepast; maar er is een middenweg, en het
is vreemd, dat de Minister dezen niet heeft ingeslagen.
Wat op een openbaar examen niet kan gebragt worden,
kan op een tentamen worden behandeld, en wanneer
alzoo door eene Commissie uit de faculteit niet openbaar,
maar privatim tentamina zouden gehouden worden over
die vakken, welke men niet grondig heeft kunnen be-
studeren, zou aan alles voldaan zijn. Zoo drie Hoog-
leeraren uit de Faculteit eenige malen 's jaars zouden
zamen komen, ora zulke tentamina aftenemen, zou hier
in de zaak voorzien zijn.
Zulke tentamina zou ik w^enschen, dat over vele vak-
ken zouden worden uitgestrekt; zij zijn veel beter waar-
borgen, dan die dusgenoemde openbare examens, die
kort moeten zijn, omdat de Hoogleeraren er zeer door
worden bemoeijelijkt. En korte mondelinge examens
zijn — het woord' moet er uit — belagchelijk papegaai-
jenwerk en niets meer, om het even, wie ze afneemt,
een leermeester, of een ander.
Door zulke tentamina zou ik wenschen, zooveel mo-
gelijk alle examina ingekort te zien, en ik zou er gaarne
toe komen, om, behalve een laatste examen van prak-
tischen aard, alle andere examina door de genoemde
tentamina op de Hoogeschool vervangen te zien.
Gij zegt, en de Heer penn zegt het met u, dat Gij in uwe
jeugd door de Hoogleeraren zoo armoedig zijt geëxamineerd.
Maar Gij vergeet dat Gij later kundiger geworden zijt en
dat uwe kennis, toen Gij geëxamineerd werd moest beoor-
deeld worden uit het oogpunt van nog weinig te weten. Gij
bedriegt u, indien Gij zegt, dat Hoogleeraren zoo-
veel neiging hebben, om onbekwame jongelieden voor
bekwaam te verklaren; ze hebben eene neiging tot het
tegendeel; maar zij kunnen aan die neiging niet voldoen,
omdat in het algemeen de tegenwoordige jeugd niet door
538
ijver en het maken van groote vorderingen uitblinkt. En
de jeugd doet dat niet, omdat zij het te huis niet leert;
omdat de ouders, die hunne zonen naar de Hoogeschool
zenden, in het algemeen niet op de hoogte zijn van een
zin, die gevordend wordt tot goede beoefening der we-
tenschappen.
Schrijf examens voor, zooveel gij wilt, maar gij hebt
jonge menschen voor u, die uit alle hoeken van het Land,
van dorpjes en kleine plaatsjes, in de Academiestad bij-
eenkomen: zoons van ambachtslieden, van kooplieden,
van landbouwers, van technici, die in het ouderlijke huis
het woord studie welligt nauwelijks hebben gehoord, en
dezen moet gij gereed maken. Aan de jeugd ligt het
naar mijne ervaring, in het algemeen volstrekt niet; maar
zij kan niet; zij wil wel, maar zij mist de vermogens
daartoe. En nu heeft de latere tijd uitgevonden, om
dat nu door examens te willen drijven: een soort van
spook, waarmede gij wel voor een tijd angst om het
hart kunt jagen, maar waardoor gij uw doel niet zult berei-
ken. Trouwens de reactie is reeds daar; de examens zijn in
de latere jaren aanzienlijk in kracht gedaald, en de tijd
is niet meer verre, dat men algemeen erkennen zal, dat
van examens noch voor den Staat, noch voor de weten-
schap heil te wachten is.
Geen andere bron van heil, dan liefde op te wekken bij
de jeugd voor pligtsvervulhng, voor ijver en belangstel-
ling, voor inspanning en oefening, voor weten, en kennen
en zijn en doen. Kunt gij die liefde niet opwekken,
dan is alles verloren, maar kunt gij haar wel opwekken,
zoo kunt gij het met tentamina en een eind-examen en
eene verdediging van een proefschrift al ver brengen.
Die liefde intusschen laat zich niet reglementeren, maar
moet uitgaan van hen, die onderwijzen, en het volk
moet die liefde bij de onderwijzers voeden en de Staat
moet haar bevorderen. En zoo had ik dan ook eene wet
■tu
gt;,
'i'l'i :
p, i ■
li-
ij
i.f
' i'
•f
É
op het Hooger Onderwijs gewenscht, die beginselen op
den voorgrond gesteld had tegenovergesteld aan den tijd-
geest: beginselen, waardoor opregte belangstelling voor
Hooger Onderwijs zou kunnen worden aangekweekt, en
waardoor liefde voor hetgeen in deze goed is, zou kun-
nen worden bevorderd.
Mijne leer is aan het eind van mijn leven, zooals die
was, toen ik jong was en uitnemende leermeesters dage-
lijks hooren mogt, namelijk: tracht ernaar, om mensch-
kundige onderwijzers, die een hart in de borst hebben
voor de jeugd te plaatsen en geef hun de noodige mid-
delen , om te doen verstaan, wat zij voor de jeugd noodig
achten; dan hebt gij goede vruchten van Hooger On-
derwijs te wachten. Maar blijft gij het zoeken in velerlei
leervakken en dusgenoemde specialiteiten en in examens,
dan zal het Hooger Onderwijs in Nederland, dat in de
latere jaren meer en meer gedaald is, nog meer zinken,
en dat zinken zal niet ophouden.
Er is, zegt men, een onoplosbaar raadsel in dezen tijd, na-
melijk wat te doen met hen, die geene school bezocht hebben?
Dit geval komt meer en meer voor na de invoering der
Staats-examens; want onderwijs heeft men nu niet meer
noodig, maar men heeft noodig, geëxamineerd te worden;
en de tijdgeest heeft dat zoo in de hand gewerkt, dat
gij als Hoogleeraar bijna blaam bekomt, indien gij het
bezoeken van Hoogescholen ondersteunt.
Op het beginsel van onbepaalde vrijheid zal ik natuur-
lijk niets afdingen; maar, als ik de kracht zie in de
school en niet in het examen, dan moet ik het bezoe-
ken der school ondersteunen op billijke wijze. Dat is
toch inderdaad niet in strijd met ware vrijheid en te
minder omdat men dwingt tot het afleggen van examens
voor men vrijheid tot uitoefening bokomt. Zou er m
het land, waarin men voor lager onderwijs van leerpligt
spreekt, geen steun mogen gegeven worden aan het be-
zoeken van Hoogescholen ? Hoe droevig is dan de vrij-
heidsboom , waarom gij tegenwoordig danst. Welnu dan:
laat de geheele Faculteit de jonge menschen, die geene
Rijks Hoogeschool hebben bezocht, als de anderen ten-
teren, zoolang, tot zij voldaan is, en laat aan het eind
deze lieden, als de gewone Academieburgers, één enkel
openbaar eind-examen afleggen en een proefschrift ver-
dedigen.
En zou mij iemand zeggen: ten slotte komt Gij toch
onder den naam van tentamen, op een examen terug als
waai^org; dan zou ik antwoorden: dat doe ik, omdat
ik niet anders kan; een dwang, om een school te doen
bezoeken, is buiten den tijd; tot de Maatschappij met
een graad toegelaten te worden , zonder eenige kennis-
making, is ongeoorloofd; welnu ik doe, wat ik kan en
handhaaf de school, door het onderzoek optedragen aan
die mannen, aan'wie ik het geven van onderwijs heb
toevertrouwd, en die ook gewoon zijn, hunne discipelen
te ondervragen. Zeggen deze mannen, dat zulke lieden
m de Maatschappij mogen optreden, dan kan ik mij
daarop genoeg verlaten. Op deze wijze is aan de be-
zwaren genoegzaam te gemoet gekomen.
De nieuwe wet, die college-gelden aan den Staat en
met aan den Hoogleeraar laat voldoen, heeft daarmede
opgeheven de soms geuite even valsche, als ongeoorloofde
verdenking, dat Hoogleeraren der Hoogescholen van
Nederland onregtvaardig zouden zijn ter wille van eeirige
guldens. Ik kan verklaren, zulk een Hoogleeraar in
mijn geheele leven niet te hebben aangetroff'en. De klasse,
waartee ik behoord heb, heeft zich wel getroost zich te
bekrimpen, of naar andere bezigheden omtezien, maar
zij is fier genoeg geweest, om zelfs niet eenmaal te kla-
gen, dat men haar van Staatswege niet gaf, wat noodig
was, om in hare behoeften te voorzien.
Examens, goed afgenomen, zijn zelfs niet in staat, u
-ocr page 545-bewijzen van onbekwaamheid of ongeschiktheid te geven ,
en het heeft niet het minste bezwaar in, om dit voor
elkeen in het duidelijkste licht te stellen. Bij elk exa-
men besluit men uit eenige gevallen tot alle, dat is : men
doet eenige vragen, b. v. een duizendste van die, welke
men zou kunnen doen, en men bekomt op die vragen
antwoorden. Nu leert de logica, dat het ongeoorloofd
is, ecc particulari ad universalem te besluiten, en bij dage-
lijksche ondervinding weet gij, dat die regel goed is,
dat die regel waar is, en toch zegt gij van examens:
ik heb op eenige vragen goede antwoorden bekomen,
derhalve zal de geëxamineerde op de duizenden, die ik
niet deed, ook wel goed antwoorden.
De lev^iservaringen zijn ontelbaar, dat gij menschen,
die gij eenigen tijd in deze of gene verhouding hebt
gekend en hebt daarin geacht, nuttig werkzaam te
kunnen zijn, toch afdoende blijken ziet geven, dat gij u
vergist hebt. Die vergissing kwam daarvan, dat gij ex
particulari ad universalem besloten hadt. En toch zult
gij uit een mondeling en schriftelijk onderzoek van eenige
uren, waardoor gij niets anders kunt opmaken, dan de
aanwezigheid van eenige kundigheden, een mensch houden
voor kundig in al, wat gij niet gevraagd hebt, maar ook
voor geschikt en bekwaam, waarvan op het examen niéts'
kon blijken.
Bekennen wij het volmondig en openbaar, dat examens
als bewijzen van bekwaamheid, niet de geringste waarde
hebben, maar spreken wij ook luide uit, dat het volko-
men misleiding is, indien men zulk eene kracht aan
examens toekent.
Hoe komt het, dat onze tijd in zulk een ontzagge-
lijke dwaling vervallen is, en dat de een den ander
napraat, dat uit eenige gevallen tot vele te besluiten,
altoos ongeoorloofd is, behalve op het stuk van examens.
De oorzaak is, onder meer, dat in dezen tijd kennis
-ocr page 546-zoo op den voorgrond treedt, eene eenzijdigheid, die
nieuw is en die zeker zal ondergaan. Voorts, dat men
het zich gemakkelijk maken wil, en voor anderen ook
dat gemak wil ondersteunen,- dat men niet hooren wil
van het onvermijdelijk bezoek van zulke scholen, waar
grondig en alzoo niet bij voorkeur in kort bestek wordt
onderwezen; een ziekelijk gevoel van vrijheid doet zelfs
de beste scholen houden voor een noodzakelijk kwaad,
ongeveer zooals de Nationale Militie.
De jeugd doet dat waarlijk niet bij uitsluiting, maar
ouderen van jaren drijven daarin de jeugd. Zoo er op
een school te leeren is, hoe men geld kan verdienen ,
is het onderwijs welkom, en daarom dan ook die graagte
naar specialiteiten. Maar tijd en geld te geven aan
opvoeding, waarvan men de vruchten niet in schijven
van goud of zilver op tafels uitstallen kan, wordt slechts
bij weinigen gewaardeerd.
Er is slechts een enkel middel, om dezen ongelukkigen
gang te stuiten, en dat middel is: het bezoeken van goede
scholen te ondersteunen, en het aanhooren van goed onder-
wijs krachtig te bevorderen. Leg alle kracht in scholen
en onderwijs, en examineer natuurlijk daar, maar ver-
laat uw klampen aan een schim, en keur in u zeker af,
dat gij in examens ooit een kracht gelegd hebt, waarin
gewigtige belangen der Maatschappij hunne steunsels zou-
den kunnen zoeken.
En waar gaat gij heen met uwe examens? Indien
iemand eenige feiten niet weet, zendt gij, die ook niet
alle feiten kent, hem weg; afgewezen is het woord. In-
tusschen moet de Maatschappij voort, en wijst Gij meer
en meer af, zoodat wij nu al vast geene Officieren voor
het Leger meer kunnen bekomen, en de Academie te
Breda bijna ledig is; zoodat -gij geene Officieren van
Gezondheid kunt benoemen en p^r^emiën gegeven wor-
den van duizenden guldens voor eenige weinige jaren
dienst; zoodat gij het aantal geneeskundigen op geduchte
wijze ziet verminderen; zoodat Gij het aantal hulponder-
wijzers op ongehoorde wijze ziet verkleinen ... ja, zoodat
gij weldra de geheele Maatschappij zult in de war ge-
stuurd hebben.
Ik rigt de beleefde vraag tot u: hebt gij veel voor-
spoed op uwe nieuwe methode, of is het niet hoog tijd,
om terugtekeeren tot de scholen en daarin te kweeken,
wat de Maatschappij in waarheid behoeft.
Zoo iemand lust mogt hebben , om kennis te maken
met hetgeen ik vroeger over examens geschreven heb,
hij kan dat onder anderen, vinden in „Geneeskundig Hoo-
ger Onderwijs. 1865.quot;
Nog een woord, en wel over de openbaarheid. Ik heb
hierboven, waarschijnlijk wel omdat ik almede in den
stroom van den tijd ben opgenomen, behalve de promo-
tie, nog een openbaar examen aan het eind der studie
op de Hoogeschool toegegeven, maar elk ander onderzoek
naar kennis privaat gewenscht. Het zou een goed werk
wezen, de geheele zaak der examens aan een uitvoerig
onderzoek te onderwerpen, en daarbij dan ook stil te
staan bij de voor- en nadeelen van openbaarheid. Zoo
dit onderzoek door een onpartijdig man zou plaats hebben ,
zou hij u ongetwijfeld toeroepen : voor de jeugd der Neder-
landsche Hoogescholen hebt gij geene andere eer hoegenaamd
veil, dan eenige beurzen en eenige gouden penningen als
belooning op prijsantwoorden! En naast deze armoede
in eer, terwijl gij de schoone woorden honos alit artes
kent, hebt gij voor de jeugd een overvloed van schande
en schimp en smaad, en legt gij het er op aan, om
vele goede jonge menschen voor hun geheele leven onge-
lukkig te maken. Een jong mensch, die niet kundig
genoeg bevonden wordt bij een examen, kan zijn tijd
verwaarloosd hebben; maar in dat geval, dat het ergste
is van al, wat hier kan voorkomen, zijt gij verpligt toe-
gevend te zijn, want de jeugd is onervaren en onnaden-
kend. Niet voldaan te hebben aan een examen houdt
m waarheid niets anders in, dan dai men op dat oogen-
Uik met wist, wat gevraagd werd; misschien ook, dat men
het werkelijk niet wist. Is dat dan nu een reden, om
zulk een jongmensch een brandmerk op het voorhoofd
te drukken? Om hem met schaamte te overladen om
hem verlegen tegenover zijn betrekkingen en vrienden
te doen staan? Of is dit een reden, om hem tot nieuwe
studie aan te sporen en hem den weg naar beter aan
te wijzen ?
En hoe bederft gij de geheele maatschappij, als gij
dat wegzenden na een openbaar examen tot een kleinig-
heid terugbrengt, waarheen gij de zaken thans rigt nu
het met vreemd is, dat eerst bij een derde of'een
vierde onderzoek , de examinandus wordt aangenomen
Mag ik vragen, of die .openbaarheid ai dat nadeel
waard is, en dat in een tijd, waarin openbaarheid zoo
dikwerf is een leuze.
Als tegenhanger tegen den geest van deze dagen, neem
ik hier Art. 35 over uit de Statuten der ondo Leidsche
Hoogeschool, 1631, waaruit blijken zal, dat bij onze
Vaderen een volkomen tegenovergestelde geest heerschte
Men stelde tot Professoren mannen aan, die men ver-
trouwen kon; men vorderde van de jeugd aan het eind
een openbaar dispuut, maar alle examens voor Baccalau-
reus, Licentiaat, Magister en Doctor werden in het ge-
heim afgenomen, zij waren tweeledig, en zooals uit het
artikel blijken zal, werd dat geheim op de hartelijkste
wijze ingerigt en gesteund, zoodat het afwijzen nooit aan
een jongmensch tot oneer kon worden gerekend of tot
nadeel strekken kon.
Men denke over deze zaak ernstig na. Wij roemen
onze Vaderen; laat ons dan hen navolgen, dan roemt men
ook ons later.
Het Art. luidt: 1) „Maer byaldien de verzoucker den
„Heeren Professoren van syne Faculteit, ofte in de
„eerste, ofte in de tweede heymelycke ondersouckinge,
„niet ten genougen en konde antwoorden, sullen de voor-
„noemde Professoren den selven, onder den Eed van
„secreet te houden, syn verzouck beleefdelyck ontseggen,
„met vermaninge van hem, Sonderlinge in 't gene hy
„gefeylt moght hebben, beter te oetfenen, 't welck doende
„sij sorge dragen sullen voor de eere van de selve Student.
„Ten welcken einde elck van hen gehouden is sulcks by
„hem te bewaren, ende niemant te ontdecken, ende
„beide de beprouvingen sullen geschieden ten huise van
„den ordinarisen Professor eerst versocht zynde, ofte daer
„'t selve met gemeen goetduncken heymelyck sal können
„geschieden, ende sal oock de versochte Professor, om
„de heymelycke ondersouckinge te bevorderen, 'syne
„mede-Broederen zelfs bij monde ofte geschrifte, ofte
„door den versoucker aenspreecken, ende vermanen,
„sonder daer toe eenige Bodellen ofte Boden te ge'
„bruycken; Alles opdat soodanige ontsegginge (indien
„het soude mogen gebeuren) den ontseyde niet en gedye
„tot schimp, schande, ofte 'oneer, ende sulcks in hem
„geen bevlytinghsafkeer en veroorsaecke.quot;
De examens, in het geheim afgenomen, werden toen
altoos opgevolgd door een openbaar dispuut, hetzij dat
stellingen tegen de Professoren werden verdedigd (private
promotie thans geheeten, maar toen, als tegenwoordig
nog, openbaar); hetzij dat deze stellingen of bovendien
eene verhandeling tegen een iegelijk, die hierin lust had,
werden gehandhaafd (publieke promotie, thans geheeten
1) Zie wetten en de statuten van de nniversiteijt tot Leijden vroeger
aangehaald Art. XXXV. wiltens. Kerk. Plakaatboek I. 297. Overge-
nom^en^uit het Staatsbesluit van Holland, 7 September 1592. wilïens
more majorum). Op deze wijze kon het publiek bekend
worden, niet in bijzonderheden, maar in het algemeen,
met de geschiktheid van den Promovendus. Zulk een wijze
van doen is inderdaad de beste: men keere er toe terug.
Maar men zal dat niet kunnen doen, indien men als
Professoren niet aanstelt mannen, die men vertrouwt,
omdat zij vertrouwen verdienen.
11°. de graden.
. Het is een gewone zaak, dat men bij het verlaten
van een school een bewijs ontvangt, hoe men het op die
school gemaakt heeft en hoe men haar heeft verlaten.
Is de school van ruimeren omvang en in onderdeden
verdeeld, dan komt het voor, dat men zulk een be-
wijs ontvangt, nadat men een of meer gedeelten der
school heeft bezocht. Om die bewijzen naar waarheid
te kunnen geven, kan een afzonderlijk onderzoek noodig
zijn naar de vorderingen, die men op de school heeft
gemaakt, en op de meeste scholen heeft dat onderzoek
plaats: examens zijn voor een school breede repetitiën,
responsiën op ruimer schaal, en behooren geheel en al tot
het karakter van inrigtingen, die den naam van scholen
dragen.
Die examens moeten alzoo onderscheiden worden in
zoogenaamde disciplinaire, die op zekere tijden b. v. jaar.
lijks worden gehouden, en in eind-examens, die intusschen
ook tot de disciplinaire behooren, maar die afgenomen
worden bij het verlaten der inrigting. Wordt hierbij, of
ook wel na het afleggen van andere disciplinaire examens,
een bewijs afgegeven, zoo kan aan dat bewijs door ande-
ren zekere waarde worden toegekend, afhankelijk van
het aanzien, dat de school geniet, waarvan die bewijzen
afkomstig zijn.
Is de school eene inrigting, door den Staat verzorgd,
dan kan de Staat de bewijzen van bekwaamheid doen
gelden naar voorschriften, daartoe te geven, en gewoon-
lijk, in landen, waar het onderwijs goed geordend is en
waar voldoend onderwijs van Staatswege gegeven wordt,
dient een getuigschrift van bekwaamheid van eene Lagere
school tot toelating op eene school, die daarop volgt;
een bewijs van bekwaamheid van deze tweede dient
weder tot toelating op eene school van eene hoogere
orde, en dit gaat zoo voort, tot men op de Hoogste
school gekomen is, en deze verlatende, wordt op nieuw
eene verklaring van bekwaamheid gegeven, waardoor
men, zoo zij voldoende is, een titel bekomt, die öf
slechts strekt ter persoonlijke versiering, öf tevens een
aanbeveling is bij het staan naar bepaalde betrekkingen,
öf ook wel een regt geeft om bij benoeming, deze en
gene ambten te vervullen.
Zulk eene opvolging van onderwijs en van bewijzen van
onderwijs in voldoende mate te hebben genoten, wordt
alsnog voor den meest wenschelijken toestand gehouden;
en inderdaad, zoo lang de Regeringen zich met onderwijs
bemoeijen, blijft die toestand in hooge mate wenschelijk.
De genoemde bewijzen zijn dan Regerings-acten, en niets
natuuriijker, dan dat dezelfde Regering de bewijzen,
door haar gegeven, acht en eert. Telkens is het een
stempel, dien de van Staatswege onderwezene van wege
den Staat bekomt, en niets meer overeenkomstig de
juistheid, dan dat aan het laatste bewijs, bij het verla-
ten der Hoogste school, evenzoo kracht wordt toegekend
in de Maatschappij, als elk ander bewijs van Lagere
scholen kracht had, om op eene Hoogere te doen toe-
laten. Zien wij nu, wat de nieuwe wet inhoudt.
De doctorale waardigheid wordt, naar Art. 83 der
nieuwe wet, in de Godgeleerde faculteit slechts toegekend
voor het geheel; in de regtsgeleerde faculteit zijn er twee
graden: voor regtswetenschappen en voor Staatsweten-
schappen; in de faculteit der geneeskunde zijn er drie:
voor de genees-, heel- en verloskunde; maar in de facul-
teit der natuurkunde en der letteren heeft men het aantal
doctoraten zeer vergroot; in de laatste faculteit zijn vijf
doctoraten te bekomen. Ik vermeet mij niet, hier een
oordeel te vellen, in hoeverre dit goed kan zijn, voor
de geneeskunde is de splitsing door den tijd geijkt; maar
ik mag wel mijn oordeel uitspreken over de zes docto-
raten, die in de wis- en natuurkundige faculteit te ver-
krijgen zijn.
Vooreerst, laat ik het doctoraat in de artsenijbereid-
kunde hier onbesproken, omdat ik, bl. 503, heb aangetoond,
dat dit tot deze faculteit niet behoort, en dat de phar-
macie ook geen vak is, waarin een doctoraat behoort te
worden gegeven; maar ik moet hier blijven stilstaan bij
de zonderhnge bepaling van de nieuwe wet, om in deze
faculteit, behalve in de pharmacie vijf graden te geven.
Vooreerst een in de plant- en dierkunde, en een in de
aard- en delfstofkunde. Wat kan men met zulke graden
doen in ons Land, en waarom niet deze vier beschrijvende
takken der natuurwetenschappen in één doctoraat opgeno-
men? Zoo was het gedurende al den tijd, dat ik Hoog-
leeraar ben geweest: niet eenmaal vroeg een jong mensch
een graad in aard- en delfstofkunde, hetgeen ook in Ne-
derland zeer zonderling zou geweest zijn, omdat onze
bodem, behalve in Limburg, aan de oppervlakte is allu-
viaal of diluviaal, in elk geval aangebragt van elders, en
wij overigens niet een enkel rotsplekje vinden in het ge-
heele lieve Vaderland. In ons Land is er met zulk een
doctoraat dus niets aantevangen, en buiten'slands zal men
wel geen bijzondere eer toekennen aan een doctoraat in
aard- en delfstofkunde, gegeven daar, waar men, een
klein plekje uitgezonderd, niet anders, dan van elders
aangebragte gesteenten bezit. Maar de voorwereldlijke
planten en dieren verbinden ook de aardkunde, de dier-
kunde en de plantkunde tot een onafscheidelijk geheel.
De splitsing dezer vier vakken in twee doctoraten is
dus een bepaalde en wel een groote fout,
Eene andere fout is het, een afzonderlijk doctoraat in
de scheikunde te scheppen: scheikunde en natuurkunde
zijn zoo innig zamen verbonden, dat eene goede beoefe-
ning van de eene wetenschap zonder de andere,, niet
bestaanbaar is, of de scheikunde ontaardt in eene soort
van technische of pharmaceutische chemie. Zoolang ik
Hoogleeraar geweest ben, is dan ook steeds bij het docto-
raat in scheikunde, de natuurkunde op het laatste examen
geëischt.
Men kan hiertegen inbrengen, dat met de nieuwe wet
een eerste examen bij algemeene maatregel van inwendig
bestuur te wachten is, zooals in het concept was aan-
geduid, waarschijnlijk wel voor alle doctoraten in deze
faculteit verkrijgbaar van denzelfden inhoud, zoodat alle
Doctoren van die faculteit, hoe ze ook heeten, in wis-
kunde, in natuurkunde, in scheikunde en in de be-
schrijvende wetenschappen der natuur aanvankelijk het-
zelfde onderwijs zullen genoten hebben,- maar daaruit
vloeit volstrekt niet voort, dat, al is de scheikunde ook
nog zoo uitgebreid, het goed zou zijn, dat de laatste
examens aan de Hoogeschool voor een graad in schei-
kunde zich alleen bij deze wetenschap zouden bepalen.
Door de nieuwe wet zal nu het doctoraat in de schei-
kunde dalen in waarde en in aanzien: de natuurkunde
behoort er onwrikbaar bij.
Een eigen doctoraat in wis- en natuurkunde is regt
goed, en zoolang ik Hoogleeraar te Utrecht was, is dat
ook steeds gegeven. Of een doctoraat in wis- en sterre-
kunde een afzonderlijken titel behoeft, laat ik daar.
Naar het Besluit van 1815, gaf men voor al deze
vakken een enkelen titel, maar in het diploma werd uit-
gedrukt, waarop de Doctor zich het meest had toegelegd;
en sedert onderscheidene jaren was het de gewoonte, eene
splitsing in drieën te volgen; namelijk,«, wis- en natuur-
kunde, en daaronder ook begrepen sterrekunde; b. natuur-
en scheikunde, en c. beschrijvende wetenschappen der
natuur. De ervaring heeft doen zien, dat deze indeeling
regt goed is, zoodat, indien men den algemeenen
titel van het Besluit van 1815 niet meer in de nieuwe
wet had willen opnemen, het goed zou geweest zijn,
drie graden in deze faculteit te geven: die van Doctor
matheseos et physicae; physicae et chemiae; en, historiae
naturalis; deze laatste naam omvat, zooals bekend is, niet
slechts de dier- en plantkunde, maar ook de mineraal-
en aardkunde.
Ook naar het Besluit van 1815, ging een algemeen
candidaats-examen het bijzondere doctoraal examen van
elk dezer drie rubrieken vooraf: een beginsel, dat in de
nieuwe wet is overgenomen.
In de oude Parijsche school heeft men, voor zes eeuwen
ook gedurende zekeren tijd doctorale titels in enkele
vakken pgeven, b. v. in de physica en in de wiskunde,
en ook in toegepaste aangelegenheden, b. v. in het nota-
riaat; maar men is daarvan spoedig teruggekomen.
Naar mijn oordeel leiden de speciale doctoraten tot
armoede in studie en alzoo tot verval van den titel.
Hij, die niet eenige wetenschappen beoefenen kan, moge
vrij buiten den kring der doctoren gesloten blijven.
12quot;. niet-gegradueerden
In de Tweede Kamer (Bijblad bl 968 en 970) is door
den Minister van Binnenlandsche Zaken en door den heer
idzerda een onderscheid gemaakt tusschen de opleiding
van gepromoveerde en niet-gepromoveerde geneeskunst-
oefenaren, en te regt, maar toch in één opzigt niet juist.
Zij hebben ter verdediging van een breedere opleiding
dergenen, die de Hoogeschool bezoeken, eene soort van
geruststelling ingevoerd voor hen, die dit niet noodza-
kelijk achten, door te wijzen op het bestaan van nog
andere geneeskunst-oefenaren, aan wie die hooge eischen
niet worden gesteld; bijna, alsof men meende te zeggen:
weest gerust, want niet alle geneeskundigen behoeven
zooveel te leeren; er zijn er ook naar de wet van 1865,
die met veel minder kunnen volstaan.
Aan het feit is niet te twijfelen, maar de zaak verdient
zeer de aandacht, en het is bevreemdend, dat in de
Tweede Kamer in het geheel niet is ter sprake gebragt
de alternative quaestie: zijn eenvoudig ontwikkelde genees-
kunst-oefenaren voldoende geneeskunst-oefenaren, waarom
eischt Gij dan van eenigen veel meer ontwikkeling? Of
is eene breedere instructie noodzakelijk voor geneeskun-
digen, waarom laat Gij dan ook de zoodanigen toe, die
op veel eenvoudiger wijze zijn opgeleid?
Bij deze vragen had natuurlijk nog een derde moeten
gevoegd worden, te weten: kunnen de Hooger ontwik-
kelden niet wat missen? En zou het niet goed zijn, dat
de lager ontwikkelden iets meer leerden, zoodat Gij dan
een middenterm bekomt, waarnaar allen kunnen worden
gevormd ?
Noch het een, noch het ander is in de Kamer be-
sproken : men heeft slechts een wet op het Hooger
Onderwijs willen hebben, en deze hoogst belangrijke
aangelegenheid evenzoo onaangeroerd laten liggen, als
men dit met bijna alles gedaan heeft in de Kamer, waar
het aankwam op gronden, die het gebouw behoorden te
dragen; van fundamenten geen sprake in de Kamer; zij
was een bureau had ik bijna gezegd, waar men zaken
voor het Hooger Onderwijs in ontvangst neemt.
Het is duidelijk, dat het in mijn plan „iet li^t hier
ter Joops de groote qnaestie te bespreLn ; ,naar ^mo!
m.jn d.ep lee gevoel hier niet onderdrukken toerfk
n dr'lelnbsp;vernaL
d^LlM r 'nbsp;iquot; hetzelfde land voor
dezelfde zaak twee soorten van deskundigen verianT
wier opleiding volkomen verschilt Is dat d..
schappj? En wat baat het haar, als zij „„ de keuze
heeft tusschen veel breeder eu veel armoediger ™der
legde geneeskunst-oefenaren?nbsp;®
Voor mijn deel kan ik natuurlijk met dezen toestand
geen vrede houden. Het ware bi de herziening quot;
op het Hooger Ondergt;vijs, naar mijne overtuigiL 'fe
geweest, vóór alle dingen de ,uestie optelossr'dif fk
dat Ik voor dcu geneeskundige strenge eischen gesteld
heeren en dames en ze terzijde stellen voor den boeren
d ene^'^lT;-nbsp;''veroordeelinT er
mo ten zij hun natuurlijken dood sterven. De ivfder
dse e wetten berusten op ecu tegenovergesteld begt
el. en daarom reeds alleen is de nieuwe wet op hêt
Hooger Onderwijs een hoogst ongelukkige
Ik heb hier boven, bij artikelnbsp;gewas gemaakt
van een stri d tusschen Doctor penn en den ^
toestand te voorschijn roepen : doctoren in de geneeskunde
oc oren in de heelkunde en doctoren in deTer „11'
door Hoogleeraren geexamineerd. Daarneven wil h^^eer
loskundigen tevens kunnen zijn. en deze geexamineerd
-ocr page 557-door onderwijzers, aan een geneeskundige school te Am-
sterdam gevestigd. Die heeren behoorden volgens hem,
dezelfde regten te hebben. Het is het oude stelsel
van vóór 1865, dat die Hoogleeraar toen door Staats
examens voor te staan bestreden heeft. Thans evenwel
zouden geneeskundige Commissiën niet meer als weleer
examineren, en thans zouden de modern opgeleide ge-
nees- en heelkundigen ook het regt hebben, de kunst in
de steden uitteoefenen, terwijl zij vóór 1865 slechts op
het platte land waren toegelaten.
Tegen dezen terugtred komt Doctor penn met kracht
op en volkomen teregt. Zooals ik boven reeds zeide,
staat hij ten sterkste voor, dat alleen beschaafden de
geneeskunst mogen uitoefenen, zoodat ik het genoegen
heb, in deze met Doctor penn volkomen eenstemmig te
kunnen zijn. Indien ik wel zie, wenscht Doctor penn
ten slotte de geheele geneeskunde in de handen van
lieden, die Plooger Onderwijs genoten hebben, en, mogt
ik daarin dwalen, mijn oordeel is het zeker, dat het daar
heen moet. Ik moet niet slechts afkeuren, maar te eenen
male veroordeelen, hetgeen door den Hoogleeraar donders
is voorgestaan. Neen, een schoonmaakster en een prinses,
een arbeidsman en een Minister moeten, als zij ziek zijn,
door liefde, kennis en bekwaamheid van hetzelfde ge-
halte verzorgd worden.
Teregt zegt Doctor penn, dat nog niet alles gedaan
is, om aan het platte land goede geneeskundigen te ver-
zekeren, en ik moet bijvallen, hetgeen hij daarvan op-
somt. Maar ik zal hier op eenmaal mijne meening zeg-
gen: de geheele zaak is een geld-kwestie. Zoo Gij geld
genoeg geeft om van te leven, zullen zich kundige ge-
neeskundigen vestigen op het platte land. Wel nu, geef dan
dat geld. Laat van wege de gemeenten, de provinciën
en van het Rijk, onder verpligte armverzorging, bepaalde
sommen worden vastgesteld, die zullen worden uitge-
reikt aan geneeskundigen van het platte land, wanneer
zij zich verbinden, om in met juistheid te bepalen kringen
de geneeskunde uitteoefenen, terwijl zij naar een tarief
aan de gegoede ingezetenen voor hunne zorg verklaringen
inzenden. Ik wensch deze zaak over Jiet geheele Land ge-
regeld te hebben, en dat alzoo langs dien weg, na eenigen
tijd, in Nederland geene andere geneeskunst-oefenaars ge-
zien mogen worden, dan de zoodanigen, die tot Honger
zijn opgeleid, alzoo gepromoveerde doctoren. Dat ik daar-
onder evenzoo begrijp de geneeskunst-oefenaren van de
zee- en landmagt en van de Overzeesche Bezittingen,
spreekt van zelf.
Het geheel is een quaestie van geld, maar juist dit
behoort een drang te meer te zijn, om de zaak te ver-
wezenlijken, want het meerendeel der geneeskunst-oefe-
naren wordt slecht betaald. Voor de geneeskundigen van
de krijgsmagt moet men, naar hetgeen ik wensch, de
tractementen aanzienlijk verhoogen en wel aanzienlijk
verhoogen boven die der Officieren, waarmede zij nu
gelijk gesteld worden. In de steden worde de genees-
kundige armverzorging veel beter betaald. En op het platte
land geve men aan den geneeskundige een des te grooter
jaarlijksch inkomen, naarmate de geneeskundige praktijk
in eene gemeente of in kleine aangrenzende gemeenten,
minder lucratief is.
Deze regeling zal, goed bezien en goed tot stand ge-
bragt, geene buitensporige schatten eischen en op een-
maal de inhumaniteit vernietigen, dat een heer en een
dame meer waard zijn, dan een werkman of een werk-
vrouw, wanneer zij ziek zijn.
13°. EENIGE BEPALINGEN DER NIEUWE WET.
Een kort woord over de volgende artikelen.
Naar Art. 43, wordt minstens aan ééne Universiteit,
-ocr page 559-en dus niet aan elk der Rijks-inrigtingen , onderwijs gege-
ven in de aesthetiek en kunstgeschiedenis. Dit moet een
groot gebrek geheeten worden in de wet, daar het niet,
zooals de land- en volkenkunde van Indië, eene speciale
studie geldt, maar beide vakken, zoowel de aesthetiek
als de kunstgeschiedenis, elementen van Hoogere opvoe-
ding zijn en dus aan elke Hoogeschool behooren.
Hetzelfde geldt, zonder tegenspraak, van de Fransche,^
Hoogduitsche en Engelsche letterkunde, die, naar het-
zelfde Art. 43, niet op de drie Hoogescholen, maar op
minstens ééne zullen worden onderwezen, en die alzoo, naar
de wet, niet zullen mogen heeten, algemeene elementen van
Hooger Onderwijs te zijn. Ook dit is zeer vreemd, daar in
het oorspronkelijk concept de letterkunde dezer drie
talen zelfs onder het onderwijs op het Gymnasium was
opgenomen. De Tweede Kamer doet alle drie daaruit
vervallen, en in plaats, dat zij dan op elke Hooge-
school zullen worden onderwezen, mist men dit in
de wet en worden zij slechts op minstens ééne Hooge-
school gevorderd. Men ziet het in Art. 43 ten duide-
lijkste, hoe gebrekkig deze wet, na drie en een halve
week beraad, uit de Tweede Kamer te voorschijn ge-
komen is.
Een zeer goede maatregel is in Art. 47 uitgedrukt,
dat ook halfjarige cursussen aan de Hoogescholen kunnen
gegeven worden. Naar mijn oordeel, zijn er naar het
Besluit van 1815, veel te veel lessen gegeven, en ik heb
mij hierover in het bovenstaande duidelijk genoeg uitge-
drukt. Hooger Onderwijs is: den weg aanwijzen, en is
het meer, dan bederft het ligt dengene, die het hoort.
Moeijelijkheden leeren overwinnen, dus versperringen in
den weg aanbrengen, is veelmeer het doel van Hooger
Onderwijs, dan hen, die hem moeten bewandelen, over
dien weg te dragen. Zes, twaalf, twintig lessen over
sommige wetenschappen zijn volkomen genoeg, zoodat
met eenmaal in de week, in een halfjarigen cursus zulke
wetenschappen genoegzaam kunnen besproken worden.
In het eerste jaar mogen de lessen voor de studenten
veelvuldiger zijn; in het tweede jaar moeten ze minder
in aantal worden, en in dienzelfden zin minder, naar-
mate men het einde van den studietijd nadert. Naar
deze wijze zou men, zoo er goed gesproken werd, niet
hebben te klagen over ledige collegekamers. Vergeten
■wij toch geen oogenblik, dat het doel van goed onderwijs geen
ander is dan autodidacten te vormen. Maar hoe verre is
de tegenwoordige tijd van deze waarheid verwijderd!
Art. 91 en volgende handelen over regten, die zij ver-
krijgen, welke academische graden hebben verworven.
In Art. 91 is vermeld, dat de graad van doctor regten
geeft tot het geven van onderwijs en tot het vervullen
van ambten en bedieningen, hetgeen nu in de volgende
artikelen in bijzonderheden wordt aangewezen. Een doctor
in de regtswetenschappen mag zich als advocaat doen
inschrijven en is benoembaar tot regter, of tot Lid van
het Openbaar Ministerie, of tot ambtenaar bij de burger-
lijke dienst in 'sRijks Koloniën en Overzeesche Bezittingen,
behoudens andere vereischten, in andere wetten aangewe-
zen; ook mag hij in zekere vakken Middelbaar onder-
wijs geven.
De graad van doctor in de Staatswetenschappen geeft
weder het regt, om in eenige vakken Middelbaar onder-
wijs voortedragen. De graad van doctor in een deel der
wis- en natuurwetenschappen geeft alweder het regt, om
onderwijs te geven in zekere vakken van het Middelbaar
onderwijs. De graad van doctor in de letteren en ook
het afgelegd hebben van het voorlaatste examen, tot dien
graad gevorderd, geven alweder bevoegdheid, om in
zekere vakken Middelbaar onderwijs te geven.
De vier genoemde doctoren hebben alzoo bevoegdheid,
buiten hetgeen van de regtskundigen is vermeld, om
in het Middelbaar onderwijs optetreden, rnaar hebben
volgens deze wet geene andere regten, behalve om
ook aan het Gymnasium onderwijs te geven in de geval-
len, bij deze wet vroeger genoemd, Art. 16; nadere
examens, zoogenaamde Staats-examens hebben zij hiervoor
niet meer afteleggen, tenzij die nog mogten worden
vastgesteld.
Van de doctoren in de Godgeleerdheid is geen regt
hoegenaamd in deze wet vermeld, ook niet het regt, om
Middelbaar onderwijs te geven, niettegenstaande zij zonder
twijfel in de afteleggen academische examens bewijzen
van bekwaamheid in onderscheidene vakken zullen hebben
te leveren, die aan Middelbare scholen onderwezen wor-
den, of die ook op het Gymnasium worden voorgedragen.
Alzoo worden de doctoren in de Godgeleerdheid, omdat
zij dezen titel dragen, buiten het Middelbare en het Gym-
nasiale onderrigt gesloten.
Of dit eene omissie is in de wet, begaan doordat de
Regering niet oorspronkelijk een Godgeleerde faculteit
had voorgesteld,quot; of wel, dat deze heeren, omdat ze
Godgeleerden zijn, b. v. in letteren geen onderwijs mogen
geven, kan moeijelijk worden beslist; maar, dat de titel
van doctor in de Godgeleerdheid geene der genoemde
regten geeft, is zeker.
Ik zal mij onthouden, hierover een woord in het
midden te brengen, omdat de onbillijkheid hiervan, zoo
zij voorbedachtelijk was, ten duidelijkste spreekt. Een
doctor in de Godgeleerdheid is geen gewijde priester,
maar een man , die eenige bepaalde takken van weten-
schappen beoefend heeft; en dat men in onze Maat-
schappij daarom zou kunnen worden teruggezet, is eene
zaak, die nog niet algemeen bekend is. Ook is het
onduidelijk, waarom dan een titel van doctor in de reg-
ten, of in de Staatswetenschappen ook niet tot buiten-
sluiting leidt.
Eindelijk komen wij (de doctoren in de pharmacie
daarlatende, want het is niet der moeite waard, daarover
te handelen) tot die ongelukkige geneeskundigen, de
doctoren in de genees-, heel- en verloskunde, die, zooals
de wet het hoogst naïf uitdrukt, het regt bekomen, om
geen ander regt hoegenaamd te hebben, dan zich buiten
de Hoogeschool aan eene afwisselende Commissie toetever-
trouwen, die hen examineren zal en hun daarna al of niet
het regt tot uitoefening der kunst, aan de Hoogeschool
geleerd, zal toekennen. Doctoren behoeven deze heeren
niet te wezen: als doctorandi kunnen zij bij de genoemde
Commissie teregt.
Ziedaar het buitenlandsche brandmerk, door thorbecke
in Nederland voor geneeskundigen ingevoerd, in deze
wet gehandhaafd 1 Ik heb er hier boven reeds over ge-
handeld en herinner het slechts, om het zonderlinge
van deze wet op het Hooger Onderwijs nog nader te
doen in het licht komen. Doctoren in de regten mogen ,
zonder nader onderzoek, beslissen, of iemand al of niet
levenslang zal worden opgesloten, maar doctoren in de
geneeskunde mogen TJ geen grein chinine en geen kopje
kamillen voorschrijven, zonder de toestemming van zekere
andere Nederlandsche heeren, die volmaakt van dezelfde
beweging zijn als de Hoogleeraren der Hoogescholen,
maar die geacht worden, onafhankelijker, misschien zelfs
eerlijker te wezen, dan Hoogleeraren zijn, en welke
heeren heeten Staats-heeren en wel bijzonder Staats-Com-
missie, terwijl Hoogleeraren ook zijn Stauts-heeren en ook
wel, als zij examineren, zijn Staats-commissie , maar in
deze dagen niet alzoo mogen worden genoemd.
Er is intusschen, nu Amsterdam eenmaal het regt
verkregen heeft, om den doctoralen graad in de genees-
kunde te geven, niet aan te twijfelen, of van Amsterdam
uit zal spoedig eene beweging worden op touw gezet,
om de dusgenoemde Staats-examens voor de geneeskun-
digen afteschafFen en daarvoor in de plaats te stellen den
pligt, om uitsluitend te Amsterdam geijkt te worden in
geneeskundige aangelegenheden.
Nu en dan is wel in het vorenstaande het een en ander
opgenomen, waardoor de nieuwe wet op het Hooger
Onderwijs in het licht trad als hare goede zijde te hebben;
maar het is pligt, uit dit oogpunt haar ten slotte te
overwegen.
Ik kan hier voorbijgaan, wat in haar is overgenomen
uit het Besluit van 1815, en ik bepaal mij alzoo bij
hetgeen mij toeschijnt, beter te zijn geordend in de
nieuwe wet, dan dit in het genoemde Besluit wordt aan-
getroffen. Daartoe zal ik de artikelen noemen der wet
van 1876, waarin mij verbeteringen hebben toegesproken,
of waarin nieuwe zaken voorkomen.
Art. 5. Het is eene verbetering, dat het goede, wat
op de Gymnasiën van voorname steden van ons Land in
de laatste jaren reeds onderwezen was, voor alle Gym-
nasiën algemeen is gemaakt.
Art. 20. Dat aan Leeraren der Gymnasiën, tot wier
oprigting de Gemeenten verpligt zijn, pensioen uit de
Staatskas zal worden verleend, is een goede maatregel.
Art. 42. Dat het aantal vakken, waarin aan de Hooge-
school onderwijs zal gegeven worden en dat in de nieuwe wet
opgenomen is, grooter is, dan in het Besluit van 1815,
was te wachten, maar is in elk geval eene verbetering.
Art. 43. Het is goed, dat niet aan elke Hoogeschool
alle vakken vertegenwoordigd zijn; er zijn er, waarvan
het onderwijs aan ééne Hoogeschool voldoende is; men
kan die Hoogeschool in ons klein Land gaan bezoeken,
zoo men het wil, des noods voor een jaar.
Art. 45. Dat ook in andere talen, dan in het Latijn
en Nederlandsch lessen kunnen worden gegeven, is eene
verbetering.
Art. 49. Dat 's Lands kas weder de prijsvragen doet
uitschrijven, en dat het geëerbiedigd Hoofd van den
Staat dit niet langer van het Rijk blijft overnemen, is
een wezenlijke verbetering.
Art. 50. De verhooging der beurzen, van wege het Rijk
verleend, tot 800 gulden, is weder eene verbetering en wordt
door de veranderde geldswaarde noodzakelijk gemaakt.
Art. 52. Voor de Hoogleeraren, die niet veel stu-
denten op hunne lessen hadden, is de verhooging der
jaarwedde tot minstens / 4000.— eene verbetering.
Hierbij is het goed, optemerken, dat een Hoogleeraar,
die in zijn ambt zich wil blijven oefenen, voor boeken,
voor reizen, voor het ontvangen van vakgenooten van
elders, voor correspondentie, enz. geldelijke uitgaven
heeft; alzoo moet, indien men hem naast gewone amb-
tenaren stelt, voor het een en ander minstens/ 1000.—
worden afgetrokken; zoodat naar de wet, de geringste
bezoldiging van Hoogleeraren mag heeten, / 3000._
's jaars te zijn. Zoo hij voor de bovengenoemde doel-
einden niet ongeveer f 1000.— of meer afzondert, komt
dit ten nadeele van zijn onderwijs. Het minimum in de
wet is alzoo te laag gesteld. Geen vreemdeling van eenigen
naam komt op die voorwaarde naar Nederland.
Art. 64. Dat de college-gelden door eene algemeene
geldelijke bijdrage vervangen zijn, is zeker eene verbe-
tering; hier boven heb ik op een twijfel opmerkzaam
gemaakt, die, naar Art. 64, scheen te bestaan.
Art. 83. Eene splitsing der graden in regts- en staats-
wetenschappen wordt door bevoegde beoordeelaars in de
wet geprezen.
Art. 85 Dat aan Indische inrigtingen, zoo zij erkend
zijn door de Regering, het regt wordt toegekend, dat
aan de Gymnasiën in Nederland geschonken is, is billijk
en goed.
Art. 86. Hierin is bepaald, dat men bij verandering
-ocr page 565-van studie, suppletie-examens kan afleggen. In het Be-
sluit van 1815 was hierin niet voorzien, en de nieuwe
maatregel is alzoo goed.
Art. 105. Teregt is aan de Hoogleeraren van bijzon-
dere scholen voor Godsdienstig onderwijs, die gevestigd
zijn m plaatsen, waar eene Rijks Hoogeschool bestaat, bij
plegtige gelegenheden, gelijkstelling met de Hoogleeraren
dier inrigtingen verleend.
Art. 106 geeft aan de studenten dier inrigtingen vrij-
heid , om van lessen en verzamelingen der Hoogeschool
gebruik te maken. Ook dit is eene goede bepaling.
De overgangsbepalingen zijn in de nieuwe wet, naar
het schijnt, goed geregeld; hier en elders zijn die bepa-
lingen weggelaten, welke in het Besluit van 1815 voor-
kwamen en minder passen in een wet.
Voor mijn deel zou ik, bij de wet een slot-artikel ge-
wenscht hebben van den volgenden inhoud.
„Bij de herziening dezer wet zal vóór alles overwogen
«worden, in hoe verre een gedeelte van het Hooger
wOnderwijs aan het Volk kan worden overgelaten.quot;
Bij elke wet op elk deel van het onderwijs zou ik zulk
een slot-artikel wenschen; niet aan de gemeenten, maar
aan het volk.
Hierboven heb ik van dezen wensch meermalen een
woord gerept. Het opvoedend onderwijs behoort zeer
zeker niet tot de bemoeijing der Regering, wanneer een
volk genoegzaam ontwikkeld is, om die zorg op zich te
nemen. Daarover is elk betoog onnoodig: de Regering
treedt daar op, waar het volk als zoodanig onvermogend
IS, en een genoegzaam ontwikkeld volk is niet onvermogend
om voor zich te regelen, wat hart en hoofd behoeven.
36
-ocr page 566-Reeds nu laat men een groot deel van de zorg voor hét
hart aan het volk over, en acht er de Regering onbevoegd
toe; bij wat meer ontwikkeling der volken, zal men
daartoe ook het hoofd brengen, wat ook thans reeds door
het volk zelf voor een aanzienlijk deel behartigd wordt.
Ik ben in het geheel niet van de meening, dat het Neder-
landsche volk thans rijp genoeg is, om geheel voor zijn
eigen opvoedend onderwijs te zorgen, en wanneer het
dit zijn zal kan ik evenmin weten als een ander. Omdat
het dit nog niet is, ben ik in het bovenstaande mede-
gegaan met allen, die in het onderwijs eenige zorg van
de Regering verlangen. Zoo heb ik dan gemeend, dat
het thans nog goed is, dat de Regering de Gymnasiën en
de Hoogescholen regele, en de magt daarover in handen
hebbe. En alzoo heb ik het alsnog wenschelijk geacht
bladz. 460, dat van wege de Regering, de Athenaea in het
Land zouden geregeld worden. Over het laatste kan
twijfel bestaan, en ik acht het zeer wel mogelijk, dat, be-
halve eenige algemeene leiding, de Athenaea reeds nu
aan de Provinciën en Gemeenten kunnen worden over-
gelaten .
Dat het Middelbaar 1) onderwijs door het volk zelf moet
verzorgd worden, is uit zijn aard af te leiden, en dat het
Lager onderwijs enkel door het volk zelf moet worden
geregeld, wordt reeds nu regelmatig in het Vaderland ge-
leerd; ik zou bijna zeggen dagelijks. Van waar toch die
twisten en dat onophoudelijk geschrijf en gekijf over het
Lager onderwijs? Natuurlijk van niets anders, dan dat
het bestuurd en geregeld wordt door eene magt, die het
niet regelen kan. Die magt is de Regering, en waarom
kan zij dat niet regelen? Omdat zij zich bemoeit met
. ï
1) Onder Middelbaar onderwijs versta ik natuurlijk in geenen deele,
wat de tegenwoordige wet daartoe brengt. Middelbaar onderwijs is op-
voedend onderwijs en geen vak onderwijs.
dingen, die haar in waarheid niet aangaan, en zij alleen
naar algemeene maatregelen handelen kan, terwijl alge-
meene maatregelen hier niet te pas komen.
ïk kan niet beter doen, dan hier de voeding tot voor-
beeld te nemen, de voeding van de jeugd. Stel U eens
voor, dat van Regeringswege, of van wien dan ook, zou
worden voorgeschreven, dat alle kinderen door het ge-
heele Land dezelfde spijzen zouden moeten gebruiken, en
evenveel van dezelfde spijzen en allen op denzelfden tijd.
Mag ik U vragen: hoe zou dan de gezondheids-toestand
dier jeugd zijn? En spreekt het daar gezegde niet genoeg,
vergun mij dan, er de kleeding bij te nemen: alle kinderen
van denzelfden leeftijd ongeveer zullen naar een alge-
meenen maatregel dezelfde kleederen dragen, niet slechts
even groot en even dik of dun, maar ook van denzelfden
vorm, dezelfde stof en dezelfde kleur.
Zoudt gij niet meenen, dat zulke bepalingen slechts
in een land van enkel dwazen zouden kunnen gemaakt
worden? En terwijl de ouders nog oneindig gevoeliger
zijn op het stuk van opvoeding hunner kinderen, dan
op dat van voeding en kleeding, wilt gij toch, dat er
eene soort van opvoedend onderwijs zal gegeven worden
aan alle kinderen van het Land. Gij dwingt ze niet,
maar Gij geeft uit 's Lands kas slechts geld en leiding
en rigting aan die uniforme opvoeding, die Gij bij meer-
derheid van stemmen hebt gelieven vast te stellen.
In waarheid, de tijd zal komen, dat men over de
tegenwoordige Staatsopvoeding een vrij wat scherper oor-
deel vellen zal, dan wij het thans doen over de oude
Spartaansche, en het moet reeds in deze dagen, als een
groote onregtvaardigheid worden uitgesproken, dat de
verschillende Godsdienstige' gezindten , die er in ons Land
bestaan, wel in naam worden geëerbiedigd ten aanzien
van het onderwijs, maar dat alle inwoners des Lands gel-
delijke bijdragen aan de Staatskas moeten geven voor het
mi
openbaar onderwijs, waarvan zeer velen voor hunne
kinderen geen gebruik kunnen maken.
Men heeft de groote dwaling gevoeld en is gaan spre-
ken van een subsidiëren van bijzondere scholen, onder
welken naam men verstaat scholen, die het volk zelf
heeft opgerigt in grooten getale, omdat men van de Staats-
school niet gediend wil zijn.
Inderdaad, zulk een subsidiëren van bijzondere scholen
is uit zeker oogpunt allezins pligt, want het is onregt,
dat uit de Staatskas onderwijs betaald wordt, waarin
men voor zijne kinderen niet meent te kunnen deelen, en
men alzoo verpligt is, terwijl men mede dat onderwijs
betaalt, voor eigen rekening scholen opterigten voor
eigen kroost.
Dat subsidiëren intusschen, zoo men er toe overging,
zou belagchelijk zijn en middagklaar aanwijzen, dat'dé
Regering van een land zeker bij een gemengde bevolking,
hare handen van de regeling van het onderwijs moet
afhouden.
Deze beginselen heb ik hier niet voor het eerst ver-
kondigd,- zij zijn eenvoudige gevolgen van het besef van
ware vrijheid van een volk, want tot de eerste grond-
slagen van die vrijheid behoort, dat elkeen aan zijn kroost
die indrukken moet kunnen geven of doen geven, die
hij voor de beste houdt.
Van dezen toestand echter, waarvan men eenmaal het
besef in elk beschaafd land bekomen zal, zijn wij in
Nederland nog verre verwijderd, en het zou een volkomen
dwaasheid zijn, de zelfopvoeding van het volk thans tat
in het uiterste te willen proclameren. Maar het is toch
noodig, die grondgedachte steeds voor oogen te houden,
om eenmaal dat doel te kunnen bereiken.
Zonder velerlei bezwaren, komt men tot die vrijheid
niet; maar daarvoor behoeft men bij een volk evenmin
te vreezen, als bij een individu; voor beiden geldt het;
m
ardua qme pulchra. Wie heeft het schooner uitgedrukt
dan mirza schaffij?
//De roos, hoe kleurenschoon zij prijke,
//Moet uit het slijk der aard' zich vormen,
//De nachtegaal, de tonen-rijke,
//Hij voedt zich met gemeene wormen!quot;
Weelde en alzoo ook materieële voorspoed, boven zekere
mate, zijn voor een volk zoo schadelijk, als zij het voor
elk onzer zijn; maar het strijden over beginselen en het
zoeken naar het betere, als gevolg van dien strijd, kan
evenmin een volk kwaad doen, als het dit ü of mij doet.
Juist wanneer men over onderwijs en opvoeding een op-
regten strijd zal gaan aanvaarden , zal er een begin zijn
gemaakt met het ophouden van dat gekijf, dat tegen-
woordig altijd aan de orde is, omdat de zaak van op-
voeding niet bij uitsluiting wordt geregeld door hen, die
er het regt en den pligt toe hebben, namelijk den vader
en de moeder of hunne plaatsvervangers, zoo zij die taak
niet vervullen kunnen.
//Maar daar hebt Gij juist de Regeringquot; zult gij zeggen:
//die treedt op, omdat de ouders onbekwaam zijn, om
voor hunne kinderen te zorgen.quot; Gij weet, dat dit slechts
voor een gedeelte alzoo is, namelijk voor de behoeftigen
en minder gegoeden; maar voor dezen moeten plaats-
vervangers van ouders optreden, en dat is eene Regering
nooit. De zaak van opvoeding is eene zaak van het hart
en alzoo in de laatste plaats eene zaak der Regering.
Dit meende ik ten slotte te mogen toevoegen als mijne
innige overtuiging, herhalende, dat thans slechts een
klein gedeelte van die overtuiging zou mogen worden
verwezenlijkt, en dat eerst later hare vervulling mag
worden te gemoet gezien.
Men beginne met meer en meer het Lager Onderwijs
aan het volk over te laten, en late het Middelbaar en
Hooger alsnog in handen der Regering. Men late, zoo
daartoe de tijd gekomen is, daarna het Middelbaar On-
derwijs aan het volk over, en doe het Hooger nog in de
handen der Regering verblijven. En eindelijk onttrekke
zich ook de Regering aan de zorg voor het Hooger Onder-
wijs, zoo daartoe het volk rijp genoeg geacht wordt.
Tot zoolang houde men in het een en ander, zooals
het betaamt, onwrikbaar vast aan de bestaande wetten,
en alzoo in de eerste plaats, aan de Grondwet.
Met het bovenstaande is mijne taak niet afgesponnen.
Er zijn nog te wachten Algem.eene maatregelen van inwendig
Bestuur: besluiten, waardoor de gewigtigste deelen van het
Hooger Onderwijs zullen geregeld worden. Wanneer die
verordeningen zullen verschijnen, is mij onbekend, en
daar mijn leven een leven van den dag is, kan mij de
gelegenheid ontbreken, over die maatregelen eenige ge-
tuigenis afteleggen.
Welligt verschijnen die besluiten echter niet, en mogt
ik tot den Minister van Binnenlandsche Zaken eerbiedig
maar dringend een wensch rigten, zoo zou het deze zijn:
dat het tijdstip van het in werking treden der icet, volgens
Art. 126 door den Koning te bepalen, onbepaald moge
toorden uitgesteld.
Dat ik dezen wensch ernstig meen, is uit het boven-
staande genoeg gebleken.
Wij menschen dwalen, en niemand onzer is van dwa-
-ocr page 571-ling vrij. Een beroemd landgenoot nn heeft weleer teregt
gezegd :
r/Het is geen schand gedwaald te hebben;
//'t Is schand niet op te staan.quot;
De grootste mannen zijn ons voorgegaan in het terug-
gt;nbsp;komen op dwalingen, en de Minister kent beter dan ik
Inbsp;hen, die dit hartelijk hebben gedaan.
Kwam de wet, even als die op de Regterlijke inrigting
van 1861 (trots het 5quot;»quot; Additionele Art. der Grondwet)
niet tot uitvoering, eene wet, door de beide Kamers der
Staten-Generaal aangenomen , en , zooals uit het Staatsblad
blijkt, door den Koning reeds onderteekend, dan kan de
boosheid hoogstens naar Horatius zeggen : quandoque bo-
nus dormitat Homerus.
Ik wil de honderde bedenkingen, die ik hierboven tegen
de wet heb ingebragt, nu niet weder in het kort her-
halen, maar bepaal mij bij eenige weinige, die van de
verste strekking zijn, en waaruit het mij toeschijnt, dat
de niemoe wet onmogelijk is.
De Hoogheids-regten van den Staat, door de Regering
te handhaven, zijn, naar de eigen woorden van den Minis-
ter, daarin aangerand.
Regering aanhoudende zorg heeft voor het openbaar On-
derwijs: er staat aanhoudende, en de Regering zounbsp;/
een gewigtig deel van die aanhoudende ^ror^ uit hare han-nbsp;3
aanhoudende zorg, in zulk een zin zou gaan verstaan. Datnbsp;%
kan niet en dat mag niet.
De Staten-Generaal vertegenwoordigen, naar Art. 74
der Grondwet, het geheele Nederlandsche volk, en een do
ut des, zooals dat tusschen Groningen en Amsterdam ge-
schied is, strijdt alzoo tegen de Grondwet. Welk een an-
tecedent zou dit wezen, en wat blijft er dan over van
de onpartijdigheid der Staten-Generaal?
Ten behoeve eener gemeente' mogen beste Rijks-instel-
Imgen met verwoest worden, en mag Nederland zich door
het beschaafd Europa niet streng doen veroordeelen
Videant Consules, ne quid respublica detrimenti capiat'
En wat het onderwijs aangaat, dit alleen: de Hooge-
scholen zijn verlaagd tot vakscholen, en er is geene reken-
schap hoegenaamd gehouden met de ware behoeften van
ons volk m dezen tijd.
De tenuitvoerlegging van zulk een wet desniettemin
door te zetten, kan ik onmogelijk verwachten van een
man, als de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche
^aken is, door voorstander en tegenstander als bij uit-
stek schrander en bekwaam geëerd, en wien ik steeds
de hoogste achting heb toegedragen als Staatsman, als
mensch en als bloedverwant van mijn innig geliefden
Leermeester j. p, l. schröder.
Bennekom , Augustus 1876.
-ocr page 573-I.nbsp;HET ALGEMEENE.
Bladz.
1.nbsp;Het Besluit van 3 Augustus 1815..........g
2.nbsp;De korte geschiedenis..........
3.nbsp;Inrigtingen van Hooger Onderwijs.........27
4.nbsp;Het Hoogere..........................^^
0.nbsp;Nadere ontwikkeling van het Hoogere............74
6.nbsp;Getuigenissen van anderen..............
7.nbsp;Slotsom voor het Hoogere...........
8.nbsp;Het geven van onderwijs............-^29
II.nbsp;HET BIJZONDERE.
1.nbsp;Gymnasiën (Art, 5—31)......................j5g
2.nbsp;De drie Hoogescholen (Art. 35).............
3.nbsp;De Theologische Faculteit (Art. 41—44)..............300.
4.nbsp;De vierde Hoogeschool te Amsterdam........305.
5.nbsp;Athenaea.................
ï'-sB
'm
Bladz.
6.nbsp;Bijzonder Hooger Onderwijs (Art, 99 en volgende). . . . 461.
7.nbsp;Cnratoren, Professoren en Studenten aan de Hoogescholen
naar de nieuwe wet. ............. 464.
8.nbsp;Het Onderwijs, naar de nieuwe wet aan de Hoogeschool te
geven .................. 483.
9.nbsp;Applicatiescholen...............508.
10.nbsp;Examens ................■ . 536.
11.nbsp;De graden................. 546.
12.nbsp;Niet-gegradueerden..............550.
13.nbsp;Eenige bepalingen der nieuwe wet......... 554.
è
Bladz. 15, regel 11 van onderen, lees: 28.
97, „ 12 vsn boven,nbsp;verre houding.
» 113, onderste regel, lees: uit te roeijen tal
» 147, regel 8 van boven, lees: bespreken
n 161, „ 13 van onderen, vervallen: de universiteiten
« 167, » 6 van onderen, lees: een weinig
,1nbsp;4 van onderen, „ der geschiedenis
n 213, „nbsp;13 van onderen, „ instructie
„ 228, „nbsp;6 van boven, wegnemen: welligt
„ 229, „nbsp;10 van boven, lees: instructie
„ 230, „nbsp;13 van boven, „ 3quot;
II 230, „nbsp;onderste regel, „ in de Tweede Kamer door den heer lenting.
„ 232, „nbsp;9 van onderen, staat Kamer, lees: ervaring
„ 286,
finbsp;17 van onderen, lees: deelt de meening mede.
420,
429,
457,
458,
488,
538,
542,
550,
n |
312, |
v |
6 |
van |
boven , |
II |
g. veolik. |
tt |
312, |
II |
6 |
van |
boven, |
II |
van Groningen. |
ff |
312, |
11 |
7 |
van |
boven. |
II |
■willmet. |
tf |
313, |
n |
2 |
van |
boven, |
II |
sonsbeek. |
ff |
339, |
II |
14 |
van |
onderen. |
II |
omnibussen. |
ft |
342, |
II |
3 |
van |
boven. |
II |
bukman. |
1} |
342, |
11 |
T |
van |
boven. |
II |
Concept wet. |
tf |
358, |
II |
11 |
van |
onderen. |
11 |
uit. |
tt |
363, |
u |
2 |
van |
onderen, |
II |
Gij. |
tl |
385, |
11 |
18 |
van |
boven. |
II |
zal en. |
H |
400, |
II |
14 |
van |
onderen, |
II |
Hoogescholen. |
tt |
403, |
II |
14 |
van |
onderen, |
II |
Zoo gij een |
eerste ziet, waarom ziet gij het dan ook niet in het laatste?
15 van onderen zijn enkeleen dubbele aanhalingsteekens vergeten.
12 van onderen, lees: omnia.
3 van onderen, „ opgedrongen.
17nbsp;van boven, „ (die der Remonstranten is onlangs naar
Leiden verplaatst.)
3 van onderen, „ Rijks Hoogescholen.
5 van boven, „ gevorderd.
2 van onderen, „ premiën.
18nbsp;van boven, „ het concept der nieuwe wet.
-ocr page 576-MV-■ J- .
quot;'m
■'M
■ '-^v^rK-ri^.- ....
gt; y- V .
V .
^ . lt;1
-yj 7 '
' t ■
-ocr page 577-mÊmmmrià^iÊmfijimÉm'
-ocr page 578- -ocr page 579-''■è'ïiè''^* -'tif^:?:
M:,
■ J gt; / |
Hts