AANLEIDIN G
|
|||||||||||||||||||||||
TOT DE
|
|||||||||||||||||||||||
UITERLIJKE BEOORDEELING
|
|||||||||||||||||||||||
DES
|
|||||||||||||||||||||||
PAARD S,
MET BETREKKING VAN SCHOONHEID,
GEZONDHEID en BRUIKBAARHEID
TOT VERSCHILLENDE DIENSTEN.
|
|||||||||||||||||||||||
Overgezet door T. D. HEINEKE, uit het
hoo&duitsch van A. C. HAVEMAN, DIRECTEUR EN LEERRER OP DE PAA.RDEN-
|
|||||||||||||||||||||||
ARTZENIJ-SCHOOj
|
|||||||||||||||||||||||
HAN.QVER.
|
|||||||||||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||
*&&&•
|
|||||||||||||||||||||||
•»?--
|
|||||||||||||||||||||||
-—(.>
|
|||||||||||||||||||||||
1 -W.
|
|||||||||||||||||||||||
GEDRUKT IN DEN HAAG,
Bij de Gebroeders GIUNTA d'ALBANI, *N DE NIEUWE MOLSTRAAT, V. N. N°. I3J.
|
|||||||||||||||||||||||
I 8 I O.
|
|||||||||||||||||||||||
UITERLIJKE BEOORDEELING
D E S
P A A R D S.
*5—-----------------«£>»
HET PAARD IN STAAT VAN
RUST BETRACHT. D* afdeeling der Paarden - wetenfchap, die de uiter-
lyke gedaante des paards, in opzigt van gezondheid, mechanisch gebouw en gefchiktheid tot deze of gene dienst ten doel heeft, moeten niet alleen Paarden- Artzen, Directeurs van paarden-fokkerijen, Stalmees- ters en Piqueurs weten, maar ook Officiers der Ca- vallerie, en over het algemeen alle die genen, welke met paarden omgaan of dezelve houden. Die genen welke het in deze wetenfchap tot eenigen
graad van perfectie zoekt te brengen, moet zich veel oefenen, en onder aanleiding van een' leidsman, zich eene vaardigheid, om goed en rigtig te zien, zoeken te verkrvgenj en zich met de zooveel gepraktifeerde kunstgrepen der Paardenkoopers, om de, zoowel in haar maakfel als toevallige gebreken, te verbergen, trachten bekend te maken; om alzoo over het alge- meen kennis te dragen van de wyze, hoe men de paarden, die men verkoopt, van de voordeeligfte zyde prefenteerd. A a
|
||||
(. 4 )
|
|||||
Die genen, welke de uiterlyke kennis der paarden
alleen uit boeken trachten te leeren, en hun verftand en oordeel niet door praktiiche kunde, by de uiter- lyke hoedanigheid des paards zoeken te oefenen, zul- len deswegens nooit den naam van een' grondigen Paardenkenner verdienen. Om eene genoegzame kennis van de paarden te
verkrygen, maken de vele ledenmaten, waaruit de ver- eeniging van het konstige gebouw van hetzelve beftaat, noodig de eene na den anderen naauwkeurig te betrach- ten. Om zulks naar eene zekere order daar te {tellen, zal ik hier de van de Paardenkundigen algemeen aan- genomen verdeelingen volgen; en, voor eerst het paard in drie hoofddeelen, verdeelen. Dezelve zyn: A. de Voorhand, 13. hst l.yf, en C. de Achterhoud. — De Voorhand wordt wederom in vyf deelen verdeeld, als: a) het Hoofd met des/.elfs Leden, b) den Hals, c) de Schoft, d) de Borst, en e) de Voorfchenkels. Het Lyf ftrekt zich uit van de fchoft tot aan het
kruis, en wordt uit de zes volgende deelen te famen gevoegd: f) de Rug, g) de Lende, h) de ribben, f) de Flanken, k) den Buik en /) het Uier met de twee Teepels, wanneer het een Merry is; en de Kooker en Beurs, met de zich daarin bevindende Ballen, wanneer het een Hengst is. De Achterband beftaat uit de zes volgende deelen:
t>ï) het Kruis, ») de Heupen, geplaatst aan weerszyde van het Kruis, o) de Staart, f) het Fondament, <]} het Geboortelid of Kling, wanneer het een Merry is; en de achterfchinkel met hare ledematen. Daar nu de praktifche leer der paarden ten doel
heeft, de uiterlyke kennis van het paard, beoordeeling over gezondheid, en beftemd maakfel der leden tot het gebruik, zoude het toch door de menigvuldige paar- denrasfehen, en de daaruit ontftaane verfchillen in den Bouw, niet wel doenlyk wezen zekere proportiën der deelen vast te ftellen; waarom men door eene goede aanleiding en bekomen oogmerk, en oordeel van het |
|||||
( 5 )
|
|||||
geheel, over deszelfs fchöonheid en deugden moet
kunnen oordeelen. Zoo er tot beteekening van fchoon- heid en deugden eens paards ook eene zekere proportie van leden beftondt, zouden het toch maar een teken- meester van nut kunnen zyn; maar een liefhebber van paarden, wegens de onvermydelyke zwarigheid, van de naauwkeurige afmeting der deelen aan een levend paard verbonden, van geen zonderlyk nut zyn. Tot vastftellen van begrip der fchöonheid laten zich gene algemeene regels bepalen, dewyl het hierin op de fmaak van elks Oordeelaar aankomt, en deze naar de individueele ligchamelyke inrigtingzoo verfchillende is. Ik geloof intusfchen, d#t, naar het oordeel van alle kenners, de fchöonheid van een paard te kunnen toet- fen, is, als het geen in het oogvallende mismaakthe- den in zyne leden heeft, en de gedaante derzelve tot een' zekeren dienst toepasfelyk zyn; en gevolglyk, wegens hare gedaante in bruikbaarheid tot den eenen of anderen dien*t, zich zouden kunnen fchikken. |
|||||
C * >
|
|||||
Betrachting der deelen die de VOORHAND
UITMAKEN, IN OPZIGT VAN HARE SCHOON-
HEID en GEBREKEN. VAN HET HOOFD.
Ry de onderzoeking van het Hoofd, als het eerfte
deel der voorhand uitmakende, vallen ten eerfte de
ooren in het gezigt. Hare beftemming is de klank op te vangen, en dezelve naar binnen in het oor, tot de onmiddeibare werktuigen van het gehoor te leiden. Zy hebben een naar boven open en als fchuins ge- fneden knorbeen, in de vorm van een peperhuis, tot grondflag, waaraan zich verfcheiden muskeien of (pie- ren hechten; die het naar alle zyden heen en we- der bewegen kunnen. De fchoonheid van de ooren beftaat in een gepaste groote van het geheel; zy moe- ten fcherpe regiopttiande punten en een dun knorbeen hebben, met een f/n vel overtrokken. Veele menfchen zyn in het verkeerd begrip dat de
ooren niet te klein kunnen zyn. De ware fchoonheid is dat zy eene matige groote, tegen de overige deelen moeten hebben, wanneer zy niet misvallig en onvol- komen zullen zyn. MUISE-OOREN worden in het algemeen de zeer
kleine genoemd. EZELS-OOREN noemt men zulke, die ten op-
zigte van hare lengte buiten de proportie zyn; Zoo als het by de ezels het geval is. Er wordt aan de- zelve, alsmede aan de breede ooren, niet zelden een operatie gedaan, die onder den naam van ooren meu~ zeln bekend is. Er worden dienswegen twee blikken, |
|||||
( 7 >
|
|||||
<Jie de gedaante van een goed gevormd oor Hebben, het
cen buiten het andere binnen het oor gelegd, en door een febroef vast gehouden; alsdan wordt hetgeen, hetwelk buiten de blikken uitfteekt, met een fcherp mes weg- gefneden. Het knorbeen, dat na het wegnemen der blikken vooruitfteekt, moet, tot voorkoming van eene kaaie rand en misvallige naad, weggenomen worden. HAAZE-OOREN zyn zulke, die te hoog en ge-
volglyk te digt by elkander ftaan; zy verkrygen deze naam in opzigt harer gelykenis met die der haazen, ent worden algemeen voor misftandig gehouden. Hier aan Wordt eene volgende operatie gemaakt: Men fnydt «Ie optrek-muskeien of fpieren door, en legdt alsdan een breedt blik tusfchen de beide ooren, waardoor zy alsdan tot hunne volkome genezing van elkander ge- houden worden. WYD in j)e OOREN, en als de misftand groot is,
als dan HANG- of VARKENS-OOREN genoemd, zyn die gene, welke de tegenovergeftelde mismaakt- heid hebben; zy ftaan laag aan het hoofd en hangen met hare punten te zeer naar beneden. Deze onvol- maaktheid zoeken de Paardenkoopers te verbergen, door het fronddeel hoog op te fchuiven, en daardoor de ilappe ooren te onderfteunen. Ook bewerken zy die door de volgende operatie : Zy fnyden boven aan het hoofd, aan elke zyde,
een ftuk van de optrek muskeien of fpier (het is de- zelfde als by de haar-ooren) uit, en hechten daarna dezelve weder aan elkander, en zy bewerkende famen- groeijing der wonden, door behulp van een puntige door beide ooren geftoken metale draad, waardoor de °oren nader by elkander gebragt worden, en hierop jj^n weerskanten omgebogen, en zoo tot de genezing Wyven zitten. Zoowel door deze als door de andere iUcr aangewezene operatie, wordt het oogmerk maar °P een' onvolkomen graad bereikt. De zichtbare ge- volgen van de operatie zyn elke kenner nog misvalliger dan de misftand van de ooren voor de operatie. By |
|||||
( 8 )
veulens en jonge flappe paarden, verbeterd zich de mis-
ftand van de ooren met het toenemen van levensgeesten en krachten. Men kan in zulke gevallen, door eene be- oordeeling, gegrond op oefening en ervaring, berekenen tot welk een' graad dit gebrek zich verbeteren zal. Daar goedgemaakte en behoorlyk gerichte ooren
byzonder een paard verfraaien, heeft men by zulke paarden, die tot voortplanting dienen zullen, destemeer daarop te zien, dewyl de ondervinding leert, dat het maakfel der ooren zich op het nakomend geflacht voortplant. Paarden, die in den oorlog gebruikt worden, en alle
paarden die zonder onderfeheid van weer onder den vryen hemel moeten arbeiden, is het altyd nadee- lig de korte haaren, die in de ooren groeien, weg te feheren. De natuur heeft ze hun gegeven, om zoov\ ei de werking van het Hechte weder, als het indrin- gen van infeeten en vreemde ligehamen te wederöaan, Aan de binnenzyde van het oor ontftaan fomvvylen
groote gezwellen die zeer veel pyn veroorzaken, en waarin zich een fcherp waterachtig vocht of etter ver- zamelt. Paarden die aan deze kwaal onderworpen zyn, laten het hoofd altyd op ecne zyde hangen. Er bevin- den zich ook fomtyds fistels onder aan de randen van het oor, welke niet ligt te genezen zyn; doch deze zyn echter anders van geen verder kwaad gevolg, als dat zy de vrye beweeging van het oor beletten, en veroorzaken, dat ze hetzelve wat ftyf houden. Eindelyk is nog ten opzigten van de ooren aan te
merken, dat ze, benevens de oogen, de tegenwoordige ftcmming van het paard verraden, en men, uit hare beweging, het zekerfte op de gezondheid, neiging, en den wil des paards rekenen kan. HEI' GENIK of db NEK, hetwelkagter de ooren en
daar waar het hociligeftel geplaatst is, gevonden wordt, heeft rykelyk de groote van een hand broed; het moet' plat en mager zyn. Bevindt zich hier een gezwel of opene wonde, die in de pezen gaat, en veel waterachtigen en |
||||
( 9 )
|
|||||
ftinkenden etter geeft, zoo noemt men zulks een trek*
fine/. Zy ontftaan gewooniyk door fcherpe fappen, die de paarden gemeenlyk op natte en lage weide opdoen. De kleine harde pokkeltjes of knobbels, die men'fom- tyds in de maanen, daar waar de halster te leggen komt, bemerkt, hebben zonder twyfel haren grond in de onreinigheid, en de daaruit ontftane belette uitwafe- ming: zy veroorzaken de paarden, in het begin by de boeren, gröote pyn; doch door eene goede behandeling verdvvynen dezelve fehielyk weder. HET TOEPET is een gedeelte maanhaar, hetwelk
over het hoofd hangt; het moet niet te dun noch te kort zyn als het een paard behoorlvk verfieren zal. HET VOORHOOFD bevindt "zich tusfehen het
toepet, de ooren, de neus en de oogen. "Wy zullen het in twee deelen verdeden; in het boven- of gewelf- de deel, en in het onder-of platte deel. Het bovendeel is by het jonge veulen fterk, vooruitfhande of ge welft; maar groeit langzamerhand in eene betere gedaante. Het moet, by een fchoon hoofd, behobrlyk ge welft zyn, HET ONDERSTE- of PLATTE DEEL van het
VOORHOOFD, moet, om een fchoon hoofd te vor- men, behoorlyk breedt en zeer weinig naar buiten ge- draaid zyn. De ftarn, kol, of andere teckens, die zich hier niet zelden bevinden, zyn fomwylen door kunst bewerkt. In dit geval bevinden er zich maar Weinig overeenftaande witte haaren; en men vindt tusfehen dezelve veele kaale pkatfen of naaien, waar- aan men zulks ontdekken kan. DE OOGKUILEN zyn geplaatst boven de oogen
°P zyde van het hoofd; zyn dezelve te diep zoo mis- taken ze het paard, en geven hetzelve 't aanzien van en ezel; doch zy moeten ook niet te zeer opgevuld
n verheven zyn, dewyl in dit geval de oogen, door
e fterke aandrang van fappen, zeer ligt enfemmeeren
flriT"" Er worden tegen al te diepe oogkuilen ver- ïehillende middelen aangewend, doch welker gebruik: geen nut verfehafi. |
|||||
C 10 )
|
|||||
Een list van de Paardenkopers, om de te diepe oog»
kullen in korten tyè mooi te maken, beïlaat hierin: Zy fnyden namelyk aan de zyde van de oogkuil een klein gaatje in het vel, blazen er met een klein pypje lucht in, en maken daarna de opening met wat pek of iets anders zuiver toe. De veroude dwaling, waaraan tegenwoordig nog veele geloven, namelyk, dat de te diepe oogkuilen een teeken is, dat een zulk paard van een oude hengst voortgeteelt is, is geheel yalsch en wordt door de dagelykfche ondervinding wéderlegt. DE SLAAP heeft haare plaats op zyde van de oog-
kuilen. Hier bevindt zich de flaappols-ader, die van verfcheidene fchryvers, tot onderzoeking van de pols, by ziektens aangeraden wordt. Maar ze is, 1-0 zeer klein, dienswegens niet wel te voelen, 2..) houdt het paard het hoofd zelden ftil, en ten 3.) ftoort de beweging der kaakbeenen de onderzoeking der pols. DE OOGBRAUWEN verkleuren zich by donker-
hairige paarden, by aannadering van ouderdom, meer en meer, en worden eindelyk allen wit; maar de tyd wanneer zulks gefchiedt laat zich niet bepalen, dewyl deze verandering van haar by eenige' paarden vroeg, en by andere zich later vertoond. Paardenkopers zoe- ken deze teekens van ouderdom niet zelden daardoor te verbergen, dat zy, wanneer er nog Hechts weinig witte naaren, zyn, dezelve uittrekken; en zoo dit we- gens de groor.c meenigte niet-doenlyk is, zulks dan door b; tende middelen, als de overige haaren, de ligchame- lyke kleur geven. DE OOGLEDEN 7.711 twee, een boven en een on-
der. Het boven-ooglid, hetwelk ook het grootfte is, moet wel opgetrokken zyn , en in zyn beweging niets gedwongen noch krampachtigs hebben. Is het vol plooien en ingevallen, en de beweging krampachtig, 'zoo is het een teeken van ilegte oogen en zwak gezigt. Het onder - ooglid heeft zooveel oplettenheid riiet noodig; het moet Hechts droog en mager zyn, en goed aanfiuiten. |
|||||
( II )
|
|||||
DE WENKBRAUWEN zyn de lange haaren in
^eerdere reien geplaatst, ter lengte van een hak/e duim, welke zich aan den rand van het bovenfte ooglid bevinden. Zy dienen de oogen voor beschutting tegen Vreemde ligchamen, en tot reflecteering der lichtilralen die van boven naar beneden vallen, en de oogen lastig zyn zouden. De wenkbrauwen veranderen hare rigting naar den
graad van het licht. Valt er veel licht in het oog zoo zinken zy zich; en ook omgeiceerd de verandering van lichting, geeft mede een kenteeken van de goede hoe- danigheid van het oog. Somtyds buigen zich eenige haaren van de wenk-
brauwen en kruipen onder het boven-ooglid, en ver- oorzaken een pyaelyke prikkeling. Het wegnemen van dezelve, neemt dadelyk de door haar verwekte pyn weg. Aan het onder-ooglid vindt men ook haaren, maar dezelven zyn zeer kort, en deswegens van minder beduidenis; haar nut is naar evenredigheid hetzelfde als die van de boven - oogleden. OP en OM de OOGLEDEN zitten eenige haaren
ter lengte van een vinger, die de oogen ook tot befchutting dienen. Gemeenlyk trekt men ze uit voorzorg uit, dewyl men gelooft dat de paarden zich er blind op kunnen zien. Br paarden welke goed op- gepast worden trekt men dezelve uit om ze te verfraaien. DE HOEKEN van de OOGEN ontftaan van de
beide oogleden; zy zyn twee, de groote naar de neus ïoegerigt, en de kleine ftaat tegenover deze naar buiten. , DE NAGEL, de BLINS- of VOGELHUID, of HET DERDE OOGLID, is een dun naar de opper- vlakte van de oogappel gebogen, en in den grooten °°ghoek geplaatst knorbel, die in gezonden en rustigen ?eftand van het oog, maar weinig vooruitftaat en haast , le zien is. De benaming van nagel is voor deze _n_°rbel de gebruikelykfte, maar niet wel pasfelyk. Bin®~ of vogelhuid noemt men ze, dewyl de vogels een dergeiy^ ligchaam heb ben > en de naam vsm derde. |
|||||
C i» )
|
|||||
ooglid verdient wegens hare' nuttigheid, dewyl ze, ge*
lyk als het ooglid het oog befchermt; want zoodra het- zelve van vreemde ligchamen geprikkelt wordt, dringt dit deel geheel voor en overdekt den oogappel. De nagel moet by een welgemaakt oog maar weinig
te zien zynj doch men ziet dikwyls paarden by welke dit deel fterk voorkomt, en die toch gezonde oogen hebben. De onkundige Paarden-Artzen maken fomtyds by
inflamatie eene operatie aan deze deelen, die onder den naam van nage/fnydm bekend is, en daarin beftaat, dat zy deze deelen, welke wat vooruit ftaan, ten deele, of ook wel geheel wegfnyden. Dewyl by groote inflamatie in de oogen de nagel
meest altyd voordringt, zoo heeft men geloofd dat de- zelve het oog drnkte, en dat heiruit de inflamatie haren grond had; en dit heeft deze menfehen tot zulke onbe- zonne Operateurs verleidt. Het voordringen van de nagel is niet de oorzaak,
maar zyn de gevolgen van de oogziekte. De zaak be- ftaat ia het volgende: De door de inflamatie ontftane prikkelingen, bewerkt dat de muskels of fpieren van het oog zich te famentrekken, en hetzelve in de oog- holte terug trekken; dewyl hierdoor de nagel gedrukt wordt, zoo dringt dezelve wat uit den grooten oog- hoek vooruit. Het nagelfnyden wordt ook fomtyds als prefervatief by zulke paarden gehouden, waar de nagel uit de natuur wat meer dan gewoonlyk vooruit ftaat. DE TRANEN-KARONKEL is een klierachtig
ligchaam, dat in den grooten ooghoek geplaatst is; zy verrigt te gelykertyd den dienst van een dam, en belet dat de tranen niet uit den grooten ooghoek vloeien, maar in de tranenpunten opgenomen worden. DE OOGAPPEL verdient eene byzondere opmer-
king. Dat gedeelte, hetwelk zichtbaar is, en het door- zichtge hornvliss heet, moet veel glans en vuur ver- toonen, en, in het licht befchouvvt, geene vlakken of troebele plekken hebben; anders zyn de oogen niet |
|||||
C 13 )
|
||||||||
fchoon, en gevolgen van wonden op de?elve te ont-
dekken. VARKENS OOGEN worden de zeer kleine ge-
noemd, en deze worden voor zeer leelyk gehouden; maar het is daarom niet het geval dat zy de neiging tot siektens hebben; doch inclineren dikwyls meer daartoe als oogen van eene tamelyke groote. PLEKKEN van OOGWONDEN op het door-
zichtig hoornvlies, wanneer zy ondoorzichtbaar zyn, en regt tegenover de pupillen zitten, zyn in het zien nadelig, en, naar mate hunner groote, in het zien min of meer fchadèlyk; zitten dezelve naar den rand toe, zoo zyn ze in 't zien niet nadeelig. Tusfchen het doorzichtig en ondoorzichtig hoorn-
vlies wordt fomtyds eene aschgrauwe ftreep, die dik- wyls een lyn breedt is, waargenomen, en daardoor ontftaat, dat het doorzichtig hoornvlies niet op. eenmaal maar langzamerhand in het ondoorzichtige overgaat. Peze ftreep is, ten opzigte der deugd van het oog, Volkomen onafhankelyk. HET REGENBOOG- of DWARSVL1ES is met
een hng-ronde van opening voorziene, fcheidswand, die zich achter het doorzichtig hoornvlies bevindt. Hare koleur hangt gewoonlyk van de koleur des paardsaf. GLAZE OOGEN noemt men deze, by welke het
regenbocgvlies wit is, zoo als zulks by ifabellen, by f'-iickken en getygerde paarden plaats heeft; zy zyn, Wat de gezondheid en hoedanigheid betreft, de anderen volkomcn gelyk. . DE PUPILLE de STARN of HET ZIENGAT, VP etlan5~ronde §at' hetwelk zicla in het regenboog-
les bevindt. De pupille trekt zien te famen, wan- brcT men 'iet Paarc^ mt ^en d°nker in cie;1 grooten dag
_, n.8tjj en vergroot zich, wanneer men het uit den 'V^<*e duilternis brengt. Hoe fchiclyker deze ver-
'fSVan vergrooting en verkleining gefchiedt, des |
||||||||
* &CVOeÜger en te
|
O""1"'"*" ** "*" ~^Ö*
|
|||||||
c 14 )
|
|||||
De beide pupillen moeten eenderlei groote hebben.
In het tegendeel is het een of andere toeval, aan een van de beide oogen, zeker. In een matig licht moeten de pupillen niet te groot
zyn, en zich niet in een ronde gedaante vertoonen, dewylin dit geval de oogen zwak en niet gevoelig ge- noeg zyn; maar zy moeten eene langwerpige gedaante hebben. DE DRUIVEKQRRELS zyn twee, drie of vier
zwarte Hokken, die zich aan den bovenrand van de pu- püle vertoonen en in dezelve afliangen. Zy dienen om de iichtftralen , die van boven in het oog vallen, te ver- Hinden ; zy komen byzonder in een matig licht te voor- fchyn. Van binnen moet het oog rein en klaar zyn, en niet de minile ondoorzichtigheid of plekken daar in te vinden wezen. De ondoorzichtige punten in de pupillen zyn als een
begin van de witte ftar aan te merken, zoo als dan een ■witte of grauwe pupille het daarzyn eener witte of grauwe ftar aanduidt. Het is overigens nog op te merken, wanneer men de
oogen, ten opzigte harer gezondheid, nauw bezich- tigd, dat men het paard in een matig licht ftellen moet; dit verkrygt men als het paard zoo geplaatst is, dat het hoofd tegen het licht gerigt zy, en het achterdeel in de donkerte flaat. Men kan het tot dien einde in de ftaideur plaatfen, en alsdan de oogen uit alle gezicht- punten, als; van. voren, ter zyde, en van achteren, doorzien. De onderzoeking welke men gewoonlyk doet om te
beoordeelen of het paard zien kan of niet, en daarin beftaat, dat men met een of twee vingers voorby het oog des paards heen- en wederzwaaid, wordt niet voor goed gehouden, dewyl het heen- en wederzwaaien wind veroorzaakt. Wanneer men het gezicht eens paards onderzoeken wil is het beter hetzelve 't eene oog na het andere toe te binden, en, na het eenige reizen cp eene vrye plaats op en neder geleidt te |
|||||
( 15 )
|
|||||
hebben, dat men hetzelve alsdan tegen een muur of
ander tegenftand leidt. Een paard kan, ook met volkome klare oogen, blind
*yn, en de zoogenaamde zwarte ftar hebben. In dit gevalzya.de pupillen gewoonlyk onbeweeglyk. Men wil echter dat er voorbeelden zyn, dat ook paarden, by wien de pupillen door het licht veranderen, en de zwarte ftar hebben, toch volkomen blind kunnen zyn. ^len kan zich hiervan door het hier zoo even aange- geven middel overtuigen, of het paard zien kan; zoo ais men dan'ook de volkome blindheid van een paard aan het hoogdragen van het hoofd, de gefpanne Imite- rende ooren, en in het in den gang hoogligten der beenen, befpeuren kan. DE MEUS maakt de voorfte rand van het plat-
te des voorhoofds, tot aan de neusgaten toe, uit. Hare rigting beftemd benevens het voorhoofd de gedaante van het hoofd. Naar myn oordeel is de regte de beste en bevalligfte, die in het naar onder- gaan, naar de punt van de neus zacht naar achteren buigt. Daar, waar de halfter over de neus legt, be* merkt men by eenige paarden een knobbel, en by an- deren ook wel eene verdieping; bet eerfte ontftaat ge- ^ °°nlyk wel door de capucon en het andere door de DE MEUZE bevindt zich op zyde van de neus, op
e v00rkaken. Het zyn twee fpieren; een op ieder zyde, die tot het optrekken van de voorlip dienen. <L>e werking derzelve noemt men kt fleemen. Empiri- ehe Paarden-Artzen trekken niet zelden door eene |«maakte opening dezelve by oogziektens uit, zoo, dat e^ een punt van een hartshoorn daar onder gebragt, datnattr VOren getr°kken hebben. Men heeft gezien,, zenuuV:mneer zy de uit de voorkaak komende groote beweó-mede gevat liebben> het Faard aan óonvulfive operatie*^ ëecreveert is- Deze van Seen nuC zy«de fc:J-.' genaamd de meuze jnyden, waardoor men het paara \ermmkt, wordcook dikwyls aan pkrden, die een
|
|||||
C 16 )
|
|||||
fterk vleezig hoofd hebben, als een prefervatief voor
de oogen gedaan. DE VOORKAAK bevindt zich achter de neus,
daar waar de meuze hare ligging heeft; in het algemeen wordt dit deel mede tot de neus gerekend. De fchoon- heid .ver eisen t dat dit deel droog en mager is, en dat de daarop geplaatfte aderen regt duidelyk te zien zyn. Zeer verheve en vleezige voorkaken maken een zwaar en vet hoofd, dewelke ook, volgens oude waarnemin- gen , geneigdheid tot oogziektens hebben. Op deze plaats zyn de tandfistels geplaatst, hebben
haren oorfprong door de ontfteking van een wortel uit de kies, en is eens kleine opene zweer, die een' zeer ftinkenden vloeibaren etter geeft; brengt men eenen zoeker in de wond, zoo ftoot men aanflonds op de ont- blote wortel van de kies. Deze kwaal ontftaat ge- woonlyk door uiterlyke oorzaken, als van eene flag of ftoot, en kan niet anders dan door de moeilyke en met gevaar, verzelde uitneming van de zieke kies ge- nezen worden. DE NEUSGATEN zyn onder- en zydwaards aan
de neus geplaatst; hunne gedaante gelykt aan de men- fchen ooren, of twee tegenover elkander geplaatfte 0. Zy moeten goed geopend, met een fyne huid, en zacht haar bedekt zyn. By eenige natiën is het gebruikelyk, de paarden, die
in den oorlog en tot fterk rennen gebruikt worden, de neusgaten open te fnyden, om ze daardoor eene ligtere adem te verfchaffeu, en het hinneken te beletten; maar wanneer men den weg, die de lucht by het ademhalen neemt, goed kent, ziet men ligt, dat deze operatie de respiratie onmogelyk verligten kan, noch het hinneken wegneemt, maar alleen de fterke klank wat verzagt. Het nut der neusgaten beftaat hierin, dat zy de lucht by 't ademhalen eene doorgang verfchaft; en, daar zy ge- volglyk in eene zoo nauwe verbintenis met deze ver- jrigting ftaat, moeten zy noodwendig, als er geene be- |
|||||
C 17 )
|
|||||
zwaarlykheid gefchiedt, eene veranderde en verilerktè
beweging ondergaan. % een gezond paard moet de beweging der
neusgaten ongemerkt zyn, zoo als ook het ademha- len. DE VALSCIIE NEUSGATEN zyn holtens, dia
°mtrent een vingerlang zyn, welke zich aan den bin- nenrand van de neusgaten over de knorbel bevinden; hare beftemming is raadfelachtig. Het gebrek aan ana- tomifche kennis heeft aan Smits en Paarden-Artzen fomtvds gelegenheid gegeven, dat zy de medicyn in de:..e holtens gefpuit hebben, als zy zulks in de neus- holtens of in de holtens van het voorhoofd dachten te brengen. HET SLYMVEL krygt men te zien, wanneer men
de neusgaten open doet; Liet geelt eene fyne iiym, die de oppervlakte van hetzelve altvd bedekt, en welke de daarin uitgebreide zenuwen, tot het ruiken beilemt, voor het uitdrogen bewaard. Het flymvel moet eenefrfsfche ligt-roode keleur heb-
ben, als het eene volkomene gezondheid des paards aantoonen zal. Geènfhmeerd en icharlaken koleur is het "iet zelden bv paarden die den kwaden droes hebben; z°o ais hetzelve by uitgeteerde magere paarden die tot erzuclit inclineeren, en by veulens die met wormen geplaagt Zvn, buitengemeen bleek is detranenbeürs opent zich onder in het neus-
gat, in de groote van een linze; zy neemt haar begin by de traanenpunten in den groten ooghoek, door- boord als niet vlies in vorm als eene pyp het traanen- been, en ftygt, in de holte van het kaakbeen, naar fleren. De nuttigheid van dit kanaal beftaat daar in, da^5 het tranënvocht, nadat't hetzelve gediend heeft, j*n opneemt, en oncler in de neus opvloeien laat.
nauw -^^^^ VAN m: NEUS is met de voorlippen
woo iVerk°nden;.op dit deel worden de paarden ge-
^ gebramst. De groote zenuvv die onder de
ë naaide meuzen, uit het voorkaakbeen voorkomt,,
|
|||||
( i8 5
|
|||||
breidt zich grootendeels in de punt van de neus uit, en
dienvolgens veroorzaakt die door het branfen bewerkte hevige cefamenperiing van de zenuwen eene zoo groote dofheid aan het ligchaam. Benige paarden hebben hier een knevel, die 't ras waarvan het paard afftamt eigen, Cr een byzonder natuurfpel is, maar in beide gevallen geen reflectie verdient. DE LIPPEN dienen om den mond het voedfel toe
te brengen. Men verdeelt dezelve in de voor- en ach- terlippen. Uit hare verbinding ontitaan de hoeken. De lippen van f ne paarden moeten dun zyn en weinig plooien maken; en moeten zich rondom zeer naauw te famen voegen. By flaperige paarden, byzonder die gras eeten, haagt de achteriip gewoonlyk flap naar beneden, en ftaat zeer leelyk. Men placht de paarden ook wel op de achterlippen te bramfen, wanneer het op de voorfte zonder nut was; dan die is gevaarlyk; als het fterk gefchiedt kan het ligt eene verlamming in dezelve veroorzaken, die zich in het geheel niet, of difcwyls zeer langfaam, genezen laat. DE AGTERLIP maakt naar binnen een plooi, die
zich over de lagen legt waarop het gebit rust. By hardbekkige paarden is deze plooi hard, dik en wei- nig of min gevoelig. DE MOND wordt door de voor- en achterlippen
gevormd, en is gefloten; zy moet behoorlyk gefpleten zyn, zoo, dat het bit plaats heeft, en niet op de haken te leggen komt. In de mond komen verfcheide deelen, welke by de beoordeeling van een paard zeer nauwe oplettenheid verdienen. Hier onder behoren byzonder: DE TANDEN , die ten opzigte van den ouderdom des
paar ds de zekerfte kenteeken geven. Men moet ten dien einde op het doorbreken, het wisfelen, en in 't byzonder op alle veranderingen, die in de verfchillende levens-pe- rioden aan de voortanden en haken voorvallen, nauw- keurig zien. Buiten de tanden heeft het paard geen teken aan zyn ligchaam, die den ouderdom nauwkeurig aantoond. Het is vooroordeel dat eemge geloven, dat het |
|||||
C 19 )
|
|||||
Paard deszelfs ouderdom, uit het getal van plooien,
<tie zich aan de hoeken sran de lippen vertoonen, of uit die genen welke te voorlclrn komen, als het vel °P de fehoaders op eene zekere wyze gevat wordt, kan gezien worden. Niet minder is de mening onge- grond, dat men aan zekere verandering, die aan de bovenfte ftaartknokken jaarlyks voortgaat, door hun getal den ouderdom des paards kunnen beftemmen. Voor in den mond zyn de randen by jonge veulens met lokkern tandvleesch overtrokken, en tusfchen de agt en veertien dagen na de geboorte breken in de midden vier tanden uit, twee in de voor- en twee in de ach- ter-kaken, die grashyters genoemd worden. Achter in den mond komen ook te dier tyd twaalf kiezen te voorfchyn, waarvan de punten reeds by de geboorte der veulens te voelen zyn: namelyk zes in de voor- en even zooveel in de achter-kaken, drie aan elke zyde. Een korte tyd daarna, omtrend in de derde week, komen onder in den mond, in ieder kaak, twee an- dere tanden nevens de grasbyters te voorfchyn, die Wegens de plaats die zy innemen de middeltanden heten. Ais het veulen by de negen maanden oud is, komen nog vier andere tanden onder in den mond te voor- ichyn, tvvee in ieder kaak, die wegens hunne plaats de hoektanden genoemd worden. -In dien tyd komen ook vier kiezen te voorfchyn, twee in ieder kaak, die aan elke zyde, van onder opgeteld; den vierden uitmaakt. Deze tanden en kiezen, uitgezonderd de vier laatfte kiezen, worden p?u:ens - melktanden of hezen genoemd, wegens haar melkachtige koleur; en ook dewyl zy inde jeugd, wanneer het veulen zich met melk voedt, her , oor groeien. Zy zyn niet beftemd °m den ganlchen leeftyd van het dier te duuren, maar f ballen in zekere tyden weder uit, en er komen in e Plaats weder andere te voorfchyn, die zich voor- jumentlyk in groote van hun onderfcheidenj en, de- Wfzj den leeftyd van het paard uithouden, paarden- tsmm en heztn genoemd worden. ü a
|
|||||
C 20 )
|
|||||
De veulentanden zyn van een geelachtige koleur als
zy doorbreken of te voorfchyn komen, maar die zien langzaam in witte veranderen. Zy onderfeheiden zich in het volgende van de paardentanden: 1) zy zyn fmal- ler en korter, 2,) gladder en witter als de paarden- tanden; ook zyn die in de lengte lopende voo- rens, die men in de tanden bemerkt by de veulens, zeer vlak en byna onzichtbaar, en ten 3) hebben zy een regtere houding ais de paardentanden. De veulentanden beginnen eerst met het derdehalf-
jaar uit te \ allen, gevoiglyk kan den ouderdom van een veulen niet voor deze tyd aan de verwisfeling van tanden gekend worden. De lengte en de regtheid van de voortanden onderfcheidt het eenjarig veulen van het tweejarige; by de eerfte zyn die tanden korter en regter gefteld als by de laatfte- Ook ziet men by de eenjarige veulens op de hoektanden van de achterkaken nog verdieping n of holtens, die by een tweejarige niet meer te zi .11 zyn. Daar jonge veulens zich niet ligt aan den mond
komen laten, zoo kan men hare ouderdom ook eeni- germate met zekerheid uit hare groote en fterkte, maar byzonder uit de gefchapenheid van hun haar, manen en ftaart beoordeelen. Het eenjarige veulen is van een weker en wolachti-
ger haar, korte, weke, ftroubelige maanen, en een ftaart die omtrent tot op de waai hangt. Maar het tweejarige heeft hard haar, lange maanen, en een diep op de pyp hangende ftaart. Nadat het veulen een en drievierde jaar oud is, komen er nog vier kiezen voor, en deze zyn, in ieder rei, de vyfde van onder opgeteld. Dezelfde order die de natuur by het doorbreken der
melktanden obferveert volgt zy ook nauwkeurig by het verwisfelen van dezelven. De voortanden van het veulen komen het eerfte te voorfchyn voor in den mond, en worden ook weder het eerfte verwisfeld. Hare verwisfe- ling gefchiedt als bemerkt wordt, dat, wanneer het veu- len omtrent twee en een halfjaar oud is j en als de tanden |
|||||
C m )
|
||||||||||||
geheel hervoor of heruit gegroeid, en reeds tamelyk
afgefleten zyn, is het veulen drie jaar oud. In dezelfde tyd dat deze grasbyters verwisfeld worden, vallen ook agt melkkiczenuit, de twee onderfteaan elke zyde, die door even zooveel paandenkiezen vervangen Avorden. .Ik moet nog aanmerken, dat het doorbreken en ver- wisfelen der tanden zich niet op eenen zeer nauwkeuri- gentyd bepalen laat, maar dit gefchiedt door toevallige dingen, als: goede voeding en oppasfing, gefchapenheid des ligchaams, en voornamelyk na het ras, waarvan het veulen afftamt, den eenen tyd wat vroeger en dan wat later. Goed gevoede veulens van een fterke lig- chaams - geftalte wisfelen ordiniar vroeger als zulken die llegt gevoed, zwak en mager zyn. Ook leerdt ons een a)gemeene ervaring, dat veulens van edel ras niet alleen langzaam groeien, maar ook later verwisfelen als' dezul- ken van gemeenen aart; want by de eerile gaan ook alle tandsveranderingen later dan by de laa\/ïe voort. Als iet veulen omtrend drie en een halfjaar oud is vallen fle middel-melktanden uit, en haare plaats wordt door paarden-middeltanden vervangen; zyn deze in hunne volkomene lengte, en met de grasbyters in gelyke hoogte, zoo houdt men het veulen voor vierjarig oud. ,ƒ net verwisfelen van de middel-melktanden val- len ook nog de vier overgeblevene melkkiezen uit, de derde aan ieder zyde, van onderen opgeteld, en er komen in hunne plaats paardenkiezen te voorfchyn: ook breken in deze ouderdom nog vier kiezen door. die «fi zesde en laatfte in de rei zyn. Tegen het vierde |aar komen ordinair de haken by de hengfte en rains, - de voorkaken te voorfchyn, en na het vierde jaar |
||||||||||||
" dfn door het tandvleesch gegroeid, en wanrieef zulks
|
||||||||||||
■
' luens ligt inflamatie aan de Oögea veroorzaakt
fin* -O . O
|
||||||||||||
rioue v
|
||||||||||||
°r my heb zulks nooit ondervonden, dat de veu-
|
||||||||||||
< » )
|
|||||
lens in deze ouderdom, meer als in andere tyden oog-
ziektens bekomen hebben. De plaats van de haken, en hare verwy dering van
aanzieiilyke zenuwen, laat zich niet begrypen hoe het doorbreken van zulk een' invloed zyn kan, als dit, by het doorbreken der oogtanden, by de menfchen dikwyls het geval zy. Is het veulen omtrend vier en een half jaaT oud,
zoo vallen eindelyk de melk-hoektanden uit, en de paarden-hoektanden nemen hunne plaats in. Zyn deze aan haren voorrand met de middeltanden van gelyke hoogte, en wat afgefleten, maar haar konde nog zeer diep, en de binnenfte rand nog niet behoorlyk opge- groeid , en nog uitgekarreld, zoo is zulk een paard voor vyf jaren te houden. Ook vindt men in deze ouderdom, dat de haken behoorlvk uitgegroeid zyn, maar nog half in het tandvleesch zitten. Daar nu alle veulentanden gewisfeld, en gene anderen als paardentanden te voorfchyn zyn, veranderd het veulen van nu af zyn naam, en wordt niet anders als paard genoemd. Daar tusfehen het vierde en vyfde jaar de Iaatfte tanden doorgebroken zyn, zoo teldt men er by de hengfte en ruins veertig, en by merries, die gewoon- lyk geen haken hebben, zes en dertig. Twaalf daarvan zitten onder in den mond die men tanden noemd, en vier en twintig boven in den mond, welke kiezen heten. Men vindt dikwyls kleine tanden, ter groote van een
kleine witte boon, in de voor- doch zelden in de achterkaak; fomtyds in beide te gelyk. Zy groeien voor de onderfte kies: men noemt ze kolftanden. Zy groeien in een' beftemden tyd, in de eerfte jaren van het veulen; en daar zy maar korte wortels en geen tegendrukking hebben, zoo vallen zy vroegtydig uit; zoodat men na acht jaren er niets meer van vindt. Hare tegenwoordigheid is onverfchiUig; en het is voor- oordeel re geloven, dat zy de paarden in het vreeten hinderlyk zyn, en dienswegens zouden moeten uitge- flagen worden. Het gebeurd iomwyie dat de paarden- |
|||||
C 23 )
|
|||||
tanden voor in den mond by het doorbreken eene
ichuinfche rigting aannemen, en naar binnen achter
de veui€ntan(jen doorbreken, en dienswegens de melk- tanden, die zy vervangen moeten, niet wegftotenj zoo groeien de paardentanden achter de melktanden uit, en er ontftaat hierdoor een dubbelde rei tanden. Ook gebeurd het fomtyds dat de paarden-hoektanden nevens 'de melktanden doorbreken, en deze alzo o in de rei Uisfchen de middel- en hoektanden zitten blyven, 'zoodat een zulk paard agt tanden in een kaak heeft. Dit zyn gewooniyk buitenfporigheden der natuur, Waardoor het gebit van het paard verfteld, en ook fomtyds het vreten zeer bezwaarlyk gemaakt wordt. Het is dienswegens voorzigtig, van het veulen, in den tyd dat het wisfeld, den mond te onderzoeken, om te zien of de jonge tanden in de natuurlvke rigting te voorfchyn komen. Ook by het verwisfelen der Klezen gebeurd het fomtyds dat de veulens eenige be- ?'Waarlykheid in het vreten te kennen geren, waarvan Qe reeds tot het uitvallen- losftaande meikkiezen de oorzaak zyn, en altoos daardoor uit den weg geruimd wordt door de losftaande melkkiezen weg te nemen. De oorzaak waarom de natuur de melktanden niet ^o groot en duurzaam heeft gemaakt, dat zy den gan- lchen leeftyd van het paard uithouden zoude, maar door andere vervangen moeten worden, kat zich uit de natuur - gefchiedenis der tanden toereikend verkla- ren. Het is met hun groeien niet zoo gefield ?ls met de andere knoken, (de gehoorbenen uitgezonden.) dat y eerst in dien tyd hunne volkomene groote ver- jagen als het paard uitgegroeid is j maar zoowel de al^d a*s 001c ^e Paardentanden zyn alsdan het grootfte j^- ^zelve volkomen uit het tandvleeschuitgegroeid zyn. naar en ^ nemen "W weder in dezelide maat af, eens miate *iare 0PPerv^kte afgewreven wordt. Vol- de wyl a u"er^ea fchyn zou men geloven, dat, f. ^e tanden na en na uit het tandvleesch te voor- ya komeH^ ia_kare eigentlyke lengte toenemen; |
|||||
( M )
|
|||||
d#ch hier bedriegt de fchyn: de tanden'tornen met
hare wortels uit hare tandkisten te voorfchyn, zoodat men dezelve by oude paarden, nog maar. in een ge- ringe diepte, in de tandkist vindt fteken, deswegens loszitten en waggelen, en in den hogen ouderdom uitvallen. Men kan zich van de waarheid dezer daad- zaak, door het naauwkeurig befchouwen der.tanden, welke uit de kaken van een jong of oud paard uitge-»- broken zyn, volkomen overtuigd houden. De tanden en kiezen van een jong paard vindt men
langer en aan haar wortel geopend; maar die van oude paarden zyn korter en hare wortel is uitgeteerd en ge- floten. •' DE KAKEN zyn in dien tyd, wanneer de melk-
•tanden te voorfchyn komen, voor de paardentanden veels te klein; maar het jonge dier kan de tanden tot volkomene uitgroemg der kaken niet ontberen; en er zyn deswegens zoolang kleine pasfelyke tanden noodig, tot' dat de kaken grootcr gegroeid zyn, waarna de kleine melktanden ■ weder uitvallen en in hare plaats paardentanden te voorfchyn komen. Uit de- zen grond, zyn ook alle tanden, die na 't drie vierde- jaar groeien, (wanneer de kaken reeds grooter gewor- den zyn) paardentanden; dat is te zeggen dezulken die niet meer verwisfeld AVorden. "Wanneer de na- tuur de melktanden duurzamer gemaakt;- en voor het ganfehe leven van het paard beftemd had, zoo zoude deze fmalie melktanden by een uitgegroeid paard grote tusfchenruimtc tusfchen dezelve gehad hebben; ge-, volglyk zou een zulk gebit niet regt gefchikt tot het eeten, en nog het minfte tot het afbyten van het gras zyn. Na vyf jaren laat zich den onderdom van het paard liet
beste en zekerfte aan de konden van de hoektanden en aan de befchapenheid van alle tanden en haken be- oordeelen. De konden, bonen of marken, zyn die lang- achtig-ronde zwarte verdiepingen op de oppervlakte .van de tanden; zy worden door het wryven der tanden |
|||||
c *s )
|
|||||
hoe langer hoe kleinder, en verdwynen eindelyk ge-
heel. jjjeze verdiepingen verdwynen vroeger op de tanden van de achter ka ken, wegens de beweging van dezelve, als de verdiepingen in de tanden van de voor- kaken. Js het paard zes jaren oud, zoo vindt men, volgens
"en algemeenen loop der natuur, de haken volkomen > uitgegroeid, daar by fcherp en puntig, en de twee aan de binnen/,yde heropftygende van voren, zyn zeer voelbaar De hoektanden in de achterkaak zyn langer als by vyfjarige paarden uit het tandvleesch te voor- fchyp gegroeid, en ftaan omtrend een vingerbreedt uit hetzelve heruit. Ook zyn de konden in de tanden kleinder, en haar binneften rand meer op gegroeid en wat afgewreven; alie tanden zyn in dezen ouderdom van een geele koleur. Met het zevende jaar hebben de haken wat van hare
Scherpe punten en hare fnydende randen, gevolgiyk Ook wat van hare platte gedaante verloren. De mer- ken op de hoektanden van de achterkaken zyn mer- kelyk kleinder, en den binnenrand is afgewreven en tamelyk breedt. De tanden worden langer en de geele loleur verandert in eene witte. Ook vindt men dikwyls }n dezen ouderdom aan de hoektanden van de achter- kaken fterk vooruitftaande hoeken of punten die door het afwryven van dezelve ontftaan. Is het paard agt jaren oud, zoo zyn de tanden ge-
zamentlyk nog langer uit het tandvleesch gegroeid, en
hare koleur nog witter geworden j het tandvleesch be-
|mt zich terug te trekken, en de konden op de hoek-
aiulen van de achterkaak zyn klein, rond en byna
lkomen uitgewreven. De haken verliezen ook in
Zen ouderdom hare fcherpe zyden en punten, en
°£^en rond en ftomp.
tot aai" ^e ouderdom van een paard zich meestendeels
zeven en acht jaren met zekerheid aangeven laat,
fvrl Worc*t de beftemming van hetzelve na dien
•t/a zeer onzeker en bedrieglyk. Op de Franfche
|
|||||
( *<* )
|
|||||
Scholen geloofd men ondertusfchen den ouderdom van
het paard tot elf en twaalf jaren aan de tanden te kun- nen kennen; doch, wanneer men deze kenteekens, waaruit zy zulks bepalen, wil beproeven, zal de onder- vinding leren, dat ze zeer onzeker en bedriegelyk zyn. Zy zyn van meening, dat met het zesde jaar de merken op de grasbeiters, met het zevende jaar dezelve op de middekanden,en met het achtfte jaar op de hoektanden van de achterkaaken verdwynen; met het negende jaar de merken op de grasbyters, met het tiende dezelve •op de middeltan den, en met het elfde of twaalfde jaar dezelve op de hoektanden van de voorkaak verdwynen. Na het achtfte jaar hebben er op de tanden zekerlyk nog veranderingen plaats; maar de tyd wanneer zulks gelchiedt is te onzeker en onbeftemd om daaruit den ouderdom van het paard met zekerheid te kunnen opmaken. De veranderingen, die na het achtfte jaar op de tanden plaats hebben, zyn de volgende: i.) fchuiven zy zich met hunne wortel hoe langer hoe meer naar voren uit de kaken; 2.) zy worden hoe langer hoe fmalder, en bekomen aan hunne kroon een driehoekige gedaante; 3.) hoe ouder het paard wordt des te meer rigten zich de tanden vooruit, zoodat zy op het laatfte eene horifontale rigting be- komen ; 4.) het tandvleesch trekt zich al meer en meer terug; en eindelyk ten 5.) nemen de tanden, met toe- neming der jaren, een witte koleur aan. Ook worden de haken ronder, ftomper en korter. Met den hogen ouderdom vallen zoo wel de tanden
als kiezen uit, dewyl hunne wortels alsdan nog maar in een geringe diepte in de kaken zitten. Hieruit /volgt natuurlyk, en de ondervinding leert het, dat zeer oude paarden, op eene zeer moeijelyke wyze hun voer byten en malen kunnen. De tyd waarop de tanden uitvallen laat zich niet
beftemmen; en wie zich der moeite geven wil, om het gebit by oude paarden te onderzoeken, zal zeer ligt ontdekken, hoe onvolkomen het geene is, wat |
|||||
( 27 >
|
|||||
L* Fosse van het uitvallen der kiezen by oude paar-
üen gezegt heeft. De hier aangeweze regels, hoe men den ouderdom
der paarden aan de tanden kan kennen, zyn uit den gewonen gang der natuur genomen, en dienswegens c.yer het algemeen rigtig; maar zoo ais men iiet in ajie werkinge der natuur gewoon is te zien, dat *f fomtyds van den gewoonlyken weg af wyken, zoo vindt men dit ook by het doorbreken en verwisfelen ^er_ tanden. Ik heb by voorbeeld verfcheide veulens gezien, die maar vier melktanden in ieder kaak, en geen melk-hoektanden hadden; maar ik heb ook in zulke gevallen gemerkt, dat als het veulen vier en een half jaar 0Ucj WOrdt, de paarden-hoektanden toch te voorichyri kwamen. Ook gebeurt het niet zeld- zaam, dat een veulen van drie en een halfjaar oud, by het verwisfelen der melk-middeltanden, ook te gelyker tyd de melk-hoektanden in de voorkaak ver- Wisfelt, en dadelyk in hare plaats paarden-hoektanden te voorfchyn komen. Zulk een veulen kan alsdan, wanneer men de melk-middeltanden niet naauwkeurig beichouwd, ligt voor een jaar ouder gehouden worden als het werkelyk is. Ook heeft men voorbeelden, c't by het verwisfelen der melk-middeltanden, te
&eiykertyd gezamentlyk melk-hoektanden uitvallen, -J1 ln hare plaats gezamentlyk paardentanden te voor- Qyn zyn gekomen. Dergelyke veulens maken .zich
°;lardoor een jaar ouder ais zy inderdaad zyn. Men mdt ook fomtyds paarden, waarby zich die tanden zoo
ang houden, dat zy dikwyls eerst in hogen ouder-
m de merken verliezen, en men zou dezelve ion- wr ft0uden als zy werkelyk zyn; andere in tegendeel alsd en '■"lunne tanden byzonder vroeg af, en ichynen zy an ouder als zy zyn. Deze laatfte bemerkingen van V°° a^3 ^c reec^s geze§^ heb, alleen afwykingen kom Vorige regels. Ook uiterlyk aan het ligchaam j n bekenen dienaangaande, die den hoogen ouder- aanduiden, waar onder Vooniamelyk de witte |
|||||
( *8 )
|
|||||
haaren behoren, die zich by donkerharige paarden, <
op de Óogbogeri en oogkuilen vertoonen, en van tyci < tot tyd zoo toenemen, dat het paard eindelyk een ' geheel grauw en fchimraelachtig hoofd bekoomt. "' Men bemerkt verder in den hogen ouderdom ;
een uitdrogen en verdwynen, niet alleen in de 1 fpiereh van het hoofd en de hals, maar ook meer ' of min in het gantfche ligchaam; hetwelk deels een ' onmiddelbaar gevolg van hogen ouderdom, en ook 1 dikwyls het gevolg van een gebrekkig gebit is, en I uit de daaruit voorkomende flegte vertering van het : voedfel ontftaat. ! By de beoordeeling van een bejaard paard, heeft '
men meer redenen om op de ligchamelyke gefteldheid ' en den geest van hetzelve, als wel op jaren te zien; want een paard van twintig jaren is fomtyds zeker- ' der op zyn benen, heelt meer geest, en een beter gebit, en heeft des wegens betere hoedanigheden als menig paard dat veel jonger is. Paarden die op de kribbe byten, wryven zich de tanden aan hare voor- randen gansch weg; doch ook zulke paarden die uit Renen kribbe vreten, wryven zich fomtyds de tanden af. Als men by het bezichtigen van een paard zulks
waarneemt, zoo is het ter voorzlgtigheidswegen noo- dig, zich voor den koop, daarvan te onderrigcen, om niet bedrogen te worden. Eindelyk zyn er nog eenige kunstgrepen te bemer-
ken overig, waarvan Paardenkoopers niet zelden ge- bruik maken, om zoowel jonge veulens aan hare tan- den ouder te doen fchynen, als ook oude paarden het aanzien van jonge te geven. Men ziet dik wils, dat Paardenkoopers, twee, drie
en vierjarige veulens voor een jaar ouder uitgeven, nadien zy eenige van de naast uitvallende tanden uit- gebroken hebben, en zich als dan op de gewoonlyke regels van het tanden verwisfelen beroepen. De meeste Koopers vergenoegen zich met het zien
der tandgaten, en gelooven, dat de ouderdom, die hefl |
|||||
c n )
|
|||||
den Paardenverkooper gezegd heeft, zeker is; maar
den kenner weet aan het volgende, ligt of de tanden Ult de natuur of op eene geweldige wyze uitgetrokken zyn: Zyn ^g Veulentanden natuurlyk uitgevalen, zoo Zlet men in de tandgaten de te voorfchyn komende Paardentanden, of men voelt ze ten minfte als men Ie gaten onderzoekt, en men vindt alsdan de veulen- jenden, die in denzelfden tyd uitvallen moeten, los en beweeglyk; en zyn de tanden weg, zoo zyn zulke ëewoonlyk in een en dezelfde kaak uitgevallen. Doch zyn eenige veulentanden door de Paardenkopers uitge- gebroken, zoo laten zich in hare gaten geen paarden- tanden zien noch voelen; en de op even ter dier tyd te verliezen veulentanden zitten nog vast. In oorlogstyden, als jonge paarden van bruikbaren ou-
derdom in meenigte gezogt worden, weeten zulke men- enen, die paarden - fokken en verkopen, by de veulens et doorbreken der tanden op de volgende wyze fchielyk e doen voortkoomen, en daardoor het veulen 't aan- een van een' rypen ouderdom te geven: zy breken na- melyk het een en een halfjaar oud veulen', als het den tweeden zomer op flal gezet is, de vier melk-grasbyters ^j die, als het dier twee jaren oud is, reeds door tw Paarden-grasbyters vervangen worden. Een zulk j_ eejarig veulen, by wien de paardentanden door ;ai,nst uitgelokt zyn, pasfeert algemeen voor een drie- • -^8» en wordt daar voor verkocht. By een drie- '.. *8 veulen wordt dit bedrog ook volgens omftan- ^'g'ieden aangebragt, en op deze wyzen kan zelfs de l r'nerj ten opzichte des ouderdoms eener zoo gemis- ndelt veulen, bedrogen worden.
v aar de waarde van een dienstbaar paard byzonder kop /,yn ouderdom afhangt, zoo heeft dit de Paarden- het n? bewogen, ook de tanden van een oud paard volet'!n^en van een jonger te geven. Men handelt als. iyk k' er wor<^en daartoe paarden gekozen die tame- foort°rte t3n^ea hebben, welke men alsdan met een ' Van graveer-yzer, merken op de hoektanden |
|||||
C 3° )
|
|||||
graveert, "Waarin alsdan vitriool gedaan, en hetwelk
met een gloeiend yaüar zwart gebrand wordt. Als zy het regt kunftig willen maken, zoo graveren zy ook geringe merken op de middeltanden, en geven hun, z,oo als aan de anderen, een zwarte kolear. Dat de Paardenkopers de lange tanden afvylen, om het paard door de verkorting der tanden een jonger aanzien te geven, zoo als door veeiemenfchen beftreden, en ook van veele voor waar gehonden wordt, kan diegene ge- loven , die met het zagen of vylen, en de daartoe on- gefchikte en harde fubfiftantie in het geheel niet bekend is: ook zouden deze konftenaryen gelyk in het oog vallen, daar deze afgekorte tanden niet op eikanderen fluiten. Een op deze manier verkunsteld paard, wordt van de Paardenkoopers voor zesjarig verkocht; doch alle deze uitgevonden kunstgrepen gelukken niet altyd; want diegene welke eenigermaten de gefchapenheid der tanden in de verfchiilende ouderdom kent, zal zoo ligt niet met een zulk paard bedrogen worden. De merken van deze geluste [Icunstwoord der Paarden- koopers] paarden, hebben nooit hunne natuurlyke ovale gladde gedaante, maar aan hunne kanten zyn fchrappen van het uitglyden van het graveer - yzer. Byzonder kennelyk zyn de nagemaakte merKen daar- door, dat dezelve nooit het emaiiie hebben, hetgeen by de natuurlyke gezien wordt. 'Wie voor het overige de veranderingen, die aan de tanden voorvallen, be- ftudeerd heeft, zullen ook alle de konftenaryen die dagelyks gedaan worden, niet onbekend blvven. DE TONG is in de mond tusfchen de ruimte der
achterkaken geplaatst, hetwelk men het kanaal noemt. Is de tong te dik, of het kanaal waarin zy geplaatst is te fmal, zoo wordt hierdoor de werking van het bit op de lagen belet, en veroorzaakt een ongevoelige mond. Zy wordt door flechte bitte en ongefchikte Jianden niet zelden befcliadigd, en dikwyls ganscb doorgefneden. Eenige paarden hebben de lelyke ge' woonte, dat zy onder het ryden of werken de tong |
|||||
( 3" )
|
|||||
wit den mond laten handen ; zy worden deswegen»
tonvenjh'ktn genoemd. Naar myne mening gewennen zich de paarden daartoe door eene te fterke werking van het bit. Het is bezwaarlyk en fomtyds geheel omnogelvk hen deze lelykheid af te wennen, voorna- mentlvk als zv zich reeds lang daaraan gewend hebben. DÉ LAGEN of DRAGERS maken de tandeloze rand uit, die zich aan de achterkaken bevindt. Daar < de plaats is waarop het bit te leggen komt en Vverken moet, zoo behoordt dit deel, byzonder by rypaarden, veel oplettenheid. De lagen moeten niet te hoog en te fcherp, noch te laag en te rond zyn, als het bit behoorlyke werking daarop maken zal.. In het eerfte geval heeft het paard eene te zeer ge- voelige, en in het laafte geval eene te ongevoelige mond. Deze deelen worden niet zelden door het bit gekwetst, en bekomen pynelyke wonden, die hier «oor ^ kennen zyn, dat het paard het bit niet aan- nemen wil, en by deminfte werking van hetzelve, met den kop fchut en ook wel ftygert, en den wil des rui- ters niet volgt. Men overtuigd zich hier beter van door de verwonde lagen, indien men ze met den vinger ^nraakt, wanneer men alsdan dikwvls op de ontbloote °tte voelt. De befchadiging der lagen is gewoonlyk •een gepaste behandeling niet gevaarlyk, en de ge- _ Zl"g niet zelden langwylig: vooral moet men de f5rden voor de volkomen genezing geen bit in den m°nd doen. *>£ HONGER.-TEPELS zyn twee kleine tepels,
Vo< ?'1Ck onc^er ^e tong> eenige vingercbreedt boven'de We°prtan^en bevinden. - Voorheen fneedt men dezelve ïïp„;ln <*e verbeelding dat zy in het drinken hinderde. enteet euwe- ichryvets pryzen deze operatie te die m afn.' Deze teepels hebben kleine openingen, liaan '*" eren> welke fpog afzonderen, in verbinding die ia 1 V^^EMELTE vertoond meerdere voorens
lec dwars lopenj hier wordt fomt.ds met de |
|||||
( r~ )
|
|||||
punt van een' hartshoorn of met een vlym bloed gela-
ten ; maar deze operatie met de vlym is zeer gevaar- ly-k, dewyl daardoor ligt eene van de 11 tgaderen af- gefneden kan worden, die aan beide zyden afiopen en hierdoor eene doodelvke uitbloeding ontftaan kan. By jonge paarden ftaat het gehemelte achter de
voortanden in de voorkaak gewoonlyk hoger als de tanden. Ingeval jonge paarden niet goed vreten, het zy dat ze door verwisfeling van kiezen of door een flechte verteering van het voeder daarvan afgehouden worden, nemen de Smits dadelyk hunnen toevlucht tot het terugbranden van het tandvleesch: deze operatie is te verwerpen en van geen nut. De vooren aan het gehemelte verflrekken om te beletten dat het voeder onder het vreten niet afglydt. DE MOND meet by een gezond paard van binnen
eene frisfche koleur en matige warmte hebben, en behoorlyk vochtig zyn. Onder het werken moet het paard met het gebit fpelen en behoorlyk fchuimbekken. Eene onbeweeglykheid van de achter kaak, en alv.oo onvermogende mond niet behoorlvk te kunnen openen, is een teeken van een gevaarlyke ziekte, die onder den naam van klem of hartziekte bekend is. DE KIN of BAARD is de ronde verhevenheid,
die zich boven de achterlip bevindt, en met eenige lange ftyve haaren bezet is, die, om het aanzien van het paard te verfraien, met een fchaar afgeknipt moet worden. DE KINKETTING-LAGE is die verdieping,
welke zich boven de kin bevindt: zy moet matig rond, niet gezwollen en niet pynelyn zyn, als de kin- ketting hare behoorlyke werking daarop zal doen. HET KANAAL/is de ruimte die de achterkaaken
tusfehen zich vormt, en verftrektzich van de kinketting- lage tot aan de keel: hy moet in zyn bovendeel behoor- lyk wydt zyn, zoodat het paard zich genoeg bybrengne en goed toornen kan zonder de luchtp -p te drukteen of te benauwen, en zonder de respiratie daardoor be" lemmert wordt. Het kanaal moet behoorlyk verdiep1 |
|||||
c n y
|
|||||||
«n hol zyrt, en geene knobbels of verharde klieren
bevatten, die naar de omftandïgheden en naar hare natuur den droes, eene '/.ware verkoudheid, dert worm of den kwaden droes te kennen geven. • PE AGTERKAAK moet niet te fterk ert in hare ^'g'ing niet te hoekig zyn, anders verkrygt het paard "fardoor een te dik en te zwaar hoofd, ert kart zich juet goed tomen. Een paard toomd zich goed, als het hoofd, by eene behoorlyk opftygende hals byna in eert loodregte houding komt, zonder dat hetzelve daardoor gegeneerd is. Is de ronding van de kaak te fterk, zoo- drukken deze, als het paard het hoofd bybrengt, de groote oorklieren of vyvers leelyk uit; en nog moeije- lyker wordt het om een paard in eene fcboone houding te brengen als het een korte dikke hals heeft, en daar- by nog laag uit de borst tusfchen de fchouders uitkomt. . Op den rand van de kaak over de kin ketting-lagen ^!et men fomty ds over benen, die, naar hare groote, ÖIt deel min of meer verftellen, maar de paarden niet nadeelig zyn, endoor eene operatie zeker weggeno- men kunnen worden: ook Vindt zich hier fomvvyleü een tandfistel. |
|||||||
ALGEMEENE BETRACHTING
VAN HET HOOFD liet hoofd des paards moet uit gezonde deelen te
^engefteklzyn, die met het geheele ligchaam in eene .^yn e evenredigheid ftaan: het moet droog en mager en e en eeu naar on^er &&* en fpits toelopende neus in op'"1- "'°cc' geoPend kanaal hebben. Ook moet liet, mep cilt 7'}Tner groote, roet het geheel overeenko-' verbofod eene vr^e en *-'c'10ne wy** &e* den hals waar d eU z-rn< Achter de ronding van de kaak, daar, zkk ee .^roote ooridler of vyver geplaatst is, moet '"'- ^nHcping vertoonen , zoocUit >t paard hc* C
|
|||||||
( 34 )
|
|||||
hoofd goed plaatfen kan zonder bovengenoemde klier t&
drukken of naar buiten te perfen. De groote zware hoofden bezwaren de voorhand, en zyn uit dien hoof- den beter voor trek-als voor rypaarden; en, als zy daar- by vet en vleefig zyn, zeer tot oogziektens genegen. Men heeft de hoofden naar haare gedaante verfchillen- de namen gegeven-, dezelve zyn: HET PLATTE HOOFD. By deze i$ het onderfte
gedeelte van het voorhoofd breedt en met het bovendeel der neus plat: dit hoofd is gewoonlyk met dikke kaken vergezeld. HET REGTE HOOFD noemd men het geen, als
het onderfte gedeelte van het voorhoofd iets ver wulf is, en van het toupet tot aan de neusgaten naar beneden maar eene zeer geringe buiging heeft. HET RAMSHOOFD is van het toupet tot aan de
punt van de neus fterk naar buiten gebogen) maar is de neus alleen krom gelyk het kromme hoofd van eenfchaap, 200 noemd men het een Schapenhoofd of habe Ramskop. DE VARKENS- OF SNOEKSKOP is misvor-
mig wegens zyne leelyke ingedrukte gedaante van voo- ren, en groote achterkaken waarmede deze hoofden altyd vergezeld zyn; en lydt uit-dien hoofden geen goede tooming. EEN KORT DIK HOOFD noemd men een hulh-
kop als zy om den mond zeer dik is, en de oogen diep in hare holtens leggen. EEN HOOFD DAT LANG EN MAGER IS,
met een nauw kanaal, waarop het vel als gelymtlegt, noemd men een Oud Hoofd. De finaak wegens de fchone gedaante van de paar-
denhoofden is verfchillende. Zoo algemeen de rams- kop bemind was voorheen, zoo is nu by kenners, het regte hoofd voor rypaarden, en dezulken, die fterk rennen moeten,-uit die oorzaak, wyl de laafte een vryere respiratie als de eerfte hebben , meer geacht. Het zoogenaamde regte hoofd ftaat niet alleen
fchoon, maar geeft ook, zoo als de fchapekop, een goe- |
|||||
( 3S )
|
||||||||
Öe tooming en aangename leiding, zoo als de kenners by
t-ypaarden, in opzicht der houding en fchone gedaante Öes hoofds, zien; echter zal den kenner toch niet gelykde onkundigen, een zwak enfiegt paard, blood wegens een fraai hoofd, aan een vermogend paard, dat een minder fchoon hoofdheeft, voortrekken. Denkenner onderfcheidt zich daardoor in zulke gevallen van den onkundigen, dewyl de eerfte nauwkeurig acht Haat op de wezent- lyke deelen van een paard en op den dienst waartoe het gebruikt zal worden; terwyl de anderen alleen opper- vlakkig oordeelt en zich door fchoone maar minder wezentlyke deelen voor het paard innemen laat. |
||||||||
VAN DEN HALS.
|
||||||||
De hals verfterkt zich van de fchoft, de fchouders dn
de borst, tot aan het hoofd: hy heeft zeven in een rei geplaatfte wervelbenen tot zyne vorming, die met dikke fpieren belegt zyn, en waaraan zich een lterke nekband bevindt, die den hals naar boven gefpan- nen houdt, en de optrek-fpieren onderfteund. Men heeft aan den hals, den kam, de beide zyden en de ^Uchtpyp, op te merken. De kam is den bovenrand van ^en hals, - waarop zich de maanen bevinden. Deze *yn de paarden tot befchuting en verfraaijing gegeven. £y moeten tamelyk veel zyn als de fchoonheid van een paard volkomen zyn zal. Zyn dezelve te dik zoo kan n^en ze door het uittrekken verfchoneren. Getygerde Paarden, of dezulke die daarvan afkomitig zyn, heb- ^e'i doorgaans flechte maanen'. Hengften hebben dik- ecTl rnaanen a^s ruins of merries. Fyne paarden van aare, ru-sch hebben fynere maanen als die van gemeenen wor'l arc^en Üie geheel aan de natuur overgelaten in dC n ^ben niei melden ftrikvormige verwarringen difto-e maanen> waarvan gemecne menfehen bygelovige »cn vertellen. De beide zydcnvlaktcns rau den hals C 2
|
||||||||
C 3<S )
|
|||||
worden door de regter en linker onderfcheiden. Zy- *
floten boven aan de kam, en zyn onder door een r merkelyke vooren van de luchtpyp afgezonderd. De 1 gtoote oork/teren of vynrs genoemd, bevinden zich op ' de zyden van den hals, achter de kaken: zy moe- ten verdiept leggen als dit deel fchoon zyn zal. On- ' wetende Paarden - Artzen maken by kolyke eene ( operatie aan deze klier, die in het knypen, kloppen ^ en openfnyden van het vel beftaat, waaruit zy alsdan ( een paar korrels van de klier uitdrukken of uittrekken, J •die fomtyds kwade fpoegfistels veroorzaken. By hoofd- ziektens, als: kolder, vallende ziektens, en trage * droezen, worden dikwyls boven aan den hals drachten ] geftoken, die men, na tyd levens, aan de naaden ken- l nen kan. ( In de vooren, die de zydenvlaktens van den hals en '
de luchtpyp fepareren, legt de halsader, die ook van veelen de longader genoemd wordt, waaruit men ge- woonlyk bloed laat. ' Ronde, flappe en weeke knobbels, zonder pyn,
.zyn onfchadelyk en gevolgen van het aderlaten; maar als een hard lang gezwel over eene opening zich ver- * toond, en een' dunnen etter geeft, zoo is dit een teeken van een ader-fistel. De luchtpyp maakt het onderdeel van den hals uit;
,het bovenfte deel wordt gewoonlyk de keel genoemd. Een welgemaakte hals verfraaid niet alleen het paard,
maar heeft ook eenen gewigtigen invloed op den dienst van hetzelve. Een fchoonen hals moet in goede pro- portie met de overige deelen ftaan: hy moet van de fchoft en de borst goed in de hoogte fteigen, en zich in zyn bovendeel fchoon krommen, een fcherpe dunne kam hebben, en zich op eene fraaije en vrye wyze met het hoofd verbinden. Over het algemeen hebben hengften dikkere halzen als ruins en merries; zoo als magere paarden, wegens gebrek aan kamvet, altyd fmalle hal- zen hebben. ZWANEHALZEN noemd men dezulke die zeer
|
|||||
( 45 )
|
||||||||
met korte haaren bezet zyn. Van de zyde befehoüwd
moet zy breedt zyn, en tusfchen de pyp en den fpan- band, als ook tusfchen deze en de buigpees, door twee vooren duidelyk gefcheiden zyn. Vertoondt zich de pyp van de zyde fmal, en leggen
de peezen onder de kniebuigingen te digt aan dezelve, of is de pyp aan haar boveneinde als teruggebogen, ge- tyk als by het rundvee, zoo is het paard in zynen gang, onzeker en zwak. Men zegt alsdan, het paard heeft K-alfsbeenen. BEHANGE PAARDEN noemd men dezulke, die
langs de buigpees, het kootengewrigt, en de koot, met lange grove haaren voorzien zyn. Zy zyn veel genegen tot gezwolle benen, mok en gallen, die by eenigepaarden vroeger of later aan dit deel uitkomen, en zyn van twederlei gedaante. Die zich tusfchen de Pyp en de fpanpees vertoonen zyn rond; die. tusfchen *:e fpanpees en de buigpees zyn langwerpig van ge- daante. De eerfte fpruiten voort uit een verilapt lid: kapfel, en onthouden lic - water, en de andere in eene verüapping en verwydering van de kokers der buigpees; en Onthouden eene verzameling van vogt dat zich in de kooker bevindt. De grote of meer of mindere beduf- mng dezer gallen, hangt van den ouderdom en den pr \ s' d?s paards af. Vindt men ze by jonge paarden die nog met gewerkt hebben, zoo zyn dezelve gevaarlyker ah y bejaarde paarden die reeds veel gewerkt hebben: by ^e laatfte behoeft men zich weinig daaraan te ftoren, dewyl dezelve zich zelden enfiameeren of mankheid ver- 1 0rzaken. Alle galjen worden kleinder in den winter; 7,00 ook als de paarden rust hebben en matig gevoede i-if^den. In de zomer worden zy grooter, als ook door „5 Werkcn of by veel rust, veel Hap nat en water- n#nVoedfel-
in ian IlBEENEN 0F SCHIFFELBEENEN beftaan „ ' £WcrPige beenachtige verhevenheden tusfchen de
|
||||||||
aÏ> i- • i S'"ifbenen: zy ontftaan door een eeweld
|
1 van
|
|||||||
ae kniebenpn ^„ i -n i i
'-viitn op de gntbenen, waardoor vaten v
|
||||||||
C 4<S )
|
||||||
fcheurd worden die beenfappen onthouden, welke zich
in het celweeffel verzamelen en zich verbeneren. Ook ' kunnen zy ontftaan door het aanflaan met den anderen voet aan dit deel. Gewoonlyk ziet men ze aan de bin- nenzyde komen; doch fomtyds ook aan de buitenzydem De fchiffelbenen zyn niet gevaarlyk, wyl zy zelden
mankheid veroorzaken; maar als zy groot zyn misftaan ze. Deze beenuitgroeijingen worden allerigkens kleinder, en vergaan met de toenemende jaren van het paard geheel. DE PEESKLAP beftaat in een pynelyk gezwel in de
buigpees, by hard rennen of fpringen veroorzaakt; of zoo het paard zich tegen de pees Haat, het zy met de ! voor- of agtervoet. Ook gebeurt het fomtyds, dat zich ' eene ziekteftof op de pees werpt, als na heevige inflamatie in de longe, die zich als een peesklap vertoond. Na j de geneezing van de peesklap voelt men nog altyd een [ dikte in de pees: zulke paarden zyn niet gefchikt tot fnel lopen, fpringen, of zwaar werken, wyl alsdan, wanneer dit gebrek plaats heeft, de paarden ligt lam worden. HET KOOTGEWRIGT OF DE KOGEL bevindt ;
zich tusfehen de pyp en de koot, en beftaat in het on- : dereinde van de pyp en het boveneinde van het koot- ! been en de gelykbenen. Delaatftezyn agter hetkooten- ' gewrigt geplaatst, waarop de buigpees heen en weer glydt ■ als op een katrol. Het kootengewrigt moet maar wei- . nig dikker zyn als de pyp, en een droog en mager \ aanzien hebben: is het dik en van voren beurzig, zoo is zulks een teeken van zwaar werken of zwakte. Men zegt dat het paard zich ftrykt, zoo hetzelve
zich met de eene voorvoet aan het kootengewrigt van ( het anderbeen flaat en verwondt. Dit gebrek is naaf , de omftandigheden min of meer beduidend. DE VETLOKKEN noemd men de lange haren
achter aan het kotengewrigt of kogel. By fyne paarden ,( zyn dezelve maar klein en kort; doch by gemeens : zyn deze haren lang en menigvuldig. Kaale plekken ; tusfehen deze haren zyn overbiyffels van mok. Mid- . den in de vetiok bevindt zich een hoernachtig lig' chaam, dat men de fporn noemd. By paarden die ove* |
||||||
m
|
||||||
C 47 )
|
||||
koot zyn, maakt men hier fomtyds éené operatie,
Onder de naam van zwimblazen fnydtn bekend, en daar als een dracht werkt. Veele menfchen zyn van mee- ning dat de paarden door deze operatie het vermogen om te kunnen zwemmen verliezen. DEKOOTbeftaatin een been van dezefde naam, en
bevindt zich tusfchen het kootengewrigt en de kroon. Eene krachtvolle koot moet niet lang, en, van vo- ren aangezien, breeder als de pyp zyn; maar by paar^ den van edel bloed moet men zich niet aan wat lange • kooten ftooren. Zy zyn daar als een teeken van edelen
afkomst aan te merken; maar zy moeten geen te fterke hoeken in het. kootengewrigt hebben. Lange kooten , gaan meestendeels met een' te fterken hoek in het koo-
tengewrigt vergezeld, enzyn, zoo als ook te fyne en aan weêrszyden als uitgefneedene kooten, voor zwak ; fe houden.
Eene fchoone en kragtvolle koot beftaat in eene ge-
zonde en maatige buiging in het kootengewrigt. By een • paard van matige groote moet het kootengewrigt aan
, zyn voorfte deel omtrend drie vingers breedt achter de . kroon terug ftaan. Is deze hoek te recht, zoo is het . Paard tot ryden niet gefchikt, dewyl het daardoor ; S5.nen °nzekeren en onaangenaamen gang verkrygt. mdt er in het geheel geen hoek in de koot plaats, zoo
. noemd men zulk een paard ftehvoetig. Het te regt ftaan » ln de koot is een aangeboren gebrek of een gevolg van ie «erken arbeid.
2 ]-0Van de paarden, die eene te fterke buiging in het i e otengewrigt hebben, zegt men dat zy doortrapen; r „rols dit gebrek groot, zoo dat de vetlokkeu op den 2 floten, zoo noemd men het hcrenvoeiïg.
i tenJev ■VeulenS cnJ01"lDe Porden die te regt in het koo- 1 daar e!rigtftaan' neemt dit gebrek toe met de jaren:
2 fterl- d^ tCgen kan men' alï Jonge en fiaPPe veulens
1 in het0(irtrapPen' met rcgt hopen dat zich de bniSn'S
" sds het r^v00tengewrigt in dezelfde mate verbeterd,
Paard in kracht tocöeemd. Het overhoefof
|
||||
C 4* )
|
|||||
overheen heeft zyne zitplaats op het gewrigt van de
koot, met het kroonbeen. Deze beenziekte openbaard aich door eene onnatuurlyke verhevenheid, en veroor- zaakt niet zelden mankheid. Zy is naar de groote, den ouderdom van het paard, den dienst en den prys van hetzelve, meer of min te haten. DE MOK komt aan het achterdeel van de koot
voor, en is te kennen aan het waterachtige en flanken- de uitvloeifel. Is de mok boosaardig, ingeworteld en oud, zoo groeien er niet zelden roodbruinen en blauw- achtige vochtvratten uit, waarvan de genezing onzeker -en moeijelyk is. DE KROON beftaat in het kroonbeen en maakt de
vingerbreete verhevenheid boven de hoef uit. Kroon- tredingen zyn verwondingen, die zich het paard zelfs met de andere nevenzydige voet veroorzaakt, of verkrygt door trappen van andere paarden. Tre- ding, die voor op de kroon plaats heeft, is zeer gevaarlyk als dezelve door de vleesch-kroon gaat tot in de uitilrekpees, of wel in het lid gedrongen is. De kroon - fistel, die door de uiterlyke verwonding, of door wonden die door innerlyke oorzaken ontftaan, voorkomt, vertoont zich op de zyde van de kroon. 'Men kent ze aan een gezwel die uit een of twee gaten een' ftinkenden etter geeft. DE EGELVOET laat zich kennen door een ruw
vel, dat met weinige ftrobbelige haren bezet is. Her ftrekt zich fomtyds tot het kootengewrigt uit, en h gewoonlyk een gevolg van mok; zulks is ongeneesbaar. 5 DE BALLEN ov VERSEN zyn de beide ronde verhevenheden, die zich achter de kroon over den 'oraal bevinden. Somtyds worden de verzen der voor- voeten verwondt door het aanflaan der achtervoeten, ■dat men inflaan noemd. Dit gebrek is naar de om- Handigheid meer of min beduidend. By jonge paarden verbeterd zich dit gebrek met het toenemen der krachten. DE HOEF bevat het hoef been, het Udbeen e?1
|
|||||
( 49 )
|
|||||
hét ondereinde van het kroonbeen, en bêftaat uit de:
hoorn wand, hoornzooi en den ftraal. DE HOORNWAND is het eenigfte van deze dee-
len, dat by een ftaand paard te zien is: zy wordt ver- deelt in de teen, kwartieren, en drachten, De hoorn- wand geeft eene volkome gezonde natuur te kennen als zy glad is, en geene ringen in gedaante van hoepels vertoond, en daarby het aanzien heeft als of dezelve met een dof vernist overtrokken is. • De hoornwand moetbehoorlyk dik, taai, en elastiek
zyn, en niets fprokkeligs hebben. De rïngelhoef is aan ceriige dwars om de hoef looperide ringen te ken- nen, die reeds meermalen geënflamecrd geweest is. Paardenkoopers laten de verhevenheid airaspen, eri; zoeken daardoor deze gebrekkige hoef te verbergen; rrtaar daar de rasp niet in de verdiepingen van de rin- gen kan geraken, zoo is hier altyd hare gelchapenheid aan te kennen. ' DE KWARTIERVOET is eene in de lengte loo-
pende fpleet in den hoornwand, die zich gewoonlyk aan het binnen-kwartier bevindt: hy veroorzaakt fom- tyds mankheid. Paardenkoopers vullen deze fpleet niet zelden met eene hoefgelykende gekoleurde fmeer' toe, oflaten het paard, vóór dat zy het ter monftering ver- toonen, door den drek loopen. Paarden met lange zwakke drachten zyn het meest aan kwartiervoeten onderhevig. DE OSSENKLAUW is ook een fpleet in de hoof ti
voor in de tecnwand: dit gebrek wordt zelden gevon- den en is gewoonlyk een natuurlyk gebrek. De hoorn- kloof is een in het dwarsloopende kloof in de hoornwand, hetgeen een gevolg van verwonding in de kroon is, met den hoornwand naar beneden groeit en zich verliest. DEIIOORNZOÜEmoet, naar maate zy de ftraal
nadert, in de hoogte fiygen om de hoef eene volmaakte gedaante te geven. Is de zool maar weinig verdiept of geheel pjaty z00 noemd men het een p&ppmq maar D
|
|||||
< go )
|
|||||
is zy uitgebogen, en hoger als den ,he oren wand, ioo
is het een volvoet. DE STEENGALLEN hebben hare zitplaats achter in
de hoeken van de zool, tusfchendehoorhwandendehoek- fchraag. Men bemerkt ze aan roode of geele plekken, die zich daar, by het uitwerken vanden hoef, vertoonen; men vindt ze het meest by drooge-, halve- en geheele- nauwhoeven, en worden niet zelden door een te nauw beflag veroorzaakt. Op harden grond of fteenen gaan. zulke paarden, dikwyls pynelyk. ZOOLEN-PLEKKEN zyn door roode of blauwe
plekken in de hoornzooi te kennen, die men by het uitwerken van den voet ontdekt. Zulke paarden gaan fomtyds zeer pynlyk daar van. DE STRAAL vertoond zich in de gedaante van een
keil in het midden van de hoornzooi. Zy is in haar ach- terdeel gefpletenj uit dien hoofden heeft men hun ook den naam van vork gegeven: zy moet niets gebroken» vertoonen, maatig groot, en regt vast en elastiek zyn. In gezonde en natuurlyke ftaat, als het paard niet beflagen is, raakt dezelve met zyn dikke achterdeel den grond. DE VERZWERING DER STRAAL OF STIN-
KENDE STRAALEN vertoond zich door eenftinkend zwart - grauw uitvioeifel, dat uit de fpleet van de ilraal of uit de verdiepingen aan weêrszyde van denzel- ven voorkomen, en is fomtyds moeielyk om te genezen, DE KANKER is een imvreetend uiterst boosaardig
gezweer onder in den voet, dat met een lcelyke flank vergezeld is. Zy grypt altyd meer en meer om zich, en neemt cindelyk den geheelen hoef weg: dit gebrek is gewoonlyk ongeneesbaar. DE HOEF moet, in aanzien zyner groote, tot het ge-
heel gebouw van het paard pasfend zyn, en den wand, naar mate zynaar beneden gaat, zich matig van elkander ver wy deren, zoo, dat de hoef naar beneden in breedte toeneemt. Daarby moeten de drachten niet te hoog noch te laag zyn: de hoornpypjes van den wand |
|||||
c «* y
|
|||||
moeten, by eene fchoone gedaante van de hoef,
de richting eener goed gerichte koot in het afloopen volgen. PLATHOEF' noemd men dezulke by welke de wan^
den in het afloopen zich te veel van malkanderen verwy^ deren, de voet onder in zynen omvang te groot en te rond, de wand voor aan de teenen meerendeels als wac ingedrukt, de zool geheel plat, en de ftraaldik en vet is. Deze hoeven zyn paarden die in lage landen gefokt, en dezulke die van deze paarden afkomftig zyn, eigen: iy zyn niet deugdzaam en hebben eene natuuriyke aanlagen tot volvoeten. DE VOLHOEF vertoondt zich uiterlyk als eeti
plathoef j maar de wand is ongelyk en vol ringen, eii de zool verheven, en ftaat over den wand uit. De vol» voet is een' ziekelyken voet: paarden met diergelyka voeten zyn niet tot ryden en last dragen gefchikt; niaar alleen tot langzaam werk, op weeleen en gelyken grond te gebruiken. DE PLAT-EN VOL VOET zoeken Faardenkooper*
daar door te verbergen, dat zy zulke paarden met yzer laaten beflaan, die aan haare buitenranden veel dikker dan aan haare binnenranden zyn, waardoor de voet eea hol aanzien bekomt. ^ DE EZELSHOEFis zeer fmaljzyne wanden buigen
zich in het afloopen maar weinig naar buiten. Deze hoeven vindt men by fyne paarden met drooge mage- re beenen, die in warme drooge landen gefokt, of ook die daarvan afkomftig zyn. Deze hoeven inclineren tot uitdrogen en worden ligt nauwhoevig, bekomen ligt fteengallen, kwartiervoeten en ftinkftraalen. DE NAUWHOEF is aan de drachten te famenge-
tr°kken, zoodat hy aan dit deel fmaller is dan aan de Kroon. Somtyds is de binnenwand maar alleen inge- trokten; alsdan noemd men hem etn habt nauwhaef: zy ontitaat door aangebooren neiging; maar wordt ook fomtyds door flecht beflag en te fterk uitdroogen van 4e voeten begunftig. Paarden met diergelyke voe* D s
|
|||||
C 5^ )
|
||||||||
ten gaan gewoonlyk op harden grond pynelyk. De
koleur van den hoef regelt zich naar die van het over- vlies. Er zyn zwarte, grauwe, witte en geftreepte hoeven. De deugd van dezelve laat zich niet naar hare koleur beoordeelen, maar alleen eene nauwkeurige bezigtiging en beoordeeling naar hare natuur en eigen- fchap beftemmen. De goed geëvenredigden en fchoon- nen hoef moet noodzakelyk ook in eene regte rigting onder het been ftaan, als de zwaarte van het ligchaam gelyk van hem onderfteund en gedragen zal worden, en geene misvorming plaats, en een' zekeren gang hebben zal. Het paard ftaat gelyk een dansmeester zegt men, zoo
de teenen naar buiten ftaan: het tegenovergefteld gebrek noemd men te$ntrappcrs, en is veel beduidender clan het eerfte, dat wel een paard misteld, doch geen nadeel aan de zekerheid zyner gang doet, zoo dat gebrek niet te fterk is; daar het tweede, de teentrappers, onzeker en ftruikelende gaan, zoo zyn zulke paarden zeer aan boeglammigheden onderworpen. ONDERZOEKING VAN DE DEELEN
DIE HET LYF TE SAMEN STELLEN IN OPZIGT HARER SCHOON- HEID EN GEBREKEN. |
||||||||
In het algemeen begrypt men onder den rug de
ruimte van de fchoft tot aan het kruis; maar Paarden- kenners verftaan onder den rug eigentlyk het deel dat zich tusfchen de fchoft en de lendene bevindt, daar waar het zadel te leggen komt. Hy ftrelct zich aan beide zyden van den rugftreng tot op de ribben een handbreedt uit. DE RUG beftaat in een ry van beenderen die men
mrveihenderen noemd, welke op eene kunftige wyze |
||||||||
( S3 )'
|
|||||
te faraengevoegd en door fterke banden en fpieren
onder elkander verbonden zyn. Aan de beide zyden dezer wervelbeenderen vereenigen zich de ribbens met dezelve. De rug moet eene regte rigting hebben als hy fchoon en krachtig zyn zal. Zadelruggtg noemd men een. paard met een' ingebogen rug. De hals verkrygt door deze gebrekkige bouwaard een fraai en fchoon aanzien; maar daar een zulken rug geen kracht voorfpeld, zoo worden zy van kenners niet bemindt. Zadelmggige paarden fchikken zich niet tot Herken
dienst; maar wegens haare fchoone voorhand en buig- fame ruggens zyn zy goed tot een langzame en niet ftraf- fen dienst. Voornarnelyk zyn dezelve gefchikt voor oude menfchen en bange ruiters. DE INGEBOGE RUG ontftaat, of door een vroeg
ryden en lastdragen, of dezelve is van natuur. Overigens moet ik nog aanmerken dat de rug door-
zakt by merries die dikwyls geveulend hebben; en by oude paarden verllimmert dit gebrek meer en meer by klimmende jaren. By paarden die een lang en zwakken rug hebben ontftaat en verflimmerd dit gebrek door veel hooi te vreeten. DE LENGTE VAN DEN RUG moet in eene be-
hoorlyke proportie met de andere deelen tot het geheel ftaan. Elke afvvyking van deze maakt het paard tot de een' of anderen dienst meer of min ongefchikt. Een' te langen rug is te buigzaam om Jasten te dragen, en per- mitteerd geene korte en fchielyke wendingen. EEN TE KORTE RUG is ftyf en heeft te weinig
elastike buiging; en daar dezelve gelegenheid geeft tot inflaan, zoo kiest men zulke paarden niet tot ry- paarden, maar wegens hare ftyven rug kunnen het goede pakpaarden zyn. De rug wordt ook fomtyds door het zadel gedrukt,
daar, waar dezelve zich eindigt: daar deze drukking gewoonlyk eene verzameling van water onthoudt, zoo gaat het met de geneezing wac langzaam. |
|||||
C 54 )
VAN DE LENDEN. De lenden ftrekken zich uit van den rug tot aan het
kruis, en hebben zes lenden - wervelbeenderen, die konftig te famengevoegd en door fterke banden voor rerplaatfing verzekerd zyn: zy moeten langs beide zy- den, als een teeken van kracht, gewelftzyn, eene mati- ge lengte en regte rigting hebben. Is een paard te kort in de lenden zoo misftaat dat gebrek even als by een' te langen rug. In het laatfte geval bevinden zich de heupen wydt van de laatfie ribben; uit dienhoofden zyn dan de flanken niet gevuld en fraai, maar ver- diept. Men noemd zulke paarden lang-geribte, zoo als men zulke kort -gertbte gsjlottng noemd by welke de heupen kort by de laatfte ribben zitten en de flanken mooi gevuld zyn. LANG-GERIBTE PAARDEN zyn weinig in tel;
maar de kort-gtribte geflotene paarden zyn algemeen als paarden die zich goed voeren en goed uithouden kun- nen, bekend. ' KAMEELS-, KARPERS- OF EZELS-RUG,
zegt men als de lenden met een gedeelte der rug op- waards gebogen zyn. Deze ontftaan gewoonlyk uit de natuur; maar kan ook daaruit ontftaan, dat het paard vroegtydig tot zwaar trekken gebruikt is. Diergelyke paarden met een krommen rug zyn zeer
gefchikt tot pakpaarden, dewyl een' in de hoogte (taan- den rug den last goed weêrftaan kan. Magere en voor het kruis ingedrukte lenden zyn als een teeken van zwakheid aan te zien. |
|||||
VAN DE RIBBEN.
De ribben maken de zydedeelen van de borst uit.
|
|||||
C 55 )
|
|||||||
Zy ftoten boven aan den rug, onder aan de borst en de
buik, voor aan de fchouders en de boeg, en achter aan de flanken en weeken : zy moeten fterk naar buiten gebo- gen zyn als.ze een fchoon tonvormig lyf maken zullen. PLATGERIBTE PAARDEN noemt men diegene,
i>y Welke de ribbe niet rond gebogen, maar als plat ge- draaid zyn. De platte bouw der iribben, veroorzaakt een leelyk lyf en geeft gelegenheid tot een dikken hangenden buik; ook heeft deze leelyke bouwaard meer of min kwaden invloed op de borst naar mate hy in groote of mindere mate is. Brandvlekken ziet men veel op de ribben. Het zyn
meer of minder hardere plekken in de huid, die van het zadel of van de tuigen veroorzaak worden: zy be- ftaan in een affterving van een gedeelte van het vel, Waarvan de aflosfing en geneezing dan kort of langzaam gefchiedt. Witte plekken ondet het zadel ontftaan door- het branden van 't zadel als dezelve niet gelyk draagt. VAN DE FLANKEN.
|
|||||||
De flanken bevinden zich onder de lenden, en {trek-
ken zich van de laatfte ribben tot aan de heupen uit, en gaan naar beneden tot aan den buik. Het on- derfte deel noemd men gewoonlyk de wcefon: zy moeten niet te breedt en fchoon uitgevuld zyn, wyl het anders' misftaat. Op de beweging der flanken heelt men by de infpectie van een paard veel te letten, zoo- wel in ftaat van rust, als ook voornamelyk als het paard gelopen heeft. Hoe minder zich de flanken in het laat- fte geval bewegen, zooveel te beter kan men de borst houden. Trekt zich het bovendeel van dezelve by de imifeming op, en zet 't zich by de uitafeming fterk naar buiten, zoo is het een zeker teeken van dampig- beid als het paard buitendien niet ziek is. |
|||||||
C sa )
|
|||||
De flanke- of weeke - breuken vertoonen zich achter
de knorbeenderen voor de .laatfte ribbe. Men ziet ze in de groote van een hazelnoot, tot de groote van een kinder-hoofd, en onhoudt meestendeels lucht in zich, maar fomtyds ook gedarmte: zy zyn ongenees- baar , en in het eerfte geval van geen gevaar als dat het leelyk ftaat; maar in het laatfte geval zyn ze van meer beteekenis. Aan de binnenzyde van de weeken wordt fomtyds door onwetende Paarden - Artzen eene operatie gemaakt, die onder den naam van lostrekken bekend is, als de paarden of veulens mager zyn en het vel vast op de ribben legt. Deze operatie beftaat in eene geweldige verfcheuring van peesachtige deelen, en kan in zulk een geval van geen nut zyn, dat elk gezond verftand ligt kan begrypen. VAN DEN BUIK.
De buik ftrekt zich naar voren tot aan de borst uit,
op de. zyde tot aan de ribben en weeken, en naar ach- teren tot tusfehen de achterbeenen: hy heeft een' grooten invloed op de fchoonheid en waardy van een paard, en geeft gelykertyd, door zyne gedaante en beweging, de gezondheid en temperament van het paard te kennen. Een' fchoonen buik moed rond en matig fterk zyn;
men vindt ze niet anders als by goed geribte paarden met een' regten rug. Het verdient aangemerkt te wor- den ..dat hengften en ruins eenJ rankeren of dunneren buik dan merries hebben. OPGESCHORT OF GEFLANKEERD noemd
men die paarden, by wien den buik, naar de weeken toe, fterk opgetrokken is. De ervaring leerdt, dat zulke paarden zeer heet zyn, by het werken flechc vreeten en niet duurzaam zyn. Somtyds zyn paarden •\vegcns eene gebrekkige borst of pyn in een ander deel |
|||||
( 57 )
|
|||||
opgetrokken in den buik. Paarden die geflankeerd zyn
deugen niet voor rypaarden wegens hare driftigheid, en wyl het zadel er'niet vast op legt, maar altyd naar achteren glydt. EEN KOEI- OF HANGBUIK noemt men die
gene welke gelyk als het rundvee te fterk naar beneden hangt: deze leelyke buik is gewoonlyk zulke merries eigen die dikwyls geveulend hebben, en geeft een' ver- flapten toeftand' van de buikfpieren te kennen. Paarden met een' ingevallen rug hebben meer genegenheid tot een' koeibuik als die met een' regten rug. De hooi- buik ontftaat als het paard te veel hooi vreet: men kendt ze daaraan als hy op de zyde fterk uitgezet is. Een' diergelyken buik kan door vermindering van hooi, meer beweging, en matige afkorting van water, in eene betere gedaante gebragt worden. DE DIKKE BUIKEN, die voornamelyk in de
."weeken fterk uitflaan, verdienen eenige oplettenheid by merries of zy mogelyk drachtig zyn. Het eenig- fte zekere teeken van drachtigheid, is de beweging van het veulen, die men onder aan den buik befpeurd, zoo de merrie fterk gereden is of koud water gedron- ken heeft; maar de beweging van het vealenlaat zich niet voelen voor dat de merrie op de helfte van haar dracht is, omtrent in de zesde maand van de bevruchting. Paarden met dikke buiken zyn tot geenen fnellen
dienst te gebruiken; maar zy zyn traag en onhebbelvk. NAVELBREUKEN ontftaan aan de navel, zoo als de zydebreuken onder de knorbeenderen van de rib- ben; beide zyn fomtyds klein en fomtyds groot. 2.yn ze klein, zoo onthouden dezelve lucht; doch zoo zy groot zyn, een deel darmen; zy zyn in zoo verre niet nadeelig, als dat zy misftaan. De navelbreuken kan men door eene operatie grondig genezen. In het onderfte gedeelte ontftaat fomtyds een koud
gezwel, dat gewoonlyk van gene kwade gevolgen is. Zoowel tegen deze als andere ziektens worden in het midden van den buik drachten geftoken. |
|||||
C JS >
|
|||||
een tteken van dampigheid aanmerken.
VAN DE KOOKER. De kooker moet by henrflen en ruï*« «*.„
groote hebben, en ni bo&S m t we nteTorS haaren bezet Zyn. Paarden die kleine en sX°! met haar begroeide kookers hebben, zyn gewoonlvk me duurzaam, en van flechte natuur: oofmïet dit deel met te groot en te vet zvn, anders heeft hll natuurlyke genegenheid tot koude *%*£&%£ ker moet fomtyds van het fmeer |at zich daarin ver gameid gezmverd worden. Paarden die niet uithnnI„ en m de kooker pisfen, krygen fltt^^^SSffik m de kooker door de fcherpte van de pis, Sie S de binnenzyde van de kooker-wond maakt. VAN DE BEURZEN EN DE BALLEN.
De beun moet van matige groote zyn en niets gezwol-
lens of verhards hebben, en m het gaan van het paard zich kreuzelen en in de hoogte trekken. Klophengst noemd men een paard dat maar eene bal in de beurs heeft hec zy dat de eene bal in de buikholte gebleven of dat er maareen door de kastratie is weggenomen: in het laatfte |
|||||
C S9 >
|
||||||
geval ziet men maar eene naad in de beurs; alsdan kan
men de andere bal door de kasftrering wegnemen, en er een ruin van maaken; maar legt de eene bal nog in de buikholte, zoo kan men zulk een paard niet kasftreeren. Diergelyke hengften plegen gewoonlyk heet naar mer- ries te zyn. EENE SLAPPE GEZWOLLE EN AFHANGEN-
DE BEURS MET DE BALLEN toondt een zwakte in dit deel aan. Men ziet zulks by hengften die ziek zyn of eene ziekte gehad hebben, of ook by zulke die te veel gedekt hebben. De beurs-darmbreuk laat zich kennen aan eene bovennatuurlyke dikte over de bal- len. Deze aard van breuken zyn niet te geneezen, en klemmen zich eindelyk in, waaraan het paard als- dan creveerd. Kastreed men een hengst met een beurs-darmbreuk, zoo geeft het een ruin met een diergelyke breuk, dewyl de breuk door het kastreeren niet genezen wordt. Men kend een beurs-darmbreuk by een ruin aan
een week gezwel, dat zich in de buikring verliest, en de paarden by het aanraken geen pyn veroorzaakt. De beurs is ook als de kooker aan koude gezwellen onderhevig. Een beursfistel, die door kastreering veroorzaakt
Wordt, is aan eene opening in de beurs, waaruit altyd een dun etter vloeid, en aan eene verharde ftreng in dezelve, te kennen. Gewoonlyk ziet men ook aan de binnenzyde van de billen en dyen kale plekken, die door den etter welke uit de beurs loopt veroor-- ïaakt wordt. VAN HET UYER.
|
||||||
Het uyer met de twee teepels bevindt zich achter I
op de buik tusfchen de billen. Deze deelen moeten I matig groot zyn; maar niets verhards aan zich heb- |
||||||
C ^o y
|
||||||||
ben. Merries die "gezuigd hebben zyn grooter" van
uyer en teepels, als die nog niet gezüigt hebben: ook zyn by de eerfte de teepels breder en langer als by de laatften. BESCHOUWING VAN DE DEELEN DIE DE
ACHTERHAND IN ZICH BEVAT, IN
AANZIEN HARER SCHOONHEID EN
GEBREKEN.
|
||||||||
VAN HET KRUIS.
|
||||||||
Het kruis heeft het bekken, het heiligenbeen en
cenige van de eerfte ftaart-wervelbeenderen tot grond. Een fcboon kruis moet, van de zyde te zien, behoor- lyk lang zyn, met de lendenen in eene regte rigting voortloopen, en dan matig naar de ftaart toe aflopen, zoodat het eene ovale gedaante verkrygt. Van achte- ren bezien, moet het zich matig breedt en volko- men rond vertonen, en daarby met regte vaste fpieren belegd zyn. Een te kort, zoo ook een te lang, en een te fmal of te breedt kruis, ftaat niet goed, en zyn, naar de omftandigheden, meer of min te verwerpen of aan te nemen. Merries hebben in het algemeen meer uitgevulde en breede kruizen als hengften en ruins. Paarden met breede kruizen fchikken zich beter tot trek- als tot rypaarden. Men zegt het paard heeft den verswind, als de fpieren aan de eene zyde op het kruis lager dan aan de andere zyde zyn, dat een ge- volg van een aanhoudende fmart of pyn in het been is; en moet naar de natuur van de kwaal waaruit het ont- ftaat beoordeeld worden. Van de gedaante der heupen hangt voornamentlyk het fchoone figuur van het kruis, van achteren aangezien, af: zy moeten niet te lang zyn, en by een paard dat matig in het vleesch is, niet |
||||||||
( 6i )
|
|||||
veel uitfteken maar fchoon rond, en met de flanken
byna gelyk lopende vertoonen. Zyn de heupen te lang, zoo geeft het een leelyk aanzien; en deze mis- ftand wordt timmer als het paard mager is: ook moe- ten de beide heupen gelyk hoog ftaan anders noemd men het paard ontheup. Is de eene heup maar weinig lager dan de anderen, zoo is dit by een paard, het- welk goed in 't vleesch is, niet te zien, en is in dienst ook van geen nadeel; maar is de eene heup.veel lager dan de anderen, zoo ftaat het niet alleen leelyk, maar de ingedrukte heup veroorzaakt ook eene zwakte in het achterbeen wegens de veranderde legging der fpieren. EEN HANG- OF AFGESLEPE KRUIS noemd men het gene, dat zich, van de zyde aangezien, plat en als afgeflepen vertoondt. Deze misftand ontftaat door eene te fchuinfche lage aan het bekken, het hei- ligenbeen en de eerfte (taart-wervelbeenderen. Paarden met zulke kruizen zyn gewoonlyk zwak; doch fomtyds ziet men paarden met zulke kruizen die veel kracht hebben, zoo als men zulks veeltyds by de friefche paarden vindt, die tot hard draven gebruikt worden; maar diergelyke paarden fchiicken zich niet tot engli- zeeren EZELS- OF VARKENS-KRUIZEN noemd men
hetgeen hetwelk in zyne gedaante dat van een ezel of varken gelykt. Zulk een kruis ftaat niet fraai; maar is fomtyds met veel kracht verbonden: zoo als zulke paarden, die in haren bouwaard veel van een ezel of muilezel hebben, zeer fterk zyn. EEN GESPLEETE OF DUBBELD KRUIS noemd
men hetgene, dat in het midden door een vooren of verdieping in twee gelyke deelen verdeelt wordt. De oorzaak daarvan is, als de beide naar binnen geplaatfte punten van het bekken wydt van elkander ftaan, en het heiligenbeen te laag legt. Paarden met zulke kruizen zyn als rypaarden niet zeer bemind; maar zyn ge- woonlyk zeer goede dienstdoende paarden, en worden, in het algemeen ds zoodanig zeer geacht. ..... |
|||||
DE KRUISLAMMIGHEID, die hare zitplaats in
delenden heeft, is aaneen' onze-keren en wankelenden gang te kennen. Dit gebrek ontftaat uit uiterlyke en innerlyke oorzaken, en behoord mede tot de veel be- duidende kwalen dewvl hare geneezing onzeker is. KAALE PLEKKEN OP HET KRUIS zyn tee-
kens van draehten, of fcherpe zalven of fterke olyen, die hier tegen de lammigheid of den zwind geappli- ceerd zyn. VAN DE STAART.
«■■■ De ftaart beftaat uit ftaartwerveibeenderen, die door
tusfchenleggende knorbeenachtige banden onder elkan- der verbonden zyn. Een welgeplaatfte ftaart moet uit eenfehoon vol en ovaal kruis voorkomen, en een mati- ge dikke en vaste peen hebben, die veel fpanning toondt als men dezelve met de hand beweegt} en met veele matig lange haaren bezet zyn. DIKKE STERK MET HAAR BEGROEIDE
STAARTEN zyn paarden van gemeene rasch eigen: die van edele fyne afkomst hebben dunne ftaarten. EEN ROTTESTAART noemd men die geenen,
welke aan zyn bovendeel maar weinig korte haaren heeft: zulk een ftaart geeft de paarden een lelyk aanzien. Getygerde paarden bekomen meestendeels tegen de paarden-ouderdom rotteftaarten. Deze lelyke ftaarten planten zich gewoonlyk op de nakomelingen voort, hoewel ze niet getygert zyn. Is het fondament by zulke paarden geplekt, zoo hoeft men niet te twyfelen dat dezelve van tygcrüard afkomftig zyn. Paardenkoopers plegen de rotteftaart niet zelden met
oly te fineren, onder de verzekering van aan te toonen, dat het paard zich de haaren aigewreven heeft; dikwyls is een fcherpigheid in het bloed , of onrynigheid in de ftaart oorzaak dat het paard zich de haaren afwryfti |
||||
( *s )
|
|||||||
regt en gellrekt op de achterfchenkel ftaan, vast. Dit
gebrek verliest zich gewoonlyk met het toenemen aan krachten.
VAN DE BROEK OF DEY.
—.—-»»aa,-«m<><ffli>'E
De broek of dey belteat uit het broek- of deybeen,
en maakt het deel uit dat y.ich tusfchen de bil en de waay bevindt. Het broekbeen is van voren naar achte- ren gciegen , en vereenigd zich boven met het biibeen en onder met het katrolbeen. De broek moet aan de b uiten zy de fterke dikke
uuftaande fpieren hebben, en, van de zyden gezien, zich regt breedt vertonen, en zich zoodanig naar ach- teren rigten dat zy in de waay een goeden hoek maakt. Loopt het broekbeen te veel naar achteren, of is hetzelve te lang, zoo komt de waay te wydt naar achteren; en, daar in dit geval de pyp te wydt onder het lyf gerigt is, zoo ontitiat in de waay een' te fterken hoek, die het paard fdb^Ssenen maakt. Loopt het broek- of dey- been te regt naar beneden, of is het te kort, zoo ont- ftaat hierdoor een te regten of dompen hoek in de waay, en het paard komt te regt in de waay te ftaan. Een paard dat dusdanig gebouwd is wordt in de bewe- ging moeijelyk en fchikt zich het best tot lastdragen. VAN DE WAAYEN.
|
|||||||
De waay bevindt zich tusfehen de broek ofdey en de
PYP» en verdient, voornamelyk by rypaarden^ eene zorgvuldige betrachting. Diergene welke de gefchapen- heid van dit gewigtig deel grondelyk wil leeren ken- nen, om hetzelve juist te beoordeelen, moet zich door aunwy.zi.ng en veel oefening zulks verwerven. E
|
|||||||
c M >
|
|||||
De waay beftaat uit zes beenderen, die, daar zy
zich aanraken, met knorbeenachtige lidvlaktens voor- zien zyn, welke door lid water bevochtigd worden, en door byzondere en algemeen e banden, zoo wel onder zich, als met het boveneinde van de pyp en de beide grif bee-nen nauwkeurig te famen gehouden en verbon- den worden, zoo dat maar eene foort van elastike be- weging tusfcben dezelve kan plaats hebben. De beide gfootfte van deze zes beenderen zyn de katrollen en het hielbeen. Het ondereinde van het broek- of deybeen maakt met het katrolbeen een wangewrigt, dat eene buiging en uitftrekking in de waay toelaat. De waay is niet alleen fchoon voor het gezicht,
fils zy met korte, fyne, glimmende haaren bezet, en daarby zoo droog is, dat het een aanzien heeft als of de huid op de beenderen gelymt was, maar men kan eulks ook voor een teeken van vastigheid en kracht aanzien. Dikke, vette waayen -zyn teekens van niet veel kracht, en hebben aanleg tot gallen en over het "geheel tot waterachtige gezwellen. De waay moet, van de zyde aangezien, regt breedt
zyn, en tusfchen het hiel- en deybeen eene merke- lyke holligheid hebben. De dikke fterke pees, die zich aan de punt van de hiel verbindt, en de achillespees genoemd wordt, moet wydt van het deybeen afleggen en een vast aanzien hebben. Is dit deel fmal, zoo wordt hetzelve, niet zelden zonder grond, min geacht, daar het zwakte te kennen geeft. Van achteren aan- gezien , moet de waay fmal zyn, en de verhevenheid aan de buitenzyde moet met die van de binnenzyde niet veel verfchillen. Eene fterke verhevenheid op de buitenzyde, is, wanneer zy maar aan eene waay plaats heeft, gewoonlyk een gevolg van flaan of flo- ten , en is in zoover niet nadeelig maar alleen aan het oog misvallig; maar is aan beide de waayen, op gemel- de plaats, eene fterke verhevenheid, zoo is dit als een gebrek in zyne natuurlyke bouwaard aan te zien, dat eene zwakke waay te kennnen geeft,, die, naar |
|||||
C <*7 )
|
||||||
de ondervinding, eene byzondere aanleg tot liaazeti-
of ree - beenen heeft. De goede phatfing der waay hangt voornamelyk
van den loop des deybeens en de dey af. Ik herhale nogmaals, dat de waay, van de zyde aangezien, een* goeden hok vormen moet als zy kracht aantonen zal. Van achteren betracht, moeten de waayen eene matige tusfchenruimte laten, en zich naar achteren toe maar een weinig met de hielen naderen. Staan zy met de- zelve te digt te famen. zoo noemd men het koethhien; de andere deelen van het been komen alsdan te wydt, uit eikanderen, dewyl zy den loop der waay volgen. Deze misftand veroorzaakt dat de hielen door het mis- ten bevuilt worden; en, als de plaatflng des beens zeer fchuins is, de hielen in het gaan zich vvryven. De koeihielige ftand, als die by on/c paarden plaats heeft, geeft weinig vermogen te kennen. Staan de hielen te wydt uit elkander, en heeft dit ook met de voeten plaats, zoo heeft zulk een paard een leelyke wagge- lende gang, en verliest daardoor voornamelyk als ry- paarden, aan waardy; maar komen de voeten, by een paard dat wydt in de waayen ftaat, nader by elkander, zoo is de beoordceling van zulk een paard, voorna- melyk naar den graad des misftands te regelen, welke die wydtgeftelde waayen veroorzaakt, min of meer toe te geven. De waayen zyn aan veele toevalli- ge gebreken onderworpen, die niet alleen lelyk flaan, maar veele van dezelve hebben een onmid- delbaar nadeel op den dienst van het paard; dier- halve verdient dit deel eene nauwkeurige onderzoeking. Men krygt de gebreken van de waayen uit verfchil- lende ftandpunten te zien. De fchythak komt, van de zyde aangezien, het meest in het gezigt. VAN DE SCHYTHAK1CEN.
|
||||||
De fchythak bevindt zich -op de punt van de hiel,
|
||||||
( 6% >
|
|||||||
en is aan een meer of min groot gezwel van koude
natuur te kennen. Deze misftand is de paarden niet nadeelig in de beweging en ontftaat door flaan of wry- ven op de punt van de hiel. VAN HET KURBE-, HAZE- OF REEBEEN.
Hetkurbe-, haze- of reebeen heeft zyn zitplaats aart
de buitenzyde van de waay, een fterke handbreedt onder de punt van de hiel, en vertoondt zich min of •meer groot door eene verhevenheid; dit gebrek wordt veroorzaakt, als het paard te fterk op het achterdeel gezet wordt, waardoor de banden die de beenderen aan den waay vereenigen, geweldig uitgerekt worden, en uit dien hoofden opzwellen. De ervaring leert, dat jonge flappe paarden aan hazen- of reebeenen meer on- derworpen zyn, als oude en fterke paarden; maar voornamelyk hebben die paarden eene natuurlyke nei- ging tot dit gebrek, welke fmalle waayen en eene bui- ging als ingeknikt hebben tusfchen de pyp en de waay; als ook dezulke die van natuur met fterke verheven- heden op de buitenzyde der waay voorzien zyn. Paar- denkoopers zoeken dit gebrek daardoor te verbergen dat zy de haaren daarop kort fnyden. • Het haze- of reebeen is naar de bouwaard van den waay, naar de groote van het gebrek, den ouderdom, prys, en den dienst waartoe men het paard gebruiken ■ wil, min of meer beduidend. VAN DE WAAYGALLEN.
|
|||||||
De waaygallen, die, van voren en van achteren aan-
gezien, duidelyk in de oogen vallen, zyn aan eene lang-ronde weeke verhevenheid, die zich in de ver- dieping tusfchen de hiel en het ondereinde van het |
|||||||
( 69 )
|
|||||
deybeen bevinden, te kennen. Zyn de waay gallen-
maar aan de eene zydevan de waay en, zoo noemdmen ze flechts waaygaltcn; doch zyn ze aan beide zyden,- zoo zegt men doorgaande waayga/feti. By jonge en nog niet uitgegroeide paarden zyn deze gallen, voornamelyk als zy nog niet of ten minften niet veel gewerkt heb- ben, zeer te vrezen; maar by paarden van zekere ja- ren, en die reeds veel gewerkt hebben, zyn-dezelve, als zy niet groot en hart zyn, naar beftemming van den dienst waartoe men het paard gebruiken wil, en een' billyken prys te overzien. DE BOS- BLOEDSPAT OF PENNEGALLEN
genoemd, is in zyne natuur een gal die in de buiging van den waay naar binnen onder de zoogenoetrtde fpat- ader hare ligging heeft. Men krygt dezelve het best te zien als men zich terzyde van het paard doch iets, naar voren fteld. DE BOS- OF BLOEDSPAT ontftaat door een ver-
flapt lidkapfel, dat door het lid water • naar buiten ge- drongen en uitgefpannen. wordt: veroorzaakt zeer zel- den lammigheid; maar geeft de waay een leelyk aan- zien. VAN DE PvASPE.
—«swts»— Deraspe heeft hare zitplaats in de buiging van de waay.
'Men kent dezelve aan eenige in het dvvarslopende ftrie- men, die van haaren ontbloodt en met harde roven -bedekt zyn; de haaren ftaan naast de ftriemen overeind. Paarden met behangene of fterk behaarde en vette
beenen hebben de meeste neiging tot deze kwaal. By jonge paarden is het een zeer wezentlyk gebrek; maar by oude heeft de raspe als zy zich niet wydt uitbreidt, en niet pynelyk is, weinig te beduiden. DE SPAT heeft hare zitplaats op de binnenzyde
van de waay, op den rand van de pyp en de kleine beenen vau de waay. Als men een paard, in opzicht |
|||||
C 70 )
|
|||||
des fpats, nauwkeurig onderzoeken wil, zoo moet men
het paard op een' geiyicen grond, en gelyk met de achter- beenen,ftellen, de ftaart opbinden of op de zyde laten houden, en zich alsdan een of twee pasfen opzyde neven het hoofd van hetzelve plaatzen. In deze houding neemt men die rigting, dat men de waay met de zich daaronder bevindende deelen doorziet, en alsdan fcherp op de bepaalde plaats, aan de binnenzyde van de waay lette, om te zien of hier cene onnatuurlyke verhe- venheid, die de fpat aantoond, zoude waar te nemen zyn, die aan de andere waay niet is, en die zich als eene uitgroeijing van het been voelen laat, dan heeft het paard zeker een fpat. Het gebeurd fomtyds, als men de waayen, in opzicht des fpats, fchuins van de zyden aanziet, dat men aan de plaats daar dezelve zyn zitplaats heeft eene meer of mindere groote verheven- heid ziet en toch niets van fpat is. Het is uit dien hoofden noodig, dat men de verhevenheid door het gevoel onderzoeke, dewyl men anders eene kleine uit- zetting van de hier opklimmende, ader de fpatader ge- noemd, ligt voor eene werkelyke fpat houden konden. Er kan ook eene, door eene flag veroorzaakte dikke huid of naad, de waay het aanzien van een fpat ge- ven: uit dien hoofden is het noodig het gevoel mede tot hulp te nemen, als men ten opzichte des fpats "eenigermate twyfeld. Men verdeelt de fpat naar hare natuur in de harde-
of knoke-, en de weeke- of koeifpat. De harde- óf knokefpat is van het begin aan hart aan te voelen en ontftaanuit de natuur, of is een gevolg van heevigc aan- ftrenging der waay. Zy is in aanzien van gevaar het meest te vreezen, en veroorzaakt dikwyls mankheid en ftyfheid der waay. DE WEEIvE- OF KOEISPAT komt gevvoonlyk
fchielyk ea in eene tamelyke groote te voorfehyn, en öntftaat uit^ innerlyke oorzaaken: zy brengt zelden ftyfheid en lammigheid te weeg fchoon zy zich ook verhard heeft. |
|||||
( ?# >
VAN DE SPAT
De fpat laat zich, in opzigt van gevaar, niet geheel
zeker naar zyne ligging, en nog minder naar zyne groote beo.ordeelen. Men ziet paarden die van eei\ grootefpat niet lam of mank gaan, en andere gaan, by eene kleine fpat, by matigen, of in hec geheel geen dienst, fterk kreupel. Men heek intusfchen opgemerkt, dat de knokefpat zeer te vrezen is, en by het werken ligt mankheid veroorzaakt als zy ongelyk en puntig, en onder de fchuinslopende pees van de waay of de fpatader gelegen is. De ouderdom van het paard, den dienst waar toe men het paard gebruiken wil, den prys van hetzelve en den tyd die de fpat heeft plaats gehad, moet verder befiisfen, of het paard aannemelyk of uit te fchieten zy. Een paard van middelmatige jaren, die wat fpat heeft,
ma&r daar aan nooit mank geweest zy, is aan een iong, zwak en flegt gebouwd paard voortetrekken. Pe fpat is ook by een veulen, en jonge paarden die nog niet gewerkt hebben, veel meer te vrezen als by een ouder paard. Ik moet hier nog herinneren, *feaarin veele Paarden-
kenners zich vergisfen, in opzigt der kennis van fpat, die uit het gebrek eener nauwkeurige anatomifche ken- nis van de waay ontftaat, als zy van meening zyn, dat de waay, in volkome gezonde ftaat, aan hare binnen- zyde geheel plat en als afgeilepen, zonder de minfte verhevenheid zyn moet. VAN DE TREKVOET
|
||||||
DETREKVOET, ook HAANESP AT genoemd,
is eene onnatuurlyke krampachtige beweging in een of
beide beenen. Paarden die haanefpat hebben zyn zwak
. in de achterbeenen: zulks wordt het meest by paarden
|
||||||
( 19 >
|
|||||
gevonden, die boven hunne kracht gewerkt hebben: de
oorzaak van dit gebrek is niet regt bekend; eenige "willen dat het eene krampachtige trekking in de fpie- ren, andere zeggen dat het door een te dik en te taai lidvvater veroorzaakt wordt. Men ontdekt dit gebrek in de eerfie flappen die het paard doet als het gerust heeft, in korte wendingen, of als men hetzelve van de flap in den draf zetten wil; maar als het paard eenige fchreden gedaan heeft zoo vermindert het trekken met den voet, en verliest zich door de beweging meer en meer, zoodat men eindelyk niets daarvan meer ziet, als in korte wendingen of als liet paard zich benauwd maakt. VAN DE HOORN VRAT.
De hoornvrat, die zich onder de binneazyde van de
waay, naar achteren toe, bevindt, is kleinder als die aan
den arm; doch moet ik aanmerken, dat de hoornvrat in zeer zeldzame gevallen by paarden ontbreekt, zoo als men die hier by ezels nooit vindt. Hoewel de dee- len onder de waay indedaad met die onder de knie ■ overeen komen, zoo moet ik toch nog het volgende daar over aanmerken: De pyp is langer en flerker als die van het voorheen,
buigt zich in de waay naar voren, en flrekt zich naar achteren uit: zymoet, van de zyde bezien, een'matigen hoek in en met de waay giaken. Wat voor het overi- ge van de voorkoot ten dien einde, en omtrent hare Helling gezegt is, is ook op het achterbeen toepasfelyk. Men zegt dat een paard zabt/batnen heeft als de bui- ging of hoek in de waav te flerk is, en uit dien hoof- den de pvp te wydt onder het lyf te ft.tan komt. De . hoef heeft hoogere en wvdere drachten en is aan de tee- nen puntiger dan aan het voorheen. De gezarnentlyke deelen onder de waay volgen, van
achter aang&s&ieii-, den-loop van de waay, en zyn d_ar- |
|||||
C 73 3
|
|||||
door als het paard natuurlyk vry op zyn beenen ftaat
wat naar buiten gedraaid. Wat de gebreken, die aan de deelen onder de waay
plaats hebben kunnen, aangaat, 7.00 moet ik aanmerken: dat fchiffelbeenen, nauw-, plat- en volhoeven, kwar- tiervoeten en ileengallen, en over het geheel alle gebre- ken aan de voeten, uitgezonden de ibnkftraal en kak- ker aan de achtervoeten veel zeldzamer als aan voor- voeten plaats hebben. Opgezwole beenen, als: mok, egelvoeten en vochtvratten in de koot, als ook het ftry- ken, vindt veel meer aan de achter- als voorbeenen plaats. Waaraan deze gebreken te kennen zyn, en waaruit zy ontftaan, en hoe dezelve in opzigt haarer natuur, moeten beoordeelt worden, is by de voorbeenen reeds aange- merkt gewerden. VAN HET OVERKOOTEN.
Het overkooten, als ook het vangen in de hals-
terftreng , heeft voornameiyk aan de achterbeenen plaats. Overkooten noemd men een paard dat in het gaan met het kootengewrigt op den grond ftoot: als dat in den draf gebeurd, zoo volgt niet zelden eene met opge- zwollen kootengewrigt verbonden lammigheid, Paarden die regt in de kooten , ofwel overlapt in dit deel ftaan, en niet minder diegene welke dikwyls overkoot hebben, waardoor de lidbanden verflapt zyn, neigen tot die gebrek meer als anderen, en is dikwyls zeer te vreezen. Het vangen in de luüflerilreng kan veroorzaakt
gprdén als het paard zich met de achtervoet achter de ooren krapt en met dezelve over den haiiler - teugel geraakt; veroorzaakt een gezwel vergezeld met een lammigheid des beens, die met den graad der kneufing of contufion die de ftreng de buigpeezen toegebragt heeft, over een komen, en naar maate dezelve een torten of langer en tyd tot genezing noodig heeft. |
|||||
( 74 )
|
|||||
' Als een paard zich in de halfter -. teugel vangt na dat
het de maag gevuld heeft, zoo kan daardoor eene verfcheuring in het dwarsvel, of eene verfcheuring van een ader veroorzaakt worden, waarop het paard fchielyk krepeert; hieruit ziet men de noodzakelykheid om altyd des nachts een man by de paarden te laten als zy op de gewoone wys'aangebonden zyn. |
|||||
( 75 )
|
||||
OVER DE ONDERSCHEIDENE HAAREN.
• De haaren worden in effene (fimples) en in ge-
mengde (compofés) onderfcheiden. De effene zyn de gene welke Hechts uit eene kleur beftaan. De ge- mengde zyn de gene welke uit verfchülende kleuren zamengefteld zyn. De bruine (poil-bai) zyn de gene welke op de
kleur eener kastanje zwemen; het is een algemeen haar, waarvan de fchakeringen veel verfchillen. Men onderfcheidt er verfchülende foorten van, als: Het zwart-bruin (bai-brun), het kastanje-bruin
(Ie bai-chatain, het fpiegel-bruiii (Ie bai miroité), het kers- of bloed-bruin (Ie bai-cerife ou fanguin), het goud-bruin (Ie bai-doré), het koper- of ligt-bruin (bai-clair) en het donker bruin haar (bai-marron. - Het zwart-bruin is byna een oneigentlyk zwart;
het paard heeft roodachtige plekken aan de neus, in ds flanken en op het onderfte gedeelte der billen, alsdan zegt men het paard koperfnuit (marqué da feu) te zyn. Het kastanje-bruin heeft de kleur eener kastanje.
Menkendthetfpiegel- of appel-bruin aan de heldert
en bruinere plekken welke op het lyf en het achterge* ftel des paards gevonden worden, en welke zich als vlammen op het andere gedeelte der haaren vertoonen. Er zyn fommige git-zwarte en zwart-fchimmel-paarden aan welke men zoodanige teekenen befpeurd, die zeer veel tot de fchoonheid hunner huid (robe) bydragen. Het bloed- of kers-bruin zweemt zeer veel naar de
kleur eener kers. Het goud-bruin helt naar het geel over.
Het ligt-bruine haar is dat gene welks fchakeringen
het minfte donker zyn. Het donker-bruin is het donkerfte na het kastanje-
bruin. DE,. VOSSEN (L'ALEZAN.
De vos-paarden (Ie poil alezan), syn de geïje wier |
||||
C 7<S )
kleur naar 'het roode of het kaneelkleurige zweemt;
Van dezelve zyn onderfcheiden foorten: - De zweet-vos (l'alezan clair) is blond of goudkleu-
rig ; wanneer deszeifs maanen wit of van dezelfde kleur- zyn noemt men denzelven zweet-vos met witte maa- nen ( alezan poil de vache). Vaal-vos (1'alezan lavé) wanneer de haaren bleelc
en niet ros zyn. . De brand-vos (i'alczan brulé) is donker ol bruin-
achtig van kleur; de maanen en uiteinden (extremitei- ten) zyn zwart; er zyn er echter die witte maanen en ftaart hebben. De rood-vos (1'alezan cerife) is het rosachtigfte
van allen. - De gewone-vos (l'alezan commun) is een weinig
rosfer dan den zweet-vos. De bruine-vos (l'alezan-bai) zweemt naar het rood.
! DE SCHIMMELS OF HET GllYZE HAAR
(LE GRIS).
' Het gryze haar (Ie pois gris) is eene vermenging
•van wit en zwart; men onderfcheidt er verfcheidene foorten van: De appel-fchimmsl (gris-pommelé) wordt onder-
kent aan groote zwarte en witte vlekken, welke over hetlyf en het achtergeftel verfpreidt, maar van minder iterke kleur dan her overige haar zyn. De bruine-fchimmel (gris-brun), wanneer er min-
der vvit- dan vuil-grys aan gevonden wordt; er zyri fommige dezer paarden , welke, witte maanen hebben- de, des te fraaijer voor het oog zyn. De wyn-fchimmel (gris-vineux ou fanguin), wan-
-neer zich bruin haar onder het witte bevindt. De zilver - fchimmel (gris-argenté), wanneer de
grondkleur der h.iaren fchitterend wit en met helder- grys vermengd is. Torel - fchimmel (gris - truité) , vlieg - fchimmel
|
|||||
J
|
|||||
C 77 >
(moucheté) en getygerde (tigré), noemd men, wan-
meer men over het geheele ligchaam het witte haar, met een aantal kleine roode of zwarte vlekken, vry regelmatig op eenen witten grond verfpreidt, aantreft. Lyster - graauw ( gris - tourdiile ), wanneer het haar
naar de kleur eener Lyster zweemt. Spreeuw-kleur of fchimmel (gris-étourneau), wan^
neer het van de kleur dezes vogels is. Muisvaal ( gris - fouris ); dit haar gelykt op het vel
eener muis; by fornmige is den hals en de beenen zwart-geftreept, andere hebben alleen eene zwarte ftreep over den rug, terwyl weder andere de maanen, alsmede de ftaart min of meer zwart hebben. • Kool -fchimmel (gris - tifonné ou charbonné-); de huid is met onregelmatige hier en daar verfpreide vlek- ken bedekt, even als of het haar met een houtskool zwart gemaakt was. Vuil-of gewone-fchimmel (gris-fale); het zwarte
haar heeft de meerderheid; wanneer de maanen van het paard wit zyn, zoo is deszelis huid (robe) des te fchooner. DE VALEN (L'ISABELLE)
i Het vaal- of ifabel-haar is meer geel dan wit, des-
zelfs fchakeringen verfchillen, zyncle ligter of donker- der; men onderfcheidt het: in ligt-vaal', ifabelle-elajr'), gemeen - vaal (ifabelle - commun), goud - vaal (ifabelle- doré; en donker-vaal < ifabelle -foncé). Er zyn er wier uiterfte ledematen, alsmede de maa-
nen zwart zyn, en die eene zwarte ftreep over den rtug hebben gelyk als de muilezels, hetwelk men een aalfcreep noemd. Room-kleur ffoupe au kit") is een meer wit dan
geel haar, hetgeen echter voor een gedeelte uit deze kleuren zamengefteld is. Wolf-vaal ( poü-louveO , dus genaamd wegens" de
-overeenkomst;, welke hetzelve met de kleur ee.nes |
||||
C 78 )
|
|||||
woifï heeft, is een donker-vaal; fommige dezer paar-
den hebben een zwarte ftreep over den rug, alsmede de uiteinden der ledematen zwart. Harten- of ree-kleur ( poil-de-lerf) gelykt veel
op het haar van dit dier; het is eene vaale kleur; dit foort van paarden hebben dikwyls een zwarte ftreep, alsmede zoodanige uiteinden der leden, ftaart en manen. Bont (poil-pie) is, wanneer eene witte grond met
groote zwarte, rosfche of bruine plekken gevlekt is; hetwelk het paard zwart-bont (pie-noir), ros-bont (pie-alezan) of bruin-bont (pie-bai) doet noemen. Grys met blauwachtige vlekken gemengd haar wordt
porfelein - kleur (porceiaine) genoemd. De paarden wier haar van eene kleur, zonder eeni-
ge vermenging, of eenig ander foort van teeken is, worden effene (zains) genoemd. Wanneer men hier en daar op eenig gedeelte van
het lyf, verfpreide witte haaren befpeurd, vooral in de flanken der zwarte-, bruine- of vos-paarden, zoo noemd men deze ftekelhaar (rubicans).. Het uit wit, grys en bruin gemengde haar, noemi
men rood-fchimmel (rouan.), indien het bruine haar helderer, goudkleuriger en in grooter hoeveelheid is: wyn-fchimmel (rouan-vineux); en, wanneer het f aard zwarte uiteinden heeft, draagt het de naam van moorenkop ( cap-de-more). HET WITTE HAAR.
Er beftaat een bleek en fchitterend wit haar. Som-
mige paarden worden met hetzelve geboren; andere worden door ouderdom wit, hetwelk gewoonlyk aan de gryze paarden gebeurd. HET ZWARTE HAAR.
Er zyn twee foorten van zwart haar; het eerfte is
gemeen-zwart (mal-tarnt;, dewyl men er eene ros- |
|||||
c i9 y
|
|||||
achtige kleur in befpeurd; het andere is git-«wart
(noir-jai); dit is donkerder en een zeer fraai zwart; edoch het eerfte is meenigvuldiger. . Perfik-bloesfem-kleur (1'aubere Ie mille - fleurs, ou fleur-de-pêcher), is een verwarde vermenging van wit, ros en bruin, welke gezamentlyk op de bloesfen» van een perfik zweemen. VAN HET AFTEEKEN.
Afteeken noemd men algemeen, als zich hier of daar
een of meer witte plekken bevinden : zy worden naai? ée plaats, waar zy zich bevinden, en naar haare ge- daante, venfchillend genoemd. Door blaarkop verftaat men een paard, onverfchillig
van welk een kleur ook, waarvan den omtrek der oogen en het einde der neus, of wel beide, zonder haar, van eene flaauwe vleeschkleur en met donkere vlekken geteekend zyn. Door ecne knterne verftaat men: als het ondergedeelte van het voorhoofd en de geheele neus wit is. Men zegt het paard heeft eene bles, als een witte
ftreep van het voorhoofd tot op de voorlippen heronder loopt. Eene halve bles noemd men eene witte ftreep, die op het midden der neus eindigt. Als de witte ftreep fchuins loopt, zoo verkrygt zy den naam van fchuinfe- bies; en als de witte ftreep niet geheel tot op de voor- lippen heronder loopt, ineens, maar in het midden af- gezet of gebroken is, noemd men dezelve een gebro- ke-bles. Men zegt het paard heeft een kol, als het eene witte
plek voor het voorhoofd heeft, en zoo naar zyne gedaante verfchillende namen verkrygt, als: ronde, hoekig, halvemaanvormig, gemengde, druipkol, groot ■en klein of koiUge> 0f eenige witte haaren voor het voorhoofd. De fnip is een fmalle witte ftreep op de neus van.
net paard. |
|||||
C 8* )
■■Men zegt het paard heeft een of meer witte voeten,
als het witte zich uitftrckt tot op het midden van de koot, of tct op het kootengewrigt of koogel. Strekt zich de witte kleur uit tot op het midden van de pyp, alsdan nocmd men het een witbeen; en verftrekt zich de witte kleur nog hooger als op het midden van de pyp, zoo zegt men hoog-witbeen. Is het witte maar alleen op de kroon, alsdan zegt men een witte kroo^ of men zegt ook wel het paard heeft een zokje; ei maar een gedeelte van de kroon wit. zoo zegt 1 wit aan de binnen- of buitenzyde van de kroon, of a. de ballen of verfen. Witte plekken, op de ribben, van het zadel veroor-
zaakt, worden niet als afteeken befchouwd. VAN DE MAAT.
De hoogte van een paard wordt van den grond tot
op de hoogfte punt van de fchoft gemeeten, en naai galgen- of. banimaat beftemd; edoch is de bandmaat niet zoo precies om de juiste hoogte van een paard te beftèmmen. Om een paard te meeten fteld men het op eenen ge-
lyken grond, loodrecht op zyne fchenkel. De Paar- denkooper pleegt, zich, als zyne paarden gemeetenwor- -den, van eenige voordeden te bedienen. Hy ftcld zich .onder het meeten op de andere zyde van het paard , legt de eens hand op de maanen, en zoekt met de andere hand dezelve te ligten, het hoofd wordt hoog gehou- den, om de te kleine paarden een hoger maat te geven. De bandmaat is bedriegelyk, terwyl paarden met
dikke vleezige fchouders hooger meeten als zulke mei magere fchouders. De paardenmaat wordt genomen met voeten of pal-
men; een voet is twaalf duimen, een palm vier dui- men, dus maken drie palmen een voet: een duim heef -vier ftreeken, zoo op de voet- als palmmaat. |
|||||
?zf.
|
|||||