■layiiTn
een bijdrage tot de kennis
! van zi n leven en werk
i
n\
r' ^ -
J. C. BRANDT CORSTIUS
- Vi tJOTS-EU,
.MKJ^UNIv tP'iiTH!
T R - H T
-ocr page 2-A. qu.
192
amp; ■
.J ■
'.'S' ' = -
I ii: 'ft : : ■ • '' ' :
. : as
dMmm
s
■I
m
■m
V -r:
ffeli
mrr ■
-ocr page 4- -ocr page 5-HERMAN GORTER
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.
-ocr page 7-EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN ZIJN LEVEN EN WERK
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS MR. DR. C. W. STAR
BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID, TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
OP DONDERDAG 12 JULI 1934 DES NAMIDDAGS
TE 2 UUR
DOOR
JOHANNES CHRISTIAAN BRANDT CORSTIUS
GEBOREN TE ROTTERDAM
UITGEVERS MIJ. CONTACT - AMSTERDAM
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan wie eens het leven
van Gorter zal beschrijven
•t
-ocr page 11-Aan het einde van mijn universitaire studie gekomen, is
het mij een behoefte een woord van dank te wijden aan allen,
die tot mijn akademiese vorming hebben bijgedragen.
Dat gij, hooggeleerde de Vooys, hooggeachte Promotor,
gedurende de jaren waarin ik op Uw kolleges en onder Uw
leiding de Nederlandse taal en literatuur heb leren kennen,
steeds klaar stond met Uw krachtige steun. Uw vele raad-
gevingen en Uw kritiek, maakt, dat ik U zeer bizondere dank
verschuldigd ben. Ook dank ik U voor de vrijheid, welke gij
mij bij de keuze van mijn onderwerp hebt gelaten, en voor
de grote zorg en de tijd, door U aan de voltooiing van miin
werk besteed.
U, hooggeleerde van Hamel, blijf ik zeer dankbaar, dat gij
mij tot de schoonheid van de Oudnoorse taal en literatuur
hebt gevoerd, gedurende de vele uren, waarin gij, bezield
door een zo grote liefde voor het land en het volk, dat die
literatuur heeft voortgebracht. Uw lessen gaaft.
Hooggeleerde Kernkamp, U dank ik voor de boeiende
koUeges, die mij een dieper inzicht hebben gegeven in de
politieke- en ekonomiese geschiedenis, en voor Uw hulp en
raad bij de studie van die onderwerpen, welke mijn spesiale
belangstelling hadden.
Ook U, Hooggeleerde Oppermann, betuig ik mijn dank,
dat ik van Uw grote kennis der middeleeuwse geschiedenis
dezer landen heb mogen leren, hetgeen mij ook steeds weer
van waarde blijkt voor mijn dagelikse werk.
Een studie te maken van het leven en werk van Herman
Gorter betekent, dat men in aanraking komt met een dichter,
die door zijn vitaal poëties vermogen steeds opnieuw boeit
en schoonheid geeft, en die een enkele maal liederen heeft
geschreven, zo zuiver en groot, dat men tot Bredero terug
moet gaan om hun gelijke te vinden. En het betekent tevens
in aanraking te komen met problemen van kunst en samen-
leving, die nog heden ten dage (juist heden ten dage?) in
de belangstelling staan. Daardoor was deze studie voor mij
een voortdurende vreugde.
Dit werk is in de eerste plaats een poging aan te tonen,
dat men de dichter Gorter zeer te kort doet door nauweliks
tien jaren van zijn veertigjarige poëtiese werkzaamheid in
het volle licht te plaatsen en hem na die tijd als dichter
min of meer dood te verklaren. Het staat voor mij vast,
dat de normen, door de kritici hierbij aangelegd, in de eerste
plaats voortvloeien uit de wereld- en levensbeschouwing dezer
kritici, ten opzichte van Herman Gorter té eerder mogelik,
omdat hij niet alleen een dichter was met een zeer bepaalde
wereldbeschouwing, maar bovenal van die wereldbeschou-
wing. Toch moet een poging worden gewaagd, uitgaande van
een grotere waardering voor Gorter's opvattingen, zijn
literaire werk omvattender te beoordelen, en daarbij zal
men zoveel waarachtige poëzie vinden, dat dit streven dubbel
en dwars wordt beloond.
Het bleek daarbij noodzakelik om het theoretiese werk van
Gorter in de beschouwing te betrekken, omdat bij deze dichter
leven en werk onverbrekelik één zijn, en zijn poëzie na 1897
niet te begrijpen valt en te beoordelen, wanneer men 's dich-
ter's opvattingen omtrent kunst en maatschappij niet kent.
Met deze studie is het onderwerp geenszins uitgeput. Zij
wil slechts een „bijdragequot; zijn over het leven en werk van
Herman Gorter. Veel zijden daarvan bleven onuitgewerkt en
biografies bleef ik zeer onvolledig. Immers, de tijd voor een
biografie van Herman Gorter is nog niet aangebroken. Maar
wanneer dit boekje daartoe eens iets mag bijdragen en enkele
nieuwe inzichten in het werk van Herman Gorter wekt,
heeft het zijn plicht gedaan.
Het staat voor mij vast, dat ik nooit gekomen zou zijn tot
wat ik, naar mijn gevoelen, heb bereikt, zonder de onschat-
bare hulp en toewijding van Mej. J. I. Clinge Doorenbos,
die mij inzage verstrekte van vele manuscripten, uittreksels
van brieven en aantekeningen, maar bovenal door haar ge-
sprekken over Herman Gorter zijn beeld zo duidelik voor mij
opriep. Ook Mevrouw Henriette Roland Holst—v. d. Schalk
ben ik zeer erkentelik voor de inzage van een aantal brieven.
INHOUD
Eerste Hoofdstuk: Jeugd........................3
1.nbsp;Tijd en Jeugd..................................3
2.nbsp;„Meiquot;: herinnering en afscheid..................14
Twede Hoofdstuk : Het konflikt tussen waarheid
en geluk..........................25
1.nbsp;De nood van de werkehkheid..................25
2.nbsp;De vlucht in de abstraksie......................37
3.nbsp;De vormende kracht der ethiek..................47
4.nbsp;De nieuwe schoonheid van zijn poëzie............56
Derde Hoofdstuk: Mens en Maatschappij ....nbsp;65
1.nbsp;De ontdekking van mens en maatschappij ....nbsp;65
2.nbsp;Eerste sosialistiese verzen......................75
3.nbsp;Politicus en dichter: een eenheid................90
4.nbsp;„Een Klein Heldendichtquot;...........101
Vierde Hoofdstuk: Het epos van de sosialistiese
1.nbsp;De grondslagen van „Panquot;...........109
2.nbsp;De eerste vorm van „Panquot;...........122
3.nbsp;De groei van „Panquot;..............143
4.nbsp;De schoonheid van het gedicht „Panquot;.....174
Vijfde Hoofdstuk: Het leven blijft verlangennbsp;187
1.nbsp;Revolutie-tijd.................187
2.nbsp;De Nederlaag.................204
Aanteekeningen................222
Werken van en over Herman Gorter......233
-ocr page 14-
« | |
Î
BALDER
-ocr page 16-EERSTE HOOFDSTUK: JEUGD
1. tijd en jeugd
Laat komt in Holland die maatschappelike en geestelike
beweging, welke aan de 19e eeuw haar karakter geeft in de ge-
schiedenis van Europa. Hiervan zijn de oorzaken natuurlike
en historiese.
De industriële omwenteling, veroorzaakt door de toepassing
van de machinale drijfkracht, kon voor een sterk agraries-
en handelsland nooit belangrijke konsekwenties hebben. De
vernieuwende kracht op maatschappelik gebied werkte in
Holland maar zwak. En hier waren geen binnenlandse scheids-
muren af te breken, hier was het niet meer nodig te streven
naar de vorming van één natie. De Hollandse natie was al
hecht gevormd. De vernieuwende kracht van de 19e- eeuwse
nationale politiek ontbrak dus in Nederland. Daarom vond
de liberale omwenteling van 1848 hier zo weinig grond, zo
weinig perspektief en was dan ook een van haar beste geesten.
Potgieter i), gedwongen het verleden te idealiseren bij gebrek
aan een bloeiend heden, dat een groter toekomst beloofde.
Na 1860 begint dit langzaam te veranderen. De opkomst
van Duitsland als industriële macht doet de bedrijvigheid in
het doorvoergebied Holland toenemen. De groeiende Eu-
ropese industrie vraagt steeds meer grondstoffen en de ko-
loniale ontginningsmetoden voldoen niet meer. Het zijn dus
allereerst de grote steden, gelegen aan de havens, die in bloei
toenemen. De grote groei valt in de jaren na 1870. Nadat in
') Henr. Roland Holst-v. d. Schalk „Kapitaal en Arbeid in
Nederlandquot; 2e dr. blz. 165 vlg.
1876 het Noordzeekanaal geopend is, neemt de handel in
Amsterdam sterk toe De aanleg van vele nieuwe havens
blijkt noodzakelik. Later komt een verbinding met de Rijn
tot stand, zodat nog in de tachtiger jaren begonnen wordt
met het graven van 't Merwedékanaal. Amsterdam breidt zich
geweldig uit. De uitleg van de „nieuwequot; stad dateert van na
1870. De grote buitenwijken worden gebouwd. Het aantal
inwoners heeft in die tijd de sterkste stijging. Er wordt
gebouwd, gegraven, af- en aangevaren, handel gedreven.
Nieuwe industrieën worden gevestigd. Het is een tijd van grote
vooruitgang. Holland leeft weer. De hoofden van de mensen
worden helder en fris. De dichters krijgen nieuwe, sterke ge-
dachten. De schilders zien de wereld met nieuwe ogen, in
nieuwe kleuren. Overal wordt het leven in Holland nieuw.
In deze tijd liggen de kiemen van de nieuwe wetenschap,
kunst en filofosie. De bedrijvigheid van de steden, het nieuwe
kleurige beeld van de maatschappij boeit de kunstenaars, de
schilders bovenal. De steden trekken hen 2). Ze schilderen de
uitleg de bouw van de nieuwe huizen (Breitner), de
pracht van de oude (Witsen). Ze zijn vol nieuwe indrukken
en zetten ze haastig op 't doek. Een enkele bekijkt de nieuwe
wereld niet alleen aestheties, ook sosiaal. Zo van Gogh en
Touiop. Het moderne humanisme neemt in die tijden zijn
oorsprong; jongeren worden beïnvloed door de werken van
Thoreau, Ruskin, Tolstoï. De feministiese beweging komt
op, de strijd tegen het alkoholkwaad begint, de arbeiders-
beweging ontwikkelt zich. Aan alle zijden schiet het nieuwe
leven op, vol innerhke tegenstellingen, toenemend in kracht,
toenemend door botsing van zijn krachten onderling, die toch
wortelen in dezelfde grond: een sterk, nieuw maatschappelik
leven.
In hetzelfde jaar dat het Noordzeekanaal geopend wordt,
krijgt het Amsterdamse Atheneum alle rechten van een uni-
versiteit. Het aantal studenten neemt toe. Het zijn de zonen
Deze en volgende gegevens zijn ontleend aan Prof. Dr. H.
Brugmans: „Het nieuwe Amsterdamquot;.
Gerard Brom: „Hollandse schilders en schrijvers in de vorige
eeuwquot;. Zie over Gorter en de stad: noot 4 van blz. 10/11.
van de gegoede middenstand, die er samenkomen. Hun jonge
leven groeit in deze tijd van opbouw en maatschappelike
bloei. De nieuwe krachten, die in de samenleving werken,
zijn hun bovenal gunstig. Op de kentering van de tijd kie-
zen zij daarom onbewust té geestdriftiger voor het nieuwe.
Hun jeugd voedt zich ermee. Hun geest wordt krachtig, zij
beginnen te leven uit een nieuw levensgevoel. Om hen neemt
de welvaart toe, Amsterdam groeit mèt hen. De nadelen van
een zo snelle ekonomiese bloei ondergaan zij niet. De toekomst
is vol belofte en ligt helder open. Ze voelen zich in staat op
te ruimen wat nog de oude geest in zich heeft en hun geen
geestelike en artistieke bevrediging meer kan schenken. Oud
en afgedaan is voor hen een kunst die het nieuwe leven niet
nieuw kan voelen en zien en beelden, een politiek die zich
niet kan aanpassen bij de eisen van de tijd, een wetenschap
die niet toegankelik is voor de nieuwe gedachten en metoden.
Langzaam voltrekt zich deze geestelike ontwikkehng. Het
zijn de meest gevoelige, de meest intens-geestelik levenden
onder deze jongeren, die elkander vinden op en buiten de
universiteit. Bewust van hun kracht, de wind van de tijd in
de rug, vallen ze aan. Op hun kolleges vervelen ze zich.
„Wie gehoopt had, zooals wij literatoren, eenige vrucht van
de coUeges te zuUen genieten, kwam bekocht uit; alles was
even saai en dor en dood en vervelend. Van het bestaan eener
schoonheid in de Grieksch-Romeinsche letterkunde had geen
onzer professoren eenig vermoeden of hield dat althans zorg-
vuldig geheim. Behalve natuurlijk Bellaar Spruyt en ook wel
AUard Pierson een weinigquot; i). En schrijvende over zijn herin-
neringen aan Jacques Perk vertelt de oude Dr. Aeg. W. Tim-
merman levendig i): „Ik zie hem nog tegenover mij zitten
aan de lange vervelooze tafel in het gewitte lijkkleurige lokaal.
De beide ramen links van mij zagen uit op de oude olmen en
de prachtige gevels van den Achterburgwal, de tafel stond in
de lengte-as van de kamer en rechts tegen het hoofdeind was
de katheder geplaatst, schavotkleurig, in den vorm van een
kmderpakhuis met een nagenoeg plat dak. Het ding was zóó
In de N.R.Ct. van 31 Okt. 1931, Avondblad E.
-ocr page 20-hoog, dat prof. N. met zijn vinnige oogjes en zijn klein kop-
petje er juist overheen kon kijken. Als hij zijn kleine armpjes
er ook nog oplegde, deed het iemand met een sterke ver-
beelding aan de Dresdener Madonna denken, over welke
opmerking Jacques een verbazend plezier had. Op die kamer
zaten soms de beste kunstenaars van 80' bijeen, Herman
Gorter, Alfons Diepenbrock, Hein Boeken en zeer zelden
Willem Kloos. Die wist het al heel gauw en bleef meestal op
zijn eigen kamer college zitten loopenquot;. En verder gaande
verhaalt hij: „Maar ik heb zelden iemand zóó uitbundig hoo-
ren lachen als Perk, toen wij eenige maanden later op een
prachtigen dag in Juni, bij een betoog van dien zelfden prof.
aanwezig waren, dat scheen te handelen over de vraag of er
op een zekere plaats een alfa of een èta moest staan en waar
professor Zoetmeel en de zeergeleerde Reuzel en de scherp-
zinnige Bergekekuk de alfa eischten enz., tot in het onein-
dige. ... Jacques lag, zijn linker elleboog over de tafel heen
dweilend, met zijn blauwe ogen naar de lucht te kijken, de
rest van de „luisterrijke Strijdmakkersquot; — zóó heetten wij
toen in het latijn — zaten bij het Latijn-gesijfel heerlijk te
denken en te suffen, eindeloos, eindeloos.... Tot op eens een
der onzen, een later bekend geworden Kamerlid, die evenals
Bet je Wolff, niet van vijgenbladen hield en ze ook niet voor
den mond nam en die vlak onder den katheder zat, zijn
dikke ellebogen met een harden bonk op de tafel liet smakken
met een luid G.V.D. Dat was een argument op den man af en
ons allen uit het hart gegrepen. We lachten, lachten dat de
ramen rinkelden. Jacques was in het geheel niet tot bedaren
te brengen, vooral omdat de prof. meteen in zijn woede de
colleges slootquot; i).
In dezelfde geest schrijft Gorter aan zijn naoeder in 1887:
„ik moet een vervelende latijnsche verhandeling maken, voor de
literatorenclub, die nu erg vervelend dient te worden opdat de
proffen nog wat meer over mij tevreden mogen worden. Verleden
jaar maakte ik er een vol zinspelingen op de Nieuwe Gids en vele
Theorieën van Kloos, maar van de drie hooggeleerde beeren merkte
alleen Karsten dat er iets niet pluis was. Het zal me benieuwen
of ik zulke dingen er nu uit kan houdenquot;.
Maar thuis ontdekken ze de schoonheid van de klassieken
en van alle kunstenaars, die leefden als zij in een tijdperk van
toenemende bloei. Ze spotten met de oude literatoren en
schilders en kritici. Hun gezag erkennen zij niet, zèlf voeren
ze gezag. Want ze zijn er zich van bewust te kunnen. Deze
artistieke jonge beweging vertoont alle kenmerken van een
aktieve, reagerende omwenteling. En evenals in het begin van
de 17e eeuw, óók bloeitijdperk voor de burgerij van Amster-
dam — óók voor de kleine burgerij (Breero) i) — uit zich
de nieuwe geest van toekomst vertrouwen en levensblijheid
sterk in de poëzie.
Voor allen staat het ideaal van een nieuwe Hollandse kui-
tuur, voor het gehele volk. Niet duidelik omlijnd, niet door-
dacht, grotendeels zelfs onbewust. Maar het is buiten twijfel
dat de jongeren van '80 gemeend hebben — korte tijd — een
kunst te zullen maken die Holland weer groot zou doen
worden 2). Zij hoefden niet terug te zien naar een groot ver-
leden, zij gingen zelf een grote toekomst maken. Evenals in
alle dichters van een bloeitijdperk der burgerij was in hen aan-
wezig, half-bewust, de gedachte dat allen deze welvaart, deze
vernieuwing deelachtig zouden worden, die zij in de kunst
gingen maken. Maar dit laatste besef was zóveel sterker in
hen aanwezig dan het eerste. Dit kon ook niet anders. Want
deze maatschappehke bloei was geen gemeenschappelike,
was geen algemene volkswelvaart, kwam voort uit het begin-
sel van de vrije konkurrentie in een maatschappij, die rustte
op de grondslag van de individuele eigendom en waarin de
mensen voornamehk in heer-knecht verhouding tot elkaar
stonden. En de nieuwe maatschappelike ontwikkeling ver-
sterkte dit beginsel eerder dan dat ze het zwakker maakte.
Zo is dit kulturele toekomstbeeld van de tachtigers altijd vaag
geweest, en overheerst steeds de gedachte dat zij, voor de
kunst, de makers ervan waren. Uit zichzelf zouden zij haar
') Zie J. A. N. Knuttel, inleiding op „De werken van G A Bre-
dero, Liederenquot;.
L. V. Deyssel „Nieuw Hollandquot;. „Meiquot; blz. 62:
„Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land,
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kantquot;.
scheppen, uit eigen ziel en zinnen. Die alleen waren de waar-
heid, die alleen waren sterk in hen. Dat wisten zij goed. Daar-
om wilden zij individueel zijn, afbeelden hun gevoelens en
zintuigelike waarnemingen. Wat zij dachten, waardoor zij
werden aangedaan, was. Daarop grondvestten zij hun kunst.
En in hen was sterk de fantasie en het afbeeldende vermogen,
de nauwkeurig zintuigelike waarneming; hun zieleleven was
diep en groot in die stijgende tijd en zo maakten zij grote
kunst, reeds toen hun jongensjaren nauweliks waren voor-
bijgegaan.
Tot hen behoorde Herman Gorter.
Onbelangrijk zijn de kinderjaren van een kunstenaar voor
wie zijn leven bestudeert. Die hem gekend hebben, die hem
hebben liefgehad, zij bewaren de kleine, bekende gebeurte-
nissen en trekjes uit zijn kinderleven als een lieve herinnering.
Maar wanneer men hem niet heeft gekend en lief heeft om
zijn kunst en daarom zijn leven wil weten, dan kan men zich
van hem geen beeld vormen uit de jaren, waarin nog niet merk-
baar een persoonlikheid aan 't groeien is. Eerst zijn jongens-
tijd en studentenjaren bieden daartoe de gelegenheid.
Herman Gorter leefde als jongen in Amsterdam, in die jaren
dat deze stad zo uitgroeide en tot groter leven kwam. Hij was
een jongen als alle anderen: gezond, sterk, soms wild en roeke-
loos. Hij was later een goed student, die de wijn niet ver-
smaadde maar 'n afkeer had van 't ongezonde; zeer sportief
en vrolik in gezelschap, „één uit duizendquot; Zo is hij. En
toch al vroeg ook anders. In de jongen is al in aanleg aan-
wezig wat hij zijn gehele leven zou zijn: een gezond mens, die
de wereld geniet en zich niet door levensgewoonten en uiterlik,
door houding of pose, van anderen te onderscheiden zoekt.
En daarbij de ernstige, stille, denkende, de gevoelige, tedere,
die op zichzelf wil zijn en in stilte.
Zo moet hij als jongen zijn geweest, onbewust. Daarvan
vertelt „Meiquot;. Deze vrolike, gewone Amsterdamse jongen
Zo vindt hij zichzelf, in een brief van 1887.
-ocr page 23-leefde zo in lichte ontroeringen, die hem het licht aandeed,
en de mensen die hij liefhad, en de natuur en vooral de zee.
Alleen zó is de uitbundige, opgestapelde beeldenrijkdom van
„Meiquot; te begrijpen, wanneer men aan een jongen denkt, al
ondergaand in sprakeloze jonge ontroering de schoonheid
van de mensen en van de dingen, die zijn ziel voor altijd in
zich opneemt. Hij houdt van deze schoonheid met zijn hele
wezen. Hij wil het water zien en de zee en de Friese meren.
Onvergetelik zijn voor hem de jeugdindrukken van het kleine
dorp waar hij z'n jongens-vakansie doorbrengt. De eerste,
bekende verzen van „Meiquot;, dit herinnering-aan-jeugd ge-
dicht, beginnen ermee.
Zwarte jaren zijn voor hem de puberteitsjaren. Zijn geest
wordt wakker. Hij kent zichzelf niet en niet de poëzie. Dor
en pijnlik van veel verlangen, waarvan hij het doel niet kent,
zijn hem deze jaren. Maatschappelik stond het gezin er soms
slecht voor. In latere jaren kon Gorter nog met iets van bit-
terheid in zijn stem verhalen, hoe hij voor zijn Moeder, die
van „Het Nieuws van den Dagquot; een heel klein pensioentje
had, eens voorschot daarop moest gaan vragen. Zijn vader,
Simon Gorter, was nl. enige tijd redakteur geweest van „Het
Nieuws van den Dagquot;. Hij overleed reeds de 5e Junie 1871,
toen de jonge Herman zes jaar oud was. Invloed van zijn vader
heeft hij, literair en geestelik, dus niet ondergaan. Het gemis
van een vader, die hem leiding kon geven bij zijn jonge geeste-
like ontwikkeling, heeft hij wel gevoeld. Later zegt hij het eens:
„Maar zoowel het vroeg sterven van mijn vader,
als 't ontbreken van wijzen in deez' tijden,
deden mij veel van wat er moest ontbreken.quot; i).
Er klinkt ook geen stem in die jaren, die hem van de
schoonheid en van het leven spreekt, zoals hij ze voelde. De
eenzaamheid van de wordende man is nóg eenzamer, omdat
er geen is die zijn gevoel van leven deelt. Hij zoekt en weet zelf
niet wat. Totdat hij bevrediging vindt bij de klassieken en
bij Multatuh, in de poëzie. Bij de dood van Multatuli getuigt hij:
») „De School der Poëziequot; 1897, blz. 184.
-ocr page 24-„Multatuli is dood. Er zijn veel jaren geweest, veel te veel,
waarin ik, lang en lang, honger had. Toen werd mijn ziel dor,
als grond in den zomer, ik liep rond dof en moe, als een hon-
gerig wild dier, zoekend of er nergens wat was dat ik kon eten.
Toen was mijn ziel bijna gestorven. Zoo verdorde ze en hon-
gerde ze. Het is niet van veel belang, ik ben maar een uit duizend.
Maar toen is hij gekomen om mij voedsel te geven en heeft
mijn ziel behouden. En lang heb ik toen achter zijn voeten
geloopen, waar hij ging, en heb ik hem liefgehad als een hond
den man die hem zijn eten geeftquot;
Hij ontdekt dat het de poëzie is, die hij zoekt, omdat ze in
hem leeft, onbewust, maar zo nieuw en sterk en gevoed door
ontroeringen, diep opwellend uit onbekende bronnen. Het
verlangen zich in poëzie te uiten wordt wakker. De dag breekt
aan. Zijn tot nu toe onbekend gevoel vindt klank en ritme.
En poëzie is hem muziek. „Ik geloof dat het binnenste hart
van poëzie niets is dan muziek. Klank en maat. Want goede
verzen, neen niet goeie, maar de beste, leest een goed man
alleen met zijn ooren eerst en gevoelt dan bijna al door de
maat en de klank, wat de woorden zijn, en hun zin. Ik geloof,
of liever ik weet dat ik daarin een goed man ben, en ik heb
het met Grieksche koren, die ik niet begreep, alleen door het
hooren lezen, gevoeld wat ongeveer de stemming was, niet
de zin natuurlijk, maar het gevoel dat in de woorden lagquot;
Hij is dan student en heeft een druk leven, waarin hij wei-
nig tot rust komt. Hij loopt kollege, doet veel aan sport,
moet lessen geven, woont in een huis vol mensen heeft
geen eigen kamer. In die jaren komt hij in aanraking met Kloos,
van Eeden, Diepenbrock, van Looy, Breitner, Witsen.
Diepenbrock is zijn vriend Kloos zijn leermeester. Wat
1) Uit een brief van 1887.
Uit een brief van 1887.
') Zijn Moeder heeft jarenlang een pension gehouden om aan
haar drie kinderen. Herman, Douwe en Nina hun opleiding te
kunnen geven.
*) Diepenbrock is de eerste van zijn vrienden geweest aan wie hij
„Meiquot; heeft voorgelezen. Gorter's Moeder schreef telkens de
nieuwe stukken over en dan gingen ze naar Diepenbrock. Eerst
Kloos wil, wat deze jonge mannen verbindt, in hun streven,
daarin vindt hij veel van zichzelf en eigen streven terug. Zij
zien het leven als hij het doet. En al bond hem niet met al
deze mede-jongeren de band van de vriendschap, hij voelde
zich één met hun werk en hun theorie. Hij kan niet nalaten
daarvan te getuigen. Maar het is tevens opmerkelik, dat hij
zich ook nooit zó nauw bij hen heeft aangesloten, dat hij tot
medewerker wordt, een van de „Nieuwe Gidsmannenquot;. Er
lagen ook grote verschillen. De grotere eenvoud en natuuriik-
heid en vooral de opvatting dat hun nieuwe, jonge kunst
eigenhk iets gewoons en natuurhks is, omdat zij de poëzie
toch immers zoeken en niet iets aparts en wat zeer zeldzaam is
— dat scheidt hen reeds dan. Voor hem is hun kunst: hetzelfde
doen met de taal als alle grote dichters vóór hen deden. „Ik
moet lachen om de menschen die die dingen in Grieksche'en
Engelsche en sommige Duitsche verzen zoo mooi vinden, en
ook in Vondel en Hooft, en die nu, nu een paar mannen dat-
zelfde willen doen met onze taal, op hun achterste pooten
gaan staan, en stooten alsof er iets ongehoords en niet iets
ouds en gewoons en natuurlijks verkondigd werdquot; i). Deze
verbondenheid en vanzelfsprekendheid behoedt hem al direkt
voor het gevaar, zich persoonlik te verheffen en af te zonderen,
omdat men individualistiese kunst maakt. Deze houding heeft
Gorter altijd ver gelegen. Hij ging eenvoudig en vrolik met
de mensen om, al was hij, vooral in die jaren, graag alleen.
„Ik houd van stilte en zacht, helder denkenquot; 2). Hij gaf veel
van z'n tijd aan de sport, die toen door jonge mannen als hij
van Engeland uit hier bekend werd gemaakt: wielrennen,
cricket, voetballen, tennissen. Men merkt: hij geniet al vroeg
van de harmonie, die,er in hem is tussen z'n gezonde lijf en
z'n sterke geest. Zijn portret uit die jaren, en face, geeft hem
dan ook met een heldere, strevende blik achter een lorgnet,
toen het gedicht klaar was, heeft hij Kloos om zijn oordeel gevraagd.
Ook later heeft Gorter aan Diepenbrock gedichten gestuurd o.a.
een groot gedicht op Amsterdam, dat geheel onbekend bleef en
door de dichter waarschijnlik vernietigd is.
1) Uit een brief van 1887.
Uit een brief van 1887.
-ocr page 26-brede lippen, breed voorhoofd, kop recht op de schouders,
't geheel fors en jong-stevig.
In het midden van zijn studie-tijd, als hij 23 jaar is, begint
hij aan zijn verzen van „Meiquot;. Uit alle uitingen van hem in
die tijd blijkt dat de moeilike spanningen van zijn jongens-
jaren geheel overwonnen zijn. Hij is ouder geworden en toch
zo jong gebleven, maar nu vrolik en gelukkig en blij. „Alleen
u met z'n drietjes weet precies wat een jongen ik nog ben,
een kinderlijke, vroolijke, gelukkige jongenquot;. „Het is gek,
ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt
dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen,
maar in werkelijkheid vervelen ze mij vaak. Ach, alle hef de
is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders. Het is zoo
mooi op de wereld, in elk hoofd een wereld, een beeld van
andere dingen. He, wat hoop ik dat ik het nog lang zoo hel-
der en gelukkig en duidelijk zal zien als nu, nu ik zoo jong
en gelukkig en vroolijk benquot;
Hij weet zich niet meer alleen, hij kent nu meer zichzelf,
de poëzie in hem. De duistere nevel, die de jaren daarvoor
over z'n jonge leven hing, is weggetrokken. Hij ziet het leven
om zich heen, buiten, de stad, al groeiend en nieuw en goed.
Overal begint in de kunst dit nieuwe door te dringen, op te
schieten. De volheid van die jaren, waarin Holland en hij
tegelijkertijd hun krachtige jeugd en opbloei ontdekten, maakt
zijn leven sterk. Hij voelt zich veel ouder geworden, gegroeid
in „z'n werkquot;, vooral in dat jaar En hij schrijft vele verzen.
Die zomer is hij goed aan 't werk. Hij heeft het voor hem
onbekende geluk, voor zichzelf, heel alleen, buiten, tussen
akkers, bomen wegen en hakhout een kleine woning te hebben
in de buurt van veel bos. Zijn brieven spreken van het geluk
van die zes vakansie-weken, omstreeks Julie 1887. „Als ik
mij niet bedrieg, dan zal deze tijd voor mij een gelukkige
worden. Ik ben nu een nacht in de stilte geweest, en het doet
mij al goed. Wijd en zijd om mij, terwijl ik wakker lag, was
1) Uit een brief aan zijn Moeder van 1887.
„U weet hoeveel ouder ik geworden ben en hoeveel verder ik
in mijn werk, dat mijn wijsheid is, in dit jaar ben gekomenquot;. Uit
een brief van 1887.
y
er niets, maar midden in de eenzaamheid ik alleen, met de
stilte. En mijn gedachten liepen uit mijn huis naar alle kanten.
Noord en Zuid en Oost en West, en ze stootten op geen mensch
in den nacht. Hier heersch ik dus over mijn gedachten, zouden
ze niet goed en mooi worden in deze eenzaamheid?
Voor mijn huis ligt de straatweg, en over den straatweg
de spoor van AmersfoOTt naar Resteren. De weg is beplant
met eiken en tusschen de eene rij in staat eikenhakhout,
waartusschendoor ik de hooi- en boerekarren zie voorbijkomen.
Het is nu wel jammer dat ik mijn achterkamer niet gebruik,
het uitzicht is daar heel mooi, over rogge en koren naar eiken
en dennebosschen.
Ik vind het zoo heerlijk hier zes weken te kunnen blijven,
geheel alleen. Wat een menigte dingen zal ik denken en
zien en hooren, waaraan ik vroeger nooit gedacht heb. Het
is of de bladen der boomen al nieuw en anders ruischen. Er
loopen lange rülingen van den wind door 't houtquot; i). En als
die goede dagen vrijwel geteld zijn schrijft hij: „Mijn vacantie
is bijna uit. Wat was het heerlijk. Nu ik terugzie lijkt het één
heerlijke berg geluk. Ik geloof dat zes weken zóó, meer genot
geven dan op reis. Ik geloof niet dat ik dat goed zou verdragen,
zoo telkens nieuwe mooie dingen te zien. Hoewel, ik zie hier
ook iederen dag nieuwe mooie dingen. Vannacht zag ik de
boomen staan als een rij grenadieren in gelid, ze fluisterden
tegen elkaar en eergisteren was ik heel vroeg op, toen de dauw
er nog was. Toen was aUes nieuw en lichtte in water en zonne-
stralen. He, toen heb ik achterover in het gras gelegen en in
de zonneschijn en toen heb ik ook nog verzen gemaaktquot; 2).
Hij „werktquot;. Toch nog niet zo heel veel aan „Meiquot;
Maar hoe groeit hij in die tijd! Hij voelt zich groeien. Soms is
hij onzeker en komt er twijfel. Is z'n werk goed? Betekent het
wat? Deugt 't? „Kan ik of kan ik niet. Ik meen, mijn diepste
gedachte is, ik kan. Ik heb aandrang om wat te zeggen, om
buiten me zelf te gaan naar niet bestaande, verbeelde dingen.
Brief van Julie 1887.
Brief van 26 Julie 1887.
') 30 September 1887 heeft hij van „Meiquot; 422 verzen geschreven.
Aantekening in Hs.
Daarom geloof ik, ik kan. En toch komt telkens weer de
twijfel. Werkelijk, het wordt tijd dat een mensch die het weet,
wat van mijn werk ziet, en mij gerust maakt. En als zoo'n
mensch zegt: het deugt niet, het is onzin, slecht werk, on-
begrijpelijk, niet duidelijk, wat ik vrees dat hij zeggen zal,
dan zal ik het een tijd moeilijk kunnen verdragen, maar
eindelijk toch gelooven dat hij zich vergist, en hem niet ge-
loovenquot; 1). Het vertrouwen in zichzelf overwint, hij gelooft
in zijn werk, onomstotelik. En hij werkt verder. Zo ontstaat
„Meiquot;.
2. mei: herinnering en afscheid
Men kan het vermoeden uitspreken dat Herman Gorter
vooral door het werk van Kloos en de jonge Verwey het plan
heeft opgevat een groot gedicht te maken. Hij werkt veel
en stil voor zichzelf en laat zich niet door de vroege roem van
de anderen tot een spoedige produksie en publikatie brengen
Zijn leermeesters zijn hun aller leermeesters: Keats en Shelley
vooral. Van hen leert hij de bouw van een groot gedicht, de
behandeling van het vers, veel van het ritme, het enjam-
bement 3). In Kloos en Verwey ziet hij hoe er een nieuwe Hol-
landse taal te maken is, die beantwoordt aan hun nieuwe,
jonge gevoel. Hui- gedichten moeten hem vooral openbaringen
zijn geweest, maar méér nog de sonnetten van Perk, waarvan
hij er vele tot zijn dood toe heeft liefgehad en steeds weer
gelezen 4). Perk en de Nieuwe Gids openbaarden hem de mo-
gelikheid die hij zo lang reeds zocht. En zijn moed groeit en
Brief van Julie 1887.
Schrijvende in een brief over een van zijn schilder-vrienden
vertelt Gorter dat deze meent „dat ik ook wel wat mismoedig ben
omdat Verwey b.v. al zoo beroemd is. Nu, ik denk er het mijne van,
maar zeg niets. Praten helpt niets, aan nietsquot;. (Brief van 1887)
») Zie voor de invloed van Keats en Shelley op Gorter: Dr. G. Dek-
ker „Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die
negentiende eeu (diss. Amsterdam) 1926.
Vooral „Aan de Sonnettenquot;, „Sanctissima Virgoquot;, „Kupris
in 't Woudquot;, „Het lied des stormsquot;, „Sluimerquot;, „Aswt] ©so?quot;, welke
sonnetten voorkomen in Gorter's verzameling yan gedichten, die
hij graag las.
zijn zelfvertrouwen. Immers, diep in hem scholen de krach-
ten die zijn poëzie zouden maken, in een nog nieuwer, rijker
Hollandse taal, van een nog heerhker helle kleur, die niet ver-
bleken zou, zoals van eeuwenoude schilderijen de kleurengloed
ons nog tegenslaat. Want het oorspronkelike, het grote en heer-
Hke van „Meiquot;: dat is Gorter zelf. De hteraire stroming van
zijn tijd bepaalde veel van zijn maat en zijn symboliek en
soms ook zijn beeldspraak en woordenkeus, maar het gedicht
zelf is de jonge Gorter in Holland. Die de poëzie gevonden
heeft en nu verzen maakt, waarin hij alle lichte en donkere ont-
roeringen, zijn ziel in jeugd aangedaan, in muziek van woorden
uit, nieuw voor Holland, nieuw voor hemzelf. Want „Meiquot; is
de afsluiting van een tijd die voorbij is, een terugblik erop
en een grootse, onbewust geniale samenvatting ervan. „Meiquot;
is het gedicht van de verloren eenheid-des-levens, in jeugd
onbewust, vanzelf bezeten. En geschreven in een stemming
en omstandigheden, die de dichter zelf jong doen zijn in het
voorjaar, zodat dit verleden nog eens, in volle gloed, voor
hem staat en hij in de rijkdom en kracht van het heden de
poëzie kan maken, die dit verleden tot onmiddellike realiteit
maakt en het altijd jonge eraan geeft. Want dit is het boeiende
wonder van „Meiquot;, dat hier, op de grens van jeugd en vol-
wassenheid, een dichter het begenadigde moment heeft, het
onbewuste, pure, blije van het jeugd-zijn' zó tot poëzie te
maken dat dit onbewuste er onmiddellik uit spreekt, dat al
voorbij was in werkehkheid. Helemaal ? Toch niet. Want hoe
liggen hier nog het onbewuste van jeugd èn de herkenning
— dus het verlies — ervan dicht bijeen, zó dicht, dat hun
somtijds ineenvloeien dat onbestemde, vage, vervliedende,
bevende geeft, dat „Meiquot; op vele plaatsen ontoegankelik
maakt voor redelike verklaring.
In „Meiquot; komen eindelik en volgroeid tot uiting in de taal
alle ontroeringen en schoonheidsindrukken van zijn jeugd,
zo lang stil opgezameld, zo dicht bijeen in zijn hart samenge-
perst, dat hij maar moest beginnen te schrijven en ze kwamen
in de glans van zijn nieuwe taal, rijk gebeeld en genaamd eruit.
Het lied van een Hollandse jongen in de natuur. Men voelt
hoe deze jongen voor de zee heeft gestaan en haar vreemde
oneindigheid zonder weerstand in zich heeft opgenomen,
I voor altijd. De zee staat aan het begin van alle schoonheid
voor hem, omdat zij ritme is en klank en eeuwig levend. Zo
waren er méér jonge dichters in die tijd in Holland i).
Maar door Gorter is de zee het meest onmiddellik verklankt
en uitgebeeld, in al zijn werken. Zoals in al deze werken de
kracht is en de zekerheid van de vroege morgen, zoals er door-
heen de wind van de lente altijd bleef waaien. Hoe heeft hij
de schoonheid gevoeld van het levende water, als jongen aan
' de Amstel, aan de meren, later aan de Eem, op de Loos-
drechtse plassen. Dat lezen we reeds in de verzen waarin
de stroom vrouw aan de kleine Mei haar leven vertelt 2).
Dat is het land tussen Eem en Zuiderzee, weiland vlak en
boomloos en levend met vogels en bloemen en velddieren,
open eindeloos onder de lichte lucht, het land waar van Looy
zijn maaier vond, die hij schilderde en beschreef. En de kleine
Hollandse stadjes van die tijd zijn er, die Gorter schildert in
hun ommuring van de gaande en doende mensen, die veraf
blijven en klein, in hun bedrijvigheid onder elkander. Zo had
zijn jeugd ze gezien, en zo had zijn ziel hun schoonheid in zich
opgenomen, die in „Meiquot; wordt tot een nieuwe Hollandse
poëzie./ '
„Meiquot; is het Hed van een jongen die, gekweld door z'n
jeugdige, sterke hartstochten, zich uitleeft in de poëzie, en die
zo zijn hart redt, waarvan de tederheid verscheurd dreigde te
worden door de wildheid van de begeerten. Dit is het wonder-
like: door alle poëzie van Gorter, in z'n beste verzen, zal deze
beteugeling der hartstochten door de poëzie zelf merkbaar zijn
en een omzetting brengen, die zijn verzen zo sterk levend, zo
direkt met het leven verbonden doet zijn én zo licht en zacht.
Hier liggen de oorsprongen van de grote muzikaliteit en het
sterke ritme en de woordkracht, die Gorter's verzen bezitten,
die „Meiquot; kenmerken en al zijn andere werk. Zijn muzikaliteit
is licht en vloeiend en blij als de tederheid van zijn hart die
in hem was. Het ritme is het rukken en trekken, het óp-
Henr. Roland Holst „De Vrouw in het Woudquot;, pag. 8.
„Meiquot;, pag. 35/36, Ie druk.
springen en verglijden, het machtige van de sterke hartstoch-
ten in hem. In zijn poëzie vinden zij hun bevrediging en redt
hij zijn verterende jeugd, onbewust en gelukkig voor hemzelf.
In „Meiquot; worstelen om de voorrang de herdenking van zijn
jeugd en het besef: dit is voorbij, deze eenheid is verleden.
Het gedicht is geschreven in de verleden tijd. De tekst
geeft hierbij verdere aanwijzingen. Reeds op blz. 10 i):
Welaan, ik zoek 't gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was
Voordat de stroomvrouw — de bewustheid van verloren
jeugd en jeugdgeloof — gaat spreken, aarzelt de dichter. Het
handschrift vertoont er veel doorhalingen. Verschillende ge-
dachten blijken door hem heen te spelen. Alles wordt tenslotte
doorgehaald, een hele bladzijde zelfs uitgesneden. Op de nieuwe
bladzijde volgen dan, zonder doorhalingen en in duidelik
schrift, de woorden van de stroomvrouw, zoals het boek ze
heeft.
Duidelik spreekt dit besef ook uit de aanhef van het twede
boek. Hier vinden we de volle erkenning ervan (blz. 58—62,
Ie dr.) en de vreemde vermenging van verleden en heden, van
herinnering en werkelikheid, droom en realiteit, bewustheid
en onbewustheid. Want te grote bewustheid wordt vermeden,
nog niet aanvaard, steeds weer teruggeduwd. Wanneer
-Cynthia Mei in haar liefde-pijn ziet en zich bij haar zet, dan
heeft het Hs. oorspronkelik na:
„Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver
Woei over hare leden. Als een plas
Die in de donk're venen rimpelt, was
Haar huid soms en trilde----quot;
deze verzen:
„____want ze wist
dat haar kind kwetsbaar was. En in de mist
zag ze haar beeld al liggen bleek en dood.
Alleen wat altijd blij is, alleen bloot
De paginering is steeds die van de Ie druk.
2) kursivering van mij.
-ocr page 32-is voor zonstralen, wat altijd lacht, dat deert
d'ontkenning van het leven niet, dat teert
op eigen inhoud tot in eeuwigheid.
Maar wie in onveranderlijken tijd
zichzelf verandert koopt voor dat genot
van wissehng den dood, wie dan één lot
alleen wil, geen ander, is als wiens tong
één vergift altijd door wil, hij sterft jongquot;.
Deze verzen zijn te vroegtijdig in het gedicht gekomen en
daarom geschrapt. Eerst wil zijn jeugd zich nog vieren, nog
eenmaal volop schoon zijn. Daarom is hij immers „Meiquot; gaan
schrijven. Als hij het eerste boek klaar heeft, staan aan het
slot in het Hs. nog deze verzen, die doen zien dat „Meiquot;
voor de dichter allereerst een blij jeugdlied is:
„Dit lied wil zóó zijn als een jongenslied,
die uit zijn venster 's morgens rood Hcht ziet
en vogels hoort, en denkt: een blijde dag.
Zooals die jongen ben ik, als hijquot;......
Hetzelfde jonge, beginnende is aan het handschrift merk-
baar. „Meiquot; is geschreven in drie kleine zwarte zeüdoeken
schriftjes, op gelijnd papier. Bovenaan op de eerste bladzijde
staat de begindatum: 18 April 1887. Het schrift is van een
schoolse, regelmatige hand, keurig en recht. Zo zijn de eerste
driehonderd verzen. Men krijgt de indruk dat de dichter ze
vooraf goed in zijn hoofd heeft gehad; zo niet, dan komt de
twijfel of dit gedeelte wel 't eerst opgeschrevene is. Want wan-
neer het gedicht wordt voortgezet aan de achterzijde van het
schriftje, wordt het handschrift anders, minder duidehk, klei-
ner, vlugger neergeschreven, slordiger. De verzen verdringen
elkaar en er is duidelik de worsteling om de juiste uitdrukking.
Het gedicht neemt z'n volle vrije loop. Onder het schrijven wordt
nu gedicht. De inzet van elke nieuwe schrijfperiode is in duide-
hk, net schrift. Langzaam aan wordt dat dan haastiger, met
meer doorhalingen. Hele brokken worden weer verworpen.
Deze afgekeurde delen zijn de voorstudies en brengen ten-
slotte, met een steeds weer verrassende poëtiese kracht, de
juiste, volmaakte verzen. Zorgvuldig is zijn keuze tussen ver-
schillende woorden. Soms kiest hij nog niet, maar laat hij
ze alle twee of drie onder elkaar staan i).
De versmaat van de tachtigers, in hun grotere gedichten,
is de vijfvoet. Ook hierin waren zij volgelingen van de be-
wonderde Engelse dichters. Bovendien was deze vijfvoet
het vers van het sonnet, de dichtvorm, waarin de tachtigers
— nieuwe renaissance — het best hun nieuwe gevoel, vrij
en gebonden, in poëzie konden uitdrukken. Reeds van Shelley,
en vooral van Keats, leerden zij hoe dporjaeefi deze strenge
maaï'het ritme vrij kan gaan en de uitdrukking van de wis-
selende gevoelens hierin haar vorm kan vinden. Zij zagen
in hun tijd de nieuwe pogingen daartoe zo suksesvol door
Perk ondernomen. En zo kwamen zij tot nieuw gebruik van dit
oude vers als de beste verklanking van hun gevoel, gedachte
en verbeelding 2).
Het vers van „Meiquot; is dan ook de vrije vijfvoet, die de
dichter geheel beheerst en vormt naar het ritme. Deinende
beweging beschrijvende verzen hebben zo de sterke afwisseling
Enkele, voor zijn keuze kenmerkende, plaatsen zijn: blz.
12, v. 5 „het lichten van de sterquot; — „'t ontsteken van de sterquot;;
blz. 36, v. 19. Daar staat: statig verzeild. Het Hs. laat de keuze
tussen: „bol zeilt — verzeilt — blank zeiltquot;; blz. 48, v. 3, keuze
tussen: „Maar het gekleurd gebloemt, ging langzaam dood — Maar
kleuren gingen in 't gebloemte dood — Maar in 't gebloemte ging
de kleur al doodquot;; blz. 60, v. 15/16 luidt:
„Dat 's om te weenen, want de mijmering ^
Over een ding is teerder dan het dingquot;.
Keuze tussen: „leert beter — is waarder — is teerderquot;; blz.
86, V. 6, keuze tussen: „ververschen — verjongen — versneeu-
wenquot;.
„De richting onzer tegenwoordige rhythmiek leidt ertoe, dat
het vijfvoetige iambenvers ook bij ons een artistieke constructie
zal worden, met volkomen vrijheid in de caesuur, uit iamben,
trocheeën, spondeeën en pyrrhichiën opgebouwd. Dan zal er geen
rimpeling zijn van het gevoel, geen impressie van de verbeelding,
geen strooming der gedachte, die niet vrij als ze in de ziel gerezen
is, kan gebeeld worden in klankquot;. Verwey: „Het sonnet en de son-
netten van Shakespearequot;. „Nieuwe Gidsquot; jrg. 1, blz. 1.
van jambe en trochee i), waardoor het vers vaak vier hef-
fingen krijgt. Sterk is de afwissehng van onderbetoonde hef-
fingen en overbetoonde dahngen. Vooral de beweging die
plaats vindt, wordt direkt in het geheel van ritme en maat
uitgedrukt De meeste verzen hebben dus tien of elf syl-
laben, heel enkele twaalf of zelfs dertien, maar dat is ook
voor hemzelf de uiterste grens''). Het komt vaak voor dat
de eerste syllabe van een woord het rijmwoord is. Het rijm
van „Meiquot; is het vloeiende element en de wekker van vele
beelden, nieuwe gedachten, zijsprongen en omzwervingen 4).
Maar tevens bepaalt het rijm de keuze uit de opgestapelde
hoeveelheid van beelden, fantasieën en gevoelens die zich
aan hem opdringen. Het Hs. getuigt daarvan. Het rijm-
woord is ook vaak het eerste woord van een nieuwe zin.
„Valsequot; rijmparen komen heel veel voor, evenals assonerend
rijm. De dichter maakt uit al deze elementen de grote bewe-
gelikheid, lichtheid en vloeiendheid van zijn verzen. In ver-
band hiermee, en vooral met het lichte, blije, zingende van
zijn vers, is het opmerkelik dat zijn vokaal-herhaling veel
sterker is dan de alliteratie. Het vers is één klankenstroom.
De grotere gedichten, die Kloos en Verwey geschreven had-
den, en die voor Gorter mede de openbaring geweest moeten
zijn, welk een vernieuwing van de Hollandse taal mogelik
was, waren in hun schildering grotendeels klassiek en pastoraal.
De klassieke vorming of de invloed der Engelsen hadden dit
o.a. blz. 4, V. 2; blz. 31, v. 25; blz. 38, v. 1; blz. 39, v. 11; blz.
48, V. 19; blz. 67, v. 22 (mooi voorbeeld van eenheid in klank,
maat en beeld); vele andere plaatsen.
-) Duidelike voorbeelden daarvan zijn blz. 23, v. 17; blz. 33,
v. 15, dat luidt: „En voor zijn hol toefde een bruin duinhaasquot; —•
waar hij eerst geschreven had „En voor zijn hol toefde de bruine
haasquot;.
») blz. 93, v. 5. Hierbij zette de dichter in het Hs. zelf een vraag-
teken.
*) Henr. Roland Holst: Herman Gorter, blz. 97.
-ocr page 35-zo gemaakt. De kracht van hun tijd, die het grote poëtiese
vermogen in hen zo begunstigde, is dus niet zó sterk, dat zij een
eigen nieuwe voorstellingswereld konden scheppen. Hun nieuwe
gevoelens en hun frisse fantasie heeft voldoende aan de
traditionele voorstellingswereld. In dit opzicht blijkt ook een
groot verschil tussen hen en Herman Gorter. In „Meiquot; zijn
zeer zeker diezelfde elementen aanwezig. Maar nergens ver-
dringen zij het Hollandse natuurgevoel van de dichter, de
sterke aarde-verbondenheid in hem. Zijn jonge, nieuwe harts-
tocht schept een nieuwe figuur: Mei. En hoe vreemd de
kombinatie van beide ook is, dit reële Holland en deze mytho-
logiese wereld, ze verdragen elkaar, zonder afbreuk te doen
aan het geheel. Gorter heeft er ook bewust naar gestreefd
om de overheersing van het mythologiese en Wagneriaanse
element tegen te gaan, en maakt de figuren bijna alle tot
natuursymbolen. Voordat hij de verzen vindt, waarin de
ontmoeting van Mei en de wolkenspinster geschilderd wordt,
noemt hij haar in doorgehaalde verzen de No^e, die zit aan
het spinnewiel van het godenleven en maakt het net, ge-
sponnen om Mispelheim. De definitieve tekst heeft dan toch
weer het natuurlike, lichte en fantasie-voUe van de andere
verzen. Ook het pastorale element beperkt hij. Oorspronkelik
bevatte de beschrijving van het eerste samenzijn van Mei en
Balder een zuiver pastoraal gedeelte, van Balder in de natuur,
dat later geschrapt wordt. Zo houdt „Meiquot; het haast vanzelf
ontstane evenwicht tussen deze zo uiteenlopende elementen,
en wordt het 't grote Hollandse natuurgedicht, waartoe
de klassieke en mythologiese elementen slechts bijdragen
mogen zonder te overheersen, terwijl in de jonge gedichten van
Verwey, de natuurbeschrijvingen fantasieën zijn en blijven
in een vage, vreemde sfeer.
Langzaam gaat het impressionisme van het gedicht over
in realisme. Een vergelijking van het twede en het derde boek
met het eerste doet zien, hoe zeer de dichter gegroeid is in het
jaar dat hij „Meiquot; schrijft. Poëties ontstaan in deze beide
boeken de overgangen naar het sensitivisme; vooral del/^
woordvorming en het overbrengen van de gewaarwording
van het ene zintuigelike gebied op het andere valt daarbij
op 1). Bij de overgang naar de Wagnerwereld blijkt een nieuwe
kracht van zijn fantasie en afbeeldend vermogen, die het
impressionisme, waarin hij de Hollandse schoonheid tot
poëzie maakt, niet heeft gekend. Nieuwe woordkombinaties
ontstaan, samenvoegingen van twee, drie substantieven.
Een reahsties element komt naar voren. Zijn sterke verbeel-
ding en grote hartstocht en tere gevoelens vragen reeds in
„Meiquot; om nieuwe uitdrukkingsmiddelen, en de dichter schept
ze. Nu breekt zich het nieuwe levensgevoel, het sensible,
fantasie-volle baan in nieuwe verzen, die zijn tijdgenoten zul-
len bevreemden of verrukken. De dichter verlaat een zo goed
gekende, oude vertrouwde jeugdwereld, laat alle verbonden-
heid los en treedt in het heden. Waarin nog geen nieuwe ver-
bondenheid bestaat, dat overgang is, en hoe moeilik vaak,
waarin hij alleen, op zichzelf, individualisties leeft, als een
gevoelig man met sterke zinnen en een grote verbeelding.
De gedachtewereld wordt groter, Mei al meer herdenking en
verleden, Balder het individualistiese heden./ Dat heeft
Frans Coenen (Studiën over de Tachtiger Beweging) goed ge-
zien. Gorter's eigen woorden komen zijn opvatting bevestigen.
„Wü je in „Meiquot; een goed voorbeeld van het individualistische
zien, een typisch voorbeeld van de richting van '80, lees dan
') blz. 77, V. 13—15; blz. 81, v. 18/19; blz. 106, v. 12/13; woord-
vormingen als „de nacht, de zwartgehandequot;, „Heimweeëndquot;,
„de Inistre nachtquot;, „bloedebloemquot;; blz. 118, v. 1 —10 (goed voor-
beeld van realistiese verbeelding); blz. 136/137; blz. 159, v. 1—2;
blz. 161, v. 2 „lelieëbleekequot;. Het volgende (blz. 164, v. 3—7) is
als uit „Verzenquot; 1890 overgenomen:
„De wolken zwierven henen van den hemel.
Boven de aarde was er heet gewemel,
De zon stond roerloos boven uit te schijnen.
De aarde was een warme zee aan 't deinenquot;.
Ook, blz. 168, V. 3—8:
„En zwarte menschen liepen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten droomerig, gezwinde
Rillingen voeren soms door boomenkruinen.
Wanneer een lichte wind kwam tuimelenquot;.
Verder blz. 170, v. 12/13; vele andere plaatsen.
eens aandachtig van pag. 140—158quot; i). Gorter is al niet meer
de jongen, die blij leeft in de natuur, maar groeit reeds tot de
man, die voor zijn grote geestelike, artistieke verlangens geen
bevrediging vindt in de lelike, klein-burgerlike HoUandse
wereld en op zichzelf wordt teruggestoten en móet komen tot
een trots individualisme: Balder. In Balder sterft Mei^ En-
kele jaren zal Gorter geestelik deze trotse, blinde Balder zijn,
voordat een andere Balder in hem groeit.
Men kan hier ook andere tendenzen aanwijzen.
Het is bekend hoe, sinds het verschijnen van „Mei , de
kritiek naar verklaring heeft gestreefd van de inhoud. En y
hoe het daarbij vooral gaat om de verhouding Mei-Balder.
Hier volgen enkele opvattingen:
De eerste uitleg wordt gegeven door Mr. van HaU (de Gids
1889, n, blz. 189), toen hij schreef: „Het is waarschijnlijk,
dat de dichter in deze ontmoeting van Mei en Balder een
zinnebeeldige beteekenis heeft trachten te leggen. De bedoeling
is bij benadering — maar ook slechts bij benadering! — te
vatten, wanneer men weet dat Balder in de Noorsche mytho-
logie geldt als het zinnebeeld van den stralende, lichte zomerquot;.
De klassieke formulering is van Verwey (Inleiding tot de
nieuwe Nederl. dichtkunst). „Mei is het verhaal hoe de ver-
gankelijke Mei-schoonheid zich vereeuwigen wilde door te
huwen met den blinden God Balder, de wereldziel, die in de
muziek het meest onmiddellijk zich uitstort, maar inderdaad
door niets kan worden afgebeeld, en hoe zij wordt afgewezenquot;.
I. P. Vooys („De Bewegingquot; Nov. 1905) noemt Balder het
„beeld van het vergoddelijkt dichterschap van dien tijdquot;.
Jac. Thomson (Stemmen des Tijds IV „Gorter's Meiquot;) ziet
in Balder de geest der muziek, de muziek als het verklankte
onuitsprekehke. In Mei het natuurlike, zinnelike. En in hun
verhouding de onmogehkheid om de natuur geheel te ver-
klanken.
In haar boekje over Herman Gorter schrijft Henr. Roland
Holst (blz. 94): „In werkelijkheid doorstroomt in het Balder-
') Gorter in een brief van 30 Junie 1910.
Het Hs. vermeldt 15 Nov. 1888 als de datum waarop Gorter
het gedicht voltooide.
motief de grootschheid en geheimzinnigheid van het, on-
uitputteHjke en ondoorgrondelijke, leven der innerlijkheid
het gedicht, zooals in het Mei-motief de oneindige liefeHjkheid
en rijkheid van het natuurleven dit doorstroomtquot;.
Er bestaat over „Meiquot; een boekje van R. A. Hugenholtz
(Gorter's Mei, 1904), waarin deze de beschouwing geeft, dat
Balder is de symbolisering van de pure kontemplatie, het
a-zintuigelike, de begeerteloze aanschouwing, die door de
poëzie {= de begeerte naar expressie) vernietigd wordt, zodat
ze nooit kunnen samengaan en de dichter „het eigen graf
graaft voor den hoogen staat, die hij in een oogenbhk bereiktequot;.
P. N. van Eyck („Leidingquot;, jrg. 1, afl. V, blz. 166 vlg.)
meent dat de dichter in het Mei-Balder verhaal de tegenstel-
ling heeft uitgedrukt, die er voor hem bestond tussen het
„slechts zintuigelijke waarneembarequot;, „de Hchamelijke er-
varing van het bijzondere, het veranderlijke, het verganke-
lijke in de natuurlijke wereldquot; en de uitdrukking van de ziel,
die in kunst niet kan worden verbeeld.
Maar dit staat vast, de herdenking van zijn jeugd is nog zo
sterk dat zij het gedicht besluiten kan en zo de kompositie
gaaf doen zijn, doordat de ontbindende kracht van de over-
gang naar het heden wel wordt gevoeld, maar nog onder-
geschikt blijft aan de sterke herinnering van een diep doorleefd
verleden. Zo ontstaat het derde boek, dat die als door een
floers geziene, in zichzelf heldere kleuren heeft en de nog
eenmaal opkomende schildering van 't kleurrijke zomerse
Holland. Zodat „Meiquot; het grote gedicht werd, waarin de
vernieuwing van de Hollandse geest, de jeugd-herdenking van
de dichter, de opbloei van een nieuwe poëzie samenvallen en
het maken tot de meest sterke uiting van die poëzie, een altijd
jong werk, omdat de kern van het jeugd-gevoel en de Holland-
se natuur in hun onbewuste diepe verbondenheid nog vóór
het totale verbreken in Gorter's poëzie onmiddellik werden ver-
klankt.
TWEDE HOOFDSTUK: HET KONFLIKT TUSSEN
WAARHEID EN GELUK
l de nood van de werkelikheid
Men heeft gezegd: in „Meiquot; leeft de ziel van de bewegmg
van tachtig: zij is haarzelf. Als waarheid is dit een halve waar-
heid. Want in „Meiquot; liggen reeds in kiem bijeen de verschillen
tussen Gorter en de andere tachtigers. „Meiquot; bevat zoveel
nieuwe en eigen momenten, staat evenzeer zelfstandig naast
de andere tachtiger poëzie als het ertoe behoort.
„Meiquot; verschüt ervan op zeer wezenlike punten. Voor de
dichter van dit lied moesten eerst waarheid en geluk samen-
vallen voordat de poëzie in hem sterk werdi. Daarvóór was
zijn ziel hongerig en droog en dor. Maar als hij „Meiquot; schrijft
is zijn leven gelukkig, is het licht in hem en om hem heen,
is het leven goed en vol zon, en betekent de stilte waarin hij
zich eenzaam begeeft, voor hem de mogelikheiä van goede,
reine gedachten. Gorter kon alleen dichten, wanneer hij zo
zuiver mogelik voelde; alles wat hij in een andere toestand
schreef was hem later niet goed genoeg. Zijn mate van zuiver-
heid van gedachten en gevoelens is de norm van zijn zelf-
kritiek.
Zo is het hem reeds als de dichter van „Meiquot;. Poëzie is
waarheid en zuiverheid, die echter niet tot de eigen persoon-
likheid beperkt blijft. Wat in hem de poëzie wekt moet
zelf schoon en waar zijn. Aan al deze voorwaarden voldeed
zijn „Meiquot;-tijd. De jeugdherinnering en het eigen leven op
dat moment was dat. Deze drang tot het zuivere en ware
spreekt uit zijn gehele persoon en werk. In zijn jonge tijd
stuwt deze hem naar de natuur, die hij doorproefd heeft met
zijn hele ziel en Hchaana, krachtig, gezond van lijf en geest,
metend zijn krachten in spel en sport, in storm en water en
zon. Hij is een zo krachtige, gezonde natuur, met z'n sterke
lijfehke, zinnehke aanleg, een jonge Helleen en heiden, die
zijn kunst maakt uit de aandoeningen van zijn lijf en zinnen,
uit de sensaties die hij ondergaat. Daarom kon hij nooit een
leerling van Kloos blijven. Daarvoor speelden teveel het
licht van natuur en wereld door zijn „ikquot;. Voor Herman
Gorter kon het geluk nooit alleen bestaan uit de meest diepe
emotie van de eigen ziel. Daarom is de Balderfiguur zo weinig
gloedvol, zo vaag en star en veraf, zo abstrakt. Daarom is
Gorter zo anders individualist dan van Eeden, Kloos, van
Deyssel, óók in zijn houding ten opzichte van de mensen.
Uit „Meiquot; spreken deze tendenzen. Uit „Meiquot; neemt de poëzie
van Gorter haar noodwendige loop. Voor Kloos betekent de
eenzaamheid de stilte, waarin elke Uchte ontroering van de
ziel verstaanbaar wordt en tot woorden kan worden ver-
klankt. Voor van Deyssel betekent de eenzaamheid een zó
gespannen gericht zijn van alle zinnen op het ding, de werke-
hkheid, dat hij zich als 't ware geheel vereenzelvigt met het
objekt van zijn kunst. Voor Gorter betekende de eenzaamheid
zó rein worden, dat hij de zuiverheid en het geluk van eigen
ziel en van de wereld tot zich in kon laten gaan en tot poëzie
maken. Voor Kloos is het genoeg het leven van de eigen ziel
tot poëzie te maken. Gorter zoekt echter ook de werkelikheid,
de wereld om hem heen, de natuur. Voor van Deyssel is het
genoeg zo nauwkeurig mogelik de sensatie, door de dingen in
hem gewekt, te registreren. Gorter zoekt echter ook de
zuivere, gezonde, gelukkige werkelikheid en kan daarom on-
mogehk met de optekening alleen volstaan. Het probleem
van „ik en de wereldquot; wordt voor Gorter niet opgelost door
Kloos en ook niet door van Deyssel, al heeft hij het enige tijd
gemeend.
Dat dit in „Meiquot; niet tot konflikt komt, vindt z'n oorzaak
in de grote overheersing van de j^eugdherinnering.
Maar als „Meiquot; af is, dan is dit voorbij, dan is zijn jeugd
vergaan en de kracht van de herinnering aan haar.
De werkehkheid, waarin hij zich, als plotseling, bevindt te
-ocr page 41-leven, kent een tegenstelling tussen waarheid en geluk, wer-
kelikheid en ideaal. Zo zeer als, toen hij „Meiquot; schreef, alle
krachten van een stijgende tijd, een stijgende kunst, en eigen
groeiend jonge leven hun brandpunt vonden in zijn poëzie —
zó zeer wordt hij nu verscheurd door de divergerende krachten
van de tijd, de kunst, en in hemzelf.
De dromen van een grote kunst en een groot volk werden
uit de jongeren van tachtig door de werkehkheid snel verjaagd.
Een korte tijd had het geschenen of zij die grote kunst gingen
maken: de nieuwe lyriek, het nieuwe proza, de nieuwe epiek.
De boeken van Verwey, Kloos, van Eeden, van Deyssel,
Gorter, ze verdrongen elkaar op hun boeketafels en de li-
teraire kronieken van Kloos waren de klaroenstoten, die de
komst van deze nieuwe, grote Hollandse kunst kwamen aan-
kondigen.
Maar het grote, éne Nederlandse volk, dat ontbrak. De
maatschappelike opbloei, die voor de sosiale groep, waartoe
de tachtigers behoorden, grote welvaart meebracht, betekende
voor het grootste deel van het Nederlandse volk op z'n best
de eerste mogelikheid om voor eigen lotsverbetering te gaan
werken. Het moet de tachtigers uit de sosiale en politieke
artiekelen, die in hun eigen blad verschenen, al spoedig dui-
delik zijn geworden, dat hun tijd in vele andere opzichten
geen bloeitijd was.
De levensomstandigheden van de arbeiders zijn verre van
gunstig. Zij lijden onder de snelle industrialisatie en handels-
toename, die intensiever werk en langer werkuren eisen. De
enquête van 1886 bewijst dat de lonen laag zijn, de arbeids-
duur lang, en velen leven op de grens van het pauperisme.
De reaksie daarop blijft niet uit. Na 1884 is het in Amsterdam
„vrij woeligquot; i). Een onnozele aanleiding heeft in 1886 een
sterk oproer ten gevolge. De eerste arbeiderspartijen komen
op, en daarmee komt de sosiale ongelijkheid der Nederlanders
in politieke vorm duidelik aan den dag. En zelfs voor wie de
snelle opbloei wèl grote welvaart betekent, is deze niet voor
altijd gewaarborgd. De negentiger jaren zetten in met een
Prof. Dr. H. Brugmans: „Het nieuwe Amsterdamquot;.
-ocr page 42-heftige krisis, die de handelsprijzen sterk omlaag drukt.
De kunstenaars ondervinden, dat de samenleving niet mooi
en mooier wordend is. Ze werpen zich op kleur en klank maar
geloven niet in hun tijd: ze vinden hem lelik, hij laat hen on-
verschillig 1). En al begrepen zij de maatschappij niet en leef-
den zij sterk op zichzelf en in eigen kring, opgesloten in hun
kunst, die zij putten uit zichzelf, toch verdreef deze maat-
schappelike ontwikkeling hun vage denkbeelden van een
groot volk, dat hun kunst zou indrinken en begrijpen.
En zoals de tegenstellingen in de Nederlandse samenleving
naar voren komen — zo ook de innerhke, grote verschillen
tussen de dragers van de nieuwe kunst en het tekort van
de instelling van die kunst ten opzichte van het leven. De
persoonlikheden met hun levensbeschouwingen gaan zich
vormen en zij blijken niet te wortelen in dezelfde bodem 2).
En de beloften van hun eerste werk worden niet ingelost. Het
blijft bij een aanloop naar de epiek, maar geen grote gedichten
volgen op Okeanos, op Persephone, op Mei. Geen nieuw
drama als één der uitingen van een grote kunst kwam op, het
1) ,,A1 kenden we geen deterministiese verklaringen van de schrij-
vers uit die dagen, Kloos zo goed als Couperus, we lazen het fa-
talisme en het pessimisme genoeg van iedere bladzij en van iedere
schilderijquot;.
Gerard Brom „Hollandse schilders en schrijvers in de vorige
eeuwquot; blz. 107.
») „De beweging van '80 had op dat oogenblik al een heele ont-
wikkeling achter zich. Eenerzijds idealistisch, anderzijds natura-
listisch was ze, tot 1888 toe — niet vervallen in de excessen die
haar later in gevaar brachten. Een jaar daarna veranderde dat:
de gewaarwording, sensitivistisch verenkeld, verloor het verband
met den geest; de ideeële verheffing, tot ikheidsverheerlijking
toegespitst, verloor het verband met de samenleving. Een onge-
breidelde overgave, eensdeels aan de zintuigelijke gewaarwording,
anderdeels aan de individueele emotie, wekte hoe langer hoe meer
de tegenstand op van hen, die verlangden naar een geestelijke
synthese, waarin emotie en gewaarwording onderworpen werden
aan een idee, die bovenpersoonlijke waarde had. Een hartstochte-
lijk zoeken naar zulk een synthese, naar tal van zulke synthesen, —
want de een zocht het hier, de ander elders, de een meer in het mys-
tische, de ander meer in het dogmatische — vervulde tegen '92
de jongeren en ouderen (Verwey, Nieuwe Taalgids 1933, V).
blijft bij kleine lyriese, sensitivistiese, idealistiese, naturalis-
tiese schetsen, notities, essays. Hun ziel krijgt niet zoveel
voedsel meer van hun tijd i). Kortom: de verdere ontwikkeling
van de tachtigerbeweging voltrekt zich op de bekende wijze.
En dan is het niet voldoende, te konstateren dat zich hier de
ontwikkeling voltrekt van een jonge beweging, doorheen
de moeihke jaren van groei en verdere uitbouw en dieper
fundering, tot een rijpe beweging. Maar moet óók worden
vastgesteld, dat deze niet heeft gebracht en kunnen brengen
wat oorspronkelik de belofte was en het ideaal: geen grote
sensitieve waarnemingskunst, geen epiese poëzie, hoezeer
zij verder ook van betekenis is geweest voor ons hedendaags
proza en onze lyriek.
En middenin deze ontwikkeling der tegenstellingen staat
Gorter en lijdt erdoor. Immers, zijn fantasie, zijn tere gevoe-
ligheid, zijn gedachten missen waarheid en geluk in de wer-
kelikheid waarop zijn poëzie zich richt. En zijn eigen ont-
wikkeling tot volwassenheid gaat voort. Het leven ligt uiteen,
verdeeld, het bewustzijn vindt een veelheid, vol verwarring
en tegenstellingen. Het leven valt voor hem uiteen in de na-
tuur, de mensheid, hemzelf, de vrouw 2). Hij zoekt de wer-
kelikheid enkent haar wezen niet, en weet alleen dat zij schoon-
heid mist en geen idealisties beeld van haar door de dichter te
maken is. En pijn en angst ontstaan in hem. Wat is er over
van de blijde jongen van vroeger, die floot in de zon? Een
mens, die de waarheid en schoonheid, zonder welke zijn poëzie
niet leven kan, niet in zichzelf kan vinden ep niet in de wereld,
en die — de hartstochtelike — gezweept wordt door zijn poëzie,
voort moet als haar slaaf en daaronder pijnen lijdt, tot we-
zenloosheid toe. Er zijn maar weinige van de verzen uit die tijd
in handschrift bewaard gebleven®), maar die weinige illustreren
Van de ziel is enkel wat zieligheid overgebleven, een trooste-
loos gevoel over de alle landschap overwoekerende „revolutie-
bouwquot; als monument van een kapitalisme, dat in de vorige eeuw
rampzalig de schoonheid verdrong, toen Amsterdam zijn opkomst
als wereldstad beleefde (Gerard Brom „Hollandse schilders en
schrijvers in de vorige eeuwquot;, blz. 108).
2) Zie „Verzenquot; 1890.
Bewaard gebleven in handschrift zijn: „ik zat eens heel alleen te
-ocr page 44-de stemming: vlug, gespannen neergeschreven, en dan weer
zit hij uren lang voor het papier. Zijn jeugd komt weer in
hem op, maar niet de blije, die hij in „Meiquot; bezingt, maar zijn
jeugd, waarin ook het onbestemde, stuwende verlangen was,
onbegrepen, omdat hij de poëzie niet kende, die in hem lag,
zijn jeugd, die ook dreigde te verdorren en af te sterven
Ja, de natuur, het licht om de dingen, die kent hij en zijn we-
zenlik zijn deel. Maar verder is het leven hem onzeker en leeg.
Even onbewust als hij zich in zijn jeugd was van de drang
naar de poëzie, zó onbewust is hij zich in die jaren van zijn
verhouding tot de wereld. Zo ver zijn van deze werkelikheids-
zoeker de mensen en hun samenleving. Ze blijven hem vreemd,
en zijn eenzaamheid, ver van hen, wekt in hem een benauwen-
de angst 2). Ze hebben geen schoonheid voor hem. Het rode,
helle licht van „Meiquot; is bleek en grijs geworden en die levens-
blijheid schijnt hem een leugen. De natuur is nog slechts toe-
vlucht na veel lijden, rustgevend en wat stil geluk. De ont-
wikkeling van zijn kunst en van zijn eigen groei naar vol-
wassenheid voert tot een geweldige krisis. Maar brengt ook
een nieuw geluk.
Men nadert tot de grootste zachtheid en zuiverheid van
Gorter's poëzie, wanneer zij in hem is gewekt door een vrouw.
Herman Gorter heeft zijn Moeder liefgehad met een sterke,
diepe liefde. In een brief tekent hij haar eventjes, maar hoe
is om deze woorden een sfeer van zachtheid en genegen-
heid. „Ik wilde dat je mijn Moeder leerde kennen, ik houd
spelenquot;, gedateerd 1 Mei '89 en getiteld „Dansenquot;; „In de verte
zag ik blanke waterenquot;, getiteld „Een samenzijnquot;; „'s Morgens
op het witte lakenquot;; „De avond aamt nu haar goudgroene lichtquot;
(III staat erboven, onder het slotvers IV, alsof hij een nieuw deel
wilde beginnen); „Twee lampen schijnenquot; en „Dat kouwe vleesch
van een anderquot;, beide op één blad papier geschreven; „De lente
komt van verquot; en tenslotte het gedicht „'s Nachts dan is 't leven
haar zoo hel en roodequot; dat in het bezit is van Dr. Aeg. Timmer-
man.
„Verzenquot; 1890, blz. 51.
„Verzenquot; 1890, blz. 21, 50, 99.
-ocr page 45-zooveel van haar, telkens meer eigenlijk, het is zoo'n aardig
gezicht om naar haar te kijken, ze heeft zoo weinig bedwang
erover, en ik weet altijd wat ze zeggen zal. Tegenwoordig, nu
het hier zoo stil is thuis, zit ze 's middags altijd bij mij, ik
in den eenen, zij in den anderen hoek van de canapé, terwijl
ik Grieksche verzen loei, om de maat goed te hooren. Dan
ergert ze zich dat ze het niet verstaan kan, want het is een
weetgierig wezen, en een bolletje in wat ze heeft geleerd.
Vroeger, toen ik in de eerste klas van het gym zat, heeft ze
het Grieksche alfabet geleerd om mij altijd te kunnen over-
hooren, en ze deed dit trouw, en kende sommige woorden, toen
ik haar te knap begon te worden. Nu ergert ze zich dat ze er
niets van begrijpt. Het is een aardig moedertje met haar
groote, heldere oogen, waarmee ze doet of ze alles zien kan,
hoewel ze erg bijziende is. Ze wordt wanhopig, altijd, als ik
iets dwaas of overdrevens of vreeselijks zeg, en altijd weer
denkt ze dat ik het ernstig meenquot; i).
Door haar moet mede in hem zijn gekomen die eerbied en
reinheid en hoge achting, die hij de vrouwen in zijn leven heeft
toegedragen, waarvan zijn poëzie spreekt. In haar woorden
was hem de poëzie zoals hij later de poëzie zou zoeken in
de vrouw. Zo teer en vol van ontroering om haar, de vrouw,
waarvan hij het schone wezen zo diep kent, en dat hem toch
vreemd blijft omdat hij een man is. De vrouw staat aan het
begin en aan het einde van zijn poëzie en geeft eraan een zuivre,
innige glans en reinheid. In al zijn poëtiese werken is de idee V
vrouw geworden: Mei, de mensheid, het Gouden Meisje, de
quot;nieuwe gemeenschap der mensen. En zo lijfehk en direkt,
zoals zijn poëzie altijd is, te meer omdat hij onder het werken
steeds levenden, door hem beminden, voor ogen had en af-
beeldde. Gorter heeft geen vers geschreven waarin een vrouw
lelik is of slecht, en nergens missen zijn verzen over haar het
witte, zuivere licht. Het is soms alsof hij haar wil vergoeden,
dat hij haar nooit met zijn gehele wezen zal kunnen toebe-
horen, omdat hij immers nog meer liefheeft de poëzie. In zijn
') Uit een brief van 1887.
„Panquot; 1916, blz. 381, v. 8.
grote achting voor de vrouw vraagt hij daarvoor vergeving;
alsof hij anders kon. En het konflikt, dat hier in beginsel ge-
geven is, wordt door zijn grote natuurlikheid en gezonde zin-
nelike kracht opgeheven, waardoor hij zijn liefde voor de poë-
zie en voor de vrouw tot een wonderlike synthese brengt, die
duidelik is in al zijn verzen.
In „Meiquot; gebeurt dit reeds onbewust. En hier is nog veel
van de jonge schuchterheid, die het meisje niet naderen durft
dan met schroom en hartstochtloze reinheid. Hier is nog:
de jongen en het meisje, niet de man en de vrouw. Om Mei
is het licht zacht wit en lichtblauw en haar kleedje is luchtig
en haar lichaam een bloem in knop. Zij is zijn „zoete zusterquot;
en jong en ontluikende als zijn eerste liefde. Er zijn slechts
zachte, lieve woorden en gedachten, en waar later in het derde
^^boek een heftiger gevoel wil doorbreken houdt hij dit nog terug,
zoals hij al het heden terugdringt in die verzen. Maar nooit
wordt zijn poëzie daardoor levenloos en zonder kracht, want
Mei is gezond en sterk en in haar zijn haar zinnen vol verlan-
gen. Hij kent haar als het kleine meisje aan moeders borst,
maar ook als de „bacchantische Maenadequot;, die vergaan wil
in een man. Zo is de vrouw in zijn eerste werk; nog geheel
de vrouw van zijn jeugd, het meisje.
Maar hij groeit tot man, en het geluk komt de vrouw lief
te hebben zozeer met lijf en ziel, dat zijn poëzie daaruit haar grote
krachten ontvangt. Zo ontstaan de erotiese verzen van die
jaren, de enige waarin de vrouw en de idee niet samenvallen,
maar de vrouw alleen, als vrouw liefgehad en begeerd, zijn
poëzie maakt. Dat is het geluk van deze grijze jaren vol
spanning.
Het witte licht om de vrouw is helder rood geworden en
donkerrood. Het laait fel door de verzen: zijn passie is ont-
waakt en groot en vraagt haar bevrediging. Daarom hield hij
van Dehmel's „Aus banger Brustquot;. Maar ook van Goethe's
„Nähe des Geliebtenquot; en Leopold's „Zij tilt zich overeind____quot;
want zo is het hem ook: begeerte en tevens de ontroerde zacht-
heid, die hem naar haar doet kijken, peinzend om het eeuwig
zich willen verliezen en toch zichzelf moeten blijven, het on-
aanraakbare, van een afstand plotseling beschouwd. Dat alle
hartstocht tot schoonheid maakt en altijd het zuivere, zin-
nelik-reine licht doet zijn om hen beiden, waardoor de schoon-
heid van haar lichaam tot geluid wordt in de stilte achter de
woorden, waarin hij haar en het licht dat om haar is en door
haar gaat, verklankt. Dat is het geluk van die jaren waarin
hij deze verzen schrijft, waarin de schoonheid van zijn poëzie vol-
op bloeit, waarin alle poëzie zozeer ritme en klank is geworden,
dat ze tot de schoonste zullen blijven behoren onder de Neder-
landse gedichten. Maar soms is de hartstocht zo groot, dat het rit-
me alle andere verselementen bepaalt. Dan ontstaan die verzen
waarin de dichter zich breed-uit laat gaan, alles zo vaag wordt
en losgeweekt, dat hij zich tenslotte plotseling herstellen moet
en een nieuwe inzet begint. Verzen waarin hij zich, na een
sterk begin, willoos voort laat drijven op woorden, aaneen-
gedicht, klanken die verdwijnen, slap hangen, vervagen;
verzen, waarvan de sensatie niet meer te volgen is, de stem-
ming onbegrijpelik wordt i). Hier dreigen de gevaren van
te vervallen tot louter klank. Het is opmerkelik voor deze
verzen, dat het rijke, beeldende element vrijwel ontbreekt. De
dichter staat ook in veel groter eenzaamheid, veel verder
van mensen en dingen en van de onmiddellike, diepe ver-
bondenheid met de natuur als tijdens z'n eerste en latere werk.
In deze overgangsjaren, in zo menig opzicht duister en moeilik,
staat hij geheel op zichzelf met zijn poëzie, die daarom meer
en meer de verklanking wordt van zijn impressies, die zo hevig
zijn m deze altijd krachtige, gezond levende mens met zijn
sterke gevoelens en zinnen, dat zijn kunst een sensitivistiese \
wordt, waarin alles dienstbaar moet zijn: woord en maat en
ritme, en zich voegen moet naar de sterk dwingende kracht
van Gorter's wezen het wil.
De konsekwentie hiervan is een poëzie van sensitivistiese |
waarneming. Daarnaar streeft hij tot de uiterste spanning.
Die wil hij bereiken, daar gaat hij geheel in op. Hij zal de
grote sensitivistiese waarnemingskunst gaan brengen, mèt
van Deyssel. Aan hem is hij zeer verwant en hij bezoekt hem
veel. Een paar keer per week soms wandelt hij door de bos-
Zie aantekening I.
-ocr page 48-sen naar Baarn en leest van Deyssel zijn werk voor. Hij
hechtte zeer veel aan zijn oordeel, evenals hij de kritiek van
Kloos hoogschatte. Zijn oorspronkelike leermeesters is hij
blijven achten, zijn leven lang^). In van Deyssel waar-
deerde hij de intensiteit waarmee hij het aangehoorde in zich
opnam en door liet werken, terwijl hij naar Gorter's woorden
luisterde, z'n machtige konsentratie op het hem voorgelegde
werk, die immers ook aan van Deyssel's kritieken hun kracht
en eigen aard geeft. Uit dit kontakt en uit de richting van Gor-
ter's kunst ontstaat bij de dichter het plan een groot sensitivis-
ties werk te maken. En hij begint met de eerste gedichten
ervan: „De Dagenquot;.
Er is gezegd: hier probeert hij het uiterste met de taal als
uitdrukkingsmiddel. Hier nadert hij de waanzin, hier liggen
de grenzen van het woord en begint de stameling, het klank-
uitstoten zonder meer. En Gorter zelf heeft geweten dat
deze verzen geschreven waren als in een ziekte, dat hier de
grens lag. Daarom zijn die verzen als éen laatste worsteling.
Zou hier zijn kunst breken? Zou dit het einde zijn van al zijn
krachten, al z'n gespannen zoeken en werken? Was dit de
waarheid of ging hij op een doodlopende weg? Zou hiermee
alles, wat hij gewild had en gehoopt en blij beleefd en uitge-
zongen, en waarvoor hij in angst was geweest als een moeder
over haar doodzieke kind, zou dit alles hiermee ten einde zijn
óf zou doorzettende overwinning brengen voor de nieuwe, ster-
ke Hollandse poëzie, die zij allen hoopten dat komen zou ? Dat
is de spanning, waarin hij werkt, die koortsige, zieke dagen van
zó gespannen zijnin de „merkbarequot; dingen der wereld, dat hij tot
zo juist mogelike optekening kan komen in woorden. Hoe diep
verschil in stemming is hier met het sensitivistiese werk van
van Deyssel, dat deze onrust en spanning niet kent, waarin
geen man in angst worstelt om zijn kunst, waarin geen kramp-
achtigheid is om niet te verliezen en terug te glijden in de
erkenning van onmacht en onmogehkheid. En daarbij:
voor Gorter bleef steeds meer voelbaar het konfhkt schrijnen
dat nergens in deze slechts op zichzelf betrokken werkehkheid.
„De Arbeidersraadquot;, pag. 9.
-ocr page 49-die geen oneindigheid kent, geen zin en geen doel, die geen
verbondenheid betekent en overgave, — dat nergens in
het onbegrepen leven van mensen en dingen, die los van elkaar
staan, op zichzelf elk, in eigen vorm, geluk te vinden is. Dat
geeft het pijnlike, uitzichtloze, machteloze aan de verzen van
„De Dagenquot;.
Men verbaast zich erover hoe krachtig Gorter's poëties
vermogen tóch nog telkens naar boven komt, zich kan uiten,
woorden en verzen vindt die schoon zijn en vol poëzie i). In
deze ogenblikken is het hem niet mogehk bij z'n oorspronke-
like opzet te blijven dan; ontstaan die verzen waarin persoon-
like gevoelens spreken, impressies opkomen, fantasie en ver-
beelding zich naar voren wagen Maar ze zijn zeldzaam.
En opnieuw blijkt de grote kracht van Gorter's kunst, de
doorzetting, de geweldige energie, waarmee hij alles — eens
begonnen — doet. Want al is heel veel van zijn taal verklaar-
baar uit de direkte invloed van van Deyssel, merkbaar zodra
we b.v. „Menschen en Bergenquot; of „Koning der eeuwenquot; naast
„De Dagenquot; leggen 3), toch is er in deze verzen de eigen, re-
1) Zo enkele verzen uit „De Dagenquot; IV, die samen een klein,
klankrijk gedicht zijn:
„En aldoor stap stap stap in het verblijf
van Stillichtwegen en het kalm geblijf
der boomen en grof gras dat ook blijft staan
omgeve' door de bladerige boomen om,
die donkerig, ook somberig, met flauw^geglom
alom staan onder 't hooge boomgegloór
der hoogre boomen, bladproppig voor 't blikverloor.
En 't weierig koud zijn van het uitgestrekte wei zijn,
en daarlangs gaande weidendoogend blij zijn
in de lucht die flauwglimmert, en worden stil,
en het zoo zelf zijn in de wereld die is stilquot;.
Zie aantekening II.
In deze gedichten vinden we, evenals bij van Deyssel, het ruim
gebruik van participia — ook als adjectief —; de vele woorden
op -ig, waardoor de aandoening van het ding het begrip ervan ver-
dringt; de herhaling van hetzelfde woord, vlak achter elkaar, die
hetzelfde ten doel heeft; de samengeperste, samengestelde sub-
stantieven en adjectieven, waardoor een komplex van aandoenin-
gen opeens gegeven wordt.
volutionaire, baanbrekende, alle tradities verachtende woord-
vormende kracht van Gorter, die alleen in deze doodlopende
kunst niet tot haar waarde komen kan.
Want tenslotte: na deze pogingen, in uiterste inspan-
ning verricht, loopt die weg voor hem dood. Het boek
van de sensitivistiese dichtkunst wordt door Gorter niet
geschreven. Het blijft bij acht fragmenten. Dan is het uit.
Dan is het hem duidelik geworden dat hij niet verder kan.
Dan komt de terugval, het breken van de kracht na zo
grote inspanning van alle zinnen. Men kan slechts ver-
moeden wat dit voor de dichter moet zijn geweest. Géén
gedicht getuigt ervan; eerst als alles voorbij is horen we de
naklank.
Dan is het uit. Dan is alles kapot. Alle wegen lagen zonder
horizon. Wat was er over van de gedachte aan een grote,
nieuwe Hollandse kunst, van de nieuwe poëzie die hij zou
maken, van de blijheid en de verrukking van lijf en ogen mid-
denin een volle, bloeiende natuur, alles jong en wordende en
vol beloften ? Wat bleef hem over na dit gespannen werken,
dit zoeken naar werkelikheid én naar geluk? Geen van beide
had hij meer kunnen vinden, na ze in jeugd, zo verbonden, diep-
bezeten te hebben. Dit is voor Gorter het einde van de tach-
tiger poëzie, het tachtiger streven. In haar beide uiterste
richtingen, haar idealistiese en haar naturalisties-sensitivistiese
had hij met haar geleefd naar zijn krachten, die haar schoonste
poëzie gemaakt hadden.
Maar zijn poëzie zocht andere mogehkheden, had aan beide
niet meer genoeg, omdat zij gebrek leed door hun eenzijdig-
heid. Eerst de opheffing daarvan, de ontdekking van de wer-
kelikheid èn het geluk in haar zullen zijn poëzie tot nieuwe
bloei brengen. In Herman Gorter heeft zich de bloei èn de
tragiek van de tachtiger kunst het sterkst voltrokken. Dat
was zijn jeugd. Dat vormde zijn jeugdpoëzie.
Maar in de jongen groeit de man, in de man de levens- en
wereldbeschouwing waarin geest en zinnen hun harmonie,
en zijn poëzie haar vernieuwing zullen vinden. Zij immers
behield onder al die spanningen en strijd haar volle groeiende
kracht, die door geen innerlik konflikt blijvend te onder-
drukken was. Zij drijft hem voort, nieuwe wegen op Voor
haar is zijn leven, is al zijn kracht. Dat is zijn zekerheid.
2. DE VLUCHT IN DE ABSTRAKSIE
In het najaar van 1889 promoveert Herman Gorter te Am-
sterdam op het proefschrift „De Interpretatione Aeschyli
Metaphorarumquot;
Het is geen gemakkelik jaar voor hem geweest. Inde maand
Febniarie had hij de eerste zang van „Meiquot; gepubliseerd in „de
Nieuwe Gidsquot; en zijn medewerking aan dit blad van „nieuw-
lichters en revolutionairenquot; had tot in zijn persoonlik leven
moeilikheden voor hem gebracht. In diezelfde tijd werkte hij
aan zijn proefschrift over de Griekse poëzie. Hij verdiept
zich in zijn werk, ook om er een toevlucht te vinden voor de
onrust die in hem was, het zoeken van zijn geest naar vastheid
en steun temidden van de sterke hartstochten, en het ver-
langen naar geluk en naar waarheid. Zo werkt hij in die dagen,
en de teleurstelling is groot wanneer hij zijn werk af heeft en
het niet wordt aangenomen door de hoogleraren Pierson en
Naber.
Het zal wel voor altijd verborgen blijven wat dat boek over
de Griekse poëzie heeft bevat. Het zou misschien zelfs ge-
heel onbekend zijn gebleven, dat hij dit ^schreven had,
wanneer enkele regels, voorafgaande aan zijn „twedequot; dis-
sertatie het niet vermeldden. Op een van de schutbladen staat
daar n.1. „Argumentum, sermonem ne quis miretur. Scrip-
seram librum de Poesi Graeca quem non probaverunt viri
clarissimi Pierson et Naberquot;. En hoewel dit — waarschijnlik
op bevel van de fakulteit — uit alle eksemplaren, die men in
handen kon krijgen, is weggesneden^), is het nog te vinden
in het eksemplaar dat Gorter zelf bezat.
------omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was,
die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen
konquot; (Uit de voorrede tot „De School der Poeziequot; 1897).
') „De Interpretatione Aeschyli Metaphorarumquot; Lugduni Ba-
tavorum, apud. E. J. Brill, MDCCCLXXXIX.
•) Nieuwe Gids jrg 1888—1889 blz. 345—383.
*) Zie b.v. het eksemplaar in de Univ. Bibl. te Amsterdam.
-ocr page 52-Deze „twedequot; dissertatie is dan ook een klein werkje. Men
merkt: dit werk móest geschreven worden, maar zijn hart
gaat uit naar wat anders.
Enige tijd later wordt hij leraar aan het gymnasium te
Amersfoort. Het is bekend dat hij zich daar niet op zijn plaats
heeft gevoeld. „Onze leraar in latijn was Gorter, acht uren in
de week, van zestig minuten elk. Het was de tijd, dat een uur
nog een uur was en een speelkwartier nog onbekend. Dood-
stil zaten we dan met ons twintigen, wanneer „Hijquot; komen
moest. Daar kwam hij al: geen groet, geen vriendelike blik
voor een van ons. Zo ging hij voor het raam staan, veegde
zijn lorgnet af en dan: „X, zeg je les opquot;. Voornamen waren
toen op school nog onbekend. Geen vragen stelde hij, neen:
„Zeg je les op!quot; En dan, als 't haperde, dan kwam hij soms lang-
zaam naar je toe en met zijn hand geknepen om je oor was het:
„Waarom heb jij je les niet geleerd?quot; Soms klonk dit niet
onvriendelik, wanneer hij beter van je dacht. Zo ging dat
steeds, want vragen stellen uü een les, dat deed hij niet. En
kende je het niet, dan was het „Driemaal, zes maal, twaalf
maalquot;, al naar het viel. Dat betekende overschrijven voor de
volgende keer! Gehuild heb ik wel over mijn boek, gehuild,
als ik de acht of tien of twaalf stamtijden uit Mendes da Costa
er niet in krijgen kon! En geschreven heb ik ook; nog zie ik
mij zitten pennen: amo, amas, amat, actief en passief, alles
ten voete uit, twaalf maal. Gelukkig gingen toen juist mijn
ouders naar een concert!
Wanneer wij schriftehk werk hadden, dan zat hij voor zijn
tafeltje, vlak voor de eerste bank. Hij las en las, altijd in boe-
ken met een helgeel omslag, het dubbel vouwend in zijn
handen. Zo nu en dan een blik, die stak.
Zo geviel het eens, dat op die eerste bank een jongen zat,
groot en pedant en dom, en veel te oud voor zijn omgeving.
Plotseling schoot Gorter uit: een klap, die kletste, om zijn
hoofd. Dat kwam wel meer voor bij die jongen, als hij afkeek
of iets anders deed, dat er niet bij behoorde. Wij kikten niet
en zagen slechts. Maar toen opeens bracht Gorter zijn vingers
naar zijn neus met vies gebaar: pomade had er gezeten
aan dit illustere hoofd!
Eén ogenblik slechts: daar zwaaide de grammatica, stijf
gekartonneerd, al door de lucht en pats, pats, pats, zo ging het
om datzelfde hoofd, tot links en rechts de bladen fladderden
uit dat stijf gekartonneerde boek.
Wij lachten niet, wij kikten niet, maar zagen slechts en
schreven toen weer door.
Op 't eind van 't jaar — met zuchten, huilen, overhoren
laten en gepen had ik een zwakke vijf gescoord — nam Gorter
zijn ontslag: 't was geen werk voor zulk een dichtergeest.
Voor ons leek het een opluchting. Slechts kort, want later heb
ik zijn heengaan diep betreurdquot; i).
Bij al deze moeilikheden en teleurstellingen komt zijn zware
geestelike strijd. Met al zijn krachten, met een haast pijnhke
starheid, waarin zijn poëzie eerst haar muzikaliteit ging
verliezen en toen haar ritme, heeft hij ernaar gestreefd de
aandoeningen op hem af te laten komen en ze in woorden
te vangen. Hoe minder hij hierbij iets van geluk, iets van
waarheid vond, hoe heftiger hij het sensitivistiese streven
vervolgde. Hij wéét: 't is klankenspel eerst, dan nog woord-
kracht, dan nog woord woede, dan nog maar stameling als
van een zieke, uiting van een ziek gevoel. Hij zal vinden.
Maar moet 't opgeven als er niets meer is van muziek en ritme.
Maar dan weet hij óok: hij kent zichzelf niet, hij kent de
werkehkheid niet, hij weet niets en leefde slechts van harts-
tocht en begeerten. Zo was zijn jeugd. En hij wil man zijn en
wijs en waar, en daardoor dichter.
Dat is de winst van deze pijn en strijd: het bewustzijn van
een groot tekort. En met de direktheid en de kracht van om-
zetting die in Gorter altijd aanwezig waren, weet hij: er móet
een andere weg zijn. Dan gaat hij hem zoeken.
't Is of het na „De Dagenquot; plotseling stil wordt, als na een
storm, die veel kapot sloeg én reinigde. Wat deze tijd voor
Gorter betekend heeft, wat hij hem aan strijd en angst en
pijn heeft gebracht, niemand zal het weten. Een omzetting
vindt in hem plaats, waarbij zoveel wat hij heeft liefgehad,
Dr. Herman Gorter (een persoonlike herinnering) door van
Esveld in „De Lyceumkrantquot; van 16 Des. 1927, orgaan van het
Kennemer Lyceum.
met al zijn kracht, moet worden verlaten, waarbij al de on-
vastheid van zijn leven hem duidehkbhjkt, en hij als opnieuw
moet beginnen .De eerste verzen na „De Dagenquot; hebben
nog slechts een verre naklank van deze tijd en reeds veel van
het nieuw gewonnen inzicht, dat groeiende is.
Wie die verzen leest ontdekt met stijgende verbazing dat
deze dichter, die zozeer slechts de direkt de zinnen aandoende
werkelikheid lief had en de verbeelding, die slechts waarnam
met z'n sterke jonge zinnen en wiens poëzie leefde van de
intense reaksie der zintuigen op de aandoeningen — dat hij
deze wereld al meer gaat loslaten en daardoor opnieuw en
anders herwint. Hij gaat ontdekken dat de realiteit niet enkel
is het zinnelik waarneembare en de vreugde en smart die daar-
uit ontstaan. Hij gaat beseffen, dat hij maar éen aspekt van
de werkelikheid heeft gekend en tuchteloos heeft geleefd
van zijn hartstochten, de kracht van zijn zinnen heeft gevierd,
en poëzie heeft gemaakt die kort en hevig en schoon was en
eeuwig m haar onbewustheid en jonge kracht, maar die honger
had naar de volle werkehkheid en geen genoegen meer nam
met wat hij daarvoor hield. Hij begint te ontdekken waarnaar
gehongerd werd en verlangd, waarom geleden werd door hem,
waardoor deze pijn zo lang in hem was. Al is zij niet genezen^
al leeft hij nog als in een ziekte, hij wèèt z'n ziekte, kent haar
oorzaken, dûs haar genezing.
Hoe armoedig, hoe kaal en armehk is het wat eens zijn leven
kleur en kracht gaf. Hoe voos is hem de wereld, hoe klein en
krachteloos zijn de dingen in hun enkelheid, die hij had bewon-
derd, had genoten, tot alleen de lege hulzen voor hem over waren,
waardeloos, dood. Hoe bedriegelijk is dit gehele bestaan van de
„merkbarequot; dingen. Zijn rijpende geest herkent hun begrensde
waarde, hun werkeHke maat en gewicht, en weet dat hij ze
vroeger mateloos heeft overschat. Waardeloos zijn ze voor
hem, elk op zichzelf genomen, en vergankehk zijn zij alle i).
Maar anders herwint hij de wereld. Zó, dat voor hem de
zinnelik waarneembare werkehkheid wel armoedig is, maar
als bestaansvorm van een groter leven zin en waarde krijgt.
„De School der Poëzie quot;1897, blz. 106 en 112.
-ocr page 55-Een metafysies gevoel ontwaakt in hem Achter de dingen
van deze werkelikheid komt licht; ze staan alle tegen één
achtergrond, en perspektieven lopen verder dan hij nog kan
zien. De dingen lossen aan hun grenzen op in een oneindig-
heid en zijn daarin verbonden tot een harmonie. Zij zijn niet
alleen meer de aandoeners en verrukkers of pijnigers van de
zinnen, maar hebben een eigen leven, zijn zelf bezield en vol
zin en samengebonden in één eeuwig hoger leven. Zijn
geest vermoedt al meer en sterker een verbinding tussen de
dingen, hun eenheid, waarin het zintuigelik leven ver-
gankelik is.
En men denkt: is dat de dichter van „Meiquot; en „Verzenquot;?
Duidelik waarneembaar zijn nog de sensitivistiese kenmerken
in zijn poëzie, die zich echter verenigen met de nieuwe ken-
merken van een poëzie die uit de gedachte ontspringt en,
anders, zó anders aangedaan door de werkelikheid, de fan-
tasie weer kent en de rede. Immers, het leven der dingen,
nieuw en vers vermoed, schuchter en aarzelend herkend, vraagt
voor de verbeelding ervan die nieuwe kenmerken. De dingen,
de natuurdingen, dromen en wachten, en zijn samen eendrach-
tig, in hun bezield leven staan zij samen voor een oneindigheid,
in hun kleine vergankelikheid, broos, begrensd, armoedig en
merkbaar voor de zinnen. En zij verlangen zich op te lossen
in de oneindigheid waaruit zij komen. Wolken, luchten en
bomen vergaan in hun uiterste grenzen, en hongeren, rékken
naar het oneindige. Zo zijn hem de dingen der wereld. Ken-
merkend voor deze aanschouwingswijze is het bomenbeeld,
dat in de verzen van die tijd steeds weer voorkomt. Het is
zijn verbeelding van dit levensgevoel. Het beeld van de
boom, niet in zijn verworteling, maar in z'n oplossing in de
lucht. De bomen vergaan in de horizon, ze „dromen de züve-
ren luchten mquot;, en worden deze zelf. Samen en eendrachtig
staan ze, en zacht aan hun bovenste randen, uitlopende in
de lucht 2). De bomen zijn voor hem de vermoede verbinding
tussen de dingen en hun eenheid. AUe dingen spreken hem
d.S.d.P. 1897, blz. 113, 117.
') d.S.d.P. 1897, 106, 107, 109, 110.
-ocr page 56-van het oneindige, het alomvattende, de eenheid die de
werkelikheid is. De zon sirkelt uit in onmetelikheid i). Alle
dingen hebben rustig hun eigen leven daarin. Het gras „be-
gint den nachtquot;, de mistregen verhaalt, de sparren hebben groe-
ne gezangen, de bossen zijn droef of onverschillig in regen-
achtige herfst 2). Ze laten hem met rust. Hij heeft niets met
hen te maken, ze verteren hem niet meer met hun kleuren,
hun gloeden, hun vormen, klanken, geuren, en al hun doen.
Hij behoeft niet langer van hen bezeten te zijn.
Ener komt rust. Een rust, waarin hij zichzelf hervindt en rij-
per bewust wordt. Weldadig is het hem met alles „niets van
doen te hebbenquot; en te voelen de oneindigheid in alle luchten. Die
is heerlik boven de stad. Die vindt hij in de muziek, welke zijn
hart beweegt tot een verlangen naar wat het nooit deed, en
meer is dan het kende Een rust, waarin hij zich begint te
wagen als een kind, in verdere verten, verder dan het klare en
zo goed begrepen leven der aarde. Maar onder de oneindige
lucht zijn de dingen doorzichtiger, ijler, zinvoller, en zijn ogen
gaan er zover in, dat ze moe worden van dit „verdwalenquot;.
Hij herademt; 't is hem of hij weer een kind is, zo zorgeloos
soms gaande tussen alles door. Een dankbaarheid ontwaakt
in hem en een liefde voor wat alle dingen der natuur en wat 't
mensenleven doet leven voor de oneindigheid, waaruit zij
zijn gekristalliseerd als hij zelf. Een groeiend godsverlangen
wordt in hem wakker. En een verlangen om van dit leven
verlost te worden, dat zó vergankeUk is en armoedig,
dat zelfs de zee al het wijde en oneindige voor hem ver-
loren heeft
Maar zo aarzelend, zo nieuw en beginnend is dit gevoel van
leven in Herman Gorter, dat zijn verzen geen sterke veran-
dering ondergaan. Uit deze tijd dateren de korte gedichten
tussen „De Dagenquot; en de „Sonnettenquot;, geschreven in het
begin van 1891, enkele misschien nog iets eerder, en die door
het tastende, aarzelende van zijn gevoel bijna nergens worden
') d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;109.
i») d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;121, 122.
») d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;113, 114.
*) d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;126,nbsp;127, 112.
42
-ocr page 57-tot een zekerheid en daardoor tot een sterk ritme, een grote
muziek. Zozeer waren in Gorter poëzie en leven één, dat in
overgangstijden als deze, vele gedichten pogingen bleven, voor-
al voor hem zelf, gedichten die hij liet lezen aan vrienden, als
teken van wat hij in zijn ontwikkeling, in zijn denken bereikt
had, waarvan hij er in 1891 („De Nieuwe Gidsquot;) en in 1897
(„De School der Poëziequot;) verschillende pubhseerde, maar
waarvan hij in de definitieve uitgave van 1916 er slechts
heel enkele heeft opgenomen i).
Het eerste gedicht na „De Dagenquot; in de bundel van 1897
is reeds kenmerkend voor zijn nieuwe inzicht, zijn nieuwe
houding tegenover het leven. Reeds daar een denkend man,
die weet van eindeloosheid en vergankelikheid én van eenheid.
Er is een vreemde vermenging van sensitivistiese en gedachte-
poëzie. Meer en meer krijgt de natuur haar eigen leven, ge-
heimzinnig, onmerkbaar doorspeeld van een weten-achter-
de-dingen, een wijd gevoel, dat uitgaat horizonnen voorbij
en daar ziet wat de dingen hun leven geeft, hun eigenheid en
hun grenzeloosheid in het begrensde. Het sensitivisme neemt
af en het stille schouwen wordt sterker. Kleine, fijne gedichtjes
ontstaan zo, wezenlik verschillend van zijn vroegere werk.
Daarin had hij eens de avond zó verbeeld:
„Avond. De heuvels vallen vaal, —
klimt de hemel in praal
hoog naar de sterren,
somber zon laat en rood, verre.
') Niet opgenomen in enige uitgave van zijn verzen zijn de ge-
dichten „Luchten, blauwhooge wimperequot; en „In de tintelige lentequot;
die te vinden zijn in „de Nieuwe Gidsquot; jrg 1890/91, II, in de groep
gedichten op blz. 466—470 en die behoren tot de gedichten, ge-
schreven na „De Dagenquot;. Evenmin heeft Gorter later opgenomen
in z n werken de gedichten „Het is om 't al stil verachtend van
me te gooienquot;, „Schrikkend in den nacht met een stille schrikquot;,
„Als een bosch waar de groote stammen----quot;, „Een vrouw als
de wereld, als een wezenloozequot;, „Ik kan niet begrijpen dat er niet
veel meer zijn die zoo sprekenquot;, welke gedichten te vinden zijn in
„de Nieuwe Gidsquot; jrg 1890/91, II, in de groep van gedichten op
blz. 422—457.
De grijze stofweg
vast in de somber stronkrommelde hei,
boomen voor 't zonrood vèr weg,
waar ik adem en rij.
Geuren, vocht- en kouzoete —
voort gaan de rijende wielen
om de trappende voeten —
oogzwerven en zweetrillen
die hem nu zoveel inniger, dieper is:
„Het gras heeft den nacht al begonnen,
de tuin is stil bezonnen.
De hemel is onbezonnen,
licht nog zo ongeschonden.
Boomen wit als boekweit
hangen neer stil in schoonheid,
maar de losse kastanjebladen
zijn schichtig en overladen
van wind
Vol overgangen zijn deze verzen, overgangen vooral van 't
voelen naar 't denken Zowel het sterke gedachte-element
als de fantasie geven de verzen hun stemming. De bezielde
natuur, het toedichten van eigenschappen aan de natuur-
verschijnselen en de dingen geeft er een beweging aan, die
nog schuchter is en in een eerste begin, maar onmiskenbaar
toegaat naar een vrijer, zacht-ritmies vers, dat alle kort-
ademigheid, alle korte stugheid van de sensitivistische verzen
verliezen gaat. Het wijder begrip van het leven, het zien van
de dingen als verschijningsvormen van een werkelikheid, die
niet meer enkel zintuigelik wordt begrepen maar ook met de
rede, die dieper schouwt, geeft hun een zachtheid, een dee-
d.S.d.P. 1897, blz. 74.
») d.S.d.P. 1897 blz. 121.
») Duidelik is dit in het gedicht op blz. 117, d.S.d.P. 1897.
-ocr page 59-moedigheid als is in wie weet veel vergankeliks te hebben
nagestreefd, en daar nu. wat weemoedig — bij 't terugdenken
aan zoveel kracht en inspanning — om glimlacht, in zich
voelend een nieuwe, groeiende zekerheid. Nog zijn in die ver-
zen al deze elementen onverbonden en onvast. Menigmaal
overheerst nog de sensatie, zoals vroeger. Men voelt: hier
is nog grote onzekerheid, die zich soms wil opheffen in de
zekerheid van het geloof in God.
Vaster wordt in hem, na veel strijd en geestelike inspanning,
sterk zoeken en steeds zich opnieuw instellen, het begrip van
de werkehkheid, haar abstraksie. Naar de vorm openbaart
zich dit in het sonnet, waarvan hij er vele achtereen schrijft,
en dat de kenmerkende vorm is voor Gorter, wanneer een
gedachte, een geestelike verworvenheid vaster in hem is ge-
komen. Zo de sonnetten, die volgen op de hierboven bespro-
ken verzen, zo de spinozistiese sonnetten later, zo de sosialis-
tiese in de bundel van 1903.
In deze sonnetten, die staan in „de school der Poëziequot; 1897,
blz. 128—158^), is, wat inde voorafgaande verzen nog ver-
ward uiteen ligt en sterk wisselt van stemming en vorm,
saamgebonden, hoewel soms met geweld, tot een vers van
een eigenaardige, vreemde stemming en glans, soms plotseling
rijp en vol van een nieuwe schoonheid. Dooreengeweven is er
zijn eigen leven en dat van de natuur; overeenkomst ontdekt
hij er in, zoekende naar de eenheid van alle verschijnselen.
Klaar steken de dingen af tegen het oneindige, verbonden
staan ze erin, en erin opgelost toch ook. Stil geniet hij in de
zomer van de natuur, van het indrinken der lucht, die niet
meer laait en brandt, maar overdadig stroomt „als witte
wijnquot; 2). Sterker wordt de bezieling der natuur, haar eigen
„innerhkquot; leven. Symboliek is erin en beeldspraak, tegelijk
ook de optekening van de gewekte aandoeningen, een over-
Eerder afgedrukt in „de Nieuwe Gidsquot;, jrg. 1890/91, II, in
de groep van gedichten op blz. 422—457. Hier vinden we één son-
net meer dan in de uitgave van '97, nl. „Zit ik niet in diamantene
stiltequot;, geplaatst tussen „De hemel is zo vast----quot; en „Vlakten
van landen....quot;.
') d.S.d.P. 1897, blz. 130.
-ocr page 60-en omschakeling van het ene gebied in het andere, verbeelding
en sensatie, gedachte en gevoel. De getijden zijn zonder sterke
zinsindrukken. Afgezworen is de wereld en de schoonheid,
enkel met de zintuigen waargenomen. De zomer is nog slechts
vol geuren. Zijn eens zo fel levende lijf is onwennig en „linkschquot;
temidden van de bomen en de grassen en het kruid Alleen
het leven van het hart heeft waarde; daarheen wendt hij zich
in stille beschouwing, naar het eens zo onrustig levende hart,
dat hem helemaal wilde innemen en nu rustig wordt „als
oog in stille vlakhedenquot; Want de werkelikheid van stad
en land en mensen is maar broos en „geeft hem nietquot;
Het eeuwige is zijn nieuwe liefde, God, en door zijn stilte gaat
hij, tegen zijn grond ligt hij aan en rust er als tegen zijn schou-
der De „wisselendequot; dingen wekken een zachte vreugde
in hem, want bevrijd is hij van die pijnigende, strakke realiteit,
die niets van hem vroeg, waaraan hij zich nooit helemaal
geven kon, waarin niets hem bond tot in de fijnste vezels van
zijn wezen. Want dat was toch wel de grootste pijn geweest,
in die voorbije tijd, dat de ogen van de dingen en mensen wa-
ren „zonder één bedequot; Hier spreekt hij zo eenvoudig en zo
direkt, dat ons plotseling wordt geopenbaard, hoe diep hij
daaronder geleden heeft. „Zonder één bedequot;, dat is: zonder
dat waaraan hij zich helemaal zou willen geven, waarvoor
hij zou willen ondergaan, omdat hij alleen zó dichter kon
zijn. Dat gemis raakt weg. Alleen is hij nu en tevreden.
Achter de wereld is hij gegaan in eenzaamheid, en „voedtquot;
daar zijn hart. Hij is één klein deeltje in de stroom, die het
leven is, waarin alles zichzelf is èn opgelost in de grote eenheid.
Het karakter van zijn vers verandert daarmee. Bracht het
sonnet óók de noodzakelike band, omdat anders dit stromende
vervagende, grenzen-overschrijdende gevoel het vers slap
gemaakt zou hebben — de taal van de sonnetten is voor dit
gevoel zeer kenmerkend.
d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;blz.nbsp;136.
d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;blz.nbsp;131.
») d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;blz.nbsp;138.
«) d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;blz.nbsp;139.
») d.S.d.P.nbsp;1897,nbsp;blz.nbsp;145.
-ocr page 61-Alle aangeduide gebieden, alle natuurdingen, worden in
onbepaalde zin gebruikt, waardoor hun grenzen vervagen.
In de keuze van de woorden drukt zich het abstrakte, zijn
metafysies, anti-zintuigelik werkelikheidsgevoel uit^). Soms
ontbreken er woorden, vaak het lidwoord Veel werkwoor-
den en andere woorden worden gesubstantiveerd, waardoor
beweging en begrensde vastheid door elkaar heen lopen Het
steunt het streven naar anti-konkretisering en nadruk op de
werking. In dit verband moet gewezen worden op het zeer
zelfstandig gebruik van „doenquot; en „zienquot; b.v. Het gebruik
van de participia — ook als adjektief — is groot, vooral bij
de rijmwoorden Het adjektief komt vaak voor achter het
substantief. Al deze verselementen dienen hetzelfde doel. In
deze eenheid van vorm en inhoud bereikt de dichter reeds een
enkele maal een schoonheid die — daar de krachten in hem
en buiten hem nog zo onvast zijn en zwak — getuigenis af-
legt tot welk een hoogte zijn poëzie kan stijgen, wanneer
grote krachten haar voeden
3. DE VORMENDE KRACHT DER ETHIEK
In de sonnetten wordt voor de eerste maal duidelik de
zedelike verandering, die zich in Gorter gaat voltrekken.
Naast het begin van een wereldbeschouwing komt een vaste
levenshouding op, en de aankondiging daarvan klinkt door de
verzen der sonnetten. De aanschouwing van de natuur en
1) d.S.d.P. 1897, blz. 128, v. 2; blz. 129, v. 1, 7 en 14; blz. 130,
V. 4, 9 en 14; blz. 131, v. 1 en 4; blz. 132, v. 6 en 7; blz. 133, v.
5, 6, 8 en 11; blz. 134, v. 7 en 9; blz. 135, v. 4, enz.
d.S.d.P. 1897, blz. 140, v. 1 en 12; blz. 144, v. 1; blz. 145, v.
11; blz. 151, V. 12.
') het vertoonen — het laven — het slaven — het welvestaan
—, het nopen — het opgaan — het komen — het gebeuken — het
uitelkander keeren, enz.
d.S.d.P. 1897, blz. 140, v. 5; blz. 146, v. 8.
') d.S.d.P. 1897, blz. 131, v. 2, 3, 6 en 7; blz. 133, v. 1, 4,-5 en 8
blz. 134, V. 3, 7 en 13; blz. 141, v. 1, 4 en 9; blz. 146, v. 11 en 12
blz. 148, v. 12, 13 en 14; blz. 153, v. 2 en 3; blz. 156, v. 2 en 3, enz
Zie over de bouw en het ritme van deze sonnetten: G. Stui-
veling „Versbouw en ritme in de tijd van '80quot; (diss. Gron. 1934)
blz. 197—200.
van de dingen is dieper geworden, en de rust die daaruit
hem toevloeit, maakt zijn hart anders en nieuw. Temidden
van de stille, zichzelf levende en in de eeuwigheid zich weer
oplossende dingen bemerkt hij plotseling zichzelf, nu niets
meer op hem indringt, hem bezeten maakt en verteert. Hij
hoort zich ademenen, zijn hart kloppen, zijn gedachten spre-
ken. En vanuit een nieuwe rust, die is als lang geleden de
zekerheid van de jeugd, wordt hij zelf rustig en ondergaat hij
daarvan de reinigende invloed .Alles is hem zó. De zuivere zee,
breed en fors van slag op slag, regelmatig en sterk zichzelf,
de stille rechtstaande bomen, de vaste hemel, zij zijn hem aUe
beelden van de eigen, nieuwe, wordende rust en zekerheid.
Zijn zinnen komen tot rust. Het bewustzijn dringt zich naar
voren, dat zijn leven tot nu toe zonder stuur is geweest, zonder
zedelike zelftucht, dat zijn hartstochten en begeerten konden
gaan waar zij wilden, en alleen de zachtheid van zijn hart
hem voor het kwaad bewaarde. De behoefte zich te zuiveren
en een nieuw leven te beginnen komt in hem op, en in zijn poë-
zie zegt hij al deze gevoelens en gedachten uit in natuurbeel-
den, terwijl het toch alles hemzelf is en zijn eigen, nieuwe wor-
ding. In de avond, verloren in zijn stille eindeloosheid,
beseft hij wat zijn liefde voor alle dingen der wereld, zijn be-
gerende zintuigelike liefde, in „Meiquot; en „Verzenquot; zo hevig
beleden en gevierd, ontbrak, hoe hij zichzelf bedrogen heeft met
haar i). Maar de wanhoop daarover gaat voorbij, de pijn wordt
reeds minder, een nieuwe verworvenheid groeit, en uit deze
stemming ontstaat een van de beste sonnetten van de groep:
„De omvattende liefde heeft mij nog,
ik adem, in den avond mij doet schrikken
mijn spraak en 't bevende geluid weer slikken
een vogel's drok gevlucht, ik adem nog.
Ik min zoo — ik ben in des avonds zog
laat en gezonken, om mij henen schikken
de teere luchten en ik voel verwikken
mijn liefde met haar innigste bedrog.
d.S.d.P. 1897, blz. 148.
-ocr page 63-De stille plant, het rechte mensch'lijk dier,
staat in den weggetrokk'nen avond hier
en heeft geen langzaam rukk'nden adem schier.
Maar donker zijn de boome' omnijgende,
de verre stemmen, vogels, stijgende,
de stüte is om alles zwijgende
Hij keert zich naar zijn hart en tot nieuwe, zedelike normen.
Eenzaam wil hij zijn; de mensenwereld, de steden, dringen
zelden tot hem door. Daar is zijn nieuw geluk, zijn nieuwe
waarheid niet te vinden. Eenzaam, maar niet meer de vroeger
zo verlangde eenzaamheid van de trotse heerser, de grote
individuahst. Langzaam gaat deze in hem kapot. Een nieuwe
Gorter is aan 't groeien, de dichter, die zich later zal voelen
tussen de geestelik-hongerige arbeiders als een big tussen de
biggen, dringende rond de trog. Hij heeft een groter macht
boven zich erkend, hij heeft in zichzelf normen gevonden
waarnaar te leven valt, niet meer los, als enkeling en machtig
staat hij in de wereld, maar als één uit velen, komende uit het
eeuwige oneindige en daarin weer vergaande. Nog eenzaam,
met liefde in zich voor een abstraksie. En opeens ziet hij dui-
delik het beeld van zijn leven, hoe hij ging tot nu toe en nu
gaat, en wat de toekomst zal zijn:
„Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan,
verzadigd krachtig, in het hoog gezag
des avonds met in 't oog vierkant de dag
van licht, waardoor zij zwaaiend zijn gegaan.
Zoo ga ik ook, terwijl de groote maan
kogelend voortgaat langs den stroeven dag
der nacht die ik even koperhei opzag,
mijn armen en mijn hoofd zijn welberaan.
Dit heb ik zóo en dit ook zóo gedaan,
mijn beenen gaan nog rustig door het werk,
mijn borst dringt voor, mijn oogen zien naar 't rusten.
') d.S.d.P. 1897. blz. 148.
-ocr page 64-De slaap heeft breed zijn dommelende kusten,
daar zal ik als op steenenblauwe zerk
slapen, de schouders moe van 't hangend gaan
Dit „rustenquot; vindt hij al meer en meer in de wijsbegeerte,
die hem voor alles levensbeschouwing was, en vooral in die van
Spinoza. In zijn werk is hij geheel verdiept. De Ethica was
hem bekend, immers, éen van de stellingen zijner dissertatie
handelde over Sp. Eth. II, XXVII. Men eet echter eerst
dan goed, wanneer men honger heeft Zo ging het Gorter
met het werk van Spinoza.
In het jaar 1892 publiseerde hij niets. Geen gedicht van
Gorter is dan te vinden in „de Nieuwe Gidsquot;, en op het laatste
sonnet van '91 volgt in „de School der Poëziequot; het gedicht
„Spinoza's leerquot;, geschreven in Desember 1892.
Men kan begrijpen waarom het juist de filosofie van Spinoza
was, die hem boeide en voor hem de waarheid betekende.
In Spinoza's ethiek immers vindt zijn hart, dat zoekt naar
beteugehng van de hartstochten en begeerten, bevrediging.
De reaksie op z'n vroeger leven is sterk. Als een onwaardige
voelt hij zich in de goddelike natuur, en alleen het zich ge-
heel afkeren van de wereld en inkeren tot zichzelf zal de waar-
heid brengen. Bovendien, in Spinoza's wijsbegeerte vindt hij
voor langere tijd de ware verhouding tussen materie en geest,
welk probleem voor hem ontstond, zodra hij de werkelikheid
in diepere zin begreep dan enkel met de zintuigen.
Immers, bij Spinoza ontbreekt de gedachte van het boven-
natuurhke en mysties-goddelike, overheerst de rede, het klare,
eenvoudige bewijs, dat nooit afdwaalt naar een gebied waar
de rede niet volgen kan. Hoezeer Gorter in deze jaren — óók
als reaksie — geneigd was zich van de werkelikheid^ tot de
abstraksie te keren het bovennatuurlike, mystieke, bleef hem
vreemd; té zeer was hij daarvoor de impressionistiese kun-
stenaar.
In Spinoza's leer vindt hij het klare siesteem van de eenheid
van leven en wereld, die hij reeds onbewust voelde, waarvan
zijn verzen na „De Dagenquot; zo vol zijn, hoezeer'ook aan-
d.S.d.P. 1897, blz. 141.
-ocr page 65-vankelik hem onbewust. DuideHk vindt hij bij Spinoza deze
eenheid verklaard en bewezen.
Zijn verzen uit deze tijd zijn vrijwel uitsluitend geschreven
in de sonnetvorm of in terzinen. Hij onderneemt eerst een
poging om een aantal stellingen uit het twede deel van
de Ethica ook metries te vertalen. Deze sonnetten vinden we
in de „School der Poëziequot;, volgende op het gedicht „Spinoza's
leerquot;. Zij bevatten de stellingen over de eenheid van geest
en lichaam en de wijze waarop de mens tot de ware kennis
kan komen 1). Op sommige plaatsen stemmen ze woordelik
overeen met de proza-ver taling, waaraan hij in die tijd
werkte, en die in 1895 verschijnt Deze vertahng is helder,
en duidelik in haar beknoptheid van uitdrukking, en bena-
dert het origineel zeer dicht Meer als een poging tot een
metriese Ethica-vertaling moet men in deze sonnetten niet
zien. Het is ook bij een dertiental gebleven.
Tot de verzen uit deze tijd behoren ook die der Balder-
fragmenten. Midden in het jaar 1893 verschijnen ze in
„de Nieuwe Gidsquot;
Deze fragmenten geven gedachten en stemmingen in de
verschillende tijden der dagen en zijn eenvoudig daarnaar
genoemd: morgen-middag-avond of nacht. Daarin leeft Balder.
En het verschil tussen de Balderfiguur uit „Meiquot; en de twede
Balder verbeeldt Gorter's ontwikkeHng, zijn groei zeer beslist.
zie aantekening III.
Zo het sonnet op blz. 167, v. 6, 7, 10 en 11: vergelijk Sp.
Eth. II, st. XIII, blz. 58 in Gorter's vertaling. Terzinen op blz.
169: vergl. Sp. Eth. II, blz. 67. Sonnet op blz. 175, v. 1—4: vergl.
Sp. Eth. II, gevolgtrekking blz. 76. Sonnet op blz. 179, v. 11:
vergl. Sp. Eth. II, blz. 88.
Gesiteerd wordt hier steeds uit de Ethica-vertaling van Gorter,
uitgave Loman amp; Funke, 's-Gravenhage 1895.
') Zie o.a. A. Verwey „Spinoza's Ethicaquot; in „Stille Toernooienquot;,
„de Nieuwe Gidsquot; jrg. 1892/'93, II, blz. 304—312.
Op blz. 241—244 van dat deel staan een aantal sonnetten, die
in geen van Gorter's werken zijn opgenomen. „In het grof duister
zit mij eene vrouwquot;, „Ik was nog jong toen ik op eenen dagquot; (zie
over dit sonnet Henr. Roland Holst: Herman Gorter, blz. 105),
„De morgenfrischte komt vanuit de zeequot; en „God kleedt de lente
aan in witte kleerenquot;.
Immers, deze Balder heeft niets meer van het trotse, een-
zame van de Balder, die Mei ontmoet, en die zij begeert. Niets
meer van het alleen en bevredigd in zichzelf rustende, absoluut
afgeslotene, koude en hoogstarre, waarmee hij in „Meiquot; geschil-'l ^
derd wordt als de uitdrukking van het tachtiger individuaW
lisme. Het is duidehk dat met dit twede Baldergedicht Gorter
een groter werk heeft willen maken, waarin zijn gedachten
en levensgevoel dier dagen worden verbeeld. Hier vinden we
immers datzelfde zich voelen in „gebonden vrijheidquot;, hetzelfde
verbonden-zijn in de omvattende natuur als spreekt uit de
sonnetten en de gedichten daarna. Die vreemde verstrengeling
is er weer van beeld en gedachte en gevoel, die parallel loopt
met de verstrengeling van alle natuurdingen. Bomen en luch-
ten zijn verbonden, dampen trekken tussen hen op en maken
hen één in hun zwevingen. Het licht valt door de bomen, die
staan tegen de horizonnen en voor de hemel; bladeren, lucht,
nevel, water en lucht zijn één en dooreen. En Balder met hen,
want hij zwerft niet van 't een naar 't ander, maar in zijn aan-
schouwing is alles enkel en tezamen, gelijkertijd, in eigen leven
en hun samenleven. Balder is ook in aUe dingen gelijkelik,
hij gaat tussen hen, lost in hen op, zendt zich uit naar de
sterren, is hun leven zelf. De beschrijving vloeit over van 't
ene naar 't andere: van wei naar zee, van land naar kreek en bos.
Deze fragmenten zijn in elk opzicht overgangswerk. De
verzen zijn onzeker, ook in de vorm. De beeldspraak is nog zo
vers en ongerijpt verbonden aan de pas doorleefde geestelike
strijd en daaraan ontleend. Hij tast naar de juiste beelden en
woorden, en zijn grote fantasie, geprikkeld door zovele in-
drukken en gedachten, zijn gedachte-fantasie, wordt grillig
en vreemd en schept de trillende, bizarre, onbezonkene, on-
rustige beelden, die dit werk kenmerken. Het gehele gevoel
is nog te nieuw om reeds te worden verbeeld in een groot ge-
dicht. Het is nog niet zo rijp in hem gegroeid, dat het aan
alle zijden kan worden gevormd en gemodelleerd in de taal.
Het vers lijdt eronder; het blijft een poging, vertegenwoor-
digt een stadium in zijn ontwikkeling, dat naar mijn mening,
toen deze fragmentenverschenen, voor hem al weer voorbij was.
♦
-ocr page 67-Van de literaire beweging dezer jaren blijft Herman Gorter
zich verre houden. Hoewel in steeds mindere mate, gaat hij
voort zijn werk te publiseren in „de Nieuwe Gidsquot;, het laatste
jaar van zijn medewerking, 1893, nog slechts op zeer dringend
verzoek van Kloos, die kopiegebrek had en vóór de aan-
staande redaksie-verandering nog graag enkele goede af-
leveringen wilde samenstellen i). Bij deze redaksie-wijziging
is Gorter min of meer betrokken geweest, hoewel het lange tijd
geschenen heeft, dat hij daar meer dan zijdehngs mee te maken
zou hebben gehad. In een redaksievergadering, eind '92 ge-
houden, wordt erover gesproken om Gorter als redakteur te
vragen voor de literatuurrubriek Kloos verzet zich kort
daarop ertegen, en er komt niets van; daarentegen leidt de
steeds grotere verwijdering in velerlei opzicht tussen de re-
dakteuren tot de uitbarsting van het najaar 1893. Door Frank
van der Goes is het oorspronkelik voorgesteld, alsof Gorter
het redakteurschap wel ambieerde. Later heeft van der Goes,
na Gorter's verklaring, dit in de juiste verhouding gezet,
nl. „dat er bij hem (G.) volstrekt geen verlangen bestond om
onder de toenmalige omstandigheden een plaats te krijgen in
de leiding van den Nieuwen Gidsquot; Kloos heeft, door een mis-
verstand, jarenlang gemeend dat Gorter wel geneigd was om,
nadat Kloos zou zijn op zij geschoven, zijn redaksiewerk op
zich te nemen. Uit zijn ontstemming daarover zijn vele van
de scheldsonnetten op Gorter voortgekomen, waarvoor Kloos
zich echter onlangs excuseerde *). Na 1893 heeft Gorter niet
„Ik ben juist in correspondentie met Kloos over een bijdrage
van mij in de nieuwe Gids. Waarschijnlijk zal ik er een stuk of 4
sonnetten inzetten; liever had ik er voorloopig niet in geschreven,
maar hij vraagt mij zoo dringend (omdat hij vóór de aanstaande
redactie-verandering, die zeer waarschijnlijk is, nog goeie afleve-
ringen wil hebben, en ook omdat er weinig is) dat ik het niet wei-
geren wilquot;. Uit een brief van Gorter aan Henr. Roland Holst, 3
Junie 1893.
quot;) Zie hierover Frank van der Goes „Litteraire Herinneringen
uit den Nieuwen Gidstijdquot;, blz. 50/51-
') Zie „Naschriftquot; in het boekje van F. van der Goes.
') In de okt. afl. 1933 van de N.G. schrijft Kloos n.1., naar aan-
leiding van Henr. Rol. Holst's boekje over Gorter: „Mijn vriend
Witsen had mij gemeld, dat een zijner zwagers, nu ik als de eenige
meer in „de Nieuwe Gidsquot; geschreven. Hij is in die tijd nog
leraar te Amersfoort, maar verhuist naar Bussum en betrekt
daar de derde Junie 1893 zijn nieuwe woning, waar hij zijn
leven lang verder zal wonen. Zijn literaire vrienden zijn van
Deyssel en Henriette van der Schalk. Zijn belangstelling in
haar eerste werk, leidt tot kennismaking i); daarna blijven
zij in geregeld kontakt door korrespondentie en bezoeken.
Haar wijsgerige poëzie, haar scherpe waarneming en emotie
trof hem. Hij schrijft haar: „Ik hoop dat ik je goed zal leeren
kennen, want geen persoon, die schrijft, heeft zoo'n duide-
lijken band met mij in zijn schrijven en in zijn persoonlijkheid
als ik in jou verzen en in jou wezen heb waargenomen.
Dezelfde eerlijkheid van zeggen, kracht van emotie en eenvoud,
die ik mij stel als idealen heb ik in jou gezienquot; 2). Het is zijn
vurige wens, dat ook zij het geluk deelachtig zal worden, dat
de studie van de filosofie geeft, al weet hij dat het nooit er-
varen kan worden dan door eigen vinden. Zijn brieven zijn
daardoor een mengsel van indringend getuigen en kiese terug-
houding. Hij wil haar, zo zij dit wenst, leiden bij de studie van
wijsgerige werken; hij wijst haar met welke boeken zij 't best
beginnen kan, welke passages allereerst genomen kunnen wor-
den om zo het best tot een duidelik begrip te komen omtrent
het grote in 't werk, waarmee zij moeite heeft. Later volgt
dan de uitwissehng van verzen. Gorter heeft haar jeugdwerk
zeer gewaardeerd; haar eerste bundel bleef hem zijn leven lang
lief. Hij hoopt dat ook Henr. van der Schalk in de wijsbegeerte
de levenswaarden zal vinden, die hij daarin heeft aange-
van de vroegere redactie was overgebleven, den N.G. weer her-
stellen wou in zijn ouden staat, maar zonder mij. Want in mijn
plaats zou dan Gorter komen, dien men daartoe had aangezocht,
en dien toen zijne beslissing nog wat in beraad gehouden hebben
zou. En ik als hierdoor opnieuw getergde, schreef spontaan de ver-
zen uit mijn eersten bundel, waarin zijn naam te lezen valt. De
oogenblikkelijke drift spijt mij zeer, en ik maak aan zijn nagedach-
tenis mijn excuses want hij heeft als behoorlijk, immers volkomen
zuiver en eerlijk mensch op dat aanbod afwijzend beschikt, zooals
ik veel later toevallig vernamquot;, (blz. 438/439)
1) Zie hierover de eerste blz. van haar boekje „Herman Gorterquot;.
=) Uit een brief van 12 Februarie 1893.
54
-ocr page 69-troffen. Want voor zijn verdere leven is het doordringen in
de spinozistiese wijsbegeerte van groot belang geweest. Ruim
vijf jaar van de vijftien, waarin zich voor hem de bouw van
zijn levensbeschouwing schoon voltrekt, zijn gewijd aan de ver-
dieping in Spinoza. Want al heeft hij later veel van het Spino-
zisme prinsipieel losgelaten, het heeft hem de overgang tot zijn
uiteindelike, vaste wereldbeschouwing mogelik gemaakt èn —
wat meer is — het Spinozisme heeft zijn levenshouding sterk
beïnvloed en zijn innerlik gevormd met krachten, die ge-
durende zijn leven blijven werken. Spinoza's Ethiek was voor
hem als het helpende geneesmiddel voor een zieke, en bij een
zieke heeft Gorter zich in die jaren ook wel vergeleken i).
Hij spreekt er steeds over, dat hij zich voelt als na een zware
krisis ener ziekte, die nu de keer ten goede neemt. De behoefte
aan reiniging, het besef tot nu toe redeloos, slechts met de
zinnen geleefd te hebben, „slechtquot; geweest te zijn, al was 't
dan schuldeloos schuldig, is steeds aanwezig 2). Hij rijpt in
innerlike tucht, die gegrondvest is op een ethiek, die de oorzaken
bloot legt van alle hartstocht, die de wetmatigheid der verschij n-
selen kent, die verklaart, die de begeerte beheerst door de rede.
Deze jaren maken Herman Gorter tot een man die de trai-
ning kent van lichaam én van geest, die niet kan zonder een
gezonde geest èn een gezond lichaam. Ordening en tucht
zijn nieuw gevolgde beginselen, die hij nooit meer verlaten
heeft en waarvan het doel is: zuiverheid en waarheid in
denken en voelen. Déze grote kracht heeft de wijsbegeerte
van Spinoza hem gebracht, en hij was er té gevoeliger voor,
omdat hij de waarde kende van een door sport en oefening ge-
staald lichaam, en alle slapheid en nalatigheid verachtte.
Hij heeft nooit deel gehad aan die uitingen van het „kunste-
naarslevenquot;, waarin de persoonlike vrijheid tot genotzucht
wordt en ergste overheersing van verslappende levensge-
woonten. Voor zijn latere leven, dat een strijd zou kennen,
waarin van zijn geest èn van zijn lichaam het uiterste gevergd
zou worden, is de vorming, die zijn lichaam en zijn geest
d.S.d.P. 1897, blz. 180 en 185.
d.S.d.P. 1897, blz. 212.
hebben gekregen, in zijn jeugd door de sport en de jaren daar-
na door innerUke tucht en het ideaal der menselike deugden,
van grote waarde geweest. Té zeer heeft Gorter toch al be-
treurd zoveel geestelike krachten als vermorst te hebben in
een onbeheerst hartstochtelik leven. Zijn leven is sinds deze
jaren echter een voorbeeld van een zedelik sterk leven, zó
sterk, dat allen die hem gekend hebben, de kracht daarvan
ondervonden. Hij vormde zich in deze moeilike kenterings-
jaren tot één van die mensen, waaraan men denkt, als men
zelf zedelik sterk moet zijn: wat zou hij doen in deze omstan-
digheden? Duidelik spreekt die verworven kracht uit zijn
werk van die jaren.
Helder ziet hij nu zijn leven en de wereld. Deze helderheid
vinden we in een aantal gedichten in terzinen, en sonnetten,
die, vooral wat de laatste sonnetten uit „de School der Poëziequot;
betreft, zich kenmerken door een eenvoud, waaruit de gees-
telike rust en verworvenheid spreekt, die Gorter's deel zijn
geworden. In deze sonnetten klinkt reeds iets van de klank,
die in z'n latere sonnetten zo sterk hoorbaar is. De een-
voud van woordenkeus en zeggingswijze, de rust van het
kalm-vloeiende vers, waarin tot volle uitdrukking komt, tot
uitstraling in elk woord, in het ritme en de rustpunten en de
muziek, de gedachte, die hij uitspreken wil. Sonnetten waarin
— zoals altijd — de natuur het beeld wordt waarin hij spreekt.
Hij heeft van zich afgeworpen alle heftigheid, elk uitschreeu-
wen, alle schrilheid van kleur, hardheid van woord, dissonantie
van klank en bizarheid van woordenkeus. Eenvoud, direkt-
heid en diepe bewogenheid, die zich uiten in een gestadig voort-
schrijdend, statig ritme, zijn de nieuwe kenmerken van zijn
verzen. Heel in beginsel nog maar, een enkele keer, maar onmis-
kenbaar, reeds in die laatste sonnetten. Zij zullen zich sterker
doorzetten en zijn poëzie eens haar grote schoonheid geven.
4. DE NIEUWE SCHOONHEID VAN ZIJN POËZIE
„Het verdere leven van Gorter behoorde niet meer aan de
poëziequot;. Zo besluit Dirk Coster zijn „In Memoriamquot;-artiekel
bij de dood van Herman Gorter in het najaar van 1927 i).
Zijn verdere leven d.i. zijn werken na 1890. En velen oordelen
als deze kriticus.
Voor Gorter betekende zijn leven alléén de poëzie. Men
voelt: hier zijn twee absoluut gescheiden werelden. En wat
is de waarheid ?
Deze vraag moet worden gesteld, nu deze studie handelt
en verder zal handelen over Gorter's werk na het jaar 1890.
Een bevredigend antwoord zal de geschiedenis zelf eens geven.
Het oordeel dat hier gegeven wordt, klinkt op midden in de
strijd der meningen, moet noodwendig een sterk subjektieve
inslag hebben, al poogt het te steunen op de feiten. Maar ik
wil het geven, óók om bij te dragen tot het toekomstige
oordeel over het levenswerk van Herman Gorter.
„Poëzie wordt geboren uit dat innige gevoel dat men zoo
vol is dat men zich uiten moet. Poëzie is als de bloem die
barst, poëzie ontstaat wanneer het lichaam zoo ontroerd is,
dat de ontroering zich oplost in, een uitweg zoekt door de
spraakquot; Zo is zij voor de dichter, ook voor Gorter. In zijn
jeugd ontroerden hem alle lichte en sterke aandoeningen van
zijn zinnen en streefde hij ernaar met al zijn krachten zo
zuiver mogelik, zo intens mogelik deze aandoening te voelen.
Zo is hij de impressionistiese en de sensitivistiese jonge dichter
van de tachtiger beweging, waarvan hij de idealen in zich draagt.
En in Gorter is het tachtiger idealisme, strevend naar een
grote, nieuwe Nederlandse poëzie nooit verloren gegaan. In
hem zet zich dat het allersterkste door, al krijgen de woorden
„een nieuwe Nederlandse poëziequot; later een geheel andere
inhoud voor hem, , dan voor vele andere tachtigers. Immers,
na het scheppen van zijn jeugdwerk zoekt hij deze nieuwe
poëzie op and^e wegen. Hem ontroert niet enkel meer zijn
zinnenleven eé niet alleen de zo zuivere en sterk mogelike
aanvoeling cjer aandoening zoekt hij, maar daarnaast én
zó alleen de poëzie te kunnen dienen, anders niet. Hij wordt niet
„In S^moriam Herman Gorterquot; door Henr. Roland Holst-
V. d. Schalk, A. Roland Holst, Dirk Coster, Anthonie Donker,
1928, blz. 55.
Herman Gorter, in „de Nieuwe Tijdquot; Junie-afl. 1898, blz. 370.
-ocr page 72-allereerst het zo zuiver mogelike denken en weten. Want hij
heeft beseft: „we laten ons te veel verpletteren door onze
emotie en hoewel dit op zich zelf mooi is en een vereischte
voor kunst, wat geeft het als onze wijsheid niet het heldere
land der waarheid ziet ? Het groote redmiddel is het zien van
algemeene dingen van de natuur en van de menschelijke na-
tuur en eindelijk het denken aan wat men de Godheid noemtquot; i)
Zo drukt hij het in 1893 uit. Zuiverheid van poëzie gaat voor
Gorter betekenen: zuiverheid van leven in de eerste plaats.
„Want goede verzen op zichzelf te zoeken en niet eerst je
leven zoo goed mogelijk te maken, dat is even gek als dat een
boer rijke gewassen zou zoeken op een alleen gelaten grondquot;
„Het komt er dus ten eerste weinig op aan of de kwaliteit
van mijn verzen minder geworden is. Want duizendmaal
liever zoek ik het betere en sterkere, al moet ik er mijn heele
leven voor lijden, dan dat ik blijf in het, in algemeenen zin,
zwakke, verkeerde en verouderdequot; 3). En schrijvende over
hun werk, drukt hij het tegenover Henriette van der Schalk
zó uit: „Welnu wat ik nu zeg is dit, zoek naar een gedachte
die je voor waar houdt, houd het er voor dat het beste werk
voortkomt uit een fondament van weten. Ieder werk steunt
op gedachte en overtuiging, laten wij dan probeeren dat het
onze niet steunt op een onbewuste en losse of aangewaaide,
of half geloofde maar op een bewustequot;. „Als je goed ziet dan
is het beste werk uit de sterkste overtuiging geschreven, en
alle werk wordt slapper — al is nog zoo aandoenlijk en nog
zoo mooi van geluid of voorkomen, dat verder zich van het
weten verwijdertquot;. „Ik voor mij beschouw van een tijd geleden
af het weten en het zoeken naar waarheid als een doel en als ik
dat bereik geloof ik dat ik nog eens iets goeds zal doen. En te
bereiken is het, niet uit mijn eigen kleine krachten alleen, maar
met de hulp van de groote mannen die het bereikt hebbenquot;
Hij beseft heel sterk dat dit een begin is in hem. Hij voelt
1)nbsp;Uit een brief van 12 Febr. 1893 aan Henr. v. d. Schalk.
2)nbsp;Uit een brief van 12 Maart 1893 aan Henr. v. d. Schalk.
») Uit een brief van 30 Junie 1910.
*) Aanhalingen uit een brief van Gorter aan Henr. v. d. Schalk,
van 5 Maart 1893.
zó alleen de poëzie te kunnen dienen, anders niet. Hij wordt niet
alleen de dichter uit een overtuiging, uit een idee, maar vooral
de dichter van de overtuiging, van de idee. En hieruit neemt het
verschil in oordeel over zijn werk grotendeels zijn oorsprong.
Immers :er is geen oordeel over een bepaalde kunst mogelik zon-
der dat daarin de kunstopvatting van de kritikus invloed heeft.
Bovendien: verschil van overtuiging vormt mede de mogelikheid
van het al of niet aanvaarden van een werk als kunst en van
het als zodanig ondergaan. Hoeveel sterker moeten dan deze fak-
toren naar voren komen bij de beoordehng van een dichter,die en-
kel de idee,de overtuiging bezingt !En daarbij vaak met zo vreem-
de, ongekende, harde verselementen en in grillige versvormen!
Het is niet aan te nemen dat het middeleeuwse kerelslied
mooi werd gevonden door de burgers van de steden. Even-
min zullen de Kalvinisten der 17e eeuw iets schoons hebben
kunnen ontdekken in Vondel's drama's of zullen zijn hekel-
dichten door hen ook maar in één enkel opzicht gewaardeerd
zijn. In de tachtiger jaren van de 18e eeuw zullen de oranje-
gezinden zich vol verachting hebben afgewend van de luid-
keelse patriotiese gedichten van Bellamy. De poëzie van de
tachtigers werd helemaal niet voor poëzie aangezien, maar als
studentikoze nieuwlichterij beschouwd. In al deze gevallen
was het uitgangspunt van beoordeling zózeer verschillend, door
overtuiging zowel inzake kunst als leven, dat een kunstwerk door
tijdgenoten als zodanig kon worden aanvaard en verworpen.
Zo is het met Gorter's werk gegaan voor de twede maal,
sinds hij in zich de nieuwe grondslagen legde voor zijn poëzie.
Van die tijd af hebben velen zich van zijn werk afgekeerd,
en gelochend dat dat poëzie zou zijn. Voor de meeste tach-
tigers en allen die over poëzie dachten en oordeelden als zij,
was het eenvoudig uitgesloten dat dichten iets te maken kon
hebben met wetenschap, met wijsbegeerte, en elk gedicht,
daarmee gevoed, moesten zij verwerpen i). De tachtiger
Deze minachting voor de wetenschap zit immers ook in het
spotversje van Willem Kloos op Gorter:
„Herman gaat nu studeeren
in Dante en de chemie.
Hij deed beter te sturen
zijn tante een kolibriquot;
kunstopvatting heeft zich in vele opzichten tot in deze tijd —
zij het hier en daar gewijzigd — doorgezet. En Gorter bhjft
een van de zeldzamen, die weer dichter willen zijn van een
overtuiging, een idee, en die leven, maatschappij en kunst^ '
in hun wisselwerking erkennen.
Maar deze beschouwing geeft nog geen antwoord op de
vraag of hieruit goede poëzie in Gorter kon ontstaan. Voor
Gorter stond het eenvoudig zó: hij moést die weg op; daar
alleen zou voor hem de poëzie zijn te vinden, en het zou zijn
door eigen tekortschieten in weten en zuiverheid wanneer
hij haar daar niet vond. Immers, alle andere wegen waren
doodgelopen.
De jaren waarover ik nu schrijf, zijn de eerste overgangs-
jaren, jaren van harde studie, van zoeken en vorming ener
overtuiging, van strijd tussen impressie en idee, theorie
en poëzie, welke voor Gorter, de van aanleg impressionistiese
dichter, heel groot is. Maar hij is er zichzelf van bewust. En
langzaam gaat hij voort op de nieuwe weg, hard werkend, zon-
der het doel ook maar één ogenblik uit 't oog te verliezen, ter-
wijl hij meer en meer al zijn levenskracht in dienst ervan stelt.
De meeste verzen, geschreven in de jaren 1891—±'94 zijn
daarom te zeer voortgekomen uit deze worsteling om zijn
wereld- en levensbeschouwing, zijn zozeer uitingen van een
onvast en naar nieuwe zekerheden tastend gemoed, dat ze
niet tot rijpe, grote gedichten konden worden. Gorter zelf
heeft ze ook zo beoordeeld. Van de bijna tweehonderd ge-
dichten, die hij gepubhseerd heeft tussen 1890i) en 1906, koos
hij er nauweliks veertig uit voor de definitieve uitgave van
zijn werken. En hoeveel meer zal hij er geschreven hebben!
Van de ruim honderd gepubliseerde gedichten uit de jaren
1890 1)—'94 keurt hij er slechts zeer enkele waardig om te wor-
den opgenomen in de uitgave van 1916.
Maar wie in de uitgave van 1897 aandachtig leest, van blz.
106 tot het emde toe — hij zal in alle deze pogingen en stre-
vingen zoveel ongeweten schoon ontdekken. Deze gedachte-
poëzie wordt bijna nergens tot wijsgerige poëzie, maar de
1) d.w.z. sinds de uitgave van „Verzenquot; 1890.
60
overtuiging, de idee zegt de dichter steeds weer doorheen de
uitbeelding van zijn aanvoelen der natuur. En de enkele mo-
menten, waarop hij de nieuwe zekerheid zuiver en gaaf in zich
voelt, maakt hij verzen van een schoonheid, waarvoor men in
ontroering stil blijft, verwonderd denkend hoe steeds weer een
zó grote poëtiese kracht in deze man beweegt.
Hoe is in het reeds gesiteerde „Het gras heeft den nacht al
begonnenquot; de stille eenvoud, de onderlinge verbondenheid en
de verzonken bezieling der dingen onder de avondhemel, met
de weinige korte, zachte, rustige verzen, van effen maat en
bijna verstild ritme samengegroeid. Het evenwicht in de
stemming, het volkomen harmonieuze en zielsrustige gevoel,
hoe sterk spreekt het uit de „symmetriesequot; maat- en klank-
verdeling. Hoe zijn de klanken zo ijl als het avondlicht en
fluisterend geworden als de in zich gekeerde donkere aarde
daaronder, waar een enkele vogel nog ritselend verschikt
in de takken. Hoe licht is het ritme van de vraag, waarmee
het eerste van de dertig sonnetten begint; en breed, wijd-uit-
gedragen zijn de kwatrijnen, als de nieuwe zekerheid in de
dichter, die geluk is. Ook hier de samensmelting van vorm en
inhoud. De terzinen met hun statige, effen, stappende maat,
waardoor het vloeiende ranke ritme zich strengelend beweegt
— ze zijn als 't rechte, omhoge, sterke van de stammen der
bomen en als hun ineengevlochten, samenvloeiende kronen,
hun „gearmde takkenquot;. En breed liggen voor onze ogen de
vlakten van de landen, waarop de zware bergen van de
steden staan, in het zware, brede van het eerste kwatrijn in
het sonnet „Vlakten van landen en bergen van stedenquot;.
Hoe mooi is de zwaarte van het derde vers met de zware hef-
fingen en dalingen, de gerekte syllaben. De terzinen stappen
als de zekere gang van de dichter, die gaat in „zijn vaste
hefdequot;, het voorlaatste vers zo tahnende, dat met al z'n
dahngen achtereen maar niet tot de stap van de volgende hef-
fing kan komen. En de zekerheid van de dichter maakt de
forse, rustige, stromende verzen van de kwatrijnen in „Zooals
de maaiers 's avonds huiswaarts gaanquot;, en klinkt in de rijen
van krachtige a's en ö's en a's en ö's, zware keelgeluiden, ge-
sproken door de zekere stem, van wie zijn leven kent, en
helder ziet waarheen hij gaat. Weifelloos is de woordenkeus
in het sonnet „De omvattende liefde heeft mij nogquot;, de vol-
komen uitdrukking van een zo alles omvattende stilte, waarin
de dichter tot in de kern kan schouwen van het leven, dat hij
zo hartstochtelik lief heeft en waarvan hij nochtans weet dat
het, zoals hij het lief had, zoet bedrog is geweest.
Hier ontstaat — reeds in de overgangsjaren — een nieuwe
muziek in zijn verzen, waarvan de schoonheid vreemd ge-
bleven is aan „Meiquot; en zijn erotiese poëzie. Een dieper, rijper
klank, een vaster, gedragener ritme, want hij schouwde de
wereld dieper en zijn hartstochtelik leven gaat zichzelf kennen
en zijn grenzen. De poëzie heeft hem op de nieuwe wegen niet
verlaten en daardoor gesterkt gaat hij langzaam voort. Nog
is een beginnende helderheid slechts in hemzelf en in zijn aan-
schouwing van de natuur. Maar zij breidt zich uit en wil zich
uitstrekken over het leven van de mensen Het is nog een
flauw vermoeden, maar wordt allengs een zekerheid.
1) Zie b.v. het sonnet op blz. 143, d.S.d.P. 1897.
-ocr page 77-PAN
- ^
.-Va-
tS.
'Sm | |
■ ■ .f | |
l-vA | |
• V :/'-. |
-
DERDE HOOFDSTUK: MENS EN MAATSCHAPPIJ
1. de ontdekking van mens en maatschappij
De laatste gedichten van „de School der Poëziequot; publiseerde
Herman Gorter in de zomer van 1897 in „het sociaaldemokra-
tische Maandschrift de Nieuwe Tijdquot; i). In de voorrede tot de
uitgave van zijn verzamelde gedichten, in datzelfde jaar, legt
hij daarvan rekenschap af.
„Niet de aandoening alleen, noch ook het oppervlakkig ge-
zicht der wereld, maar de wetten zelve waarnaar deze zich
bewegen, als deze kennis door haar gevonden en gevoeld werd,
dan geloof ik dat de poëzie eerst zou stijgen tot die hoogte,
waarop wij aUen hopen dat zij komen zal.
Een poging om dien weg te vinden is door mij m de overige
dezer verzen gedaan; zwak ook hierom, omdat, terwijl ik de
Natuur zocht, mij de Maatschappij verborgen bleefquot;.
Spinozist en maatschappij-zoeker.
Zo naderde in de laatste jaren van de eeuw de dichter Her-
man Gorter een jonge, zich sterk ontwikkelende maatschappe-
hke en geestelike beweging.
Het was hem slechts bij het begin van zijn poëtiese werk-
zaamheid gegeven van zijn tijd een zó krachtige impuls te
ontvangen, in zijn/ tijd, onbewust, een zó groot en krachtig
'■) De eerste verzen, die Gorter publiseerde in „de Nieuwe Tijdquot;
zijn te vinden in de Julie-afl. van 1897. Twee gedichten, die ook
te vinden zijn op blz. 205—207 van „de School der Poëziequot; 1897.
In de Aug.-afl. van hetzelfde jaar volgen dan vier sonnetten, die
in d.S.d.P. staan op blz. 216—219. Het sonnet op blz. 217 heet in
deze afl. „Gezicht op Hollandquot;. In de jaren 1900—1906 publiseerde
Gorter regelmatig verzen in „de Nieuwe Tijdquot;, daarna heel zelden.
levensgevoel te vinden (zie eerste hoofdstuk), dat zijn poë-
ties vermogen een werk schiep, waarin het goede, sterke ge-
voelsleven tot goede, sterke poëzie, tot grote schoonheid was
geworden.
Zijn poëzie vroeg zuivere, sterke gevoelens tot voedsel,
maar vond ze niet bij de mensen, niet in de samenleving. On-
bewust maar nood-gedrongen keerde hij zich tot zichzelf en tot
de natuur. Maar zó diep was in de dichter Herman Gorter dit
verlangen, dat hij altijd de nood en de dwang van de verdere
ontwikkeling heeft gevoeld, al kon hij hen niet verklaren,
tot bewustzijn brengen in hem. Had dit ontbroken. Gorter
zou zijn verdere leven een goed natuurdichter geweest zijn
en zou zijn zielsbewegingen steeds weer hebben verklankt.
Maar nu dreef de nood te zoeken, te vinden het sterke en
machtige, waaraan men zich kon binden, kon overgeven,
waaruit de grote poëzie kon ontstaan, die zij, de tachtigers,
immers wilden, hem steeds verder.
Zijn zinnen nemen geheel bezit van hem. En hij wil zich
verliezen in de natuur, in haar opgaan, zich verloren geven in
haar. In die dagen brandt zijn leven, zijn lijf als een fakkel zo
rood en licht, en even zo willoos op de wind: de drift van zijn
begeerten. Sterke, krachtige gevoelens zoekt hij immers;
zijn poëzie kan daarbij alleen leven. Maar zo vergankelik,
zo begrensd, zo alleen maar hemzelf zijn zij; hij vindt alleen
zichzelf en walgt tenslotte ervan, keert zich weg. Waar-
heen ? Naar het verleden, waarin dit leven geborgen kan wor-
den, met al zijn angst en nood, in de koelheid en strakheid, de
veiligheid van wijsgerige gedachten en goddelike bescherming.
Wat eigen tijd, eigen leven niet geven kunnen, zoekt hij daar,
in de koele tempels van strakke, verheven, klaargeronde,
goedgevoegde gedachten. Zij kunnen rust geven aan ver-
brande zinnen, rust na veel angst en pijn, en daarom is hij zo
aanhankelik en heeft hij de wijsbegeerte hef. Maar geeft zij
poëzie? Is zij de machtige impuls, die door hem stuwt en de
poëzie in hem tot groot leven wekt ?
Als hij terug ziet op wat zijn werk is, vindt hij — „Meiquot; uit-
gezonderd — kreten, brokstukken, enkele stille verzen, gave
natuur- en liefdeliederen, en vele pogingen, veel struikelingen
en moeizame stappen op de weg die hij ging. Brokstukken,
Herman Gorter, naar een schilderij van Witsen,
omstreeks 1896.
cliché N.V. J. B. Wolters Uitg. Mij.
-ocr page 82-klein, angstig werk, waarin de klaarheid niet is en de gerond-
heid van een bewuste wil, waarin de zuiverheid en de waarheid
niet groot zijn geworden. Pogingen, het werk van een berg-
beklimmer, die veel struikelt, aan het touw blijft hangen, vaak
terug moet, steun voor zijn voeten moet uithakken en nog
zo ver is van de top, dat is: Van de grote wind en de zuivere
sneeuw en het wereldgezicht.
Maar tegelijkertijd openen zich nieuwe mogelikheden. Hij
gaat verder op de weg waarvan hij weet dat voor hem geen
terug bestaat. Hij is gekomen tot de beheersing van zijn
zinnen en tot het bewustzijn dat slechts de kennis van het
wezen, van de kern der aandoening, van oorsprong en wet-
matigheid der aandoeningen poëzie in hem kan doen ontstaan.
Het verlangen naar zuiverheid en waarheid wordt zo tot een
bewust streven.
In zijn monistiese wereldbeschouwing was de samenleving
der mensen niet betrokken. Hij was zich de eenheid van leven
en wereld slechts bewust m de natuur en zichzelf. Daarom
moest zij in grote mate abstrakt voor hem blijven; hij zag
haar immers slechts uitgedrukt in de natuur en zijn verhou-
ding daartoe. Naarmate hij zich dit meer bewust wordt, wordt
deze beperking, die abstrahering hem duideliker. Zijn nieuw
geluk, zijn nieuwe waarheid had hij niet ontdekt in de men-
senwereld waarin hij leefde, waaraan hij zozeer verbonden was.
En hij maakt zich op om ze ook daar te zoeken en te vinden.
Eerst dan zullen zij volkomen zijn.
De drang om de samenleving te leren kennen bracht Gorter
tot de maatschappijleer van het sosiahsme, welke leer naar
zijn oorspronkelik gevoelen niet in strijd was met zijn wijs-
gerig inzicht En deze leer bracht hem tot het sosialisme.
Het was dus geen sterk ontwikkeld sosiaal-idealisties gevoel,
sterke mensenliefde, die hem daarheen drong. Want
deze waren de Tnzichzelf gekeerde Gorter vreemd. Het was
ook niet een krachtige sosiahstiese partij en haar streven, dat
hem tot het sosialisme bracht. Want veel aantrekkeliks kon
de toentertijd jonge S.D.A.P. niet hebben voor een intellek-
Henr. Roland Holst: Herman Gorter, blz. 32.
-ocr page 83-tueel, voor een lid van de gegoede burgerij of van de midden-
stand.
Deze partij was immers eerst kort te voren uit veel heftige,
verscheurende partijstrijd ontstaan. Het sosialisme was toen
nog zeer jong in Nederland, maar kende reeds de grote
verschillen in politiek en taktiek, die tot op deze dag, hoezeer
ook in andere vormen, zijn blijven bestaan. In de tachtiger
jaren waagt deze beweging haar eerste daden. In die tijd ston-
den de jonge, in zo menig opzicht zelf revolutionaire htera-
toren niet afwijzend tegenover het sosialisme, zoals de eerste
jaargangen van hun blad bewijzen. Bij de meesten komt dit
echter voort uit een radikalisme, dat goed is voor de jeugd-
jaren en niet-maatschappelik gericht wordt, alleen anti-
burgerlik is. „Wij gaan op de barrikaden, niet omdat wij na
rijp beraad door redeneerende menschenhefde hebben inge-
zien, dat een zeker stelsel van staat-huis-houd-kunde beter is
dan een ander, en wij willen helpen dat stelsel in praktijk te
doen brengen door de eenige middelen, die er toe blijken te
staan; maar wij gaan op de barrikaden, omdat wij ons niet
kunnen weêrhouden de kans te loopen kruiselings een paar
sabelhouwen te geven over die snoeten der bourgeois, die,
van ons achttiende tot ons vijftigste jaar met hun aarts-
stupide verbazing en spot-hoon ons wandelen en handelen
hebben aangezien en besprokenquot;. „En als wij sterven op de
barrikaden, dan is dat een zelfmoord uit wanhoop over het
leven----quot; i). Zo heeft de „eigenlikequot; Nieuwe Gidsbeweging
met het sosialisme weinig te maken, al kwamen beide voort uit
de nieuwe geest van de tijd, al keerden beide zich oorspronkelik
tegen de Hollandse burgerij zoals ze toen was, al wilden beide
een vernieuwing van het Nederlandse volk, al waren beide
revolutionair in het gebruik van hun middelen. Maar we zagen
reeds hoe vaag de tachtiger dromen over een nieuwe grootheid
van het Nederlandse volk waren, en hoezeer ze de literatuur
aftrokken van hun tijd en betrokken op zichzelf. Zo verbindt
zich deze jonge literaire beweging niet met de jonge sosialis-
tiese beweging, waartoe in de aanvang misschien de moge-
L. V. Deyssel „Beschouwingen en kritiekenquot; 3e druk blz
118/119.
likheid had bestaan, die echter snel verdween mèt het ver-
dwijnen van de toekomstvisie van een groot volk en een grote
kunst; de tachtigerbeweging gaat slechts in taalvernieuwing
haar taak zien en wordt maatschappelik vaak reactionair.
Maar al heeft deze literaire beweging zich niet verbonden
met de vernieuwende kracht op maatschappelik en politiek
gebied, velen van haar bevorderaars en aanhangers hebben
dit wel gedaan. En zeer verschillend is hun weg daartoe.
Sommigen van hen werden gedreven door een humanisme,
gevoed door Tolstoi en Ruskin en Thoreau. Onder de litera-
toren is Frederik van Eeden daarvan de meest kenmerkende.
In hem gaat een sterk individualisme samen met het streven
naar algemene broederschap, zonder ooit desjmthesete vinden.
Juist daarom voelt hij zich zo zeer verwant aan Thoreau,
in wie toentertijd August Vermeylen reeds het zichzelf op
de voorgrond plaatsen, de lust zichzelf te laten gelden, had aan-
gewezen 1). Deze trek had van Eeden zeker met hem gemeen.
Anderen worden gedreven door hun zin voor wetenschap en
politiek, zoals Frank van der Goes, een der eersten, die zich diep-
gaand met Marx' werken bezig houdt. Er waren er ook die
tot het sosialisme kwamen door hun bewondering voor de
kunst van sosialisten. William Morris was voor hen een lichtende
figuur en hun bewondering ging uit naar de dichter èn strijder 2).
Deze inteUektuelen vonden dus geen grote partij, die hen
opnam. Het sosialisme, dat was voor de meesten van hen:
het marxisme, en aan de studie van Marx' werken wijdden
zij hun tijd. Tot het sosialisme kwamen zij niet uit direkte
maatschappehke nood, die zij immers niet kenden, maar door
een geestelike nood, omdat de bestaande filosofiese en poli-
tieke systemen hun niet voldeden, omdat het lelike burger-
like leven in hen geen wanhoop wakker riep, maar verzet en
streven naar vernieuwing, en omdat de kunst een doodlopende
weg insloeg met haar individualisme, haar stemmingskunst,
haar naturalisme. Zij zochten een nieuw doel, nieuwe overgave
In „Vlaanderenquot; jrg. 1903. Inderdaad is hier vaak waarachtige
levenshervorming en ijdelheid soms heel moeilik uit elkaar te houden.
«) Henr. Roland Holst „William Morris als letterkundigequot; de
Nieuwe Tijd, Januarie 1898.
voor hun weten, willen en kunnen. Zo werden zij sosiahst en
geraakten in de grote, levenvernieuwende stroming hunner
dagen en verbonden zij zich met hun volk, waarvan zij zo lang
apart, in zichzelf gekeerd ver van hadden gestaan. Zij
worden vooral de dragers van de sosialistiese idee en de kun-
stenaars onder hen de verbeelders ervan. Het sosiahsme werkt
m die dagen bevruchtend op bijna alle kunsten in Holland:
bouwkunst, schilderkunst, dekoratieve kunst, dichtkunst. Een
rij van namen is daaraan verbonden, waaraan wij nu nog te-
rugdenken, omdat deze kunstenaars in de opgang van die tijd,
opgenomen in de grote beweging der geesten en harten, ver-
beeldingen geschapen hebben van een schoonheid als zelden
daarna is geëvenaard.
Ook Herman Gorter wordt tenslotte in deze stroming opge-
nomen, wanneer zijn geestelike ontwikkehng in het stadium
gekomen is, dat hij ontdekt alleen zichzelf en de natuur te
kennen, en niet de mensheid en haar samenleving. Dan ont-
staat het moment, dat zijn leven en de groeiende sosialistiese
beweging elkaar raken, en de dichter een weg inslaat, die hij
zijn verdere leven niet meer verlaten zal.
Het mag min of meer een toeval zijn dat Gorter, dorstende
naar de kennis van de maatschappij, naar het marxisme greep i)
het is geen toeval dat hij er blijvende bevrediging in vond.
Toen Herman Gorter begreep wat het marxisme mhield,
was hij spinozist. Dat wil zeggen: hij bezat een wereldbe-
schouwing, waarin het geheel méér is dan de delen. Daarmee
in overeenstemming kon nooit zijn een maatschappijleer,
waarin té duidelik de meeste waarde wordt toegekend aan
de delen als samenstellers van het geheel en de opvatting
heerst, dat het heü van de enkeling tenslotte het heil van al-
len zal brengen. Wél in overeenstemming daarmee was voor
hem een leer van de samenleving, die het belang van de
gemeenschap als hoofddoel koos. Het afgeronde, klare maat-
schappelike systeem moet hem toen zeer sterk hebben aan-
getrokken in het marxisme en bevrediging hebben gegeven.
Een bevrediging, die toeneemt wanneer hij door het marxisme
Hij was verwant aan en bevriend met de sosiaaldemokraat
Frank van der Goes.
meer en meer het sosialisme als levens- en wereldbeschouwing
gaatopvatten, wanneer hij sosialist wordt. Immers, dan ontwa-
ken zoveel nieuwe krachten in hem, dat hij moét voelen: hier
sta ik, opnieuw voor een begin. En dat hij begint.
Zoals bloemen in de zomer moeten toen nieuwe zekerheden
in de dichter zijn opengegaan. Uit deze dagen van zoeken en
studeren, van stapels boeken en zware, moeilike gedachten,
van gesprekken en vele brieven, moet hem langzaam een ge-
luk zijn genaderd, dat hij, naarmate het duideliker, goudener
het in hem oprees, moet hebben herkend als het geluk dat hij
steeds had gezocht, in zichzelf, in de wereld, in de wijsbe-
geerte, in de natuur, in de vrouw. Hoe moet uit het zwoegende
werken en denken, het twijfelen en verwerpen, aanvaarden
en verwerven een nieuwe zekerheid in hem zijn ontstaan, in die
dagen van het einde der eeuw. Zou hier te vinden zijn waaraan
hij zijn leven en zijn werk, zijn poëzie zou kunnen geven ? Zou dit
de wetenschap zijn en de zekerheid, het ideële en het zuivere,
het werkelike eh het bewuste en ware, zou dit de grote opdracht-
gever worden, voor wie en in wiens naam hij zijn verdere werk
zou verrichten, in wiens dienst hij zijn leven zou kunnen stellen ?
Zouden nu de ogen der mensen hun bede tot hem hebben,
zouden zijn handen weer hun werk vinden en zijn verzen hun
zin en doel, en daardoor de schoonheid die hij nimmer opge-
geven had te zoeken? Zou hier de nieuwe geliefde schuilen,
die te werven en te minnen zou zijn met nieuwe, heerlike gloed
en blijheid van zinnen en gedachten ? Zou dit de bron zijn van
een nieuwe, grote poëzie, van het nieuwe vers, de nieuwe
lyriek, het nieuwe drama en epos, dat hij toch altijd had ge-
zocht, óók sinds het zo zeker werd dat de oude wegen verliepen
in onvruchtbaarheid?
Aarzeling, twijfeling. De schrik, dat hij de poëzie daar moet
zoeken, waar hij vroeger achteloos aan voorbijging en dat hem
vuilen bezweet toescheen in de wereld der proletariërs. Ont-
') „Verschriklijk was het toen ik daar u zag,
Hoe gij het allerschoonste daar, daar huist.
Dat uw nacht'lijk en daar diep zwart lijf
Schooner was dan ik u ooit had gekendquot;
(„Panquot; 1916, blz. 382)
-ocr page 87-moedigingiets van haar te vinden. Maar toch: doorzetten. Nog
dieper dringt hij in het sosiahsme in, nog sterker, bewuster houdt
hij afrekening met het oude. De wetenschap is zijn steun, maar
hij erkent voor zijn poëzie het gevaar daarvan zeer duidehk
En begrip wordt in hem tot gevoel. Vermoeden na vermoeden
stijgt in hem op en wordt tot zekerheid, vast en sterk. De
zekerheid dat het sosiahsme de waarheid is, die hij altijd heeft
gezocht. Die in de samenleving niet te vinden was, omdat
haar waarheid van die tijd lehk bleek en zonder schoonheid,
want zonder zuiverheid. De sosialistiese waarheid: dat is een
maatschappij, waarin het zuivere licht van het ideële de grauw-
heid heeft verdreven, waarin naar vaste en rechte wetten
het leven, gegrond in het materiële zijn, wordt geleefd, waarin
de harmonie is hersteld, die hij zocht in oude kuituren, oude
godsdiensten, oude wijsgerige systemen. De sosialistiese waar-
heid, die schoon moést zijn, omdat zij tevens het ideële was,
waarnaar hij had gezocht, bij Kloos, in zichzelf, in de natuur. Het
ideële, het ware, zuivere, dat in hem steeds kapot geslagen was,
omdat z'n klare ogen hadden gezien, dat het niet bestond, tussen
de mensen niet, in hem niet en niet in de kunst. Hij weet het
nu duidelik: „het kritisch naturahsme is naakt en waar, maar
het is koud, het mist geluk. Het geluk werd door de waarheid
omgebracht, maar de waarheid door het geluk. Het geluk
werd bewezen valsch te zijn, maar de waarheid niet gelukkigquot;.
„Het geluk van Kloos ging onder door honger naar waarheid,
naar idealisme dat in de werkelijkheid haar beeld vindt. De
waarheid van van Deyssel ging onder door honger naar ge
luk, naar realiteit waarvan een idealistisch beeld kan be-
staanquot; 2). Hier, in het sosiahsme was het te vinden. Hier
was de eenheid van idee en realiteit.
„Maar het gevaar is, dat de theorie den kunstenaar te machtig
wordt, dat zij zijn gedachten zóó beheerschen gaat, dat hij niet
meer genoeg de bron kan gevoelen waaruit alle kunst vloeit: de
omgevende wereld en het eigen zinnelijk lichamelijk gevoelquot;.
En: „Te grooter gevaar dat de kunstenaar, die uit zijn aard aan
het uiterlijk der dingen hangt, zich met geweld hangt aan zijn
theorie, en uit haar een kunst maakt die het warme leven der
wereld niet in zich heeftquot;. („De Nieuwe Tijdquot; Junie 1898, blz. 374).
„De Nieuwe Tijdquot;, Mei-afl. 1899, blz. 615.
72
-ocr page 88-Het sosialisme: dat was bewustheid, zekerheid, wetenschap.
Kennis van het leven der mensen, van zichzelf, van eigen
werk, eigen streven, van de mens in de natuur. Klaar bouwde
op de grondslag van het „materiële zijnquot; de mensenwereld
met al z'n schakeringen en veelkleurigheid zich voor hem op.
Scherp zag hij zichzelf daarin en zijn werk. Hij ging begrijpen
waarom het onmogelik voor hem was geweest de poëzie te
zoeken op de oude wegen, waarom de kracht en de schoonheid
van „Meiquot; voor hem verloren moesten gaan, waarom hij zich
tot eigen zinnenleven, eigen aandoeningen en tot de natuur
had moeten wenden, tot een „armoedig realisme en de ab-
stractie van het zijndequot;. Hij ging begrijpen waarom hun grote,
jonge literaire beweging niet gebracht had wat zij zich toen
hadden gedroomd en waarom hij had moeten gaan door angst
en spanning, zoals hij was gegaan tot nu toe; waarom Kloos het
niet geweest was en van Deyssel niet en Spinoza niet, waarom
na „Meiquot; geen krachtige en sterke gevoelens hem hadden be-
heerst en z'n poëzie haar grote ontplooiing hadden gegeven,
waarom de machtige impuls ontbrak, die de grote werken
schept. „Perk, Kloos, Verwey en ik, wij leefden in de kleine
Hollandsche burgerij, en waarlijk, wij hebben nog eens
de droomen der groote, der echte burgerij, van Milton, Vondel
en Shelley gedroomd. Wij verbeelden ons, als zij, individueel
te kunnen zijn, aan persoonlijk gevoel, zonder wetenschap,
genoeg te kunnen hebben. Wij zagen niets van de ons omrin-
gende maatschappij, dat onze klasse onderging en een andere
opkwam. Dat kon maar een paar jaar duren. Wij waren om-
geven van het kapitalisme, het proletariaat. De strijd tussen
deze machten sleepte ons onwetend mee. Onze pogingen in-
dividueel te zijn zonder kennis, braken in stukken op de nieu-
we productie-wijze die individueel én geassocieerd wordt.
Onze pogingen onbewust te zijn werden verpletterd op de
opkomende klasse, die bewust wordt. Wij werden ontgoocheld,
onze kunst stierf aan leegte en gebrek aan stofquot; i). Nu het
maatschappelik en geestehk leven in hun onderhnge verbon-
denheid en afhankelikheid, in hun wetmatigheid en struktuur
„De Nieuwe Tijdquot;, Jan.-afl. 1898, blz. 215.
-ocr page 89-voor hem openlag als een boeiend, groot boek, begreep hij oor-
sprongen van schoonheid, kracht van grote gedichten, die
hem als de schitteringen verschenen op de kammen van de
hoge golven der mensengeschiedenis. Nu begreep hij hoe de
tragici en Dante, Milton en Shelley hun grote, eeuwige kunst
hadden kunnen maken, waarom de poëzie in hen tot zo machtige
hoogte kon stijgen, en hij voorvoelde, hij wist, dat deze nieuwe,
grote golf: het sosialisme een nieuwe, grote kunst zou bren-
gen. En een opgave ligt vóór hem.
Het leven schiet vol beweging. Reeds heeft hij de koele,
hoge tempels van de filosofie verlaten, en loopt door de landen
waarboven een nieuwe zon begint te schijnen. Nu is 't of hij
voor 't eerst de mens ziet, de mens in de natuur en aan de
arbeid. Zijn oog richt zich op de mensen, de mensen treden in
zijn gedachten binnen, de mensen, die immers deze nieuwe tijd,
die nieuwe maatschappij gaan maken, waarin de nieuwe poëzie
zal klinken; de mensen, waaronder hij er één is. Als een be-
vrijding wordt het hem, weer als in jeugd „éen uit duizendquot;
te zijn, weer, als toen, zuiverheid en waarheid samen te voelen
en nü — méér nog — eraan te arbeiden, mede met anderen,
om de idee tot werkelikheid te maken, en de werkelikheid te
vormen naar de idee. Een mensehke ontwikkeling bereikt hier
haar volle vorm: de levenseenheid wordt bewust ervaren.
Door deze krachtige, hartstochtehke mens op zeer vitale wijze,
vol strijd en beweging.
Levend loopt hij over de landen. Hij verlangt niet meer op
te gaan in de natuur, zich te verliezen in haar. Meester van de
natuur zal de mens zijn, beheerser van haar en daardoor vrij,
niet meer slaaf van de natuur. Zo de mensen, zo de natuur.
En omdat het nog klein is, het sosialisme, en enkel wording,
nergens nog realiteit, omdat het pas begint te groeien in
een gure, vijandige wereld, leert hij de doelbewuste strijd
kennen. Opgave, overgave en strijd: dat zijn de nieuwe bin-
dingen, waaraan hij zich gaarne geeft, omdat ze de nieuwe
vrijheid zijn. De opgave als eén onder velen mede te werken
aan wat zich nu voltrekken gaat in de wereld. Te verbreiden,
te propageren, en méér nog voor de dichter: de grondslagen
te leggen van de nieuwe poëzie, die de sosiahstiese poëzie
zal zijn. Dit wordt de grote taak, die hij zichzelf stelt, omdat
van deze tijd af het sosialisme de bron is van zijn poëzie.
Het zedelik leven krijgt een nieuwe inhoud. De deugd wordt
óók en vooral sosiale deugd Want eindelik heeft hij ge-
vonden waaraan hij zich helemaal kan geven. Het sosialisme
slaat hem niet star en koud terug, maar heeft hem nodig, zoals
hij het sosialisme nodig heeft. Want deze marxist bleef altijd,
moést altijd blijven, in hoge mate dynamies, in eeuwige span-
ning van worden en zelf vormen, omdat hij weet de afhanke-
likheid van de geest van het materiële zijn, maar tevens de
inborende, vormende kracht van de geest. Zo kan hij zich
geven, helemaal, die vroeger, gedwongen door zijn tijd en de
kunst ervan, alleen moest staan en toch nooit in die eenzaam-
heid een trotse bevrediging vond, maar er zich altoos armoedig
voelde en in nood. Nu nadert de bevrijding daaruit, nu kan hij
zichzelf zijn en zichzelf verliezen, omdat het sosialisme hem
is „die essentie aller dingen om én liefde en daad en wete'
eraan te gevenquot;. Het leven krijgt nieuwe gloed, zijn poëzie
krijgt nieuwe gloed. De spanning trilt er tussen persoonlik-
heid en gemeenschap, de eeuwig levende spanning, die het
leven sterk maakt en gelukkig, zoals de durende erotiese span-
ning tussen man en vrouw het huwelik glanzend en diep doet
blijven. Hij, de dichter, de individuahst, die zichzelf door „puur
begrijpen en gevoelen, als een vuurquot; groot voelt én zich weet
„slechts een klein uur in den duur van allenquot;. Die 't stille,
eenzame natuurgenieten kent en de liefde én het samengaan
in strijd met de genoten, het samengesmeed zijn in een strijd-
gemeenschap.
Zo wordt in die jaren zijn leven. Zo wordt ook zijn poëzie.
Want het is duidelik dat deze levensvernieuwing van ge-
weldige invloed op zijn poëties werk zal zijn.
2. EERSTE SOSIALISTIESE VERZEN
Het was een geheel nieuwe wereld waarin de dichter ging
leven. Wie destijds als intellektueel toetrad tot de sosialistiese
beweging werd door haar volledig in beslag genomen, daar zij
Zie aantekening IV.
-ocr page 91-arm was aan intellektuele krachten i). Het ontbrak haar nog
aan veel scholing; veel wetenschappelike ondergrond moest
nog worden gelegd. In dit opzicht steunde zij zowat op de
Duitse theoretici, maar bezat zelf nog geen of weinig eigen
krachten. Haar positie bracht dit ook met zich mee in dit land
met een klein industrie-proletariaat en een overwegend
agrariese bevolking. En jong als de beweging was, zo pas
ontgroeid aan de kinderstuipen, was iedere intellektuele kracht
goud waard en werd dus niet ongebruikt gelaten. De theore-
tiese grondslag van het sosialisme bloot te leggen werd zijn
taak. En zo wordt ook Herman Gorter al heel gauw opge-
nomen in dit werk.
In het begin van '98 treedt hij toe tot de redaksie van „de
Nieuwe Tijdquot;, het sosiaaldemokratiese maandschrift, het
scholingsblad van de jonge S.D.A.P. Redakteur was toen
Frank van der Goes, die nu Gorter en Henr. Roland Holst
als jonge krachten naast zich krijgt. In 1898 vormt zich zo het,
oorspronkelik literaire, driemanschap, dat van zo grote in-
1) Zo schreef nog in 1907 Frank v. d. Goes in zijn In Memoriam-
artiekel bij de dood van P. L. Tak: „Veeleer moet onzerzijds
worden erkend dat de overstelping met verantwoordelijke en moei-
lijke ambten teeken en gevolg is geweest eener betrekkelijke
schaarschte van mannen die, als hij, tot velerlei arbeid bekwaam
zijn en voor alle diensten beschikbaar. Een gebrek, overigens, in
de partij van het kapitalistisch proletariaat maar al te begrijpelijkquot;
(„de Nieuwe Tijdquot; Sept-afl. 1907, blz. 577).
„Het jaar na de oprichting traden op verzoek van Van der
Goes H. Gorter en H. Roland Holst als nieuwe leden tot de redactie
toe. Beiden beseften dien dag, dat op een voor hen gedenkwaardige
samenkomst in Gorter's huis de band tusschen hen en het tijdschrift
werd geknoopt — een band die in hun leven van zoo groote be-
teekenis zou worden — hoe niet eigen verdienste maar de eigen-
aardigheden van het Nederlandsche milieu hen stelden op een post,
waarvoor zij geen enkelen titel konden doen gelden. Het feit, dat
twee jonge letterkundigen plotseling geroepen werden tot de leiding
van een tijdschrift welks voornaamste taak op ekonomisch en po-
litiek terrein lag, had zeker een bedenkelijken kant. Echter ook een
goeden, door bij te dragen tot toepassing van het historisch ma-
terialisme op een gebied, waarop tot dusver zeer weinig gedaan
was, het gebied van literatuur en poëziequot; (Henr. Roland Holst, „de
Nieuwe Tijdquot; 1 Januarie 1920, blz. 2).
vloed is geweest op de ontwikkeling van het sosialisme in
Nederland, en dat zijn verdere leven steeds in de dienst van het
sosialisme zal staan, zij het dan later ook elk van de drie op
eigen wijze, naar eigen inzicht. Zij maken zich nu op, in Ne-
derland de theorie van het sosialisme te verbreiden en te ver-
diepen. Twintig jaren zal Herman Gorter redaksie-lid zijn
van „de Nieuwe Tijdquot;, Henriette Roland Holst zelf vieren-
twintig jaar lang, tot 1921, wanneer de politieke ontwikkehng
van de sosialistiese partijen in Nederland het voortbestaan
van het blad onmogehk maakt.
Zo komen Herman Gorter en Henr. Roland Holst in sa-
menwerking. Ook haar ontwikkeling heeft haar, doorheen
de wijsbegeerte, gevoerd naar het sosialisme. _Het is niet,
zoals bij Gorter, de intellektuele liefde die haar brengt tot
het vinden van het mensenleven, maar veeleer de in haar oor-
spronkelike mensenliefde en vrouwlike wil tot dienen. Door
deze gedreven komt zij tot de synthese na het dualisme:
abstraksie-mens, en tot het zoeken van de waarheid in de
wereld Zo vinden beide dichters elkaar in de nieuwe maat-
schappelike beweging hunner dagen, en doen er een gemeen-
schappelik werk, dat hen de eerste jaren in die sterke strijd-
en geestelike gemeenschap zal verbinden, waarvan Henriette
Roland Holst onlangs nog zo levendig getuigde.
En ook de partij vraagt Gorter's toewijding en tijd. Hij en
zijn vrouw zijn aktieve leden van de afdeling Bussum der
S.D.A.P., en al gauw worden Gorter's krachten ook elders
opgeëist. Samen met Troelstra vervult hij spreekbeurten in
Friesland 2); sindsdien is hij de vaak optredende propagan-
dist van de S.D.A.P. en geeft onvermoeid zijn krachten aan
dit werk. Hij spaart zich nooit, en het moet hem een genot zijn
geweest, zijn lijf en geest zo geheel te kunnen geven aan de be-
weging, die hem nodig had. Niets was hem ooit te veel. En
hij wist daarbij toch tijd vrij te maken voor zijn eigen werk en
z'n persoonlik leven. In hem vinden we het schone, harmo-
niese samengaan van leven in gemeenschap en individueel.
Zie de sonnetten op blz. 48, 49 en 57 en de terzinen op blz. 62
in haar eerste bundel „Sonnetten en verzen in terzinen geschrevenquot;.
quot;) Zie Henr. Roland Holst: Herman Gorter, blz. 32/33.
-ocr page 93-De strijder en sosialist gaf zich geheel aan de strijd en het
doel. Hij trok er op uit, naar Friesland, Twente, de grote ste-
den in. Hij was in de massa der arbeiders op de vergaderingen,
die door hem zo vaak met al hun licht en zwart, met aUe men-
senkoppen en gedachten en woorden beschreven zijn. En hij
was in de rust van de natuur. Als hij 's avonds had moeten
spreken in Friesland, klom hij vaak daarna op zijn fiets, reed
door de nacht, alleen met de wind, langs de eindeloze klinker-
wegen naar Zwolle, pakte daar de eerste trein, en was in
de morgen reeds zeilende op de Loosdrechtse plassen, hield
roer en touw, zoals hij de vorige avond vaak de gedachten der
hoorders gehouden had. Hij studeerde en schreef zijn theo-
retiese artiekels. Hij vormde mee de richting van het partij-
leven, hij polemiseerde met haar leiders over marxistiese pro-
blemen en de politieke en taktiese vraagstukken van den
dag. Hij verdiepte zich in het dialekties-materialisme, hij ver-
taalde werken van Duitse theoretici en filosofen van het so-
sialisme. Hij leidde kursusvergaderingen en voerde mee
de verkiezingsstrijd. En daarnaast — en toch daarmee ver-
bonden — eiste de dichter zijn rechten op en wist hij eenzaam
te zijn en m zichzelf en de natuur, om in zijn geest de krachten
en elementen te ordenen van zijn wereldbeschouwing; en boven
alles, om de poëzie te verstaan die in hem was, en nu zo nieuw
opleefde, omdat nieuwe krachten en gevoelens, nieuwe aan-
doeningen en gedachten haar voedden. Want tenslotte: in
al dit werk, al die inspanning van lijf en geest zocht hij haar,
de poëzie, de schoonheid, die hij wist dat voor hem slechts
te vinden was in het sosialisme.
Maar het wordt een lange weg, vol overgangen. Wanneer
men denkt hoe diep deze dichter de poëzie-elementen van de
tachtigers in zich droeg, welk een groot impressionist en sensiti-
vist hij was, hoe zeer zijn gedachte-poëzie nog achter gebleven
was bij z'n impressionistiese en sensitivistiese werk, welk een
individualist hij tot het uiterste was geweest, dan begrijpt
men hoe machtig de aanraking geweest moet zijn van z'n
diep-oorspronkelike hartstocht voor waarheid en schoonheid
met die maatschappelike beweging, hoezeer de poëzie allereerst
voor hem krachtig en zuiver gevoel moet hebben betekend, en
78
-ocr page 94-hoe diep in hem toch nog de „één uit duizendquot;-kracht leefde
onder zijn individualisme, dat deze omzetting, een overgang
als zich op de kentering der eeuw in hem voltrok, mogelik
werd. Daarom is hij de dichter kunnen worden van het so-
sialisme.
De vraag moet worden gesteld of het voor een intellektueel
en dichter, die van afkomst niet behoort tot het proletariaat,
wel ooit mogelik is een waarachtig sosialisties dichter te
worden. Er is dus allereerst de vraag: wat is sosialistiese
poëzie? Daarna: in welke mate leefde zij in Herman Gorter?
De veranderingen waren groot. „De oude verzonkenheid
was gebroken, de oude schoonheid verstoord voor wie het
nieuwe middelpunt voelde. Maar daarom niet gansch weg uit
hem. De oude aandoeningen .... kunnen niet even zuiver
en ongestoord opkomen in wie socialistisch denkt en begint
te voelen. Daarachter loert altijd de onrust van den strijd en
aan de diepste vreugde om de schoonheid knaagt de pijn van
het eenzame, ongedeeld genieten. Want dit is een ongedeeld
genieten — deze stemmingen, dit bewogen worden door zon
en wolkenblauw, vallende blaren en najaarswind, zij komen
niet uit de ziel van het ontwakend proletariaat, neen zij
komen uit het verleden, het is van de oude schoonheid, niet
van de nieuwe.
En toch worden aUe dichters, ook die van socialistische
overtuiging, nog op deze wijze aangedaan. Elke poëzie sluit
zich aan bij hare voorgangers en de voorgangers die hen zon-
der uitzondering gevormd hebben, dreven geheel op de stem-
mingen, gewekt door impressie en sensatie der natuur. De
opkomende dichters namen dit over, het kwam in hun bloed
zonder dat zij het wisten: hun hoofd en zelfs hun hart zijn
sociaaldemokratisch, maar hun zinnen — ach hun zinnen
die het aanbrengen waarvan de dichter leeft — zijn het
niet.
Vandaar de tweestrijd bij ons allen, die socialisten en kun-
stenaars zijn. De impressionistische aandoening is nog het
instinktieve in ons en niet fundamenteel verschillend van die
bij andere dichters, maar daartegenover verheft zich het so-
cialistisch beyrastzijn, als een golf tegen een golf. Het vers
volgt de ziele-bewegingen: het begint met de natuur-impressie
Ol vndivxdueele aandoening en hecht daaraan een socialistische
gedachte vast. De impressie wordt om haar zelfswil, om haar
eigen schoonheid, opgeschreven; de socialistische gedachte
daarentegen om der wiUe der schoonheid die zij door denk-
beelden-associatie wekt. Men vindt in het werk van aUe kun-
stenaars-socialisten voorbeelden hiervanquot; i).
Ongetwijfeld kunnen wij een dergelike overgang in het werk
van Gorter ook aanwijzen; ook daar vinden we aanvankehk
de aandoening en de gedachte niet tot een eenheid in poëzie
gebracht. Bij de beantwoording van de vraag, of tenslotte zijn
poezie sosialistiese poëzie geworden is, moeten we een scherp
onderscheid maken tussen proletariese en sosialistiese poëzie
Froletariese poëzie is poëzie, voortgekomen uit de proletariese
.psyche, die echter niet sosialisties behoeft te zijn en in de
praktijk veel meer de sosiale poëzie zal naderen dan de sosialis-
tiese 2) Sentimentaliteit, woede, huiselikheid, zelfbewustzijn
wrok haat zijn vaak de kenmerken van proletariese poëzie'
en zuUen veelal de sosialistiese poëzie vreemd zijn. Deze im-
mers IS poezie, waarin de sosialistiese wereld- en levensbe-
schouwing tot uitdrukking komt, de sosialistiese maatschappii-
opvatting en de sosialistiese filosofie, kortom, waarin de soSt
hstiese idee sentraal is. Deze poëzie vinden wij later sterk in
Herman Gorter. In zoverre de dichter niet leeft vanuit
de proletariese psyche, zal zij noodzakelik een gemis hebben
en men kan zich de beste sosialistiese poëzie denken, voort-
gekomen uit het proletaries levensgevoel en doorleefd van de
sosialistiese idee. Zó is de sosialistiese poëzie van deze dichter
niet.
In het werk van Herman Gorter, ontstaan na 1897, zijn veel
van deze overgangen, die Henr. Roland Holst aanwijst on
te merken.nbsp;' ^
J) Henr. Roland Holst: Sociale Lyriek („de Nieuwe Tiidquot; Dkt
afl. 1901, blz. 580/581).nbsp;^
Nu in de laatste jaren, zowel in het buitenland als in Neder
land sosialistiese proletariërs verzen schrijven, lopen in hun werk
sosialistiese strekkingen vaak zeer merkwaard^
80
-ocr page 96-Zoals in de zomermorgen de nevel optrekt, die 's nachts over
de velden heeft gehangen, zo wijken reeds in de eerste verzen
uit de tijd dat Gorter sosiahst wordt, de twijfel en de druk,
die aan zijn gehele bundel „de School der Poëziequot; van 1897 een
grijze kleur geven. Met het toenemen in hem van een nieuwe
zekerheid wordt de kleur van zijn verzen lichter, zijn toon
krachtiger en meer helder. En naarmate zijn geluk groter wordt,
naarmate de bewustheid in hem toeneemt en de overgave,
helemaal, in de plaats komt van angstig zoeken en uitgeput
rusten, in die mate neemt zijn vers toe aan glans en lichtheid
van klank. En wanneer dan de nieuwe zekerheid zijn leven
overstroomt, en hij zich voelt als de zwemmer in de branding
van de Noordzee, die geslagen wordt door de altijd weer nieu^^e
stijgende golvenrijen, daarin duikt en z'n spieren spant en
opduikt en zich drijven laat in de dalen tussen de golven-
bgrgen — dan breekt de poëzie weer met nieuwe kracht uit
hem los. Als een dichter die pas begint, een jonge, onervarene,
die in de veelheid van aandoeningen en gedachten zich ver-
liest, die dronken is van het licht en het geweld van zinnen
en geest.
In Gorter herrijst de dichter van „Meiquot;, maar gerijpt en
bewust en groter van geest. Was hij toen de jongen, die blij
een lied zong in de natuur, nu heeft hij iets in zich van de
Helleen. Er komt weer iets jongs en heel krachtigs in hem.
Zijn sterke natuurverbondenheid wordt zinvol, nu natuur en
mensheid niet meer voor hem gescheiden zijn rnaar bijeen-
horen, en de grote/visie in hem ontstaat op het eindeloze, rit-
miese heelal, klaar in z'n struktuur als een kristal, dat hij tot
eén van z'n geliefde beelden kiest. Als een moderne Helleen,
want open met al zijn zinnen weer, na zoveel abstraksie, lijfs-
verlochening en gedachten, in de open natuur, maar nu niet
meer als eén die zich door haar laat bedwelmen of haar
opzoekt om er rust te vinden voor uitgeputte zinnen, maar
als de krachtige heerser, die de natuur aan zich onder-
werpt en nochtans zich een klein, verloren deel weet in haar
oneindigheid. Als een modern Helleen, want een krachtig
mens, waarin de geest zijn duizende mogelikheden openbaart,
en die de aarde lief heeft om haar schoonheid en vruchtbaar-
heid. ^s een HeUeen in het worstelstrijdperk, want deze
mens staat m de strijd tussen kapitaal en irbeid.' een reulT
strijd der mensen, die nu gestreden wordt. De woorden mens
en mensheid krijgen nieuwe kracht in hem, die toch zo W
in eenzaamheid en afgekeerdheid van de wereld meende te
moeten leven.nbsp;'^^cnue te
Maar het geweld van dit nieuwe, glanzend-diepe levensge-
voe IS nog zo groot en onbeheerst, dat zijn poëzie uit die tijd
vaak een stamelen is, meer niet .In deze verzen, uit de ti d
van 1Ö98—1903 liggen alle elementen nog uiteen. De impres-
sionistiese dichter leeft zich uit in de beeldenrijkdom, welke
die verzen zich ophoopt en weer opnieuw de geweldige
^lltnbsp;natuurbeleven openbaart. De realistiese
dichter komt naar voren in de poging tot uitbeelding van de
dagehkse werkehkheid van de strijd en het leven d!r prole-
taners. Hier merkt men hoe zeer de literaire traditie zich nog
ShJrjiT .'quot;'nbsp;eneen verbrok^
donrW ^ V 'nbsp;overwinnen is. Maar daar
doorheen en al meer wordend tot stuwende kracht isdeso-
«alistiese idee^Maar in de eerste verzen is dit aUes nog zwak
Men moet ze beschouwen als uitbarstingen van vreugde om
het meuwe leven dat hij gevonden heeft. Zo inhoud, zo vorï^
uitbarstingen, stamelingen, opeenstapeling van gedachten;
die elkaar verdringen om maar de eerste te zijn. De harts-
tocht gunt de dichter bijna niet de tijd rustig te beelden en
te verdanken. Hij schrijft maar en schrijft, achter elkaar. Hii
wil aUes zeggen over het nieuwe dat hij dageliks ontdekt-
opeenhoping van beelden en woorden, haastige maat en ritme'
Het IS alsof maat en ritme buigend breken onder de geweldige
stuwing van de inhoud. De vrije vijfvoet van „Meiquot; is in de
grote rijmloze verzen bijna kapot. Het ritme verspringt de
maat wisselt snel, er zijn vele brede verzen met overbetoonde
heffingen, waardoor het getuigende, de bevestiging de na
druk, de herhaling hun uitdrukking vinden. Kracht en vaart
zitten er in deze tomeloze verzen. Elk vers neemt een nieuwe
SvesZ'inTnbsp;^^^
Dit geldt alleen voor de verzen waarin hij de wording be
82
-ocr page 98-schrijft van het sosialisme^), die zo groots en geweldig is, dat
hij haar niet omvatten kan en voegen in vaste maat en
zekere woordenkeus, dat zij niet het ritme bepaalt. Stuurloos,
tomeloos buitelt hij door de vele nieuwe gedachten en wor-
dingen en heeft visies op zo'n groot toekomstbeeld, dat hij
ervan duizelt. Tot wanstaltigheid toe slaat hij over in zijn
hartstochtehke begeestering . Maar tevens bevatten deze
verzen enkele elementen, die zijn poëzie zullen vormen.
De grootsheid van zijn onderwerp vraagt een omgeving van
grote, brede beeldspraak. Deze wereld van verbeelding,
waarin hij het groeien van de arbeidersmacht tot poëzie
maakt, vormen de bergen en de zee. Beide beelden van uiterste
kracht en stoerheid, van grenzenloosheid en oneindigheid
komen telkens weer in hem naar boven dringen wanneer
hij voor zijn geest de wording, de groei van het sosialisme ziet
en die beschrijven wil. De zee en de bergen. De zee, die reeds
was in zijn eerste verzen, die daar was in haar blankheid en
blauwheid, haar zomerse rust en lichte kabbeling, haar
warmte en zongeschitter, zacht en deinend en met zomer-
nachtelike zoete murmeling. De zee, die daarna zijn verzen
nooit meer verliet, maar bleef ruisen in zijn poëzie, koud en
1)nbsp;Te vinden in de eerste afdeling van de bundel „Verzenquot; 1903.
Zie verder aantekening V.
2)nbsp;Zo vallen moeilik te waarderen enkele van de gedichten uit
de eerste afdeling van de bundel uit 1903. B.v. de verbeelding van
de groei van het sosialisme, dat eerst een slakje is maar
„Het duurt niet lang of 't is een olifant
en gaat razende door de wereld, 't vult
met zijn gesnork en trompet heel de lucht,
en dringt in alle hoeken en droeve ooren.quot;
Evenmin kunnen wij mooi vinden het beeld van het kommunis-
me, dat als een reuzendiamant te stralen staat op de top van de
berg, die de arbeiders beklimmen naar de macht en „De Vrijheid
staat er naast met 't roode vaandelquot;. Deze allegorieën doen ons
teveel aan de ouderwetse tableaux-vivants denken en spreken niet
tot onze verbeelding. Zo zijn er nog meer zwakke verzen, zoals
die, waarin het aanzwellen van 't sosialisme wordt vergeleken bij
't aanstoken van 'n heidebrandje door jongens in de lente.
In de definitieve uitgave van zijn verzen (1916) heeft Herman
Gorter slechts twee van de zeventien rijmloze gedichten uit de
eerste afdeling van „Verzenquot; 1903 opgenomen.
gnjs en kil water werd in zijn sensitivistiese gedichten en
weer reinigend en wijd en zuiver in de sonnetten van 1891
De zee wordt nu de vrijheid. Want de zee is het eeuwig be-
wegende. stromende, het grenzenloze. De zee kent aUe harts-
tochten, alle wreedheid en liefelikheid, aUe vleiïng en gebeuk
Zo de zee de vnjheid. En de bergen: zij zijn de sterke, ofbrS-'
bare krachten die het sosialisme zullen brengen, iangs hti
„klimmen de arbeiders omhoog naar de machtquot;. De bergS
verschijnen hier het eerst in zijn poëzie. Hij zag ook in die
j^renvoor het eerst de Alpen en werd toen een hartstochtelik
bergbeklimmer!).
Uit die verzen blijkt reeds, hoe zeldzaam de momenten zijn
geweest dat de dichter in de arbeider en in de arbeidersmask
het sosiahstiese bewustzijn heeft gevonden en hoe moei-
quot;quot; T f ™ quot;quot;quot;nbsp;^^ bewust leven te
ontdekken m zoveel achterhkheid en afgestomptheid en eUen-
de^Hij heeft ernaar gezocht met grote inspanning en het slechts
enkele momenten gevonden. Dan doorstroomde het geluk
z n hart, dan was hij uitbundig dankbaar in die tijd te mo^en
leven en reeds de eerste glimp van de vernieuwing derralt-
schappij te mogen zien, zeldzame ogenblikken, die de dichter
mateloos met vreugde vervulden. Maar vaak in die eerste thd
was zijn weg door het proletariaat één bange tocht vol teleur-
stelling en wanhoop en gebroken kracht om zoveel eUende en
zoveel onbewustheid. De eerste zangen van „Panquot; delen ons
daarvan iets mee: hoe moeüik het in die begintijd voor Gor-
ter geweest is in de arbeider het sosialisme te vinden en hoe
erg hij wanhoopte en leed 2).
En bovendien: afkomst en milieu maken het de sosialis-
tiese intellektueel en kunstenaar moeüik de psyche van het
proletariaat te begrijpen. Hoe schematies zijn die enkele ver
zen waarin hij reëel de arbeider of arbeidster met hun gedach-
0 Zie Henr. Roland Holst: Herman Gorter, blz. 66 vlg
') „Ik staarde naar ze. En mijn geest werd heet
Van twijfel en verlangen, en baadde mijn lijf in zweet
En ik werd misslijk in de lente, 't Lauwe
Gevoel van 't warme avondgouden blauwe
En 't zien van die daardoorgaand' flauwe 'lijken
ten beschrijft. Daar vinden we idee noch realiteit voluit, maar
een onbevredigend verblijven tussen beide in, dat meestal
dwingt tot een realistiese beschrijving, die soms bedenkelik
het „genre-stukjequot; nadert, en waaraan de gedachte, de idee
los hangt i).
Maar waar hij in zijn verzen de sosialistiese idee bezingt, is
zijn overgave aan haar en het zich verliezen erin zo groot en
zo diep, dat het beeld van de geliefde voor het eerst in deze
gedichten voluit te vinden is. Wat voor zijn latere werken zo
kenmerkend is, dit geheel in beeld en gevoel samenvallen van
zijn liefde voor de idee en voor de vrouw, ontstaat in die
jaren. Zozeer zijn de krachten van zijn lijf en zijn geest gericht
op de verwerkeliking van de idee, en zo heerlik leeft zij in hem,
dat zijn sterke zinnen en hartstocht zich dermate omzetten,
dat de idee geliefde wordt, de mensheid zijn „nieuwequot; liefde.
Maar nooit wordt dit een „vergeestelikingquot; waaraan alle
lijfelikheid vreemd is. Het wonderlike is juist in zijn verzen.
Die zoo weemoedig heensloffende leken.
Het wonderbare bloeiende om mij
Der Natuur en de weeë Maatschappij
Deed mijn lichaam, als in tweeën, bezwijkenquot;.
(„Panquot; 1916, blz. 105)
En:
„En plotsling wierp ik mij neder
Aan de straat, ik kon niet verdragen
Langer de smart.
En als een arme lijfeig'ne
Greep ik de keien met mijn wijd opene armen.
Beet ik het hoofd in de steenen, en drong mij aan
De ellende der arbeidersstadquot;.
(„Panquot; 1916, blz. 136)
Eveneens:
„En ik zei dat de domheid en slavernij
Te groot waren en dat ik geen hcht zagquot;.
(„Panquot; 1916, blz. 383)
„En ik zei hem als gesmoord, dat ik óp was
En dat 'k de schoonheid niet meer vinden konquot;.
(„Panquot; 1916, blz. 385)
Zie enkele van deze verzen in de derde afdeling van „Verzenquot;
1903, in menig opzicht ook kleine voorlopers van „Een Klein Hel-
dendichtquot;.
en reeds m de eerste, dat aUe kracht en spanning van lijf en
zinnen enn tnUen, dat vronw en idee geheel sLenvallen
zodat men verzen zuiver erotiese poëzie kan noemen die zijn
overgave aan de idee bezingen. En het « ook eroties; poëzl
In zijn verbeelding van de idee en zijn dienst aan haar Long
idee én vrouw
IZ T', 'nbsp;^^^^ ^^^ hy schreef mensen, die zij^
bedddf
En de nieuwe gedachten, de nieuwe tendenz van zijn werk
eisen nieuwe woorden. Met de hem eigen vrijheid in het woord-
gebruik die m „Meiquot; de mensen vaak deed opschrikken M
plaatst hij de voor hem noodzakelik geworden nieuwe woor-
den m zijn verzen; individu, eenheid, sosiahsme, mensheid,
spoorwegarbeider, natuurkracht, energie, arbeidersklasse
godsdienst, sohdanteit e.d. komen van nu af aan steeds in
ZJnZ^quot;quot;nbsp;b^^^PP^^ aanduiden,
fennbsp;^^ nieuwe woordvoorraad
een geheel ander vers en openbaart zich deze vernieuwing
ook in zijn vorm, klank en ritme.nbsp;meuwmg
Dit manifesteert zich daar het duidelikst waar de tomeloos-
heid en de overstelping met nieuwe gevoelens en aandoeningen
wijkt voor bezonkenheid en innerhke ervaring, dus aUereLt
m die verzen, welke zijn eigen innerlike ontwikkeling en toe
stand verbeelden en niet alleen de maatschappehke beweging
zijner dagen en de sosialistiese idee op zichzelf. Van deze
verzen, waarm Gorter zijn „persoonlijke gewaarwording bii het
leeren van het socialismequot; beschrijft en waarin hij niet „buiten
zichzelf getredenquot; is, zijn de beste geschreven in de sonnet-
vorm; ze vormen tezamen een rij van sonnetten, waarin wel
tiet zuiverst de inneriike toestand van Herman Gorter in
Merkwaardig is hoe Kloos bezwaar maakt tegen woorden als
b.v. orgamsaüequot; in een vers. Dat doet denken aan de bïïtriiders
van de achtigers, die in „Meiquot; bezwaren hadden tegen woorden
als: wielrijder, wachthuis e.d., welke bezwaren door ^Jt?^
m die tijd meesterlik zijn weerlegd. Kloos zeï brengt ze nu fcMer
weer naar voren! („Nieuwere litt, gesch.quot; V, blz 143
Voorwoord „de School der Poëziequot;, uitgave 1905
86
-ocr page 102-die jaren is verklankt. En hier bemerken we hoe groot de
verandering is die zich in hem heeft voltrokken.
Leggen we deze sosiaUstiese sonnetten naast de sonnetten
uit het jaar 1891, dan wordt dit duidelik. De stemming van
rust en ingekeerdheid, de stille mijmering, de achterelkaar-
gevoegde optekening van gedachten én aandoeningen, van eigen
leven en natuurleven, de wisseling van verbeelding en sen-
satie, van fantasie en rede, maken dat in de sonnetten van
1891 de vaste, strenge elementen van het sonnet vaak ver-
zwakt worden in hun werking door het kabbelende, deinende,
vloeiende van het ritme, het weke van het participiale rijm-
woord, het verbreken van het vers door de inzet van een
nieuwe zin in het midden ervan. De zekerheid en de blijheid,
de strijdvaardigheid en de kracht, de moed en de nieuwe,
volle levensaanvaarding, het bezit van een levensdoel, de
nieuwe hartstocht, het staan midden in het leven van de
mensen én van de natuur, maken dat in de sosiaUstiese son-
netten brede, sterke, gedragen strofen ontstaan, waarin de
vaart, de stuwing van de hartstocht geen onderbreking duldt,
en die klinken als klaroenstoten, vol en zeker.
Want diep en sterk zijn de klanken van deze verzen; de
zware a en a, en ö en ö klanken, de vele lichte geluiden en
de brede ê's, de veelvuldige alliteratie, zij maken die son-
netten tot zeer klankrijke klinkdichten, gaaf en van grote
eenvoud. De eenheid van gedachte, de volheid van de
klanken, de sterkte van het woord, de kracht van het nieuwe
woord ook, maken dat maat en ritme hier samen klinken als
trommel en fluit. Inzet, verloop en einde van de strofe, hoe
anders zijn zij hier dan in de sonnetten van '91, hoeveel gaver
en strenger zijn deze sonnetten, door het maaierssonnet van
'91 alleen geëvenaard. In de sosialistiese sonnetten klinkt de
nieuwe kracht van Gorter's poëzie reeds zeer schoon en vol.
Uit de verzen van die tijd blijkt, hoe klassiek Gorter's visie
was op de toekomstige, de sosialistiese maatschappij en
mens. Hier openbaart zich zeer sterk het Helleense, het klas-
sieke van zijn wezen, en hoe hij zich de vormen en mensen
van de nieuwe gemeenschap dacht onder grote invloed van
zijn kennis en beleving van de kuituur der oudheid en vooral
van de Griekse kuituur. De klassicus ontwikkelt z'n krachten
en gevoelens, gesterkt door de gemeenschappelike elementen,
die elke kuituur als kuituur met een andere heeft en die ook
in de sosialistiese visie op de toekomst niet ontbreken. En
gesterkt vooral door Gorter's eigen Helleense aard, de harmonie
tussen lijf en geest, zinnen en hart en rede, zijn gezond spor-
tieve aanleg, zijn hartstocht voor de schoonheid en zijn wer-
kelikheidszin. Dit is niet zo op te vatten, als zou Gorter niet
zeer duidelik de verschillen hebben gezien tussen de kuituren
der oudheid en de sosialistiese kuituur, zoals die in zijn ver-
beelding, gevormd door de tendenzen van het sosialisme,
leefde. Hij was juist te goed klassicus en onderzoeker der maat-
schappij, ook van de oudheid, dan dat hij de grote verschillen
niet zou hebben opgemerkt i), en de klassieke opvatting van
de sosialistiese maatschappij is in Gorter geenszins een andere
vorm van heimwee naar oude kuituren, omdat de eigen tijd
lelik is en hard. Het gevaar daarvan voor de intellektuele,
de geesteUk levende mens in deze tijden is door hem juist
scherp gesignaleerd 2). Maar zijn sosialistiese visie op de toe-
komst moest vele klassieke elementen bevatten, door zijn
aanleg, zijn ontwikkeling èn door de toentertijd zwak ge-
vormde voorstelling omtrent de maatschappelike en kul-
turele struktuur van de sosialistiese samenleving en de bijna
apocalyptiese toekomstverwachting van vele sosialisten, de
„Maar dit is het verschil tussche' u en mij,
Dat gij streedt voor een deel der Menschen, die
Heerschers wilden worde', overwinnend heerschers —
En dat ik strijd voor Menschen die niet heerschen
Willen, maar allen als vrije gelijken
Leven op aarde: ééne gouden Mensheidquot;.
(„Panquot; 1916, blz. 243)
Schrijvende over dit gevaar zegt Gorter: „. . . . wanneer zulk
een kunstenaar iets begint te gevoelen van de verandering die
in de wereld bezig is, dan bedreigt hem het groote gevaar dat hij
die verandering verkeerd zal verstaan. Dit gevaar is zoo groot en
het komt toch zoo noodzakelijk en van zelf, dat ik voor dat ik
verder ga erop wijzen moet. Zelf heb ik de verwording die ik hier
bespreek ondergaan en ook mij heeft dit gevaar bedreigdquot;. (Hier
doelt Gorter op de voorafgaande jaren), „de Nieuwe Tijdquot; Junie-
afl. 1898, blz. 372.
overtuiging, dat de omzetting van de kapitalistiese maat-
schappij in de sosiahstiese samenleving spoedig zou komen.
De weinige „toekomstquot;-verzen, waarmee de verzenbundel
van 1903 sluit i), bezitten reeds dit klassieke Gorterse ele-
ment. Het zuiverst treedt dit naar voren in het bekende
dubbelgedicht van de nieuwe mens der toekomst, man en
vrouw, twee gedichtjes, simpel elk met hun drie vierregelige
strofen, hun eenvoudige klare maat, hun sober, allereen-
voudigst ritme. Verzen waarin alles klinkt zoals het moet,
waarin de dichter de grootste volkomenheid van uitdrukking
en verbeelding bereikt met de grootste eenvoud der mid-
delen. Verzen waarin niets verwikt of verschikt, elk woord
weifeUoos is geplaatst waar het hoort, klank aan klank zich
harmonies voegt, en zo oprijst, als gehouwen uit de krachtigste
steen, het beeld van de nieuwe man, de nieuwe vrouw der
nieuwe mensheid, in de verbeelding van de dichter gevormd
als de grote griekse beelden met hun sterk geplooide klederen,
hun volkomenheid van lijn en uitdrukking, hun hoogheid van
houding, waaruit kracht en levenswil spreekt, natuur en mens
en hun eenheid.
Zo zijn in Gorters eerste sosialistiese verzen reeds vele ele-
menten aanwezig die kenmerkend zijn voor zijn verdere werk.
De grote natuurvisie, die het landschap vormt waarin zijn
Ze zijn te vinden in de vierde afdeling van „Verzenquot; 1903.
Verschillende daarvan publiseerde Gorter in de zomer en de herfst
van 1900 in „de Nieuwe Tijdquot;. Zo in de Junie-afl. „Een zwaar breed
volk staat te wachtenquot; onder de titel „Het Sociaal-Demokratische
Volkquot;. In de Sept. afl. het dubbelgedicht. November 1900 verschij-
nen „Een man trad op mij aanquot;, „ik heb een zeer schoon man ge-
zienquot; en „Er treedt een man mij aanquot;. De beide laatste zijn daarna
niet meer gepubliseerd.
Omtrent het dubbelgedicht is op te merken, dat de dichter er
soms de voorkeur aan geeft eerst het gedicht van de man, dan dat
van de vrouw te plaatsen. In „de Nieuwe Tijdquot; van Sept. 1900 en
in de „Verzenquot; 1916 eerst de vrouw, in de uitgave van 1903 en 1905
eerst de man.
In „de School der Poëziequot; van 1905 bevat de vierde afdeling,
dus de afdeling „toekomstquot;-verzen, acht nieuwe liederen. De meeste
daarvan publiseerde hij tussen „April en Desember 1905 in „de
Nieuwe Tijdquot; en met titels als „De Arbeidquot;, „de Moederquot;, „Vrij-
heidquot;, „Het Proletariërs geslachtquot;.
verbeelde mensen en verhoudingen zijn geplaatst: het is de
wereld van „Panquot;. De grotere kracht van zijn poëzie in de
verbeelding van de idee dan in die van de realiteit, het is de
zwakheid in zijn streven, een enkele maal, naar afbeelding van
het dagelikse arbeidsleven. Het beeld van de bruid, de geliefde,
als idee en vrouw staat opgericht in al zijn verdere werk: „Panquot;
de Verzen, de Liedjes, de Sonnetten. De nieuwe woorden,
nieuwe klanken, het nieuwe ritme, hier in kiem aanwezig, zijn
groter en kenmerkend voor zijn volgende werken. En het klas-
sieke toekomstbeeld, we vinden het weer in het laatste boek
van „Panquot; en vele van zijn andere gedichten.
Nog is deze nieuwe schoonheid fragmentaries, nog is de
vormende kracht eerst in wording. Maar reeds is zijn poëzie
bevrijd van knellingen en dwang, die de zoekende dichter
haar moést opleggen, reeds stroomt ze vrijer uit, naar haar
oorspronkelike krachten, reeds klinkt zij voller, krachtiger.
Hier stierf niet een dichter, toen hij sosialist werd. Hier vond een
dichter zichzelf weer en zijn poëtiese kracht, die zwak in hem
geworden was, sinds hij gedwongen werd haar enkel in zich-
zelf te zoeken en zij moest missen de krachtige, levenwek-
kende impuls van de tijd, die zij eens, kort, onbewust en zo
pril had gevoeld en sindsdien smartelik ontbeerde. Hier
groeit een dichter, al naarmate zijn innerlike overtuiging,
zijn werelden levensbeschouwing in hem meer helder en
diep wordt.
3. politicus en dichter: een eenheid
Als ontdekker en onderzoeker van de maatschappij vond
Herman Gorter het sosiahsme. Dat wil zeggen, allereerst de
maatschappijleer ervan: het« histories-materialisme.
In dit maatschappij-inzicht lag de samenleving der mensen
voor hem open als keek hij ernaar door een helder glas. De
lijnen van haar struktuur kan hij volgen tot in de verste
hoeken. Dit inzicht was reeël, berustte op een kenbare, te
grijpen grondslag. En het leven van de mensen was duidelik
in zijn ontwikkeling.
Hij begreep hoe de maatschappij zich in zijn dagen ging
-ocr page 106-ontwikkelen van een kapitalistiese maatschappij tot een so-
siahstiese, d.w.z. hij begreep zijn samenleving als een maat-
schappij, waarin door de geweldige vlucht van het grootbe-
drijf en de konsentratie van het kapitaal, de arbeid meer en
meer één werd, samengetrokken, in gemeenschap en onder-
linge grote afhankelikheid verricht door de arbeiders, die
„sosialistiesquot; werken moesten. Hij begreep hoe deze ar-
beiders, samengedreven door het kapitaal in gemeenschappe-
hke arbeid en een gemeenschappelik lot, steeds toenemend in
aantal door de proletarisering van de middenstand, welke in
die dagen nog plaats vond, het sosialisme zouden moeten
willen en dat hun dus de historiese taak was opgelegd, door hun
strijd de maatschappehke omwentehng uiteindelik te vol-
trekken. Dat was het beeld van de maatschappij in zijn hoofd,
helder en vast. Alle maatschappehke verhoudingen der
mensen werden door dit ontwikkelingsproses hem duidelik,
en waar de grondslagen zó reëel en materieel waren, vervulde
die maatschappijbeschouwing hem met grote vreugde, die
zolang in abstraksie en als in nevel en omsluiering had ge-
leefd. En zijn poëzie ontving daaruit nieuwe krachten.
De omstandigheid dat Herman Gorter het sosialisme aan-
vankehk theoreties en als maatschappijleer leerde kennen,
en dat hij er heen ging, gedreven door de behoefte om een dood-
gelopen weg te verlaten en voor eigen geestelike ontwikkehng
een nieuwe baan te openen, drukt een krachtig stempel op
zijn verdere sosiahst-zijn. Het verklaart allereerst zijn oor-
spronkehk sterk mechanistiese opvattingen.
Hij ziet in die eerste tijd de maatschappehke ontwikkeling
als iets op zichzelf, iets dat zich voltrekt ondanks de mensen,
buiten de mensen om i). Hij legt steeds de nadruk er op, dat
de geest afhankelik is van het materiële, en verwaarloost de
betrekkehke zelfstandigheid van de geest. Door alle sosiahstiese
theoretici is juist aan de niet-sosialistiese filosofen en ekono-
Dichtende over de groei van 't nog jonge sosialisme, zegt hij:
.... Maar 't zal blijven
buiten de menschen de groeiende kracht,
het materieele zijn, 't wezen van 't zijnquot;.
(„Verzenquot; 1903)
-ocr page 107-men de vraag gesteld waarom het toch zo iets vernederends
voor de geest zou zijn afhankelik te wezen, en of hij daardoor
iets van zijn waarde verloor i). Als een bevrijding is het
door hem gevoeld dat het dualisme geest-materie opgeheven
werd zó dat de geest niet langer ongrijpbaar en geheimzinnig
boven alles bleef zweven en maar al te vaak de deus ex ma-
china moest zijn voor velen, die terugschrikten voor de kon-
sekwenties van hun oorspronkelike gedachtegangen. Zo heeft
ook Gorter op deze afhankelikheid van de geest heel sterk de
nadruk gelegd, te sterker naarmate dit een reaksie was op
zijn vroeger denkleven.
Hoe mechanies en louter ekonomies het sosialisme voor hem
is, bewijst ook zijn formulering: de arbeiders moeten het so-
siahsme willen 2). De ekonomiese ontwikkeling dwingt hun
ertoe. Zodra zij zich van hun klassetoestand bewust zijn, moe-
ten ze sosialist worden. Heden ten dage doet deze gedachte
zeer onreëel aan in die formulering, maar toen, beïnvloed door
het sterk opkomende sosialisme, gepaard gaande met de ver-
wachting van de spoedige eindstrijd die nu als een open-
„Maar bovendien, gij vindt het dom dat de geest hjdelijk
zou zijn, wel zou werken maar alleen door van buiten ontvangen
impuls. Wat is daarvoor doms in? Kent gij één ding dat niet zijn
impuls van andere dingen ontvangt? Kunt gij één ding bedenken
dat, als het alleen was, al had het de grootste krachten (als men
zich dat tenminste van een alleen zijnd ding kan voorstellen) iets
zou kunnen doen, zondere andere dingen?quot; (H. Gorter: „Prof.
Treub's boek over Marxquot;, „de Nieuwe Tijdquot; Julie-Aug. afl. 1903,
blz. 481).
„pen der meest bekende, veelal verkeerd begrepen en meest
bestreden opvattingen van het Historische Materialisme is de on-
derscheiding van den ekonomischen onderbouw en den geestelijken
bovenbouw. Men pleegt dit op te vatten als een beleediging voor
den geest. Wij zullen zien, dat het dit tot op zekere hoogte is, maar
dit is de schuld van den geest zelve en niet van de historisch-ma-
terialistisch denkendenquot; (Dr. Clara Meyer-Wichmann: Mensch en
Maatschappij, blz. 77).
quot;) Hoofdstuk V van zijn brosjure „De Grondslagen der Sociaal-
demokratiequot;, is getiteld „De toestand der arbeiders is zoo, dat zij
het socialisme moeten willenquot;.
ä) Een verwachting, algemeen verbreid onder de toenmalige
sosialisten. „De eindstrijd nadert. Hij is wellicht dichterbij dan
baringsgeloof aandoet, was zij heel gewoon, en niet alleen bij
Gorter te vinden.
Het middel om de omwenteling te volbrengen was het grij-
pen naar de macht, de verovering van de staat, door middel
van de grote, politieke algemene staking. Het zwaartepunt
lag in de politieke aksie, parlementaire en buitenparlemen-
taire. Daarnaast stond de ekonomiese aksie van de vak-
verenigingen, die ging om de onmiddeUike belangen, en als
zodanig ondergeschikt bleef aan het grotere doel.
De omstandigheid dat Gorter doorheen de theorie tot het
sosialisme kwam, en zijn aanleg en arbeid, maakte dat hij inde
sosiaaldemokratiese partij de bewaker en verdediger van de
theorie zou worden en niet de praktiese pohticus. Ten opzichte
van de verhouding tussen theorie en praktijk, theorie en da-
gelikse pohtiekq, daden van de beweging, lag bij hem nood-
zakelik de nadruk op de theorie. Dit wil niet zeggen dat hij
steeds voor een starre toepassing van de theorie was, en niet
begrepen zou hebben dat de veranderende omstandigheden
grote invloed bezitten. Als histories-materialist was dit hem
duidelik en eveneens dat de theorie zelf geen eeuwige waarheid
was, maar gedoemd ook eens onder te gaan. Maar dit wil wel
zeggen dat de theorie hem ten eerste niet was een zuivere
afgetrokkenheid van het leven, maar juist een gedachten-
stelsel waarin dit leven in al zijn bewegingen weerspiegeld
wordt. En bovendien: dat de meerderheid van de daden moest
staan op de grondslag van de theorie, omdat, wanneer dit
niet het geval was, de theorie immers verlaten was voor een
andere. Tussen hem en de praktiese politicus ging het dus uit-
eindehk hierom: waar de grens was bereikt. En zoals blijken
zal, gaf dit strijd genoeg.
Wanneer Gorter van het sosialisme als maatschappijleer
komt tot het sosialisme als wereldbeschouwing, d.w.z. wan-
neer hij na het histories-materialisme het dialekties-materia-
lisme van Dietzgen leert kennen, komen er nieuwe elementen
in zijn denken, die zijn aanvankehk meer mechanistiese
wij lang vermoeddenquot; (Herman Gorter „de Grondslagen der So-
ciaaldemokratiequot;, blz. 79). Verder passim in zijn artiekels en li-
teraire werk.
denkwijze veel vloeibaarder maken. Door het dialekties-ma-
teriahsme wordt voor hem het determinisme in hoge mate
beweeglik en stromend. Het omslaan van de verhoudingen
wordt hem duidelik, de eeuwige keten: zijn — bewustzijn —
zijn; maatschappij —mensehke wil — maatschappij; en pro-
duksie — produksieverhoudingen — menselike geest, welke
alle neerkomen op de dialektiese opvatting van de verhouding
zijn — denken, waarin alle dualisme opgeheven is. Deze
samenhangen zijn voor hem niet eenvoudig een kwestie van
oorzaak en gevolg. Zij vormen één geheel, waarbinnen zij
wederzijds op elkaar inwerken i).
Door deze denkwijze wordt zijn oorspronkelik inzicht in de
ontwikkeling van het sosialisme dieper en fijner vertakt,
psychologieser. De nadruk op de dwingende ekonomiese
faktoren blijft overheersen, maar de verschuivingen die zich
al spoedig voordoen in de sosialistiese beweging, zelf nood-
zaken hem om ook naast dit „moèten-willenquot;-moment het
psychiese wilsmoment te stellen. Herman Gorter heeft al zeer
vroeg ingezien dat de politieke ontwikkeling ertoe zou leiden
„Oorzaak en gevolg zijn niet te scheiden, nergens blijkt het
schitterender dan hier; zij zijn een geheel. Uit de productie komen
productie- en eigendomsverhoudingen voort, en deze bepalen den
mensch. Ja waarachtig, geen wonder. Arbeid is menschelijk en
arbeidsverhouding is menschenverhouding. Productieverhouding
is reeds menschelijke verhouding, de mensch zit er van te voren
reeds in. Geen wonder dus dat die verhouding de menschen sterk
bepaaltquot;.
„Maar nergens op de bovennatuurlijke wijze dat hier de produc-
tie, en de productieverhoudingen zouden staan, en daar de mensch,
maar zoo dat beide, oorzaken en gevolg, een in waarheid materieel
geheel uit maken, dat het verstand alleen ter wille van het begrij-
pen scheidtquot; „.. . . dat wij het handelen en denken van den mensch
zeker mogen opvatten als gevolg van den maatschappelijken
arbeid, maar — als actief gevolg. Het maatschappelijk zijn bepaalt
wel het bewustzijn, maar dat zijn wordt geestelijk eigendom van
den mensch, in zijn hoofd wordt het om- en overgezet. Het wordt
daar een nieuwe, eigen, menschelijke kracht. Die ook weer van
hem uitgaat en terug- en overgrijpt in den maatschappelijken
arbeid, dus wel een bepaalde, maar een eigen, en dus in zekeren
zin, ook een vrije krachtquot;. (H. Gorter „Marx en het determinismequot;
„de Nieuwe Tijdquot; Jan.-afl. 1904, blz. 59).
dat de parlementaire sosialistiese aksie onvruchtbaar zou
worden, omdat het zwaartepunt van de pohtiek door de
bourgeoisie zou worden verlegd uit het parlement. Zodat het
er voor de sosialisten meer en meer om zou gaan, de politieke
algemene staking als eindstrijd voor te bereiden, en dus be-
wuste scholing daaromtrent te geven aan de arbeiders, die
alleen door hun bewuste willen de strijd zouden kunnen
winnen i). Gorter zag echter dat in de vakvereniging zich een
geheel andere tendenz openbaarde, n.1. het verheffen van de
vakvereniging tot doel op zichzelf, de zuiver reformatieve
aksie, waarbij het sosialisme óf heel ver in de toekomst werd
gesteld óf uit het gericht verloren raakte. Dat bewerkt in
Gorter de verruiming van zijn min of meer mechanistiese
opvatting van de maatschappehke ontwikkeling naar het
sosialisme. In zijn literaire werk is deze overgang zeer dui-
dehk merkbaar.
Vele verzen uit de bundel van 1903 behoren nog geheel tot
die eerste tijd, waarin hij het sosialisme zo nadrukkelik van
de ekonomiese kant benadert, en ontwikkelingen ziet, buiten
de mensen ontstaan en die de mensen drijven tot handelingen.
„Een Klein Heldendichtquot; bevat reeds sterker de gedachte, dat
niet alleen het maatschappehke zijn het bewustzijn bepaalt,
maar dat bovendien dit bewustzijn een werkzaam, aktief
bewustzijn is, dat op zijn beurt bepalend ageert. In „Panquot;
staan in volkomen evenwicht naast elkaar de redenaar, die
klaar bewijst dat de arbeiders het sosiahsme móeten wiUen,
en de andere spreker, die hen zo hartstochtelik opwekt hun
gehele ziel te geven in de strijd, omdat zonder de innerlike
M Meer dan ooit wordt zij (n.1. de theorie) noodig. Men kan
geen 'slechteren, geen, zij het ook in onbewustheid volbrachten,
slechteren dienst doen aan het proletariaat, dan ]uist nu de waarde
der theorie te verkleinen, en de praktijk, het onmiddellike, te stel-
len boven het algemeene. Want de tijd nadert, al kunnen wij na-
tuurlijk niet zeggen wanneer hij precies komt, maar de tijd nadert,
waarop juist de bewustheid, het psychische element in de beweging,
niet alleen aan het woord zal komen (dat doet het altijd) maar
beslissen zalquot;. (H. Gorter „De duitsche partijdag in Jenaquot;, „de
Nieuwe Tijdquot; Okt.-afl. 1905, blz. 638). Hier vinden we reeds de
politicus, die na 1918 geheel tot ontplooiing komt (zie Ve hfdst.).
bewustheid, zonder de innerhke overtuiging de strijd verloren
wordt en verloopt in kleine hervormingsarbeid. In „de Ar-
beidersraadquot; tenslotte is opgegeven de gedachte, dat de ar-
beiders allereerst moeten grijpen naar de macht, de staat ver-
overen moeten, en ligt de nadruk op eigen verantwoordelik-
heid, eigen aktiviteit en werkzaamheid. Deze ontwikkeling
kan men duidelik doorheen Gorter's werken volgen, en neemt
in die eerste sosialistiese verzen haar loop.
In Gorters politiek hgt de nadruk meer op het wordende
dan op het bestaande i), meer op de theorie als de zuivere
waarheid van het leven voor hem dan op de dagelikse pra-
tijk, die daarvan soms gedwongen moest afwijken, meer op
de daad die de omwenteling moet brengen dan op de gedeel-
telike hervorming. Men begrijpe goed: dit waren geen tegen-
stellingen voor hem. Hij was reëel genoeg om zijn tijd te zien
zoals die was, om het noodzakelik en goed recht te erkennen
van de strijd der vakverenigingen voor verbeteringen, en te
begrijpen dat de toepassing van de theorie soms heel andere
vormen vereiste dan verondersteld was, en bovendien niet in
onderdelen voor allen landen dezelfde kon zijn, maar zich
naar die verschiUen had te richten. Het is dus onjuist, zich Her-
man Gorter voor te stellen als een ideahsties, theoreties po-
liticus, die reeds vandaag wilde hebben wat eerst morgen te
bezitten zou zijn. Het is waar: zijn hartstochtehk verlangen
naar het sosialisme en zijn grote verbeelding deden hem soms
in zijn poëtiese visioenen leven als in het sosialisme. Deze
aanleg, dit temperament, deed hem het aksent leggen op het
wordende, op de waarheid (de theorie) en op de omwentelende
daad.
Dit verklaart de strijd tussen hem en Troelstra. In beginsel
Bij voorkeur haalt Gorter daarom deze tendenz in het sosia-
lisme naar voren. „De sociaaldemokratische taktiek onderscheidt
zich van de burgerlijke hierdoor: De beste burgerlijke taktiek over-
ziet de dingen zooals ze zijn geworden en zooals ze zijn — de so-
ciaaldemokratische zooals zij waren, zijn en zullen worden. Dat is
in de politiek en in de economie onze kracht. Onze besluiten zijn
altijd op de toekomst gericht en op de toekomst gedeeltelijk ge-
baseerdquot;. (H. Gorter: „Het internationale congresquot;, „de Nieuwe
Tijdquot; Sept.-afl. 1904, blz. 582).
was het verschil tussen beiden niet groot. Troelstra ging er
van uit dat „de theorie is de algemeene regel, uit de om-
standigheden afgeleid; in de praktijk is het het byzondere, het
afwijkende, dat het noodig maakt een eigenaardigen vorm voor
de toepassing van de theorie te zoekenquot; i). Dit is echter het
scheidende punt: Gorter werd bij de beslissing daarover door
een zo heel andere instelling beïnvloed dan Troelstra, legt het
aksent anders, trekt de grens elders. Dat blijkt al spoedig.
Reeds in 1901, wanneer beiden nog in gezamenhke arbeid
middenin de propaganda en de strijd zijn, treden ze tegen el-
kaar in het krijt over het agraries program van de partij, en
wel over de vraag of de sosiaaldemokratie de pachter steunen
moet en de uitgifte bevorderen van grond aan kleine boeren
Later ontbrandt de strijd over de schoolkwestie en de houding
van Troelstra bij de spoorwegstaking van April 1903. Steeds
weer strijdt Gorter voor een beginselvaste, revolutionaire
arbeiderspartij. Troelstra voor een zoveel mogehk volks-
groepen omvattende sosiaaldemokratiese partij, met een sterke
nadruk op de parlementaire arbeid en de hervormende aksie
van de vakverenigingen. Nu, na zovele jaren, waarin de
S.D.A.P. zozeer van karakter veranderd is, en gegaan in de
richting die Troelstra wees, en die in werkelikheid vaak door
de vakverenigingen werd aangegeven, wordt het duidehk
welke gevaren Gorter hier heeft gezien
Er bestaat ook een opmerkelik verschil in de wijze waar-
op Troelstra en Gorter tot het sosialisme kwamen. Voor
Gorter — zagen we — was het sosiahsme allereerst de leer
die hem duidelik de maatschappij deed kennen, welke ken-
nis hij zozeer zocht, en daarna een liefde, waaraan hij zich
volkomen gaf. omdat zij een gloed had, die zijn intellektuele
liefde nooit had gekend. Langs de weg van wetenschap en
studie, uit de nood van een geestelike ontwikkeling vol angst
om de impasse, naderde Gorter het sosiahsme. En hoe anders
is dit voor Troelstra. „Het was het zedelijk verzet tegen de
P. J. Troelstra, Gedenkschriften, twede deel: Groei, blz. 241.
») Zie „de Nieuwe Tijdquot; afleveringen van April, Mei—Junie en
Sept. 1901.
') Zie aantekening VI.
t
ellende en het onrecht, waaraan de arbeiders in mijn Friesche
omgeving ten prooi waren, dat mij uit mijn burgerhjk be-
staan haalde en mij er toe bracht, aan de arbeidersklasse alles
te wijden. Eerst toen ik mij in die beweging bevond, ben ik
met ernst studie van de socialistische theorie gaan makenquot; i).
Dit verschil tussen beiden bepaalt veel trekken van hun on-
derlinge strijd, een strijd waarin wij Gorter voluit als poHticus
leren kennen. Waaruit men gaat begrijpen, dat Gorter behoort
tot die revolutionaire geesten, die de maatschappehke en
geestelike omwenteling in diepste, alomvattendste zin na-
streven, die zózeer in zich dragen het beeld van een nieuwe
mensheid, dat zij de tijdelike maar grote kracht van de vaak
kleine noden en verlangens der massa's niet in zich gevoelen,
en zo nooit leider dier massa's kunnen zijn, omdat hun pohtiek
uit zo heel andere krachten ontspringt. Gorter behoort tot
die revolutionairen, wier grootheid is de puurheid en onmid-
dellikheid waarmee de nieuwe, maatschappij en geest om-
wentelende krachten zich in hen baanbreken en zich door hen
uiten in woord, daad en persoonhke levenshouding. Aan-
voerders van Gideonsbenden zijn zij, wanneer zij tot aksie
komen, óf roependen in de woestijn. Maar allen zijn zij de
grote hervormers, wier woorden blijven leven in de harten
der mensen, wier glans blijft stralen. De grote voorbeelden in de
wisseling der tijden zijn zij, die men zich herinnert in nood en
ongeluk, waarnaar men zich bhjft richten, waaruit men krach-
ten put, omdat de zuiverheid en de waarheid onvergankelik
sterk in hen zijn geweest, die toch waren als mens, „één uit
duizendquot; en daarom het mensengeslacht steeds weer zijn zelf-
vertrouwen geven en zijn soms verloren moed.
Zo was Herman Gorter. Maar daarom nooit een eenzame
en verstotene. Zijn dagen waren gevuld met de daden van de
dagelikse strijd, en hij bepaalde mee de richting van de
partij 2). Hoe groot was zijn geluk, wanneer reeds daad-
P. J. Troelstra: Gedenkschriften. Twede deel „Groeiquot;, blz. 234.
Troelstra schrijft daarover: „Nog heden, terwijl Mevrouw
Holst buiten onze Partij staat en in de kommunistische beweging
haar plaats niet heeft weten te handhaven, terwijl Gorter helaas
niet meer tot de levenden behoort, blijf ik er bij, dat hun lidmaat-
98
-ocr page 114-werkelik iets van strijdwil, van sosialistiese solidariteit en
bewustheid zich openbaarde in de arbeiders, wanneer hij
zag, voor eigen ogen, wat hij altijd had gewild. Wanneer en-
kele malen de arbeiders bewust tot strijd kwamen, die dan
een heroïese strijd werd, dan was 't als stond zijn hart stil,
dan hepen huiveringen over hem van geluk, en prees hij zich
duizendmaal gelukkig in zulk een tijd te mogen leven. Het
eerst ondergaat hij dit in 1903, bij de solidariteitsstaking van
de spoorwegmannen in Januarie en de twede staking in April
daarna In bewogen en in breed gedragen taal uit hij zich
daarover. „Het wassende, zich steeds beter organiseerende
Nederlandsche proletariaat, voor het eerst sinds tientallen
van jaren door sterke reactie bedreigd — voor het eerst voe-
lende die reactie die overal in Europa onder het oude, valsche
masker van den godsdienst het proletariaat aangrijnst —
het Nederlandsche proletariaat voelend dien stroom terug
maar ook voelend de internationale beweging waarvan het
zelf een klein maar machtiger wordend stukje is — heeft niet
willen verdragen den teruggang maar heeft zich in een mach-
tige uiterste poging opgericht en aan zijn ketenen geschud om
onderdrukkers en onderdrukten te toonen wat het zou doen
als het sterker was en los kon komen.
Daartoe voelden die vertrapte mannen zich verplicht om
het ideaal dat zij in zich dragen.
Zij zijn de dragers van de Idee, van het eenige wezenlijke
schoone Ideaal dat op aarde is.
En wie dat in zich heeft, wü zich altijd verzetten, als de
brute kracht, de stompzinnigheid, de laagheid, de valsche
grijnzende huichelarij komen met nieuwe ketenen.
En er kwam nu een keten zoo zwaar dat hij met te dragen
was De vrijheid van arbeid — o het schoone ding waarnaar
het proletariaat verlangt — die spottende vloek onder het
schap, zij het ook van tijdelijken aard, de Partij ten goede is ge-
komenquot;.
„De wetenschappelijke propaganda, die Mevrouw Holst en Gor-
ter de eerste jaren hebben gevoerd, is voor de ontwikkehng van de
arbeidersklasse van groot belang geweestquot;. (P. J. Troelstra „Ge-
denkschriftenquot; twede deel „Groeiquot; blz. 302 en blz. 303).
99
-ocr page 115-kapitalisme, die vrijheid door den hongerdood beperkt, en in
zijn kleine vooze onnoozelheid alleen nog levend door het
vrije stakingsrecht (het recht te hongeren als men wü), dat
vooze nietige recht moest geheel vernietigd, voor een be-
langrijk en sterk vermeerderend deel van het proletariaat
door een arbeidscontract dat den termijn van opzeggen op
weken stelt.
Daarvoor was de Idee der Wezenlijke Vrijheid al te veel
gegroeid in Nederland. Te veel vlammen daar al gouden
harten. De Vrijheid zingt bij ons al te veel. Te zwak om hier
te winnen, was het Nederiandsche proletariaat te sterk om zich
zoo te laten slaanquot; i).
De jaren om 1903 zijn jaren vol aksie en strijd. In gesloten
front trekken de redaksieleden van „de Nieuwe Tijdquot; op tegen
Treub's radikale aanvallen op het histories-materialisme.
Daaraan danken we enkele artiekels van Gorter waaruit de
verdere ontwikkeling van zijn dialektiese insteUing blijkt 2).
Na 1903 neemt de strijd tegen het „revisionismequot; meer en
meer zijn krachten in beslag, zoals zijnerzijds Troelstra zich
meer en meer tot taak gaat stellen, de Nieuwe-Tijdgroep, te
bestrijden als „een partij in de partijquot;
In het werk van de dichter Gorter uit die tijd vinden we
de politicus voluit. Hoe hij ging tussen de arbeiders, hoe hij
ze zag, en hun aller strijd en leven, naar wezen en kern ge-
nomen, welke ontwikkeling, welke omwenteling zich geestehk
in hen en hem voltrekt en voltrokken heeft, we vmden het
verbeeld in zijn werk, en het best in het eerste grotere werk
uit die jaren.
„de Nieuwe Tijdquot; Mei-afl. 1903, blz. 307 vlg. Zie ook het
gedicht „30 Januari 1903quot; in de verzenbundel van dat iaar
Eveneens Henr. Roland Holst: Herman Gorter, blz. 46/47
„de Nieuwe Tijdquot; Julie-Aug. afl. 1903, blz. 479 vis • Des
afl. 1903, blz. 795 vlg.
') „In het algemeen moet ik zeggen dat ik den strijd tegen die
richtmg in de Partij mede als mijn belangrijkste werk in de be-
wegmg beschouwquot;. (P. J. Troelstra in „Groeiquot;, blz. 301/302).
100
-ocr page 116-Op een meeting in Friesland, Herman Gorter (in het midden),
Troelstra en Wijnkoop.
cliché N.V, Querido's Uitg. Mij.
-ocr page 117-4. een klein heldendicht
In deze jaren maakt Gorter het kleine epos „Een Klein
Heldendichtquot; een werk waarin hij geheel buiten zichzelf
wil treden, en verbeelden wat er in de arbeider omgaat, die
het sosialisme leert kennen.
De tendenz van dit werk stemt nog in vele opzichten over-
een met die van zijn eerste sosialistiese verzen. Dit is „een
klein heldendichtquot; van het histories-materiahsme; de ver-
schiUende beschouwingen en theoretiese uiteenzettingen van
zijn artiekels vinden we er in poëtiese vorm weer. Reeds de
inzet is deterministies: hoe de wil bepaald is en, geplaatst
tussen twee mogelikheden, gehoor moet geven aan de sterkste
drang. In zijn bestrijding van Prof. Treub geeft Gorter daar-
van het volgende voorbeeld: „Onderstel een arbeider die in
een kathoUek thuis is opgevoed. Zijn kameraads willen een
beweging beginnen tegen den Staat. Het is voor hem de
vraag: zal ik meedoen of niet. De determinist gelooft dat de
man wat hij doet zal moeten doen. Zijn temperament, zijn
karakter, hem bij zijn geboorte meegegeven, de kracht van
zijn religieuse overtuiging, de kracht van revolutionaire ideeën
hem door zijn kameraden verkondigd (beide laatste dus hem
door de maatschappij ingeprent), het voordeel dat hij ziet op
den eenen èn op den anderen weg, natuurlijke in hun aard en
herkomst begrijpelijke oorzaken, elkaar steunend of met
elkaar strijdend, zullen zijn daad bepalen. Hoe hij ook doet,
hij zal doen zooals de sterkste van buiten in heni gekomen,
van zijn ouders geërfde of door de maatschappij hem ge-
geven, kracht voorschrijftquot; 2).
1) Ie druk 1906. „Tweede gewijzigde druk, met vier reproducties
naar muurschilderingen van Richard Roland Holstquot; 1908. 3e
druk 1916, opgenomen in „Verzenquot; II. Duitse vertaling „Ein
kleines Heldengedicht, von Herman Gorter, Übersetzung aus
dem Holländischen mit vier Reproduktionen nach Wandgemälden
von Richard Roland Holstquot;, Leipzig, Maas amp; van Suchtelen,
1909. De vertaler was Max Koblinshy, die in hetzelfde jaar een
vertaling van „Meiquot; uitgaf met een kleine voorrede van de ver-
taler.
«) „de Nieuwe Tijdquot; Des. afl. 1903, blz. 797.
101
-ocr page 118-Dit betoog, in verzen omgewerkt, is de inzet van „Een
Klein Heldendichtquot; van drie jaren later:
„Een jonge arbeider kwam daar in het hcht.
Hij wist niet wat te doen, want voor het eerst
moest hij meedoen aan een staking — of niet.
Hij was onzeker, voelde zich onzeker, —
zooals een schip dat aan het strand der zee,
slingrend met beide kanten water schept.
Hij was teer en zwart, want zijn moeder had
hem opgeleid in 't katholiek geloof,
en hem hield vast die rijke en roode godsdienst.
Maar hij was knap en vast, en de kameraden
hadde' hem geopenbaard den klassestrijd;
die alle krachten vraagt van d wordende
Man. — Zoo ging hij nu door Uchten dag.
Wat zou hij doen, met hen meegaan of niet?quot; i)
Men zou dit gedicht een poëtiese bewerking kunnen noe-
men van Gorter's brosjure „De Grondslagen der Sociaal-
demokratiequot;, die in diezelfde tijd verscheen. Als de oude
Bebel spreekt tot de jonge arbeiders over het verleden van
de Duitse sosiaaldemokratie, verhaalt hij hoe de machinale
arbeid de arbeiders één in hun werk hebben gemaakt, zoals
Gorter dit voor de arbeiders eenvoudig uiteenzet in zijn bros-
jure 2). En Bebel vertelt in beeldende taal hoe zo de eenheid
ontstond, zoals Gorter in zijn brosjure de merkwaardige ge-
dachtekonstruksie herhaalt dat het sosialisme zo, in de een-
heid van het werk, moet ontstaan Daarop volgt, evenals in
de brosjure, de schildering van de ellende van het proletariërs-
bestaan En tenslotte, in de mooie beschrijving van de ver-
gadering der meisjes en vrouwen, buiten, in het voorjaar, de
opwekking om zich in de theorie te verdiepen s) en de studie
M Hier en elders wordt gesiteerd uit de 2e druk (1908) '
quot;) brosjure blz. 36. „Een klein Heldendichtquot; blz. 43
») brosjure blz. 23/24. „Een klein Heldendichtquot; blz 50
') brosjure blz. 42 vlg. „Een klein Heldendichtquot; blz 53
') „Een klein Heldendichtquot;, blz. 78.
102
-ocr page 119-van het maatschappehke vraagstuk; en dan, in het gesprek
tussen Maria en de oude wever, aan hun getouwen, tenslotte
in alle eenvoud de marxistiese theorie zelf, zoals Gorter
die had uiteengezet in zijn brosjure i).
Zo berust dit eerste grotere sosialistiese werk van Gorter
geheel op de histories-materialistiese maatschappijbeschou-
wing en is het voor een groot deel de weergave ervan in verzen.
Hij koos voor deze beschrijving van een psychiese ontwikkeling
in een arbeider de vorm van het epos. Dit eerste grotere
sosialistiese werk is nog zeer verbrokkeld, en een begin. De
verschillende krachten van zijn poëzie zijn er nog niet tot een
geheel samengevoegd in de dienst van de nieuwe idee. En
bovenal: de moeilikheden, die zich voor Gorter hier voordeden
bij een werk, dat beschreef en verhaalde, blijken nogal duidehk.
De opmerking dat de sosialistiese dichters uit de tachtiger-
school niet diep genoeg in het arbeidersleven waren doorge-
drongen om de arbeiderspsyche te kunnen weergeven, is
niet geheel zonder grond. De ontwikkeling van de jonge ar-
beider Willem is in menig opzicht Gorter's eigen ontwikkeling.
De gedachten van Willem zijn vaak meer kenmerkend voor
de dichter Herman Gorter, dan voor een arbeider die de theorie
van het sosialisme leert. Zijn verbeeldingen zijn soms zéér
spesiaal Gorter's verbeeldingen. Wie zich uit „Panquot; herinnert
het gesprek tussen Pan en Dietzgen, hij zal reeds de kiem der
dichterlike voorstelling van een ideale mens-norm ontdekken
in deze verzen:
„'s Nachts droomde hij een gouden, gouden droom.
Het was hem of hij in een gouden streek
was gekomen, en of hij gouden menschen
zag, die naakt gingen door een verguld licht.
Zilveren stroomen waren er en heuvels
van goud, en daarin zag hij die zonmenschenquot; 2).
En Willem's visioen van de vrijheid, haar beeld in hem: het
is reeds het Gouden Meisje uit „Panquot;:
1) „Een klein Heldendichtquot; blz. 84, vlg.
blz. 10.
103
-ocr page 120-„Hij zag in het ovalen duister de
Vrijheid gaan, haar smijdig goud figuurtjequot; i).
Willem's weg tot het sosialisme is Gorter's weg. Dit maakt
het werk tamelik abstrakt, wat nog versterkt wordt door
Gorter's afkeer van milieu-schildering en zijn klassieke op-
vatting van het epos. De omgeving en alle uiteriikheden
worden even aangeduid door vegen kleur: huis, kamer, straat,
Hchaam. De bewegingen en gebeurtenissen blijven vaag;
Willem en Maria worden nergens tot levende, handelende
mensen van vlees en bloed. Waar een enkele maal, de gewone,
de dagelikse dingen worden beschreven van huiselike in-
richting, voorwerpen en handelingen, schrapt de dichter dit
later weer 2). Maar de belangrijkste belemmering is toch wel,
dat het ontbreken van een werkelike grote proletariese be-
weging aan dit gedicht merkbaar is waardoor het abstrakte
karakter ervan versterkt wordt, welke omstandigheid op het
werk van alle sosiahstiese dichters van die tijd een stempel
drukt 3). Zo kon dit kleine epos niet uitgroeien tot wat het had
wülen zijn. De dichter zelf moet dit hebben gevoeld. In de
herdrukken maakt hij het al meer sober, al eenvoudiger
blz. 27.
Zie aantekening VII.
Zie Stellwagen: Het epos van de arbeiders in„ de Kroniekquot; 22
Des. 1907. Henr. Roland Holst merkt hieromtrent op: „Het is
duidelijk dat deze poëzie enkel kan opkomen in een tijdvak, waarin
reeds sterke socialistische spanningen aanwezig waren en de ver-
wezenlijking van het socialisme nabij scheen. Echter kon zij ook
slechts opkomen in een land, waarin de klassenstrijd niet zeer hevig
was. De Nederiandsche dichters, die omstreeks 1900 als sociahs-
tische dichters optraden, hadden nog meer met de verbeelding dan
in werkelikheid, deel aan het groote drama der geschiedenis in de
volgende twintig jaren. Zij leefden niet in het brandpunt dier wer-
kelijkheid, zij werden niet door haar gebeukt, geslagen, gestampt,
tot zij in lederen vezel veranderd warenquot; (Inleiding tot „Het
eeuwige vuurquot;, door I. v. d. Velde, blz. 81/82).
') In zijn kritiek schrijft Karei van de Woestijne: „Deze dichter
heeft g;ekregen de woord-eenvoud van Vondelquot;. En: „Ja, er
is iets in Gorter, dat hem recht geeft zich een Heldendichter te
achten: het is, alle verhoudingen behouden, zijne klassieke uitdruk-
kings-houding, zijne Homerische woord- en beeldkrachtquot; („Vlaan-
104
-ocr page 121-zonder de enkele schilderingen die het nog bevatte, zodat
het tenslotte enkel een groot gedicht wordt van de innerlike
ontwikkelingsgang van een arbeider en een arbeidster, die
sosialist worden, en Gorter het in 1916, bij de definitieve uit-
gave van zijn verzen, voegde bij zijn sosialistiese verzen als
éen ervan, en een zelfstandige uitgave niet meer wilde.
Bij de beschrijving vertonen zijn verzen realistiese trek-
ken; in zijn verbeeldingen, de uitgewerkte vergelijkingen —
de meer lyriese delen — is het gedicht sterk impressionisties.
Deze beide elementen staan los van elkaar; vandaar ook het
vaak grote verschil in maat en ritme. De bewegingen en
gebeurtenissen zijn alle apart gezien, na elkaar genoteerd.
Het woord krijgt hierdoor een zeer bepaalde plaats, vooral
het eerste woord van een vers. Sommigen hebben opgemerkt
dat „Een Klein Heldendichtquot; eigenhk een prozagedicht is,
maar wie let op de zeer bestemde en bedoelde plaats van het
woord en de schikking in de zin, kan dit onmogelik beamen i).
De realistiese verzen zijn heel eenvoudig en sober en strak,
in tegenstelling met de warmkleurige, warmklinkende im-
pressionistiese verzen. In zeker opzicht moet men „Een Klein
Heldendichtquot; als voorloper van „Panquot; beschouwen. In
kiem is hier reeds het later zo breed ontrolde tafreel van
de wording en de strijd der moderne arbeidersklasse aanwezig
in de redevoeruigen van Bebel en Vaillant. Deze redevoeringen
hebben hun eigen ritme, het korte, stotende ritme van sprekers,
die herhalen en nadrukkelik zijn en besluiten in een vloeiender
ritme. Dit sprekers-ritme van het vers zal zich later in „Panquot;
sterker ontwikkelen.
De nieuwe schoonheid van zijn poëzie is in „Een Klein
Heldendichtquot; reeds voller aanwezig. In de brede, kleurige
beeldspraak leeft de dichter zijn diepe natuurverbondenheid
uit, die hem nooit verlaat, en met een impressionistiese schil-
derenquot;, jrg. 1906, blz. 437 vlg.). Kloos prijst het gedicht heel
voorzichtig, hoofdzakehk om de „zij 't nog slechts gedeeltelijke,
wederopbloeiïng van 's dichters zeer bijzondere binnenste Wezenquot;
(Lit. kroniek „de Nieuwe Gidsquot; Maart-afl. 1906).
') Carel Scharten („De krachten der Toekomstquot; II „Socialis-
tische dichtersquot;) schrijft daarover enkele zeer juiste opmerkingen.
dering, die hem ook altijd eigen zou blijven sinds zij zo krach-
tig inzette in „Meiquot;. Rijk en beeldend is zijn taal daardoor
altijd gebleven, van zijn eerste verzen zowel als van zijn
sosialistiese poëzie. Dit element blijft in zijn „nieuwequot; poëzie
als de oude schoonheid, die echter dieper, rijper kleuren kent.
Als een vergadering samenkomt, zoals Gorter zovele malen
in de steden van Holland en Twente dit beleefd moet hebben
zelf als luisteraar of spreker — en hij verbeeldt hoe de man-
nen binnen stappen, zwart en ruig en groot, dan vaart door
zijn verzen de nieuwe kracht die hij diep in hen heeft ontdekt:
„En zooals de drommen der zware winden
al trommelend over zee uit den afgrond
des winterhorizons op komen zetten,
in 't laat najaar, wanneer de zon zich stort
vroolijk op zee, zoo kwamen drommen mannen
zacht-luidruchtig pratend en schuifelend
de zaal binnen, diep zooals een afgrond,
en leken met gelaten gouden droomquot;
En de gedachte aan de heerlikheid van de strijd der ar-
beiders drijft hem tot het dichten van een klinkend, voort-
schrijdend, krachtig strijdlied, dat plotseling opstijgt uit de
geest-driftige bewogen woorden van Bebel, die de Duitse
sosiaaldemokratie haar kracht ziet maken als de jonge Sieg-
fried zijn zwaard En zacht en licht en zuiver worden zijn
verzen in de beschrijving van de blijde Mei-vergadering der
vrouwen en meisjes. Zo zacht omgeven wordt door hem weer
de vrouw, de spreekster, de luisterende vrouwenfiguren en
de vrouw zelf, die haar rechten eist voor de bloei van haar
zachte lijf en haar krachtige geest.
„Anna en Fransje, Clara en Maria
gingen te samen om naar haar te hooren,
die op de weide op den eersten Mei
vertellen zou den strijd der arbeidsters.
Zacht scheen de lucht en de zon wimpelde.
blz. 22.
blz. 54.
het water stroomde hun buiten de poort
temoet — en iets van de toekomstige dagen
was daar. Hun hart proefde het en hun hpquot;
Zó doet hij de bijeenkomst van de vrouwen beginnen. Men
merkt het verschil in deze beschrijving en die der mannen.
Zo vol toewijding en zachtheid, reeds in de klankenkeuze
van het eerste vers 2), en het ritme zo stil- licht en verheugd.
Hoe klankrijk zijn deze verzen en hoe vele ervan zijn er in
„Een Klein Heldendichtquot; te vinden! Gave verzen, waardoor-
heen de gedachten diep stromen, en die schitterende for-
muleringen inhouden. De lyries-impressionistiese gedeelten,
de natuurbeschrijvingen en vergelijkingen hebben de vloeiende
eenvoudige vijfvoet. Maar verder vallen de heffingen geheel
naar de gedachten. Het vers wordt sterk door de inhoud
gevormd, bedwongen en gestuwd. Hierdoor krijgt het een
fors, stalen karakter, eenvoudig en sterk. Ze zijn bijna alle
— het strijdlied uitgezonderd — rijmloos. De alliteratie is
minder veelvuldig, de herhaling (betoog!) sterker. In de be-
schouwingen en vertogen hebben de verzen meestal vier
heffingen. Soms staan er twee direkt naast elkaar. De verzen
zetten vaak met eén of twee dalingen in, vooral wanneer het
doorlopende verzen zijn. De metriese afwisseling is tamelik
symmetries. De slotverzen van de strofen zijn bijna alle ge-
dragen, vloeiend ritmies.
Het vers is van alle klank- en maatpracht ontdaan; alle
uiterlikheid gaat verdwijnen en het stemt zo met de sobere,
strenge inhoud zeer overeen, is uiterst eenvoudig en krachtig,
vol sterke aksenten. In deze eenvoud voldoet het dan ook
zeer goed aan het aantonende, didaktiese streven van de
dichter. Die hier zijn verzen temt, welke soms links en rechts
willen uitschieten naar klank-weelde en volle beeldspraak, en
die ze stuurt, recht op zijn doel af. Dat is: een groot idealisties
beeld te scheppen van zijn tijd en de nieuwe wording. In
„Een Klein Heldendichtquot; oefent hij zijn krachten. Dit werk
blz. 70.
') Ie druk Ada, 2e en 3e druk Anna.
-ocr page 124-staat op de overgang van vreugde om zovele nieuwe verworven-
heden naar de bezonkenheid, die diepe, blijvende geest-drift
brengt. De tijd raakt voorbij, dat hij bezingt de nieuw ge-
vonden mens en de samenleving van zijn tijd. Het grote beeld
van de allesomvattende reuzenstrijd dier dagen ontstaat
in hem.
VIERDE HOOFDSTUK: HET EPOS VAN DE SOSIA-
LISTIESE STRIJD
l. de grondslagen van „panquot;
De zware en volle muziek van „Panquot;, de rijkdom van klank
en de kracht van het ritme getuigen van de nieuwe krachten,
die de poëzie van Herman Gorter won.
In de vroege sosialistiese verzen waren zij pril en on-
stuimig als een kleine jongen. In „Een Klein Heldendichtquot;
rustiger en iets vaster, maar nog wat links en „dof als een jon-
gen die man moet wordenquot;. In „Panquot; glanzen zij rijp, als diepe
zekerheid; de dichter voelt zijn poëzie in zich, groot en
krachtig, één machtige hartstocht, één grote liefde.
Men heeft gezegd: hier zingt weer de dichter van „Meiquot;,
hier vinden we weer iets terug van de schoonheid die dit eerste
gedicht bezit, de muzikaliteit, de lichte glans, het vloeiende,
jonge vers, dat loopt waar 't heen wil in vrij heiden eigen kracht.
En dit is waar. De jonge dichter van de tachtiger jaren, die
het licht en het leven hartstochtelik liefhad en in zijn jeugd-
verzen bezong — hij heeft veel gemeen met de dichter
die twintig jaar ouder geworden is, en een nieuwe hefde heeft
gevonden, die zo jong en krachtig is in deze jaren, omdat én
nieuwe zekerheid én nieuwe hefde voor de vrouw in hem sa-
men stemmen en poëzie maken, die iets van de blije muziek,
het Uchte ritme kent van de poëzie van zijn jeugd.
Maar hoe oneindig rijper, groter en krachtiger is het vers
van „Panquot;. „Meiquot; klinkt als een fluit, in de zomerdag argeloos
geblazen; „Panquot; is zware, brede orgelmuziek, een fuga van
Bach, vast, een gebouw. „Meiquot; is het lichte, vlakke, bloemrijke
waterland van Holland; „Panquot; is de grote Noordzee en het
Alpenland. In de meer dan twintig jaren, die liggen tussen
beide grote gedichten, kreeg de poëzie van Herman Gorter
een zwaarder, dieper klank, door veel strijd en leed in de
worsteling om haar mogelikheid, die na jeugd verloren ging en
eerst na vele jaren, die donker waren en vaak poëzie-loos en
kaal en armoedig, werd weer-gevonden; en nu zo zeker en ge-
weldig en altijddurend. In „Panquot; klinkt iets van het hchte
van „Meiquot;, maar méér en krachtiger is de nieuwe klank, die
reeds kwam in de sonnetten van 1891 en 1897, in de sosialis-
tiese sonnetten en verzen uit de eerste jaren der nieuwe eeuw.
Verzen waarvan de poëzie uit dieper bron komt, die in don-
kerder schoonheid glanzen, en waarin bewustheid en wijsheid
leven en poëzie waarachtiger één doen zijn dan ooit tevoren
in zijn jeugdverzen door de dichter kon worden bereikt.
Zelf spreekt hij vaker van „de nieuwe poëziequot;. Wat poëzie
voor hem betekende heeft hij eens, naar Wordsworth en Dante,
zó gezegd:
„Poezie is hartstocht, maar in de verbeeldingquot;,
dus ik moet kloppen voor een schoone beelding.
„Poezie is waarheid onder schoonen leugenquot;,
dus ik drink waarheid in eindlooze teugenquot; i).
En wat de „nieuwe poëziequot; voor hem' was, vinden we gefor-
muleerd, als hij de vraag stelt:,, Wat moet nu de poëzie zijn in
onzen tijd?
Er is één hartstocht, één groote algemeene hartstocht in de
wereld op dit oogenblik. Dat is de hartstocht om de mensch-
heid één te maken. Dat wil zeggen één samenwerkende, be-
wust aan de productie voor het levensonderhoud samen-
werkende massa. Dat is absoluut de grootste hartstocht die
er is. Hij is ook de groeiende, eiken dag groeiende hartstocht.
De poging, de daad waarvan deze hartstocht het gevoel is,
zal het winnen. De groeikracht der maatschappij, der pro-
ductiekrachten wil het en daarom zal het gebeuren. Wij
kunnen dit hier als bewezen aannemen.
gt;) „Verzenquot; 1903.
dit is: in „de Nieuwe Tijdquot;, Jan.-afl. 1903, blz. 35/36.
-ocr page 127-Het is dus zeker dat deze hartstocht door de werkehkheid
niet alleen gedragen wordt maar ook voldragen zal worden.
Hij is een rijpend kind. Hij is een golf die geboren is, begint
te groeien, zich opstuwt, klimt in haar top, wacht, zich om-
stort en vervloeien zal in haar eigen door de natuur bepaald
volkomen worden en wezen. De dichter of de dichters die dien
hartstocht zuUen beelden in al haar phases, weten dat zij het
beeld maken van een reusachtige menschen-natuur-gebeur-
tenis, en dat zij de zangers zijn van iets dat zijn doel over-
winnend zal bereikenquot;.
„De poëzie moet dus zijn de afgebeelde, de verbeelde harts-
tocht van deze werkelijkheid en voor deze werkelijkheidquot;.
„Deze hartstocht, de inhoud van de poëzie van nu, moet
zijn waarheid onder den vorm van leugen. Deze gecursiveerde
woorden wülen zeggen, dat de vrije kunst, de vrije droom van
den kunstenaar die boven de werkelijkheid, uit de werkelijk-
heid, een nieuwe waarheid schept, wier deelen waar, maar
wier' geheel totaal onwaar, totaal leugen is, het valsch beeld
van onzen waren hartstocht voor de ware werkelijkheid moet
zijnquot;.
Dit is — kort samengevat — de grondgedachte waarnaar
„Panquot; is gemaakt. Nahet dichten van „Een Klein Heldendichtquot;
rijpt in Gorter het voornemen om de wereldbeweging der
arbeiders, het nieuwe beginsel van de geschiedenis: de een-
wording van natuur en mensheid door het sosiahsme, en de
strijd voor het sosiahsme, in één groot gedicht te verbeelden.
In de jaren 1907 en 1908 worden de grondslagen ervoor
Terwijl hij zich daarvan rekenschap geeft en overdenkt
door welke krachten zijn poëzie wordt gestuwd, wat haar
oorsprongen zijn, haar belangrijkste elementen en haar
doel, wordt het hem weer duidehk, welk een lange weg door
hem is afgelegd sinds hij de theorieën van Kloos als waarheid
beschouwde, en de poëzie in het hcht van Kloos' gedachten
zag. Hoe zeer is dit voor hem verleden tijd geworden! En
hoe zeer zijn z'n vroegere leermeesters, Kloos, Verwey, van
Deyssel, langs een andere weg gegaan. Het verschü was in
beginsel aanwezig, toen al, maar nu, in deze jaren, en reeds
daarvoor, is het hem duidelik geworden dat de wegen niet
alleen uit elkander liepen maar ook recht van elkaar af,
zodat de grote verwijdering in opvattingen omtrent poëzie
ontstond.
Reeds in 1898 had Gorter zich hiervan rekenschap gegeven
in een paar artiekelen, gepubliseerd in „de Nieuwe Tijdquot;.
En nu hij de grondslagen legt voor het grote gedicht, dat
alle elementen der nieuwe poëzie wil bevatten, nu bovendien
anderen mèt hem sosialistiese poëzie gaan maken, en hij de
komst van jonge sosialistiese dichters verwacht en zelf
sinds 1898 zozeer groeide als sosialisties dichter — nu maakt
hij zich nog eens op om de kunsttheorieën van de tachtigers,
die in botsing kwamen met de grondgedachten der sosialistiese
poëzie, te bestrijden, en zo de weg vrij te maken voor de
nieuwe, de sosialistiese poëzie.
Dit doet hij in een nieuwe reeks van artiekelen, die veel
meer uitgewerkt, vernieuwd en verdiept, de beschouwingen
van 1898 en 1899, welke hij onvoldoende achtte, bevatten i).
Hij bestrijdt daarin de opvattingen van Verwey omtrent
de literatuurgeschiedenis en de theorieën van Kloos over het
ontstaan van de kunst, het karakter van de kunst en de
plaats van de kunstenaar in het leven. Tegenover de beschou-
wingen van Verwey en deze theorieën van Kloos stelt Herman
Gorter de histories-materialistiese beschouwing van de ge-
schiedenis der literatuur, de bronnen en het karakter van de
kunst en de plaats van de kunstenaar in het leven. Deze
beschouwing is niet alleen van waarde om daaruit de dichter
Herman Gorter beter te leren kennen, maar vooral als een
eerste poging, in Nederland ondernomen, om een bijdrage
te leveren tot de histories-materialistiese beschrijving van de
literatuurgeschiedenis, een poging, die door Henr. Roland
Holst terecht „zeker een der geniaalste toepassingen van het
historisch-materialisme op de kunstquot; wordt genoemd 2).
Ook door Gorter zelf zijn deze artiekelen als een poging
beschouwd, waarvan hij te duidehk het tekort en het ont-
„de Nieuwe Tijdquot; van April, Mei, Junie, Okt., Des. 1908 en
Jan., Febr., Maart 1909.
Henr. Roland Holst: Herman Gorter blz. 77.
-ocr page 129-brekende inzag om er tevreden mee te zijni). Men moet
bovendien in aanmerking nemen dat ze slechts enkele grepen
doen, noodzakehk onvolledig moesten blijven, omdat m die
jaren de dichter te zeer door andere taken in beslag werd ge-
nomen om zich rustig te kunnen zetten aan een uitvoerige
histories-materiahstiese geschiedenis van de hteratuur^).
Bij de beoordeUng van deze artiekelen zal men rekening
moeten houden met de metode, die Gorter hier gebruikt, en
vooral met het aksent dat hij legt. Tegenover de absolute
kategorieën van Kloos als: het onbewuste — het algemeen
menselike — het echte leven, stelt Gorter niet een andere
opvatting van deze abstraksies, maar toont hij daarvan de
variabele inhoud aan in de verschillende tijden, en de oor-
zaken van die inhoudsverandering. Immers: het histories-
materiahsme verklaart niet het wezen van de dingen maar
hun veranderingen, hun wisselende manifestaties in de tijd.
Daarbij legt Gorter zeer sterk de nadruk op het materiële als
oorzaak van deze inhoudswisseling, en daar hij zich vaak zeer
beknopt uitdrukt, schijnt het soms of hij ook het wezen van
de dingen tracht te verklaren uit het materiële. Bovendien:
Gorter was een groot en levend genieter van de materie en
geen groot psycholoog 3). Hij blijft in de toepassing van de
•) Vandaar een latere, geheel nieuwe omwerking ervan, die een
literatuurgeschiedenis werd, welke over enige tijd zal verschijnen.
In ziin boek over „Herman Gorter, de dichter van Pan
meent Dr W. v. Ravesteijn ten onrechte dat Gorter zich dit grote
doel wèl gesteld had en dat „hem het doel: de theoretische „grond-
fegging- eener socialistische poëzie, van een geheel nieuwe aera m
de poëzie, opvolgster van de „burgerlijkequot;, welke volgens zijn op-
ratüng imm^ers bij Aeschylus begon en bij Kloos en Verwey ein-
digde, derhalve eei tijdvak van bijna 25 eeuwen omvattend steed
he!de;der en verlokkender voor oogen (is) gaan schitteren
(blz. 49). Gorter zegt echter nergens dat hij de „grondlegging
van een sosialistiese poëzie wil geven, maar alleen dat hij tracht,
door het opruimen der burgerlijke theorieën „den weg voor de
socialistische kunst gemakkelijk te maken ■
Vooral door de werken van de verschillende psychologen,
welke daarna verschenen, houdt Gorter bij de latere omwerking
meer rekening met psychologiese faktoren. In de inleiding tot de
nog te verschijnen literatuurgeschiedenis schrijft hij o.a.: „Een
metode vaak schematies en te eenvoudig, wat misschien
verklaarbaar is met het oog op de lezers, maar de nood-
zakelike fijnere vertakkingen van de dialektiek doet ontbre-
ken. Zodat we in deze artiekelen slechts een poging moeten
zien om een bijdrage te leveren voor een histories-materia-
listiese hteratuurgeschiedenis, die groots is door haar vele
waarhk nieuwe aspekten en door haar prachtige beschrijvin-
gen, maar onaf, zoals Gorter zelf ook heeft geweten. Met al
deze faktoren zal men bij de beoordehng van die artiekelen
rekening moeten houden, wil men niet tot verkeerde kon-
klusies komen omtrent Gorter's literaire opvattingen en zijn
bedoelingen i).
Het is dus zijn begeerte om van het geweldig samenspel
der maatschappelike krachten, deze grootse ontwikkeling
waarvan hij het begin in zijn tijd meemaakt, aktief èn be-
schouwend, en daarom diep erin als geen ander, een groot
ideahsties beeld te maken, deze werkehkheid te verbeelden in
zijn poëzie. Zoals hij in de poëzie van Homerus vond het leven
van diens tijd, met de vorsten, de goden, de strijd en veel
hchamelike kracht; in de poëzie van Dante de mensen van
diens tijd, met hun geloof en hun strijd tussen burgers en
edelen, het land en de steden van Italië; in de poëzie van,
Shakespeare het leven van de vorsten en edelen, die voor het
laatst nog glansden in hun glorie, welke snel zou vergaan;
in de poëzie van Vondel het leven van de Hollandse burgers
en kooplieden en zeevaarders, de Hollandse theologiese en
maatschappelike strijd dier dagen — zó wou hij de wilde en
prachtige beweging van zijn tijd uitbeelden: de nieuwe maat-
onderzoek naar de kunst, de poëzie, kan nooit gevoerd worden
door alleen de materieele productieverhoudingen, de klassever-
houdingen na te speuren. Het onderzoek moet ook van den an-
deren kant, naar de ziel van den kunstenaar worden gevoerdquot;.
En: „En het hangt dus in de eerste plaats van de gemeenschap,
maar in de tweede plaats van het hart van den dichter af, hoe de
poëzie zal zijn, die uit hen beide te voorschijn komtquot;.
') Het boek van Dr. W. v. Ravesteijn is bijna één doorlopend
bewijs hoe gauw men aan de hand van deze artiekelen tot dergehke
verkeerde konklusies omtrent Gorter en zijn opvattingen kan ko-
men.
schappelike krachten, die begonnen te werken i). De dichter
is voor hem de afbeelder van de maatschappehke werkehkheid
zijner dagen. Hij wil ondernemen wat de grote dichters vóór
hem hebben gedaan: Dante, de dichter van de vroege Italiaanse
burgerij, Milton, de dichter van de Engelse burgerij. Vondel de
verheerliker van de machtige Hollandse burgers, Shelley, de
dichter van het modern-burgerlike Engeland. Want onverbre-
kelik één waren voor Gorter de maatschappelike ontwikkehng
en de ontwikkeling van de kunst; in zijn meest gehefde
dichters vond hij dit bewezen. Verre werpt hij van zich een
beschouwing van de literatuurgeschiedenis als van Verwey,
die een eeuw doet leven als een mens, en die het milieu als sterk
bepalende kracht beschouwt 2). Daartegen betoogt Gorter
„dat Verwey niet zag dat onder al deze geestelijke verschijn-
selen de materieele toestand der maatschappij, de verhouding
der klassen, de productiewijzen schuilenquot;. En van zijn kant
wü hij „trachten van de Fransche, Duitsche en Engelsche
füosofie, en van de litteratuur in haar grootste dragers,
Rousseau, Goethe en Shelley, een korte, maar juistere voor-
stelling te geven____quot; 3). En dan volgen de vele prachtige
bladzijden over deze dichters. Het is een grootse poging om
hun tijd, werk en persoon met elkaar in verband te bren-
gen, hun ontwikkehng en het karakter van hun werk uit
de maatschappehke verhoudingen waarin zij leefden, duide-
hk te maken. Deze werkwijze getuigt van metode en geeft
daarom aan die literatuurbeschouwing een eigenaardige
kracht, omdat juist waar het de literatuurgeschiedenis be-
treft vaak óf enkel chronologies-konstaterend, óf wille-
keurig-grasduinend te werk wordt gegaan. Men voelt hoe
Gorter in Rousseau de eenheid van theoreticus en dichter hef
heeft in Goethe's konfhkt met zijn kleine tijd en zijn terug-
vallei op zichzelf de tragiek herkent, die hem zelf lange tijd
dwong aUeen te staan, en hoe hij in Shelley de revolutionair
bewondert, die zozeer zijn mogehkheden kreeg van zijn tijd.
Van aUe drie droeg hij een stuk in zich, en dat geeft aan zijn
1) „Panquot; 1916, blz. 240, 241, 242.
A. Verwey: „Toen de Gids werd opgerichtquot; 1897.
«) „de Nieuwe Tijdquot; April 1908, blz. 261.
115
-ocr page 133-beschouwingen over maatschappij en hteratuur telkens zo'n
glans en taalschoonheid, dat het een genot is deze studie te
lezen.
En bewust zal hij gaan verbeelden zijn tijd, zoals onbewust
de grote dichters van het verleden hun tijd verbeeld hebben.
Vanuit het bewustzijn dat hij gewonnen heeft na veel dagen,
die moeilik en leeg en zwart waren i), vanuit het inzicht in zijn
tijd, zijn samenleving, zijn plaats daarin en zijn kunst, wil
hij dit epos maken. Met de kennis die hij verworven heeft,
en de rede die hij leerde gebruiken, met de wetenschap om-
trent de maatschappij, het begrip van de verhouding tussen
denken en zijn en het wezen van de geest — daarmee wil hij
de nieuwe poëzie maken. Een geweldige nieuwe taak hgt voor
hem. Als reeds zó schoon was wat in de geschiedenis door de
dichters onbewust was gemaakt, door de dichters die middenin
hun tijd en de strijd stonden, óók aktief èn beschouwend —
hoe schoon moest ééns dan wel worden een poëzie, die „de
gouden bewustheidquot; bezat, de klare kennis van mens en maat-
schappij. Die poëzie, daarvan wil hij trachten het begin te
maken. Hij voelt: eigen kracht en de krachten van zijn tijd
zijn nog te klein om haar tot grote hoogte te voeren, maar
hij weet ook: hij móet beginnen. Dat is de weg die voor hem
ligt. En hij gaat.
Hoe ver is hij hier reeds van zijn uitgangspunt: de theorieën
van zijn leermeester Kloos. Tegenover hem, die het grote
Onbewuste erkent als de enige bron van poëzie, „die gestadig
werkt achter de zielenquot;, en die wat daarbuiten valt, de rede
„woordenrijke blague en beteekenislooze koude schijnquot;
noemt 2), meent Gorter dat het onbewuste éen van de bronnen
van poëzie is, en dat het niet zo vaag en onbekend is als Kloos
denkt. De driften, die werken in de mens en die een deel van
1)nbsp;„Zoo leeg zijn mij zoovele jaren geweest,
dat ik ze niet meer weet. Ik droomde nooit.
Maar nu heeft zich mijn onverwelkbre geest
met open lichten en bloesem getooidquot;.
(„Verzenquot; I, blz. 16, 1928).
Veertien jaar Litteratuur-Geschiedenis, IV pag. 68 en III
pag. 154.
het onbewuste uitmaken, zij zijn te kennen, en de betekenis
van het bewustzijn in de kunst zal groter worden naarmate
de mensheid meer en meer de natuur zal beheersen. Hij weet
hoe de uitingen van de driften verschillen door de invloed
van de verhoudingen in de samenleving. Tegenover het ab-
solute onbewuste van Kloos staat voor Gorter de wisselende
en reële inhoud van een ten dele gekend onbewuste, waarmee
het onbewuste niet verklaard is, niet geheel bekend ge-
worden, maar toch niet meer zo absoluut en abstrakt verschijnt
als bij Kloos.
Juist tegen dit verheffen van het onbewuste tot een bijna
goddelike macht en enige bron van poëzie verzet zich de dich-
ter, die door het feit dat hij zich niet bewust was geweest van de
tendenties van zijn tijd, zoveel had moeten lijden en zoeken, zo-
veel angst en pijn had moeten ondergaan. Die geworsteld had
tot het bewustzijn van zijn verhouding tot de samenleving, en
van de kunst tot de maatschappij en de ontwikkeling van
de samenleving, hem bevrijd had, en zijn poëzie weer had ver-
bonden met de werkehkheid en met de waarheid, hem een
doel had getoond waarvoor men kon leven. En het was zijn
vaste overtuiging dat, naarmate het bewustzijn zou toenemen,
naarmate de mens tot in de uiterste hoeken zou dringen van
de natuur en haar geheimen, de poëzie nieuwe, grote krachten
daaruit zou ontvangen.
Nergens lochent Gorter het onbewuste als bron van poezie,
maar hij brengt het terug tot het waarhk onbekende, waar-
buiten de rede valt. Het is hier weer het sterke aksent op wat
van het onbewuste wèl te kennen is en het verwaarlozen
(maar niet het ontkennen) van wat niet of nog met met de
rede te naderen is, dat de schijn wekt of hij het onbewuste
geheel verklaard acht door het kennen van de drie menselike
hoofddriften i). Het is een sterke reaksie op Kloos, die de rede
uitschakelde uit de poëzie. En tevens een ontbreken van een
1) Dr. W. V. Ravesteijn meent dat Gorter zo dacht, want hij
laat Gorter zeggen: „wij kennen dat „onbewustequot; wel, want het
wordt vervuld door drie groote krachten, die ons onbewuste
leven vervullen en die een groot deel van het leven zijnquot;. Gorter
schreef echter: „Drie groote krachten zijn het, die ons onbewuste
fijnere ontleding en een te schematiese toepassing van zijn
denkwijze, waardoor we b.v. in het onzekere blijven of een
onderscheid tussen het onderbewuste en het onbewuste wordt
gemaakt door Gorter of niet, al kan men het eerste soms ver-
moeden.
En zoals de dichters vóór hem, die deelnamen aan de gees-
telike en maatschappehke bewegingen van hun tijd, hun
tijdgenoten beeldden met hun deugden en gebreken, zoals zij
zich in die tijd openbaarden, met wat toén goed en toén slecht
was, toén deugdzaam, toén verdorven — zo wü Gorter geven
in het beeld van leven en strijd dat hij gaat maken, de ar-
beiders en hun menselike eigenschappen, met hun wülen en
doen, hun handelen en denken. Daarom wendt hij zich weerom
tegen Kloos die, evenals hij het onbewuste tot absolute macht
verhief, het algemeen-menselike tot kenmerkende karakter-
trek van de kunst maakt en dit voorhoudt aan de sosialistiese
dichters Henr. Roland Holst en Herman Gorter, die volgens hem
de kunst neerhalen door hun bezeten zijn van een „pohtiek-
maatschappelijke bedoelingquot; i). Tegenover deze beschouwing
leven vervullen, die een groot deel van dat leven zijnquot; (kurs van
mij) ( de Nieuwe Tijdquot; Des.-afl. 1908, blz. 857). Op blz. 861 van
dezelfde aflevering schrijft hij „de drie groote driften stellen het
(het onbewuste n.1.) .... samenquot;. Men ziet hoe de dichter niet nauw-
keurig formuleert, waarom men echter nog niet de konklusie van
Dr. v. R. mag trekken. Omtrent de verhouding van het onbewuste
en het bewuste in de poëzie schrijft hij duideliker: „Het onbewuste
blijft de diepe bron. Het eeuwig menschelijke: de honger, de dorst,
de liefde, de zucht naar samenzijn is de eeuwige, hoewel'verander-
hjke wel. Maar niet minder is de bron der poëzie de bewustheid-
de kennis, de studie, het weten. Zooals die treffen het onbewuste
oergevoel, zooals dit gemodificeerd wordt door gene en dan daar-
door zijn krachten toont, dat is poëzie, dat is kunstquot;, („de Nieuwe
Tijdquot; Febr.-afl. 1909, blz. 105). Zie ook „Panquot; 1916, blz. 421.
') Gorter schrijft hierover: „Het weinige, kinderlijke, en onbe-
holpene, maar door zijn inhoud, het precies noemen van het so-
cialisme, beteekenisvolle, wa^t Henriette Holst en ik in socialis-
tisch poëzie hadden gemaakt, het werd door Kloos bestreden met •
„het is niet algemeen-menschelijkquot;. En het is te verwachten
dat nog geruimen tijd, als de socialistische poëzie meer en meer
gaat opkomen, dit woord haar, om haar tegen te houden en te ver-
warren, zal worden in den weg gesteld („de Nieuwe Tijdquot; Jan.-afl.
118
-ocr page 136-dat de mens altijd dezelfde blijft, met dezelfde hartstochten,
dezelfde deugden en ondeugden, dezelfde menselike eigen-
schappen, stelt Gorter weer de wisselende inhoud van deze
eigenschappen, al naarmate de tijd en de samenleving ver-
anderen. Hij oordeelt het algemeen-menselike een abstraksie,
waarvan geen kunst te maken is (blz. 27/28, d. N.T. Jan.
1909). Alleen het verbeelden van de reële, spesiale mense-
hkheid van de eigen tijd geeft de schoonheid, de warmte,
de kleur en de klank aan het menselike m de kunst. Gorter
weet: dat wij kunst uit een ver verleden mooi kunnen vinden,
dat wij daardoor nog ontroerd worden, dat komt door het
algemeen-menselike. Maar „niet in dien zin dat de mensche-
hjke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar in dezen,
dat er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een
ander mensch kan het, sterker of zwakker, ook wel navoelenquot;.
„En zoo is het ook mogehjk het beeld, in kunst, van elke
menschelijke aandoenmg mee te voelen, al moet men zich,
voor het ver van ons verwijderde, dikwijls eerst scholen,
voor men „er in komenquot; kan, al gaat, door de verandering
der „omstandighedenquot;, d.w.z. door de verandering in de
maatschappij in de eerste plaats, ook langzamerhand van wat
in vroegere kunst leefde, voor de lateren iets verlorenquot; i).
1909, blz. 15/16). Daaruit trekt Dr. W. Ravesteijn twee konklusies,
die ieder moeten verbazen, die Gorter's woorden aandachtig leest.
Hij schrijft (op blz. 92): „Wil bij deze zinnen op een paar kenmer-
kende uitingen letten:nbsp;. .
Ie datgene, wat er tot nog toe aan socialistische poézie is ge-
produceerd is, volgens Gorter's eigen getuigenis, weimg, Underhjk
en onbeholpen-,nbsp;.nbsp;,
2e. dat weinige enz., omvat de socialistische poezie van hemzelf
ennbsp;van Mevrouw H. Roland Holst-v. d. Schalk, blijkbaar
van niemand anders. De uitingen zijn typeerend om den hoog-
moed die er uit spreektquot;. Het is niet fraai om aan Gorter s woorden
een uitleg te geven, geheel en al met de letter en geest van zijn be-
toog in strijd en daaruit een vorm van hoogmoed te konstateren
die juist Herman Gorter altijd vreemd gebleven is.
„de Nieuwe Tijdquot; Jan.-afl. 1909, blz. 27. Ondanks deze woor-
den maakt Dr. W. v. Ravesteijn er Gorter min of meer een verwijt
van dat hij niet de mogelikheid verklaart, hoe heel verschillende
kunsten uit heel verschillende tijden door heel verschillende mensen
gelijkelik kunnen worden genoten.
119
-ocr page 137-Het spesiaal menselike van hun tijd wordt voor Gorter door
de dichters afgebeeld. En zo wil hij afbeelden de verandering
die zich in zijn tijd voltrekt, de veranderingen in de mensen,
die niet altijd inneriik, geestehk dezelfden blijven. De nieuwe
hartstocht wil hij beschrijven, de nieuwe menselikheid en de
nieuwe aandoeningen in wie het sosialisme ontmoet en er
door verandert. „----ons hartstochtleven is anders gewor-
den, ons innerlijk, ons diepst-innerlijk geestelijk levenquot; i).
Dat heeft Kloos nooit begrepen, dat het sosialisme voor Gorter
en anderen méér kon zijn dan een „politiek-maatschappelijke
bedoelingquot;. Hij zag slechts de partij en de ekonomiese leer
van de buitenkant, en oordeelde daarnaar. Gorter echter
moest dit abstrakte algemeen-menselike verwerpen, hij die
zozeer met zijn kunst in het leven stond, zozeer kunst en leven
tot een nieuwe werkehkheid wilde verbinden, en alle afge-
trokkenheid, die hoort bij de eenzaamheid en het indivi-
dualisme, als verieden achteriiet. Juist dit: de mogelikheid in
zijn poëzie te kunnen afbeelden zijn tijd, zijn samenleving,
en erin te verbeelden het visioen van de komende dingen,
zoals hij ze zag, was voor hem de verlossing van zijn poëzie
uit de enge grenzen van de eigen persoon en de natuur, was
de bevrijding, die licht en nieuwe kracht bracht, zoals de
bevrijding uit het onbewuste dit had gedaan. Gorter, de di-
rekt-aangedane, met zijn sterke zinnen, z'n reële levensin-
stelling, moést ook daarom de theorie van het onbewuste als
enige bron van poëzie en het algemeen-menselike als haar
belangrijkste karaktertrek verwerpen.
Evenzo verwierp hij de eis van Kloos dat de dichter het
echte leven moest geven, het leven, bekeken zonder bril.
Kloos, had uitgeroepen: „____wie geeft het volk, om het
zoo te blijven noemen, in zijn innerlijk en uiterlijk leven, in
zijn wezenlijke gang- en beweeg? Wie ziet het aan zooals het
inderdaad is, wie boetseert het, niet uitgaande van een stellig
systeem voor opgezette ideeën en wilsbepalingen, waarin
men dan de werkehkheid te wringen tracht, maar uitsluitend
ervan gevend het waarachtige leven, dat op zichzelf voldoende
') „de Nieuwe Tijdquot; Jan.-afl. 1909, blz. 30.
120
spreekt?quot; En hij had geschreven: „Bewuste, gewilde tendenz
is altijd een baarlijke duivel geweest in de kunstquot; i). Gorter
stelt daar tegenover dat nog niemand het volk heeft gezien
„zoals het isquot;, en iedere dichter tendenz legt in zijn werk.
Elke dichter, die het bonte bewegen van zijn tijd verbeeldt en
deelneemt aan zijn tijd, heeft zijn bewuste mening en zijn on-
bewuste, maar bepaalde instellingen ten opzichte van de
verschijnselen van zijn tijd; hij heeft zijn oordelen, al reeds
door zijn opvoeding, zijn positie, zijn afkomst. Tendenzloos
te zijn is een abstraksie óf zelf een tendenz 2). En juist het
begrip van de tendenz van zijn tijd, het uitbeelden ervan,
geeft de grote kracht aan de kunstenaar, zoals het spesiaal-
mensehke van die tijd dat doet. Weer verwerpt Gorter in
Kloos de abstraksie, weer wint zijn poëzie aan nieuwe kracht,
omdat hij weet hoe het staan als voor een blinde, hoge muur
hem had doen zoeken op zovele zijwegen, in zovele ab-
straksies, als Kloos, en zoveel van zijn beste krachten had
gevraagd. En daarom spreekt hij tot de kunstenaars als een
waarschuwing en een aansporing, die is als zijn eigen levens-
plan:
„Houdt niet weg, o kunstenaars uw subjectiviteit, uw stelsel-
matige meeningen, uw tendenz. Maar zoekt met al uw ver-
stand en al uw gevoel in de maatschappij haar tendenz, en
maakt die tot de uwe. Gij zelf zijt niets, als uw tendenz niet
die uwer wereld is, maar is zij de uwe, dan zijt gij als kunste-
naar geweldig, machtig. En dan, als gij ze hebt, die gedachte,
werk ze dan in uw kunst in met al uw kracht, met al uw ver-
stand en al uw gevoel. Laat de tendenz der maatschappij,
die gij gevonden hebt, en die nu, in dezen tijd, nooit een andere
dan de socialistische zijn kan, zoo in uw leven, dat zij lang-
zamerhand geheel uw wezen, uw bewustheid en uw onbewust-
heid, doordringt. Laat uw verstand alles ervan begrijpen wat
het maar vatten en bereiken kan, doe er naar, leef er naar
zooals gij het 't allerbeste kunt, dan zal ook van zelf uw
onbewustheid, uw drang naar zelfbehoud, uw drang naar
Nieuwere Litteratuur Geschiedenis, IV, blz. 122.
de Nieuwe Tijd. Febr.-afl. 1909, blz. 100.
vrouw of man, en uw drang voor uw medemenschen iets groots
en goeds te zijn, daarmee, met die tendenz, worden doortrok-
ken. En als gij dan zoover zijt, — het is een lang en groot
werk u zoo te maken, zoo groot en zuiver als die tendenz, het
socialisme, waard is — maar als gij waarlijk wilt, zal het u
niet onmogelijk zijn — als gij zoover zijt, zie dan eens een
gedicht of een kunstwerk met uw bewustheid en uw onbe-
wustheid te maken, met die tendenz, zoo groot en levend en
goed als ge kunt, er in. Dan gaat gij den weg dien alle grooten zijn
gegaan en ge hebt groote kans, ja bijna zekerheid van slagenquot; i).
Hier staat de dichter Herman Gorter in zijn wilskracht
en grootheid voor ons. Hier vinden we eindelik weer een
dichter, die met al zijn krachten leeft voor de verwerke-
liking van een idee, die zich daarvoor in het maatschappe-
like leven begeeft, aktief er aan deelneemt, die de strijd
kent en zijn leven gebonden heeft aan een groot doel, die
in de dienst staat van een grote idee en daarvoor alle
ontbering en pijn lijdt, alle roem en rust met vreugde prijs
geeft. Hier leeft eindehk weer eens in Holland een dichter,
die met zijn groot poëties vermogen de verbeelder wil zijn
van een der machtigste tendenzen van zijn tijd. En al moge
aanvankelik zijn dichterlike kracht groter wezen dan de diepte
van zijn bewustzijn, waardoor hij met zijn kleur- en klank-
begerige zinnen de grote vlakken en kleuren en vormscha-
keringen in de verhoudingen der dingen méér ziet dan het fijne
weefsel van hun verbindingen en overgangen — bij het groeien
en sterker worden als verbeelder der idee ontstaat uiteindehk
tussen zijn poëtiese kracht en diepe bewustheid, die wijsheid
wordt, de harmonie die zijn latere werken hun schoonheid geeft.
2. de eerste vorm van „panquot;
Zozeer vastgeworteld in zijn wezen is de overtuiging, dat de
mensheid zich schikken gaat tot een nieuwe en hogere ge-
meenschap, dat doorheen nederlagen en teleurstellingen, par-
de Nieuwe Tijd. Febr.-afl. 1909, blz. 103/104.
In dit hoofdstuk wordt met „Panquot; steeds de ledruk 1912, be-
doeld. De paginering is echter die van de 2e druk 1916.
tij strijd en veel tegenslagen deze zekerheid glanzend, diep
in hem blijft, en de diepe konsentratie daarop het epos
van de sosiahstiese strijd en overwinning doet ontstaan,
waarin de dichter in zijn grote kracht vol, rechtop staat. Zo-
zeer wéét en gelooft Herman Gorter dat het sosialisme zal
komen, dat de partij scheuring van 1909— dus juist in de
tijd dat hij aan „Panquot; werkt — in hem geen grote droefheid,
geen grote teleurstelling, neerslachtigheid, twijfel en ver-
twijfeling wekt, maar ongebroken en even vol moed neemt
hij zijn werk in de nieuwe, kleine sosialistiese partij op, en gaat
verder. Deze scheuring betekende voor hem ook geen nadeel,
geen tegenslag voor het sosialisme; integendeel, eerder een
groei, die zich óok moeilik voltrok. Hij verhest er door goede
strijdmakkers en echte vrienden i), maar wat weegt dit voor
de man, die de idee dient om haar verwerkeliking, en alles
daarvoor ten offer heeft! Zo glanst zijn zekerheid dieper en
schoner in deze jaren. Er is dan ook in dit opzicht geen groter
tegenstelling denkbaar dan tussen de beide werken uit die
scheuringstij d van de twee grote sosiahstiese dichters in Ne-
derland: „De Vrouw in het Woudquot; en „Panquot;. Hoe schoon
openbaart zich juist in die twee werken het wezen van deze
beide krachtige dichters, die zózeer verschilden.
In de eenzaamheid tussen de duinen en aan de Noordzee,
in de werkzaamheid voor de partij, de drukte van vergade-
ringen en kursussen, pohtieke studie en publisiteit, ontstaat
„Panquot;. Nu de dichter de eerste grote poghig waagt om de
nieuwe krachten der mensheid en hun manifestatie in zijn tijd
tot één groot ideahsties beeld te herscheppen, en al de krachten
van zijn poëzie daarop te richten, beseft hij dat een uiterste
konsentratie van zijn hele wezen daarvoor noodzakelik is.
En hij weet de stilte te vinden waarin hij daartoe kan komen.
De eerste storm van sosiahstiese gedachten en verworvenheden
is geluwd. Rijper, vaster, groter is het beeld van het sosialisme
in hem, en hij voelt: nu nadert de tijd, dat hij op groter, waar-
achtiger en zuiverder wijze de dichter ervan kan zijn.
Uit deze rijpe zekerheid en intense konsentratie ontstaat
1) Henr. Roland Holst: Herman Gorter, blz. 66.
-ocr page 141-het prachtige gedicht „Panquot;. En het is de bekoring en de
schoonheid van „Panquot;, dat alle kanten van deze dichterlike
mens er in goede verhouding en geheel aanwezig zijn. In
„Panquot; vinden we de Hollander, de Fries en de Helleen, de
natuurdichter, de dichter van de sosialistiese idee en de dich-
ter van de eigen aandoeningen. In „Panquot; treedt de dichter
buiten zichzelf en hervindt zichzelf toch weer. En dit sa-
menstemmen, deze harmonie staat overstraald door het ge-
luk van de zekerheid waaruit hij schrijft, en van de blijd-
schap daarover. Het lichte is het wonderlike van dit ge-
dicht. Nergens klinkt de twijfel, de verscheurdheid; zelfs de
donkere zijde van de strijd blijft onbeschreven. De moed is
het hoofdmoment. „Panquot; is bovenal het gedicht van de
moed.
Wat zijn de oorzaken van deze harmonie tussen al zijn dich-
terlike krachten, en van dit overheersende licht door geluk ?
Wel waren de tijden toen rustiger dan nu, wel merkt men dat
de dichter leeft in de voor-oorlogse periode, in de betrekkehke
rust van die jaren. Ontegenzeggelik is dit een van de faktoren.
Maar de diepe oorzaak ligt toch wel hierin, dat hij zich zo
volledig konsentreerde op een toekomstvisie, dat nog onge-
schokt is het vertrouwen in de tamelik eenvoudige ontwikke-
ling van het sosialisme, met zijn eindstrijd die spoedig komen
móest; dat het dus slechts ten dele het idealisties beeld is van
het heden zijner dagen, zodat zijn fantasie en rede de volle
vrijheid van de dichter vragen en krijgen.
Daardoor komen in „Panquot; Gorter's poëtiese krachten tot
volle ontplooiing. Het gedicht bevat een rijkdom van na-
tuurpoëzie, welke in diepte, in glans en volheid van zin die
van „Meiquot; verre overtreft. Hoeveel grootser, bewuster
staat de dichter in de natuur dan toen hij zijn jongenslied
zong. Hoe anders, dieper verstaat hij haar en komt haar
schoonheid tot hem.
„En in hem drong dat wonderlijk en teer
Voelen, dat Pan en alle kind'ren Pan's
Voelen, wanneer ze zien den grooten glans
Van een vlakte, die voortstrekt naar den hemel,
Of van de zee het onemdig gewemel.
Dan ontstaat er tot in de diepste ziel
Een gevoel of 't oneindig in ons viel,
Dan dringt door in ons', Pan's kinderen, lijf
Een gevoel of het niet zich zelve blijv'.
Klein en beperkt, maar of 't oneindig dringt
In ons klein lichaam dat daardoor wegzinkt.
's Avonds kan het zoo schijnen, als de lucht
Plotseling wordt van een hel blauw bevrucht.
Of als de wind die uit de wolken zucht
Deze wegvaagt! Of 's morgens als 't gerucht
Der vooglen nog niet aan is, kan 't zoo schijnen.
Alsof t' onmeetlijk Al binnen de reine
Ziel komt van een ontwaakte, die is Pan's kindquot; i).
En hoe verbeeldt hij uit dit gevoel de schoonheid van Hol-
land. Deze sosialist en kommunist is wel de grootste nationale
dichter, die ons land sinds lange tijden heeft gekend, want in
al zijn werken, van de grote gedichten tot de kleine, eenvoudi-
ge Uedjes leeft Holland in zijn eigen, diepst eigen sfeer en
stemming van water en aarde. Zó onmiddellik, zo direkt heeft
Gorter in zijn poëzie Holland verbeeld. Het frisse blauwe,
het wijde en toch door verre bomen zacht omslotene van de
Loosdrechtse plassen, het verscholen, warm-zachte leven van
struiken en vogeltjes in de duinpannen, de gele, groene
glooimgen van de duinen, waarover de rüling van de spitse
helm ribbelt, de vrijheid van de Noordzee, groots in de wind,
kalm-diep in de stille, hete, trillende zomerdag. Het strand,
de zee, de meeuwen, het gele, witte en blauwe, het eindeloos
wisselend zeekleurig-zijn,'het strand bij Egmond en Bergen
en Noordwijk, alle leven direkt en prachtig in zijn poëzie.
En Amsterdam, met zijn fabrieken, aan het Y, de havens
van HoUand, de weiden en wateren, de rivieren met hun
zware dijken, de kleine stromen, de bomen van de Gooise
bossen, aUe, alle vinden we in dit werk van deze dichter, die
als sosialist het eigene, het waarachtig nationale van zijn land
dieper heeft verstaan dan zovele nationale dichters vóór hem.
1) blz. 35.
-ocr page 143-In „Panquot; zijn de sosialistiese grondslagen, de sosialistiese
wetenschap en füosofie zo sterk in de dichter verworvenheden
geworden, die onverbrekelik met zijn gehele gedachtenleven
zijn samengegroeid, dat ze in zijn poëzie niet meer apart
opduiken of komen bovendrijven, maar er geheel mee ver-
weven zijn, poëzie zelf geworden zijn in hem. Zij bepalen de
gang en ook de bouw van het gedicht. Vanuit het sosiaal-
demokratiese standpunt van de dichter is dit gedicht gemaakt.
Vooraan staat de gedachte, dat de arbeiders de macht moeten
grijpen, de staat veroveren moeten door middel van hun mach-
tige organisaties, die de meerderheid van het volk zuUen om-
vatten. Voorondersteld is de aanwezigheid van een grote be-
wustheid omtrent doel en wijze van de strijd bij de arbeiders,
evenals de voltrokken groei van de organisaties De nadruk
ligt in die visionaire schüdering nergens op deze dingen, maar
ze worden als aanwezig ondersteld. Was „Een Klein Helden-
dichtquot; het gedicht van het ontstaan en de groei der be-
wustheid in de arbeiders, „Panquot; is het gedicht van de bloei.
Vinden we in „Een Klein Heldendichtquot; de opbouw van de
organisatie beschreven, in „Panquot; is zij het middel, klaarge-
maakt voor het doel. De eindstrijd tussen kapitaal en arbeid
is dan een gewelddadig konflikt, een wereldstrijd, wereldmacht
tegen wereldmacht, internationaal, tussen beide maatschap-
pelike machten, waarin de arbeiders door solidariteit de over-
winning behalen. Men ziet: het politieke schema is zeer
eenvoudig, zoals het voor de sosialisten toentertijd ook was.
Maar de machtige groei van de dichter, de hoogte waartoe
hij gestegen is, wordt eerst geheel zichtbaar in de wijze waarop
de hoofdgedachte van „Panquot; is uitgebeeld: de eenheid van
natuur en mensheid, tot stand gekomen door de sosialistiese
strijd der arbeiders, verbeeld in de figuren Pan en het Gouden
Meisje, hun hef de tot elkaar en uiteindelike verbondenheid.
Van zijn geliefde dichters had hij, reeds in zijn eerste werk,
de figuren, welke in zijn verzen, evenals in de hunne, de ge-
dachten wereld verbeelden en de personificaties zijn van de ver-
schiUende machten, schoonheden en begrippen. In „Meiquot; is
blz. 336/337.
-ocr page 144-het echter al opmerkelik, dat Herman Gorter daartegenover
en daarnaast een aardse, nieuwe, en geen mythologiese figuur
stelt. Het is een uiting van zijn natuurverbondenheid en
direkt aardse instelling, die maakt dat hij daarvoor geen mytho-
logies beeld kan kiezen, dat tenslotte voor een modern dichter
wel de glans van een oude schoonheid kan hebben en het
beeld van een idee kan zijn, echter niet van een zo sterk met
de zinnen genoten natuurschoonheid. Deze keuze van de Mei-
figuur kenmerkt dan ook Herman Gorter tegenover Verwey
en Kloos b.v., zoals immers ook zijn direkte uitbeelding van
de Hollandse'natuur stond tegenover de meer klassieke en
pastorale natuurbeschrijvingen van Okeanos en Persephone.
Uit de opeenvolging van zijn figuren blijkt de geestelike
ontwikkeling van de dichter. Op de Balder van „Meiquot; volgt
de Balder der fragmenten uit 1893, op de Pan van 1912 de
Pan van 1916. Met andere woorden: op de eenzame, trotse
individualistiese figuur, die terugvalt op zichzelf en zichzelf
genoeg is en daarom blind en in zichzelf gekeerd, volgt de ver-
zonkene in de eenheid der natuurdingen die, zodra deze een-
heid reëler — want ook met betrekking tot de mensheid —
wordt gezien, overgaat in Pan enerzijds, de natuur van aarde
en mens, in 't Gouden Meisje anderzijds, de mensheidsgeest,
nog gezien binnen aardse kring, maar dan al wijder en groter
wordende, tot eindelik de Pan die machtig schrijdt door het
Heelal, en tot de mensheid, die in het Heelal, het geweldige,
geordende, samenhangend geheel, hadr orde maakt als „een
schoonheid in een schoonheidquot;. Men voelt: welk een groei.
Hoe heeft de dichter alle elementen der verschillende ont-
wikkehngsstadia: zijn natuurhefde, zijn sterke zmnenleven,
zijn liefde voor de vrouw, zijn spinozisties monisme, zijn
inzicht in de ontwikkeling van de samenlevmg — tenslotte
schoon weten samen te voegen tot die grote visie van Heelal en
Gouden Mensheid en Natuur. Natuurdichter blij ft hij, spinozist
toch nog, maar in een monisme dat door Dietzgen voor hem eerst
zin en realiteit kreeg. En dichter van erotiese poëzie blijft hij
als dichter van de idee. Want als dichter van „Panquot;is hij ook de
dichter van zijn eigen aandoeningen, maar boven het individu-
alistiese uitgeheven, omdat ze worden omgezet in Pan's er-
varingen, en in het grote gedicht dus tévens een andere waarde
krijgen. Zo is, evenals in al de werken van Gorter, in „Panquot; veel
dat inzicht biedt in het geestesleven van deze dichter te lezen.
In „Panquot; staan de vele kleine liedjes, door hem gezongen,
die evenzovele hefdehedjes zijn van Gorter zelf. Als „gemma's
telkens heengeworpen voor de geliefdequot; hggen ze in het grote
gedicht. Want het Gouden Meisje is immers én idee én vrouw.
En daarom klinken de verzen ook zo zuiver en zacht, die haar
beschrijven, haar komst aankondigen, haar gang door het hcht
afbeelden—want het licht is altijd om en over haar, zij is hcht
en het licht gaat door haar — haar verdwijnen en haar hoge,
blonde gestalte. Hoe kleurrijk en beeldend wordt het vers, als het
Gouden Meisjezichbekendmaakt,nadevraagvanPanwiezijis.
„Weet gij hoe soms in 't bosch, op den boschvhet,
Den vijver, in het winterhout en 't riet
Kraakrig en dood, de Februari-schelle
Zon zich vertoont, en of een vluchtig schellen
Der zon gehoord wordt, klinkt? — de Lente vhegt
Den rand van 't bosch en verliest er haar licht.
Maar stil, zij ziet den boschvliet, en staat stil,
Met eenen vreemden en te vroegen wil.
En treedt door gele strandhalmen hem nader.
Zacht huppelt aan de eene zij het water
Des vijvers vroolijk, bleek en vlammend donker, —
Aan de andre zij spant zich nog 't nat gefonkel
Van de ijsplaat, — en lente ziet den schijf.
En treedt er heen, buigt over, spiegelt 't lijf, —
De golfjes deinen in buigend gewiegel
Den vroegen, jongen, bleeken lentespiegel.
En zij vlucht weg, maar blijft op de aarde waren.
Waar zij nog niet te huis is heelegare.
Zoo kom ik op de aarde, ik ben zeer vroeg.
Vroeger dan andre, er is nog geen zon genoeg.
Ik ben een Wezen van 't Gouden Geslacht
Der Toekomstmenschen, iets vroeger gebracht.
Dan de massa's die komen op de aardequot; i)
•) blz. 15.
128
Hoe zeer is het Gouden Meisje idee, wanneer zij denkt;
hoe zeer vrouw en gehefde in de hedjes, en hoe vaak én
idee én vrouw, verweven en één in de dichter. En boven-
dien: Pan is toch immers óók de dichter zelf; het „ikquot;
en „Panquot; wisselen elkander toch af, eerst in het Hs. al-
leen, dan ook, in de twede vorm van „Panquot;, in de uitgave.
Zo schept hij, bewust en in één machtige poging, een van
die poëtiese werken waarin de grote krachten van de tijd en
van de dichter zelf, krachten van geest en zinnen, gedach-
ten en hefde, samenvaUen, en de poëzie stuwen tot grote
hoogte.
Men staat voor dit gedicht als voor een groot schilderij, een
drieluik, waarvan het brede middenstuk de strijd verbeeldt
tussen arbeid en kapitaal, de beide zijstukken de symboli-
sering zijn der eenheid van natuur en mensheid, die zich ten-
slotte voltrekt door de overwinning van de arbeid op het
kapitaal. De lijnen lopen klaar en eenvoudig, en de kleuren
kennen een hcht dat van het linker- naar het rechterluik
helderder wordt, goudener en stralender, en tenslotte op het
rechterluik gloeit in visionaire kleuren, alle gestalten en din-
gen overstroomt met zijn goud, tot één verblinding, één gouden
bhksem, een gouden vuur waardoor visionaire gedaanten
schrijden.
Op het eerste luik is de donkere, blauwe nacht om de aarde,
waarover Pan gaat door de bergen, over hchte vlakten en
langs donkere rotsspleten. Pan, de god van de natuur en van
de muziek. Hij gaat met een onbestemd, vreemd, ongekend
gevoel, een voorgevoel van de komst van iets nieuws, vreesehk
en heerhk tegelijk. Groot gaat hij over de aarde, zijn bezit,
dat hij kent tot in de verre geheimen van haar wezen en waar-
op nu iets nieuws, een nieuwe kracht begint te leven. En hij
spiedt vanaf de hoogten naar omlaag, doorboort het zomer-
nachtblauw om het te kunnen ontdekken. Groot is het beeld
van de aarde, door de dichter geschapen, een brede, grote
visie op de aarde onder de hemel, een visie, toenemend
in grootheid bij de bewerking van dit eerste deel i). En schrij-
dende door de aardse nacht, nadert Pan het Gouden Meisje.
Dan gaan zij samen dansen, en Pan zingt het heerlik danslied
waarmee het gedicht opent. Zij dansen inhetdonkerstralende,
donkerblauwe en donkergouden licht, tussen de bergen en de
zee om de aarde. En het Gouden Meisje openbaart Pan wat is
het nieuwe en „als sterfgevoelquot; dat hij ondergaat. En bij de
gedachte aan die heerlikheid gloeit het in de dichter, die de
schoonheid zijn gehele leven heeft liefgehad, en die de idee
bezingt zolang de werkelikheid er nog niet is:
„O nu de nieuwe wereld komt, nu komt
Haar schoonheid eerder, en als voor haar uit.
En 't is of zij, nog verre, van zich droomt
Ideëenglans en ideeëngeluidquot;
Pan gaat begrijpen en loopt heen door het duister, de
aarde over.
Hij ziet de pracht van wat verleden wordt, verdwijnen
voor de opkomst van de nieuwe macht. Zoals de dichter,
sinds hij de poëzie moest zoeken „in de vergadering der donkre
mannenquot;, die zo anders waren van doen en gedachten, van
uiterlik, spraak en gewoonten, veel moest verlaten van de
pracht en de schittering der oude kuituur, die hij heeft lief-
gehad,
Er bestaan van „Panquot; 1912 twee Hss. Het verschil tussen
beide, wat het eerste deel betreft, is, dat in het twede Hs. de ver-
beelding grootser en machtiger is. De aardse sfeer, de bergen, zijn
nog krachtiger uitgebeeld, de gedachten groter.
Zo is ingevoegd op blz. 23:
„Zij zat op een berg, voor den Oceaan
Der lucht, en diep beneden haar was de Oceaanquot;.
Zo op blz. 24, het gedeelte waarin het Gouden Meisje haar af-
komst en eenheid met de natuur, de chaos overdenkt. Op blz. 26
de verzen „Dat bosch werd begrensd door den Oceaan .... Een
bodemlooze afgrond slechts den doodquot;. En op blz. 28: „En Pan
trad nader aan den Oceaan (veranderd in 2e dr.) .... glorievol,
de Alweterquot;,
blz. 19.
Zooals nu, in den adem van deez' tijd.
Een mensch kan gaan, en denken, tot hij schreit,
Aan al de Pracht en Trots en Majesteit,
Die nu vergaan voor de eeuwige Vrijheid i),
zo voelt zich Pan, als hij de goden en halfgoden ziet ver-
dwijnen één voor één, van de aarde: Zeus en Christus, vluch-
tende voor de mens, die de machtige op aarde gaat worden,
niet langer slaaf zal zijn van het geloof en bovennatuurlike
machten In verzen vol heerlike natuurpoëzie verhaalt de
dichter deze ondergang, in herfstige kleuren een laatste nog
eenmaal oplevende gloed, waarin de goden vluchten, de half-
goden sterven. Maar een muziek stijgt op van de aarde onder
hem- de muziek der machines en der arbeiders, de muziek
van de mogelikheid dat de nieuwe mens, de machtige der aar-
de, komen kan.
„En in die liedren duizelde God Pan,
Die dat nieuwe nog niet verdragen kon.
En hij duizelde weg uit 't duister heen,
En ging door het donker wanklend terug,
Naar waar hij wist, dat, goud zooals barnsteen,
Het gouden Wezen zat, als een sterbeeld
Dat üi azuur en goud is uitgebeeldquot;
En dansende om haar zingt Pan de kleine, zachte liefde-
liedjes aan de geest van de nieuwe muziek, die dan toch nog
de eenheid met hem afwijst, omdat de tijden nog met vervuld
zijn; en daarom met hem weer dansen gaat, met welke lichte
én diepe dans het linkerluik is voltooid.
Het is een heerlik schüderij geworden van de natuurgod
op de kentering van de tijd. Deze griekse god die donkere
Faunquot;, zoals de dichter hem hier nog noemt, hoe harmomes
en geheel passend leeft ook hij in de natuur van Alpen en van
Noordzee, zoals eertijds de godenwereld van „Mei m de
HoUandse natuur. Maar hoe zinvoller is hier én natuur en god.
1) blz. 27.
4 blz. 49.
-ocr page 149-Hij is hier nog de volkomen onbewuste natuurgod, die springt
zijn grote bokkesprongen door de velden en over de bergen
en stapt langs de zee. Met grote naïviteit en verwondermg
voor wat hij nu in de natuur voelt te gaan gebeuren, met
schrik geslagen om die naderende verandering, en toch ook
met een beginnende vreugde, een nieuwe liefde. Vaag en ver,
als een nevelvlek, een ver lichtpuntje, blijft het Gouden Meisje'
Maar reeds vol liefehkheid zijn de verzen, waarin de dichter
haar beschrijft, verzen die alle overvloeien van natuur-
beelden. In de verzen van dit eerste deel klinkt een groter,
krachtiger dichterlik geluid dan in „Meiquot;, hoeveel hermne-
ringen aan dit jeugdlied ook naar boven komen, wanneer
men „Panquot; begint te lezen. Wanneer we beide gedichten
vergelijken, blijkt hoeveel het vers van Gorter gewonnen heeft.
De verzen van „Panquot; hebben de vijfvoet en rijmen vrijwel aUe
in het eerste deel. Het kortere ritme van „Een Klein Hel-
dendichtquot; vinden we er niet. De verzen met vier heffmgen
blijven breed ritmies, gedragen, en de afwisseling der dalingen
en heffingen is zeer regelmatig. Het schema is eenvoudig. De
alhteratie bloeit in „Panquot; niet zo overdadig als in „Meiquot;.
Het vers van „Panquot; is in het algemeen veel rustiger, bezon-
kener, rijper. Na het weelderige, tiensyllabige vers van „Meiquot;,
dat één klankenstroom is, vol klankkleur en stapehiig van
beelden, na het sobere naakte vers van „Een Klein Helden-
dichtquot;, is het vers van de eerste vorm van „Panquot; zeer harmo-
nies. De kleuren zijn minder fel maar inniger, het ritme niet
uitbundig, niet kortaf, maar rustig, met het stromende van
„Meiquot; en het voortgestuwd worden en bepaalde van heffingen
en dalingen, dat we aantreffen in „Een Klem Heldendichtquot;. Het
rijm is niet meer dein zo sterke mate inhoudsuggererende fak-
tor als in „Meiquot; het geval is, enkelhier en daarmde vergelijkin-
gen. Ook dit wijst, evenals de weifelloze keuze van het juiste
woord, op het overwicht van de inhoud.
Het middenstuk toont het bonte beeld van de voorberei-
dmg en het verloop van de eindstrijd tussen arbeid en kapitaal
in de gehele wereld, en de beshssing die de overwinning brengt
aan de arbeiders.
Het is samengesteld uit verschillende belangrijke delen,
aparte schilderijen, die samen het geheel maken van dit mid-
denluik, zo vol beweging, zo zwellend van hcht. Die delen zijn:
Gezicht op de arbeid en de staking — de rust — toebereid-
selen tot de strijd (vergaderingen) — gezicht op enkele per-
sonen, en tenslotte: strijd en overwinning i). Tussendoor al
deze gebeurtenissen en handelingen wandelt Pan, die in
stijgende bewustheid de strijd der arbeiders aanziet, het
doel ervan gaat begrijpen, en daarin zijn gehefde, al klaarder,
al goudener herkent. Hij ziet eerst de geweldige fabrieken,
waarin de mens de natuurkrachten dwingt naar zijn wil, de
„goudenquot; fabrieken, omdat zij het mede zijn die de mogelik-
heid van de vrijheid in zich dragen. Daarom heeft de dichter
die zwarte, smerige gebouwen met hun glanzende, sterke
machines hef, verheerlikt hij daarin de idee, waarvan zij de
verwerkeliking nader brengen 2). En Pan ziet de arbeiders.
Reeds zo ver acht de dichter de geschiedenis voortgeschreden,
1)nbsp;Zo deelt de dichter zelf de twede zang in, op één van de vellen
van het Hs. (potloodaantekening).
2)nbsp;„Men heeft het altijd ontkend, dat een oeconomisch stelsel
zich verbinden liet met poëzie. Bezingt Gorter de schoonheid der
fabriek; „hij vindt haar niet schoonquot; werpt men tegen.....
En zoo, plastisch-schoon, ziet hij de fabriek dan ook inderdaad
niet; maar de geestelijke waardeering zet in den dichter zich om
in eene geestdrift, waarbij het begrip zóó schoon wordt, dat de
realiteit geheel in zijn gouddamp vernevelt, én verklaart. Hij ziet
niet meer de fabriek, maar hij ziet het vizioen van haar verhe-
ven Begripquot; (Carel Scharten „De roeping der Kunst; hoofdstuk:
de roeping onzer dichtkunst, 1913) Scharten is een van de zeer
weinige kritici die bij het verschijnen van „Panquot; in 1912 oordelen
na begrepen te hebben. Zijn bespreking doet weldadig aan tussen
de andere. Hij heeft het grote pogen van Gorter begrepen. „Soms
ziet men het stelsel, dat zijn geloof werd, versmelten en gansch
opgezogen worden in die goudene sfeer; soms blijft het er onbe-
holpen nevens, omdaan toch altijd van een armstrekking vol tee-
derheid. En in het niet-slagen dan, van deze poging, ligt iets der-
mate roerends en eerbiedvergends, dat men het maatschappelijke
niet haten kan, dat den droom zijner zangen met deze onvervuld-
heid verstoordequot;.
reeds zo diep heeft de idee van het sosiahsme wortel geschoten
in de arbeiders, reeds zozeer zijn ze zich bewust van hun taak
en de wijze waarop ze haar moeten volbrengen, dat in hen
allen de wil leeft om een vrije wereld te maken. En dan duizelt
de dichter, die altijd tot in zijn diepste wezen geroerd werd,
wanneer hij zag en beleefde dat de arbeiders tot strijd, doel-
bewuste strijd en solidariteit kwamen, bij de gedachte wat
Pan daar in die toekomst, die voor hem niet eens zo ver
weg lag, naar hij dacht, zou zien, als immers reeds
„---- ik, zalige, onsterflijk haast
Van zaligheid, dat ik het weet, vaak kwam
In een werkplaats en heb daar rondgezien.
En op de heldre, iets vocht'ge gezichten
Die klare liefde en weten heb gezien,
— Verborgen nog vaak, half, maar voor mij niet, —
De grootste deugden zag, heerlijken moed,
Zelfopoffering, trouw, schittrende verbranding
Van zich zelf voor één Doel, klaar en bewust —quot; i)
Hij zag ook dat zij nog slaven waren, de macht en de vrij-
heid niet bezaten. Maar hij voelt het ogenblik naderen waarop
zij deze zullen veroveren door de staking en de laatste strijd.
En Pan zwerft naar de haven. Als een bloementuin vol kleu-
ren, waardoor de wind de beweging geeft, zo schildert de dich-
ter het tafreel van de haven, waar de arbeiders aan het werk
zijn. Het zet in met het prachtige beeld:
„Toen ging Pan, — gouden ochtend was voorbij,
En 't klaarste uur van den dag, de voormiddag.
Als 't is of de dag heeft besluit genomen.
Was daar, — naar de haven, die onmetelijk
Lag aan de zee, zooals het hoofd van zuigling
Ligt aan de borst der moeder en zacht ziet
Naar haar onmetelijk melkgevend lichaamquot;
blz. 335.
') blz. 338. Dr. W. van Ravesteijn maakt, naar aanleiding van
deze verzen de verbazingwekkende opmerking: „Het beeld is
noch bizonder fraai, noch, gelijk met een ander woord 't zelfde is, ge-
heel waar. Er is bovendien deze, door niets gemotiveerde anomalie.
In de impressionistiese beschrijving verandert het ritme,
dat springender, korter, levendiger wordt, en doet denken aan
het ritme dat is in de woorden van Vaillant over de Com-
mune, in „Een Klein Heldendichtquot;. Een overvloed van
khnkers maakt de verzen rijk en licht. Het is een van de
liefelikste beelden uit „Panquot;, dat doet denken aan de werken
van de impressionistiese schilders van Gorter's tijd, waaraan
hij eigenlik, sinds „Meiquot;, altijd verwant bleef en in wier kring
hij meer tuis was en meer vrienden had dan onder de litera-
toren van zijn tijd. Zo fris, jong en levend blijkt hier opnieuw
Gorter's talent. Deze beschrijving is als een plotselinge scha-
terlach, luid en schallend tussen veel diepe vreugde en ernst,
een heerhke lach om het zonnige, arbeidende, vruchtdragende
leven, en om de eenheid van de arbeid, de mens aan het werk
en in de natuur, en die zich geheel vrij maken gaat van alle
hinderpalen, die zich tussen hem en de natuur hebben gesteld.
Deze havenbeschrijving is een van de mooiste plaatsen, waarin
de dichter de arbeid zelf bezingt, zoals hij die zag op een zonnige
dag, aan het water, zorgeloos en blij fluitend, wetend waarom,
als vroeger in zijn „Meiquot;-tijd hij onbewust zorgeloos en blij de
natuur bezong. Hier inspireert hem eigenlik voor het eerst de
arbeid zelf tot heerlike, lichte verzen, zoals hij die arbeid eerst
leerde zien en kennen door het sosialisme. Hoe ver en vaag
was deze voor hem geweest in vroeger tijd, als iets dat toe-
vallig zijn oog trof, hem even boeide of hem kleur en vorm
kon verschaffen voor zijn poëzie, maar niet in zichzelf poëzie
was. Die beschrijving van de staking aan de haven doet dui-
dehk zien hoe dit voor hem anders geworden is.
dat de haven, die dan werkelijk beschreven wordt----niet aan
zee ligt, evenmin trouwens als de reëele haven of havens, waar-
door zij is geïnspireerdquot; (blz. 242). Dr. v. R. vindt verder deze
haven „primitief en poëtischquot;, het handwerk overheerst nog ge-
heel. „Van elevators en dergelijke moderne monsters.... is nog
geen sprakequot; (blz. 244). Gorter's beschrijving bevat echter wel de-
gelik de gemechaniseerde arbeid, b.v. stoomkranen. Zie „Panquot;
blz. 340/341. Overigens is deze kwestie van heel weinig belang. In
Dr. v. Ravesteijn is hier weer de historicus en realist aan het woord,
die mijlenver verwijderd is van een dichter als Gorter, die zijn poëzie
immers wilde doen zijn „een schone leugenquot;.
De algemene staking brengt eerst de rust, zeven dagen lang,
waarin de krachten verzameld worden. De arbeiders vieren
de rust vóór de strijd, 's avonds gezamenlik in de parken.
De dichter beschrijft dit zo, als men zich nu kan voorstellen
dat in de zomeravond het leven is in de kuituurparken van
de Russiese steden. Iets van blij der ontspanning en gemeen-
schappelike vreugde in spel en lichaamsoefening begint te
komen, en reeds staat de dichter in volle verrukking, die zijn
taal breed en beeldend maakt.
„Zooals, o het is lang, lang, lang geleden.
De meisjes en de blijde jongens kwamen,
In den tijd van den ouden bhnden Homerus,
Ter dansplaats, —
De meisjes, heerlijk voor de ouders en
, De broers te zien, de dansplaats binnenkomend.
Dansten, en de jongens vol verlangen
Keken rondom en stampten met de voeten.
Tot hunne beurt kwam, en zij dansten allen.
Of een paar slechts, uitmuntend in den beurtdans, —
Zoo dansten toen d'arbeiders onder boomen
En op grasvelden op de heele aarde.
Samen, in paren, alleen als sterren.
De jong'ren die hun leven zouden dansen.
De ouderen die door hen zacht meezwierden.
Zoo was het niet, ook niet tijdens Homerus,
Dat allen die arbeidden, allen dansten.
Maar 't was de eerste maal van een eeuwigheid.
Als alle avonden gedanst zal worden
Rondom de heele aard', door mensche' als sterrenquot; i)
Maar na zeven dagen rust ontbrandt de strijd, de geweld-
dadige strijd. Nood en honger en dood gaan rond, ellende
groeit en belaagt de moed. Er zijn weifelaars, er komt schei-
ding, even, die echter overwonnen wordt. De vrouwen
komen bijeen; en zoals eertijds Willem in de vergadering der
blz. 357. In het Hs. staat het gehele gedeelte van blz. 356/357
oorspronkelik aan het einde van de twede zang.
136
-ocr page 154-arbeiders, zo tekent de dichter weer de enkele figuren uit de
massa, zoals hij zelf, spreker en bezoeker van vele bijeenkom-
sten, soms plotseling duidelik uit de massa waarvoor of -tussen
hij stond, één gezicht, één gestalte van vrouw of man scherp
in zich geprent moet hebben, zodat het naderhand weer op-
doemde voor zijn geest.
En dan begint de strijd met vernieuwde kracht.
De figuren van strijders rijzen voor ons op. Nu de grote
massa van het proletariaat der gehele wereld de strijd gaat
beginnen, vraagt Pan aan enkelen van hen, die hij ten strijde
ziet trekken, waarom zij hun leven offeren voor de zaak van de
arbeiders; op deze wijze beschrijft de dichter wat er leeft in
de strijdvaardige sosialist, wat hen drijft tot de strijd, de
vrouwen, de moeders, de uitgeworpenen, de kunstenaars.
Voor de beschrijving van de meisjesfiguren heeft Gorter
samengevoegd wat hij bij de Nederlandse dichters van zijn
tijd aan fijnste, zachtste, zuiverste uitbeelding heeft gevonden
van een meisje. In dit gedeelte staan de regels van Jac. van
Looy, Hofker en van Deyssel, die hij in het voorwoord tot
„Panquot; verantwoordt 1). Nu hij de vrouw moest beelden die trekt
ten strijde, de meisjes, zoals zij onbewust gingen, kon hij niet
anders dan de schoonste uitbeelding van een meisje in haar
onschuld en onbewustheid, te plaatsen in zijn gedicht.
Tenslotte ontmoet Pan een dichter. En deze is Gorter,
die dan zijn leven verhaalt in de enkele, bekende, gedragen
verzen, die samen de belijdenis vormen van zijn leven en
streven die door hun direktheid en zuiverheid en diepe be-
wogenheid ontroeren, want ze beschrijven een mens in een
verschrikkehke en heerlike strijd en elk woord is gevormd in
die strijd; alle spanning, vreugde, zwakheid en tenslotte.
De verzen, die de twede zuster beschrijven (blz. 378) zijn naar
van Looy, Feesten, blz. 204; de derde zuster wordt geschilderd
naar Jan Hofker „Gedachten en Verbeeldingenquot;, blz. 40; de vierde
zuster naar L. v. Deyssel „Frank Rozelaarquot; CCLXII. Op blz. 377
spreekt Gorter van „vijf zeer schoone zustersquot;. Misschien heeft hij
oorspronkelik het plan gehad inderdaad een vijfde te beschrijven
(te ontlenen aan Frans Erens? zie voorwoord van „Panquot;),
blz. 381/382.
triomferend, de gelukzaligheid in zó'n tijd te mogen leven
spreken eruit.
Dan volgt het verhaal, hoe hij van de arbeider heeft geleerd
waar de schoonheid gedocht moet worden, waar de poëzie
voor hem te vinden zou zijn. Hij vertelt hoe hij zocht, moei-
zaam en vol vertwijfeling vaak, vol teleurstelling, zwakheid
en vermoeidheid. Hoe hij dikwels niet vinden kon en het toch,
eindelik bezat door de arbeiders, door de hulp van een arbei-
der, een vriend, die hij 's avonds opzocht in de fabriek.
„En daarom ben ik sinds dien tijd gegaan
Met hen en als zij sterven kan 'k niet levenquot;.
En Pan gaf hem een hand, zich verheugend
Dat 'n dichter was als een dichter moet zijnquot;
Het laatste beeld van dit middenstuk is dat van de strijd en
de overwinning. De strijd, hier en daar naar de vorm geïnspi-
reerd op de gebeurtenissen tijdens het bestaan van de Commune
van Parijs, maar, evenals het gehele gedicht, als de afbeelding
van alle gebeurtenissen en ontwikkelingen, als ideahsties
beeld gegeven van de eindstrijd der arbeiders 2). Die zij door
hun solidariteit en hun grote moed, hun diepe bewustheid
en hun krachtige organisatie winnen. Hier beseft men, hoe het
alleen maar door het geven van een idealisties beeld van de
strijd tussen arbeid en kapitaal mogelik was, deze strijd zelf
af te beelden zoals hij in beginsel is, omdat een reahstiese af-
beelding het gedicht misschien enige historiese waarde
zou hebben gegeven, maar de kern: de strijd zelf, verzwakt.
Men bedenke wat er juist, waar het gaat om de strijd tussen
arbeid en kapitaal, veranderd is sinds 1912.
Wanneer de nood en de druk het grootst zijn, de nederlaag
1) blz. 389.
De historicus Dr. W. v. Ravesteijn houdt alleen aan deze
vage vorm vast en moet zich dientengevolge voortdurend ergeren
over tekortkomingen, moet dus archaïstiese toestanden kon-
stateren, het ontbreken van een modern stadsbeeld, van lucht-
schepen, aeroplanen, enz. Men wordt daardoor weer versterkt in
de overtuiging, dat hij de werkwijze van de dichter niet begrepen
heeft en daarom ook in zijn boek Gorter dan bewondert, dan
vertrapt.
dichtbij komt, wordt kort beraad gehouden. De dichter ver-
bant hier alle oorspronkelike twijfel i). En het Gouden Meisje
— immers de geest der arbeiders — komt en zingt het grote,
heerlike vrijheidslied, dat Gorter reeds schreef in de jaren
omstreeks 1900, en wekt weer alle moed en elders alle soli-
dariteit. Dan winnen zij de strijd, snel en beslist. En reeds de
gedachte aan wat daarna aan vreugde en vrijheid zou ont-
staan, geeft aan de slotverzen van dit twede deel, dit midden-
stuk, iets van het hcht, dat in het derde boek straks tot volle
gloed zal zwellen. Het visioen van de vreugde der overwinning
overweldigt hem, die zich op zijn toekomstvisie deze jaren
zo konsentreerde om haar te kunnen verbeelden in de poëzie.
„Zooals de zeegolven trekken des avonds
Door d'Oostenwind van het strand der Noordzee
Naar 't Westen, en hun verzilverde stoeten
Houden een wedstrijd met de gulden stralen,
In hen smeltende als één zee verguld.
Der zon, wie maar het meest zal overstroomen
Het Westen, zoo trokken de overwinnaars
De stad uit, over de hooge heuvelen. —
En zij zagen néér. De vijand was gevloden.
Heel ver in 't Westen zag men nog zijn scharen
Wijken, als kleine vluchtelingetjes. —
En een onmeetlijke blijheid vervulde
De harten van wie boven stonden. Als
Vrouwen gevoelen, die eerst moeder worden.
En zij stonden te saam, de lichte legers.
Het Hs. heeft oorspronkeUk op de plaats van het laatste vers
op blz. 403:
„belegden de wijflaars weer een vergaadring
de laffe, kleinmoedigen en eerzuchtigen
der leiders die meer dachten om zichzelf
dan aan de groote zaak van 't vrijheidsvolk.
En weder drongen zij aan bij de massa
dat zij tevreden zouden zijn met weinig
en hunne nek geve' het slavenjuk,
iets meer verguld. En weer zeide de menigt'
dat zij dit niet wilden, en als Natuur
bleven zij trouw aan hun eigen krachtquot;.
En reikte' elkaar de hand, zooals festoenen
Van bloemen, — of als zilv'ren kettingen
Van eenheid stonden zij daar in het licht.
En door de landen der groote aarde stonden
Zoo duizenden en tienduizenden ketens
Over de bergen, in de lage landen.
Aan de zee, bij hare blauwe fonteinen.
Die zilver water stroomden in den zomerquot;
Als men staat voor het laatste deel van de triptiek „Panquot;
straalt daaraf een goud licht, rijk en overdadig, soms verblin-
dend, soms diep-goud glanzend. Inde verbeelding van dit groot-
se visioen van het geluk der vrijheid en eenheid bereikt de
dichter reeds iets van een kleur en klank, waarvan men dro-
men kan dat, als eens dit geluk werkelikheid geworden is, een
dichter zijn poëzie zal maken; een kleur die dan van nog die-
per, voller pracht zal zijn dan in de Gouden Eeuw het gouden
hcht van Rembrandt.
In de slotverzen van „Panquot; stijgt de dichter tot een heer-
like synthese van natuurpoëzie en „muziek van het denkenquot;.
Afbeeldende de eenheid van de natuur en de bewuste mensheid,
vindt zijn poëzie de eenheid van natuurpoëzie en gedachte-
poëzie, gaaf, van een stijgende, lichte schoonheid, waardoor
men aan dit derde boek van „Panquot; steeds denkt als aan iets
zeer gelukkigs en goeds.
Ontwakende in de vroege morgen na de dag van de laatste
strijd, komen Pan en het Gouden Meisje samen op een liefe-
like plek, bij een bloemrijk bosmoeras. In volle omvang worden
zij zich van eikaars bezit bewust. Tere verzen beelden het
Gouden Meisje. Opnieuw openbaart zich hoe in het woord:
meisje, zoals Gorter het fluistert en vol liefde uitspreekt, zich
konsentreert en leeft het blijvende, jonge, het verse, trillende
van de erotiese spanning, het stiUe werven en begeren der
liefde èn het lichte, zacht-eigen-omslotene van het meisjes-
wezen zelf. Terwijl Pan haar in de ogen kijkt, en als in haar
blz. 410.
V-
verdrinkt, denkt hij hoe nu het doel van zijn muziek is ge-
worden het bewuste gevoel, hoe de tijd voorbij is dat hij floot
en zong zoals het, onbewust stemmende tot vreugde of ver-
driet, in hem opwelde, en hij door de wereld ging zonder de
wetten, te kennen die haar orde maakten. Men voelt hoe zeer
hier het verlangen klinkt van de dichter naar die verre toe-
komst, hoe nieuwe, grote verrukkingen hem doorhuiveren
bij 't denken aan de komst ervan en het geloof in de ze-
kerheid daaromtrent. Hier schouwt de dichter terug naar zijn
vroegerleven, zijn Baldertijd, als hij Pan doet denken aan zijn
vroeger goden bestaan. Hier beseft de dichter diep zijn krachten
van het ogenblik, en voorvoelt hij de komst, in anderen na
hem, van de volheid der poëzie, zoals zij zijn zal in een be-
wuste mensheid.
En het Gouden Meisje, dat ziet in Pan's ogen de grote,
volkomen liefde voor haar, beseft hoe zij, als „muziek van het
denkenquot;, toch zo veel ontbeerde zonder Pan, hoe zij poëzie
in zich droeg, die een groot gemis kende, en hoe eerst in
hun versmelting dit opgeheven wordt en zij zo geheel wordt
de „muziek van de nieuwe menschheidquot;. De dichter spreekt
hier uit, wat voor hem altijd het gemis zou zijn in zijn poëzie,
wat maakt dat hij voorloper zich voelde, niet de grote
schepper der nieuwe poëzie: het besef dat alle poëzie, gevoed
door de bewustheid omtrent mensheid en natuur, en leven-
de in de idee van de komende eenheid van beide, veel ont-
beren moet, veel schrale en kale plekken moet vertonen,
zolang deze eenheid in de werkelikheid er niet is, zo lang de
dichter leeft in een tijd die slechts de voorbereiding daar-
toe kent. Hier spreekt Gorter uit wat hij voelde te missen,
als hij dacht aan Homerus en Aeschylus en Dante. Maar
tevens het geluk, dat hij iets heeft mogen beleven van de
ontwikkeling naar de verlangde en verwachte eenheid. Dat
geluk geeft zijn poëzie de glans, die straalt in het derde deel
van „Panquot;.
Groots en geweldig is de natuur waarin zich de eenheid van
Pan en het Gouden Meisje voltrekt, geweldig van schoonheid
en kracht. In één groot visioen van een uitbarstend onweer,
roUende over de bossen en vlakten, zwepende de bomen, ja-
141
-ocr page 159-gend het stof, schildert de dichter nog eenmaal de volle,
enkele natuurkracht.
Het onweer nadert van verre snel:
„Het had als een wolkje in vroege uchtend gelegen,
Als een klein hertje, aan horizon gezegen.
Met de pootjes onder zich kijkend naar de lucht.
Het blauw azuur. Nu zwol het op geducht
En vulde den hemel, trotsch gelig, drapeerendquot;
Dan barst het los, en Pan springt temidden der woedende na-
tuur en leeft zijn krachten uit:
„En Pan vloog op en balde de vuist aan gestrekte' arm,
En donders sloegen op, hoog in het warm
Brullende zwellen van d'onmeetlijke wölke,
Die naderbij kwamquot; 2).
En terwijl het onweer wegtrekt, de stilte en de bloemen weer
zacht-ruisend leven, geven Pan en het meisje zich geheel aan
elkander.
Bij de afbeelding daarvan wordt de ontroering in de
dichter zo groot, stijgt de konsentratie zo sterk in deze mens,
die duizelde bij de gedachte aan de heerlike toekomst, dat
hij met al zijn krachten zich temmen moet om niet in zijn
hartstocht onder te gaan, die erom worstelt de dichter te blij ven
„Die zijn hartstocht, oneindig, naar de koelt'
Der woorden moet brengen en van het beeld.
Die altijd zich moet wachten, dat hij in weeld'
Der hartstocht niet verdrinkt, maar als dienaar
Der Schoonheid, Haar beeld maakt, gaaf, vast en klaar.
Dat hij zich zelf niet dien, maar Haarquot;
Men voelt hoe de dichter zich met de grootste inspanning
beheersen moet om zijn verrukking niet in wilde hartstocht
blz. 428.
blz. 429.
•) blz. 432.
en tomeloze, stamelende taal tot uitdrukking te brengen.
En hij beheerst zich hier nog, weet zelfs koel en proevend
vele verzen te schrappen, waarin Pan en het Gouden Meisje
tuimelend gaan door gulpend, overstromend licht, zich ver-
liezen in duizelend vallend hcht, in wemelende, schitterige
kleuren rood en geel en wit, en waarin alles, natuur en fi-
guren van Pan en het Gouden Meisje, vervaagt, oplost,
licht zelf wordt, zodat het schilderij nog slechts één hchte
kleur is
En met een uiterste ontplooiing van zijn poëtiese kracht
verbeeldt de dichter de eenheid van Pan en het meisje een-
voudig en schoon, maar van een eenvoud waaronder men
het geweldige vuur voelt branden dat in de dichter woedde,
de grote hartstocht voor de eenheid.
Na het laatste vers wordt de plotselinge ontspanning hem
te machtig. Een instorting volgt, een korte, hevige ziekte,
rust daarna. Zijn sterke geest en lijf richten zich weer op. Het
epos van de sosiahstiese strijd en overwinning is geschapen.
3. DE GROEI VAN „PANquot;
Wanneer in 1912 de eerste uitgave van „Panquot; verschijnt,
dan werpt voor de kleine groep van marxistiese revolutionaire
sosiaUsten, waartoe Gorter behoorde, de wereldoorlog reeds
zijn schaduwen vooruit. En met de inspanning van al hun
krachten trachten zij de arbeiders tot het bewustzijn te bren-
gen van de geweldige nieuwe machten, die in de maatschappij
werken, en die noodzakehk tot de katastrofe van een oorlog
moeten voeren, tenzij zij door hun bewuste aksie er tegen
hem weten te verhinderen.
Reeds in de eerste vorm van „Panquot; had de dichter de laatste
strijd tussen arbeid en kapitaal voorgesteld als een interna-
tionale, een wereldstrijd tussen enerzijds het proletariaat
1) Het Hs. heeft aan het slot 110 verzen meer, in visionaire,
wilde kleuren.
van de gehele wereld, anderzijds het wereldkapitaal i). De ge-
weldige groei van het vooroorlogse imperialisme bracht hem
tot deze zienswijze, omdat immers dit imperialisme de gehele
wereld wilde beheersen, en dus de mogehkheid ontstond dat
in de gehele wereld de arbeid tegenover het kapitaal kwam te
staan, en de strijd van de arbeid niet meer enkel een nationale
of Europese aangelegenheid was.
De snelle ontwikkehng brengt de dichter dageliks de be-
wijzen van de juistheid dezer zienswijze, en hij en zijn partij
worden niet moe haar de arbeiders te verkondigen. „Het
was een intens, een ontzaglijk intens leven, een leven van ge-
weldige inspanning, dat de dichter in die jaren, evenals zijn
politieke makkers, zooveel jonger, zooveel minder groot,
maar even overtuigd en even trouw aan de groote zaak als hij,
leidde. Een leven van heen en weer trekken door het land, zij
't dan ook niet zooveel als de andere propagandisten van het
Gideons-bendetje, van artikelen schrijven in het kleine blad,
dat juist in die jaren door de gebeurtenissen in de arbeiders-
beweging zijn vleugels wat wijder kon gaan uitslaan. Daarnaast
nog van werk voor het dagelijksch brood, — en voor het da-
gelijksche brood van de Partij mede. Want arm als het par-
tijtje was en arm, straatarm als de propagandisten waren,
die er hun leven voor gaven, rustte op de schouders van de
weinigen, die er mee meeleefden en er voor voelden en die
niet tot de arbeiders in den strikten zin des woords behoorden,
ook nog de verphchting, voor de munitie te zorgen ten einde
èn de propagandisten èn het partijtje het sobere leven moge-
lijk te maken. Gorter behoorde, schoon zelf een intellectueel
arbeider, tot die beter-gesitueerden. En er werd dus van hem
naar evenredigheid veel gevergd. Ook in dit opzicht was hij
de volmaakte kameraadquot;
Geweldig wordt voor Gorter de wereldstrijd tussen het im-
perialisme en het sosialisme. De verbeelding in „Panquot; vol-
Zie het derde hoofdstuk van de brosjure „Het imperialisme,
de wereldoorlog en de sociaal-democratiequot;, welk hoofdstuk dateert
van vóór 1914.
Dr. W. van Ravesteijn „Herman Gorter, de dichter van Panquot;
blz. 149.
doet niet meer, want er voltrekt zich zó'n grote verandering,
de strijd wordt zo groot over de gehele wereld, dat een machtiger
beeld ervan geschapen moet worden, dat ook de oorsprongen
en het heden bevat, om de arbeiders zich meer bewust te doen
worden van deze strijd.
Zo ontstaat de omwerking van „Panquot;.
En dan komt, verwacht maar toch plotseling, de oorlog.
Hij stelt voor de dichter eensklaps in een fel hcht veel
wat half vermoed was, aangevoeld werd, reeds als waar-
heid aanvaard omtrent de ontwikkeling van het sosiahs-
me en kapitalisme. Daarom zijn de oorlogsjaren van 1914
en 1915 en '16 van ontzaggelike invloed geweest op de
twede vorm van „Panquot;, omdat in die tijd de dichter zich
dieper bewust is geworden van de verhouding sosialisme
-kapitalisme, en tot nieuwe, geheel andere inzichten is ge-
komen.
Door het uitbreken van de oorlog werd ineens realiteit wat
de dichter en zijn partij reeds lang hadden voorzien, en wat zij
de arbeiders hadden gewezen als het dreigende gevaar.
Waren er in 1914 velen voor wie de oorlog, als iets noodlottigs
en onvermijdehks, uit de lucht kwam vallen, als een alles ver-
pletterende meteoor — allerminst was dit zoo voor Gorter en
zijn partijgenoten. Naar hun opvattingen verkeerde het im-
periahsme, als laatste fase van het kapitalisme, in zij n begin peri-
ode, en zij zagen, toen de oorlog was uitgebroken, zeer scherp de
gevaren van nieuwe oorlog, werkloosheid, krisis en nationalis-
me, die er uit voort zouden komen. „Als deze Imperiahstische
Wereldoorlog lang duurt — en het is door de reusachtige
krachten en hulpbronnen van Engeland. Duitschland en Rus-
land waarschijnlijk dat hij lang duren zal — dan is een
inzinking der Europeesche maatschappij mogelijkquot;. „Hier-
door wordt het proletariaat natuurlijk het meest getroffen.
Een enorme en lange crisis — misschien na een gedeelte-
lijken, korten en schijnbaren bloei — en werkeloosheid
staat voor de deurquot;. „Als het proletariaat, door den lang-
durigen oorlog, en door zijn gevolgen, uitgeput en lange
tijden werkloos, dan nog weer belast werd met nieuwe, nog
reusachtiger bewapening, en nieuwen oorlog, zou het dit,
als georganiseerd strijdende klasse, niet kunnen dragenquot; i)..
Door het uitbreken van de oorlog werd ook bevestigd hun
oordeel over de sosiaaldemokratie, en werden zij de ontstel-
lende zwakheid en onmacht van het proletariaat gewaar.
Want zoals voor hen de oorlog verwacht kwam, maar plotseling^
zo was die onmacht geweten, maar groter dan zij verwacht
hadden. Dit zonder enig verzet mee optrekken tegen elkander
ten oorlog, dit algehele uiteenvallen van de internationale was
erger dan zij ooit hadden vermoed, al kenden zij nog zozeer
de oorzaken. En men gaat begrijpen hoe zeer deze gebeurtenis-
sen van invloed zijn geweest op de dichter van het epos
van de sosialistiese strijd.
In de twede vorm van „Panquot; vinden we nog wel dezelfde
hoofdlijnen als in de eerste: het blijft het gedicht van de so-
sialistiese eindstrijd en overwinning, maar het eenvoudige
schema, dat berustte op verouderde politieke grondslagen,
is vervallen. In de plaats van de eindstrijd treedt de strijd
van de arbeiders tegen het imperialisme, als de hoogste fase
van het kapitalisme, die eerst ingezet was en nog een lange
ontwikkeling vóór zich had. De gedachte aan een min of meer
spoedige eindstrijd gaat weg, de verhoudingen zijn gekompli-
ceerder, de lijnen lopen niet zo klaar en eenvoudig meer. En
evenmin wordt in deze twede „Panquot; de bewustheid van de
arbeiders en de voltooidheid van hun organisaties als een feit
') „Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratiequot;
4e druk, blz. 26/27. Zie in dit verband „Panquot; blz. 272.
„En het gebeurde toen, dat op de aarde
In het oneindig Heelal, het Heelal,
Het Kapitaal kwam tot zijn laatsten strijdquot;.
Dr. W. v. Ravesteijn tekent hierbij aan (blz. 221) „Mogen wii
aannemen, dat de dichter werkelijk, van af het oogenblik, dat
de wereldoorlog uitbrak, in het, volkomen met het eschatologisch
geloof der Christenen van de eerste eeuwen en later — nu nog ziin
er zoo — overeenstemmend geloof heeft geleefd, dat het uitbreken
van den grooten oorlog gelijk stond met het uitbreken van den
laatsten strijd van het Kapitaal?quot; Gorter zelf neemt de twijfel
hieromtrent weg, omdat het imperialisme voor hem de laatste
strijd van het Kapitaal is om zijn macht en bestaan. Het dient dus
niet te worden opgevat als verwachtte Gorter na de oorlog Per se
het sosialisme.
146
\
r
-ocr page 164-ondersteld maar wordt juist de nadruk overwegend gelegd
op de noodzakelikheid van het inzicht in de ontwikkeling der
maatschappij en de taak van de sosialistiese arbeiders ten
opzichte daarvan. Hier is de dagelikse taak van de politi-
cus tevens die van de dichter. En de afbeelding van het
heden der sosialistiese beweging biedt hem aUe mogelikheid
op deze dingen te wijzen.
Want het uiteenvallen van de arbeidersinternationale doet
de dichter zich bezinnen op de oorzaken van het nationalisme
der arbeiders en hun bereidheid om ten oorlog te trekken. Gorter,
van wie zo vaak is gezegd — door een m.i. verkeerde opvatting
van zijn poëtiese werken — dat hij de arbeiders enkel ideah-
seerde, toont hier een open oog voor de toestanden, de levensge-
woonten, de tradities en zeden van het proletariaat te hebben.
„Het Nationalisme bestaat bij den arbeider uit een reeks van
meest kleine gevoelens en instincten, zich aansluitende bij en
zich groepeerend om het instinct van zelfbehoud. In de eerste
plaats het instinct van het behoud van het leven door het
werk, het loon. En daarbij aansluitend en daarop berustend
kleine gevoelens van huis, ouderlijk huis, huisgezin, traditie,
gewoonte, kameraadschap, naaste omgeving, volk, klasse in
het volk, partij, — en de instincten van het behoud daar-
van, — die alle onmiddellijk op den persoon betrekking hebben
en dus met het instinct van zelfbehoud in het nauwste verband
staan. In het gewone leven bijna sluimerend, ontwaken zij,
wanneer er gevaar hen dreigt of schijnt te dreigen, juist door
hun verbinding met het instinct van zelfbehoud, met elemen,-
taire kracht. En zij krijgen een gloed van hartstocht, haat
voor den vijand, en fanatieke hefde voor het eigen land, wan-
neer het instinct van zelfbehoud zich met de sociale instincten
van genegenheid voor en eenheid met gelijken, — hier de
y volksgenooten, — verbindt. En er is een groote mate van be-
wustzijn noodig om op een gegeven oogenblik, op ieder oogen-
blik, altijd, dat instinct, die gevoelens voortdurend te kunnen
1) Vandaar dat de 46 verzen, die in de eerste vorm van „Panquot;
staan op de plaats waar de grote „Panquot; op blz. 45 een nieuwe alinea
begint, en die de volmaakte groei van de organisatie beschrijven,
verplaatst zijn naar de IVe Zang, blz. 336/337/338.
147
-ocr page 165-overwinnen en den klassenstrijd niet op te geven ter wille
van den strijd om de Natiequot; i).
De noodzakelikheid en de groei van dit bewustzijn beschrijft
de nieuwe „Panquot;. Legde de dichter er vroeger de nadruk op,
dat de arbeiders het sosialisme moéten willen, gedrongen door
de produksieverhoudingen, nü stelt hij daarnaast, beïnvloed
door de gebeurtenissen van 1914, sterk op de voorgrond de
noodzaak der bewustheid en van het bezit van een grote ziels-
kracht, van een sterke geest, een groot gevoel, een hartstocht
voor het sosialisme, uit het begrip ervan ontstaan, maar die
niet ontbreken mag. Telkens opnieuw treden in de nieuwe
„Panquot; de redenaars naar voren, die de arbeiders er op wijzen
dat de strijd tenslotte óók gevoerd moet worden met hun
geest en ziel, en niet alleen om hun belang en onmiddellik
voordeel.
„Maar ik zeg u, dat al hadt gij u allen
In organisatie, het zal u niet
Helpen, als niet daar binnen u, binnen
Die massa's harten, de ziel leeft die wil
De gansche aarde uw vrije bezit.
En heel de Menschheid als uw vollen broederquot; 2).
I
Want een bijna ondragehke tegenstelling bestaat ervoor de
dichter tussen wat hij beschouwt als de taak van het proletari-
aat in het imperialisme, en wat hij weet omtrent de bereidheid
daartoe in het proletariaat. Want hoezeer Herman Gorter
niet nagelaten heeft om in feUe woorden de z.i. verkeerde po-
litiek van Troelstra c.s. bloot te leggen, het is hem steeds verre
geweest alléén de leiders van de sosiaaldemokratie verant-
woordelik te achten voor de ineenstorting van 1914, hoe grote
schuld zij ook naar zijn oordeel daaraan dragen. We zagen
reeds dat hij reëel genoeg was, om te begrijpen dat in dit op-
zicht leiders en volgelingen overeenstemmen, al is de schuld
van elk der beide niet even groot. En hij weet dat het slechts
„enkelen, o zeer enkelenquot; zijn die de bewustheid en de ziels-
„Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratiequot;
blz. 52/53, 4e druk.
„Panquot; blz. 183.
148
-ocr page 166-kracht en de wil bezitten om de revolutionaire strijd te voeren
tegen het imperiahsme. Terwijl juist, doordat dit imperialisme
een wereldzaak is, het gehele proletariaat door deze oorlog
en wat daarvan de nasleep zal zijn: nieuwe oorlog en krisis
en werkeloosheid, wordt bedreigd. En daarom beschouwt hij
als de nieuwe strijdwijze de revolutionaire massa-aksie, „de
revolutionaire daadquot; van de massa. Het imperialisme smeedt
het ganse proletariaat samen door zijn bedreiging, maar die
eenheid wordt door hem zelf niet beseft en nagestreefd, is
hemzelf niet tot bewustzijn gekomen. Deze grote tegenstelling,
^ welke op te heffen Gorter's strijd is, daaraan lijdt hij met een
geweldig lijden in „Panquot;. Zij onthoudt zijn poëzie veel kracht.
En bovendien: de strijdvormen van deze revolutionaire
massa-aksie zijn voor hem lang niet duidelik i). Ook de nieuwe
Panquot; staat, wat betreft de weg om het sosialisme te bena-
deren, n.1. door de verovering van de staat, op sosiaaldemokra-
tiese 'grondslag, en de revolutionaire aksie beoogt dus een
revolutie „van boven afquot;. Dit wordt echter in de nieuwe delen
van „Panquot; nergens meer sterk op de voorgrond gesteld. In-
derdaad heeft eerst de Russiese revolutie van 1917 en de in-
stelling van de arbeidersraden, de sovjets, de revolutionaire
massa-aksie, die Gorter en de zijnen beoogden, vorm gegeven,
en de onzekerheid opgeheven. In „Panquot; blijft daarom de strijd-
vorm zeer vaag. Een reeds min of meer verlaten standpunt
wordt er nog ingenomen, een kentering van inzicht is ech-
ter onmiskenbaar. Wat dit betreft moest voor de dichter
Panquot; in 1917 evenzeer een voorbij stadium zijn als „Mei
was in 1889 en beide overgangen drukken hun stempel op
beide grote gedichten: de ene maakt in „Meiquot; de klanken don-
kerder, droever; de ander „Panquot; onzekerder, mmder stralend.
Zo is de nieuwe „Panquot; niet meer een bijna lyriese toekomst-
M ,Het vierde gedeelte van Zang III, voorstellende den Nienwen
Strijd zeiven, die nu zal uitbreken, is iets vager gehouden dan het
derde, omdat wij het precieze, ook van de nabije toekomst, met
kunnen zienquot;. Leiddraad bij het lezen van „Panquot; blz. 7. Zie ook
de hoofdstukken VII en X van „Het imperiahsme, de wereldoorlog
en de sociaaldemocratiequot; 4e druk, die nog enkel de noodzaak van de
nieuwe strijd bepleiten maar niet scherper die strijd zelf aangeven.
149
-ocr page 167-gebeurtenissen die de dichter ver-
beeldt, zijn zo groot geworden, en zozeer verheft zich hJf
pptisiarl
iiSiligss
.0 aanwedg. m^t^t^iZäTZ^Z lZT''
aardse kring e„ ontmoef daar het LtoMeisÏ^A^^^^^^
menderodester wentelt de aardelangs haar baan to het heelïïquot;
Hier vmden we niet langer de aarde zelf maarnbsp;f • '
het heeld, en het heelal,^et eindeltteu^g^llrdooquot;
hehtstralen doorboorde, waardoorheen Pan schrijdt, heThoofa
bhiïC fnbsp;Het heelal
bl^ft tet eindeloos gebied, waarin zieh verder alles afsS
Whnbsp;^'^niehng wordT
beschnjft de dichter het heelal als een eeuwige wissdZ e '
een eeuwige vastheid.nbsp;wiabeimg en
Leerling bleef hij van Spinoza en Dietzgen. Immer, hii
denker, vond hij de diepe gedachten omtrent hTLlf en
het IS zijn opperste streven het hier, in deze voltnnlZ
van Panquot;, te verbeelden, omdat de'aardS
150
-ocr page 168-De wijdere visie maakt de oorspronkelike eerste zang van
„Panquot; geheel anders. Pan, de god van de natuur en de muziek,
gaat eenzaam om tussen de sterrenruimten. In de eenzaam-
heid wordt hij eerst afgebeeld; het Gouden Meisje heeft hij
nog niet ontmoet Eerst na deze verbeelding van de een-
zame Pan in het heelal beschrijft de dichter hoe hij haar ziet
komen
„____door den avond
' Nader, het Heelal met haar Schoonheid lavendquot; 2).
In overeenstemming met deze verandering zijn vele woor-
den door nieuwe vervangen en enkele nieuwe verzen ingevoegd,
die alle het oorspronkelik beeld van de ruimte om Pan
vergroten, diep veranderen. Op vele plaatsen vervangt de
dichter het woord aarde door heelal. Als Pan zit op een berg-
top en wacht, bevangen door het nieuwe, vreemde gevoel in
hem, dan voegt de dichter er aan toe:
„Hoog in het heelal zittend, als kristal
In een donkerder en vager Kristalquot;
en:
„Hij zat zooals een beeld doodstil en staarde
Naar de onder hem liggende ronde aardequot; «).
Het Gouden Meisje is rijziger, hoger, gaande, als Pan, door
de eindeloze ruimte. En zo schildert de dichter Pan, wanneer
hij geluisterd heeft naar haar, die hem toonde de slavende,
maar vrij wordende mensheid:
„En daar zat Pan met zijn macht'ge gestalte
Weder, en zag door 't teedere licht kristalte,
Zich heffend in 't oneindige heelal.
Naar der aarde ronde donkere zaalquot;
1) vandaar in dit gedeelte de verandering van de werkwoords-
vormen.
=) blz. 9.
») blz. 8.
«) blz. 9.
') blz. 21.
En dan gaat hij weg, alleen,
„En langzaam, zwak en teêr van liefde, liep.
Terwijl zijn hoofd raakte tot aan den hemel'
Wolken, zijn borst baadde in luchtgewemel.
Hij de berghelling af____quot; i)
Wanneer Pan dan het vergaan der goden en halfgoden
heeft gezien, en heeft vernomen de zachte muziek die van de
aarde opstijgt en de voorbode is van de komende vrijheid, en
dan weer terug gaat naar het Gouden Meisje — dan vmdt de
dichter verzen waarin de ruimte en het hcht, die hem omgeven,
prachtig worden verbeeld.
„Pan trad door 't hemelhoog wereldheelal
Heen in der aarde donker lage valF.quot; 2)
„Hij trad op de aard' van af den hemel wadend,
En zich de voeten in de aarde badendquot; s).
En het Gouden Meisje is
„Stralend en vullend tot waar hemel blauwt.
Van af de zee, het Heelal met haar goud.
Zij was de schoone schitterende Geest,
Die oprijst in Heelal's oneindige leestquot; «).
De twede grote verandering in de eerste zang zijn de he-
deren van de God des Lichts, van Apollo, die de dichter in-
voegt na het verdwijnen van Zeus en de God der Christenen.
Elf strofen van negen verzen elk, brede, forse, klankrijke
verzen, verhalen de ondergang van Apollo, die verdwijnen
gaat nu de ene mensheid zelf de God van het Licht worden
zal.
Reeds in het handschrift van de eerste vorm van „Panquot;
blz.nbsp;53/54.
152
-ocr page 170-had de dichter na Zeus eveneens laten ondergaan de Griekse
goden Ares, Apollo en Athene en vele Germaanse goden, die
met name worden genoemd. Die verzen laat hij echter ver-
vallen, maar de idee blijft blijkbaar in hem. Later maakt hij
dan het lied van „de God des Lichtsquot;, dat in apart handschrift
bewaard is, en voegt dit in de twede vorm van „Panquot; in,
waardoor de eerste zang zeer wordt verrijkt. Na Apollo
verdwijnt ook Athene.
In breed gebeitelde trekken beeldt de dichter nog eenmaal
de heerlike schoonheid van het verleden, die hij liefhad, maar
overwonnen wist door een nog dieper, heerliker schoonheid,
die hij zag komen en reeds in zich voelde: de nieuwe poëzie.
Daarom is de ondergang van dit verleden niet geschilderd in
kleuren van droefheid om een verlies, heeft de God van het
Licht „geen deinzen in zijn oogen, maar overwinnings-
wilquot;. Daarom profeteert hij zelf de komst van de nieuwe
God van het Licht, de éne mensheid. Daarom klinken deze
verzen zo krachtig, met een volle, heldere klank. Immers:
deze dichter, die zozeer het wezen van het Hellenisme begrepen
had, omdat er zoveel in hemzelf was, dat hem de naam van
modern Helleen terecht deed dragen, en die de toekomst
zag zo vol harmonie van lichaam en geest, hij kan niet anders
dan in een prachtige, kleurrijke verbeelding van deze Griekse
God zijn ideaal verklanken. In die bijna honderd verzen kon-
sentreert zich geheel de liefde van Gorter voor de oude kui-
tuur en de wordende nieuwe op éénzelfde element in beide
zozeer verschillende kuituren, dat in Gorter zelf zo sterk aan-
wezig was. Vandaar de gloed van deze verzen en het wisselen-
de, brede ritme.
De eerste zang van „Panquot; heeft dus door de omwerking
voor de twede uitgave een zeer grondige verandering on-
dergaan 1). De grote visie wordt er gegeven, die in het gehele
') Het is mij daarom moeilik in te stemmen met de mening
van Dr. W. v. Ravesteijn hieromtrent. „De conclusie van onze
vergelijking tusschen A en B, voor zoover betreft den eersten zang,
kan geen andere zijn dan dat B ten opzichte van A in hoofdzaak
slechts eenige constructieve verbeteringen vertoont. Wat betreft
de poëzie, de inspiratie, bevat het ten opzichte van A slechts ge-
ringe wijzigingenquot;, (blz. 158).
verdere werk aanwezig blijft. Het gedicht wordt direkt in een
geheel andere sfeer geplaatst, en een geheel nieuwe indruk ont-
staat daardoor, minder liefelik, maar grootser, eindelozer,
geweldiger. De Griekse faun van de eerste „Panquot; is een mach-
tige, de hemel vullende, nieuwe God geworden, een wereld-
god; het zachte, fijne Gouden Meisje een grote, rijzige Vrouw.
Beiden zijn zij tot groter macht verheven, in groter formaat
gebeeld. Immers, hoeveel dieper schouwde Gorter in zijn sterke
konsentratie het wereldgebeuren, hoe groeide hij steeds
machtiger als de dichter van de Idee.
De voltooide „Panquot; is niet meer, als de oorspronkelike,
een driedelig gedicht. Tussen de eerste en de twede zang van
1912 zijn twee grote zangen komen te staan, waarvan de eerste
het verleden der arbeiders verhaalt, de twede het heden waar-
in de dichter leeft. Het gedicht bestaat in 1916 dus uit vijf
zangen en is, vergeleken bij de uitgave van 1912, ongeveer
driemaal zo groot geworden.
Wanneer in de oorspronkelike twede zang Pan, onder hen
die optrekken ten laatste strijd, ook een dichter ontmoet, die
hem daarop kort zijn leven verhaalt, dan wordt een groot
deel daarvan ingenomen door de verzen, die Gorter's strijd
verbeelden om het sosialisme te leren kennen en in de arbei-
ders te ontdekken. Alle schrik en afschuw, alle vergeefse in-
spanning, teleurstelling en moeheid daarvan wordt door de
dichter aan Pan verhaald. Want niets verpletterde deze man,
die een zo hoge idee in zich droeg, een gouden mensenbeeld,
meer dan de ervaring van de domheid en slaafsheid, de sleur
en de onwetendheid van mensen, die al de macht en heer-
likheid maken, welke op aarde, door mensen gevormd, be-
staat.
In diezelfde stemming is de twede zang van de voltooide
„Panquot; geschreven. De gedachten over het verleden van de
arbeiders wekken weer in de dichter de herinnering op aan wat
hij daarvan nog gezien heeft, en ook de herinnering aan zijn
moeizame pogingen om het sosialisme, iets van het nieuwe
bewustzijn, in de arbeiders te ontdekken. Deze zang is eigen-
lik een verzameling van verschillende korte zangen waarin
de verschillende fasen van het verleden der arbeiders, van
hun volkomen onbewustheid en slaafsheid, doorheen doel-
loze opstandigheid, tot het sosialisme, worden verbeeld in
groepen en enkele personen. De verbinding tussen deze
zangen is Pan.
Of de dichter.
Want de twede zang zet in met enkele verzen, waarin de
dichter zich nadrukkelik met Pan vereenzelvigt i). In de
eerste uitgave van „Panquot; is het reeds duidelik dat in vele
opzichten Pan en de dichter samenvallen. Het Hs. bevat
dan ook vaker het woordje „ikquot; of „mijquot;, dat dan later
1) Voor Dr. W. van Ravesteijn is dit een fout van het werk.
Door deze vereenzelviging zou de mythologiese hoofdfiguur van
de eerste zang overbodig zijn geworden (blz. 162). Er is voor
hem een tegenspraak in de gelijkstelling van Pan met de vroegere
Gorter en de strekking van het gedicht: de ontwikkeling van de
nieuwe mens te geven. Maar deze komt toch uit de oude voort,
is men geneigd te zeggen! De verbeelding van de oude mens, die
't nieuwe vermoedt en voorvoelt, voorafgaande aan het verdere
werk, is toch zeer juist! Want zó was Gorter en zó Pan. Inder-
daad heeft deze Pan, zoals hij eerst geschilderd wordt in zijn
onbewustheid en z'n liefde slechts voor natuur en muziek, heel
veel van Gorter vóór 1897. Alleen de twede zang kent de gelijk-
stelling.
Geheel onjuist is echter de voorstelling van Dr. W. v. Rave-
steijn dat deze vereenzelviging op onduidehke wijze plotseling
plaats vindt. „Er is en blijft hier .... de fout. dat Pan en de
dichter hier eensklaps naast elkaar, dooreengemengeld, worden
geïntroduceerd. ...quot; (blz. 167). En: „Pan zelf. de hoofdfiguur
dan toch .... is geheel op den achtergrond getreden, ja ver-
schijnt in den heelen zang nauwelijks meer, tenzij men aanvaardt,
dat de dichter en hij er om zoo te zeggen in vereenzelvigd zijn.
Doch dit blijkt in ieder geval niet duidelijkquot;, (curs. van mij) (blz. 195).
Dit geschiedt in het gedicht zeer duidelik, zeer nadrukkelijk:
„Het werd morgen en zeer licht werd de knop
Der deur, maar even stil als Pan of ik.quot; (blz. 63)
Dr. W. v. Ravesteijn haalt deze verzen ook aan! Hij ziet echter
de spatiëring voorbij en daarmede blijkbaar ook de zeer duidelike,
opzettelike vereenzelviging van de dichter met Pan.
T-!
door „Panquot; vervangen is. In deze twede zang echter zegt de
dichter duidehk dat daarin Pan en hijzelf gelijk zijn. Juist
omdat de verbeelding van het verleden der arbeiders voor zo'n
groot deel oók is het verhaal van wat Gorter doormaakte bij
't leren kennen van het sosialisme, kon die vereenzelviging
met Pan te eerder tot stand komen.
De inzet van de beschrijving van het verleden is dan ook
een korte zang, waarin de dichter zijn gang tot de arbeiders
beschrijft, in enkele schone verzen zijn ontwikkelingsgang
schetst, de overgang van de wijsgerige, de intellektuele
liefde tot de mensenhefde, die hem nieuw was.
„Mijn Liefde was een Licht zich zelf verteerend.
Daarom besloot ik toen dien grooten Avond,
Heen te gaan naar de nieuwe jonge Wereld.
De Wereld der Arbeiders is de Nieuwequot;
En dan ziet hij de arbeiders, slaafs en onwetend. Eerst daarna
volgen de verschillende zangen, die het verleden der arbeiders
verbeelden. De historiese lijn loopt over de periode van vol-
slagen knechting en ellende — waarbij men denken kan aan
de toestand van het proletariaat in de eerste jaren der 19e
eeuw in Engeland, en in alle landen waar het vroege snel-
groeiende kapitalisme opkwam — over het tijdperk van de
machinebestorming, eerste stakingen, het optreden van St.
Simon en Robert Owen, tot de eerste organisaties, de oorlog,
het breder verzet, de toenemende stakingen en tenslotte het
laatste verzet, waarin onbewustheid en eerste bewustzijn ver-
mengd waren: de bloedige Zondag van Januarie 1905 te
Petersburg en de revolutie daarna. Deze historiese gegevens
kan men, zo men wil, hier vinden. De dichter neemt ze enkel
als bruikbaar materiaal voor de vorming van het idealistiese
beeld van het verleden en is daaraan dus niet gebonden
blz. 70.
quot;) De historicus Dr. W. van Ravesteijn neemt dit veel te reëel
(blz. 192/193), te bewust histories. Hier openbaart zich weer hoe
weinig hij Gorter's opvatting van de poëzie als idealisties beeld
van de werkelikheid, waaraan al het toevallige der realiteit onder-
worpen is, begrepen heeft.
Al deze zangen, die de beschrijvingen bevatten van de ar-
beiders in de fabriek, de kroeg, de kerk, in werkeloosheid, in
dof verzet, ze zijn geschreven met een gespannen, kalme
nadruk, maar men voelt daarachter de ingehouden, bevende
schrik en verontwaardiging. Lijfelik ondergaat de dichter al
de ellende, door mensen elkander aangedaan. Hij lijdt onder die
onwetendheid en slaafsheid, tot een uiterste wezenloosheid,
waarin hij ligt, waaruit hij langzaam weer bijkomt, in de na-
tuur, in de nacht. De nachten zijn de martelende én de rust-
gevende krachten. In de nachten, die zich voegen tussen de
dagen waarin hij de arbeiderswereld ziet, ligt hij wakker,
lang en denkende en gemarteld door het besef van zoveel on-
bewustheid. De nachten zijn echter ook de genezende, daar-
in herademt hij. Bijna elke zang begint met de morgen en
sluit met de nacht; in de morgen met de nieuwe kracht, de
nieuwe moed, de morgen waarin vooral deze dichter zijn volle
kracht had, in de avond, vermoeid, verslagen vaak of denkende
tot ver in de nacht.
Maar hij weet ook dat uit die zwarte ellende-wereld eens
de bevrijding en de vernieuwing zal voortkomen. Daarom
wil hij haar kennen, in haar doordringen
____ik wilde alles zien.
Al de schoonheid van de wordende wereldquot; i)
En zo, diep gedrongen in het verleden van de arbeiderswereld,
waarvan hij toch ook nog zoveel onwetendheid en traditie
aanwezig weet in het heden, beseft hij sterk dat hij zelf niet
meer in zijn leven die nieuwe schoonheid zal zien. De hedjes
van de twede zang zijn daarom niet vol vreugde, niet stralend
van geluk en zekerheid, maar geschreven uit het besef dat hij
slechts voorloper is, altijd zal blijven verlangen, en de hoogste
bevrediging niet zal vinden.
In deze zangen is Gorter een waarlik epies dichter. Ze
zijn geschreven op de overgang van de eerste, meer lyriese
„Panquot; naar de „Panquot; die de geweldige invloed van de oorlog
ondergaat. In deze verzen van de twede zang is van die in-
1) blz. 77.
-ocr page 175-vloed nog mets merkbaar en ongetwijfeld zijn ze dan ook vóór
1914 geschreven. Eenvoudig verhalend zijn de zangen op
een stiUe, bijna droeve toon. Ze hebben de kleur van vuile
sneeuw, van een stad in mieserig dooiweer. Helderder kleuren
vindt zijn poëzie eerst weer als hij de kinderen beschrijft en
de arbeidsters, die de fabriek ingaan. Dan worden z'n verzen
weer hcht en vloeiender. Zo ziet hij een arbeidster:
„Zij was hoog, blond, melkblank, als gouden vuur.
Met een bhk zoo rein en open en teder,
Dat de gansche wereld er zeer zacht in'viel. —
Als in een sterrenacht, als daar de sneeuw
Mat hgt op straat, zich bij een hoek der gracht
Een vrouw uit een huis over de onderdeur
Buigt, en, het zacht gezicht in stalen kou.
Kijkt, of daar soms ook iemand nader komt,_quot; i)
En zo ziet hij de kinderen gaan de fabriek in:
„Als een stoet vruchten kwamen zijn aangerold:
Bruine kastanjes.
Witte pompelmoezen,
Bleeke citroenen.
Lichtbruine hazelnoten en
Een rood mandarijntje. — quot; 2)
Kleur en nieuwe gloed krijgen zijn verzen ook, wanneer de
eerste bewustheid, de eerste aktiviteit in de arbeiders komt
wanneer enkelen onder hen zich oprichten en de strijd verkon-
digen. Een ontroering grijpt hem en stuwt zijn poëzie tot
prachtige uitbeelding van het gebeuren, wanneer hij de in-
dividuele daad van verzet bezingt, de daad en het lot van
Andreas.
Het einde van de twede zang is als het begin: de zang van
de gang des dichters tot de arbeiders, en hoe hij hen vindt in
onwetendheid en slavernij. En toch: er is iets veranderd.
blz. 99.
blz. 98.
158
-ocr page 176-Er is een bewustheid aan het ontwaken. Reeds was er strijd,
reeds ontwaakte de mens in de slaaf.
„Slechts zeer enklen verrezen op als sterren,
En stonden goud, stil, rustig in de hoogte,
In 't donker, klaar en donkerrood van bloed.
En rustig luisterende, als mannenquot; — i)
Het verleden heeft, nog onzeker en klein, de krachten voort-
gebracht waaruit het sosialisme eens zou groeien 2).
De derde zang van „Panquot;, die tevens de grootste zang is,
bevat het ideaUstiese beeld van het heden, waarin de dichter
leefde, en de strijd.
Deze zang wijkt zeer sterk af van al de overige. De gehele
stemming is anders, het ritme, de bouw en de klank dragen
een geheel ander karakter. In de derde zang van „Panquot;
v/eerspiegelt zich het chaotiese van dat heden, de spanning
en de onzekerheid, zeer sterk.
Het is geen geheel geworden, geen eenheid. De onderdelen:
de propaganda — de organisatie — de strijd — de nieuwe
strijd — de bereidheid van de arbeiders, zij wijzen een logiese
opeenvolging aan; eveneens is de idee, die hier tot uit-
drukking wordt gebracht „het komen tot Eenheid en Bewust-
heid en Vrijheid der Menschenquot; er in stijgende mate aan-
wezig. Maar zij vindt in deze zang niet haar voUe vorm.
De derde zang is een opeenvolging van redevoeringen, he-
blz. 158.nbsp;- ■ ^ ^ ^
Dr W V Ravesteijn ziet geen groei m de twede zang en zegt
ten onrechte dat Gorter „eindigt, in letterlijken zin zooals hi] begon
(blz. 193 kurs. van mij). Dit is onjuist, zoals blijkt uit de boven-
staande aangehaalde vier verzen, die de openingszang van de
bijna gelijkluidende slotzang onderscheiden, een onderscheid, dat
juist duidelik op een groei onder de arbeiders wijst, hoe klem die
ook was (en zij was toch klein!). Dr. W. v. Ravesteijnkonstateert
dus ten onrechte dat „we na welgeteld 1700 verzen nog even
ver zijn als in den beginne.quot;
») Leiddraad bij het lezen van „Panquot;, blz. 8.
-ocr page 177-deren van Pan, filosofiese poëzie en visioenen van Pan.
We vinden er geen epiese beschrijving meer van het heden',
evenmin als een volle lyriese verbeelding.
Het beeld van het heden, zoals de dichter dat naar het
wezenlike van het heden wilde geven, is nergens, vol en rijp
tot verworvenheid geworden, uitgebeeld. Het blijven flitsen,
momenten, vormloos, kort maar heel fel bezeten en uitge-
stoten, niet breed pgroeid en in rust voldragen. Daarom sta-
pelen de beelden zich na elkander op tot een wankele hoogte;
daarom herhalen de woorden zich eindeloos, en ook hetzelfde
beeld, om toch maar tot de kracht te komen die alleen de ver-
dieping van het éne beeld kan geven, en ook bij Gorter, juist
bij hem, altijd zo sterk en helder gaf. Hoe verder men door-
dringt in de derde zang, hoe meer dit merkbaar wordt.
Er blijkt zich hier een opmerkelike tegenstelling te open-
baren tussen de diepte en vooral de feUe kracht waarmee
de dichter in zich bezat wat voor hem de essentie was van zijn
tijd, en de kracht van uitbeelding. Er is een onrust, een span-
ning en hartstocht, die de volle uitbeelding verhinderen, en
anderzijds een zodanige stijging in het visionaire, het eksta-
tiese, dat alle vorm ook werkelik waardeloos wordt, en
het enkele woord in zichzelf de volkomen uitdrukking is,
niet meer ritme, klank, versbouw. Daarop wijzen ook de stel-
lige plaats, die hij een woord kan geven en de vele hoofd-
letters. Het begrip, in het woord gevat, heeft voor z'n uit-
drukking voldoende aan dit enkele woord. Dat wil zeggen:
voor de twede maal in zijn leven overschrijdt de dichter de
grens der poëzie, nü omdat zijn hartstocht te groot geworden
is voor de krachten van zijn tijd, waarop zich zijn poëzie had
gegrondvest. Maar tegelijkertijd bereikt hij hoogten van poë-
zie, zo vreemd en schoon en nieuw, dat men, diep gedrongen in
dit werk, een plotselinge ontroering door zich heen voelt gaan.
Op die ogenblikken heeft op vreemde wijs de dichterlike harts-
tocht de kern geraakt van de in deze mens zo diepe, wonder-
like poëtiese kracht, vallen idee en poëzie samen, al is het ook
in vormen, die indruisen tegen alle gangbare wetten der
schoonheid.
Voor deze tegenstelling zijn stellige oorzaken aan te wijzen.
160
De rust van vóór 1914 is weg; de situatie waarin de wereld-
oorlog de maatschappij heeft gebracht en de konklusies, door
de revolutionaire marxisten daaruit getrokken, zijn zó groot
en zó vol gevaar, dat wie ze verbeeldt, ervan trilt en geen rust
vindt. De vroegere brede uitwerking, de zachte, rustig-
vloeiende, doordringende vergelijking, de natuurpoëzie, de
lyriese klank is weg. De zee ruist niet achter deze verzen, de
eenzaamheid en de stilte zijn niet om de dichter. De duinen
staan er niet roerloos en rustgevend. Er is slechts één idee en
één hartstocht, die de ziel bijna overspant, omdat die idee met
ondergang wordt bedreigd. Want hoe groot zijn de tegen-
krachten de tegensteUingen. Alles kan toch immers uit die
tijd géborén worden, uit die jaren 1914, 1915, 1916. Tegenover
de zekerheid van de idee en het verlangen naar haar ver-
werkeliking staat de vrees en de angst om de andere moge-
likheid- de volkomen vernietiging van de kracht van het pro-
letariaat, wanneer nieuwe oorlog zou volgen uit deze wereld-
oorlog en krisis en werkeloosheid, een mogehkheid waarvan
Gorter blijk had gegeven haar zeer reëel te zien. Hij bezat het
ongeschokte geloof in de mogelikheid van een revolutie als
gevolg van de oorlog, zozeer zelfs, dat hij in 1916 haar be-
schrijft die toch pas een jaar later werkelikheid zou worden.
Maar hij erkende óók de andere mogelikheid. Inderdaad wi]
weten het nu, heeft de wereldoorlog beide gevolgen gehad:
de Russiese revolutie èn krisis na krisis, met korte bloei vooraf,
daarna werkeloosheid en krachteloosheid van het proletariaat.
En daarom, terwijl hij de essentie van zijn tijd beeldde m
gt;) Vandaar op blz. 280:
„En toen gebeurde het, dat al deze Machten
Dreigden met nieuwen oorlog.
Een zee van wee was er over de aarde,
Nieuwe vernietiging dreigde, ondergangnbsp;^
Voor jaren, eeuwen, en nieuwe massamoord.
Dr W. V. Ravesteijn noemt dit „een toekomst, die met geen
mogelijkheid meer direct aan dit Heden kan worden vastge-
knoopt of ermee in verband gebrachtquot; (blz. 198). Voor de revo-
lutionaire marxisten in die dagen was het echter zeer duidehk,
dat de wereldoorlog zeer spoedig nieuwe oorlogen tot nasleep kon
hebben, zoals we in Gorter's brosjure „Het imperiahsme, de wereld-
oorlog en de sociaal-democratiequot; uiteengezet vmden.
161
-ocr page 179-poëzie, waren het zeer tegengestelde krachten, die haar voed-
den, was de epiese vorm ervoor niet mogelik, en werd de
dichter reeds meer en meer gedrongen naar de hederen, waarin
hij reeds eerder de idee van het sosialisme had bezongen. In
de derde zang van „Panquot; is dan ook een in poëties opzicht
vaak groot verschil tussen de liederen van Pan aan de Geest
der nieuwe Mensheid, en de andere verzen.
Want wanneer wat voor een dichter het wezenlike is van
zijn tijd zo zwak nog slechts aanwezig is, zo jong geboren en
reeds zo door gevaren omringd, dan wordt hij bij de af-
beelding licht gedrongen naar de abstraksie en naar de toe-
komst. Inderdaad is van blz. 280 af deze zang van het heden
eigenlik een zang van de toekomst, zij het ook van de nabije
toekomst, dus als zodanig in het heden z'n oorsprong nemende,
en waarvan, naar de dichter zelf zegt, het presiese niet gezien
kan worden terwijl de strijd nog vaag is, want onbekend.
Hieruit is te begrijpen de geweldige, de felle kracht in de
dichter, die, met zijn brandende hartstocht voor de idee, staat
temidden van een chaotiese tijd, waaruit hij weet dat zozeer
tegengestelden geboren kunnen worden, zodat die hartstocht
één triUende spanning wordt, die alle poëzie overheerst, en
zij stijgt tot de visionaire, de ekstatiese afbeelding van de idee
terwijl tegelijkertijd de onmogehkheid ontstaat, in grote, brede,'
epiese verzen het heden af te beelden. Zo is het chaotiese van
deze zang het chaotiese van die jaren, waarin de dichter
brandende leeft. Geweldige nieuwe mogelikheden doemen op,
die hem doen huiveren van geluk, en tegelijkertijd is er wat
hen in gevaar brengt en dit geluk schendt. Renaissance èn ■
ineenstorting kunnen komen. Daarom blijft alleen zuiver,
stralend de idee en het visioen, dan moét de sterke harts-
tocht tot ekstase worden. Veel later zal hij zeggen, dat hij
de beelden van de arbeiders in de poëzie wil stellen '
„----nu niet meer met der hartstocht furie.
Niet met der blinde hoop ontembre energie.
Niet met van 't verre doel vage visie.
Maar met de klare vaste fantasiequot; i)quot;.
') „De Arbeidersraadquot;, blz. 19.
162
Maar in 1915, 1916 ontstaat in deze furie der hartstocht en
woedende energie van de Uinde hoop de derde zang van „Panquot;.
Zoals in de twede zang bij de afbeelding van het verleden
nog doorklonk de inspanning en de moeite, die Gorter had
gekend toen zijn weg hem voerde tot de arbeiders, om in
die wereld de schoonheid en de poëzie te vinden — zo klin-
ken in het eerste deel van de derde zang door: de vreugde
en het geluk die zijn deel werden, toen hij er de poëzie ge-
vonden had. De liedjes uit de delen: de propaganda en de
organisatie, zijn de heerlikste liedjes van Pan De laatste zijn
de beste van Pan's vreugdeliederen. Daarin klinkt het krach-
tigst het besef dat het nieuwe bewustzijn der mensheid de
schoonheid zal'brengen, die de dichter altijd heeft gezocht,
en overstemt dit besef en de vreugde erover de erkenning,
dat hij die volle schoonheid zelf nooit beleven zal. welke er-
kenning in de twede zang overheerste met de droefheid erom.
AUe geluk en vreugde die Gorter's deel zijn geweest in de
jaren van opbouw van het sosiahsme. toen nog geen scheuring
en grote maatschappehke beroeringen, die direkt katastrofaal
konden worden, bestonden, klinken op uit deze verzen van
de derde zang. Verzen uit die tijd keren hier terug i). De
gedachten aan de propaganda voor het sosiahsme, de verbrei-
ding van de sosialistiese gedachte en de opbouw van de orga-
nisatie brengen de dichter die tijd weer levendig in hennnenng.
Maar zo eenvoudig en klaar als in „Een Klein Heldendicht
de verzen waren die van de propaganda en de organisatie
verhaalden, zo gespannen door de grote dmgen van de tijd
_ waarin juist het al of niet diep doordrongen zijn van de so-
sialistiese gedachten de doorslag kon geven ten goede of ten
kwade - zijn de redevoeringen waarm de propaganda wordt
verbeeld. De gedachtegang is hier, zoals we reeds zagen, zeer
verdiept, en zowel op de bepalende invloed der produksiever-
houdingen op de geest als op de zelfstandige aktmteit van
de geest zelf, op de kracht van het gevoel, van de ziel. worden
de volle aksenten gelegd. Twee sprekers daarover treden
afwisselend op. en 't is of de dichter voelt hoe zeer het tekort-
1) blz. 190, 191, 192.
163
-ocr page 181-schieten van de arbeiders in zielskracht en geestdrift een drei-
gende debacle mogelik maakt. Maar ook deze hoge ideeën
hebben hun vorm niet gekregen; reeds hier verhinderende
spanning en de hartstocht, die hij niet beheersen kan, in en
buiten de dichter een rustige konsentratie. Dit waren immers
de dingen waar het dageliks in de politiek nu werkeUk om
ging. Zoveel hing hiervan af. Daarom wilde de dichter het
wel in de hoofden dringen, deze gedachten, dat het niet van-
zelf komt, het sosialisme, maar dat ook het hart de bron is
van de kracht in de strijd.
Dan volgen de visioenen van de vereniging, de beginnende
eenheid der arbeiders. In de dichter gaan de gedachten terug
tot de diepste bronnen van gelijkheid en eenheid, hoe
zij in alle mensen liggen. Daarom schrijft hij hartstochtelike
woorden tot de lezer, en getuigt zo dringend en vurig van de
hefde die hem tot de schoonheid dreef i). Daarom zingt juist
in dit deel Pan zijn schoonste liederen aan de Geest der Vrij-
heid en der Mensheid en der Muziek, liederen waarin hij het
dansende Gouden Meisje bezingt, en die het voUe dichterschap
van Gorter tonen, zozeer verdiept door zijn nieuwe wereld-
beschouwing. Daarom wisselen in dit deel opeenstapeling van
woorden, stamehngen, herhalingen, af met verzen vol levende
kleurige, diepe verbeelding, vol harmoniese klanken en van
een grote bewogenheid; verzen waarin de hartstocht voor de
idee getemd is en beheerst, en een schone vorm mogehk
maakt De derde zang toont zo een afwisseling van verzen,
waarin het de dichter niet gelukt is „zijn hartstocht oneindig^
naar de koelt' der woorden te brengen en van het beeldquot;, en hij
wél in „de weeld' der hartstochtquot; verdronken is — en verzen
waarin de konsentratie en de getemde, gerichte hartstocht
grote poëzie in hem doen ontstaan. Dat veroorzaakt het war-
rige. brokkelige beeld van deze zang.
En dat deel ervan, dat de strijd bezingt, kent deze afwisse-
ling het sterkst. Hier raakt de dichter het levenscheppende
en wereldomwentelende beginsel, dat zich voor hem in zijn
■) blz. 213.
') blz. 234.
164
-ocr page 182-tijd manifesteerde in de strijd der arbeiders om bevrijding,
en dat liij weervindt in de hoogste poëzie van alle tijden: de
strijd „als voornaamste kracht tot de ontwikkeling der
Menschheidquot; Als dichter van de strijd, zij het ook van een
nog zwakke en beginnende strijd, voelt hij zich verbonden aan
de grote dichters aller tijden. Hij bezingt die strijd zelf, dat is
immers de grote poging „Panquot;. Want dit blijft het geweldige
in Herman Gorter, dat hij de eerste is geweest, die van de grote
strijd der tijdkrachten, het ontstaan van nieuwe krachten, het
vergaan van oude, de botsing, de wentehng, verschuiving
ervan, één groot idealisties beeld heeft gemaakt, zich zozeer
heeft 'gekonsentreerd in afzondering en zelftucht, dat hij zijn
tijd, naar zijn visie, het diepst en meest levend in zich voelde,
de krachten ervan door zich heen liet stromen, en zijn poëzie
het maken. Dat was zijn enige doel en opgave. Daarvoor zette
hij alles opzij, ook de gave prachtige natuurbeschrijvingen te
kunnen maken Hier staat voor het eerst een dichter voorons
1)nbsp;Leiddraad bij het lezen van „Panquot;, blz. 6.
2)nbsp;Van de strijd zegt hij:
„Daarom plant ik u midden in dit boek
O heiige strijd, o gouden heiige strijd.
Die de Bevrijding van de Arbeiders brengt.
Daarom plant ik u midden in dit boek.
Ik, die de eerste ben op heel de wereld,
Die uw goud licht zie in de purpren Schoonheid
(blz. 241)
En hij smeekt de krachten van zijn tijd:
„Geef nu ook aan mij uw stralende Licht
Van uit Uw strijd.
Opdat ik dit klaar licht, dit Geesteshcht
Van U, Arbeiders, van U, van Uw strijd.
Doe schitteren in eene hoogre Schoonheid
Dan er ooit was,quot; (blz. 244).
Vooral naar aanleiding van deze laatste woorden oordeelt Dr.
W. van Ravesteijn dat „____ hier de nederigheid verre is, die
den werkelijk smeekende past en die wij elders in het gedicht
gelukkig wèl aantreffen. Want deze overmatige trots, hier in
dit lyrische intermezzo zoo onverholen als nergens anders uitge-
drukt — hoewel hij ook in andere deelen niet ontbreekt — is niet
165
-ocr page 183-die bewust de kern van zijn tijd tracht uit te beelden in poëzie
En men kan zeggen: hij heeft gefaald. Ja, in zoverre de krach
ten van zijn tijd zwak waren en tegeng;steld, en zhn lo7Ïe
weinig voedsel gaven; ja, in zoverre veel van z jn eiSn kracht
reeds was opgeteerd toen hij dit grote werk begom Hifheeft
het ze f gevoeld en gezegd. Hij had slechts „een kinderS'
;Xwnbsp;'kr^^htig dus en met
wellu dend. Hij wist zich slechts een voorloper%en her^t
een kleine in de nj der groten. Maar niet gefaald heeft hii en
groo IS de dichter Herman Gorter, in dif voorloper4n' S
Zhnbsp;leven en^ëz e on-
verbrekehk eén voor hem waren, omdat poëzie voofhemZs
taak en opdracht m het leven van mensheid, natuur en
zTn poÄe hnbsp;^^ ^^ ^-kheid van
zijnpoez e, de begmnende kracht van het sosiahsme is de
nieuwe, jonge kracht van zijn poëzie. En zó volleSg heeft
hij zijn opve volbracht, want deze sosialistiese dichtfr Her
man Gorter heeft poëzie gemaakt, die tot de schoonste van
onze tijd behoort, die het leven zo vol in zich draagt aïzelSn
om het'^tnbsp;En -en hefft hem iS
in he^ T'^nbsp;^^nbsp;het eeuwig poëtiese
m hem, zowel m zijn pogen als in zijn slagen. ^
de strijd die hij beschrijft, is verleden. Het heden
alleen of zelfs hoofdzakelijk een ethische zonde des dichters Dan
zou ZIJ ons m dit verband en waar wij het over zijn poèzifSbhen
geen be ang inboezemen (in een oordeel over Gorter mlg dLÏ sehet'
Zij en ZIJ alleen verklaart de mateloosheid, waarvan dit gedichï vol is
en die den dichter telkens en telkens weer meesleept, fn plaats dat
hij haar vermag te beteugelenquot; (blz. 216). Elders (blz. 248) kof
stateert hij dat we bij Gorter de nederigheid te weinig aantreffen'
wl'en T ^^-«Igtrekking eruit moeten volstrekt verwo p^^^^
Ih.nbsp;terecht de eerste dichteï
achten die de sosialistiese strijd zelf ideahsties ver^eldSe in
uZ-H, quot;quot;nbsp;'' ^^^^^^^nbsp;zijn Shtke
hkheid t.o.v. zijn tijd bewust geweest dan Gorter. Zijn trots is diê
teerlike trots, de dichter van het sosialisme te mogen z^Ï- maar
die trots staat op een geheel ander niveau als welke Dr W va '
Ravesteijn bedoelt. En wat de gevolgtrekking K. i^ ,
we zagen is de mateloosheid van d!t ged cht en\e^ mfeV 1 f
worden van de dichter aan geheel andere ooÏLken tI SJte'n
-ocr page 184-van 1914—1916 is de strijd van de arbeiders tegen elkander
in de oorlog. In enkelen slechts zet zich de strijd om be-
vrijding voort. Zimmerwald, Kienthal, Liebknecht. Heel
enkelen slechts. En de dichter ziet reeds vooruit, zoals de
politicus ook, uit klare erkenning van de wereldtoestand, zeer
helder vooruit zag. En daarom ziet hij in de strijd de revo-
lutie. En Pan ziet daarvan visioen na visioen, waarinde dichter
zijn gehele begeren neerlegt naar die komende tijd, die uit de im-
passe van het heden voeren zal. Want „hongerig en dorstig
naar de uitkomst is hijquot;. Vandaar de stijging in het visioen,
het ekstatiese, in vele verzen vol eindeloze herhaling. En de
toekomst blijft tenslotte de zachte hoop, de gedachte aan de
laatste strijd.
„Pan zag dien en hij ging boven de aarde
In dezen gouden Tijd, die Nu is Nu,
In het klaar Meilicht in 't Heelal gebreid,
En hij ging hoog op door de eeuwigheid.
De Hemel was heigoud tot in den Hooge,
De Aarde dampte omhoog, heigoud van strijd.
En Pan haalde diep adem en zijn bewogen
Borst was voor eeuwig van al angst bevrijd.
De Hemel werd met een goud overtogen.
En de Aarde, het Heelal werd goud en wijd.
En zacht kwam Pan tot alstille bezinning.
Ja, de Aarde was gloeiend goud tot strijd.
De Aarde, het Heelal werd goud van overwinningquot; i).
Reeds voelt hij kloppen onder de verscheurende wereld-
oorlog de naderende revolutie, de nieuwe strijd. Reeds
beelden zijn verzen de nieuwe bereidheid der arbeiders. Hoop
en zekerheid houden de overhand; nooit triomfeert vertwij-
feling. Want hoevele nederlagen ook nog geleden zouden
moeten worden, hoe zeer ondergang dreigde, de gang van de
wereldontwikkehng was niet te stuiten, en de nieuwe krachten
bleven groeien. Zo eindigt deze zang van strijd — geschreven
') blz. 302/303.
-ocr page 185-midden in de felle jaren van de wereldoorlog, ten dele in het
grote jaar 1916 — als een overwinningszang, doorheen alle
spanning, die zozeer haar stempel op de verzen zet. Schijnbaar
in schrille tegenstelling met wat ver in de wereld gebeurde,
utopies, onreëel, waan, overspanning, in diepste werkelikheid
waar en realiteit.
„En Pan sprong juichende van uit de deur
Der Nacht, in een kleed purpergoud van kleur,
In het Heelal lichtblauw en goud van kleur. —
En daar lag op het strand een zwarte boot,
Midde' in den hemel, en op der zee schoot. _
Pan ijlde er henen, heel de wereld blonk
Om hem, terwijl hij door de stilte sprong.
Hij klom, als een zeeman met roode muts.
Aan den donkergeteerden fonkelkant.
En stapte blootbeens wijd over den rand.
En leegde het schip schitterend met de puts.
En tilde het anker voor op hoogen boeg
De zee daaronder was zeer donker vroeg,
En heesch de zeilen en sprong naar het roer.
En richtte de boot die van zelve voer.
En hij ging zoover dat er niets dan dag
Over was, in hemel en zee één lach.
En daar steeg op uit het Heelal de Vrijheid,
Want het Heelal-Geheel is niets dan Vrijheidquot; i).
*
De heerlike, van licht gloeiende, visionaire verzen, waarmee
in de eerste „Panquot; de dichter de eenwording van natuur en
mensheid had beschreven, zó, dat in deze poëzie zelve de
schoonste natuurpoëzie en idee-verklanking versmolten waren
tot een waarlik nieuwe poëzie, waarin de volheid van deze
veelzijdige, krachtige dichter zich prachtig openbaarde _
zij zijn in de slotzang van de twede „Panquot; volledig bewaard
gebleven.
En zoals het beeld van de grote strijd en de werkingen van
Blz. 315.
168
-ocr page 186-de nieuwe wereldkrachten in de twede „Panquot; zoveel breder
en omvangrijker zijn gebeeld, en niet alleen de idee zelf be-
zongen wordt, maar ook haar manifestatie in het heden en
verleden, waartoe zij de mensen dreef, hoe zij het mensen-
leven vormde in vreugde en leed, — zo wordt in de laatste
zang van dit machtige gedicht ook in nieuwe trekken gebeeld,
wijder verhaald, wat deze schitterende éénwording van Pan
en het Gouden Meisje voor de mensenwereld betekenen zal.
Vele nieuwe zangen zijn toegevoegd aan de derde zang van
de eerste „Panquot;. Zij alle verbeelden in korte trekken het
mensenleven in de sosialistiese toekomst.
Toen Gorter het ideahstiese beeld van het verleden schiep,
voedden hem daarbij zijn kennis omtrent dat verleden en
bovenal wat hij daarvan zelf had ondervonden op zijn weg
naar het sosialisme. Toen hij de grote verbeelding van het he-
den schiep, gaf hij volkomen zijn tijd en zichzelf, de dichter die
daarin immers zo intens en hartstochtelik leefde, met een
hartstocht zó groot voor het machtige gebeuren van zijn tijd,
dat hij — zoals we reeds zagen — er dikwels geheel door be-
zeten werd. Maar toen hij schiep, in deze vijfde zang van de
twede „Panquot;, het beeld van de toekomst, ontbrak daarbij de
juist voor Gorter zo belangrijke stuwende kracht van de eigen
diepe innerlike en lijfelike ervaring; daarom bezitten deze
verzen niet het direkte, het warme, kleurige, dat hem dichter-
lik eigen is. Het bezingen van de idee der éénwording vroeg
van hem zijn grote hartstocht en zijn kleurige natuurpoëzie,
vol bewegelike impressies; de beschrijving van de strijd in
verleden en heden vroeg zijn beeldende epiese kracht, steeds
samengaande met een lyriese kracht, omdat zijn eigen be-
leving, zijn eigen, diepe aandoening zo krachtig bleven;
het bezingen van de toekomst vroeg alle krachten van rede
en fantasie. Maar zoals de uitbeelding van de strijd der ar-
beiders in het verleden en het heden geleden had onder het
ontbreken van een grote, krachtige arbeidersstrijd hier in
HoUand, zodat daarom het epos van de sosialistiese strijd —
als Gorter diep wist — eerst later volkomen geschreven kon
worden, wanneer hij zijn schitterend einde zou hebben beleefd
— zo leed de afbeelding van de toekomst nog veel meer onder
het ontbreken van een reahteit. De dichter moet dit hebben
gevoeld. Want hij neemt de enig mogelike weg. Beheerst en
koel gaat hij door dat oneindige gebied, waar te gemakkeliker
enkel de fantasie vrij-uit zou hebben kunnen gaan, zonder dat
de dichter echter zijn toekomstbeeld daarom het zuiverst zou
hebben afgebeeld. Hij houdt zich aan de enige inhoud voor zijn
door geestdrift sterke, vormende kracht: zijn kennis van de
kuituur, zijn bezit van kuituur en het uiteraard vage toekomst-
beeld, dat het sosialisme toen had. De ekstatiese drift van
1912 was mede mogelik door de grote kracht waarmee het
groeiende sosialisme in hem werkte, door de onverstoorde
zekerheid van zijn vrij spoedige verwerkeliking, en door vaste,
van geen gevaren omgeven, politieke opvattingen. Zo moesten
de krachten die het toekomstbeeld, in 1916, vormden, geheel
andere zijn: dieper, groter, maar zoveel meer gespannen. Alle
ekstaze is weg; er is geen verblindend visioen meer. De harts-
tocht wordt geestdrift. De verbeelding wordt strakker, koeler,
eenvoudiger. Want niet de idee zelf bezielt hem, niet de im-
pressie is hier, niet de natuur om hem, maar een gedachten-
konstruksie, een abstraksie. Daarom hebben de verzen iets
van de koelheid die zijn spinozistiese verzen kenmerkt. Maar
daar ontbrak de overstraling van een idee, geheel met lijf en
ziel, in volle overgave hartstochtelik beleden; daar ontbrak
de liefde die meer is dan de intellektuele liefde. Zo is de koel-
heid der verzen van de laatste „Panquot;-zang niet het over-
heersende kenmerk. Dat blijft de geestdrift, die tegelijk brandt
en koel is, die diep-onder zit, de bron. Hij brengt geen groot
stralend beeld voort; er is geen hartstochtelike visie, maar een
eenvoudig beeld, ontstaan uit het geluk, gevonden in
diepe konsentratie, een schildering, stijgend soms tot het
visioen. En dan niet meer alleen van de eenheid van natuur
en mensheid, maar nu van het mensenleven in de verre toe-
komst, waarvan de verwerkeliking begint na de éénwording
van Pan en het Gouden Meisje.
„En in dien nacht van duizend nachten en dagen,
Terwijl Pan en de Geest in den nacht lagen.
Werd de aarde, de menschbevolkte schit-
-ocr page 188-terende ster, volkomen gemeen bezit.
De Menschheid sloot zich aanéén tot één Geheel
En verbond zich met de Aarde, het Heelalquot;
„De Zon verrees en zij beide ontwaakten.
En de armen zacht van elkander slaakten.
Zij rezen en zaten ver van elkaar.
Als uit elkaar en in elkaar zoo klaarquot; 2).
„En zij verrezen. En zagen de Aarde aan.
En zijn eenen tijd nog stil blijven staan:quot; »)
Dan gaan zij door de nieuwe mensenwereld, en zien de
arbeid, de lichamelike ontwikkeling, de wetenschap, de kunst,
de liefde, alle manifestaties van de nieuwe, nu in vrijheid
levende mensengeest en van het mensehk lichaam..
Bij deze beschrijving moet men denken aan het oude Grie-
kenland en het Rusland van heden tegelijk. Dat komt omdat
hij zijn kultuurbeeld vormde naar de krachten die alle kui-
turen gemeen hebben in hun bloei, en naar zijn sosialistiese
wetenschap. En wij zagen reeds waarom juist de Griekse
kuituur hem zo hef was. Het aardse, blije genieten van lichaams-
kracht en lichaamsschoonheid, van harmoniese vormen en
menselike, geoefende en gerichte kracht, vond'hij zowel bij
de oude Grieken als in de strevingen en het toekomstbeeld
van het sosialisme. Sport en spel zouden eens geheel anders,
maar in kern toch geheel gelijk zijn als lang geleden bij de
Atheners en Spartanen. En Pan en het Gouden Meisje
,,____zagen weer 'n ander deel der Menschheid,
Der Schoone Menschheid, wie 't Heelal als grens leit.
En daar daalden er menschen zooals boden
Door de lucht: Naakt. En zooals Nieuwe Goden
Schoon. Mannen en Vrouwen, Mannen en Maagden.
Klaarheid, Eenvoud, Kracht, trotsch Zelfbewustzijn daagden.
En speelden spelen, waarvan nooit iemand gewaagde.
En Pan en de Geest speelden met hen mede.
En dachten diep hun grootsche en fijne zedequot;
1) blz. 440.
4 blz. 443.
») blz. 444.
*) blz. 451.
Klassiek is ook de verbeelding van het toneel. Reien-zeggers
en spreekkoren, reidansen en muzikanten, alle zijn aanwezig
in de verbeelding van het toneel. Het is als de opvoering van
een Grieks drama.
„Eéne Muziek. — De machtige flambouwen
Der woorden, op 't tooneel, werden gehouden
Omhoog door den zang en instrumentmuziek.
Terwijl daardoorheen danste der koor rhythmiek.
Hoog klonken boven de groene gebouwen
Der luchten, als kristal, en het aanschouwen
Van duizende oogen, in diepste verrukken,
De klare helder gesproken melodieën
Der sprekersspelers, op het klinken schel
Der instrumenten en stemmen en zacht hel
De danspassen daardoorheen van de koren:
Eén Schoonheid om te zien en om te hoorenquot;
En tegelijkertijd, we merken het, ook het moderne massa-
spel, dat ook spreekkoren kent, het moderne spel met massa
en enkeling, koor en spelers, de vorm, die tegenwoordig
zo vaak wordt aangewend om onze tijd, zijn stromingen en
krachten, te spelen. Het Russiese toneel is dit ook, want
„Zij speelden de opkomst van het Menschgeslacht,
Van 't vrije Menschgeslacht uit 't Slaafgeslacht,
Van de vrije Gedacht uit de slaaf-Gedacht,
Van den Dag der Vrijheid van uit den Nachtquot;
„Zij toonden hoe de Geest der Arbeiders,
Dat vuur, die scherpe straal eens lichten sters,
Opkwam uit den nacht, den Slavernij-nacht. —
Zuiver geestelijk was de woordenpracht. —
Een menigte arbeiders, een groote massa,
Voorstellende de gansche Arbeidersklasse
Van vroeger, was het prachtig donker koor
Voor de oogen, zingende voor het gehoorquot;
blz. 462.
blz. 462.
') blz. 463.
172
-ocr page 190-Zo spelen avond aan avond in Moskou en Leningrad, in
alle Russiese steden, de spelers het altijd boeiende spel van
strijd en overwinning en opbouw, verleden en heden. Daar is
werkelikheid geworden, wat vroeger de sosialistiese dichters
dachten dat dan zou gebeuren. Immers, dan, in die toekomst,
zouden de vrije mensen gedenken degenen die voor hen stre-
den en vielen, die zich geofferd hadden voor hun vrijheid.
Zij zouden „het Feest der Gedachtenisquot; vieren.
En zuiver gedacht, in sosialistiese toekomstgedachten, is de
organisatie van de arbeid, die door Pan en het Gouden Meisje
wordt gezien. Hoe zwak toentertijd ook bij de sosialisten de
notie was van de sosialistiese produksie en distributie in de
toekomst, hier, in deze slotzangen van „Panquot;, vinden we
reeds poëties verbeeld de „Planwirtschaftquot;.
„De Landbouwers brachten naar plan de zaden.
Op de gansche Aarde,
Ter wereld. Geweldige schepen beladen
Keerden en gingen door de groot' zeegaarde.
En brachten aan, naar plan, hun onmeetlijke lading
Voor allen. En in de Fabrieken, tot hoogste verzading,
Bewerkten 't allen, naar plan, elk mensch, naar zijn gadingquot;
Zo heeft de dichter hier wederom de enkele wezenlike ken-
merken van zijn toekomstbeeld genomen voor de verbeeldmg
die hij ervan maakte; 't wezenlike van de kuituur: de een-
heid en de harmonie van geest en lichaam; het wezenlike van
de sosialistiese arbeid: vrijheid en ordening. Daaromheen
werkt zijn fantasie, eerst ruimschoots, dan meer en meer
afnemend, omdat de slotzang van „Panquot; ten laatste wordt
de poëzie van de idee. Immers, sterker wordt het aanschou-
wen door Pan en het Gouden Meisje van de grote hefde m
1) blz. 455/56. Terecht wijst Dr. W. v. Ravesteijn erop (blz. 277)
dat dit een van de weinige plaatsen is waar de landbouw door de
dichter in z'n beschouwing wordt betrokken. De historicus ergert
zich dan echter weer aan de schepen, te primitieve transport-
middelen voor een sosialistiese maatschappij!
173
-ocr page 191-de mensen als het stralende, krachtgevende middelpunt van
het éne leven. De liefde voor zichzelf, voor de ander, man,
vrouw, kind, voor de mensheid, voor het heelal, alle kanten
van de éne, grote liefde die in de mensen is, en dan onbelem-
merd vrij uit zal zijn, omdat er geen onderworpenheid aan
en knechting door de materie meer bestaat.
„En Pan zag toen de Menschheid als één God,
Meester van het Heelal en 't Eigen Lot,
En overstralend met absolute Liefde
Het Heelal als de hoogste Geliefdequot;.
De vijfde zang eindigt als de laatste van 1912. Pan en het
meisje leggen zich naast elkander en gaan voor eeuwig in
elkaar. Zo is het slot van dit hartstochtehke grote gedicht
zeer effen en stil en heel eenvoudig. Het kenmerkt de kracht
en de noodzakehke zwakheid van het gedicht, dat klinkt als
de schetterende trompet van een heraut, dat aankondiging
is en voorbereiding.
4. de schoonheid VAN het gedicht „PANquot;
„Panquot; is vol schoone, zuivere poëzie.
Wie poëzie bemint, en de verzen leest die de gang van Pan
en het Gouden Meisje beschrijven door het heelal, de Hederen
van het Gouden Meisje aan zee gezongen voor haar slapende
Pan, de daad en de dood van Andreas, het gaan van de ar-
beidsters en de kinderen naar de fabrieken, de staking aan
de haven, het optrekken ten strijde, de vreugde van Pan om
de naderende Vrijheid, de liederen van Pan aan het Gouden
Meisje als geest der mensheid en der muziek, en tenslotte de
éénwording van beiden — hij zal erkennen de grote poëtiese
kracht van Herman Gorter en déze schoonheid van Pan.
Hoe breed en gedragen en klaar zijn de epiese verzen. Zware
klanken klinken achtereen; statig en eenvoudig is de maat
van deze verzen, met hun vele verbogen possessiva, hun
veelvuldige genitiefvormen, de adjectiva achter de substan-
tiven. Het wijde, universele, grote, eindeloze van Gorter's
174
-ocr page 192-visie zit in die verzen. En sterk, krachtig zijn zij. Hoor hoe
hij de hef de verbeeldt van Andreas' vrouw:
„Jong zijnde had hij haar een avond mee-
Genomen naar de eeuwige zaligheid.
En zij had zich gegeven aan haar man
Tot eeuwige eeuwige zaligheid.
Het goud van haar lichaam was voor hem, hem.
Het goud van haar ziel was voor hem alleen.
Zij had altijd hare armen geslagen
Om hem, zoo jong, met gouden kruUen, aan
Zijn borst tegen hem opziend, en hem kussend
Op zijne borst, en hij kuste haar zoo
Ter neder op haar hoofd en hare lokken.
Zij had van spel gehouden, van te spelen.
Een eeuwige blijheid tegen hem aan,
Een eeuw'ge zahgheid om zijne voeten.
Als een beek van lach en een meer van bloemen.
Zij was niets dan zijn eige' eigen geweest,
Zijn vrouw. Zijn vrouw voor hem. Voor hem, haar man.
Zij wou niets zijn dan wat hij was, altijd, ^^
Ook toen ze ouder werd, ook nu, ook nuquot; i).
Zo zijn de epiese verzen van de twede zang vooral. En in de
derde zang, de bewegelike, warrige, hartstochtehke, is het
kortere, kloppende ritme, het enkele woord, belangrijk om
het begrip, maar ook de brede inzet van iedere zang, de mach-
tige, klankenrijke beginverzen van elke strofe, die de schoonste
zijn van elke zang, verzen om langzaam, eenvoudig, nadrukke-
hk te lezen om de volle pracht ervan te voelen.
„En toen het avond was geworden en de
Schaduw van uit den hemel beschaduwde
De wegen, ging Pan met de arbeiders
Naar eene nieuwe donkere vergaadrmg,
In eene zaal die op de wereld was.
En daar sprak weder eene donkre man
In diepen eenvoud voor de arbeiders.
blz. 144.
175
-ocr page 193-O Tijd, O zaligheid!
Eiken avond Üinkt het eenvoudig woord
Der arbeidersslaven tot d'arbeidersslaven.
Het woord dat tot de eenheid Menschen roept.
En wat kan eenvoudiger, klaarder zijn.
Wat meer Natuur gelijk, dan dat 't Geslacht
Der aan elkaar gelijken wordt geroepen
Tot eenheid, samenwerking liefde, vriendschap?
Niet eenvoudiger komt het klare licht
Der morgen over de aarde geschoven.
Niet eenvoudiger klinkt de klare roep
Door de boschjes en door den stillen nevel
Diep in de duinen in Septemberochtend
Der vogels voor den herfsttocht elkaar roepend.
Dan 't woord der Arbeiders: Menschen, wordt éénquot; i).
Maar deze poëzie krijgt eerst haar waarde in het geheel
van het gedicht. En dit is zozeer de schepping van een spe-
cifieke tijd en een specifieke dichterlike geest, dat zonder de
kennis van beide de voUe schoonheid ervan niet te vinden
is. „Panquot; is geen gedicht dat men „zo maar eens evenquot; leest.
Het ontleent zijn schoonheid aan de zuivere poëtiese kenmer-
ken, maar meer nog aan de grootheid van visie en gedachten,
de stralende idee, het diepe geloof en idealisme van de dichter!
Lezen van „Panquot; eist verdieping en toewijding. Ziedaar en-
kele voorwaarden, die de toegang versperren voor ieder die
er niet aan voldoet. Ziedaar ook enkele moeilike voorwaarden.
Weinigen verdiepen zich heden ten dage in een gedicht van
meer dan 11000 verzen, weinigen nemen rustig de tijd om
de schoonheid ook te zoeken in hoge gedachten en een dichter-
like visie op tijd en wereld. Wie leest heden ten dage nog ge-
dichten? Men vrage het de uitgevers! En dan zeker niet ge-
dichten die inspanning en studie vereisen, en die bovendien
— zoals „Panquot; — het inleven vragen in een idee, een over-
tuiging, die misschien niet die van de lezer is. Dit alles maakt
het grote werk van Herman Gorter moeilik toegankelik.
') blz. 200.
-ocr page 194-Het werk van Gorter sinds 1890 is niet te begrijpen zonder
de kennis van zijn filosofie, zijn politiek en zijn opvatting van
poëzie. En waar in „Panquot; deze drie zo sterk verweven zijn,
er samenvallen, samen de inhoud van het gedicht zijn, geldt
dit bovenal voor zijn grootste werk. Immers: zijn füosofie,
als leerling van Spinoza eerst, van Dietzgen daarna, maakte
de heerlike heelalvisie i) mogelik, waarmee de twede „Panquot;
opent, die blijft het „onbegrensde décorquot; van aUe handelingen,
en die haar volmaakte harmonie verkrijgt aan het einde van
het gedicht Zij inspireerde hem tot de grote zangen en heer-
like verzen over het ontstaan van de geest, de groei en
uiteindelike triomf van de geest. Doortrokken _ van zijn
wereldbeschouwing blijkt „Panquot;, van het begm tot het
einde doortrokken van het dialekties-materialisme, dat zich
meer'en meer van een nadrukkelikheid, uitsluitend op de
materie, wegbeweegt, tot groter evenwicht komt, en eerst m
Gorter volgroeid zal zijn, wanneer de werken van Freud en
Einstein hun weg tot hem vinden.nbsp;^ ^ ,
Evenmin is „Panquot; tebegrijpen zonder de kennis van Gorter s
politieke opvattingen tussen 1907 en 1916, hun verandermg
en groei. Wil men een bepaling, dan zou men kunnen zeggen
dat Panquot; in politiek opzicht een revolutionair-sosiaalde-
mokrkties gedicht is. Als zodanig draagt het, vooral merk-
baar in de merkwaardige derde zang. alle kenmerken van een
overgangsstadium, dat die pohtiek immers was. In de jaren
1912—1916 worden door de revolutionaire sosiaaldemokraten
de lijnen verder getrokken; 't is een tasten, een vermoeden,
dat kan worden tot een klaar, helder vooruitzien, anderzijds
onvervuld blijft tot 1917. de Russiese revolutie, toe. We zagen
het reeds voor de zangen van de nieuwe strijd en wat de dich-
ter daarover zelf zegt in de leiddraad bij het lezen van ..Pan .
Aan zijn brosjure „Het Imperialisme, de Wereldoorlog en de
Sociaal-Demokratiequot; is het ook merkbaar. Bij de vierde druk
1) De klassicus Gorter kiest voor het klare heldere eindeloze
begrip 't heldere, klare, Hollandse woord Heelal. Nooit gebruikt
hii de woorden ,kosmos' en ,kosmies'. Er is ook een andere gevoels-
waarde. Eindeloze wijdheid tegenover 't door onbegrepen krachten
verbondene. Het beeld: kristal zou voor kosmos met goed zijn.
(1920) is het gehele program reeds achterhaald door het pro-
gram van de Communistiese Partij i).
En bovenal belangrijk voor het verstaan van „Panquot; is de
wetenschap omtrent hetgeen voor Gorter poëzie was, en wat hij
zag als de taak van de poëzie in zijn tijd. Daarover is reeds ge-
sproken in het hoofdstuk over de grondslagen van „Panquot;. Sa-
menvattend kan men zeggen dat Gorter in „Panquot; een idealisties
dichter is, waarmee bedoeld wordt dat hij, makende het grote
gedicht van de groei der sosiahstiese idee in zijn tijd, in de
verbeelding van de werkelikheid zijner dagen wilde scheppen
een nieuwe realiteit, de waarheid onder schone leugen. Daarbij
werken de invloeden van de dichters, die zijn grote leermeesters
en voorbeelden waren bij het maken van „Panquot;. „.... als
hij in zijn eenvoudig vertrek, dat uitkeek op boomen en
duinen, zat aan de tafel waarop men niets zag dan een vel
papier, een fleschje inkt, een boek met stukjes papier tusschen
de bladzijden gestoken, dan gingen Homerus, Dante en
Chaucer bij hem in en uit, en hij vertelde hen hoe het
nu ging worden, de groote poëzie — want al het andere
kon hem met schelenquot; De epiese kracht van Homerus,
hoe zeer hij die bewonderd en genoten heeft, blijkt uit al
zijn werken, zeker uit „Panquot;, want de dichter worstelt daar
meermalen om de epiese vorm; de brede Homeriese verge-
lijking is hem daarbij een belangrijke steun en tevens het
poëtiese middel om gedachte- en natuurpoëzie samen te
voegen.
Maar de grootste invloed op hem heeft gehad de door hem
zo vereerde dichter Dante. Reeds de bovenstaande opvatting
van poëzie heeft hij — als we al eerder zagen — aan Dante
ontleend. Wanneer men beide dichters samen beschouwt,
bhjkt hoe sterk Gorter door Dante beïnvloed is, zózeer, dat
niet direkt de bouw van „Panquot; of een ander gedicht onder
invloed van Dante's werken tot stand kwam, maar veeleer
zó, dat Gorter deze dichter tot ideale norm voor zichzelf heeft
genomen — en door zijn aanleg kon nemen — waardoor
M Zie noot, laatste blz. 4e druk.
A. Roland Holst in „In Memoriam Herman Gorterquot;, 1928.
178
-ocr page 196-zulke overeenkomsten tussen beide dichters op te merken zijn.
In zijn boek over Herman Gorter als dichter van „Panquot;
geeft Dr. W. v. Ravesteijn in een slotbeschouwing als zijn
mening te kennen „dat, zij 't bewust, zij 't ten deele onbewust.
Pan in 's dichters geest naar het voorbeeld van de Dmna
Commedia is gemodelleerdquot; Hij vergelijkt de driedeligheid
van het ene werk: Hel-Vagevuur-Paradijs, met die van het
andere werk: Verleden-Heden-Toekomst. Verder wijst Dr.
W V Ravesteijn een gemeenschappelik moment aan in
Beatrice als Hooge Leidsvrouwquot; en het Gouden Meisje.
Tenslotte hebben beide dichters hun grote afkeer van
de hebzucht gemeen (voor Gorter m de gedaante van het
Kapitaal), hun didaktiek en de sublimatie van de eigen er-
quot;quot;^mfbetreft de vergelijking van „Panquot; met de Diyina Com-
media moet men het m.i. eens zijn met Dr. Cohen dat hier
niet zozeer sprake is van een bewust, deels onbewust geno-
men voorbeeld, maar dat enige punten van vergelijking moge-
lik worden door „een zekere gelijkvormigheid Men kan
echter verder zeer zeker spreken van een grote geestelike
invloed van Dante op Gorter, mede ontstaan door een zekere
overeenkomst in aanleg, aUe verdere verhoudmgen terzijde
gelaten. Die maakt dat de overeenkomst tussen Beatrice
en het Gouden Meisje veel dieper is dan »Hooge Leidsvrouw
zoals we hieronder zullen zien. De paraUel der dnedehgheid i^
te gemakkehk, ze zou voor talloze werken opgaan. Natuurhk
heeft Gorter wel eens aan de Divma Commedia gedacht
brhet maken. Een duidelik voorbeeld daarvan is de plaats
waar Gorter een van z'n eerste bijeenkomsten onder de ar-
beiders mee maakt.
„En toen wij in de groote zale waren,
Zaten wij daar als de verdoemden m Hel,
Hel van onkunde en van Arremoed,
Dantf in de Nederiandsche Letterkunde door J. L. Cohen,
(diss. A'dam, 1929).
•) blz. 285.
179
-ocr page 197-En meelij met elkaar en met ons zelf.
Zooals kikkers in eenen donkren poel
Zaten wij met de hoofde' uit 't donker in 't lichtquot; i).
Ook de andere door Dr. W. v. Ravesteijn aangevoerde over-
eenkomsten tussen beide dichters zijn te algemeen om een
vruchtbare vergelijking tussen Divina Commedia en „Panquot; mo-
gehk temaken. Met alle grote dichters heeft Gorter een afkeer
van hebzucht, didakties streven en sublimatie van eigen erva-
rmgen gemeen. Een of meer van deze eigenschappen deed Gor-
ter de grote dichters der tij den bewonderen, zoals blijkt uit zijn
„Kritiek op de htteraire beweging van '80quot;. We moeten daar-
om de invloed van en de overeenkomst met Dante, die on-
betwist is, dieper zoeken dan mogelik is door een vergelijking
van „Panquot; met de Divina Commedia.
Wil men de invloed van Dante op Gorter en de overeen-
komst tussen beide dichters nagaan, dan biedt daartoe de Vita
Nuova, deze merkwaardige terugblik van Dante op een
deel van zijn leven, beter gelegenheid dan de Divina Comme-
dia. Wanneer men de Vita Nuova leest, en erbij neemt de door-
werkte, heldere verklaringen van A. H. J. van Delft, dan worden
grote overeenkomsten duidelik. Allereerst reeds de ver-
beelding van een grote, diepe, geestehke liefde in de hefde voor
een vrouw, die voor beiden heeft bestaan Beatrice en het
Gouden Meisje, beide namen vol betekenis. Van Delft schrijft
over deze liefde in Dante: „Dante's liefde is intellectueel,
visionairquot; 3). „Zijn hefde is intellectueel — zij wordt geboren
blz. 71. Zie ook „De Arbeidersraadquot; blz. 17:
Dante, uw hel is onze maatschappij,
Dante, Uw loutering is onze strijd,
Dante, uw hemel, het is onze toekomst,
Dante, uw God, het is de menschheid.
') Gorter heeft nooit geloof;É in Beatrice als mystieke figuur.
A. H. J. van Delft neemt eveneens aan dat Beatrice werkelik
heeft bestaan, niet op grond van historiese gegevens, maar van
Dante's gehele werkwijze, omdat zijn „dichtingquot; is altiid een
reactie op het werkelijkequot; (blz. 154).
T^ S: J' ^^^ - Dante-verklaring, met vertaalden tekst,
JJeel I: Nieuw Leven, blz. 126.
uit begripquot; i). Deze woorden zijn direkt op Gorter van toe-
passing, op zijn grote liefde voor de éénwording der mensheid
en van de mensheid en de natuur. En wanneer Van Delft
over Dante's werk en werkwijze schrijft, moet men wederom
aan Gorter denken, dichtende aan „Panquot;. „Dante is dichter-
kunstenaar van allersterkste beeldingskracht, hij concipieerde
in zijn geest een wereld-omvattende dichting en beeldde dat
dichtconcept in een ideaal kunstwerk. Van dat ideale kunst-
gewrocht is „Beatricequot; de kern-idee, is hare figuur de al-
beheerschende. God-beeldende schoonheidstype Om de vol-
heid van haar „Beatrice-ideequot;, van hare ideale schoonheid
te beelden, zullen „hemel en aarde de hand aan zijn kunst-
werk moeten leggenquot;. Dat werk is zijn levenstaak. Daarom
concentreert hij op haar al zijn gepeinzen en verbeelden al
zijn moeienis en vreugd. Zo was zij altijd in hem, bleef zi]
steeds het middelpunt zijner gedachtenquot; Zo was ook de
concentratie van Gorter op zijn werk, werk dat voor beiden
is de verbeelding van een vernieuwing, een toekomst, dus vi-
sionair zelfs apocalypties. Over de vernieuwingsgedachte
bij Dante schrijft Van Delft: „Die vernieuwingsgedacUe,
die aan de eschatologische apocalyptiek eigen is, was hem wel
eigen, maar niet oorspronkelijk. Deze gedachte, die, aange-
wend op Beatrice, de moeder werd van zijne eschatologische
Divina Commedia, woelde te zijner tijd in den geest der volks-
massa. Een sterke tendenz was er tegen het einde der Ue
eeuw opnieuw onder de sterk beroerde menigte, om uit ve-
lerlei teekenen des tijds een vernieuwing der wereld te ver-
wachtenquot; Zo verbeeldde Gorter wat in zijn tijd leefde onder
de sosialistiese massa. En zoals Dante ook in ethies opzicht
veranderde, en gericht werd door de idee die hij dient ^
zo zagen wij ook Gorter door zijn wereldbeschouwing sterk
ethies beïnvloed. Een verdere overeenkomst met de Vita
Nuova is, dat, zoals het proza van dit werk een terugblik is en
in het slot uitgangspunt, ook de werken van Gorter zo zijn.
1) V. Delft. blz. 180.
«) V. Delft, blz. 138.
») V. Delft, blz. 189.
4 Zie van Delft, blz. 166.
-ocr page 199-„Meiquot; is een terugblik op de jeugd; de derde zang echter begm
van zijn sensitivisties individualisme. „Een Klein Helden-
dichtquot; is de terugbhk op Gorter's gang tot het sosialisme,
uitgangspunt voor „Panquot; in de beschrijving van verleden en
heden der arbeiders. „Panquot; is een terugbhk op Gorter's re-
volutionair-sosiaaldemokratiese tijd, uitgangspunt voor het
kommunisme, in het laatste deel van de derde zang. Zo leidt
deze beschouwing tot de opvatting dat over de invloed van
het werk en de persoon van Dante op Gorter alleen in alge-
mene zin te spreken is. Steeds weer blijkt dat Dante zijn grote,
gehefde voorbeeld is geweest.
En — we zagen het — diep beleed Gorter als waarheid de
woorden van Wordsworth dat poëzie in de eerste plaats harts-
tocht is. „Panquot; is vooral het gedicht van de hartstocht
voor de idee, van de volkomen overgave aan de idee en van
Gorter's onmiddellike poëtiese kracht. Deze gezonde, krach-
tige mens, vol natuurlikheid en openheid en van een kinder-
like eenvoud vaak, had in zichzelf als dichter deze woorden
van Wordsworth volkomen tot waarheid gemaakt. Elk
vers dat Gorter geschreven heeft, kwam voort uit hartstocht.
En dat is vooral het heerhke in de poëzie van Herman Gorter,
dat deze man niet dicht omdat hij nu eenmaal dichter is, het
vermogen bezit gevoelens en gedachten te verklanken in
woorden, maar omdat hij zo vól was van gedachten en
gevoelens, van fantasie en daden, van idealistiese drang, om-
dat het leven in zijn eindeloze schakeringen in hem de grote
hartstocht heeft gewekt, die nimmer verflauwde, en wij
in Gorter bezitten een — o zo zeldzame — Nederlandse dich-
ter, die zó vol is dat hij spreken moét, en die spreekt met een
zo zingende, klankrijke, ontroerend schone stem, in klanken
die onmiddellik vertolken wat hij beelden wil. Zo vol dat
hij spreken moét, hoe ook. 't Klinkt paradoxaal, maar zó
is deze dichter, dat zelfs het lehke, het bizarre, het mate-
loze, het stamelen, bij hem nog mooi kan zijn, nog ontroe-
ren kan, omdat men er altijd het geweldige pogen, de hevige
worsteling, de spanning, het moeten, achter voelt, ook al
wordt het niet tot zuivere poëzie. Zijn gehele leven was
poëzie, één stroom van poëzie. Die kon zwellen als de ri-
182
-ocr page 200-vieren in het vroege voorjaar, kon over-stromen en buiten
z'n oevers verzanden, gehjk we het soms zagen in „Panquot;. Maar
altijd een stroom, altijd levend water en zon en beweging,
een voorwaarts-dringen, een stuwing, nooit stil staand, nooi^ .
troebel.
En dit over-slaan, dit verzanden, het had zijn oorzaken.
Wie als kunstenaar het beeld schept van een wordende en
nieuwe kracht in zijn tijd, en een grote hartstocht bezit voor
dat nieuwe, wordende, dat nog zo klein is en vaak verpletterd
dreigt te worden door de bestaande, oude en vijandige mach-
ten — hij zal in de realiteit weinig elementen vinden om zijn
kunst, het idealisties beeld van die reahteit, te maken. Hier,
en alleen hier, ligt naar mijn mening de oorzaak waarom^ „Panquot;
niet die gave, volkomen verbeelding kon worden, niet die grote
poëzie, die men zou wensen, en dat de hartstocht in de dichter
soms oversloeg, en de taal woordbrokken werd, stamehng.
Alleen dit is de oorzaak dat men ervan spreken kan als van
een stuk erts, ongelijk, vol gouden aderen. De mening van
Henr. Roland Holst, dat tenslotte het ontbreken van een re-
hgieuze grondslag, die noodzakelik zou zijn voor de beelding
van een zo universele, kosmiese visie, een mislukken van „Panquot;^
tengevolge moest hebben, kan ik daarom niet delen i). /
„Panquot;, als de schepping van een specifieke tijd, was meer
dan enig ander werk daaraan gebonden, omdat het immers
de verbeelding van die tijd zelf wilde zijn. Alle krachten
daarvan wil hij in zich voelen, door zich laten stromen, om
ze zuiver te kunnen verbeelden. Dat is het doel van zijn
uiterste konsentratie. Daarom dicht hij:
Over de Ve Zang zegt zij: „Hierin wordt volkomen duidelijk,
hoe iedere visie van menschelijke gelukzaUgheid, die met omhoog-
welt uit de bronnen der religieuze mystiek, anders gezegd, die de
gelukzaUgheid als iets anders ziet, en als iets anders beschrijft,
dan als het schouwen van God, de al nauwere vereenigmg met de
Hoogste Werkelijkheid, het groeiend besef, van universeele ver-
bondenheid, gedoemd is te falenquot; (Herman Gorter, blz. 154/
155).
„'s Nachts, als ik op mijn leger lig, als dood.
Waar ik ver van iedere liefde vlood
Van vrouwen, — en van de arbeidersmannen
Eenzaam, alleen, gebannen, —
Dan laat ik mij stil liggen, en de krachten
Der Menschenwereld stroomen door de nachte
Op mij in. —
Het lichaam van den diepgevoel'gen zanger.
Dat daar dood ligt, het is de stille ontvanger
Van al de lust en pijn van de geslachten
Menschen, die om hem zijn. En in de nachte
Stroomt 't onzichtbaar onmerkbaar voor de zinnen.
Maar diep gevoeld in 't hart, bij hem naar binnenquot; i).
En Gorter heeft het diep begrepen, wat daardoor aan zijn
poëzie werd onthouden, welke gevaren zij liep, wat haar
zwakheid noodzakelik moest zijn. Onderworpen is zij aan de
idee, die nog werkehkheid moest worden, en moet haar dienen.
„O Arbeiders, ik ben niets dan de trap.
Waarlangs uw Schoonheid naar de Toekomst stijgtquot;.
En dan, deemoedig én groot:
„Vergeeft mij. Arbeiders, dat ik in dit moeilijke.
Het ontstaan des van slaaf vrij wordenden Mensch,
Arbeiders-Mensch eeuwig, eeuwig geknecht.
Zoo zwaar te beschrijven, soms, dikwijls, haper.
Het is of mijn taal even zwaar is
Te bevrijden, als van u. Arbeiders,
Gij zelf.
Wij dragen even zware ketenen.
Gij en ik, wij bevrijde' ons even zwaar.
Het is zoo zwaar voor u u los te schudden.
Het is zoo zwaar voor mij de liefde te brengen.
De nieuwe liefde, de Geest der Muziek
Der nieuwe, vrij wordende, vrije Menschheid,
Tot woordenquot;
blz. 321.
blz. 96.
184
-ocr page 202-En de volgende woorden van Gorter zelf, zij gelden zeker
ook voor zijn poëzie. „Een politieke (of filosophische of re-
ligieuse, waarin de politieke zich vroeger kleedde) overtuiging
kan de overtuiging, het dogma zijn van eene revolutionaire
klasse, die nog ver van de overwinning is. De werkelijkheid
beantwoordt dan nog niet aan dat dogma, de revolutionaire
klasse wil het tot werkelijkheid maken. Het leeft dus nog
slechts als abstractie, als hoop, als ideaal. Het is dus nood-
zakelijk ietwat armoedig, kaal, ijl — het is nog niet het beeld
der werkelijkheid zelve, — maar de revolutionaire klasse
voelt ervoor, zij gloeit als ze eraan denkt. Als dan een dichter,
uit die klasse, schrijft, met dat dogma, die tendenz, in zich,
dan worden zijn verzen eenigszins hard, propagandistisch of
didactisch, misschien ook wel wat eenzijdig of rhetorisch,
maar toch ook vol vuur, en, door het precieze van het gewilde,
zuiver. Dat moet zoo wel wezen, dat komt uit den toestand
zijner klasse voort, die nog grootendeels in een omgeving leeft
die zij wég wil hebben, die zij slechts vindt, en die dus op haar
ideaal of dogma teeren moetquot; i). En nog eens, enige tijd later,
noemt hij een twede oorzaak, in „Panquot;, als het Gouden Meisje
bij de éénwording denkt:
„O hoe oneind'ge bron
Is de Natuur, en wat is mijne zon
Zoo geel armoedig toch in vergelijken
Met hem, de oneindig machtige en rijke.
Zoolang ik alleen was, en slechts moest denken
Aan mijn bewustzijn en de gouden krenken
Der hersenwegen, om met het Verstand
Te onderwerpen heel der aarde land
En maatschappij, was ik zoo goud en schraal.
En als een leege gouden kelk zoo kaal.
Zoo lang ik aUeen muziek van denken wasquot;
Dit weten heeft gemaakt dat Gorter zich zijn waarde als
voorloper bewust was, nog vol oude tendenties in poëties
1) „de Nieuwe Tijdquot; Febr.-afl. 1909, blz. 101.
ä) blz. 421.
185
-ocr page 203-en maatschappelik opzicht, maar in wie reeds de nieuwe
poëzie een eerste begin ging nemen.
Wanneer we zo het grootste werk van Herman Gorter be-
schouwen en beoordelen, beseffen we de kracht en de schoon-
heid ervan. Immers, kent men zijn wereldbeschouwing, dan
wordt men toegankelik voor de schoonheid van de intermez-
zo's, de gesprekken van de dichter met Dietzgen, de verzen
over de geest. Kent men zijn politiek, dan is eerst ten voUe
te begrijpen de bouw van „Panquot;, de ontwikkeling van het
gedicht, waarom hij de arbeiders moet zien als de brengers
van de vernieuwing, waarom hij de fabrieken mooi vindt,
de machines hoort zingen hun gouden en blauwe zang, waar-
om hij de strijd stelt in het middelpunt van zijn grootste werk,
waarom hij geloofde in de overwinning der arbeiders. En
kent men zijn opvatting van poëzie, dan wordt duidelik waar-
om hij zichzelf als kleinere plaatst in de rij der groten, waarom
hij de fakkel van hen wil overnemen, waarom hij de arbeiders
smeekt om kracht. Alle elementen van het grote gedicht ko-
men eerst dan geheel tot hun recht. AUe kunstwerken, die de
krachten van hun tijd verbeelden, verondersteUen de kennis
daaromtrent voor het begrijpen en genieten . Zo ook „Panquot;.
En dan blijft er voor dit gedicht geen tekort, maar aUeen
de onmogelikheid om een gaaf, volmaakt epies beeld te maken
van een zo prille, maatschappehke kracht. Dan beseft men
eerst volkomen tot welk een konsentratie de dichter hier ge-
stegen is, hoe onverwoestbaar het sosialisme in hem leefde
en wat het sosialisme voor Gorter heeft betekend. Gaafheid
en gebrokenheid van „Panquot; zijn de gaafheid en gebrokenheid
van het sosialisme zijner dagen, waarvan hij de eerste ver-
beelder is geweest in een poëzie, zo groot, dat de schepping
voor zulk een beginwerk reeds een geweldige hoogte bereikt.
Gorter schonk de sosiahstiese beweging in HoUand daarmee
een gedicht, uit haarzelf voortgekomen, haarzelf afbeeldende,
waarmee zij rijk begiftigd is boven haar zusters. Nog gaat
zij, als een kind, de schoonheid ervan vaak achteloos voorbij.
Die blijft echter de tijden door duren, als aUe waarlike grote
poëzie.
186
-ocr page 204-VIJFDE HOOFDSTUK: HET LEVEN BLIJFT VER-
LANGEN
\. REVOLUTIE-TIJD
In zijn laatste levensjaren heeft Herman Gorter iets van
het geluk gevonden, dat hij altijd zocht. Want het verlangen
en het zoeken eindigde in deze mens nooit.
Wie zijn leven beschouwt, hij ziet rust en onrust, zekerheid
en hartstochtelik zoeken, diep bezit van de waarheid en
een zich steeds opnieuw aangorden om haar te ontdekken, ver-
vulling en geluk, verlangen en de zachte droefheid het nim-
mer te zullen vinden. Zo is zijn gehele werk. Gaaf en volkomen,
ook nooit af; vol inzinkingen, nooit volgroeid. Het bezit
een zuivere, blijvende schoonheid én is verleden geworden,
voorbij, weer ingehaald door latere werken. Zijn leven ver-
toont een vaste lijn én het begint, telkens met een ruk, weer
opnieuw. Zijn ontwikkeling gaat éénzelfde weg, én telkens slaat
hij nieuwe banen in, verlatende de oude, die voor hem dood-
lopen.
Dat geeft het vaste en verrassende, levende aan zijn poëzie.
Dat doet ons hem zien als een man, krachtig van geest, die
in zijn leven de waarheid vond en de kracht bezat om eens zo
moeilik verworven inzichten prijs te geven voor nieuwe ge-
dachten en opvattingen.
Vastheid en durende verandering, bezitten en eeuwig ver-
langen: dat is zijn leven. Want sinds hij in zijn volwassenheid
als de waarheid voor zijn leven een idee vond, week de liefde
daarvoor niet uit hem, en werd zijn leven één verlangen naar
de geliefde.
Die liefde gevonden te hebben is voor hem rust en vervulling
-ocr page 205-geweest. In haar is de poëzie, uit haar schrijft hij zijn schoon-
ste verzen. Die Hef de te mogen hebben, daarvoor is hij het
leven altijd dankbaar gebleven; dat is zijn diepste vreugde,
zijn durende geluk, van die eerste tijd af dat hij in dithyram-
biese zangen haar toejubelt i), en gelooft spoedig de geliefde
te zullen ontmoeten, tot zijn laatste levensdagen als hij haar
nog bezingt in zijn „Sonnettenquot; wetende de geliefde nooit
te zullen zien. Zijn liefde voor het sosialisme: zij geeft de
glans aan al zijn verzen na 1897, de sidderende verrukkin-
gen, de stralende gloed, die is in „Panquot; en al de liederen
Pan's. Zij is het vaste, zekere bezit van hem, na veel zoeken
rustig en diep-onveranderlik bezeten, de waarheid die met
het klimmen van de jaren, het rijpen van zijn krachtige
geest steeds omvattender werd geschouwd, steeds dieper in
haar oneindig wezen werd begrepen.
En het wisselende, veranderende, steeds naar nieuwe mo-
gelikheden heendringende in hem: het is zijn werven en aan-
roepen, zijn strijd om het bezit van de geliefde, zijn werk
aan de verwezenliking van de gehefde idee, zijn strijd voor het
sosialisme.
Want wie lief heeft zoekt de vereniging met de geliefde
En zij was een zo prille, pas ontloken idee. Waar was zij te
vinden in het leven? Waar had iets van haar vorm aange-
nomen, waar was zij gestalte geworden? Hier en daar soms,
zelden, en dan nog, hoe onherkenbaar klein en zo anders dan
hij zich had gedacht, slechts een enkele keer groter, helder,
dan echter weer weg en schijnbaar voor altijd verloren. Zijn
geliefde leefde nog ver van de mensen, ver van hem zelf. Hij
bezat vast en diep de liefde voor haar, maar niet haar zelf.
En zo groot is zijn hartstocht, zo dringend zijn éénwordings-
verlangen, dat zijn poëzie steeds weer uitstijgt boven het beeld
van de werkelikheid en zoekt en bezingt de mystiese één-
wording. Dan denkt hij: zo zal het zijn. Dan heeft zijn poëzie
voor hem een gloed, die afglans is van het licht dat eenmaal in
„Verzenquot; 1903.
') Herman Gorter, Sonnetten, van Dishoeck, Bussum 1934.
188
-ocr page 206-de poëzie zal zijn, wanneer de idee werkelikheid is geworden.
En naarmate in zijn tijd en maatschappij de spanningen toe-
nemen en de mogehkheden voor het sosiahsme, groeien in
hem de spanningen tot een uiterste, trillende kracht. Lang-
zaam gebeurt dit in hem. Na de jonge droom van de onerva-
rene, die morgen zijn gehefde en haar volle overgave verwacht,
terwijl de dagen dat hij liefde draagt nog weinige zijn, groeit
in hem het besef dat de maatschappelike evolutie het sosialis-
me brengen zal, maar niet in zó verre toekomst of zijn leven
zal aan 't verschijnen deel hebben. Dan, rijpende in de sosia-
Ustiese strijd en altijd dieper in de maatschappij, komt tijdens
de overgang van de evolutie in revolutie de gedachte van een
spoedig verschijnend sosiahsme in spanning met de gedachte
van een zeer lange, moeilike strijdperiode, doorheen neder-
lagen en mislukkingen, waarvan hij misschien het begm nog
zou mogen beleven. Deze spanning herkenden wij in de derde
Zang van zijn grote werk.
Maar dan, in 1916, als dat werk af is, hebben de sneUe ge-
beurtenissen, de vluggroeiende politieke ontwikkeling zijner
dagen nieuwe mogelikheden geopend. Meer en meer wmt
de gedachte: de revolutie nadert, en doet de spannmg m hem
verdwijnen. Reeds begon voor zijn fijne oren, die zich zo had-
den gewend aUe geluiden op te vangen van meuwe maat-
schappelike wordingen, achter het grote oorlogsrumoer een
ander, een nieuw geluid te klinken Hij, die zozeer m de maat-
schappij was, dat al haar bewegingen en rekkingen door hem
gevoeld werden, ging bemerken dat het oorlogsgeweld het
Luwe baarde, dat hij altijd wel als mogehkheid had gezien,
maar nimmer met zekerheid had kunnen aankondigen. Reeds i
strijden in Panquot; de arbeiders een nieuwe strijd, en we zagen
het vage karakter daarvan, de roep om „een nieuwe stijlquot;.
Wat bewoog de dichter tot deze „fantasie , deze „onhedense
onwerkehkheidquot;? De wens, het verlangen? Niet aUeen. Zij
gingen samen met de overtuiging, dat dit komen móest, ge-
boren uit het fijn aanvoelen van de maatschappehke ont-
wikkeling, het diepe inzicht in een proses, dat hij bezat, voor
wie de wereldoorlog niet onverwacht kwam, en evenmin de
wijze waarop hij zou eindigen. En toen velen nog enkel ge-
weid zagen van elkander uitmoordende volkeren, het wüde
rumoer vernamen van de slagvelden, en die tijd noemden de
meest donkere, droeve der wereld, zong de dichter Herman
Gorter van de komst zijner gehefde: het sosialisme, van haar
zuivere, witte, lichte gestalte, hoorde hij haar stappen van
verre aankomen, zag hij de hchtgloed, die ging van haar voor
haar uit. En noemde hij diezelfde vreselike tijd „de gouden
Tyd die nu is, nuquot;, en zette het jaar 1916 midden in zijn boek
„Jr^an .
De mogelikheid dat uit de wereldoorlog de wereldrevolutie
kon voortkomen, ging meer en meer voor hem vast staan. In
1916 nemen de verschijnselen toe, die dit versterken. De oor-
logbestrijdende sosialisten van Europa vinden elkaar in het
neutrale Zwitserland, en leggen er de grondslagen voor een
nieuwe Internationale. Het optreden van Liebknecht in dat
jaar doet velen goed; gefluisterd gaat zijn naam door de mas-
sa's en door de loopgraven, terwijl hij in de kerker zit. On-
vermoeid werkt in Zwitserland de kleine groep van bolsje-
wiki onder leiding van Lenin. Hier en daar openbaart zich
verzet. En een onrust, een verlangen, een beginnende vreugde
bevangt de dichter.
Stil leeft hij, ver van het geweld en het strijdrumoer. De
goede eenzaamheid is om hem, waarin hij de komst van zijnge-
liefde verbeelden kan, die hij nu zo stellig verwacht. In de
duinen, aan zee, in zijn kleine Bergense woning hoort hij haar
naderen. Lucht en wolken, het zeegedruis en het leven der
duinbosjes zijn van haar vervuld. Weer verenigen zich in zijn
poëzie idee, natuur en verlangen. Hier, in Holland, leeft een
dichter, in het stille, als uitgestorven Holland, rustig eiland
tussen de oorlogvoerende naties. En hij luistert met scherp
oor naar wat daar in die rumoerende, woelige landen, vol moei-
like strijd, komen gaat. Ver van die strijd leeft hij én toch er
middenin. Hij hoort alles, voelt wat er in klopt, de nauw-
merkbare verandering. Zijn gedachten gaan uit, de'dagen door
en de vele nachten, naar de mensenwereld, de maatschappij.
Diep in de nacht hoort hij wat daar komt, en overdag, aan de
blauwe zee, is de vrije meeuw boodschapper. Gedoken in de
duinen, is de dichter de stille ontvanger van de wereldkrachten,
de nieuwe wording, die haar fijne uitstrahng van zich zendt.
Het is immers zijn gehefde die hij voelt naderen; daarom
is zijn gehele wezen zozeer luisterend, wachtend, trillende van
verlangen, een verlangen zó groot door levenslang gevoede,
nooit verzwakte hartstocht dat, nog vóór een zekerder teken
haar komst aankondigt, hij droomt van de eenwording met
haar
En werkelik: zijn tijd en samenlevmg hebben hem één kort
ogenblik een begin van sosialisme doen beleven. Zij hebben
hem nog in de laatste jaren van zijn leven, toen veel van zijn
krachten reeds verbruikt waren in de dienst van het sosiahsme,
het geluk geschonken dat zijn geliefde dicht naast hem was, en
hij leefde in een grote vervulling. Oneindig dankbaar is hij
daarvoor geweest.
Plotseling eindigt het stille luisteren en ontvangen. De ge-
beurtenissen voeren de dichter ver weg van zijn eenzame wo-
ning die in de duinen verscholen ligt. In de stormen van
de tijd, de heftige maatschappehke botsingen en vernieuwin-
gen, die sinds het begin van 1917 plaats vinden, staat hij om-
geven door het gedruis, zelf doende, terwijl hij is bij het hart
van de beweging, die de vernieuwing leidt. Het is een tijd van
uiterste spanning, uiterste hoop en vrees, intens geluk ook
om dit begin van de vervuUing. Een tijd van strijd, van li-
chamelike en geestelike inspanning, een zich opbranden voor
de zaak die hij voorstond, en een geven van al de krachten die
hij nog bezat.nbsp;.
Weer begint zijn leven en zijn werk opnieuw. De revolutie
is gekomen.
*
Wanneer in het vroege voorjaar van 1917 de eerste Russiese
revolutie zegeviert, is dit voor Gorter een grote blijdschap te-
midden van droefheid. Zijn vrouw overleed m het laatst van
1916). Haar dood had hem heel sterk aangegrepen en zijn
toch reeds zwakke gezondheid doen afnemen. Haar grote goed-
heid en trouw en haar kameraadschap in het werk voor het
1) Herman Gorter, Liedjes II, van Dishoeck. Bussum 1930.
-ocr page 209-sosialisme hebben hem in zijn leven veel kracht gegeven. Uit de
enkele nagelaten liederen i), waarin hij haar herdenkt, merkt
men hoe zij voor hem de vrouw geweest moet zijn tot wie hij
kon terugkeren, wanneer het erg moeihk was in de strijd, want
haar weet hij onwankelbaar in haar trouw en eindeloos
zacht en goed voor hem. Zo herdenkt hij haar als kommu-
niste, die zij aan zij met hem gestreden en hem vaak moedig
gemaakt had èn als iets heel zachts en liefs in zijn leven. Zó
was ze tot hem gekomen:
„En zacht legden hare handen
Zich om mij heen, en zij beschermde mij,
En stille gouden gloeden deed zij branden
Rondom mijn hoofd door liefde's tooverij.
En zij zat zoo vast aan mijnen haard.
Zooals de zon staat voor de rondgaande aardquot; 2).
Vooral de twee slotverzen drukken het gevoel uit, dat zijn
herinnering aan haar voedt. Zij was een vaste plek in zijn druk,
groot geleefd bestaan, dat soms ver van haar weg voerde.
Het is haar stille, zuivere wezen dat hij herdenkt, dat „zij
deed naar wat zij dachtquot; méér dan de herdenking van 'de
vrouw en van een grote, hartstochtehke liefde. Zij heeft zijn
gehele persoonlikheid ook niet omvat alleen dat deel in
hem dat aanhankelik was en om geborgenheid vroeg, en de
waarheid wilde vinden ook in de kleine dagelikse bedrijvigheid.
Daarin heeft hij haar liefgehad, en als strijdmakker. Dat
verliest hij bij haar dood. Meer dan vijf en twintig jaar was
zij zijn vrouw geweest. Haar sterven maakt in zijn leven een
donker gat, doet het wankelen. En een schrille, schrijnende
tegenstelhng is er voor hem tussen haar sterven en het nade-
ren der revolutie, van de dag waarop zal worden bereikt
waarvoor zij in haar leven gestreden had.
En inderdaad komt in de eerste maanden van 1917 de re-
Herman Gorter „In Memoriamquot; v. Dishoeck Bussum 1928
blz. 12.
blz. 33.
*) Henr. Roland Holst „Herman Gorterquot;, blz. 77.
192
volutie. Hij herkent haar direkt als het begin, d.w.z. nu zou
het er om gaan in deze warrige, moeihke tijd, waarin het zwaar
was te onderscheiden, de sosialisties zuivere weg te vinden. Nu
zou voor ieder duidehk worden dat de wereldrevolutie mogehk
was. Nu moest, wat in Rusland begon, overal beginnen, omdat
aUeen de revolutie als wereldrevolutie kans van slagen had.
Gorter knoopt hierin dus aan bij de opvattingen, die reeds
in Panquot; waren neergelegd, en die men pohtiek uitgewerkt
kan vinden in zijn boekje „Het Imperialisme, de wereldoorlog
en de sociaal-democratiequot;. De gedachte dat door het imperia-
lisme het wereldkapitaal tegenover het wereldproletariaat
kwam te staan, vervolgt hij steeds. Reeds in hetzelfde jaar
1917 brengt hem dit in strijd met de leiding van de „Sociaal-
Democratische Partijquot; (S.D.P.). Om z.i. taktiese en opportu-
nistiese redenen bestreed deze leiding alleen het imperialisme
van de Geallieerden en wenste voor alles de vernietiging van
het Duitse imperiahsme Daartegenover stelde Gorter steeds
weer de gelijkwaardigheid van alle imperialismen, zowel dat
van de GeaUieerden als dat van de Entente in hun bedreiging
voor het proletariaat. Van Zwitserland uit, belemmerd door
het moeüike verkeer, voert hij dit prinsipiële verzet tegen de
S.D.P. leiding, een strijd, die zal duren tot zijn uittreding uit
dekommunistiese partij, waarin inmiddels de S.D.P. was ver-
anderd. Een strijd ook die, zoals we zullen zien, door de
S.D.P. leiding soms met zeer unfaire middelen persoonlik
tegen Gorter is gestreden.
Gorter geraakt in nauw kontakt met Russiese revolutionai-
ren, wanneer in Zwitserland een sowjetgezantschap wordt ge-
vestigd Hii verkeert dagehks met de gezantschapsleden en
maakt zodoende de Russiese gebeurtenissen van dichterbij
mee. In die dagen werkt hij aan zijn verschillende brosjures,
waarvan hij de inhoud met de Russen bespreekt. Dat is een
heerlike tijd voor hem, zo werkend in een van de brandpunten
der revolutionaire bedrijvigheid, strijdend voor zijn begin-
selen tegen de Hollandse revolutionaire sosialisten. Zo voelt
hij te leven in een grote, geweldige tijd. Hij komt niet tot dich-
quot;quot;^Herman Gorter „Het opportunisme in de Nederlandsche
Communistische partijquot;, 1921.
193
-ocr page 211-ten. Jaren lang zal hij geen enkel vers schrijven. Middenin
de revolutionaire aksie valt te vechten, te doen, mee te bouwen
aan de verwerkeliking der mogehkheden die nu voor hem hg-
gen. Omtrent Rusland blijft hij direkt op de hoogte, en van
Zwitserland uit zendt het gezantschap de berichten 'over de
nieuwe gebeurtenissen, die aUe wijzen op een uitbouw van
de revolutie, de wereld in. Zo zijn de werkdagen. En de vrije
dagen aan het einde en het begin van de week trekt hij de
bergen in. Gorter bezat het vermogen om, wanneer hij zich
in de natuur begaf, alles achter te laten dat behoorde tot de
dagehkse strijd, alle politieke vraagstukken en werkzaamheden.
Hij vergat ze eenvoudig; ze bestonden dan niet voor hem. Dit
doet ons enigszins begrijpen hoe het mogelik werd dat, zozeer
als bij hem het geval was, dichter en pohticus konden samen-
gaan, en zó krachtig zijn in één persoon. Natuurlik heeft zijn
politieke werkzaamheid, zijn politieke taak krachten opgeëist,
die anders zonder twijfel zijn,werk als dichter ten goede wa-
ren gekomen,maar dat aanvaardde hij, omdat het voor hem zo
moest zijn. De Russen verbaasden zich, dat hij zó alles achter
zich kon laten. Zij konden het niet, en namen de politiek mee
de bergen in, zodat een tocht met hen een mislukking werd.
Nu zijn voor Gorter verlangen en leven enigszins in over-
eenstemming. Zijn werken heeft direkt reële zin; hij ziet: daar
wordt iets gemaakt, gedaan. Men kan zich denken dat hij
daar leefde en werkte, ver buiten het rustige, kleine Holland,
zoals eens Erasmus werkte in de drukkerijen van Venetië'
ook ver van zijn geboorteland Holland, en daar schreef eii
korrigeerde temidden van het drukke zetterswerk. Voor
beiden een tijd van aktief, geestelik leven, vol praktiese be-
drijvigheid, waarin de rustige studie en het stille denken tot
resultaat komt en gestalte krijgt.
De revolutie is het grote probleem. Onomstotelik staat voor
Gorter vast: zij zal een wereldrevolutie moeten zijn. Nog voor-
dat de Novemberrevolutie van 1917 in Rusland heeft plaats
gevonden, begrijpt hij reeds dat deze wereldrevolutie een lang-
durig proses zal zijn, dat misschien in die jaren zijn begin zal
hebben. Het is mede zijn taak, haar voorwaarden en haar
mogehkheden te onderzoeken, en de ideologiese voorbereiding
te geven Daaraan werkt hij in Zwitserland, in de jaren 1917
en 1918. Over de revolutie zelf zegt hij: „Wel is het zeer waar-
schijnlijk dat de strijd zeer, zeer lang duren zal, en dat hij
zal bestaan uit een afwissehng van overwinningen, stilstand
en nederlagen. Want de krachten der tegenover elkaar staande
klassen zijn geweldig, en de hen drijvende krachten zijn ge-
weldig. Maar over zijn duur spreken wij hier niet. En wij noe-
men den geheelen strijd de Revolutiequot; En dan formuleert
hij duidelik de hoofdgedachte, die zijn verdere politiek steeds
zal blijven beheersen. „De Russische Revolutie is voor West-
Europa een voorbeeld, een symbool, een leerares, en een voor-
loopster Zij heeft de weg aangetoond. Zij heeft een program
opgesteld. De eigenlijke, de werkelijk geheel proletarische
Revolutie moet West-Europa zelf makenquot;
Eerst door de Russiese revolutie wordt hem de vorm dui-
delik waarin zich de proletariese revolutie zal moeten vol-
trekken. De revolutie van 1917 had uit haarzelf de raad der
soldaten en arbeiders voortgebracht, die de macht overnamen
van de bestaande bestuurslichamen. De arbeidersraad is voor
hem de oplossing van het probleem der machtsovername én
vooral van de sosialistiese opbouw. Hij begroet haar als het
„lenig en bewegelijk Hchaamquot;, de „eerste socialistische re-
geeringquot;, waarvan uitgaat „het licht der nieuwe wereldquot;
In „Panquot; was het nog de sosiaal-demokratiese gedachte van
het grijpen naar de macht — en daarmee gepaard gaande het
verwaarlozen van wat daarna komt —, die overheerste. Het
toekomstbeeld van de Ve Zang vermeldt nergens ook tnaar m
beginsel de bestuursvorm van die tijd, en hoe de arbeiders te-
samen de maatschappij ordenen. In „Panquot; blijft deze gedachte
geheel op de achtergrond, maar er werken in die overgangs-
jaren reeds vele nieuwe gedachten, die vaag en onbestemd
zijn; maar vast staat voor hem dat de sosiaaldemokratie ver-
ouderd was. In de arbeidersraad vindt hij nu de ideale vorm
om de arbeiders te brengen tot de zelfstandigheid, die in hen
nodig zal zijn om niet meer anderen voor hen te laten handelen,
1)nbsp;Herman Gorter „De wereldrevolutiequot;, blz. 47.
2)nbsp;blz. 61.
») blz. 79.
195
-ocr page 213-maar zelf deelnemers te worden aan het maatschappelike
sosialistiese leven. In de arbeidersraden vindt hij bevrediging,
daar hij immers altijd de eigen aktiviteit van de arbeiders het
hoogste had geschat. De arbeidersraad kon het besturende
en ordenende lichaam zijn. De Russiese revolutie had hem dit
duidelik gemaakt: een nieuwe weg ligt voor de revolutionaire
sosialisten open.
Deze vorm van zelfstandige sosialistiese aktiviteit, reeds ge-
vonden in de Russiese revolutie van 1905, en nu, in 1917, weer
opkomende uit de arbeiders zelf, moet Gorter ongemeen
hebben bekoord. Deze man, die reeds tijdens de spoorwegsta-
king van 1903 de zelfstandigheid der arbeiders verheugd had
begroet, omdat hij begreep dat nooit de arbeiders tot macht
zouden komen en in staat zouden zijn die macht te behouden,
wanneer ze dom bleven en zich slechts lieten leiden, wan-
neer hun geen aandeel in het werk werd toegekend en zij
geen inzicht hadden hoe te handelen; die in de jaren daarna
steeds had gepleit voor een beginselvaste partij van overtuigde
arbeiders en voor scholing; die zich van de sosiaaldemokratie
had afgewend, omdat hij in haar juist tegenovergestelde ten-
denzen zag zegevieren en toen mede een partij had gesticht
die anders gewild, had maar niet goed de vorm daarvoor kon
vinden — deze man moest de nieuwe vorm van strijd èn van
opbouw: de arbeidersraad, wel aangrijpen als de enige weg
voor de Europese arbeiders om hun doeleinden te verwerke-
liken. De arbeidersraad is voor Gorter de grote les van de
Russiese revolutie. Maar het volgende jaar brengt ook een an-
dere ervaring.
In dat jaar stijgt de revolutionaire spanning in Europa. Het
begint er op te lijken dat de oorlogsmoede volkeren het Rus-
siese voorbeeld zullen gaan volgen. En daar in Zwitserland
wordt alles nauwkeurig geregistreerd en gevolgd. Men voelt
er het revolutionaire hart van Europa kloppen. De spanning
neemt in het najaar toe, en bereikt haar hoogtepunt in de
Novemberdagen, als in Duitsland de revolutie begint. In
Zwitserland breekt de algemene staking uit. De regering vindt
het Russiese gezantschap gevaarhk, en het wordt uitgewezen.
Zo moeten ze allen vertrekken. De stemming van de overheid
is uiterst zenuwachtig en geprikkeld. Geëscorteerd door sol-
daten met opgeplante bajonet, worden de Russen, bij wie
Gorter zich heeft gevoegd, naar het station gebracht en daar
enige dagen onder strenge bewaking gevangen gehouden.
Want er rijdt geen trein. Tenslotte wordt het gehele gezel-
schap in particuhere auto's over de grens gebracht en af-
geleverd aan een Duits station. Daar krijgt het een trein naar
Moskou.
Onderweg verlaat Gorter deze trem en reist naar Berlijn.
De treinen zijn vol terugkerende frontsoldaten. In Berlijn
blijft hij de maand Desember en staat er in kontakt met
de revolutionaire leiding, waarvan hij de meeste leden reeds
jarenlang kende. Na de Russiese revolutie, beleefd van veraf en
toch nabij, maakt hij de Duitse revolutie mee.
Het zijn dan juist kritieke dagen. Duidehk tekenen zich
twee groepen onder de sosialisten af. Enerzijds Kautsky,
Gorter's persoonlike vriend, Haase en Scheideman, anderzijds
Liebknecht en Rosa Luxemburg. Het gaat om de voortzetting
van de revolutie of de konsolidering van het op die tijd bereik-
te. Met Liebknecht en Rosa Luxemburg, zijn oude medestan-
ders, vecht Gorter tegen de anderen. Dat zijn voor hem moei-
hke,' pijnlike dagen geweest, die voor zijn verdere politieke
inzichten en meningen van zeer groot belang zijn geworden.
Zonder begrip van wat hij in die Desembermaand te Berlijn
heeft meegemaakt, is zijn latere politiek ten opzichte van Lenin
en de derde Internationale niet te begrijpen.
Hier gold het niet. zoals in Zwitserland met de Russen,
een gedachtewissehng, uitgaande van dezelfde grondgedachte,
maar de verdediging van de beginselen der revolutionaire
sosiaaldemokratie. Gorter zag, dat in Duitsland door de ar-
beiders het eerste begin van de vorming der arbeiders- en
soldatenraden niet werd vervolgd. Onafwendbaar voelde hij
aankomen dat de Duitse revolutie zich met zou doorzetten en
mislukken ging. Hij steunt zijn geestverwanten naar zijn
vermogen; hij kan slechts bespreken, overtuigen, bezweren
bijna, met geheel de doordringende, dwingende betoogtrant
die hem eigen was. Maar hij bemerkt: de Duitse arbeiders
zuUen de revolutie verraden, ze zullen het voorbeeld van de
197
-ocr page 215-Russen niet volgen. En hij gaat zoeken naar de oorzaken.
Deze Berlijnse tijd wordt daardoor voor z'n verdere politieke
ontwikkeling van groot belang.
Terug in Holland treft hem dan in de eerste dagen van 1919
het bericht dat Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht ver-
moord zijn. Dat slaat hem, die toch reeds lichamelik zwak
is, geheel ter neer. In diepere zin had hij geestverwanten in
deze leiders gevonden. Zoals Gorter steeds heeft gewenst
een zuivere, prinsipiële voorhoede van de arbeiders in hun
strijd voor het sosialisme, dat zij zelf moesten maken, zo
vond hij in deze beide Duitse arbeidersleiders hetzelfde stre-
ven. Want zoals Gorter waren deze mensen altijd zuiver in
hun middelen en bedoelingen, strevende naar een kern, een
prinsipieel zuivere'minderheid, die zij voor elke revolutie
noodzakelik achtten.
Als lid van de Hollandse kommunistiese partij staat Gorter
nog altijd in de oppositie, vrijwel alleen, daar ook de redaksie
van „de Nieuwe Tijdquot; zijn zijde niet gekozen had, en zelfs zijn
beste vriend, Anton Pannekoek, meende hierin niet met hem
te kunnen samenwerken i). Sinds 1917, toen hij ziek naar
Zwitserland vertrok, maakte Gorter geen deel meer uit van
de redaksie van de „Nieuwe Tijdquot;, en ook in de Tribune-
redaksie is hij niet meer vertegenwoordigd. Zijn oppositie
keert zich vooral tegen de houding van deze redaksie inzake
het verdrag van Versailles en tegen haar vele z.i. opportunis-
tiese gedragingen, waarbij zij er steeds op uit is met de andere
partijen te concurreren in het streven om de volksgunst te
winnen en macht te krijgen 2).
Meer en meer wordt dit voor Gorter een doodlopende weg,
deze richting in de Hollandse kommunistiese partij. Immers,
juist de mislukking van de revolutie in Europa had hem zo
smartehk geleerd dat hier diepe oorzaken lagen, die in hun
Zowel Henr. Roland Holst als Anton Pannekoek' vonden de
aanvallen van Gorter te fel voor de jonge kommunistiese partij en
vreesden er meer nadeel dan voordeel van (Medegedeeld in een
vlugschrift van Herman Gorter, gedateerd 4 Nov. 1918).
quot;) Het opportunisme in de nederlandsche communistische partij
blz. 24.
werking nog versterkt worden door alles wat niet zuiver is
van middel en bedoeling. Dat de arbeiders hun revolutionaire
leiders verlieten, dat zij zich nog steeds weer toevertrouwden
aan leiders die de revolutie niet tot een werkelike sosialistiese
omwenteling wilden doorzetten, en de sosialistiese opbouw
beginnen, — dat had zijn oorzaak in de diepe verworteldheid
van de arbeiders in het burgerlike leven van Europa, hun ge-
hele geschiedenis, hun kulturele beïnvloeding, hun opvoeding
en groei. „De arbeiders en de arbeidende massa's in het al-
gemeen van West-Europa zijn geestelijk geheel aan de burger-
lijke kuituur, de burgerlijke ideeën en daarom ook aan het
burgerlijke stelsel van vertegenwoordiging, het parlementaris-
me, de burgerlijke demokratie onderworpen. Veel meer dan
de arbeiders in Oost-Europa. Hier, in West-Europa, beheerscht
de burgerlijke ideologie het geheele sociale en daardoor ook
het politieke leven, zij is hier veel dieper in de harten en de
hoofden der arbeiders doorgedrongen. Zijn zijn sinds eeuwen
daarin opgegroeid en opgevoed. De arbéiders zijn van deze
ideeën geheel en al doortrokkenquot; Deze geestelike slavernij
der arbeiders is één van de grote oorzaken van het voortbe-
staan van het kapitalisme Het moet er dus bovenal om gaan
de arbeiders op te voeden, tot groter hoogte te brengen, hen
stuk voor stuk tot revolutionaire strijders te maken „door
hen te doen begrijpen (niet alleen in theorie, maar vooral door
de praktijk), dat alles op hen aankomt, dat zij van de steun
van andere klassen niets, van de leiders slechts weinig, maar
van zichzelf alles te verwachten hebbenquot; De massa zal
zelf hoger, moediger en begrijpender moeten zijn, wil in Eu-
ropa de revolutie slagen. Blijft zij dom en opportunis-
ties, dan kan de partij groeien, millioenen leden krijgen en kie-
zers, dan kunnen de vakverenigingen groot en schijnbaar
machtig worden, de leiders knap zijn en grote invloed hebben
in parlement en gemeenteraden — als het werkelik gaat om het
sosialisme zelf, om de revolutie en de opbouw, dan zal deze hele
gigantiese bouw instorten en voos blijken. Zo was voor hem
1) Open brief aan partijgenoot Lenin, blz. 29.
blz. 41.
») blz. 14.
-ocr page 217-immers de sosiaaldemokratie geworden. En zouden de kom-
muniste nu zelf deze weg gaan ?
Dat moet voorkomen worden. De arbeiders opnieuw hun
krachten en gedachten te doen richten op de verovering van
de parlementen en vakverenigingen, is verspilling van die
krachten en gedachten, en dient de revolutie niet. En als dan
ook de kommunistiese partij de verovering van parlement
en vakvereniging aanvaard, moet Gorter dit afwijzen en met
té meer nadruk het belang van de vorming der arbeidersraden
naar voren brengen, als geest- en daadvormende kracht voor
de sosialist. Immers „de revolutie vereischt nog iets meer dan
de massale daad, die een regeeringssysteem omverwerpt, en
waarvan wij weten dat zij niet door de leiders wordt opge-
roepen, maar aUeen kan voortkomen uit den diepen drang der
massaas. De revolutie eischt, dat de groote vragen van maat-
schappelijken wederopbouw ter hand worden genomen, dat
moeilijke beshssingen genomen worden, dat het geheele
proletariaat tot scheppende actie wordt gebracht, — en dit
is slechts mogelijk wanneer eerst een voorhoede, en dan een
steeds grootere massa zelve handelt, zichzelve verantwoor-
delijk voelt, zoekt, propaganda voert, worstelt, probeert,
zich bezint, overweegt, waagt en doorzet. Maar dit alles is
zwaar en moeilijk; en zoolang dus de arbeidersklasse in de
meening verkeert, dat zij een gemakkelijker weg kan gaan
door anderen voor zich te laten handelen — die actie voeren
van een hooge tribune, besluiten nemen, signalen geven, tot
de daad oproepen, wetten maken, — zal zij aarzelen en door
de oude denkgewoonten en fouten passief blijvenquot; i). Inneriik
sterk moet de partij vooral zijn, dat is toch wel de les van de
nederlaag, geleden in Duitsland, Hongarije en Tsjecho-
Slowakije Want in de eerste plaats de geestehke bereidheid,
de wil en het juiste inzicht kunnen het sosiahsme brengen.
De ellende zal de arbeiders de bereidheid niet geven. De krisis
zal de mensen niet tot het sosiahsme brengen. „Dit argument
(heeft) in de laatste zes jaren zijn zwakheid bewezen. De'nood
in Duitschland was vreeselijk in de laatste oorlogsjaren. De
Open brief aan partijgenoot Lenin, blz. 32.
blz. 55.
200
-ocr page 218-revolutie kwam niet. De nood was ontzettend in 1 918 en 1919.
De revolutie zegevierde niet. Vreeselijk was en is de crisis
in Hongarije, Oostenrijk, de'Balkanlanden, Polen. De revolu-
tie kwam niet, zegevierde niet, zelfs niet toen de Russische
legers tot vlakbij genaderd warenquot;. „De voorbeelden van
Duitschland, Hongarije, Beieren, Oostenrijk, Polen, de Bal-
kanlanden echter bewijzen dat crisis en nood niet genoeg zijn.
Er moet nog een andere oorzaak bijkomen, die de revolutie
tot stand brengt, en die, wanneer zij niet werkt, de revolutie
doet uitblijven of mislukken. Deze oorzaak is de geest der klas-
sequot; 1). Hoever zijn we hier reeds van „Panquot; verwijderd en
hoezeer is het tevens de heldere formulering van een altijd
geweten waarheid!
Met deze opvattingen schaart Gorter zich in de rijen van de
zgn. „linksequot; kommunisten, die in de jonge derde Interna-
tionale een oppositie vormen, welke vooral in Duitsland en
Engeland bestaat, en waartegen Lenin zijn „kinderziektenquot;-
brosjure schreef. Op het twede kongres van de derde In-
ternationale, te Moskou, is Gorter als een van de vertegen-
woordigers dezer richting aanwezig om haar te verdedigen.
Heel in het geheim aanvaardt hij de reis erheen, omdat hij
wel begrijpt dat zijn tocht anders door de Russen tegenge-
werkt zal worden. ÏPlotseling duikt hij in Moskou op met en-
kele Duitse geestverwanten, na een avontuurlike tocht. Dit
verblijf in November 1920 te Moskou, is van groot belang
voor hem geweest, vooral door het kontakt met Lenin.
Na de dagelikse kongreszittingen gebeurt het meermalen,
dat gedurende de nacht de diskussies tussen Lenin en hem
worden voortgezet. Lenin nodigt hem dan na afloop van de
vergaderingen uit, en dan wordt in Lenin's werkkamer in het
Kremlin tot diep in de nacht van gedachten gewisseld. Men
kan zich denken hoe Gorter later op deze samenkomsten
heeft teruggezien als heerlike dagen van zijn leven. Hier ging
het tussen tegenstanders en nochtans verbondenen in één-
zelfde strijd om de grote dingen van het sosialisme, en de uit-
wissehng van gedachten met een zo sterke geest als Lenin
schonk hem uitermate bevrediging.
') blz. 68.
-ocr page 219-De terugtocht naar Holland wordt weer heel in 't geheim
ondernomen. Gorter probeert eerst in de kleding van een arts
van het rode leger over de grens te komen, maar hij wordt her-
kend en verliest koffer en pas. Daarna is de tocht zonder pas
nog moeihker. Als verstekelingen (evenals op de heenreis)
reizen Gorter en enkele Duitse partijgenoten dan naar Stet-
tin, blootgesteld aan sneeuwstormen, de warmte van de
machinekamer onder hen tot enige verwarming. In Stettin
aangekomen, worden zij onmiddellik gevangen genomen, en
Gorter wordt niet eerder vrijgelaten, voordat een goede Ber-
lijnse vriend hem komt legitimeren. Uitgeput en ziek keert
hij in HoUand terug, maar tevreden. Hij heeft het bevre-
digende gevoel met lichaam en geest voor de zaak van de
revolutie te hebben gewerkt, al behield hij ook van deze
tocht het begin van zijn latere maagziekte.
In antwoord op de „kinderziektenquot;-brosjure van Lenin
schrijft Gorter zijn „Open brief aan partijgenoot Leninquot;,
waarin hij zijn bezwaren tegen de politiek van de „rechtsequot;
kommunisten uiteenzet. Meer en meer verwijdert hij zich van
de derde Internationale. Het gelukt hem niet op het kongres
van 1921 de „linksequot; richting te vertegenwoordigen i). Na
dit kongres treedt hij uit de derde Internationale en verlaat
de HoUandse kommunistiese partij. De strijd was zeer hef-
tig geweest, en evenals reeds eerder in zijn strijd met Troel-
stra, moet men hier konstateren dat Gorter ook wegens
deze prinsipiële oppositie op vaak onwaardige wijze door
de leiding van de kommunistiese partij is bestreden. Men
kwalifiseerde hem soms zonder meer als zenuwziek, zelfs
persoonlik tegenover Lenin Een dergelike handelwijze
heeft deze man, die zelf geheel ongeschikt was om unfaire
middelen te gebruiken, omdat dat zozeer indruiste tegen zijn
gehele sportieve, zuivefe wezen, heel erg gegriefd. Hij sprak
er weinig over, maar men kan denken hoe zwaar deze beje-
gening door strijdgenoten voor hem te dragen was.
Gorter zet zijn politieke werkzaamheid voort in de Holland-
') Henr. Roland Holst „Herman Gorterquot;, blz. 80/81.
„Het opportunisme in de Nederlandsche communistische
partijquot;, blz. 27.
se en Duitse kommunistiese arbeiders partij (K.A.P.), dié
voor hem de zuivere, beginselvaste voorhoede vormen, welke
hij zoekt, en waarin hij het prinsipe van de arbeidersraden
nagestreefd ziet. Verrijkt door de ervaring van de pe-
riode 1917—1919, beseft hij dat nu pas het eigenlike werk
begint en de eigenlike strijd. De grote tekorten van de west-
Europese arbeidersbeweging zijn hem geopenbaard; de oor-
zaken daarvan weg te nemen, zodanig dat tevens sosialisties
opbouwend werk wordt verricht, is de taak die hij voor zich
ziet, waaraan hij zich gaat wijden. De grondslag voor dit werk
is de arbeidersraad, de organisatie van de arbeiders naar de
bedrijven, niet meer, als in de vakverenigingen, naar beroepen.
Dat is de vorm, waardoor elke arbeider zijn taak krijgt, omdat
het hem vertrouwde, bekende gebied, dat hij door zijn werk
beheerst, tot de grondslag, de cel van het maatschappelik
leven wordt gemaakt. Alle arbeidersraden zullen verenigd
moeten zijn in een arbeidersbond, die dus de vakvereniging
vervangt, en slechts verantwoordelike en aktieve arbeiders
omvat. De politiek goed geschoolde arbeiders worden boven-
dien verenigd in de politieke partij, die nauw verbonden is
met de arbeidersbond. Het doel is niet de diktatuur van een
partij, als in Rusland, maar van de klasse, het proletariaat zelf.
Tot hier heeft de snelle, na-oorlogse politieke ontwikkehng
Gorter gevoerd; op deze wijze komt nu alles, wat reeds zo lang
in hem als pohticus aanwezig was, naar voren. Het is onjuist
te spreken van politieke vereenzaming en van een „tragiesequot;
ontwikkelingsgang. Het ging immers voor Gorter allereerst
om de zuiverheid van de beginselen en bedoelingen. Niet aller-
eerst om het bezit van de massa. Voor hem moest het winnen
van de overtuiging de massa zelf tot leider maken, en was het
zich schikken naar de massa door de leiders uit den boze. Na-
tuurlik legt Gorter in deze wisselwerking het aksent sterk op het
eerste. In zoverre was het vertrouwen en de liefde van Gorter
voor de arbeiders onbegrensd groot. Een politiek eenzame is hij
nooit geweest, ook al kreeg hij geen mogelikheden in zijn tijd.
In de werkzame en strijdende groep van de K.A.P., en later
in die van de Internationale kommunisten, vond hij trouwe
medestanders. Hij heeft steeds voor het sosiahsme kunnen
werken en is nooit tot onmacht gedoemd geweest, lenzij h-
chamehk in deze laatste jaren.
2. DE NEDERLAAG
Het leed om de nederlaag was diep en groot. Want niet
alleen het staan middenin de strijd en het beleven van de
grote verandering, het opkomen en tegen elkander botsen
der nieuwe krachten ontneemt de dichter de stille bezinning
en de stem der poëzie in hem, maar dieper nog, veel wanhoop,
veel „grijze, bruine wanhoopquot;, die „het hart vermoorddequot;
dat de geliefde één ogenblik voelde naderen, wist komen en
toen weer, na rakelings langs hem heengegaan te zijn, zag
wegtrekken, verdwijnen, en meende: voor eeuwig. Het leed
daarom was lange tijd zo diep en schrijnend, dat zijn hart als
gestorven was, en de poëzie in hem dood scheen.
Ruim zes jaren heeft Gorter geen poëzie gemaakt, en hij
heeft daaronder geleden. Het zet zich soms als een idee fixe
in hem vast dat hij niet meer zal dichten, wanneer hij vóór
zijn zestigste verjaardag geen verzen meer schrijft. Daarom
neemt hij ander werk ter hand.
Reeds lang had hij het plan om wat hij begonnen was in
zijn beknopte en korte werk „Kritiek op de litteraire beweging
van 1880quot;, verder uit te werken en te verdiepen. Het vraagstuk
van de verhouding tussen literatuur en maatschappij, kun-
stenaar en samenleving, blijft hem aldoor boeien, omdat het
in hemzelf bestond. En nu Hchamelike zwakte hem vaker tot
rust en stil zitten noopt, en zijn leven minder onrustig wordt,
omdat een politieke, dagelikse arbeid, die hem overal doet rond-
zwerven, ontbreekt, komt voor Gorter de gelegenheid om zijn
letterkundige beschouwingen, zo lang geleden begonnen,
rijper, wijder uit te werken.
In de herfst van 1923 begint hij daarmee, en gedurende de
volgende jaren vormt het vrijwel zijn voornaamste arbeid.
Het is zijn doel om uit de ziel van de kunstenaar èn uit zijn
tijd de kunst te beschouwen. Daardoor moest hij zich aUer-
eerst een goed beeld kunnen vormen van de samenleving in
Liedjes III, blz. 17.
-ocr page 222-de loop der eeuwen. Zo wordt dit werk een grote en veel-
omvattende studie. Hij volgt de lijn die loopt over zijn grote,
geliefde dichters, die hij alle herleest en doorwerkt. Hij be-
gint een brede studie over de „Divina Commediaquot;, herleest
Chaucer, Shakespeare en Milton, en gaat zelfs Spaans leren
om Calderon te kunnen lezen. Deze literatuurstudie begint
hij bij de Grieken en wil hij eindigen in zijn tijd. Zijn dood
heeft er een ontijdig einde aan gemaakt.
Het is zijn streven om, voor het eerst in Nederland, de li-
teratuurgeschiedenis te grondvesten op een histories-materia-
hstiese basis. Door het histories-materialisme immers had hij
de grote dichters, wier werken hem lief waren, eerst zo goed
en helder leren begrijpen, bezat hij een vaak geheel nieuwe kijk
op de dichters en hun tijd, die sterk afweek van het gangbare
oordeel, zodat deze literatuurgeschiedenis van Gorter een ge-
heel eigen plaats zal innemen.
De wanhoop om de nederlaag blijft niet. Een nieuwe idee
was immers verrezen, een nieuwe zuivere mogelikheid zag hij:
de arbeidersraad. Daardoor zal het sosialisme de vreselike
nederlaag te boven komen. Hoe dieper hij zich in deze ge-
dachte en haar uitwerking begeeft, hoe sterker de nieuwe ze-
kerheid in hem wordt, hoe dieper zijn geloof. Zoals hij vroeger,
schrijvende „Een Klein Heldendichtquot; en zijn sosialistiese
verzen, had geloofd in de sterke vakbonden, de grote, machtige
arbeidersorganisaties, en tussen hen het licht van het gouden
meisje zag gaan, zo gelooft hij nu in de arbeidersraad; daarin
klinkt weer op de stem van zijn geliefde.
Zo ontwaakt weer de poëzie. In de herfst van 1924 schrijft
hij, na zovele jaren zonder poëtiese arbeid, zijn eerste gedichten
na de revolutie^).
In de heldere, herfstige maannacht staat hij, en worden de
vele gedachten tot een klaar beeld verenkeld. Zijn trouwe,
vaste liefde voor de eenheid van mensheid keert terug,
geliefde en eigen zelf in het beeld van de eenheid des heelals.
Onwrikbaar blijkt zijn liefde gebleven; opnieuw, in de een-
zaamheid en in de stilte zegt hij haar uit. Zoveel ouder voelt
1) Ze zijn te vinden op blz. 59—62 Liedjes III.
-ocr page 223-hij zich geworden; reeds neigt zijn leven naar het einde. Zijn
lichaam is vaak zwak en ziek, maar toch ook nog vol taaie
kracht; zijn geest is groot en diep en zoveel wijzer door het
korte geluk en daarna ervaren leed. Heel ver is de geliefde,
maar rechtop en groot is de liefde voor haar in zijn hart. Er
is geen weemoed, geen zachte droefheid om het nimmer zullen
vinden en altijd moeten verlangen. Er is alleen de rust en de liefde
en haar zekerheid, groot en vast als het beeld van maan en sterren
boven hem met hun wisselende, overglijdende lichtglanzen.
Hij ziet terug. Want hij is nu in zijn ouderdom, en dan gaan de
gedachten naar het verleden. Men maakt de balans op: er is
zoveel goeds in het genieten der zachte herinneringen. Maar
Gorter zou zichzelf niet zijn, wanneer hij alleen terug gekeken
had. Het verlangen, dat niet aflaat, drijft hem nog altijd voort;
vóór hem blijft het licht stralen.
Zo overdenkt hij allereerst nog eenmaal de jaren dat de
verwachting zijn leven en werken beheerste, en dan de komst
van de nederlaag. Daar kan hij nu over spreken, want hij
werkt aan de komende overwinning.
„Maar stil, zooals het avondlicht
Voor den nacht.
Zoo is de Revolutie toch gezwicht,
Voor de overmacht.
En zacht is toen de gouden Geest
Der nieuwe Menschheid, uit haar leest
Heengegaan. —quot;
Zacht had hij haar horen komen, terwijl hij diep in de dui-
nen lag op zijn bed Hij zag haar, als hij zich „stortte in de
morgenquot; en ging door duinen en bos Overal zag hij haar;
groot was de tijd geworden en flauw maakte hem de gedachte'
hoe de poëzie zal zijn als zij er is Hij had gezien hoe de we-
reld zich gereed maakte om haar te ontvangen, hoe de arbeiders
hadden afgeworpen de banden die hen gevangen hielden, èn
haar ver weg hadden doen zijn, hoe zij haar komst voor-
Liedjes III, blz. 3.
blz. 6.
quot;) blz. 7.
*) blz. 9.
206
-ocr page 224-bereidden over de gehele wereld. Hij had de zoete hoop ge-
voed om ook in „de taal van het wonderschoon Hollandquot;
haar taal te horen, klinken en hij herdenkt nog met een stille
glans, een zacht ontroerde stem het geluk van die grote ver-
wachting. Dat was in de jaren 1916, 1917, 1918 geweest. En
dan herleeft voor hem ook de angst, de nood om haar verdwij-
nen, haar verlies, toen in Duitsland, in Hongarije, inTsjecho-
Slowakije, in Oostenrijk de revolutie verloren ging, en de Rus-
siese revolutie daardoor op defensieve banen werd gedrongen.
Hij herdenkt met wie hij streed: Liebknecht, Rosa Luxem-
burg, Lenin, aan hem voorbij trekken de honderdduizenden
namelozen, de massa's der arbeiders, die sinds 1917 hun leven
gaven voor het kommunisme En opnieuw beseft hij hoe
diep de nederlaag is, voor hem voor altijd. Daarom keren in
de derde bundel „Liedjesquot; twee, reeds in 1910 geschreven
gedichten weer terug:
„Nooit zal ik zien
De schoonheid van een vrouw.
Nooit zal ik mij koestrend in haar schoot.
Nooit zal ik zien.
Wat ik in droom aanschouw.
Een menschheid puur van goud.
Eerder vat mij de kou
Van den eeuwigen doodquot;
Het blééf een droom, deze gouden mensheid, die we reeds aan-
troffen in „Een Klein Heldendichtquot;, in „Panquot;, als de dichter
spreekt met de wijze Dietzgen. En hier komt voor het eerst
in Gorter's verzen de gedachte aan de dood, die in deze sterke,
levende, genietende mens nooit eerder was. Dan volgen de
kleine, diepe verzen:
„Was dit 't misschien
Waardoor ik, jong, wist dat ik moest verlangen
Voor eeuwig.
En derven?
') blz. 7.
blz. 12—16.
gt;) blz. 21.
207
-ocr page 225-Wist ik dat ik zou zien
Nooit wat ik zou verlangen.
En, sneeuwig.
Sterven?quot; i)
Zij verbinden „Meiquot; met zijn laatste verzen. Mei wordt af-
gewezen: het is bijna het symbool van Gorter's leven.
Er zal geen vervulling meer komen, er is geen hoop meer,
alleen een eindeloos liefhebben, een eeuwig wachten op wat
hem zo na is. De smart daarom wordt door hem nog eenmaal
in zijn verzen van 1924 doorleefd, al is ze reeds verzonken,
tot de wijde rust geworden, die zijn laatste levensjaren ken-
merkt.
Dat is de herdenking: maar ook de nieuw-gewonnen ge-
dachten vragen hun uitdrukking in de poëzie. Want sinds
1917 is de histories- en dialekties quot;materialist Gorter sterk ge-
groeid, en gaat zijn wereldbeschouwing geheel nieuwe aspecten
vertonen. Nog op hoge leeftijd is de groei van zijn geest
intens en sterk. Zijn hevig leven in de revolutie smeedde veel
in hem om, dat hij voor altijd meende vast te staan.
Een sterke en dichterlike geest als Gorter, die vanaf het
einde der 19e eeuw geleefd had in een toekomstverwachting
omtrent de vestiging van het sosialisme; die deze vestiging
nog binnen de eigen levenstijd liet plaats vinden, moet het
bijna geweest zijn als een vernietiging van zijn gehele levens-
instelling toen, op het moment dat hij dit doel bereikt dacht,
het plotsehng verder af bleek dan ooit. Alleen het bezit van
een levens- en wereldbeschouwing, waarin het relatieve en
evolutionaire zo'n grote plaats innamen, en zijn grote liefde,
die zijn leven geworden was, maakten dat er niet iets on-
herstelbaars voor hem afknapte, dat hij niet plotseling voor
een ondoordringbare duisternis stond, een hoge, blinde muur,
maar dat hij allengs de lijnen der ontwikkeling verder zag
lopen, hoe nieuw ook en anders dan hij ooit had gedacht.
Het leven van de beide krachtige dichterhke geesten, die
in Holland de waarheid vonden in de sosialistiese levens- en
Liedjes, blz. 22.
208
-ocr page 226-wereldbeschouwing, Herman Gorter en Henriette Roland
Holst, wordt door de revolutietijd van 1918, wat hun pohtieke
en wijsgerige opvattingen betreft, vrij scherp in twee delen
gescheiden, hoewel een geheel overzicht de doorlopende lij-
nen moet doen zien, waardoor echter meer de prinsipieel ver-
schillende inhoud van die nieuwe inzichten wordt verhelderd
dan de vernieuwing zelf. Deze ligt in de wereldgebeurtenissen
dier jaren, die hun levens-uitzicht plotseling veranderden, en
daarmee hun inzicht in de ontwikkeling der mensheid en het
verloop en de voorwaarden van de sosialistiese strijd.
Hoe zeer beide dichters ook uiteenlopen, zij hebben beiden
de erkenning gemeen, dat aan de faktor van de bepaalde, maar
zelf werkzame menselike geest, de individuele gezindheid, een
veel groter waarde moest worden toegekend, omdat zij hadden
beleefd hoe sterk de geestelike verkleefdheid aan oude ge-
dachten en instellingen de maatschappelike vernieuwing tegen-
hield. Van die erkenning uit, vatten beiden hun nieuwe so-
sialistiese arbeid op.
Gorter's theoreties inzicht wijzigt zich. We zagen reeds hoe
hij de opvatting: de grote nood dat de mensen tot sosialisten
zou maken, dit mechaniese argument, heeft prijsgegeven. De
omstandigheid, dat de revolutie werd ingezet en zich hand-
haafde in een land, dat in het geheel niet op een hoge trap van
kapitahstiese ontwikkeling stond, doet hem dieper beseffen
dat natuur en maatschappij oneindig groter zijn dan de theorie
omvatten kan. Marx is tenslotte geen profeet of waarzegger,
maar een groot ekonoom uit het midden van de 19e eeuw.
Ongekende nieuwe omstandigheden vragen nieuwe inzichten
en opvattingen.
Voor Gorter komen eerst nu zijn wijsgerige en politieke
inzichten geheel tot overeenstemming. Dat is de winst van
die jaren, die aan zijn leven de grote rust-in-zekerheid geeft,
waaraan zijn laatste dichterlike werk het diepe, wijde en be-
reikte ontleent. Het onevenwichtige dat „Panquot; kenmerkt, is
overwonnen. In zijn latere verzen zal enkel nog blijven het
vaak zo stugge, harde, dat alle gedichten van Gorter eigen is,
die geschreven zijn in een tijd dat nieuwe waarheden voor het
eerst poëties worden uitgedrukt, en die daarin soms zo sterk doen
209
-ocr page 227-denken aan de verzen van de vroege Hollandse renaissance-
dichters.
Reeds in „Panquot; was het inzicht in de natuurhke en geeste-
like groei, die gaat van het een-voudige tot het grote samen-
gestelde, onderhng tegenstrijdige en toch éne. Reeds in „Panquot;
ook de gedachte over het ontstaan van de geest uit de samen-
botsing der elementen, als nieuw element uit de chaos ge-
schapen, dat het ordenende bewuste zal worden, het menselike
orgaan tot erkenning van het algemene in het bizondere
(Dietzgen). De groei uit het kleine enkelvoudige, van onderen
op, wordt er beschreven, maar deze gedachte wordt niet door-
getrokken voor de ontwikkeling van de sosiahstiese maat-
schappij uit de kapitalistiese. We zagen immers dat Gorter's
gedachten op dit punt nog geheel waren gevormd door de
toenmalige sosiaaldemokratiese opvatting van de strijd om
de macht door de grote bonden der vakarbeiders, de pohtieke
en ekonomiese strijd, die de machtsovername ten gevolge
zou hebben, en het begin van de sosialistiese samenleving mo-
gelik maken. M.a.w., hij gebruikte hier middelen tot ont-
wikkeling naar het sosialisme, waarvan zeker niet de enkel-
voudige delen, i.c. de arbeiders, kleine sosialistiese kernen
waren, voor zover dit reeds mogelik was, en daarnaar getracht
werd. Gorter voelde dit. Hij kende de vakverenigingen en de
partij in dit opzicht voldoende. Vandaar zijn voortdurend
streven, reeds binnen de sosiaaldemokratie, naar een kleine,
beginselvaste partij van overtuigde, bewuste sosialisten; van-
daar later zijn medewerking aan de S.D.P., waarvan hij hoopte
dat zij zo'n partij zou worden; vandaar zijn strijd tegen de lei-
ding der S.D.P. In „Panquot; móex de dichter daarom eerst (1912)
de arbeiders geheel bewust sosialisties veronderstellen, en
later (1916) steeds weer de nadruk leggen op de strijdbereid-
heid, de vaste wil, de diepe overtuiging der arbeiders, als om
voor zichzelf te rechtvaardigen zijn geloof in dergelike mid-
delen, dat hij toch eigenlik reeds aan het verliezen was.
De Duitse en Russiese revolutie maakten aan die tweespalt
een einde. De eerste toonde hem welke middelen geheel
en al onbruikbaar waren en tot de nederlaag moesten voeren,
de twede schiep een vorm van strijden van sosialistiese, opbou-
210
-ocr page 228-wende samenwerking, die nieuw was, en geheel paste bij zijn
wijsgerig levensinzicht: de arbeidersraad.
Zoals het heelal ontstond uit het kleine, onzichtbare, nie-
tige, maar levenskrachtige, zoals de mens opgekomen was
uit de kleine cel, die de kern bevatte, zo zou het sosialisme
alleen kunnen opkomen uit de arbeiders, zijn kern, zodra zij
wetend waren en liefde droegen door hun sosiahstiese over-
tuiging. Dus niet meer de grote vakbonden en pohtieke par-
tijen zouden voor west-Europa het sosialisme brengen, maar
de samenwerkende groepen der naar hun arbeid — hun be-
(irijf_georganiseerde arbeiders, waardoor elk enkelvoud zijn
funksie kon begrijpen en zich zodoende bewust worden van
het geheel. Op deze wij ze werd voor Gorter de arbeid eerst waar-
lik sosialisties georganiseerd, een fijn, ineengeraderd samen-
stel van glanzend, bewuste deeltjes, zoals heelal en mens
een uiterst fijn vertakt geheel waren van zovele in elkaar grij-
pende, op elkaar reagerende, elkander beïnvloedende, te-
gen elkaar botsende en uiteindelik een geheel opleverende
delen.
Terwijl in „Panquot; Gorter's beeld van het heelal vooral is de
grote afwisseling der tegenstellingeni), samen vormende een
eenheid, en ditzelfde zich dus ook openbaart in de botsing der
maatschappehke krachten, die toch samen de maatschappij
maken, zodat in „Panquot; het strijdende, botsende, in z'n te-
gendeel omslaande, de boventoon voert, is zijn heelalbeeld
nu veel meer dat van een grote massa energieën, die el-
kaar bepalen, van elkaar afhankelik zijn, en waarvan elk
haar waarde en macht verkrijgt door de ander. En zo is
ook de verhouding van de maatschappehke krachten voor
hem geworden. Naast de strijd, in „Panquot; op de voorgrond,
komt het zich ontvouwende, doorzettende beginsel, de ont-
kieming, de wezenlike waarde der strijdende elementen sterk in
Gorter naar voren. Niet de botsing tussen kapitaal en arbeid
staat nu aUeen in het middelpunt, maar tevens de organiese
arbeid, het sosiahsme als wereldorganisme. Daarvan moeten
de arbeiders doordrongen worden, tot dit bewustzijn moeten
1) Zie „Panquot; 1916, blz. 124.
211
-ocr page 229-zij worden gewekt om zo heden en toekomst te verbinden, de
sosiahstiese toekomst mogehk te maken, die met de vroegere
sosiahstiese middelen van de politieke en ekonomiese strijd
bleek niet te kunnen worden bereikt.
Met deze opvattingen verwijdert Gorter zich ver van de
bestaande,grote politieke partijen, ook van de kommunistiese
partij, in zoverre deze naar zijn mening afweek van de oor-
spronkelike sovjets, en meer en meer naar voor hem oude
middelen ging teruggrijpen, en zelfs als het voornaamste
beschouwde de vakvereniging en de parlementaire politieke
partij. Hierin ligt immers zijn konfhkt met Lenin.
Zozeer hadden de gebeurtenissen na de wereldoorlog hem,
naar zijn oordeel, in het gelijk gesteld, wat betreft zijn voort-
durende streven naar het absoluut zuivere politieke, dat nu
niets hem meer weerhouden kan dit door te zetten, al ging het
ook tegen alle partijen in. Zij rechtvaardigen het voor hem ten
volle, dat hij zich nu eerst, na ruim twintig jaren van politieke
werkzaamheid, met al zijn kracht keert tegen elke neiging
tot compromis en opportunisme, elke onzuiverheid van be-
doeling en middel, en ook, dat hij beslissend breekt met de
partijen, die compromis en opportunisme niet totaal uitge-
bannen hebben. Hij had diep doorleefd dat immers daarin de
oorzaak van de vreselike nederlaag lag, en besefte dat elke her-
vatting of zelfs het ertegen strijden binnen het verband dier '
partijen, nieuwe nederlagen tengevolge zou hebben. Vanzelf-
sprekend geraakte hij daardoor buiten de grote sosialistiese
pohtieke stromingen van zijn tijd. Maar daardoor wordt hij
eerst geheel zichzelf, komt zijn wezen geheel tot ontvouwing:
de politicus Gorter, die eiste de volle, eerlike konsekwentie
van denken en doen, die altijd rechtuit ging in de politiek, het
gebied waar men dit vaak het minst doet. Want hoe men'ook
oordeelt over Gorter's politieke inzichten en strevingen, men
zal erkennen de absolute eerlikheid van zijn handelen. Nu
eerst begrijpt men wat een enorme geestes- en levenskracht
het hem gekost moet hebben, meer dan twintig jaren vooraan
en zich geheel gevende, te werken in de sosialistiese pohtieke
partijen. Hij was niet iemand die zich walgend van de po-
litiek afwendde om eigen zuiverheid te bewaren, hoezeer hij
212
-ocr page 230-ook, en vooral in de revolutietijd, soms gewalgd heeft van de
handelingen der dragers dier politiek. Juist omdat hij de
politiek een van de hoogste menselike goederen achtte, deed
hij dit werk, en was het zijn geluk.
Door de nederlaag der revolutie werd wat hem reëel en
machtig geschenen had, waardeloos en zwak, wat illusie en
„idealistiesquot; gescholden werd, de enig mogelike, reële kans.
En het deed er daarom voor deze man niet toe, die om het
beginsel en de konsekwentie alles verlaten kon, vriend-
schap, veel liefde en veel kameraden, dat hij de grote partijen
de rug toekeren moest, want ze waren voor hem niet werkelik
groot meer, maar gingen een doodlopende weg. Met even grote
opoffering van zijn krachten wijdde hij zich aan het werk in
de kleine groep zijner geestverwanten, in Nederland en Duits-
land. En het zou een op zich zelf belangwekkend werk zijn,
de meningen en inzichten van Gorter te toetsen aan de poli-
tieke toestanden en gebeurtenissen van het ogenbhk.
Hoeveel wijder en van fijner struktuur is zijn wereldbeeld
geworden, en hoe wijs zijn hart. De ontwikkeling, die wij reeds
in de histories- en dialekties materiahst Gorter zagen, krijgt
haar schone ontplooiing. Het inzicht in de aktiviteit van de
menselike geest wordt meer en meer verdiept tot de overtui-
ging van de waarde van het individu in de strijd voor het so-
sialisme 1). Daarop legt hij zeer de nadruk. Het psychologiese
speelt in zijn denken een groter rol. Met vreugde begroet hij de
relativiteitstheorie van Einstein, en ziet daarin „een voorbe-
reiding voor de wereldbeschouwing der communistische maat-
schappijquot; 2). Nu door Einstein was bewezen dat de laatste
absolute begrippen tot relatieve begrippen gemaakt moesten
worden, is daarmee zijn wereldbeeld volkomen geworden,
het beeld van de samenwerking aller krachten in onderlinge
afhankelikheid, geen enkel absoluut machtig en overheersend,
zelf vrij en bepalende de ander, maar alle in samenwerking
vormend het geheel, de eenheid. „Wie ziet niet in deze nieuwe
1) Zie derde druk, „Het Historisch Materialismequot; Hfdst. VI,
C. 1920.
Aanvullingen op „Het Historisch Materialismequot; in het nage-
laten werk van Gorter gevonden; uitgegeven Mei 1929.
213
-ocr page 231-wereldbeschouwing, die nu hare ontwikkeling begint, die de
laatste oude, absolute grootten verwerpt, en aan elk deel van
de wereld en aan ieder ding zijn eigen waarde aan tijd, ruimte,
massa en energie toekent----wie ziet niet in deze nieuwe
wetenschap het begin van de wereldbeschouwing van de com-
munistische maatschappij ? Deze maatschappij, waarin geen
absolute macht meer bestaat, geen heerschers, geen staat,
geen God, geen meester, waarin allen, ieder naar zijn krachten,
samenwerken aan één enkel ding, de lichamelijke en geestelijke
productie, en waarin de arbeid het eenige is wat geldt, en
waarin ieder arbeidt naar zijn kunnen, en ontvangt naar zijn
behoeften?quot; i)
De moderne psychologie en natuurwetenschap komen
Marx en Darwin aanvullen. Een levendige geestelike ont-
wikkehng kenmerkt Gorter's laatste jaren. Zijn poëzie getuigt
ervan.
De verzen, in de laatste dagen van het jaar 1924 geschreven,
zijn het begin geworden van een hernieuwde poëtiese werk-
zaamheid. Daaraan danken wij twee werken, die nog eenmaal
in hun verschil en eenheid de merkwaardige spanning in
Herman Gorter weerspiegelen tussen een altijd zoeken,opnieuw
beginnen, en de rust van de waarheid gevonden te hebben.
Het zijn „de Arbeidersraadquot; (1925) en „Sonnettenquot; (1927).
Evenals de spinozistiese verzen van 1892—1893, de Balder-
fragmenten, de grote, rijmloze sosialistiese gedichten van om-
streeks 1900, „Een Klein Heldendichtquot;, en veel in de twede vorm
van „ Pan'', is „de Arbeidersraad'' een werk, dat geschreven werd
toen een nieuwe geestelike ontwikkeling nog geen afronding had
gevonden, nog volop aan de gang was. Deze bundel heeft nog
de hardheid van de dagen vol strijd, de klank van zijn proza
der voorbije zeven jaren. Het werk is dikwels stug, als alle
filosofiese poëzie van Gorter. De impressie, levensvoorwaarde
voor zijn poëzie, ontbreekt er uiteraard vaak. De minnaar
de natuurgenieter, de hartstochtelik levende en de dichter
Aanvullingen op „Het Historisch Materialismequot;.
214
-ocr page 232-gingen in Gorter beter samen dan de denker en de dichter,
hoe ongescheiden deze kanten van zijn wezen ook zijn. Sinds
Desember 1892 („Spinoza's Leerquot;) weten we dat, en in 1925
is het nog altijd zo.
De ogenblikken van grote innerlike volkomenheid en har-
monie, opperste rust in de waarheid, zijn zelden in het leven
van een strijdende, zoekende mens. Op die momenten ont-
staan zijn beste, zuiverste gedichten. Daarvan is de oogst
klein. Men leze Gorter's keur van 1916 i). Maar geen van beide
zijden zijner poëzie is weg te nemen, apart te stellen. Het
gehele overzicht van zijn levenswerk, door hoog en laag, zui-
verste poëzie en stugge, moeilike, strompelende verzen, toont
een boeiend, groot, geweldig werk, aheen daarom reeds omdat
een man er waarhk leeft en strijdt, die de poëzie bezit, sterk
als zelden in Nederland een dichter bezeten heeft.
Tot de groep van gedichten, gegroeid uit de zekerheid door
het bezit van de waarheid — de groep van „Meiquot;, enkele der
„Verzenquot; en der sonnetten van 1891, de sosialistiese sonnetten
uit het begin der eeuw, de eerste vorm van „Panquot; — behoort
zijn laatste werk „Sonnettenquot;, zijn laatste, zekere, vaste be-
lijdenis van trouw aan de idee, zijn laatste liefde-hederen.
Toen hij beginselen aanhing waardoor verleden, heden en
toekomst der maatschappij sterk verbonden werden en zijn
volle belangstelling trokken, bracht dit in zijn persoonlik
leven veranderingen waardoor ook daar de gedachte aan ver-
leden, heden en toekomst steeds levendig in hem blijft. Deze
drievoudigheid is aldoor in zijn besef aanwezig. Zijn leven ken-
de immers zo scherp gescheiden een verleden, en een heden
dat op de toekomst zich richtte. De gedachte daaraan laat
hem nooit los. Zijn levensgang was ook zo merkwaardig. Er
is altijd verwondering in hem, als hij denkt: daar kom ik van-
daan, hier sta ik nu. En evenals hij teruggekeken had, en zijn
plaats bepaald toen hij aan „Panquot; begon, zo onderzoekt hij
1) A. Verwey, („Herman Gorter, Van Mei tot Panquot; De Beweging,
Des. 1916), noemt de strenge keuruit de sosialistiese verzen zelfs „ver-
bijsterendquot;. Inderdaad verwerpt Gorter veel goede verzen. Maar
„goedquot; betekende voor hem allereerst „zuiverquot; van gevoel. Dat be-
paalde zijn zelfkritiek.
nogmaals, in 1925, zijn beginselen, voordat hij aan „de ar-
beidersraadquot; begint. Daarom opent de bundel met een
afdeling „Mijn leermeestersquot;. Als zodanig eert hij Kloos, van
Deyssel, Marx, Spinoza, Dietzgen, de arbeiders, SheUey, Ho-
merus, Aeschylus, Dante en Shakespeare We weten waar-
om. Van hen had hij geleerd hoe een dichter moest zijn: be-
zetene van de idee, kenner der realiteit, en zó de maker van
het schitterende, idealistiese beeld zijner werkelikheid. Daar-
om bouwde Gorter zijn leven lang aan zijn wereldbeschouwing.
Het twede en grootste deel heet dan ook „Wereldbe-
schouwingquot;. Het is wonderlik op te merken, hoe ook hier de
ontwikkehng van eenheid — veelheid — eenheid doorlopen
is, en er dus sprake kan zijn van een terugkeer, maar rijper,
wijzer, tot het uitgangspunt, het sluiten van de sirkel. Zoals
men de laatste bundel van Henriette Roland Holst 2) ter op-
merkelike vergelijking kan leggen naast haar „Sonnetten en
verzen in terzinen geschrevenquot;, zo kan men dit twede gedeelte
van „de Arbeidersraadquot; leggen naast de verzen van 1891 en
de Balderfragmenten, om overeenkomst en groei te konsta-
teren. In 1891 is er het ineenvloeien van de dingen der natuur,
Balder, die oplost daarin, de natuurvormen die geen grenzen
hebben, maar in elkaar overgaan. Dit wordt meer aangevoeld
dan helder en diep doorschouwd. Dan, later, de grote verzen
over natuur en mensheid ontwikkeling uit elkaar, door
onderhnge tegenstelling komen tot grotere eenheid, tot ho-
gere ontwikkeling, afgrenzing, veelheid binnen de bewust ge-
weten eenheid. Na Spinoza Hegel. En nu tenslotte weer het
ineenvloeien, de nieuwe, grote heelalvisie:
„Oneindig is het volk der wereld! — Elk
Is bovendien onuitputlijke kelk
Van heerlijkheid. — En elk is bovendien
Een deel van een geheel, niet af tezien
Van heerlijkheid. — Elk planeet is een deel
_Van een ontzaglijk heerlijker geheel,
Enkele van deze gedichten publiseerde hij reeds in „de
Nieuwe Tijdquot; van 1913.
„Tusschen Tijd en Eeuwigheidquot;, 1934.
') „Verzenquot; 1903.
216
-ocr page 234-Het prachtig uitgewogen zonnestelsel.
Dat zelf weer is een deel van een vertelsel
Nog grooter. Zoo misschien eindeloos voort!
Of misschien toch met eene grens omboord?
Wij weten 't niet. — En zoo is ieder ding
Samengesteld uit diepre siddering
Van andre dingen, en die zijn weer ster
Naast ster, en ster in ster, eindeloos ver.
Of is ook daar een grens?quot;
Men bemerkt het wijde en onbegrensde, soms nog maar aar-
zelend aanvaard. Om deze groei is dit twede deel waardevol.
Toch openbaart zich juist hier sterk het genoemde tekort van
Gorter's filosofiese poëzie, te meer, omdat veel nog maar zo
kort geleden verworven was. De invloed van Einstein's werk
vooral is nieuw. Gorters wijsgerige ontwikkehng, waarop zich
de idee van de arbeidersraad dieper grondvest dan enkel in
politiek en ekonomie, is in volle gang. Daarom laten deze
verzen poëties onbevredigd.
Het derde deel, „De arbeidersraadquot;, sluit zo noodzakelik
aan. Het bevat gedichten, welke visioenen en gedachten uit-
drukken, die in de stilte opkomen in de dichter.
„Ik zit in donkre kamer in den nacht,
En houd stil bij mijn roode haardvuur wacht,
Dat in den zwaar staalgepantserden kachel
Als sluimerend ligt, met even een gewaggel.
Het kijkt vuurrood door de grauwstalen trahe,
Zooals een schuldige over de balie,
Het zware duister van de lucht voedt 't vuur.
Dat ademhaalt stil-, ja onhoorbaar-puur.
Geen geluid komt er door den nacht daarbuiten,
't Doodstille binne' en buiten scheidt de ruite.
Alleen hierbinnen waakt 't zwartroode vuur.
Een hart, binnen des donkers zware muur.
Zoo wordt de arbeid in der wereld zaal
Nu weer gedrukt door 't donker kapitaalquot; 2)
1) „De Arbeidersraadquot;, blz. 78.
blz. 93.
Ook in politiek opzicht valt elke overheersing, absoluut-
heid en groter macht. Het leidersbeginsel wordt geheel ver-
worpen. Er zullen geen leiders en geleiden meer zijn, maar
slechts in onderlinge samenwerking zelfstandig handelenden,
die inzicht hebben en kennis, omdat het uitgangspunt van
hun werk de dagelikse werkkring is. Vernietiging van het
oude door opbouw van het nieuwe is het beginsel, en niet meer
alleen vernietiging van het oude. Het politiek en ekonomies
radensysteem is ook vloeibaar en ineengeraderd, eenvoudig
en klaar, afspiegeling van het heelal in de maatschappij.
Daardoor alleen zal de sosialistiese geest komen:
„Air Arbeiders, elk, worde' door de raden
Een deel van het opbouwende geheel.
Zich bevrijdende, naar lichaam en geestquot;, i)
Om de dichter is het nog donker; alleen is hij bij zijn haard-
vuur. Maar het vuur doofde niet, zijn liefde bleef, zijn geloof,
en daaruit ontstond voor de zoekende, strijdende een nieuwe
overtuiging, zoals de nieuwe morgen, die hij ziet aanbreken
Dat is de nieuwe moed. In de morgen ontwaakt zijn oude,
taaie kracht. Zodat hij zijn werk besluit:
„En stil treed ik mijn kamer weder binnen
Om 't groote werk der Raden te beginnenquot;
In Zwitserland voltooide hij „de Arbeidersraadquot;. Daar-
mee had hij een werk gemaakt, dat het begin moest zijn van
nieuwe, grote verbeeldingen van de sosialistiese strijd, zoals
hij die zag. „De Arbeidersraadquot; is nog maar de afzet tot de
sprong daarheen, een krijgsraad houden met zichzelf, het
zich gereedmaken voor de tocht. De dichter gebruikt daarvoor
dan ook het beeld van de bergbeklimmer, die, klaar voor de
tocht, z'n materiaal onderzoekt Inderdaad heeft Gorter
blz. 124.
blz. 129.
») blz. 131.
Zie de gedichten op blz. 4 en blz. 29.
-ocr page 236-dan ook het plan gehad om een groot kommunisties gedicht
te maken, maar daarvoor was hem de tijd niet meer ge-
schonken; slechts enkele aantekeningen en fragmenten zijn
nog bewaard gebleven.
Want het sosialisme blijft de bron van zijn poëzie. Zijn on-
omstotelike zekerheid en zijn groot geloof zegt hij voor het
laatst uit in zijn „Sonnettenquot;, geschreven in de zomer van
1927 Aan het eind van zijn leven, dat zoveel stiller en schou-
wender geworden is, getuigt hij van zijn diepe liefde voor het
sosialisme, eenvoudig, wetende zijn geliefde ver en eenzaam
en „onttogen aan het Nuquot;.
Alles valt weg bij de gedachte de hefde te bezitten voor de
mensheid en het heelal, de grote omvattende hefde, het ge-
luk van zijn leven. Hij kijkt over alles, dat hem van haar
scheidt, naar zijn verre geliefde. Weg zijn de kleine dagelikse
politieke dingen, eigen dageliks leven en het onstaan der
noodwendige kleinheden, die hem zo vaak gevangen hielden.
Nog eenmaal wil hij oog in oog met zijn geliefde staan,
rechtop en zuiver, in zijn eindeloos vertrouwen, minnaar en
idealist. Er ontstaan in hem een rij van sonnetten, waarin
voor het laatst zijn liefde voor de idee en voor de vrouw
samenvallen, en die inzetten met het prachtige lied:
„Wanneer ik mijn Vrouw in mijn armen heb,
Zie ik in van haar oog den diepen wel.
Het klaar blauw water om een donkren del,
Waaraan ik mijn oog vol van haar oog schep.
En uit dier diepte klaren vloed en eb, —
Al naar haars harts donker, geheim bestel —
Verrijzen bloemen, kleurig en hoog, hel.
Waardoor haar zonlicht zilv'ren lach zich repp'.
Maar uit de diepte komt, van uit den wel.
Een nieuwe wel, — eindeloos, wel uit wel.
Als vanuit wiel van water dieper wiel, —
„30 Juni—13 September 1927quot;, staat achterin de bundel.
-ocr page 237-En overstroomt mij gansch, haren Gehefde.
Dat is de inhoud van haar ziel.
Dat is haar wezen zelf, dat is haar Liefdequot; i).
De verzen van deze bundel ademen een volstrekt geloof,
een gaaf idealisme, dat door teleurstellingen en de zwaarste
tegenslagen niet geschonden werd maar verdiept. Hier is
geen klacht meer dat het levensdoel niet werd bereikt en het
lied niet heeft geklonken, dat hij had gedroomd te zuUen
zingen. Er is enkel het geluk de liefde te hebben gekend, al
zal hij ook sterven voordat hij scherp genoeg het schone gelaat
van zijn geliefde heeft gezien. Het is niet erg meer dat zijn
leven zal eindigen in een tijd van nederlaag en nieuwe kne-
veling van de arbeiders door het kapitaal. Eenvoudig zegt de
dichter alleen:
„Dwars door opstanden en oorlog.
Dwars door de luchten vol bloed.
Zie ik stralen en hoor ik nog
Klank der Nieuwe Menschheid, haar gloedquot;
Dat was in 1927, zeker van toon, zeker van schrift, want
deze sonnetten zijn ineens duidelik, flink neergeschreven,
krachtig, zoals ze Wamen in hem. Niets had zijn geloof ge-
broken dat eens, hier of elders, na ondergangen en ver-
woestingen, de mensheid nieuw en bewust zal oprijzen uit haar
onbewustheid en waan; geloof, geboren uit weten en vertrou-
wen in de menselike ziel. Dat is het heerlike in deze dichter:
hij blijft geloven, levend, steeds nieuw en dieper. Al zijn
wereld en mensheid niet nieuw geworden, al leeft nog zoveel
weer op in de mens dat hij reeds lang overwonnen dacht, al
schijnt het doel verder dan ooit. Want de liefde voor de een-
heid, eens ontstaan in de mens, kan niet meer ondergaan.
Zij vernieuwt hem, langzaam: „de oude mensch sterft van de
menschen heenquot; In haar is de ziel heerlik en stralend. Voor
„Sonnettenquot; blz. 24.
quot;) blz. 22.
') bl.z 50.
het eerst treedt in Gorter's werk hier de gedachte naar voren
aan het sterfehk hjfehke, het eeuwige van de ziel, die de groot-
ste waarde heeft Eindehk is een zekere eenzijdigheid van
zijn zinnelik natuurgenieten opgeheven.
In deze volle, grote liefde voor het sosiahsme zal Gorter
sterven, na dertig jaren voor haar te hebben geleefd en ge-
werkt, dertig jaren van zijn veertig-jarige dichtersarbeid.
Dat zij hem toch opnieuw, na die donkere, moeilike tijd,
die zo kort achter hem lag, de poëzie gegeven heeft, is zijn laat-
ste geluk. Hij beleeft het temidden van de natuur die hem
hef was: Holland en de Alpen. Want in 1926 bezoekt hij per
fiets de plaatsen, waaraan zovele goede jeugdherinneringen zijn
verbonden, de Friese dorpen, waar hij in de vakansie met zijn
vriendjes was, en die hij nu, zoveel later, nog bijna onveranderd
terugvindt. En wanneer dan in de zomer van 1927, na een
tijd van vlottend, intens werken, het begin van een hartaan-
doening zich bij hem openbaart, gaat hij naar Zwitserland en
trekt de bergen weer in, maakt vele dagen flinke, grote
tochten. Maar een genezing volgt niet. De aanvallen komen
weer, als hij de terugreis aanvaardt. Ernstiger ziek gaat hij
naar Holland, naar huis. En zo, op reis tussen de bergen en de
zee, sterft hij de 15e September 1927 te Brussel. Hij heeft
het land niet bereikt.
') Zie blz. 27 en 29.
-ocr page 239-AANTEKENINGEN
Aant. I. Juist die plaatsen zijn in de twede druk van 1897
sterk veranderd. De meeste veranderingen zijn verkortingen.
Zo snijdt hij van het prachtige lied „Mijn liefste was doodquot;,
de vier-en-veertig laatste verzen af, waarin hij de uitgezonden
„roode hederenmondenquot; de ziel van zijn geliefde voor hem
laat roepen, vurig, opbrandend, in een visioen van rood op
rood, dat eindelik zwak, vermoeid, machteloos wegzakt.
Zo heeft het bekende gedicht „Mij brandt dit eene groot
verdrietquot; in 1890 een-en-vijftig voorafgaande verzen (blz. 38).
In dit weggelaten gedeelte vertelt hij hoe hij de zon aanroept
om hulp bij 't zoeken van z'n geliefde, en hoe de zon een lied
zingt om haar terug te winnen. Zij keert echter niet. Dan
horen we weer 't motief:
„Mijn liefste is dood, ik ben gegaan
alle werelden door____quot;,
en beginnen de slotstrofen, die bewaard bleven in de latere
drukken.
Van het gedicht op blz. 94:
„Samen te loopen tusschen breede zeeënquot;
is in 1916 alleen de eerste, krachtige strofe bewaard. In de
weggelaten acht strofen (54 verzen) is de gedachte en de sen-
satie niet te volgen en op te nemen, de stemming onbegrij-
pelik, verdwijnend. Men vermoedt, voelt iets, wordt telkens
bewogen door de woordmuziek, maar 't blijft alles vaag en
onbevredigend. Het verkorten is hier dan ook verbeteren ge-
weest.
Kleine veranderingen ondergingen de gedichten op blz.
32, 97, 101, 102 en 114. In 1897 komt het gedicht op blz. 32
helemaal niet voor, in 1916 opnieuw, dan echter alleen
de drie verzen van de aanhef ervan.
Aant. II. De fragmenten staan in hun oorspronkelike vorm
in jrg. 1890—1891 van de Nieuwe Gids, I, blz. 98 vlg. Daar
vinden we acht fragmenten. „De School der Poëziequot;, 1897,
heeft er zes. Tussen het IVe en Ve fragment van 1897 staat
in de Nieuwe Gids een gedicht van twee-en-twintig verzen,
dat begint „De kamer warm ritselig----quot;. Na het Vle
fragment van '97 staat in de Nieuwe Gids een gedicht van
vijftig verzen, beginnend „De ruiten beduisterd in de flauw-
groene weilandenquot;, een gedicht van mensen, de geliefde en
de dichter zelf in een kamer, 's avonds bij de maaltijd. Maar
uit de zes fragmenten, afgedrukt in de uitgave van '97 zijn
reeds vele verzen van 1890 weggelaten. Uit I 65 verzen, over
het samenzijn met de gehefde op het strand; uit II 8 verzen
over het denken aan de gehefde; uit V 19 verzen. Tenslotte
bevat de definitieve tekst van 1916 de zes fragmenten van
'97, nog verder verkort. De verwijderde verzen bevatten hoofd-
zakelik gewaarwordingen door zijn betrekkingen tot de
mensen en de vrouw. Zo vallen uit I 29 verzen weg, die be-
schrijven mensen op het strand, zijn denken aan de gehefde;
uit V 29 verzen (van de 39); uit VI 27 verzen (van de 42) die
alle beschrijven het samenzijn met de geliefde aan zee en in
het bos. Zo blijven in de lezing van 1916 alleen over de op-
tekeningen van de sensaties van een mens in het bos en aan
zee. Alle persoonlike betrekkingen tot de mensen zijn weg-
gelaten.
Aant. III. Het sonnet op blz. 167: Sp. Eth. II, st. XIII,
gevolgtr. op blz. 59 en aant. op blz. 59.
Het sonnet op blz. 168
169
170
171
172
223
Sp. Eth., st. XIV en XVI.
blz. 67.
„ 67/68, aant.
st. XIX.
„ XX en XXIII.
-ocr page 241-Het sonnet op blz. 173: Sp. Eth., st. XXIV, XXVI, gevolgtr.
en bewijs op blz. 74/75.
» » 174: „ „ st. XXVII, XXVIII en
XXIX.
175: „ „ gevolgtr. blz. 76 en aant.
» » 176: „ „ st. XXXIX, gevolgtr. blz.
81 en gevolgtr. blz. 82.
quot; » ,y „ 177: „ „ aant. op blz. 85.
» » „ 178: „ „ st. XLI, XLII, XLIII.
179: „ „ aant. op blz. 87 en 88.
Aant. IV. Wat deze sosiale deugden voor hem als dichter
inhouden, zegt hij heel duidehk in wat men een reeks van raad-
gevingen zou kunnen noemen aan jonge sosialistiese kunste-
naars.
„De dichter kan door de waarheid te zeggen zijn klasse van
nut zijn. Doordat juist voelen en waar denken de voorwaarde
voor goed afbeelden is, is de dichter van nature tot zoeken en
overwegen en bewust worden van waarheid geneigd. Hij kan
daardoor iets zoo precies vertellen, hij kan zoo naïef en een-
voudig in één verhaal, in één voorstelling, in één gedicht con-
centreeren, klaar en als een diamant helder, wat in de wer-
kelijkheid verward en door duizend bijzonderheden troebel is.
Zoo kan hij aan een klasse haar kracht, haar doel, haar
wezen laten zien. Hij kan dat zoo kleurig en geurrijk, als in
de lucht en het licht voorstellen, dat elk, ook de in-bewustheid-
onwetendste, voelt: ja, zoo is het en niet anders. Dat doet hij
door den waarheidsdrang, een deel van de onbewuste sociale
drift.
Ook trouw en eerlijk kan de kunstenaar zich, in zijn bepaalde
wezen, als kunstenaar, toonen door trouw en eerlijk, vanaf
het oogenblik, dat hij, uit zijn onbewustheid vaak, partij
heeft gekozen voor een klasse, af te beelden wat het schoonste,
beste, heerlijkste van die klasse is. Door daar niet van af te
wijken, nooit in oogenblikken van zwakte, haar te verraden
door terug te keeren of over te loopen tot wat hij in zijn bin-
nenste voelt dat minder is, dat de slechte uitingen van andere
klassen zijn. Door altijd verder in haar te dringen, haar te
bestudeeren, haar van aUe kanten te naderen, haar goeds en
slechts te vinden, haar sterkte te bevorderen en haar zwakte
te verminderen, haar zwakheid te bekampen, — in zijn beel-
den dit aUes, — daardoor zal hij haar trouw en eerlijk dienen.
Door haar vijanden, die hij in zijn waarheidsdrang en met zijn
naïeven blik klaar ziet, afbreuk te doen waar hij kan, — in
zijn klinkende voorstellingen, — zal hij zijn maatschappij,
zijn klasse trouw zijn.
Dat zal ook zijn discipline wezen: Van die taak nooit af
te wijken. Daarvoor 's morgens vroeg op te staan, den gan-
schen dag aan haar te denken en hoe hij haar maar het schoonst
afbeelden kan, 's nachts weinig te slapen en dikwijls wakker
te hggen met nagedachte aan haar verheerlijking en nieuw
besluit daartoe.nbsp;.
Zijn eerzucht zal wezen om over zijn beelden die hij maakte,
geprezen te worden door haar. Door zijn makkers als het kan,
door lateren misschien.
Zijn dapperheid zal hij toonen door nooit te vreezen: geen
blaam, geen hoon, geen vergetelheid, geen pijn, geen verdriet.
Geen scherp-kwetsend misverstaan. En door altijd de waar-
heid te zeggen.
Zijn zelfopoffering zal hij bewijzen, op zijne wijze, volgens
zijn wezen, door zijn leven te geven om maar te slagen in dat
eéne: het geven van een groot schoon beeld van zijn klasse,
zijn maatschappij.
Al die dingen goed te doen dat zal zijn phcht en zijn ge-
weten zijn. Berouw en schaamte zullen hem, in zijn wezen,
aUeen daar overvaUen of bereiken, als hij voelt daarin met
goed geweest te zijn.nbsp;. -j a- -u--
Dit beeld te geven, dat zal in hem de arheid zijn dien hij
zich toedeelt, voor dien arbeid zal hij zijn heele hchaam ge-
schikt maken, dat zal de arbeidsverdeehng zijn die hij m de
maatschappij voor zich wenscht. Zijn kenvermogen en zijn
beweging zal hij daarop richten: zijn waarneming, zijn denken
en zijn herinnering zal hij daarop zien te spannen, te vullen
en te scherpen, zijn lijfsbewegingen zal hij zóó inrichten, zoo-
veel hem mogelijk is, dat dit terecht komt. Om zich zelf zóó
te behouden zal hij zijn strijd om het bestaan trachten te voeren.
225
-ocr page 243-En dit alles, gedrongen door de onbewuste sociale drift: om
maar den strijd om het bestaan zijner maatschappij, den klas-
sestrijd van zijn klasse, de ontwikkeling der menschheid, op
zijne wijze, het edelst en het best, te helpen voeren.
Zoo daarin, als ik nog even direct-propagandistisch mag
blijven spreken, zoo daarin iemand ten opzichte der arbeiders
slagen kon, dan zou hij al iets groots en opperst-prachtigs
in die richting, in het sociale deel van het onbewuste hebben
gedaan.
Maar oneindig heerlijk, zoo groot als de grootste zou iemand
zijn, als hij dat kon óók nog met dien grooten hefdedrang en
die sterke uiting van zich-zelf-te-zijn, die wij, mét de krach-
tigste sociale drift, zien in die allergrootsten.
Dat is de hoogte waarheen wij, al kunnen wij ze niet be-
reiken toch altijd streven moetenquot; (de Nieuwe Tijd, Des.-
afl. 1908, blz. 866/867). Ziehier het levensplan van de
sosialistiese dichter Herman Gorter.
Aant. V. De bundel van 1903 bevat 89 gedichten, in vier
afdelingen verdeeld. De eerste afdeling bevat zeventien vrij
grote rijmloze gedichten, waarin Gorter beschrijft de groei
van het sosiahsme, de wording van de arbeidersmacht. Van
deze zeventien heeft hij in 1916 slechts twee gedichten opge-
nomen n.1. „de arbeidersklasse danst een grote reidansquot; en
„O dichters, ziet gij niet dat hier de bronquot;, dat hij echter bij.
de gedichten van de oorspronkelike derde afdehng plaatst.
De twede afdeling loopt van het 18e tot het 60ste gedicht
en is dus verreweg de grootste afdeling van de bundel. Zij
omvat de liederen, waarin Gorter zijn „persoonlijke ge-
waarwording bij het leeren van het sociahsmequot; beschrijft,,
eigen gevoelswereld dus weergeeft. Om deze reden plaatst hij
die afdeling in de herdruk van 1905 dan ook in het twede
deel „Overgang van Individualisme naar Socialismequot;, zodat
het derde deel van 1905 „Socialistische Verzenquot; in hoofdzaak
bestaat uit de Ie 3e en 4e afdeling van 1903.
Van de 43 gedichten der oorspronkehke twede afdeling
heeft hij er in 1916 23 opgenomen, dus het grootste deel van
de twede bundel van 1916bestaat uit hederen van deze afdeling.
Uit de derde afdeling van 1903 heeft hij van de 15 gedichten
er maar twee opgenomen in 1916, waaronder het „Aan Hen-
riette Roland Holstquot;. Deze afdeling bevat de liederen van de
strijd der arbeiders, hun kracht, hun worstehng.
Tenslotte bevat de vierde afdeling de hederen van de toe-
komst, 14 gedichten. In de herdruk van 1905 bhjkt deze af-
deling acht gedichten meer te teUen.
Aant. VI. Wie nu nog eens naleest wat van beide zijden over
de betwiste vragen geschreven is, die kan de indruk niet meer
kwijtraken dat Troelstra soms niet ingaat op belangrijke
argumenten van Gorter, en bij gebrek aan een rechtvaardiging
van zijn houding z'n macht als partijleider en hoofdredakteur
aanwendde om zich te handhaven. Inzake de gronduitgifte
aan de kleine boeren pleit Troelstra ervoor dat de gemeente
dit recht in handen zal krijgen, want „krijgt de gemeenteraad
de beschikking over den grond, dan zullen de arbeiders veel
belang krijgen bij het deelnemen aan de gemeentelijke ver-
kiezingenquot;. Gorter stelt daartegenover: „Alsof de verkie-
zingen ons doel waren en niet wat er na de verkiezingen wordt
gedaan. Wordt de grond na de verkiezingen aan „zelfstan-
digenquot; gegeven, dan maar hever thuis gebleven, sociaal-
demokraten!quot; Troelstra antwoordt hierop alleen: „Ja, dat
weet ik óók wel (n.1. dat de verkiezingen geen doel zijn) ;
maar wat heeft dit nu met mijne redeneering te maken!quot;
En gaat dus Gorter's prinsipiële bezwaar voorbij, dat men de
kiezers lokt door een mogelikheid zelfstandige boer te worden,
waarmee de sosiaaldemokratie niet gebaat was.
Erger is echter Troelstra's houding bij de twede spoorweg-
staking van 1903. Hoewel het „Comité van Verweerquot; de mo-
gehkheid van een gekombineerde staking als laatste wapen
nog in handen had gehouden, zich er niet tegen had uitge-
sproken, ried Troelstra als hoofdredakteur van „Het Volkquot;
tezelfdertijd aan de gekombineerde staking op te geven, en
brak dus de eensgezindheid, verzwakte de aksie. Dit is hem
door Gorter verweten, die zich terecht op de grondslag stelt:
„Evenmin als een lid of een bestuur eener vakvereeniging bij
besloten dreigende staking openlijk in een courant mag zetten:
227
-ocr page 245-ik raad het af, evenmin mag Troelstra dit; zijn hoofdredacteur-
schap doet hier niets toe, hij is hierin gelijk aan elk hd van de
S.D.A.P., aan elk Hd eener vakvereenigingquot;. De verdediging
van Troelstra, die te vinden is op blz. 273 vlg. van het twede
deel van zijn gedenkschriften, is allerminst overtuigend.
Met deze indruk stemt overeen het oordeel van Henr. Ro-
land Holst over Troelstra's houding tegenover Gorter. „We-
tenschappelijk stonden de discussies in die jaren op hoog peil,
en zij hadden aan de bewustwording der partijgenooten slechts
ten goede kunnen komen, zoo Troelstra niet al te vaak de-
magogische kunstgrepen had gebruikt of op het laatste oogen-
blik door een of andere opzienbarende truc de heen- en weer
vloeiende middenstof aan zijn kant had pogen te krijgenquot;.
(H. Roland Holst :Herman Gorter, blz. 45).
Aant. VII. Hieronder volgen de verschillende verande-
ringen, die in de opeenvolgende drukken van „Een Klein
Heldendichtquot; te konstateren zijn. De nummering der verzen
is die van 1916.
1906
le. ZANG
Heeft een opdracht „Aan de na-
gedachtenis van Karl Marx. En
een inleiding: „Hoe de Vrijheid
wordt, de Slavernij verbleekt be-
gin ik te zingen met wachtende
kinderstemquot;.
Tussen v. 6 en 7: Hij was teer en
zwart want zijn moeder had hem
opgevoed in 't katholiek geloof.
Tussen v. 19 en 20 heeft 1906 22
verzen waarin geschilderd wordt
hoe Willem zich voelt als lopende
tussen twee afgronden. Hij aarzelt
wat te kiezen: tussen moeder en
kerk en de eenheid met de kame-
raden.
228
1916
1908
zelfde op- geschrapt
dracht en
inleiding
idem geschrapt
geschrapt geschrapt
-ocr page 246-Tussen v. 25 en 26: „----met
kerk en liefde van vrouw en kin-
deren en moeder, 't Leek te liggen
vlak als een landschapje, en hij
dwaalde er door rustig en dik en
heerlijk, want de jeugd bedriegt
zooquot;.
Na____van v. 28: „en hij zwoeg-
de er hol en hongrig met stijf ge-
spannen spiere' en zenuwen langs
met zijn kameraden, maar de top
zag hij niet, maar wist goed dat
hij er wasquot;.
V. 29: zat
Tussen v. 57 en 58, 91 verzen;
Maria en Willem komen samen en
Willem openbaart haar z'n twijfel.
Zij zegt hem dat de eenheid der
arbeiders boven alles gaat. En hij
besluit mee te staken.
V. 75: toch
geschrapt geschrapt
ging
geschrapt
geschrapt geschrapt
ging
geschrapt
toch
nog
iie ZANG
Na V. 147: „De een was: ik kan
toch zijn vast en groot, ik kan
groote vrouw worden. Er is kracht
in mij als van een mensch. De an-
der was: ik moet stil bij moeder
blijvenquot;.
Na het slot van de twede zang
staan hier nog 22 verzen; waarin
de versterkende kracht van de
nacht beschreven wordt en Maria's
besluit mee te doen.
idem geschrapt
idem geschrapt
229
-ocr page 247-me ZANG
Na V. 245: „Willem kende hem
wel, zijn hart ging open want hij
had hem lief, zooals een vriend een
kameraad bemint, vaster bestaat
geen hef de op de aardequot;.
Na V. 288: „en hij voelde zich
daar tusschen geworpen, tusschen
zijn kameraden, zoo zooals een
niets-waardige, maar die door an-
dere eerst een waardige wordt en
zuiver klaarquot;.
IVe ZANG
Na V. 355 volgt hier een strofe
van 7 verzen waarin Willem's ge-
voelens worden beschreven bij 't
lezen over het maatschappelik on-
recht.
Na vers 433 volgen hier 19 ver-
zen over Willem en Maria samen
tuis.
V. 500 -
idem geschrapt
idem geschrapt
idem geschrapt
idem geschrapt
idem
De eenheid
van hem
en alle
arbeiders
ve ZANG
Na V. 512: „Maar hij trok snel
zijn wit halfhemdje aan, en wiesch
zich. En hij stapte in zijn kleerenquot;.
V. 523 leering-avond
230
idem geschrapt
idem leerling-
avond
(drukfout?)
Na V. 825: Bebel, de lieveling dier
arbeiders.
v. 826: Vaillant verrees
v. 828: heeft
V. 872: Bebel
Vie ZANG
V. 957: verre
Vlie ZANG
V. 1023: Ada
vilie ZANG
V. 1226: stootten
Na V. 1258: „... En als zij uit-
keek zag zij de lieve gezichten der
mannen met hunne knevels en
baarden, de helle gezichten der
vrouwen toonden zich blootquot;.
V. 1260: den arbeid
Na V. 1274: „Laten wij stil voort
werken en toch praten, onder ons
werken socialisten zijnquot;.
V. 1367: in haar grooter, het
bloed van haar hart sloeg.
V. 1461: lijken (moet drukfout)
zijn)
geschrapt geschrapt
idem
Zijn vriend
verrees
had
mijn vriend
idem
idem
idem
Anna
roode
Anna
stiettennbsp;idem
idem geschrapt
idem de menschen
idem geschrapt
idem
In haar groo-
ter, de veront
waardiging,
liefde, vlam-
de, het bloed
van haar hart
sloeg.
kijken
idem
-ocr page 249-ixe ZANG
Na V. 1479 staan hier 11 verzen
waarin Willem's gevoelens worden idem geschrapt
beschreven, zoals tevoren die van
Maria
Alle veranderingen, die voeren tot de definitieve tekst van
1916 hebben gemeen dat zij het gedicht eenvoudiger maken;
versobering en abstrahering bereikt de dichter ermee. Behalve
de kleine verbeteringen in de beeldspraak laat hij de miheu-
schilderingen en het dagelikse en persoonhke in het leven van
Marie en WiUem en van hun samenzijn weg. Zie in dit ver-
band de opmerking van Henr. Roland Holst „Eenige jaren
na de voltooiing stond hij tegenover bepaalde gedeelten daar-
van reeds zeer kritisch: die gedeelten leken hem een klein-
burgerlijk karakter te dragen, dat aan Schiller deed denkenquot;
(„Herman Gorterquot;, blz. 130).
WERKEN VAN EN OVER HERMAN GORTER
(Aanvulling en wijziging van de bibliografie, door P. H.
Muller gepubliseerd in „Opwaartsche Wegen, IV, blz. 94—96;
vertalingen door Herman Gorter zijn weggelaten, evenals
polemiese artiekels over zijn persoon en werk. Bij de samen-
stelling van deze lijst werd dankbaar gebruik gemaakt van
de gegevens der universiteitsbibliotheek van Amsterdam,
en voor de posthume werken van de gegevens, mij welwillend
door de N.V. Uitg. Mij. C. A. J. van Dishoeck verstrekt).
Boeken en brosjures van Herman Gorter
De Inter fretatione Aeschyli Metaphor arum, diss. uitg. Brill,
Leiden 1889.
Mei, een gedicht. Uitg. W. Versluys, 1889; 2e dr. 1893, 3e dr.
1900, 4e dr. 1905, 5e dr. 1916, 6e dr. 1921 (bij C. A. J. v.
Dishoeck), 7e dr. 1928 (schooluitgave).
Verzen, Uitg. W. Versluys, 1890; 2e dr. 1897, getiteld „De
School der Poëziequot; en bovendien bevattende het meren-
deel der verzen, geschreven tussen 1890—1897; 3e dr.
1905, waarin grotendeels opgenomen de bundel „Verzenquot;
van ' 1903, en bestaande uit 3 dln.: sensitivistische
poëzie_overgang van Individualisme naar Socialisme —
Socialistische verzen; 4e dr. 1916, definitieve zelfkeur
uit zijn poëzie, getiteld „Verzenquot;, 2 dln.; het twede deel
bevat „Een Klein Heldendichtquot; in gewijzigde vorm;
5e dr. 1925, getiteld „De School der Poëziequot; en uitg. bij
C. A. J. v. Dishoeck.
Sociaal-Democratie en Anarchisme, uitg. Brochurenhandel der
S.D.A.P., 1905, 2e dr. z. jaartal.
Een Klein Heldendicht, uitg. W. Versluys, 1906. „Tweede ge-
wijzigde druk met vier reproducties naar muurschilde-
ringen van Richard Roland Holstquot; 1908; 3e dr. 1916 (zie
4e dr. van „Verzenquot;).
De Grondslagen der Sociaal-Democratie, uitg. Broch.handel
der S.D.A.P., 1906; 2e dr. 1912 (uitg. van de S.D.P.);
3e gewijzigde en vermeerderde druk. 1920, getiteld „De
grondslagen van het Communismequot;, verschenen in de
serie „Het Communismequot; bij Bos, A'dam.
Klassemoraal, een antwoord aan Jhr. De Savornin Loman
en Mr. P. J. Troelstra, leden der Tweede Kamer; 2e dr.
1920 in de serie „Het Communismequot; bij Bos, A'dam.
Sociaal-Democratie en Revisionisme, 1909.
Pan, een gedicht, uitg. W. Versluys, 1912. „Tweede zeer veel
vermeerderde drukquot;, 1916.
Het Imperialisme, de Wereldoorlog en de Sociaal-Democratie,
1915. 4e dr. 1920 in de serie „Het Communismequot;.
De Wereldrevolutie, 1918, 3e dr. 1920 in de serie „Het Commu-
nismequot;.
Het Historisch Materialisme, voor arbeiders verklaard, derde
gewijzigde en vermeerderde druk, 1920, in de serie „Het
Communismequot;.
Open brief aan partijgenoot Lenin (uit het Duitsch vertaald
door X.), uitg. Bos, A'dam, 1920.
Het Opportunisme in de Nederlandsche Communistische Partij,
uitg. Bos, A'dam, 1921; overdruk van het artiekel „De een-
heid v. h. int. proletariaatquot;, de Nieuwe Tijd, 1920, blz. 208.
De organisatie voor den klassenstrijd van het proletariaat, uitg.
voor de K.A.P. in Nederland, 1922.
Verzen, 2 dln., uitg. v. Dishoeck, 1928.
In Memoriam, uitg. van Dishoeck, 1928.
Liedjes aan de geest der muziek der nieuwe menschheid, 3 dln.,
uitg. v. Dishoeck, 1930.
De Arbeidersraad, uitg. van Dishoeck, 1931.
Sonnetten, uitg. van Dishoeck, 1934.
ARTIEKELEN VAN HERMAN GORTER, verschenen in „de Nieu-
we Tijdquot;.
2e jrg. „Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Hol-
landquot;, blz. 208 en 369.
234
-ocr page 252-3e jrg. „Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Hol-
landquot;, blz. 168 en 603.
4e jrg. „Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Hol-
landquot;, blz. 251.
Verzen, blz. 697 en 769.
„Het Historisch Materiahsmequot;, blz. 565 en 619.
5e jrg. „Het Historisch Materiahsmequot;, blz. 150.
Verzen, blz. 191 en 317.
6e jrg. „Troelstra tegen Kautskyquot;, blz. 251.
„De Algemeene werkstaking in Belgiëquot;, blz. 482.
8e jrg. „Over Poëziequot;, blz. 33.
„De politiek toestandquot;, blz. 243.
„5—10 Aprilquot;, blz. 307.
„Prof. Treub's boek over Marxquot;, blz. 479.
Vers ,blz. 763.
9e jrg. „Marx en het determinisme,quot; blz. 52.
„Over Literatuurquot; (varia), blz. 148.
Verzen, blz. 454.
„Het Internationale Congresquot;, blz. 581.
10® jrg. „De politieke toestandquot;, blz. 245.
„Onze houding bij de herstemmingenquot;, blz. 496.
„De Duitsche Partijdag te Jenaquot;, blz. 629.
Gedichten, blz. 286, 465, 773.
lie jrg. Verzen, blz. 93, 165.
„Het Revisionisme in de praktijkquot;, blz. 666.
„De Propagandaquot; (een gedicht), blz. 813. (Zie eerste
gedicht in Liedjes, dl. II).
13e jrg. „Kritiek op de htteraire beweging van 1880 in Hol-
landquot;, blz. 253, 339, 401, 674, 853.
14e jj-g ^^ Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Hol-
i'andquot;, blz. 15, 95, 218.
18e jrg. ,,Over Kunstquot; (verzen), blz. 1.
21e jrg. „Tegen het pseudo-Marxismequot;, blz. 3, 66, 184.
22e jrg. „Leiddraad bij het lezen van Panquot;, blz. 169.
24e jrg. „De buitenlandsche pohtiek der Communistische
partijquot;, blz. 377.
25e jrg. „De eenheid van het internationale proletariaat,
blz. 208.
25e jrg_ „Open brief aan partijgenoot Leninquot;, blz. 641, 121,
769.
26e jrg, ^^De lessen van de Maartbewegingquot;, blz. 369.
„De Internationale van Moskouquot;, blz. 507.
WERKEN OVER HERMAN GORTER
Algemeen
Dr. J. ten Brink, Gesch. der N. Nedl. Lett. i. d. 19e eeuw, 3,
blz. 461.
C. S. Adama van Scheltema, De grondslagen eener nieuwe
poëzie, blz. 20—22.
Dr. J. Prinsen, Handboek tot de Nedl. Letterk. Gesch., blz.
688 (2e druk).
H. Robbers, De Nederl. Litt, na '80, blz. 10, 15, 18, 19, 22,
26, 34, 37, 41, 71, 72, 82, 83.
Isr. Querido, De Ploeg, 3e jrg., blz. 321—328.
-, Geschreven portretten, blz. 109.
-, Over Litteratuur, blz. 105.
J. Greshof en J. de Vries, Nedl. Letterkunde, blz. 197, 204,
206, 207, 219, 232—234.
H. Middendorp, De Beweging van '80, blz. 46—59.
A. Greebe, De Delver, I, blz. 28—31, blz. 44—47.
Herman v. d. Berg, Nieuwe Tucht, Studiën, Vrije Bladen,
Aug.-Sept. 1928.
F. C. Dominicus, De letterkundige waarde van de revolutio-
naire poëzie van Herman Gorter, Vragen van den dag,
1928.
Lansberg, De dierenwereld in onze moderne lyriek, Chr.
Letterk. Studiën.
Henriette Roland Holst, Herman Gorter. (Querido, 1933).
Bij Gorter's zestigste verjaardag:
De Maasbode, 25 Nov., Av., 1924.
Het Handelsblad, 24 Nov., Av., 1924.
Nwe Rott. Courant, 22 Nov. Av., 1924. Letterk. bijblad. Ar-
tiekelen van W. Kloos en K. v. d. Woestijne.
Amsterd. Weekblad, 22 Nov., 1924; artiekel vanDr. J.Prinsen.
-ocr page 254-Elsevier's Geïll. Maandblad, I, 67, 1925; artiekel van Herman
Robbers.
In Memoriam-artiekelen:
In Memoriam Herman Gorter (door Henr. Roland Holst, A.
Roland Holst, Dirk Coster en Anthonie Donker, uitg.
Boosten amp; Stols, 1928).
Nwe Rott. Courant, 16 Sept. '27, Ocht. en Av.; 17 Sept. Av.
(art. H. V. Booven).
Het Handelsblad, 16 Sept. '27, Ocht. en Av.; 17 Sept. (art.
H. V. Booven).
De Maasbode, 16 Sept. '27, Av.
De Telegraaf, 16 Sept. '27, Ocht.; 19 Sept. Av.
Amsterd. Weekblad, 24 Sept. '27; (art. Dr. J. Prinsen).
Nwe Rott. Courant, 24 Sept. '27; Letterk. bijblad, art. van
Alb. Verwey.
De Stem, 7e jrg., 774—784 (art. Dirk Coster).
De Gulden Winckel, 1927, 214, 215.
De Gids, 1927, IV, 138—134 (art. A. Roland Holst).
Groot-Nederland, 1927, II, 329—332 (art. Frans Coenen).
Elsevier's Geïll. Mndbl., 1927, II, 283 (art. Herman Robbers).
De Nieuwe Gids, 1927, II, 369—370 (art. Dr. Aeg. Timmer-
man); blz. 447 (gedicht door Hein Boeken); 448—450
(art. Frans Erens).
De Stem, 7e jrg., 817—827 (art. van J. Welders).
Boekzaal, 1927, 331.
Opwaartsche Wegen, V, 289—290.
Boekenschouw, XXI, 245—250 (art. E. Rovina).
De Sociahstische Gids, 1927, 793—804 (art. J. F. Ankersmit).
De Gulden Winckel, 1927, 238 (art. M. Roelants).
De Vrije Bladen, V, 273—275 (art. Anth. Donker).
Dietsche Warande, 1927, 709—712 (art. A. F. Brunklaus).
Nu, 1927, 97—104 (art. Is. Querido).
Over Mei:
van HaU, de Gids, 1889 II, blz. 185.
Fr. van Eeden, Studies, 2e reeks.
W. Kloos, Nieuwere Litt. Gesch. II, blz. 121.
-ocr page 255-R. A. Hugenholtz, Gorter's Mei, 1904.
I. P. de Vooys, De Beweging, Nov. 1905.
G. A. Nauta, „De windhengst in Gorter's Meiquot;, De Navorscher,
1909.
Jac. Thomson, Stemmen des Tijds, IV, blz. 201—219.
A. Verwey, Inleiding tot de N. Nedl. Dichtkunst, blz. 96—105.
Herman Robbers, De Nedl. Litt. na '80, blz. 35.
Frans Coenen, Studiën van de Tachtiger Beweging, blz. 211—
216.
G. Dekker, Die Invloed van Keats en SheUey in Nederland
gedurende die negentiende eeu. (A'dam, diss., 1926).
Anthonie Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie
(Utr., diss. 1929).
P. N. van Eyck, Leiding, le jrg., 15 Sept. 1930.
G. Stuiveling, Versbouw en Ritme in de tijd van '80, blz.
184—195. (Gron. diss., 1934).
Over Verzen:
van Hall, de Gids, 1890 IV, blz. 583.
W. Kloos, Nieuwere Litt. Gesch. II, blz. 155; III, blz. 29' V,
blz. 143.
L. V. Deyssel, Beschouwingen en Kritieken, blz. 53, 3e druk.
K. V. d. Woestijne, Vlaanderen, jrg. 1904.
C. Scharten ,de Krachten der Toekomst II, blz. 73.
I. P. de Vooys, De Beweging, Nov. 1905.
J. C. de Moor, Stemmen des Tijds, 7e jrg., II, blz. 1—25.
Frans Coenen, Studiën van de Tachtiger Be weging, blz. 88—100.
G. Stuivehng, Versbouw en Ritme in de tijd van '80, blz.
196 vlg.
Over „Kritiek op de Litteraire Beweging van i88o in Hollandquot;.
M. H. van Campen, Over Litteratuur, blz. 99.
W. V. Ravesteijn, Herman Gorter, de dichter van Pan, blz.
39—144.
Over Een Klein Heldendicht
W. Kloos, Litt. Kroniek van de N. Gids, Maart 1906.
K. V. d. Woestijne, Vlaanderen 1906, blz. 437.
A. W. SteUwagen, De Kroniek, 22 Des. 1907.
C. Scharten, de Krachten der Toekomst II, blz. 73.
Over Pan
W. van Ravesteijn, Herman Gorter, de dichter van Pan, een
heroïsch en tragisch leven. (1928, Brusse).
Henr. Roland Holst, De Nieuwe Tijd, Junie 1912, blz. 423.
F. E. Posthumus Meyes, Onze Eeuw, 1913, blz. 47—76.
Amsterd. Weekblad, 25 Aug. 1912; 22 Sept. 1912.
Het Nieuws van den Dag, 28 Nov. 1912 en 23 Nov. 1916.
Groot-Nederland, Febr. 1914.
Nwe Rott. Courant, 21 Febr. 1913.
Het Handelsblad, 9 Jan. 1913 en 24 Maart 1917.
Het Vaderland, 9 Nov. 1912.
De Tijdspiegel, Sept. 1912.
Carel Scharten, De roeping der kunst, hfdst. : Onze dichtkunst ;
1913.
W. Kloos, Litt. Kroniek, Des. 1916, de Nieuwe Gids.
J. C. de Moor, Stemmen des Tijds, 7e jrg. II, blz. 1—25.
A. Verwey, De Beweging, Des. 1916.
Over Verzen I en II (1928):
R. Herreman, De Gulden Winckel, 1928, blz. 243.
Maurits Uyldert, Letterk. Kroniek, Alg. Handelsblad, 14
Julie 1928.
Jan Engelman, De Nieuwe Eeuw, 14 Maart 1929.
Henri Borel, Het Vaderland, 17 Junie 1928.
J. F. Werumeus Buning, De Telegraaf, 17 Nov. 1928.
De Voorwaarts, 21 Junie 1928.
De Nieuwe Cultuur, 16 Junie, 1928.
Over Liedjes I, II en III {i93o)
De Vlaamsche Gids, Julie 1930.
Victor E. van Vriesland, Nwe Rott. Courant, 8 Junie en 15
Junie 1930.
Anthonie Donker, De Gulden Winckel, 1930, blz. 137. (her-
drukt in „De Schichtige Pegasusquot;).
239
-ocr page 257-Over De Arbeidersraad {193^)'
Henri Borel, Het Vaderland, 7 Junie 1931.
J. Slauerhoff, Nwe Arnhemsche Courant, 20 Junie 1931.
J. C. Bloem, De Gulden Winckel, 1931, blz. 168.
Maurits Uyldert, Alg. Handelsblad, 29 Okt. 1932.
STELLINGEN
De opvatting dat in Herman Gorter sinds „Verzenquot; 1890
de poëzie is „doodgegaanquot; (zie o.a. Dr. J. Prinsen, Handb.
tot de Gesch. v. d. Nedl. Letterk., blz. 690) moet als onjuist
worden verworpen.
II
De juiste verhouding tussen individu en gemeenschap, in
Herman Gorter aanwezig (zie b.v. „Verzenquot; 1916, II, blz. 24)
verbiedt een tegenstelling te maken tussen zijn streven naar
„gemeenschapskunstquot; en zijn individualisme.
III
Dat het leven van Herman Gorter tragies en eenzaam ge-
eindigd zou zijn is een legende.
IV
De neo-romantiese beschouwing van Bredero's leven (zie
J. B. Schepers, „de Nieuwe Gidsquot;, 1913, I, 574; 1914, II,
66; 1917, II, 413; afl. v. Mei, Junie en Julie 1932; en Dr. J.
Prinsen's uitgave van de Sp. Brab.) voert tot onjuiste kon-
klusies omtrent Bredero en zijn werk.
V
Ten onrechte meent Verwijs (uitg. de Sp. Brab.) dat het
verplaatsen der handeling in dit stuk naar twintig jaar
vroeger ertoe meegewerkt kan hebben „ruwheid aan taal en
zeden op het tooneel mede te deelen.quot;
ïw-VKSl-
sm
In de waardering van Gandhi en de vrijheidsbeweging in
India, schieten de Engelse historici Chirol en Holderness
ernstig te kort.
VII
De geweldloosheid, als beginsel in de politieke en maat-
schappelike strijd o.a. toegepast in India, is niet uitsluitend
bepaald door de Oosterse filosofie en religie.
VIII
In zijn boek over „The Digger Movementquot; houdt L. H.
Berens te weinig het histories bepaalde van zijn onderwerp
in het oog.
IX
Bugge's verandering van „austanquot; in „noröanquot;, in Vduspa
51,1, wordt door Vv^ Krogmann („MudspeUi auf Islandquot;)
niet op goede gronden bestreden.
X
De opvatting van Gimlë (Vpluspa 64,4) als „tegen vuur be-
schermde plaatsquot;, die door W. Krogmann („Mudspelli auf
Islandquot;), in navolging van Finnur Jonsson wordt verdedigd,
is onaanvaardbaar.
XI
Het transcriberen kan bij de behandeling van de klankleer
in het middelbaar onderwijs zeer worden beperkt of geheel
vervallen.
XII
Het zoveel mogelik zelfstandig werken in de „taaltuinquot;
door de leerlingen kan klassikaal niet ten volle tot z'n recht
komen.
s v^- ^^
• -ij.
Inbsp;«»»POS
-ocr page 262- -ocr page 263-H
•i-tquot;
-ocr page 264- -ocr page 265- -ocr page 266- -ocr page 267-Wl
gt;
Î