RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
VOOR DE
INTHOIJIDENT) 31 PLATEN, MET VERKLARENDEN TEKST;
VRIJ BEWERKT NAAR HET HOOGDUITSC.il
VAN
Dr. MORITZ W I I. I. K ( ) M M ,
Hoogleer aar in de Plantkunde aan de Univerrileil te Dorpat,
DOOR
TE LEIDEN, BIJ A. \V. S1JTHOFF.
1874.
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT
nvn
De Plantkunde ol Botanie i» «Int gedeelte der natuurwetenschap, hetwelk dc kennis van het plantenrijk tot doel heeft. Om tot dit' kennis te geraken, dient men zich vertrouwd te maken met al wat aan planten eigen is. llicrtor behoort nu ten eerste hare seheikundige samenstelling, d. i. de aard der stoflen, waaruit zij bestaan. Ntiort-' de eenvoudigste grondslagen van haar maaksel (deze worden behandeld in dut gedeelte der plantkunde, hetwelk, anatomie of ontleedkunde genoemd is). Daarneven* de wijze, wsiarop die grondslagen tot plantendeelen of organen (wortel, stengel, blad, enz.) vereenigd zijn, met al de verseheidenheden, aan die deelen eigen (mor-phologie of vormleer). Kindelijk ook »!lt;■ levensver-ehijnselen «-n hunne oor/aken (physiologie of levensleer). .VI deze onderdeelen pleegt men zaraen te vatten onder den naam algemeene plantkunde,^ omdat hierbij slechtf sprake is van bijzondirrlu^len, die aan de planten in 't algemeen plegen eigen te zijn. Wanneer men eehter de eigenschappen, waardoor de eene plant van de andere verschilt, wil leeren kennen, dan betreedt men het gebied der bijzondere plantkunde. |
Hiertoe namelijk rekent men de kennis van de beschrijving, benaming, onderscheiding en rangschikking der planten (systematiek of stelselleer): van de wijze, waarop de planten op de oppervlakte der aartic verspreid zijn (plantcn-geograph ie of pi an t e n-aard r ij k s k n nd e) ; van den toestand, waarin zich de planten bevonden in vroegere tijdperken van het bestaan der aarde (planten-palaeontologie of -oudheidkennis) en van de uitbreiding van het plantenrijk sinds de vroegste tijden tot in onze dagen (planten-li istorie of planten «geseh i ede nis). Dat alles, dns de algemeene en bijzondere plantkunde te zamen, heeft men bgeengevat onder de benaming wetenschappelijke plantkunde, terwijl de kennis van de nuttige en schadelijke eigenschappen der planten toegepaste plantkunde genoemd is, welke ook weder in onderscheidene afdeelingen gesplitst is, naarmate men die eigenschappen onderzoekt met het oog op geneeskunde, landbouw, tuinbouw, nijverheid, enz. |
A L U E M E E N E V L A X T h U N 1) E.
(IM.AAT I— i.)
2
PLANTKUNDE.
ft
wordt de omlmllcndc relwand duidelijk ziclitluuir en verzamelen zieh in genoemde holle ruimten van het phismu elt;;nige heldere droppels water (tig. 2), die eindelijk later geheel samenvloeien tot eelsap. Alsdan is er ten slotte eene meer begrennde seheiding der genoemde samenstellende deelen van de eel waarneembaar en vindt men vaak de eelkern meer naar den omtrek in het plasma teruggetrokken (wandstandig). Alvorens het echter zoover gekomen is, bestaat er in de «•ellen zekere siehtbare beweging; de plasma-massa namelijk verkeert in strooming en is daarbij in fijnere en dikkere takken verdeeld, die zich in allerlei richtingen, waarbij meestal de kern het punt van uitgang en terugkeer vormt, bewegen, nu eens op zich zelf, dan eens met elkander vereenigd of zich weder splitsend (Hg. 3: eene cel uit een jeugdig haar van eene Komkommerplant). Kr zijn ook (vooral in bepaalde celleii van zekere in 't water levende plant(m en enkele andere) gevallen bekend, waarbij in de reeds geheel ontwikkelde cellen de strooming van het plasma op den duur zichtbaar blijft, doch dan niet in allerlei vertakkingen, maar in eenen eenvoudigen stroom, die zich dan langs de binnenzijde van den omtrek vertoont. Oorzaak en doel «lier plasmastroomingen zijn niet bekend, liet pliisma is uit dien hoofde wel het voornaamste bestanddeel van eene cel, omdat alleen uit plasma bevattende cellen nieuwe cellen geboren kunnen worden; omdat alleen bij aanwezigheid van plasma in cellen bewerktuigde stoffen gevormd kunnen worden; omdat hieruit eigenlijk het cellulose-vlies (d. i. de cel-wand) afgezet wordt; omdat hierin door aaneenhechting van kleine korreltjes de vorming van de eelkern tot stand komt en eindelijk omdat daaruit ook het eelsap wordt afgescheiden. Aan het ontstaan eener volledige cel moet dus het bestaan van plasma voorafgaan; met het oog hierop, is hel dan ook „protoplasmaquot; genoemd, hetgeen beteekent „eerste*' of „oorspronkelijke vormiugsstof.' Iedere jeugdige oei heeft den aanleg om te groeien. Voor zoover die groei zich bepaalt tot eene vergrooting van den omvang, stelle men zich die zoo voor, dat tussehen de reeds aanwezige deeltjes van den eelwand, door bemiddeling van het plasma, telkens nieuwe cellulose-deeltjes worden afgezet, welke met de voorhandene ineensmelten. Zulk een groei van den eelwand kan nu gelijkmatig in zijn gansehen omvang plaats vinden, of*slechts in ééne of meer richtingen, of wel geheel onregelmatig op onderscheidene punten. Van die omstandigheden hangt dan ook grootendeels de gedaante der cellen af, die dikwijls zoo kan zijn, dat de vorm van de volwassene cel niet van verre meer gelijkt op dien van dezelfde in jeugdigen staat. Dat verschil in groei-richting of uitzetting van den eelwand geeft iianleiding, dat men ontmoeten kan bolvormige of eironde (tig. t), ellipsvormige (tig. 5), stervormige (tig. 13, uit het merg eener Bies), onregelmatig vertakte (tig. 11 en 12, nit Lorkenbast), spilvormige cellen (tig. 9, mede uit den bast van een lorkenboom' en nog zoovelen mn andere vormen. Staar ook door weérzijdsche drukking, welke naburige cellen bij hare vergrooting op elkander uitoefenen, wordt de vorm van de cellen veelvuldig gewijzigd. Daardoor ontstaan veelzijdige vormen, die door ruit- of trapezium-Tormige vlakken begrensd zijn (tig. 6), of veel vlak-kige prisma's, of de vorm van ecu bijencel (lig. 7), of langgerekte, kantige buizen met toegespitste of schuin afgeknotte uiteinden (tig. 8). ('ellen, met de in tig. 6 en 7 afgebeelde vormen of daarop gelijkend, worden parenehymalische genoemd; — een uit zulke «•ellen samengesteld weefsel: parenehym. Cellen, met den vorm van lig. 8, noemt men proseuchymatisehe, en een uit zoodanige cellen samengesteld weefsel: prosenchym. Bol- of ellipsvormige cellen en andere met gebogen vlakken, die zich in daaruit bestaande weefsels slechts gedeeltelijk aanraken kunnen, worden gewoonlijk merenehymatische genoemd; het daaruit gevormd weefsel: meren-chym. Tot het rnerenchym rekent men ook weefsel, hetwelk uit geheel onregelmatige cellen bestaat, b. v. het zoogenaamd sponsvormige (fig. 11). Spilvormige cellen (fig. 9) zijn ook plcurenehy-m at isehe genoemd, en zoo worden ook bundelvormige vereenigingen daarvan (b. v. in den bast van vele planten) pleurenehym genoemd. |
Terwijl zich van de groeiende cel de wand uitzet, verdikt deze zich ook door de in- en aanhechting van ivllulosc-deeltjes aan de binnenvlakte. Slechts zelden geschiedt deze verdikking gelijkmatig. Gewoonlijk heeft zij ongelijkmatig plaats, ja zelfs zeer dikwijls slechts op enkele plekken of in de richting van schroeflijnen. Zoo ontstaan cellen, waarvan zich de wand, door een mikroskoop beschouwd, met verheven bultjes, lijsten of strepen bezet voordoet (tig. 23), of waarvan de wand er uitziet als door ronde openingen of dwarse spleten doorboord. Cellen, met zidke rondo teekeningen in den wand (tig. 21), noemt men gestippelde cellen; die met regelmatige dwarst; spleten (lig. gestreepte cellen; die met onregelmatige dwarse en schuine strepen (tig. 22) net cellen. Wanneer de lijstvormige verdikking zich in den vorm van ringen of spiralen voordoet, noemt men de cellen diensvolgens ring- en spiraal-cellen (lig. 23). Eene zeer eigenaardige verdik-kingswijze komt voor bij de hofstippel-cellen (tig. 18, 25 en 27), bij de zeefcellen (fig. 21) en zeef vaten (tig. 20). De eersten doen zich voor, op hare vlakte bij sterke vergrooting beschouwd, als bezet met ronde, heldere stippen, die door ééne of ook wel door twee concentrische kringen 'hofkringen) omringd zijn. Deze ontstaan daardoor, dat zich de eelwand bolvormig naar binnen gebogen heeft, doch zoo, dat de binnenste bolle vlakte nog met eene ronde stip voorzien is; de randen, ter plaatse der inbuiging, vormen de hofkringen; de hof zelve is de ruimte tussehen den buitenwand en de ingebogen laag. Vooral door eene mikroskopische beschouwing van zulke cellen ter zijde (/.ie het bovenste gedeelte van tig. 19), wordt deze oorsprong der hofstippels duidelijk. Zeldzamer dan ronde, komen spleet vorm ige hofstippels voor (lig. 27). Hij de zeefcellen en zeefvaten is het verdik', gedeelte van den wand met groote, ronde of dwarse, langwerpige of geheel onregelmatige openingen voorzien, die met eene menigte uiterst fijne poriën zijn doorboord; of wel komen er op zekeren afstand boven elkander zeefvormig doorboorde platen in voor (tig. 21 : zeefeel uit Lor» kenbast; tig. 20: zeefvat uit een Komkommerstengel). Bij cellen met zeer sterk verdikten wand, waarbij de binnenruimte (hel „lumeuquot; der cel) dikwijls bijzonder nauw is (tig. 9, 11, 43), doet zich de wand, op de doorsnede, vaak als in duidelijke lagen verdeeld voor (tig. 10, 11, 43). Ken paren-chyrn, uit zulke verdikte cellen bestaande, hetwelk, in aanraking met water, sterk opzwelt, wordt cellenchym genoemd (Hg. 15). Zulk eene verdikking, waarin de eelwand eenen concentrischen bouw vertoont, is niet, gelijk men vroeger meende, het gevolg van eene periodieke afzetting van cellulose-lagen, maar, zooids tie jongste waarnemingen geleerd hebben, het gevolg van de vorming van lagen, armer en rijker aan water, in de geheele verdikkingsmassa, na hare voltooiing, ontstaan. Zijn zulke sterk verdikte cellen gestippeld, dan vormen die stippels kamden (stippelkanalen), welke zich van uil de binnenste ruimte der cel geheel tot aan of diep in de verdikkingsmassa van den eelwand uitstrekken (fig. 10, 16, 17, 48). Bestaat een geheel weefsel uit zulke cellen, dan loepen de stip|)e)kanalen van de ééne cel zoo, dat zij juist die der aangrenzende cellen ontmoeten (men noemt die dan: correspondeerende slipped kanalen; tig. 10, 17, 43). Deze omstandigheid slaat met het volgende in verband: zoolang de cellen zich nog in levenden toestand bevinden, lt;1. i. zoolang zij nog eene hoeveelheid plasma bevatten, heeft daarin eene levendige stofwisseling plaats; niet andere woorden: er gaan vloeistoffen en gassen uit de eêne in de andera cel over. Bij dunwan-dige, b. v. bij alle jonge cellen is deze overgang zeer gemakkelijk, doordien de vloeistoffen en gassen door de wanden der cellen heendringen (diti'undecren). Bij sterke verdikking van den eelwand, waarmede zeer dikwijls ook eene verhouting daarvan gepaard gaat, zou de overgang van vloeistoffen uit de eene cel in de andere onmogelijk zijn. Door het correspondeeren der stippelkanalen, welke slechts door de dunne, onverdikt gebleven plekken van «Ie eelwanden van elkander gescheiden zijn, wordt '1 echter mogelijk, dat ook tussehen zulke «•ellen de uilwisst^ling van vloeistoffen en gassen ongestoord plaats kan vinden. Er is ook beweerd, dat bij de hofstipjiels die plekken van den eelwand, die den hof begrenzen, lati r verdwijnen zonden, zoodal nu de inhoud van met zulke stipia-U voorziene cellen rechtstreeks nit de eene in de naast aangrenzende zou overgaan. Terwijl men in de jeugdige cel slechts het eelsap, in het plasma verdeeld, ontmoet, vindt men in de voltooide, maar nog levensvatbare cel zeer verschillende zelfstandigheden als eel-inhoud. En dat wel gedeeltelijk in vasten, gedeeltelijk in vloeibaren vorm, waarvan de eersten reeds terstond door den mikroskoop zichtbaar zijn, en de laalslen meestal slechts In^rkend worden door be|Nuilde veranderingen („ react ie nquot;'), welke zij ondergaan, ten gevolge van scheikundige inwerkingen. Onder (!«• vaste inlumdstotfen vervullen bladgroen-, zetmeel-en aleuronkorrels de hoofdrol. Deblad-groen-(chlorophyl-)korrel8 ontstaan rechtstreeks in het plasma, doordien hierin k«)rreltjes gevormd worden, welke van lieverlede groen gekleurd worden. Op het bestaan van bladgroen berust de groene kleur van alle planlendeelen, doordien dit meestal doorschemert door de doorschijnende en klenrlooze eelwanden, met name van die celleulagen, welke hol di«ditst onder de op|MThuid gelegen zijn. In de grootste hoeveelheid vindt men de bladgroen korrels in de cellen van hel binnenste weefsel der bladeren (fig. 32: ééne cel uit het blad van een Pijnboom, sterk vergroot). Kvenals plasma, zijn ook de bladgroen korrels zeer veranderlijk in hare samenstelling, maar steeds stikstof houdend. Door hare tusschenkonist wordt het k«H)lzuur, hetwelk d«gt;or de. bladeren uit de lucht «gt;pgenomcn wordt, ontleed. Onder afscheiding van de hierbij vrij wordende zuurstof, die nu weder in d«! lucht ontsnapt, wordt uit de overgebleven koolslof, met behulp van het door de wortels opgenomen en tot in de bladeren doorgedrongen nog onbewerkt voedingsvocht, welks bestanddelen ook ontleed worden, zetmeel gevormd. Deze slof is het eerste pro«lnet van het „assimilatieproces,quot; lt;1. i. van die scheikundige werkingen, waardoor de onbewerktuigde sloffen, welke door de plant uil den bodem en de lu« ht opgenomen zijn, in bewerktuigde stoffen, die aan de vorming van het plantaardig lichaam deelnemen, omgezet worden. Dit proces, waarop de geheele voeding en «!«• groei der plant berusten, wordt door de bladgroen korrels in '1 leven geroepen; zij houden het ook in stand, in vereeniging met het kleurloos blijvend plasma van andere «•ellen, waardoor weder andere bewerktuigde stoffen, b. v. cellulose, gevormd worden. De bladgroen- en plasma-bevattende cellen hebben derhalve een hoogst belangrijke taak te vervullen; zij zijn de eigimlijke scheikundige werkplaatsen van de plant en staan dan ook door de levendigste stofwisseling in verband met elkander. Het zetmeel, hetwelk dus aanvankelijk binmm in de bladgroenkorrels gevormd wordt, ontstaat hel eerst in eenen opgelos-ten vorm, — en wel gedurende den nacht; — als zoodanig wordt hel nu vrij, om, door diffusie, van cel tol cel voort te trekken. Op dezen vaak langen weg wordt hel herhaaldelijk veranderd in vasllt;^ korreltjes, die zich dan weder oploss«m en te herkenni;n zijn aan de blauwe verkleuring, welke zetmeel altijd verkrijgt, wanneer men hierop eene iod-oplossing inwerken laat. Als grootere of kleinere korrels wordt echter deze stof lijdelijk of blijvend slechts in bepaalde deelen afgezet (b. v. in het celweefsel van knollen en bollen, in hel merg van Palmen, in mergstnden, in hout. in de zaden van Graansoorten, enz.), om dikwijls in de eerstvolgende lente weder opgelost te worden en dan HM-htstreeks als voedingstof te dienen of voor het kiemend zaad, «jf voor de uitspruitende kimppen. Zulk zetmeel bestaat steeds uit korrels, die onder zeer verschillende, maar toch voor de bijzondere gewassen onder bestendig»! vormen optreden (fig. 31). De moesten vertoonen een concentrisch-laags-gewijzen bouw met een lichter plekje (kern), hetwelk gewoonlijk excentrisch gelegen is (fig. 31, lt;/, |
ILANTEKUNDK
7
uil den Vardsppel; uit den Galaugawortcl); anderen bevitten ecne spieetvormige, gebarsten holte (a, 6, r, uit ecne Boon); anderen weder doen zieh voor als uit verschillende aaneengehechte korrels •.amengesteld (ƒ, uit den Sarsaparilwortel). Het aleuron ontstaat, evenals het bladgroen, rechtstreeks uit het plasma, doeh is in den regel kleurloos, althans nooit groen. Het heeft dezelfde scheikundige samenstelling als het plasma, komt gewoonlijk voor als zeer kleine, hoekige korreltjes (tig. 29 6), /.eldzamer als grootere korrels of zelfs in den vorm van kristallen (kristalloïden, tig. 30) en bevindt zich voornamelijk in de cellen der zaadlobben of van het kieinwit der zaden, en ook — althans gedurende den winter, — in de knoppen, den bast en de wortels van vele planten. Evenals de afgezette zetmeelkorrels, vervult het de rol van eene „voorraadstof,quot; d. i. het blijft bestemd voor het tijdperk van groei, dat op den winter volgt, waarin het dan ook opgelost wordt, om andere storten te vormen. Het aleuron komt niet zelden voor in vereeniging met zetmeelkorrels (b. v. in de zaden van peulvruchten, fig. 29), doch veelvuldiger in vereeniging niet vette olie of plan ten-vet, hetwelk in alle oliehoudende zaden, maar ook in andere plantendeelen (b. v. in zeer groot»-hoeveelheid in het vruchtvleesch van Olijven) bevat is. Dit vet is mede eene voorraadstof, die als zoodanig in zaden dikwerf het daarin ontbrekend zetmeel vervangt, terwijl het, evenals dit, slechts uit kool-, water- en zuurstof bestuit. De uit genoemde groudstofl'en op zeer versehillende wijzen samengestelde vette oliën komen in de levende cel als kleine, in het eelsap zwevende of tusschen aleuron-korreltjes liggende droppels voor. Behalve deze voor de voeding en den groei der plant hoogst belangrijke stoffen, worden daarin, als vaste bestanddeelen van den inhoud der cellen, nog kristallen gevonden van versehillende anorganische en organische zouten. Het veelvuldigst komen de kristallen voor van zuringzuren kalk, welke zich vooral in vleezig-sappigc weefsels bevinden en er gewoonlijk uitzien als tijne, aan beide uiteinden spitse naalden, zoogenaamde mpliulcnquot; (%■ 34), zeldzamer als kristalklieren (tig. 33) Hunne bestemming is onbekend. Eindelijk zij nog vermeld het kaoutehouk, hetwelk in de melksappen van vele planten, in den vorm van uiterst kleine, kleurlooze holletjes voorkomt en voor het leven van de plant zelve geen gewicht schijnt te bezitten. Onder de overige storten, tot den celinhoud behoorend, die, alleen of met elkander vermengd, in het eelsap opgelost zijn, zijn suiker cn looistof de meest voorkomende en ook wel de belangrijkste. l)e suiker komt in twee hoofdsoorten voor, als voor gisting vatbaar (druiven-of vruchtensuiker) en als niet voor gisting vatbaar (rietsuiker). De laatste, voorhanden in de stengels en bladeren van all»; Grassen, voorts in sommige wortels (beet-, p«'en- en suikerwortel), vervult insgelijks de rol van eene voorraadstof, terwijl de druivensuiker eene voorbijgaande vorming is, doordien zij b. v. uit opgelost zetmeel ontstaat en spoedig weder in andere organische stoffen omgezet wordt. Zij komt b. v. voor in alle r»;eds ontwikkelde kiemen, in de uitloopende knoppen, in In t lentesap van berken, cschdoorns en andere booun-n. Evenzoo is het gesteld met de looistof, die vooral in wortels, bast«gt;n en knoppen voorkomt, dikwerf in eene «in dezelfde cel m»!t zetmeel afwisselt cn vaak den grondslag voor roode kleuringen vormt, b. v. in alle bij hunne ontplooiing roodgekleurde of in den herfst zich rood kleurende bladeren. Suiker en looistof zijn slechts uit kool-, water- en zuurstof samengesteld. Eindelijk komen dikwijls als vloeibare stoffen, tot den celinhoud behoorend, »1»; vluchtige oliën voor, die arm aan zuurstof zijn of alleen uit kool- en waterstof bestaan, als uitscheidingspr»)duetcn der planten beschouwd moeten worden en van wier verdamping aan de buitenzijde der planten de aromatische geur van zeer vele gewassen en ook de geur van vele bloemen h»'t gevolg is. Door opneming van zuurstof uit de lucht ontstaan uit vluchtige oliën dikwijls harsen. Daarentegen wordt het metsend»;»'! van de binnen in planten (b. v. in den bast, in het hout van vele boomen) voorkomende harsen door verandering van de celwanden in hars gevormd. Op dezelfde wijze ontstaan »K)k de minder ruim voorkomende gomsoorten, terwijl de balsems oplossingen van harsen in vluchtige oliën schijnen te zijn. Al deze stoffen, voorts »le, kleurstoffen (b. v. indigo), »!»• alkaloïden, zijnd»' stikstof houdend»-. g»'deeltelijk hoogst vergiftige zelfstandig-heden, enz. zijn als efmvoudig»; uitscheidings- cn ontledingsproducten te beschouwen en schynen voor het leven van de plant zelve geene waarde te bezitten. Ten slotte zij hier nog van eenige stoffen gewag gemaakt, die niet als »gt;el-inhoud voorkomen, maar gedeeltelijk in den celwand ingedrongen, gedeeltelijk aan de buitenvlakte van plantendeelen uitgescheideo en hierop afgezet zijn. Dit zijn houtstof (lignine), kurkstof (suberine), was, koolzure kalk »-n kiezelaarde. De beide eerstgenoemde storten zijn omzettings-prodm-ten van cellulose; uit haar bestaan hoofdzakelijk de wanden der cellen van hout en kurk. Het was is een uitscheidings-prodnet; het vormt als uiterst fijn poeder het blauwachtig-witte, afwischbaar beklei'ds»*! („waasquot; of „rijpquot;) der pruimen en andere vruchten en komt ook v»)or als een zemelig wit bekleedsel (b. v. op de vruchten van Myrim reri-fern) of zelfs als eene »likke laajr (op den stam van den IVaspalm). koolzure kalk schijnt in geringe hoeveelheid fijn verdeeld in alle celwanden voor te komen, terwijl de kiezelaarde bij vele pliinten gedeeltelijk do opperhnidsccllen bekleedt, gedeeltelijk in den wand hiervan, zeldzamer bij andere cellen in den vorm van kleine schubjes ingedrongen is. Zulke „verkiezeldequot; opjM-rhuidscel-len komen met name bij de Paardestaartigen en »1»; (trassen voor. |
Niet all»- plasma bevattende cellen brengen de hiervoren genoemde stoffen vo»»rt ; vele dier cellen dienen slechts voor de cel vermeerden ng, d. i. in haar ontwikkelen zich nieuwe »,cllen, die men „dochtercellenquot; noemt, in tegenstelling tot de cel, waarin dezen gevormd worden, welke men namelijk „moedercelquot; noemt. De vorming van dochtercellen geschiedt voornamelijk door verdeeling van den inhoud der moedercel. Vóórdat de verdeeling plaats heeft, vormen zich zoovele celkernen, als er nieuwe cellen gevormd zullen worden, waarbij de reeds bestaande celkern verdwijnt cn geheel nieuwe celkernen ontstaan. Fig. 35—38 dienen, om hiervan ecne voorstelling te leveren. Fig. 35 en 36 vertoonen de vorming van sporen (voortplantingscellen) b\j een Paardestaart, tig. 37 en 38 de vorming van stuifmeclcellen (stuifmeelkorrels) bij Funkia uvain, een Lelieachtig gewa-, \ »•»•! z»-l(lzam»-r wordt dc „vrije celvormingquot; waargenomen. Hierbij ontstaan in eene moedercel »-en aantal celkernen, waarom zich een deel van het plasma der moedercel ophoopt, waarna elk zulk een plasma-klompje met een cellulose-vlies omhuld wordt (fig. 39: sporenvorming bij een bekerzwam. Peziza amurpha). Terwijl in het eerste geval de geheel»* inhoud van de moedercel in de dochtercellen overgaat, blijft hier de moedercel onveranderd en gjiat slechts een deel van haar protoplasma in de dochtercellen over. Op dc celvermeerdering door deeling berust ook het ontstaan van i»;lt;ler celweefsel, zooals uit dc figuren 40—42 blijken kan. Bij de vorming der „weefselcellenquot; vcnhelt zieh de moedercel, na voorafgegane vorming van twee celkernen, tusschcr. dezen, in twee deelen, welke weder in nieuwe moedercellen veranderen, die zich op dezelfde wyze in tw»-»; cellen verdee-len. Door zulk e»'ne herhaalde deeling in tweeën kan uit ecne enkele »*1 (oorspronkelijke moedcn-el) een geheel, uit honderde of duiz(.gt;nde »,ellen bestaand we»,fsel gevormd worden. Bij he' »)ntstaan der weefselcellen behoort de tusschen twee aangrenzende cellen voorhanden cellulosewand gemeenschappelijk aan beid»- cellen (fig. 40, 41). Eerst later vormt zich, door het ontstaan van lagen in den wand tusschen twee aangrenzende cellen, ecne middcllaag en dan doet zich elk»; cel voor, als ware zij met een eigen vlms omringd en van de naburige «'el door eene laag gescheiden itig. 42 m), welke men langen tijd voor ecne massa hield, w»*lke de weefselcellen Jian elkander gehecht hield en waaraan men den naam van „tusschencelstofquot; gegeven heeft. Dikwerf e»'hter scheiden zich de groeiende weefselcellen meer of minder van elkander, doordien zij zich afronden. Dan ontstaan tusschen haar kleine holle ruimten (fig. 44quot;), zoogenaamde t ussc he nee I sgan ge n. Zoodanige komen overigens ook in zeer gcslotene, uit dicht aaneensluitende cellen bestaande weefsels voor; maar alsdan zijn zij zeer nauw (fig. 15 gt;, 43 i). Zeer wijde tusschencelsgangen zijn steeds in het meren-chvm voornamelijk in het ster- en sponsvormige voorhanden (fig. 13 en 14). Dikwijls bevinden zich ook grootere, door vele cellen besloten holle ruimten in het celweefsel, die als bewaarplaatsen van vluchtige oliën, hars (fig. 19, onderste gedeelte), gom, balsem, enz. of van lucht dienen. Alle tusschencelsgangen en ruimten in een weefsel staan met elkander in genieenschap. Het celweefsel komt, naar gelang van de gedaant»; zijner cellen, in zeer verschillende vormen voor en dient voor zeer verschillende bedoelingen. Bij alle hooger»-. planten kan men drie hoofdsoorten van celweefsels onderscheiden: huidweefsel, teeltweefsel cn grond weefsel. Kik plantendeel, b. v. een blad, is bij zijne eerste ontwikkeling uit een zeer kleincellig, dunwandig, met plasma overvuld weefsel samengestel»!: oorspronkelijk weefsel of deelingsweefsel (meri-steem). De aan de oppervlakte van een plantendeel gelegen cellen veranderen echter spo»-»lig in huidwcefsel, terwijl zich van binnen, door uitrekking van cellen, in de richting van de lengte-as van het plantendeel, strengen dunwandige cellen vormen: teeltweefsel-of cambium-strengen. Het nog overige deel van hj't oorspronkelijk weefsel verandert later in grondweefsel. Tot het hnidweefsel be-hooren d»- opperhuid en de kurk. De eerste bestaat uit nauw aaneensluitende, afgeplatte »*ellen en is bij alle groene en met de lucht in aanraking zijnd»; plantendeelen, voornamelijk bij »lc bladeren, m»-.t splectopeningen voorzien, dat zijn spleetvormige tusschenoelsgangen, welke buitenwaarts gewoonlijk begrensd zijn door twee samentrekbar»-, niervormige, altijd bladgroen houdende cellen en »loor wier uitzetting of samentrekking zij gesloten of geopend kunnen worden (tig. 451. Onder elke sp|»M,top»;ning ligt eene klein»; tusschencelsruimte, de ademingshol te (fig. a), waarin »lc tusschencelsgangen, die zich tusschen de haar omringende cellen bevinden, uitloopen. De spleetopeningen zijn de naar buiten uitloopende openingen van het geheele „tusschenccllig stelsel en bestemd, om de gassen uit de lucht (zuurstof, koolzuur, stikstof) in »le plant te laten indringen, ids ook »1»; gassen, welke in de plant »l»)»)r haar assimilatn'-pron-s vrij zijn geworden, in dc lucht uil tc scheiden. De hierbij voorkomende werkingen heeft men de ademhaling (respiratie) der planten genoemd. De c(;llen der opperhuid van alle groene plantendeelen zijn nog met een tijn, doorloopend vliesje, de cuticula (tig. 46 c), bekleed. Op de opperhuid komen talrijke aanhangels voor, die deels eenvoudige verlengsels van bijzonder»- opperhuidscellen zijn, b. v. de enkelvoudige haren (PI. 2, tig. 1», deels edrflen, looals de gwlede hana lt;ti^. 2 ea •), dtdt wlaklt eattw, Kwah (!• n-vorkte haren (tig. 5), deels uit vele cellen samengestelde vorms»-ls, zooals de sterharen (fig. 6 en 8), vertakte haren (tig. 7), sterschubben (tig. 9) en wratten (fig. 10). Gelede haren, met een uit kleine cellen samengesteld kopje aan den top (fig. 3), worden gekopt»- of geknopte haren genoemd, en wanneer deze kopj»-s zich als klieren voordoen, die eene vluchtig»' »)li»- »)f eene kleverig»; stof uit-s»'hei»len, worden zij klierharen genoemd. Stijve, uit dikwandige. dikwijls verhoute cellen bestaand» haren, heeten borstels; eene wijziging hiervan zijn »le brandbaren der netels (fig. 4), waarbij zich de eencellige borstel, die het brandend-scherpe vocht bevat, op c»-n cel-groepje bevindt, hetwelk dit vocht uitscheidt en derhalve als eene kli»-r werkt. Tot de aanhangsels van »1»- opperhuid behooren »x)k de stekels, b. v. die der Rozen, zijnde scherp-puntigc, uit vele verhoute »,»'llcn samengesteld»-vormsels, welke men met een gladde breuk kan losmaken. Onder doorns echter verstaat men gebrekkig ontwikkelde, in een stekende punt uitloopende takken; — behalve doorns die de plaats |
PLANTKINDK.
PLANTKUNDF.
9
of gezwollen (b. v. bij de Otm-, de Anjelierstengel», enz.) of niet al* zoodanig voordoen. Uit zeer duidelijke tiüKchenknooprn is b. v. de wortelstok van Kweekgms, van Zandhavrr (l'l. 3. tig. 9) cn van (ienadekruid (lig. 8) samengesteld. Assen, die uil langgerekte tusschenknoopen bestaan, noemt men 'assen met „ontwikkeldequot;, en zulke, die uit korte sehgfvunnige tussehenknoopen bestaan, assen met „onontwikkeldequot; tussehenknoopen. Bij wortels bestaan geen tussehenknoopen, wijl zij geen knoopen bezitten, doordien zij geene bladeren voortbrengen. De bouw van den stengel is in de groote afdeelingen van het plantenrijk zeer vcrsehillend. Wij bepalen ons hier sleehts bij de besehrijvhig van het maaksel daarvan bij de Zsuulplanten (Phane-rogainen van LINNAEUS). Met die groote afdeelingen van Zaad planten worden bedoeld de Een-zaadlobbige (Monokotyle), Twee/aadlobbige (Dikotyle) en N naktzadige (Gymnosper-misehe) gewassen. Tot de Ëenzaadlobbigan behooren o. a. de Grassen, Rietgrassen, Leliën, Palmen, enz. Een dwars doorgesneden Lelie- of Maïsstengel vertoont op de doorsne^vlakte onder lt;1«^ opp'rhuid eene meer of minder breede, uit grondweefsel bestaande schors, waarop een mergachtig, /mk uü parenchymutische cellen gevormd weefsel volgt, waarin talrijke vaatbundels verspreid liggen (PI. 2, lig. 30). Iets dergelijks vertoont ook een dwars doorgesneden IVimboesstengcl of Palmstam; alleen is hierbij het schorsweefsel minder duidelijk ontwikkeld en zijn de vaatbundels in den omtrek veel dichter opeengedrongen (fig. 31). Op «Ie overlangsehe doorsnede ziet men bij alle assen, die uit ontwikkelde tussehenknoopen bestaan, de vaatbundelstrengen rechtlijnig, evenwijdig naast elkander loopen en zich alleen in de knoopen vertakken en hier dikwijls een «licht vlechtwerk vormen. Daarentegen merkt men op bij alle assen, die uit onontwikkelde tussehenknoopen bestaan (b. v. in de meeste Palmstammen, de wortelstokken der Lisschen) (fig. 33), dat zij in binnenwaarts gebogen kromme lijnen loopen cn zich onder do schors veelvuldig vertakken. Daardoor liggen hier onder de schors dc vaatbundels dieht opeengedrongen, vaak zelfs door elkander verward. Het hout van de Palmen en andere boomen van Eenuuuilobbigen bestaat uit zulke dnuidvormige verhoute vaatbundels (daarom „vezelhoutquot; genoemd). Onder de schors is dit het dichtst en hardst; in het middelpunt van den stam daarentegen het lucht igst en weekst. De vaatbundels van Kenzaadlobbigen zijn gesloten, d. i. door dikwandige bastvezels omringd, welke zeer spoedig verhouten en alsdan eene verdikking van den bundel niet meer toelaten. Minnen deze bastvezelseheede liggen de eigenlijke vaten, de lumtcellen en op zeefvaten gelijkend»- bastweefseleellen (fig. 32: de groote wijde openingen zijn die van dwars doorgesneden vaten). — lgt;e stengel der T weezaadlobbigen vertoont op de dwarse doorsnede altijd eenen kring van vaatbundels (fig, 18, 19, 21, 27), waardoor het grondweefsel gesplitst wordt in het merg (fig. 18«) en de schors (A), die te zamen vereenigd blyven door de groote of primaire mergstralen, die zich tusschen de vaatbundels bevinden. Door al de vaatbnndel» heen loopt de cambium- of verdik kings ring (#0» beter nog: verdik-kingseilinder, daur deze laag, uit vormingsweefsel bestaande, zich door de geheele lengte van de as en tot in de wortelspits uitstrekt; zoo ook tot in tien eindknop en over 't algemeen in eiken knop. De vaatbundelmassa van stengel en wortel en «le daar doorheen loopende cambiumeilinder verdeelen zich namelijk later in zoovele strengen, als er bij wortels en bijassen (aanvankelijk knop|Man) gevormd worden. Elke as-vaatbnndel der Tweezaadlobbigen kan zich derhalve onafgebroken of wel bij tusschenpoozen verdikken, doordien het binnen in den vaatbundel aanwezig deel van den cambiumeilinder binnenwaarts nieuwe vaat- en houtcellcn, buitenwaarts nieuwe bastweefseleellen vormt. Door den cambiumeilinder wordt derhalve de as verdikt en wel zoo lang als de plant leeft, b. v. bij de boomen honderde, zelf duizende jaren lang. In alle luchtstreken, waarin zich warme en koude jaargetijden afwisselen, is de cambiumeilinder van de stammen slechts gedurende de eersten werkzaam. De stam, d. i. het vaatbundellichaam, wordt hier derhalve periodiek verdikt en dit veroorzaakt, dat de houtimissa van al onze boomen (ook de naaldboomen komen in dit opzicht met de dikotyle houtgewassen overeen) zich op de dwarse doorsnede uit conecntrische lagen samengesteld voordoet, welke men „jaarringenquot; pleegt te noemen, omdat zich in den regel in elk jaar ('s zomers) een zoodanige vormt (tig. 27). Natuurlijk zijn ook «leze houtlagen cilinders en geene ringen. Door den cambiumeilinder wordt elke as-vaatbundel in een grooter binnenwaartseh gedeelte, het hontge-deelte, en een kleiner buitenwaartsch, het bast gedeelte, gescheiden. Het eerste bestaat uit vaten en houtcellen, het laatste uit b astweefsel (fig. 12: het bast weefsel is uit dikwandige cellen gevormd). Met toenemenden leeftijd ontstaan binnen in de vaatbundels spleten, die zich met grondweefsel vullen: kleine of secundaire mergstralen (tig. 19 /gt;). Deze laatsten loopen uit het hout- tot in het bastgedeolte (hout- en bast- of schorsmergstralen, tig. 27). De houtgedeelten van al de vaatbundels te zamen vormen, in vereeniging met de groote en kleine mergstralen, de houtmassa, waarvan de binnenste laag, welke het merg omringt, de mergkoker genoemd wordt (fig. 19 «quot;). Mij de onderscheidene houtsoorten is het hout zeer verschillend samengesteld, maar het bevat altijd vaten en vertoont derhalve op de dwarse doorsnede onder den mikroskoop groote (vaten) en kleine (hontcel-leni Ihiitrii in In t r. jwn i'-ci (PL a. t;'_r. t, Hél baitweeftel beral iteedt enmbilorm, dik |
wijls zeefvaten en bastvezels. De laatsten zijn bundelvormig vereenigd en vormen bij sommige dikotyle boomen, b. v. bij de Linden, laagsgewijs geplaatste massa's, welke op de dwarse doorsnede van de a« wigvormig in het schorsweefsel inpuilen (PI. 2, tig. 25 A). Op de overlangsehe doorsnede blijken deze lagen uit netvormig vertakte bastvezelbundels samengesteld te zijn (tig. 26). De overlangsehe loop der vaatbundels in dikotyle assen is óf rechtlijnig (in alle uit ontwikkelde tusschenknoopen bestaande stengels), óf heen en weer gebogen (in alle houtstammen). Dc dan tusschen de vaatbundels bestaande spleten worden door dc mergstralen opgevuld, welke zich rechthoekig met de loodrechte deelen van het hout- en bast weefsel kruisen (tig. 28: n opperhuid, b r eellenlagen van het schorswcefsel, ^ bast weefsel, r cambiumeilinder, ƒ houtlichaam, g mergkoker of mergscheede, // merg, m mergstraal, l vaten). De mergstralen bestaan uit een nmurvormig weefsel, hetwelk meestal uit dikwandige en gestippelde cellen samengesteld is (fig. 29). In dikotyle stengels vertakken zich de vaatbundels, die hier dikwijls slechts eene smalle buig vormen, met zeer bieede mergstralen doortrokken, die een breed merg omsluit (fig. 21), dikwerf binnen in de knoopen, zoodat aldaar een geeompliceerd vlechtwerk ontstaat, vooral rondom den oorsprong der takken (b. v. in den stengel van den Moes-Melk-distel, tig. 23). De vaatbundels der stengels bevatten meestal slechts ring-, spiraal- en net vaten (tig. 13; a b eelvormen, c vaatvormen), terwijl in het hout van den stam voornamelijk stippel vaten voorkomen. De schors der dikotyle assen bestaat gewoonlijk uit eenige lagen grondweefsel. waarvan de binnenste, die aan de bastlaag' van het vaatbundellichaam grenst, gewoonlijk bladgroen bevat (daarom groene laag geheeten, althans bij de boomen), terwijl het merg meestal uit dezen of genen vorm van grond weefselcellen samengesteld is. By de houtgewassen zijn de bastgedeelten van de vaatbundels innig vergroeid met het scborsweefsel en vormen zij daarom schijnbaar de binnenste laag van de schors (haar bastlaag), waarmede zij zich ook in de lente, wanneer de cambiumeilinder geheel met sap gevuld is, van het houtlichaam laten afschillen. — Als voorbeeld voor den bouw der Naaktsadigen kan de stam der naaldboomen dienen. Zyn bouw komt met dien van den stam van breedbladige of loofboomen overeen ten opzichte van de algemeene samenstelling en vorming van de jaarringen der houtmassa, maar onderscheidt zich toch meer bepaald daardoor, 1°. dat het hout, met uitzondering van de mergkoker, die spiraal vaten bevat, slechts uit prosenchymatische, met nooto VrHiwH' TOOnieM lionteell. n en uit BflqptnlN btllMi flPU I, i§* Is : nn t-Lr-triial ; PL 3 tig. 5); 2°. dat de vaatbundels rechtlijnig loopen; 3#. dat slechts kleine mergstralen voorkomen, die tusschen de loodrechte houtcellen heengaan. In de mergstralen komen dikwijls harsgangen xoor (PI. I. tig. 19). Op de. dwarse doorsnede van den stam vertoont zich het hout weefsel veel regel-BMÜgW, omdal In t ■Iwittl uit x iieu celleuvonn he-tiut (PL 3. If. 1; door liet midden loopt een mergstraal). De jaarringen zijn gewoonlijk by het naaldhout scherper omschreven dan bij het loot-hovt, WlgaM dMnrifl fooitaprait, dal de IkmImIIm, die ttpn Iwl efakle vm dm MMr gemnkl zijn, in radiale richting samengedrukt en veel dikwandiger zijn dan de vroeger ontstane (PI. 3, tig. 2). Overigens zijn ook in loofhout die houteellen van eiken jaarring, welke het laatst gevormd zijn, radiaal samengedrukt (tig. 2, 3, 4: grenzen der jaarringen). De bij assen of takken komen, wat hunnen bouw betreft, in alle afdeelingen der Zand planten over 't algemeen met de hoofdassen overeen. Zij ontspruiten uit knoppen, door eenvoudige verlenging van hunne assen. Elke knop bevat namelijk eene onontwikkelde as, waarop de bladvormsels bevestigd zijn, die onder den onbekleeden top der as ontstaan zijn (PI. 3 fig. 17, 20, 21). Men on-dorscheidt blad knoppen (dat zijn zulke, wier bladvormsels zich tol gewone bladereu ontplooien, waaruit bijgevolg door de verlenging der as een bebladerde tak ontstaat, fig. 18, 20, 21, 31); gemengde knoppen (dat zijn zulke, die, behalve bladeren, ook bloemknoppen op hunne as dragen, fig. 17), en bloemknoppen (dat zijn zoodanige, die óf uit eene enkele onontwikkelde bloem bestaan of vele bloemen bevatten). Dc bladknoppen der boomen, althans van die, welke in den herfst de oude bladeren verliezen, zijn gewoonlijk met een omhullend bekleedsel van harde schubben bedekt (tig. 26, 18, 29, 32, 36), zeldzamer naakt (fig. 30). Op dc dwarse doorknede vertoonen zich de op hunne as bevestigde onontwikkelde bladeren steeds op eene bepaalde wijze samengevouwen en tegenover elkander gelegen (tig. 19, 25, 27). Meestal zijn deze knoppen ongesteeld (tig. I*. 26, 32, 36), zelden gestoeld (tig. 24). Ten opzichte van hunne plaatsing zijn de knoppen óf eindelingseh, óf okselstandig, óf bijknoppen, d. i op onbepaalde plaatsen van do as voortgesproten. Een niet te miskennen overeenkomst in bouw met de knop|gt;en hebben de bollen. Slechts is bij dezen de as als eene platgedrukte, ha 11-bolronde massa (schijf, fig. II n) en zijn de bladeren als vleezige, dikke, zich concentrisch omhullende rokken (fig. 11) of schubben (fig. 10) gevormd, lit de ondervlakte van de as (schijf) schieten talrijke bijwortels, die te zamen een vezeligen wortel vormen. Dikwijls ontwikkelen zich tusschen de bolbladeren (schubben of rokken) dochter* of broeibolletjes (tig. 11 b). De eindknop van de bol-as verlengt zich tot den bovenaardsehen stengel, waarop zich de bloemen ontwikkelen (tig. 10). — De uit knoppen ontspruitende bijassen zijn zeer verschillend in bouw. Bij de dikotyle houtplanten komen namelijk twee vormen voor: langknoopige en kortknoopige takken. Dc eersten zijn in de lengte uitgegroeid en hebben op zekere afstanden zij-(oksel-)kuoppen (tig. 32); de laatsten zijn kort, dik, geringd (tig. 33) of knobbelig (fig. 34) en heoben gewoonlijk geene zijknoppen, maar alleen eenen eindknop (tig. 33). Zij zijn samengesteld uit verschillende zeer korte jaarspruiten, wier grenzen gewoonlijk door ringlijncn (de litteekens der hier vroeger aangehechte omhullende bekleedsels van den knop) aangeduid worden (fig. 33*, 34*); zij bestaan b. v. bij de Es-sehetakken (fig. 34 tot 35) uit drie jaarspruiten. Een gespleten tak (fig. 35) vertoont de inwendige samenstelling zeer duidelijk (»/' is het merg, //lt; de mergkoker, // het houtlicluuim, rquot; de bastlaag, r' en r de binnenste en buitenste, schors). Op de takken der ontbladerde boomen en struiken ziet men onder, zelden naast eiken okselknop, een plek van een bepaalden vorm, vaac als oen soort var afdruk: het blad-litteeken, d. i. de plaats, waar het blad bevestigd was, in welks oksel de |
PI. ANTKl'N PF.
10
knop ontstaan is (fig. 34 en 35 w, fig. 29, 18). Het bladlitleeken bevindt zich dikwyls op een gezwollen plekje van den tak: het blad-, of beter nog, het knopk nssentje (tig. 34 kb, 35). Eigenaardige vormen van bij-assen zijn de doorns, die niet zelden ook knoppen dragen (fig. 23), de uitloopers (b. v. bij de Aardbeziën», de stam- en wortelloten, die door de tuinlieden gaarne als afleggers gebruikt worden, enz. Uitloopers, stam- en wortelloten ontstaan altijd uit bij-nOMML IV bladeren ontstaan steeds onder de spits eener as, en wel reeds bij hare eerste ontwikkeling, wanneer zij nog uit oorspronkelijk parenehym bestaat. Fig. 23 stelt zulk eene zeer jonge blad-vormende as voor, in overlangsehe doorsnede, vergroot. De zijdelingsche uitpuilingen, die zieh onder de naakte afgeronde spits bevinden, zijn zoovele bladeren, die in den slaat van ontwikkeling ver-keeren; het donkere lichaam in het midden is het eambiumweefsel, waaruit later vaatbundels zullen ontstaan. Aldus worden de bladeren (zoowel de gewone als de bloem-, stuifmeel- en vruehtbladeren) in eiken nog zeer jongen knop gevormd. De ontwikkelde bladeren worden onderscheiden in loof-of sten gel blad en (dat zijn de gewone, meestal groen gekleurde, voor het voedingsproees dienende bladvormseli), seh ut bladen (aan den voet van bloemen gevestigd) en bloembladen (deelen der bloemkransen). De loofbladeren zijn op de knoopen der as bevestigd, gesteeld of ongesteeld, nu eens alleenstaand (afwisselend), dan weder tegenovergesteld of kransstandig. Hun vorm is buitengewoon verschillend, doch over 't algemeen óf enkelvoudig, óf samengesteld. Een enkelvoudig blad bestaat slechts uit eene enkele met den steel nauw vergroeide blad schijf (limhn* folii t b. v. PI. 4, tig. 1 en 2); een samengesteld blad daarentegen uit meer (minstens twee) bladsehijven (blaadjes), die met eenen gemcenschappelijken bladsteel door geleding (articulatie) verbonden zijn (b. v. Fl. 4. fig. 7). Eene bladschijf kan zijn gaaf en gaafrandig (fig. 1», of aan den rand gezaagd (fig. 2gt;, getand, gekarteld, bochtig, enz.; voorts gelobd (fig. 3: een drielobbig, tevens gaafrandig blad), of ingedeeld (fig. 4: een handdeelig blad met ingesneden slippen; fig. 6: een vindeelig blad), enz. Igt;e hoofdvormen van het samengestelde blad zijn het gevingerde of handvormige (fig. 5) en het gevinde (fig. 7 : een even-gevind blad, waarvan de algemeene bladsteel in een rank uitloopt; van eene Wikke). Fig. 8 is een dubbel-gevind blad; er zijn ook drie- tot viervoudig gevinde, zoo ook dubbel-, drievoudig- en meervoudig-vin«pletige, vindeelige en vinsnedige bladeren. Ten opzichte van hun bouw zijn de bladeren nu eens vlak uitgebreid (zoo de meeste bladeren), dan weder sponzig, vleezig, saprijk (b. v. «Ie bladeren van Huislook, Aloe, Mesembryanthemum), en alsdan vaak door verschillende vlakken begrensd. De breede dunne bladeren vertoonen op eene loodrecht door de bladsehyf gerichte snede onder den mikroskoop een zeer overeenstemmend maaksel, voornamelijk by de diko-tvle gewassen. Zij bestaan namelijk uit eene bovenste en onderste opperhuid (uitgestrekt namelijk over de boven- en ondervlakte van het horizontaal uitgespreid blad), en verder uit twee lagen bladgroen bevattend grondweefsel, waarvan de bovenste is samengesteld uit rechtopstaande, nauw aan-eensluitcnde, de onderste daarentegen uit merenehymatisehe, zeer los vereenigde cellen, die wijde tus-sehencelsgangcn en ruimten tusschen elkander openlaten (PI 2, lig. 34: o e bovenste, // e onderste opperhuid of epidermis, op bovenste, up onderste parenehyinlaag, */gt; «plcetopening). In de onderste lease weefsellaag liggen altijd de vaatbundels, welke uit de as door den steel in de bladschijf intreden en zieh hier op eene bepaalde, maar hoogst verschillende wijze vertakken, b. v. vinvormig (PI. 4 fig. 1, 2, 5, 6: vinnervige bladschijven), of handvormig (tig. 4: handnervige bladschijf). De werkzaamheid (hel leven) der loofbladeren duurt óf tijdens één groeitijdperk (d. i. één zomer) óf cenige jaren, in welk laatste geval de bladeren dikwijls een steviger maaksel bezitten. Planten, voorzien van zulke bladeren, die eenige jaren levend blijven, heeten, omdat zij 's zomers en 's winters bladeren dragen, altoosgrocne (h. v. de Naaldboomen, de Klimop, de Mirte), in tegenstelling van de zomergroene, dat zijn «lie, welke ieder jaar hare bladeren vernieuwen en zieh slechts van den herf«t tot de lente bebladerd voordoen. — Steunbladen (êlipulae) zijn meestal kleine bladvorm-scls, wier bestemming is, een loofblad, hetwelk in ontwikkeling verkeert, te omhullen, te bedekken en derhalve te beschermen. Het loofblad bevindt zieh daarom altijd, waar steunbladen voorkomen, tusseh?n tw»lt; daarvan, die óf naast den bladsteel staan (PI. 3. tig. 38), óf met den bladsteel vergroeid zijn (lig. 37). Bij sommige planten hebben de steunbladen het aanzien van doorns (b. v. bij de zoogenaamde Kobinia of onechte Acacia). Eene zeer eigenaardige steunbladvorming is de gele-dingsscheede (gewoonlijk tuitje, orhreo genoemd) bij de Veelknoopigen (fig. 39). l it tuitje ontstaat uit twee steunbladen, die tien stengel omvatten, met elkander vergroeid zijn en daardoor eene scheede vormen, die den stengel omhult. Ken geheel ander voorkomen heeft het bladvliesje, tongetje of bindsel, lignln genoemd, bij «Ie Grassen (tig 40) en andere Monokotylen voorkomend, zijnde oen teer, verschillend gevormd, meestal kleurloos slipje, hetwelk zich dwars over den voet der bladschijf uitstrekt. Welke bestemming het te vervullen heeft, is onbekend. — De hutbladen {brartear) dienen tot beschutting van bloemen of groepen van bloemen, die zieh in hunne oksels ontwikkelen. Zij rijn meestal iets fijner van bouw dan de loofbladen, waarvan zij zich bovendien onderscheiden óf door eenen anderen vorm, óf door andere, dikwijls prachtige kleuren (b. v. roode, blauwe, paarse, gele, witte). Niet zelden vormen kransen van vele kleine of onderling vergroeide schutbladen omhulsels, in den vorm van een ster, schijf, schotel, beker, bol, enz., rondom geheele groepen van bloemen of ook rondom vruchten. |
De bloem {fiot) is uit as- en bladorganen sHmengesteld en dient tot vorming van voor kieming vatbaar zaad; zij is derhalve bestemd, om voor de voortplanting van het gewas te dienen, Eene volledige bloem bestaat uit de bloem-as (bloembodem, thalaniu», torn*) en de hieraan of hierop bevestigde bloembladen, welke vier boven of om elkander «taande kransen vormen: den kelk, de bloemkroon, de meeldraden en eon of meer stampers. (PI. 4 fig. 27: een Lindebloem, vergroot, van boven gezien; in het midden de enkele stamper, alsdan een krans van talrijke meeldraden, hier omheen 5 bloemkroonbladen, ook eenvoudig bloembladen genoemd, en 5 kortere, met de vorigen afwisselende kelkbladen.) Onvolledig is de bloem, wanneer een of meer dezer bladkran-sen ontbreken (b. v. fig. 31: de bloem van trixfnlorhia Clematitis, waar slechts een enkelvoudig bloem dek voorhanden is). Volmaakt heet de bloem, wanneer zij kiemingsvatbare zaden voortbrengen kan, d. i. wanneer zij stampers en meeldraden bevat; onvolmaakt, wanneer de stampers of de meeldraden ontbreken. Zijn beiderlei organen voorhanden, dan is de bloem tevens eene tweeslachtige. Bevat zij alleen meeldraden, dan wordt zij eene mannelijke genoemd; zoo zij alleen stampers bevat, eene vrouwelijke. In beide gevallen is zij éénslachtig. Ontbreken beiderlei „ geslachtsorganenquot;, dan heet zij eene onzijdige of geslachtlooze. Bij elke plant zijn de bloemen op eene bepaalde wijze gerangschikt en staan zij eindelings (aan de spits eener as), of okselstandig (aan de binnenzijde van een blad), of zijdelings (tegenover een blad). Vormt het bloemdragend deel van eene as eene groep van eenen bepaalden vorm, die meer of minder van de niet-bloemdragendc deelen gescheiden is, dan noemt men zulk eene groep van bloemen eene bloei wij ze {infloreteenfia). Zulke bloeiwijzen zijn b. v. de aar, «le tros, de scherm, het hoofdje, het katje, de kegel, enz. (fig. 9 tot 26). De bloeiwijzen worden onderscheiden in middelpuntvliedende, begrensde of bepaalde, en middelpuntzoekende, onbegrensde of onbepaalde. Bij de eersten staat eene bloem (de oudste) aan den top (tuin het uiteinde) van de as, die de bloemen draagt (de bloemspil). Hier omheen ontwikkelen zich óf rechtstreeks jongere bloemen of zijassen, welke weder door eene bloem „ afgeslotenquot; worden, waar omheen dan bloemen of zijassen van de tierde orde ontstaan, enz. (b.v. tig. 24: eene diehotomisehe, tl. i vorkswijs vertakte byseherm). Bij tic bepaalde bloeiwijzen moet derhalve het ontsluiten van de afzonderlijke bloemen van het midden tier geheele bloeiwijze naar haren omtrek volgen: centrifugaal. Bij tie onbepaalde bloeiwijzen staan tie oudste bloemen aan tien voet, de jongste daarentegen nabij het uiteinde van de spil, die in den regel in eene naakte onbeklcede spits uitloopt. Het ontluiken tier afzonderlijke bloemen volgt derhalve hierbij van onderen naar boven (b.v. bij de tros, tig. 11), of, indien de spil verkort en bijgevolg hare bloemen in één vlak liggen, zooals bij tie scherm (tig.«23), of wanneer de bloemen door de verschillende lengte harer stelen in één vlak komen te liggen, zotgt;als bij tie tuil (tig. 10), van buiten naar binnen: centripetaal. Tot de onbepaalde bloeiwijzen behooren de aar {tpira), die zieh van den tros {rncrnin*) slechts door ongesteelde bloemen onderscheidt; de tuil (cotyuibu», tig. 10), eene wijziging van den tros; het katje (amentum^ fig. 12, van den llazelnootstruik), uit eenslaehtige, vaak hulsellooze („naaktequot;) bloemen samengesteld, die meestal onder schubvormige schutbladen bevestigd zijn; de kolf {*padix% fig. 18, van ./rwM maculstum), eene vleezige spil, waarop eenslaehtige, meestal naakte bloemen, dooreengemengd of van elkander geseheiden, zijn ingehecht; tic bloemkrans (ivr/ir/V/wa), bestaande uit ongesteelde of gesteelde bloemen (fig. 9, van MyriirphtfUmii, waarbij meer kransen langs ééne as boven elkander zijn geplaatst); de enkelvoudige en tic samengestelde (fig. 23) scherm (ttmbella), waarbij gesteelde bloemen op eene verkorte spil bijeenstaan; het hoofdje (capitulHm), van de scherm alleen door ongesteelde bloemen verschillend, en het bloem korfje (cw/o-IAïhm, fig. 14—22). Bij deze laatste bloeiwijze staan gewoonlijk zeer kleine bloemen („bloempjesquot;) dicht bijeengedrongen op eene verkorte spil, die vlak, schijfvormig (fig. 15), kegelvormig (fig. 16, 17), cilindervormig (fig. 22), bolrond, halfbolrond, gewelfd of uitgehold is en omringd worth door een of meer kransen van kleine, meestal schubvormige, dikwijls zeer eigenaardig gevormde en vaak onderling vergroeide schutbladen, welke men te zamen het omwindsel {tHtolurnim) noemt (fig. 15, 18, 19, 21). De verkorte spil (de algemeene bloembodem, receptaculvt») is óf naakt (lig. 15, 17), óf tusschen de bloempjes met haren, borstels of stijve blaadjes (stoppels, palrae, lig. 16, 22«) bezet. De daarop ingehechle bloempjes zijn óf tweeslachtig, óf eenslaclilig, zelden onzijdig. In het eerste geval hebben alle bloempjes bloemkronen van dezelfde gedaante, b. v. tong-of lintvormige (fig. 14, 19), of Ireehtervormige (tig. 22); in het tweede geval komen gewoonlijk eenslaehtige of onzijdig! alleen in den omtrek van den bloembodem voor en bezitten zij óf tong- (lint-) vormige bloemkronen (fig. 18), óf trechtervormige (fig. 21), tlie te zamen de straal van net bloem-korfje vormen, terwijl de overige bloempjes alsdan gewoonlijk tweeslachtig zijn, met buis- of trechtervormige bloemkronen, en dan te zamen de schijf gcntiemtl worden (fig. 18, 21). Tot tie begrensde of bepaalde bloeiwijzen behooren de bloeitop of bijscherm onder zeer verschillende vormen voorkomend: 't meest nis samengestelde bloeitop {Hichoniinn, tig. 2t), de bundel (fatrinihi», tig. 25), het kluwen [glnhierHlH*), uit kleine ongesteelde, dicht ineengedrongen bloemen bestaande, tic schicht (rinrinmtn, ryma urnrpioides, fig. 26, van Vergeet-mij-niet) en tic aar vormige schicht (wanneer de bloemen ongesteeld zijn), enz. Spiesvormige of langwerpige groepen van bloeiwijzen, b.v. van bloeitoppen, trossen, hoofdjes, korfjes, worden pluimen (/»flw*cw/lt;/e) genoemd. Eindelijk dient nog vermeld te worden, dat de bloeiwijzen óf eindelingseh, óf okselstandig, en nu eens met schutbladen voorzien (fig. 10, 23, 24), dan weder hiervan verstoken of naakt (tig. 13, 29) zijn. |
TM.ANTKI NOP.
11
Dikwijls bestaat lt;!«• bloembodeiu slechts uit liet uiteinde van den bloemsteel (fi^. 30) en is hij gewelfd, lialfbulrond, kegelvormig of cilindervormig, lu al die gevallen zijn de kranen der bloemoiuhul^els en meeldnulen onder den stumper of de stampers ingehecht: „hypogynischquot; (tig. 27, 30, 38). Miuir de bloembodem kan lt;»ok als eene vlakke of concave schijf of zelfs als een kruikvor-mig of hol lichaam ontwikkeld zijn. Dan zijn gewoonlijk de kelkbladen met den rand van den bloembodem vergroeid, daarentegen de bloembladen en meeldraden op den rand van den bloembodem, d. i. op de grens tusschen «lezen en den kelk, ingehecht (tig. 28, doorsnede eener enkelvoudige Roos). En daar de stumper of de stampers het middelpunt van den schijfvormigen bloembodem innemen, /uilen de meeldnulen en bloembladen rondom de stampers staan, of bij een hollen bloembodem, die de stampers omsluit (tig. 28), althans rondom de stijlen, d. i. perigynisehquot; ingeplant zijn. Dikwijls is een holle bloembodem met het vruehtbeginsel, d. i. dat deel van den stamper, hetwelk later in vrucht verandert, nauw vergroeid. Alsdan «loet zich het vruehtbeginsel voor, als gelegen onder de bloemomhulsels: het is „onderstandigquot; en dan zijn de bloemomhulscls en meeldnulen schijnbaar op het vruchtbeginsel, „ bovenstandigquot; of „epigynischquot;, ingeplant (lig. 29; bloem van Narcis, tig. 31: van Arutoloehia). De kelk {ealyx) vormt den buitensten, de bloemkroon (corolla) den binnensten krans van een bloem o in hulsel, hetwelk juist dan, wanneer men er een kelk- en een bloemkroonkmns in onder-seheiden kan, bloembekleedsel genoemd wordt. De eerste is soms dubbel; dan heet de buitenste krans de bij kelk {epicalyr). De bloemkroon bestaat somtijds ook uit meer kransen. Bestaat een bloemomhulsel slechts uit cén krans of uit meer gelijkvormige en gelijkkleurige kransen, dan noemt men dit een bloemdek (peristonnm), b. v. bij NarcuuMt en .Iristolochia. De bloemomhulsels bestaan óf uit gescheiden bladeren (b.v. bij de Linde, tig 27. en bij de Kardinaalsmuts, tig. 30), ó\ zij zijn uit onderling vergroeide bladeren gevormd: vergroeibladige, gaafbladige of eenbladige bloemomhulsels (b. v. de bloemkroon van I'rii/itda, tig. 34). De bloemomhulsels zijn voorts uf regelmatig, d. i. al hunne bladen of slip|Mgt;n bezitten dezelfde gedaante en grootte (tig. 27, 29, 30, 34, 38), óf onregelmatig (tig. 31, 33, 35, 36, 37). Zeer opmerkelijke vormen van de onregelmatige bloemkronen, en wel van de vergroeidbladige, zijn: de lintvormige (tig. 14, 18), de lipvormige (tig. 36), de grijnzende en gespoorde (tig. 35); onder die met gescheiden bladeren vooral dc vlindervormige (tig. 37). De kelk is gewoonlijk kleiner dan «Ie bloemkroon (tig. 27, 36, 37) en meestal groen gekleurd en bladaehtig van aanzien, somtijds echter grooter dan dc bloemkroon, tijn van bouw en bont gekleurd, b. v. bij den Monnikskap, wsuirbij hij tevens onregelmatig en wel lielmvormig is (tiir. 33). Bij «leze plant zijn «le bloembladen, slechts twee in getal, onder het bovenste gewelfde kelkblad ingesloten en als gestoelde holle kapjes gevormd (tig. 33, rechts). Zulke holle bloembladen, zoo ook s|»oor- of zakvormige verlengsels van bloem-, kelk- of bloemdekbladen, scheiden steeds nectar (bloeiiienhonig) af, een zoet vocht, dat dikwijls ook op andere plaatsen van de bloemdeelcn uitlt;;eseheidcn wordt. Daarom noemde men vroeger zulke holle bloembluden honigbakjes (««Wffria). De meeldraden [ntauiinn) of stnifmeelbladen bestaan gewoonlijk uit een steel of drager, den helm draad {filahicntuin) en den hierop of hienum bevestigden helm knop {nuthcrai) (b.v. tig. 44). De laatste is het gewichtigst «leid daarvan, omdat hij het bevruchtend stuifmeel (/gt;o//*vi) bevat, hetwelk zich daarbinnen vormt. De helmknop bestaat namelijk uit twee helften, die óf een enkel, ól meer met stuifmeel gevulde hokken bevatten en zich ten huitste óf met een overlangsche (soms ook dwarse) spleet, óf met |)orien (dat zijn ronde openingen), óf met kleppen upenen, om het stuifmeel te ontlasten („te verstuivenquot;). De beide helften van een helmknop worden door het helmbindsel (coiinerlirHui) bijeengehouden, hetwelk meestal een rechtslreekseh verlengsel van den helmdraad is (tig. 4:5, 45), zelden een dwarsbalkje vormt, hetwelk op den helmdraad rust (tig. 46). Dikwijls is de helmknop slechts los verbonden met den helmdraad en daarop namelijk beweeglijk, als een mag neetimald bevestigd: een opliggende helmknop (tig. 44). Ontbreekt de helmdraad geheel, dan noemt men den helmknop zittend of ongesteeld (Hg. 32). — Het stuifmeel bestaat gewoonlijk uit geïsoleerde cellen (stuifmeelkorrels) van zeer verschillenden vorm: zeldzamer zijn de stuifmeelkorrels onderling aaneengekleefd en vormen zij stuifmeel massa's {pollinnria) van bepaalde gedaante, zoo als b.v. bij de Orchideën. De stuifmeelkorrels hebben gewiHmlijk een dubbelen wand en zijn met een stikstofrijk korrelig slijm (/orilla) gevuld. Het buitenste vlies van den wand «Ier korrels is dik en strak, het binnenste dun en zeer rekbiuir. In het buitenste komen gewoonlijk openingen of spleten voor, wiiardoor het binnenste dikwerf blaasvormig uitpuilt (tig. 47, 48). liet buitenste is soms met uitstekende lijsten, bulten, stekels, enz. bezet, vaak van zeer sierlijken bouw (b.v. fig. 49). -Tusschen de bloemkroon en de meeldraden bevindt zich in sommige bloemen een kring eigenaardig gevormde, dikwijls ook nectar uitscheidende bladvormsels, te zamen bij kroon {paracorolla) genoemd, b.v. bij ib Passiebloem (PI. 2H. tig. 17). Hiertoe? behoort ook de zoogenaamde beker (xcy/jlnrs) in liet bloemdek van den Nareis (l'l. tig. 29). — De stamper {pinfillum) bestaat uit het vruchtbeginsel {proHum), den stijl {ifylus) en den stempel {ittigma). Het vruehtbeginsel of de eierstok is het onderste dikkere deel van den stamper en draagt gewoonlijk aan Zijnen top één of meer stijlen, zijnde dramt- of steelvormige, zelden bliulaehtige vormsels, die in eenen enkelvoudigen of gelobden, gespletenen, gedeelden, enz. stempel uitloopcn (tig. 39, 41). Somwijlen is de stempel zijdelingsch of bij een vierlobbig vruehtbeginsel — grondstandig (tig. 40); niet zelden ontbreekt hij geheel; dim zit de stempel onmiddellijk op of aan het vniehtbeginsel. Het laatste is inwendig liol en óf met eene enkele holte voorzien, óf door tusschenschotten in hokken verdeeld (fig. 42, dwarse doorsnede van een tienhokkig vruchtbeginsel). In zijne holle ruimte of in de hokken bevinden zieh de zaad-knoppen (of planten-eitjes), die zich, mulat zij bevrucht zijn, in kiemen bevattende zaden veranderen; de wijze van plaatsing der zaïulkuoppen in het vruehtbeginsel komt steeds bij de onderscheidene planten naar vaste regelen voor. De stempel bestaat uit een los celweefsel, liet welk ten tijde, dat de bevruchting gescliieden zal, eene kleverige, suikerhoudende zelfstandigheid uitscheidt. De stampers zijn óf alleen blmlvormsels, óf tegelijk as- en bhulvormsels. Elke bovenstandige stamper is een bladvormsel; hij bestaat óf uit een enkel, samengevuuwen en met zijne randen vergroeid blad (vrucht blad, karpellairblad), óf uit meer zulke samengegroeide bladeren. Dan duidt gewoonlijk het nantal stijlen of stempels het aantal vrucht bladen aan (b.v. tig. 41). Ken onderstandig vruchtbeginsel is daarentegen grootendeels een as-vormsel, want het wordt voornamelijk door den hol ontwikkelden bloembodem gevormd, waarin dc vruehtbladen ingegroeid zijn. De laatsten vormen ook hier steecis den stijl en stempel of de stijlen en stempels. Is een concave bloembodem met het vniehtbeginsel nauw vorgrocid, dan vertoont zich het huitste half onder en half boven (binnen 1 de bloemomhulsels: dit is, wat men een half-onderstandig vruchtbeginsel noemt. Van enkelvoudige, uit écu vruchtblad gevormde stampers komen er gewoonlijk meer, dikwijls vele, soms tot honderden (b. v. bij sommige Kanonkelachtigen) in ééne bloem voor. Somwijlen bevindt zieh onder eenen bovenstandigen stamper eene honig afscheidende schijf {discti* hypogynut), die dan dikwijls ook de meeldraden dnuigt (b.v. bij EroNjfinuê, tig. 30). — Er kunnen ook vergroeiingen voorkomen tusschen meeldnulen en stampers. Van de eenten kunnen óf de helmdraden, óf «Ie helmknoppen vergroeid zijn. In het laatste geval vormen dezen eene buis, wiuu* doorheen zieh de stijl van den stani|gt;er uitstrekt (tig. 20). Zcldc gt; komt eene vergroeiing van de helinknoppen met den stijl voor, die dan als een vleezig uitgebreid deel pleegt ontwikkeld te zijn (bij alle Orehidcèn; zoo ook bij .Iriêtolockia, fig. 32). Veelvuldig komen echter vergroeiingen voor van enkelvoudige bladstampers tot eenen schijnbaar enkelen (samen-gestelden) stamper. |
lgt;e in het vruehtbeginsel aanwezige zaadknoppen of eitjes moeten bevrucht worden, indien zij zich in kiemhoudende en voor kieming vatbare zaden veranderen zullen. De bevruchting wordt voorbereid door den overgang van het stuifmeel op den stcm])cl. Hier zet zich het binnenste vlies van den wand der stuifmeelkorrels, door inwerking van het 8tem|)elvocht, uit en puilt het buisvormig door de openingen van het buitenste vlies (tig. 50) heen. Deze stuifmcelbuizen dringen alsdan door het te dier tijde losser geworden weefsel van den stijl in de holte van het vruchtbeginsel of in zijne hokken, tot in de zaadknoppen in (tig. 51: overlangsche doorsnede van een stamper, tijdens lt;lc bevruchting; schematisch). De liuitsten, «lie sleehti uit grond weefsel bestaan, bevatten inwendig «'ene groote cel, «hm kiemzak (fig. 51 f. 52: zaadknop van Laiaima pnrpurenm) en zijn gewoonlijk met tweo vlieKen omhuld (ei- of zaïulknopvliezen), die aan den top «Ier zaa«lknoppen met een kanaaltje (het poortje, taikroptflc) «loortrokken zijn, «lat tot lum «len kiemzak reikt. Door dit kanaaltje dringt nu «?en stuifmeclbuis in eiken zaadknop en legt zich t«?if«'ii «len kiemzak aan, in welks t«gt;pge«leelte zich «lan twee cellen, «1«' kiemblaasjes, bevinden (tig. 53: bovenste gedeelte van «len kiemzak van Ijaminiii parptireiim, in «len «x)genblik «Ier bevruchting). Door «leze aanraking wonlt «Vu «Ier bei«le kieinblaa«jes en wel «lat, hetwelk het verst van het uiteimle der stuifmeclbuis viTwijderd is, bevrucht, «1. i. in staat gesteld, om zich muu* beneden buisvormig uittebrei«l«m en in zijn onderste giMlceltc eene cel te vormen, waaruit een klein bolvormig cel-lichaampje ontstaat, Imt kiem bollet je, zijmie de «eerste grondslag van de kiem (fig. 54: een los gepraepareerde kiemzak; tig. 55: het onderste gedeelte hiervan, van deselfde plant afkomstig). Geduremle of ree«ls vóór de vorming van het kiembolletje vult zich de kiemzak met een lum voedingstoffen rijk celweefsel {emlonpcrmiiiai) (tig. 54, 55). bestemd v«K)r dc voeding «Ier jeugdige kiem. Terwijl nu het kiembolletje zich tot «le eigenlijke kiem {emhn/o) ontwikkelt, «ui de zaïulknop- of ei-vliezen zich in zaadhulsels vemnderen, lt;;iuit de blt;;vruchte zaadknop, stills in omvang toenemend en van gediuinte veranderend, over tot «■en zaad {hciiich). Dit bestaat óf uit het zaïulhulsel en «le kiem (b.v. bij «le Boon: fig. 59: «*eii halfdoorgcMicden Hoon», of het bevat — behalve «le kiem — nog kiem wit, h«gt;twclk óf de kiem omsluit, óf zij«l«!lings daartegen aanligt (b.v. bij «le Graansoorten: tig. 56 a kiemwit, b kiem), óf er «l«)or omring«l wordt en altijd uit het endospermium ontstaan is. Zijne cellen zijn steeds met voor-nuulstoffen gevuhl. De «mtwikkehlc kiem la-staaf uit het knopje of pluimpje {plamnla), het worteltje {radicala) en het asgedeelte of stengeltje {candicHlns, hy|M)kotyl lid), aan welk huitste de zaa«l lobben {cotylrdoHc») bevestigd zijn (fig. 59 r: geïsoleenle Hoonkiem zomler zaadlobben: b: een Hoonkiem, met één «Ier zaadlobben in een half «loorgesmxlen zaadhuül gelegen). De meeste planten bezitten in hare kiemen twee zaadlobben (T weezaa«llobbige gewassen), «lie dan altij«l tegenover elkander staan; sommige (slechts een aantal Naaldboomcn) schijnen er m«'er te hebben, doordien elk «Ier twee zaadlobben zeer «liep ingedeeld is (daarom noemde men ze wel eens ..Veel-zaadlobbigenquot;), en vrij velen bezitten «laarentcgen slechts cénen zaiullob (E enzaad lobbige gewas sen). In het laatste geval is «1c zaa«llob rondom «le as van «le kiem suingcgr«)ei«l en doet hij zich voor als een hol lichaam van zeer verschillende ge«laante, hetwelk het asgedeelte «Ier kiem min of meer mantelvormig omhult (tig. 58: kiem van Kogge: a: uitge|)eld met «len omhullenden zaadlob, b: overlangs doorgesneden). Bij Tweezaadlobbige planten zijn «le zaadlobben, wanneer het zaa«l geen kiemwit bevat, altijd groot en dik en hunne cellen met voorraadstotfen gevuhl. Zij vormen «lan uil- |
U tn.AN* sluitend d»1 kern van het uuul, b.v. bij du Woon. Het ztuul van Ecnzmullobbige planten bezit go-wiMnilijk, dut van de vruegcr zoo genoemde Veel/uadlobbige pluntcn bijna altoos Lieniwit. Buiten op de Muidhnid is steeds de phiat^ ziehtbaar, waar het zaad vastgehecht was (die plaats heet de navel, hilii», b.v. ti^. 59, aan den linkerrand). I crvN ijl de /.jiadldioppeii of eitjes in uulen veranderen, wordt ook de wand van het vrnehtbe^insel in een vruchtbekleedsel (jitricarpimn) veranderd, doordien zich dit vergroot en velerlei wijzigingen in zijn bouw ondergaat, en zoo wordt dan ten laatste het vruchtbeginsel met het hierin voorhanden zaad veranderd in de vrueht ( fmet nu», waarbij óf de voorhanden stijlen verloren gaan, óf, hetgeen zeldzamer geschiedt, bestaan blijven, óf zelfs veel grooter worden. De uit- en inwendige toestand der vruchten bieden veel verscheidenheid aan. Naar gelang van de ontwikkeling van het vrucht-bekleedsel kan men de tallooze vormen van vruchten indeelcn in droge en vleezige of saprijke; de eersten weder in openspringende en niet-openspringende. De open springe mie droge vruchten kan men weder splitsen in doosvr uchtach t i ge n, waarbij zich de wand van het vruchtbekleedsel op bepaalde wijze (met kleppen, poriën, spleten, deksels» opent, zoodat de in zijne holte of in zijne hokken voorhanden zaden vrij ontsnappen kunnen (tig. 62, 66—71), en in split vruchten, waarbij zich de geheel»; vrueht overlangs of dwars in twee of meer meestal gesloten blijvende eeniadigd stukken verdeelt (tig. 63, 65, 72). Tot de eersten behooren b. v. de blaas vrucht yfulliculMn), die zich slechts aan écne zijde, waar namelijk de zaden aangehecht zijn (aan den n buikmuur'), opent (lig. 62, van Pneonia), do peulvrucht {1eyutiieH\ die met twee kleppen van den top naar den voet openspringt (tig. 71), do hauw {tiliqna), eene ook met twee kleppen, maar van den voet naar den top openspringende vrucht, waarin de zaden op een tusschenschot bevestigd zijn (tig. 69; hier door den grooter geworden overgebleven stijl „gesnaveldquot;), die dikwijls ook, wanneer zij namelijk broeder is dan lang, als hanwtje {tiliculo) voorkomt (tig. 70); voorts de zeer versehillend gebouwde zaaddoos of doosvrucht {captula), die nu eens met kleppen openspringt (tig. 68), dan eens in haren geheelen omtrek (tig. 66), dan weder met een deksel (fig. 67, van llilzenkruid), en zoowel uit een boven- als uit een onderstandig vruchtbeginsel ontstaan kan, terwijl de vroeger genoemde vruehtvor-men zich alleen uit een bovenstandig vruchtbeginsel ontwikkelen. Onder de splitvruchten zijn de meest bekende de dubbel-gevleugelde vrueht van den Esehdoorn (tig. 65), de door uitgroeiing van de stijlen langgesnavelde vrucht der Ooievtuursbekkigen (tig. 63) en de vrueht der SSehermdragenden (PI. 3A, ti^r V, 11). Tot de meer zeldzame vormen behoort de lidpeul (PI. 4, tig. 72, van Hype-count). Niet openspringende droge vruchten zijn b.v. de vleugelvrncht der IJ pen (fig 64) en Berken, de nootvruclit (Eikel, Hazelnoot, ikukel. eetbare Kastanje), enz. De nootvruclit is steeds meer of minder omringd door een omhulsel (napje, cupula), ontstaan uit vergroeide, dikwijls verhoute sehutbladon, hetwelk bij den Eik als het bekende bekervormige schaaltje voorkomt, doch bij den Beuk en den eetbaren kastanje tie vrucht (gewoonlijk 2 of 3 vruchten) als een geheel gesloten, ten laatste doosvruehtaehtig. met kleppen openspringend, van buiten stekelig omhulsel omringt (fig. 73, Heuke-vrneht). De vleezige vruchten worden verdeeld in steenvruchten en bes vruchten. Bij de eersten oestaat het vrueht be kleedsel uit eene buitenste dunne schil, eene dikte meestal vleezig-saprijke middellaag en eene binnenste steenharde huig, die eene gesloten holle kern (steenkern) vormt, waarin zich een of meer zaden bevinden; zoo bij de Pruimen, kersen. Perziken, enz. De besvrneh-ten, waartoe ook de oranje- en komkommervrucht gerekend worden, bevatten onder eene buitenste schil, een saprijk, dikwijls brijig vleeseh, waarin de zaden gelegen zijn. Drageti tot de vorming der vrueht, behalve het vruchtbeginsel, ook nog andere deelen der bloem bij, welke bij het ontstaan van bijna al de tot hiertoe vermelde vruehtvormen neeetal afvallen, dan ontstaat een „schijnvrueht.,, Tot die sehijnvruehten behooren b. v. de rozebottels of vruchten der Kozen (tig. 75), waarbij het eetbare vleezige gedeelte door verdikking van den hollen bloembodem gevormd wordt. Ditzelfde is het geval bij de appel vrucht {po mum), waarbij de eigenlijke vruchten óf als één- of meerzadige doosvrucht hokken (te zamen het zoogenaamde klokhuis vormend, zooals bij Appels, Peren en Kweeen), óf als steenkernen (b. v. bij de Mispels, tig. 7-41 ontwikkeld zijn. De Aardbezie is ook eene sehijn-vrueht, want zij wordt door den vergrooten, vleezig geworden bloembodem gevormd, die op zijne op|gt;ervlakte de eigenlijke vruchten (dopvruchtjes of eenzadige nootjes) draagt. Bij sommige planten veranderen ook geheele bloeiwijzen iti eene sehijnvrucht, zooals bij de Vijgen- en Moerbeziénboom en bij de Ananasplant. De vijg is de holle spil eener bloei wijze, die op hare binnenvlakte de bloemen dnwgl i door verdikking neadg wordt (PI. Itt. fo v ^i; de moerbezie eea \roiiwelijk bolfood katje, hetwelk door vergroeiing van de vleezig-saprijk geworden bloemomhulsels in één samenhangend geheel van een MDta] nmch^es veouidiid i^; de mmmm (PL I#, fc* I) Is ook zulk em fiuuaÜi-cliaam, i.at door het vleezig worden van de bloemdekken der dicht bijeenstaande bloemen ontstaan is (PI. -i liu'. 76 vertint de bloei» ijze van lt;le Ananasplant, zeer verkleind). Tot do sehijnvruehten rekent men gewoonlijk ook de kegels der Naaldboomen, maar dezen behooren. in de nauwere betee-kenis van het woord, niet tot de vruchten, omdat zij slechts (onbekleede) zaden bevatten (zie: Coniferen). De voortiiuimste verseliijnselen van het plantenleven zijn het kiemen, de voeding, de groei, de voort p anting en — als teKenstelling van die allen —- de dood. Kik zaad, uit een be- |
vruchten zaadknop (of eitje) voortgesproten, bezit het vermogen, om te kiemen, d. i. dat zijne kiem tot eene nieuwe plant ontwikkelt. Hiervoor zijn noodig eene zekere hoeveelheid warmte en vocht en het toetreden van lucht. Kindelijk moet het zaad, hetwelk voor kieming vatbaar is, d. i. hetwelk eene voor ontwikkeling geschikte kiem en eene voldoende hoeveelheid voorraadstotfen (in het kiem-wit of in de zaadlobben) bevat, zich in eene middelstof bevinden, welke overeenkomt met die, waarin de plant, waarvan het afstamt, zich bevond (b. v. bij waterplanten, in water). Het kiemingsproces wordt het eerst door warmte opgewekt en hierdoor onderhouden; de meeste zaden kiemen bij eene gemiddelde dagtem|ieratuur van -f- 5 15° H. Door het water, hetwelk tot het zaad toetreedt, wordt zijn celweefsel weeker en opnieuw, doordien de eelwanden zich uitzetten, tot het ditfusieproces voorbereid. Het in dc cellen indringend water lost 't eerst het aleuron op, hetwelk hierna door de zuurstof van de ingedrongen lucht in zijne bestanddeelen ontleed wordt. Dientengevolge ontstaat koolzuur, hetwelk deels ontwijkt, deels dom* het water opgeslorpt en tot omzetting van het voorhanden zetmeel verbruikt wordt. Er ontstaan nu scheikundig»! omzettingen van de opgeloste stofl'en en er worden daardoor nieuwe stollen gevormd, waarvan het eindresultaat «le vorming van protoplasma en van nieuwe cellen is. De in de zaadlobben of in het kiemwit bewaarde voorraadstotfen worden derhalve opgelost en tot voeding van de kiem verbruikt, terwijl deze zich tot eene plant ontwikkelt. lgt;e groei van de kiem begint in het worteltje en eindigt met de ontplooiing van het pluimpje. Terwijl zich alzoo het worteltje uitzet, berst de zmulhuid en wel steeds ter plaatse, waar zich het poortje bevond; hier komt het worteltje te voorschijn, dringt in den bodem in en ontwikkelt zich tot hoofdwortel, of het verschrompelt «mi wordt door een vezeligen wortel vervangen. Door de uitzetting van het hypokotyle lid worden bij de meeste tweeziuullobbige planten de beide zaadlobben boven den grond opgeheven, waarna zij zich uitspreiden, groen kleuren, spleetopeningen verkrijgen en zoolang de rol van bladeren vervullen, totdat de eerste bladeren door ontplooiing van het pluimpje gevormd zijn (PI. 4. tig. 60). Hetzelfde gesehiedt bij de meeste Naaldboomen (tig. 61, kiemplant van een gt;|Nir), waarbij de zaadlobben stnuilsgewijs gesplitst zijn. liij alle Eeiizjuullobbige gewassen daarentegen en ook bij eenige Tweezaadlobbige (b.v. bij de Eiken en Wikken) blijven de zaadlob of do zaadlobben in de zaadhuid en dus onder den grond, waarbij zij dan de rol vervullen van bewaarplaatsen der voedingstotfen. Hij de Kenzaadlobbigen spruit het pluimpje tussehen de randen van den zaadlob uit; het bestaat uit over elkander gestulpte bladkegels en komt als een spitse kegel uit den grond (tig. 57, kiemend Maïszaad, overlangs doorgesneden). Zoolang de kiemplant hare eerste bladeren nog niet ontplooid heeft, wordt zij slechts door de voorraadstotfen van de Ziuullobben of van het kiemwit gevoed. Wanneer echter de bladeren van het pluimpje ontplooid zijn, is zij zelfstandig geworden, d. i. in stiuit, zirh met de stotl'eii uit den grond en uit de lucht te voeden, doordien zij dezen „assimileertquot;. De in den bodem wortelende en met loof bladen voorziene plant voedt zich slechts met anorganische stoffen. Hehalve het water, hetwelk zij voornamelijk tuin den grond ontleent en het koolzuur, hetwelk zij vooral uit «Ie lucht verkrijgt, zijn ammonia, salpeterzure, zwavelzure, phosphorzure en kiezelzure zouten (verbindingen dier zuren met kalk, kali, natron, magnesia, enz.) en ook ijzerver-bindingen de belangrijkste. Al deze minerale stollen kunnen slechts aan den grond ontleend worden; uit «le lucht wordt, behalve koolzuur, ook zuurstof en stikstof opgenomen; het is echter gebleken, dat de laatste door de plant niet verwerkt wordt. Bij de volledige verbranding van eene plant gaat «le koolstof, die vaak de hoot'dmassu van elk plantaardig lichaam vormt, alsmede het water en de stikstof als zoodanig verloren, terwijl de andere genoemde stoflen ids asch achterblijven; daarom worden de laatsten ook de n aschbestanddeelen'' der planten genoemd. Zij moeten zich in opgelosten of in water oplosbaren toestand in den grond bevinden of in zulk oenen toestand overgaan, opdat zij met dat water door de wortels opgenomen kunnen worden. Deze overgang schijnt bij de minerale stoffen mogelijk gemaakt te worden door zuren, welke door de wortels zelven uitgescheiden worden (voornamelijk koolzuur en zuringzuur). De o|)slorping van het vloeibare voedsel uit den grond geschiedt door de wortelharen. Deze hangen zeer nauw vast met de gronddeeltjes (zand- en gt;uirdklomp-jes, PI. 'i, tig. 17). De gassen van den dampkring worden door dc bladeren en wel door de spleetopeningen opgenomen. Ook kunnen de bladeren en alle met een opperhuid bekleede bovenaardsche plantendeelen drupvormig vloeibaar water (regen, dauw) door de wanden der opperhuidscellen op-siorpen. Het door de wortels opgeslorpt voedingsvocht uit den grond dringt nu als ruw onbewerkt voedingssap door de as en hare vertakkingen, vooral door hel binnenste houtgcdeelte der vaatbun-dels, tot in de bladeren voort, alwaar het met de gassen van den «lampkring in aanraking komt. Door bemiddeling van het bladgroen wordt het koolzuur uit de lucht, onder medewerking van licht en warmte, ontleed. Ook het ruwe voedingsap, hetwelk reeds op zijn weg velerlei veranderingen ondergaan heeft, wordt in zijne bestanddeelen ontleed. Hieruit en uit de vrij geworden koolstof van het koolzuur wordt nu, onder den oxydeerendon invloed van de uit de lucht opgenomen zuurstof, eene vormende (plastische) vloeistof bereid, waaruit deels plasma, deels andere bouwstoffen van nieuwe cellen (cellulose), deels voorraadstoffon ontstaan kunnen. Deze plastische stof wordt uit de bladeren door zekere bastweefselcellen van de vjuitbuudels (geleidende cellen) naar de as gevoerd en trekt hier door het bastweefscl, zich in hoofdrichting naar onderen tot in de wortels verspreidend, doch over 't algemeen naar al die plekken (dus ook naar hooger dan «le bladeren geplaatste deelen, zoo als bloemen en vruchten,) heendringend, waar hare tegenwoordigheid tot votHling van reeds bestaaml |
PLANTKUNDE.
18
of tot vurmine: van nieuw celweefsel uootlii; is. Al tleze processen te xmn.-n vormen de «apbewe-jrin^r in de plant. l)e lt;laarbij werlcxaine oorzaken /.ijn no^ niet volledig bekend: zooveel echter staat vast, dut bij liet opklimmen van het ruwe voedin^ssup, hetwelk met eene aiiumerkrlijke kracht geschiedt, eene van onderen werkzame worteldrukking en eene door verdamping van het water in «le bladeren opgewekte benedenwaartsche zuiginu; «Ie hoofdrol vervullen, terwijl bij den omloop van het vormingsvocht voornamelijk scheikundige aantrekking werkzaam schijnt te zijn. De omzetting van de van buiten opgenomen anorganische stoften in plantaardige zelfstandigheid, welke door de werking van het bladgroen begint en in het grond weefsel van het schorsgedeelte, enz. voltooid wordt, wordt assimilatie genoemd. In de bladeren gaat zij gepaard met de respiratie (ademhaling), d. i. het opnemen en uitscheiden van koolzuur en zuurstof, een proces, hetwelk voor het leven van de plant even belangrijk is als de ademhaling voor het leven der dieren. l)es daags, vooral onder den invloed van rechtstreeks opvallend zonlicht, worden door de bladeren grootc hoeveelheden koolzuur uit de lucht opgenomen en zuurstofgas uitgescheiden ; des nachts is 't omgekeerde het geval, doch de hoeveelheden zuurstof, welke de plant aan de lucht ontleent, en koolzuur, hetwelk zij uitscheidt, zijn alsdan veel geringer dan die, welke bij dag uitgescheiden en opgenomen worden. Door het proces van transpiratie (uitwaseming), daarin bestaande, dat voornamelijk uit de bladeren waterdamp ontwijkt, worden zeer aanzienlijke hoeveelheden waterdamp aan (Ie lucht toegevoerd. Hierdoor en door de zuurstof-uitscheiding dragen de planten veel bij tot verbetering van de lucht en maken zy deze geschikter voor de ademhaling en bloedvonuing van menschen en dieren. Daardoor is de lucht in bosschen zoo aangenaam, frisch en gezond, terwijl die in de groote steden vaak zooveel te wenschen overlaat. — Te gelijk met de assimilatie, die uitloopt in afzetting van voorraadstoffeu in zaden, stam, wortel en knop|)en, geschiedt de secretie (afscheiding), waarbij stoften, wier rechtstreeksche waarde voor de planten zelvcn nog weinig bekend is, op bepaalde plaatsen worden afgezet; hiertoe behooren b.v. was, goui, vluchtige oliën, harsen, balsems, klenrstoften, kaoutchouk, alkaloidcn, enz. waaronder velen zijn, die de mensch zich voor allerlei bedoelingen ten nutte weet te maken. Door tic voeding wordt de groei van de plant mogelijk gemaakt. Zij bestaat deels in do vorming van nieuwe plantendeelen (nieuwe bladeren, knoppen, zijassen, wortels, bloemen, enz.), deels in de vergrooting van reikis bestaande (het dikker worden van wortels en assen door de verdikking der vaatbundels en vooral van het houtgedeelte; vergrooting van het vruchtbeginsel bij zijne verandering in vrucht, enz.). Het groeien berust gedeeltelijk op het vormen van nieuwe cellen, gedeeltelijk op de uitbreiding van reeds bestaande of van de nieuw gevormde cellen en op de verdikking harer wanden. De plantendeelen groeien op verschillende wijze Rij de wortels en assen is het punt van nieuwe vorming van cellen in de toppen en binnen in den cambiunwilinder, bij de bladeren (in den ruimsten zin) voornamelijk in hunnen voet. Assm en wortels hebben over 't algemeen eeuen onbegrensden, de bladeren eenen begrensden groei, want een blad wordt in den regel niet grooter, mulat het geheel ontwikkeld is. Voorts versehilt de groei naar gelang van de verschillende tijden van het jaar en van den dag. Terwijl hg bij alle overblijvende, d. i. vele jaren levende planten, b.v. bij boomen, in den winter geheel rust of althans schijnt te rusten (de wortels groeien ook in den winter), versnelt zich de groei in de lente, naarmate de warmte toeneemt en de dagen langer worden en vertraagt hij weder op het einde van den zomer, meer bepaald tegen den herfst, om in het laatst hiervan of reeds vroeger geheel optehouden. (mlurende het tijdperk van wasdom, d. i. van de lente tot den herfst (bij de van bladeren verwisselende boomen en heesters van af het uitbotten tot aan het afvallen der bladeren) is de groei bij dag levendiger dan quot;s nachts, en in de voormid-dag-uren sterker dan in die van den namiddag. In de verschijnselen van den groei (zoo ook in die der voeding en kieming) kan men dus zekere periodiciteit waarnemen, welke voornamelijk afhangt van uitwendige invloeden, van den toestand der temperatuur, van de afwisseling van dag en nacht, enz. Het leven van tie plant, die in den grond bevestigd is en zich dus niet, zta» als de meeste dieren, van de plaats harer geboorte verwijderen kan, is geheel afhankelijk van den staat harer groeiplaats en van wat deze omringt. Deze afhankelijkheid van het plantenleven blijkt vooral ten duidelijkste bij die belangrijke verrichting, welke den naam draagt van voortplanting. Vooral in nieuweren tijd is het duidelijk gebleken, dat de overgang van stuifmeel eener tweeslachtige bloem op haren stempel geen gevolg heeft, d. i. geene bevruchting van de in het vruchtbeginsel voorhanden zaadknoppen veroorzaakt. Zoo althans is dit het geval bij de meeste «Ier tot nog toe uit dit oogpunt waargenomen planten. Gewoonlgk echter volgt dan slechts eene bevruchting, wanneer het stuifmeel van de eene bloem op den stempel van eene andere bloem geraakt (derhalve door kruising). By de planten met eenslaehtige bloemen kan reeds geen zelfbevruchtinu voorkomen; bij de overigen is door allerlei eigenaardigheden in de inrichting der bloemdeelcn, die wij hier nu stilzwijgend voorbijgaan, voor de zelfbevruchting zoo min mogelijk gelegenheid gegeven. De overgang van het stuifmeel uit de eene bloem op tien stempel eener andere geschiedt vooral tloor tntschenkomst van insekten; by planten met eenslaehtige bloemen ook door den winti en bij in het water levende gewassen door de golfbeweging van het water. De voortplanting, of eigenlijk de vorming van voor kieming vatbare zaden is dus afhankelijk deels van wind en weder, deels van insekten. |
Ten opzichte van den levensduur kunnen de planten verdeeld worden in eenjarige, tweejarige en veeljarige; de laatsten weder in monokarpische, rhizokarpist-he of overblijvende en e.'iulokarpische of houtgewassen. De eenjarige planten blijven slechts in leven gedurende één groei tijdperk, hetwelk hoogstens zes maanden duurt. Zij ontspruiten b.v. in de lente uit een zaad en sterven dan in den herfst, na vooraf zaden te hebben voortgebracht (daarom ook zomergewassen genoemd i De tweejarige planten vormen in het eerste jaar (in het eerste groei tijd perk) alleen bladeren (een bladbundel), in het tweede jaar eene bloemdragende as en sterven dan, insgelijks na zaden voortgebracht te hebben, uiterlijk in tien herfst van het tweede jaar. Hetzelfde geschiedt bij de monokarpische gewassen; hun bovenaardsch gedeelte blijft echter een reek-» jaren voortgroeien, alvorens het bloemen en vruchten vormt. Deze planten, wier aantal beperkt is (hiertoe behoort b.v. de zoogenaamde hondertljarige Aloë, Aynrr amrrirana), bloeien slechts éénmaal, even als de twee- en eenjarige gewassen. By alle tlrie afdeclingen volgt de dood na de vorming van het zaad. De rkiiokarpische of overblijvende (peren-neerende) planten zijn kruidachtige gewassen met wortelstokken, die jaarlijks in tie lente uit hunne knoppen bovenaardsche assen voortbrengen, welke na het ontstmui van zaden afsterven, even als de bloemdragende assen tier één- en tweejarige planten. Maar tie wortelstokken blijven levend; hun levensduur i* onbepaald. Bij de houtgewassen eindelijk, die in halflioesters, heesters en boomen verdeeld worden, blijft niet alleen tlat deel van tie plant, hetwelk zich onder tic aartic bevindt, maar ook het daarl)oven gelegene, tie stam met zijne takken, jaren lang, soms (luizende jaren, in leven. De vorming van zaden heeft hier niet den dood tier geheele plant of van de bovenaard» he assen ten gevolge. Slechts bij de halfhecsters verdorren gewoonlijk die assen, welke bloemen voortgebracht hebben. De houtgewassen bloeien niet slechts ééns, maar vele malen; dikwijls in elk jaar van hun bestaan. De ontwikkeling van bloemen vertoont zich echter bij boomen en heesters eerst na een reeks van jaren, derhalve eerst dan, wanneer zij reeds langen tijd alleen voedingsorganen voortgebracht hebben. De dood, althans de natunrlyke, volgt bij alle planten niet plotseling, imuir als een meer of minder langzaam afsterven. Bij de boomen duurt dit afsterven, hetwelk zich deels door eene langzame verdorring der takken, deels tloor eene vernietiging van het hout (holworden van den stam) openbaart, dikwijls vele jaren. |
K IJ Z 0 N D E R K P L A N T K U N 1gt; E.
(PI.AAT «—:«.)
I. Bangschikking van de planton. |
Om eene wetenschappelijke indecling en rangschikking van de menigte plautenvormen, welke de aarde bedekken en in versteenden of verkoolden staat in tie aardlagen begraven liggen, mogelijk te maken, wordt in de eerste plaats vereischt, dat de plantenvormcn in soorten {tpeeie») en geslachten (genera) onderscheiden worden en dat aan de soorten en geslachten bepaalde namen gegeven worden, zooals dit het eerst tloor LINNAEUS (geb. 1707, overl. 1778) streng doorgevoerd is. Alle planten-individu's, die in hunnen uit- en inwendigen bouw en in hunne levensuitingen overeenkomen en door hunne zaden weder individu's met denzelfden bouw voortbrengen, vormen te zamen eene soort. Alle soorten, die in den morphologischen toestand van hare belangrijkste organen, namelijk van hare voort plan t i ngsd eclen, overeenkomen of althans eene sterke gelijkenis vertoonen, vormen te zamen een geslacht en zijn onderling verwant. Zoo vormen b. v. alle eik-soorten te zamen het S |
PLANTKUNDE.
14
gushirht rik {Qurnu*). De soorten bezitten of behooren althans te bezitten zekere kenmerken, die onveiamlcrlijk erfelijk zijn en waardoor verwante soorten zich van elkander onderscheiden: soortelijke of specifieke kenmerken. Andere kenmerken zijn minder bestendig en hunne wijzigingen, die nu eens wel, dan weder niet erfelijk zijn, bepalen de verscheidenheden spelingen (r/irm- lionen), rassen, enz. Vooral bij de kultuurgewassen komen zulke wijzigingen het meest voor. Eene op bepaalde grondslagen berustende rangschikking van de plantengeslachten wordt genoemd een planten stelsel. Men noemt dit dan een natuurlijk stelsel, wanneer de verwantschap, d. i. de gelijkenis of overeenkomst in den bouw en de ontwikkelingswijze van de voor het leven der plant belangrijkste organen de grondslag is. waarop de rangschikking berust. Een kunstmatig stelsel wordt het genoemd, wanneer de indeeling der geslachten in bepaalde groepen op willekeurig gekozen kenmerken van een of meer organen (b. v. op het getal der meeldntden en stampers) berust en de natuurlijke verwantschap der plantengeslachten daarbij geheel buiten rekening gelaten is. In het natuurlijk stelsel worden verwante geslachten tot familiën of orden (ordinra unturaleH), verwante familien en orden tot klassen (lt;•/«**#gt;*), verwante klassen tot afdeelingen {dirmnne*), en*, vercenigd. Voorts worden de familiën en in elke familie de geslachten in volgorde gerangschikt, waarbij of begonnen wordt met «Ie lagere gewassen met meer eenvoudig maaksel, om langzamerhand to» de hoogere met meer samengestelden bouw op te klimmen, óf wel de tegenovergestelde weg gevolgd wordt. Het natnn lijk stelsel berust op een methodischen grondslag en wordt daarom ook natuurlijke methode (wc/Aof/w* naiurali») genoemd. Zulk een stelsel heeft derhalve ook eene hoogere wjiardc dan ecu kunstmatig, hetgeen slechts als een plantenregister beschouwd kan worden. Onder de verschillende bekend geworden kunstmatige stelsels is nog dat van LINNAEUS het beroemdste en zeker ook het beste. Men heeft het het scxuëcle stelsel {ij/stema êêXMale) ge-heeten, omdat hierin voornamelijk eigenaardigheden van de geslachts- of bevruchtingsdeelcn als grondslagen voor de indccling gebruikt zijn. Wij laten hier een overzicht van de afdeclingen en klassen van dit stelsel volgen. Overzicht van de afdeelintren en klagen van het stelsel van LISXAEUS. ï. Planten tnet duidelijk zichtbare herrurMingmeerktuigen (meeldraden en dampen): Planlae phanerogam ae (Z i c h t b a a r • b I o e i c n d e n). A. Met tweeslachtige bloemen {PI. pumoeUiiae). a. Meeldraden vrij (d. i. niet onderling verecnigd). «. Meeldraden in dezelfde bloem even lang. klasse. Monandria, Kenhrhuigen: met 1 meeldnuui in elke bljem. S*1** n Diandria, Twechelmigen: n 2 meehlradcn „ „ n 3dt' „ Triandria, Driehelmigen: „3 „ „ „ „ 4,,*■ „ Tefrandria, Vierhei migen: „4 „ „ „ „ 5**quot; „ Peftandria, V ij fhelmigcn: „5 „ „ „ „ fid*■ „ llexandria, Zeshcl migen: „6 „ „ „ „ Tquot;1'quot; „ Ueplandria, Ze venhei m igen: n 7 r „ „ „ 8quot;,e „ Ortandria, Aehthel migen: „ 8 „ „ „ „ 9dlt;' „ Knneandria. N e g c n h e 1 m i g e n: „ „ „ l Oquot;1® „ Deeandria, Tienhelmigen: „10 „ „ „ „ ll,,*■ n T waal f hel migen: n 11—19 „ „ r ^ 12d' r Ironandria, Twintighelmigen: m(^t 20 of meer meeldraden in elke bloem, op den kelk (perigynisch) ingeplant. ISquot;1'quot; „ Pnh/andria, Vcelhelmigcn: met 20 of meer meeldraden in elke bloem, op den bloembodem (hypogynisch) ingeplant. ft. Twee meeldraden korter dan de overige in dezelfde bloem. I4d' klasse. Didynahiia^ T w cemachtigen: 2 lange en 2 korte meeldnulen in elke bloem. 15^ „ Tetradgnanna, Viermachtigen:4 n „2 „ „ r „ I/. Meeldraden onderling verecnigd. «. De helmdraden verecnigd; de helmknoppen vrij. 16d, klasse. Monadelphia, Eenbroederigen: de hclmdraden in elke bloem tot één bundel (cilinder) verecnigd. 17d,■ „ Diadetphia, Twee broeder i gen: de helmdraden in elke bloem tot 2 groepen (bundels) verecnigd. 18d,■ „ Palyadelphia, Veelbroederigcn: de helmdnulcn in elke bloem tot 3 of meer groepen (bundels) verecnigd. (i. De helmknoppen verecnigd; de helmdraden vrij. 19d,■ klawc. Syngrneiia, Saamhei mi ge n: de helmknoppen (altijd 5) in elke bloem tot één cilinder verecnigd. r. Meeldraden met den stamiM-r verecnigd. 20,te klasse, (iynandria, H e l m s t ij 1 igen. |
B. Met cénslachtige bloemen (PI. diclinae). 2l,u■ klasse. Monoerw, Eenhuizigen: mannelijke en vrouwelijke bloemen op hetzelfde individu. 22*u „ Dioerw, Tweehuizigen: mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende individu's (mannelijke en vrouwelijke planten). 23*t* „ Polygnmia, Veelteligen: mannelijke en vrouwelijke en tweeslachtige bloemen op hetzelfde of op verschillende individu's. II. Planten wel onduidelijk zirhthare ItevruchtingmeerkluigeH (of althan» met in boute verschillende van dien ran meeldraden en tlamper»): Planlae crypl ogamae (Verborgen-bloeicnden). 24,,,lt;' V\ii*9e. Cryptngamia, Verborgen-bloeicnden. Iedere klasse van het Linnaeaansche stelsel is nog in orden verdeeld. Deze berusten op zeer verschillende kenmerken : a. In de l'quot; tol IS0*quot; kl., op het aantal stampers, stijlen of stempels in elke bloem. Men noemt die orden: Manogynia, Kenstij 1 igen: met 1 stamper of stijl. IHgynut, T w ces tij 1 igen : met 2 stampers of stijlen. Trigynw, D r i e s t ij l i g e n, enz. — tot en met Deragynia, Ti en stijl igen: met 10 stampers of stijlen;— voorts Dodecagynia, Elf- of T waal fst ijl igen: met 11 of 12 stampers of stijlen. — en Polggynmt Veelstijligen: met meer dan 12 stam|)ers of stijlen. h. In de l4d,■ en 15d,' klasse, op den mird der vruchten. Men noemt die orden: van kl. 14: (iymnotpermia, N aak tzad igen: met vier uitcengcsprongen nootjesin elke bloem, en Angionpermia, Hcdck tzad igen: met eene veelzadige doosvrucht, van kl. 15: SUiqnoêa, llauwdragenden: waarvan de vrucht eene hauw is, — en SiUeuioêa, 11 auwtjesdragenden: waarvan de vrucht een hauwtje is. r. In de 16d,', 17de en 18dt' klasse, op het getal en de inplanting der meeldraden. Men noemt die orden, op dezelfde gronden als de evenzoo genoemde klassen: Triandria, Tefrandria, Penlandria, Hexandria, Ueplandria, Ortandria, Decandrin, Doderandria, Jeo$andria en Polyandria. d. In dc 19d,■ klasse, op de verdeeling tier geslachten in de bloempjes van hetzelfde hoofdje. Men noemt die orden: 1. Polyg. aeqnalu, Gelijkslachtigen ; met tweeslachtige bloempjes van gelijken vorm. 2. „ KHperffuay Overtollig veelteligen: met vmchtbf^ tweeslachtige schijf-, en vrucht bare vroiiwelijke stnuilbloempjcs. 3. „ frHBlranea, V r u c h t e 1 o o s veelteligen: met vruchbare tweeslachtige schijf-, en onvrucht bare vrouwelijke of geslachtlooze straalbloempjes. 4. „ neceMaria. Noodzakelijk veelteligen: met onvruchtbare tweeslachtige of mannelijke schijf-, en vruchtbare vrouwelijke straalbloempjes. 5. „ negregata, (te schei den veelteligen: met tweeslachtige bloempjes van gelijken vorm, waarvan elk met een bijzonder omwindseltjc voorzien is. e. In dc 2O** klasse, op het getal der meeldraden. Men noemt die orden: Monandria, Diandria. Triandria en Hexandria, f. In de 21*,,■ en 22''te klassen, op het getal, de inplnnting en de vereeniging der meeldnulen. Men noemt die orden, op dezelfde gronden als de evenzoo genoemde klassen : Monandria, enz. tot en met (iynandria. g. In de 23,u' klasse, op de aanwezigheid van één- en tweeslachtige bloemen op één, twee of drie individu's van dezelfde soort: Manner ia, Dioecia en Trioecia, h. In dc 24',,■ klasse, op algemecne kenmerken; d. i. volgens de natuurlijke methode: 1. Filires. Varens. 2. Mtuci, Mossen. 3. Algae, Wieren. 4. Fungi, Zwammen. In dit stelsel omvatten de Filices, behalve dc eigenlijke Filices, ook nog dc Eqnisetuceae, l.ympo* dinreae en Hhi:»rarpeae\ de Musci, zoowel de Mnsrineae als de Hepatieae; en «Ie Algae, behalve de eigenlijke Algae, de hichenen en de Characeae. |
plantkunde.
15
PI.ANTKl'NDF.
1ft
tüoucu voel overconkoiiHt /.ckcri- Wieren. Vllen /.ijn «lochts door don iiiikrlt;Hk»M)p to onderschei -den. Hiertoe behooren vele /.«^eiiuniade seliimmels; b. v. Mucor Mucedo (getuoone knop-of kop«ebiminel, 1*1. S. :$», voorts Xmodorhus ligniperda (zwam der roode rol ling, tig 12». PrrnHimpnrn infafaiu (zwam van xie ke aard appele n, tig. 4gt;, enz. Hij vele dier Zwannnen worden de zaabporen door ««ne geslachtelijke bevruchting gevormd, doordien elk van twee nabij elkander gelegen takken van het tnyeelium eenen tuk vormen, die zich in eene, blaas-vormige eel verandert. Doordien de eene dier cellen zich tegen de andere aanlegt (tig. 10«», of wel een snavel vorm ig verlengsel daarin uitstrekt (tig 10 A, e\ wordt tic laat«tc bevrucht, d. i. in staat gesteld, om inwendig eene spore te vormen (tig. 10 c). Daarentegen vormen zich de zwerm-sporen adtijd zonder voorafgegane bevruchting, en wel óf in sporevormige cellen (fig. V «. 4. r). óf in bolronde, op doosvrnchtcn gelijkende lichamen (fig. II). Behalve myceliën, die zaaisporen voortbrengen. komen bij vele Wierzwammen ook zoogenaamde eonidiëndragende vormen voor, zijnde myceliën, die rechtstreeks op bepaalde takken kleine bolronde voortplantingscellcn voortbrengen t tig. 3 d). — Fig 3. Mucor Murrdo (gemeene k nopst* h i m mei), dikwijls op rottend ooft, bedorven eetwaren, ■•uikerhondende vochten, drekstoffen, enz grijsgroene zoden vormend, n Myceliumtak met eene openspringende sporevrucht; h sporen: r ontkiemde spore; i! myceliumtak metconidién; e ontkiemd conidinm. — Fig. Prmotpora infentan* (aardappel ach i m mei), waarvan het mycelium in de bladeren, stengels en knollen der aardappel plant woekert en de sedert 1843 waargenomen aardappelziekte veroorzaakt. u Sporend ragende takken van het in het weefsel van een aarclappelblad woekerend mycelium, door eene «pleetopening uitgesproten: h afgevallen »pore, waarvan de inhond zieh verdeeld heeft tol vorming van zwermsporen; r eene zwermtpore: d gekiemde zwermsport;; r kiemende zwermspore, wier kiembuis in de op|M^rhuid Van een juirdappi^lbliul ingedrongen is; f cel van eene liurdappelknol in natte rotting met het mycelium van de woekerplant, welks buizen «le zetmeelkorrels omwikkelen en uitzuigen. Fig. 12. Een klem stukje eikenhout, in roode rotting, overlangs doorgesneden, met het mycelium van XnndorhM» lipniprrffa, welks buizen hier en «laar rijen sporen afge-snoerd hebben. b). Hypodermii (O n derh n i d s c h e Zwammen). Dit zijn uitsluitend woekerzwammen, die binnen in planten groeien en hare s|M)ren of sporevruehten onder de opi^rhuid harer volt;Hlst(-rplant vormen; vandiuir hare benaming. Ten laatste dringen «le sporen of sporevnielilen door «1«^ opjx-rhnid en doen zich aan de bniienzij«le hiervan vixjr als poMlcrvormigc knopjes, plekk«m of strepen of als vruehvjes met eene bepaahle giMlaante. Dat deel van de voedsterplant, waarin zich «le sporen vormen, «Unit zich altijd, in meenlere of mindere mate, als ziekelijk voor. Men heeft «h-ze groep gesplitst in I xUlnynf i en f redinei. I (Brandzwu lumen) hebben eeiu-ellige «lonki^rgi^klenrde sporen, die, te zamen giv.ii-n, zich zwartbruin voordoen en al« md een zwart st«gt;f de «l(Kgt;r lutre vorming )uing« tastin plantcndtwh'ii oedekken «)f inwendig vullen. llit'rtlt;M' behooren de brandvormen der graansoorten: Unl'dago Carbo (zwart, «tuifaren of stuifbrand), «lii- zoo vaak haver en gerst aantast, I'ntUago Maid it (de blaar* bran «I v an Turks e he t a r w e». I ntiUigo denlntfHH i g i e r s t b r un lt;1), Urocy*ti* occulta I s t e n g e 1* of rogge brand), en TUlrtin ('arint (brand ko«)rn. bran«lrys of smet van de tarwe). Hij al deze Hraiulzwammen dringen de uiterst tijne kiembiiizen der sporen in «len stengelvcN't der jeug«ligc plant, en vormen •en lijn«lr:uliK, kleurloos inyeelinm. hetwtdk met de plant, in haar un^legrof-it en eindelijk in i)cpaalde dlt;^elen (b. v. in hlt;?t vruchtbeginsel) de sporen op versehilleiule wijzen vormt. Fig. vert«K)nt bij n It r s|)igt;ren van het bramlkoorn «Ier tarwe, in verschillende tijdperken van kieming. \nn het uiteimli; van «!«■ kiembuis ontwikkelen zieh liie.r «Iraiidvormige sc«'undaire sporen of sporidii'ti [h c), die afvallen en tijne ki«*mdra«len voortbrengen (d), lt;M)k wel op nieuw weder langwerpige s|Kgt;ridi(;n vormen i, die insgelijks kiemen lt; ƒquot;. Door «le -«iMirülh-n kummn zieh «!«• Hratul-zwamm«Mi ge«lnren«llt; den zonn-r zeer snel verspreiden; «laarentegen «limen «le eigenlijk«t s|M»ren (zaïii-sporen), «)m de zwam ook in «hmi volgend jaar w«'.der voort te planUm. i redinn (Koes tz wam m c n) on«ier«chei«len zieh van «le L'stilaginei «loor hare meestal rocstrfKnl geklennle sporen, welke kleur «mtstaat «loor eene oranjegi^h* «die, welke ook in «h- myc(^liumbui'Z«m in «len vorm van kleine «Iroppel» voorkomt. Voorts neemt haar nmvlium altij«l sleehts eene zeer !gt;eknopte ruimte in dc voedsterplant in. d«gt;onlien het zieh onmi«ld«,llijk op «liV phuit^^n ontwikkelt, waar «le kiembiiizen ingedrongen zijn en hi«,r «M»k dc sporen vormt. De hiatsten zijn bij vele Roestiwammen zeer versehillcml van vorm, ontwikk«ilingswijze en duur «-n hi«'rm«,«le stsuit rnik «•ene groote veelvormigheid (ph'iomorphie) in verbaiul. Dit i^ zoo «». a. het geval bij het ge-slacht Pucchun, waartoe Pnccinia yrautini* (gewone streeproe^t of grasroest), op «mze granen voorkomend, beh«K»r# tig. •gt;». Hiervan zijn «llt;- zaaisporen twiveellig, geste«'l(l en bmin-aehtig «in massa g««ien, zwartbruin) «m ontwikkelen bij In't kiemen iiii h«-t vfMirjaar) lange, zich vertakkende kiembuiz«Mi, wier takjes aan hunne iiiteind«m sporidi«;n vormen, «M-n z«Mgt;g(Miaain«l pro-mycelium tig. 6o). Dlt; r«jestgwl gekleunllt;- sporidion ki«'ni«,n gemakk«'lijk; hare kiembuiztm dringen eehter alleen in «1«' bladeren van «Ir gewoiu- berberis (Hrrhrri* mlgarii) in, waarin zij «wn mycelium vormen, uit hetwelk zich een bekervormig. r«gt;estgeel vruchtlichaam ontwikkelt, een Z4M)gengt;uim«l Ucidinnt (. h-ndivm Rcrbcridi*). l)eze „ beklt;Troe-iiquot; Immgt recht opgerichte rijen hoekige, roestgeh* sporen v«x)rt (r, twee lutcidiën, lexxirerht «loorgosmwlen ; //, 3 sporen, sterk vergroot». Aan de vorming der aecidiën gaat die van zoogenaamde sp«'rmogoniën vooraf (ê), die uiterst kleine korreltjes (spermatiën) ontlasten, wi«'r «loei niet beitetul is, die eehter «loor sommigen als eene soort van bevruchtende Imhaampjes beschouwd worden. De kiembiiizen «Ier Aeeidiumsporen kunnen weder slechts in grassen of graansoorten iiulringen (het veelvuldigst wordt tarwe daanloor aang«!tast) en wel alleen door «Ie spleetopeningen (^» en veroorzaken hier tien eigenlijken „roestquot;, zijnde roest gele, poelt;lervormige strepen op «le bhuleren, halmen en kafblaadjes. Zij bestaan uit «le roe^stsporen. «lie «loor de opperhuid naar buiten gc«lrongen zijn, (*cneellig zijn «m op lange stelen staan (ƒ). Deze roestvorm is vroeger als e«nie zelfstandige zwam. al® Credo Ridiiyu rem, beschreven. DeUredo-sporen kiemen zeer snel, wiuirbij zij lange buiz«m ontwikkelen «A) en verspreiden d«uizelf«len ngt;«?st-vorm zeer s|K)e«lig getlnn-ml»- «len zomer. Hij het einde hiervan of in tien herfst vormen hare myceliën eindelijk tie hardwatulige, bruine, tweefx'llige zaaisporen (ƒ) en kleuren zieh de tot dusverre r«gt;cstgele strepen zwartbruin en zijn nu in 1'ucrinin veramlerd. Niet alle roestzwammen bezitten zulk een saAuigestehlen ontwikkelingsgang; bij velen ontbreekt «le Aecidium-, bij amleren wtnler «le Uredo-vorm. Ook tie Roestzwammen kunnen zoet ne«leelig wonlen, «loch zijn over 't algem«'en minder gevaarlijke parasieten, dan tie Hrandzwammen. |
r). BatitfioMjfcetr» (Zwammen met vrucht houders). Zij kenmerken zich tlaardoor, dat zieh hare sporen, «lie altijd een«*ellig zijn, afzomlen'n op het uit«'ind(^ van sttn-ltjes, die zieh op tien top van iH-paaltle cellen (basidien) bevin«len, welke zieh ontwikkelen uit «;ene weefsidlaag, «lie zich óf aan «le buitenvlakte, óf binmm in «urn «likwijls zeer groot vruehtliehaam (vruchthouder, sporen-tlrager) bevintlt. Hiertoe b«*h«x)ren o. a. tie Htftuenomycetc» en de Hattrromycrlr». UymeHomycttn (Vlies, of Hoedzwammen, t»ok wel Ha«l«lestoelen gen«x;nid). Ifot mycelium bevintlt zich mtTsUil in den grond, zeldzamer in «le schors van Zieke of «loode boomen of in «lood en rottend hout, bhulirrcn, m«'st, enz. en bestmit (in den grond) uit vlmzige, worUdvormige vezels (PI. O tig. 1 n) De vruchthouih-r of sp«)r«,n«lrag«'r is óf een gesteehlc (fig l, Ar), óf een onge-stiH'hlc, «likwijls z^h'lings aang«gt;griNn«l«' lioe«l (ti^. 4), of wel «mui vleezige of vlmzige ma«sa met «mmic «gt;nbe|gt;aalile ge«laante (b. v. de huiszwam), of van etüien anderen vorm. Op de omlervlakte, xeer Belden op «le bovenvlakte, is deze voorzien van platen, tanden en andere uitspringemle «leiden of van buizen en openingen, welke met het kiemvlies {hymruimm), /.ijmlc «le sporen voortbrengemle huig, bekleed zijn. Hi t hymenium bestaat namelijk uit e«m«! huig rtMalm-ht geplaatst- buiscellen, waarvan «^enigen onvruchtbaar (sap«lra«le n, pnraphj*?!!), «le ov«'rigen vrnrhtbnar zijn en aan hare toppc.n «le basiiliën met«le sporen ontwikkelen (tig. 3, a A). Dr Hyim^nomyeett» zijn meestal grtiote zwammen; iuikrosk«gt;pische vormen en parasietische soorten komen hieromler slechts weinig voor. Het geslacht Agaricn*(Plaatjeszwam), is on«ler«leZwammen het rijkst aan soorten; men kent er meer «lan 1000 van. 1)«; h«gt;«'«l is gesteeld, plat of gew«dfd; op «Ie omlervlakte met straalvormig l«)o-DMHU looireekte platM (ImntUm) bMl (A •. Iitgt; 1, vdkl Mi hrt hymeninm bi'klird zijn. De gchtTle vruchthoiuler wordt in jeugdigen ^taat dikwyls door een wit vleezig omhuls«;l (re/Mm, sluier) «tig. (gt;, U links) omringd, hetwelk later dlt;K)rtie uilbreitling van «len hoe^l verscheurtl wor«lt en «lan als een glt;;7,wollen omhulsel iro/rtt, beurs) romlom den v«M?t van den st«ïcl achterblijft (tig. 9 rechts). Dikw ijls is t)ok van den beginne «le onderste vlakte van «len hoed met een dun vlies (re/w/zi partia-let betlekt, hetwelk aan «len rantl van «len hoe«l en aan «len ste»;! bevestigd is. Natlat «lit verscheurd is. is d«^ steel omler «len hwMl slechts met een manehetvormig hulsel («mmm/m«, ring) voorzien (fig. 9, II 6), of aan «len rami van «len lio«^l met vh'czige tatulen of franjes {corfinn, gordijn) bezet (tig. I, 11). Stukk«m van h«^t algemoon omhulsel prelum) blijven «likwijls ook in den vorm van witt«' wratten of schubben op «le bovenvlakte van den hoed achter (tig. 9, 11). Fig. 6. .4ga riem eninpctlri» (eetbare kampernoelje of gewone champignon). Sttwl vleezig. bijna rolrond, zomler gezwollen rantl, witachtig, l—3 duim hoog; hoc«l wit of bruina«'htig, geschuild of naakt, «?erst ?ecr gewelfd, later vrij plat; platen aanvank«dijk wit, later rozerood. Een zeer go«*l smakende, gezonde zwam, «lie op weilanden, uouwlamlen, op tuingrond, onder jong hout van het voorjaar tot buit in «len herfst voorkomt en «gt;ok kunstmatig op mestbe«l«len gekweekt wordt. Hiermetle verwant is .-1. pkalloideê, ecu zeer vergiftige zwam, gekenmerkt «loor wit blijvende platen. «!en gezwollen rantl en «en van boven hollen steel. Fig. 7. A. fancienUnri» (butulelvormen«le pa«l«lestoel). Hoed plat (A, overlangs doorgesne-den), «ikergeel, met groenachtige plat«gt;n; st«iel dun, hol, wit. In groote bundels gez«;llig op boomstronken (vooral in b«'ukcnbossch«m), in «len nazomer en herfst; vergiftig, kan licht verwanl worden met «li'ii «eetbaren A. mHtnbUh, die ook op boomstronken gezellig groeiend voorkomt, maar zich on-derscheHlt «lotgt;r eenen h^lerbrninen, in het midden met eene g«,elachlige getamle vlek geteekenden hoed «■n bruinachtig- witte of asehgrauwe platen. Fig. 9. /. raennrcH* (kei zcrl i ng). Van «1«! gedaante en grootte «l«!r vliegenzwam, maai' «le hoed van boven gelijkkleurig hoogroo«l, met eenige groot»! witte wratten; platen en steel goudgeel. Hoogst smakelijke zwam, omler eiken en kattalies in Zui«l-Europa en in het Zuiden van Duitschlaml. Fig. 11. .4. itiuêcnriHM (vliegenzwam). Hoed 1—6 «luim bree«l, seliarlakenr«)o«l met vele witte wratten; platen en steel wit, dc laatste met een «likkt; soom en dikwijls met vleezige schubben bc-zet, 2 -fi «luim h(xgt;g. Zeer vergiftig; alg«;meen in z«in«lig«; bosschen. Men gebruikt «1«; vlt;!rsch«!, soms ook «1«! g«!«lroog«le zwam, in stukkiui gesneden en met melk overgoten, om de gewone huisvliegen te doodtfn : vamlaar de muim. Fig. 19 1. delicinnn» (welsmakende plaatjcszwam». Hoed 1—4 duim breed, eerst bijna |
17
PLANTKI'N f»F.
half bol rond, dan gewelfd en in hot midlt;lcn v.rdirpt, trn laatste bijna trcrhtervorniiir, van boven iinl tot oranjerood of groenachtig met eoncentri^lie lajlt;cn, van onderen ateonrood: platen en steel wit. Het vleesch bevat oen doierneel melki»|) ni klewrt /ieh bij doorsnij«liii«j of drukking «rroen-of bl.mw-Mktig. Km.- Mlban m wm food nukmA* tnram, doek UditelQk to nrwurm ael / i r ■ • (vergiftige berkezwain): rand van den hoed binnenwaarts gekruld; platen licht \leegt;ehkleuri}{; vleeseh uiet wit melksap; steel langer, hol. Ueide zwainnun «jroeien vooral in berkenbos-'elu-n. Geslacht Canthnrrllü» (Plooi»* am). Steel in den hoed overjraund ot ontbrekend; de ondervlakte van den htx-tl met vleezige, langs den steel neörloo|)ende vertakte plooien bezet. Hiertoe behoort f\ cibnriuH (eetbare cantherelle, gele peperling, eierxwam of hanekam), eeiie e.-tliare, overal in bosschen dikwijls groeiende zwam met eenigszins scherfien smaak en fraai omiyegele klenr (lig. 6). li Geslacht MrrnliN» ( N ctz wam Kiemvlies (hymeniiim) v. rbonden met netvormig vereemgde pl.wi. u van de bovenvlakte des ongesteelden hoeds. Mf-rnlim lacryuian* (hniszwam) (tig. 14) is berneht, doonlien zij het houtwerk in wonmireti verwoest. Hoed vleezig-saprijk. van onbegrensden vorm, wit. met witvlokkige randen, waaruit bij vochtige Ineht eene lelt;'lijk riekende vloeistof bij dnippels uitsjjpelt. Sjwren ro/.erood. (ieslaeht Bfémm (StekeliWAM). Hoed aeliQfVomig, dikwyk ileokta half ootwikkekl, ongesteeld of gesteeld, somwijlen vertakt, vleezig, aan de onderzijde met zaehte, zelden harde stekels ot tepels bezet, die door het kiemvlies bekleed zijn. Fig. 8. //. Bnareolen* (welriekende stekel/,wam), eene fraaie, doch niet eetbare zwam, die in den herfst in bergachtige naaldbosschen voorkomt, met van boven witten, pnarsgev lekten hoed en paarse stekels. Kiekt onaangenaam, eenigszins naar hooi. Geslacht I'oly/toru* (Gaatjeszwam). Hoed meestal ongesteeld, zijdeling op b«K)msummen gehecht, zeldzamer gestoeld, van onderen met f\jne gaatjes zeefvormig doorboord; aelfstandigheid meestal hanl, hout- of knrkachtig, van langen duur, zelden vleezig. Fig. . f. fomentari** (beukezwani), die vooral op de stammen van benken voorkomt, levert de bekende vuur- of wondzwam. Eene zeer verwante soort is de zoo dikwijls op appelboomen voorkomende P. igniarin*. Fig. 15. I'. umMUü** (veelhoofdige gaat jesz w am\ eene in Ijenkj^nbossehen vrij ? Men voorkomende aardzwam, met vleezigen, dikken, herhaald vertakten steel, welks takken kleine bruine hoeden dragen. Zeer goed van smaak. Geslacht BoMh» (Buisjeszwam). Hoed meestal vleezig, gesteeld. van onderen met horki^' openingen, zijnde de uitmondingen van kantige buizen (tig. 20 h). IWjna alleen aanlbewimende zwammen. Fig. 20. h. eduli* (eetbare p ij p- of buisjes/, wam, ook steen- of hee ren zwam Lrlt;'noenid). Hoed l—3 daim breed, donkerlederbruin, ondervlakte witachtig; steel zeer dik, vleezig, wit. In mutid-kflüdMB* \ erwanii' aBtbare soorten: /gt; /tor in hm (koeiezwam), /gt;'. rnnflmns (boterzwam), en/,. Vergiftig: It. luridtts (heksenzwam), onderscheiden van de daarop gelijkende steeiizwam door inwendig karinijnrlt;MHle kiemvliesbnizen, een paar sen, roodgeaderden steel, en bij doorsnijdim: i)lanw wordend vleesch. /?. (duivelszwam), met bloed- of bruinroode mondingen der buizen; in loof bosschen. Bij de GtileromgeHeê (Buikzwammen) ontwikkelen zich de basidicn binnen ui den vrnebi-houder. die ook zeer verschillend in vorm is en welks wand piri'/ium genoemd wordt. De inhoud, gleba geheeten, vormt eene menigte in kamers verdeelde bewaarplaatsen, wier binnenvlakte althans bij de meest volkomene Kniluwammen met eene kiemvlieslaai;, jiaraplixsen en basidii-n bi-kleetl i~. Ten laatste berst het peridinm meestal aan zijnen top en laat de rij|»c sporen, welke als een donker poed(;r de kamers der gleba opvullen, ontsnappen. He grootte en groeiplaats der lUiikzwammcn zijn zeer verschillend; geene enkel»* is eetbaar. Fig. 24. lAfcoperilon rerntrmuui (wrattige bovisj of poederzwam). Aerivnldi'i op likker^, weilanden, jrmsrijk»* en zandige gronden. Vrnehthonder in den beginne vleezig-sponzig, wit, ten huitste letlerbruin, dunvliezig, inwendig met het zwartbruine sporen|Mgt;eder gevuld, geheel doorlink-ken met eene fijnvez«'lige massa {capillUinni, haarnet), zijnde het overgeblevene \an het biniieii-te weefsel. Deze massa is nis bloetUteliK'nd middel aaiigewcnd. \ erwnnt hiermwle is de vooral gaarne op wijnbergen groeiende H. ijignntea (renzenbovist), die dikwerf in dtKgt;rsnede 1 voet grlt;M»t i-. Fig. 28. (VithrH* ra treil nim (roosterzwam). Een zeer Iraaie zwam, waarvan de eirtmde vrnebt-houder roostervormige openingen bezit en uitwendig scharlakenrood gekleurd i- In den beirinue be vindt zij zich in een wit vleezig omhulsel, hetwelk, nadat zij er doorheen gelt;jroeid i-. manehetxor-mig haren vwt omringt, zoodat zij in jeugdigen staat op een ei gelijkt. Igt;e gleba bevindt zich aan den top van de Inmieiivlakle degt; roo-ters en \ervloeil eindelijk tol een niel d. Sporen Vermengd afdn»p|)elend smeer. Nauw verwant met deze /nid-Kiiropeesehe zwam i* de o, a. ook ten onzent in bosschen voorkomende PJial/it» 'nitpndirn* (eikelzwam, ook jielitzwam ot g i 11 in o i i e I j e genoemd), die zich «Kik aanvankelijk in een omhulsel bevindt en als een ei uitziet (hcklt;en- oi duivclsei) en op een hoogen hollen steel eenen gcplcMiiilcn, ki'gtlvormigen, groenaelitigen, \:in boven doorboorden hoed draagt, waarvan de gleba met de sporen als een smeer afvloeit, met een ondragelijkcn lykstank. |
Fig. 13. Cynthu» OHa (potzwam). Kene kleine, op oud hout groeiende zwam, in wier trechtervormige holte lintvormige gesteelde lichaampjes bevestigd zijn, welke de basidiën bevatten. il\.quot; .lnrounjccteH (Zwammen met s poreblazen). De zmiis|)oren ontwikkelen zich in celbuizen („nri, sporeblazen), die nu eens knotsvormig, dan weder blaasvormig zijn en zich ten laatste aim haren top openen. De sporeblazen vormen zich slechts zelden rechtstreeks uil de draden van het niveelinm; gewoonlijk zijn zij in een vruchthouder besloten of op hare bovenvlakte met paraphvsen tot een hynienium vereenigd. De meesteii zijn klein, zelfs mikroskopisch klein; velen daaronder zijn woekerplmicn. Het is de grootste afdeeling der Zwammen, waartoe o. a. de truffels, kern- en schij fz wammen bchooren. i- i n i Tiihfrnni (Truffels). Onder lt;lcn grond levende zwammen, die uit haar mycelium, hetwelk den gnnnl dikwijls ver doorwoekert, knolaehtige, vaak zeer groote vrm hthouders vormen, welke uit een dik, dikwerf vleezig omhulsel (perirliuM I en een inwendig netwerk van vezels bestaan, dat aan de uiteinden zijner takken tot hhMIwigll lt;p'»ivmii/.en opzwelt. Spureii eeneellig, meeMal stekelig. Fig. IS. Tiiher nharinui (gewone truffel). Tot de grootte eener vuist, vleezig, welriekend, van buiten en binnen zwartachtig. Bevindt /ieh in bejiaalde streken (rondom het Hartzgebergte, in Bo-heme, Italië, d(M*h vooral in Frankrijk, in het district IVrigord) in bosschen, inzonderheid in eikenbosschon, op lossen zjindig-kleiaehtigcn bodem, ongeveer { el onder «Ie oppervlakte; wordt door bonden en varkens opgespoord en 's winters opgegraven. c Pifreunmifcetrii (k e rnx w auunen). Sporeblazen meestal knotsvormig, waarin zich 8 een- of meer-eelligt! s|gt;oren bevinden, besloten in fleschvormigc, zelden bolvormige vruchthouders (prrilhecia), welke zich ten laatste aan den top opinion en slechts zelden rechtstreeks door het mycelium voortgebracht worden (zij staau alsdan alleen of bij groepen op de myceliumdraden), maar gewoonlijk gemeen--eliappelijk in een drager {»tro,ua) van bepaalden vorm besloten zijn, die, uit het mycelium voort-sprnit. Het is tie grootste groep der Aseomyeetes en omvat meerendeels kleine, gtHleeltel^jk mikro-skopigt;.elie zwammen, waaronder een aantnl |»arasieten. l'l. A, ti/. 7. AVyV' (meeldauw of wit); tig. 8. K. Turken, (druivenzwam). Dit zijn epiphytisclie woekerplanten, d. i. zij leven op lt;le oppervlakte barer voexlsterplant, waaraan zich haar geleed mvcelinm lt;llt;M)r middel van znigtepeltjes (Afi#M/or/a) vastklemt (tig. 8A). Hierop ver-lu;llen zich takjes, «li(^ zich in conidieii-ryen afsnoeren (tig. 8«) en later op zich zelf staande perithe-ei.n (fig. 7/'), die door geslachtlijke bevruchting ontsUuin (tig. 7«) en blaasvormige, met eencellige sporen g'Milde buizen (tig. 7 c) bevatten. De meeldauw vormt witte meel- of schimmelvormige bekleedsels, die zieb na de ontwikkeling «Ier peritheciën donker gestippeld voordoen, op de meest ver-seliillende planten, welke spoedig daardoor geheel verwoest worden (het veelvuldigst worden erwte-p|,■lillen daanlnor MHgetMt). De d ruiveii/« a in (laairntr/cn koinl -leelits up de Madeivn en ^MMI van den wijnstok voor en is de oorzaak der beruchte druivenziekte, die voornamelijk op Madeira, alsmede in het zuiden en westen van Europa ontzaglijke verwoestingen heeft teweeggebracht en in staat is gansche wijn plantsoen en te vernielen. Tl. a, W-s. t. ClMêpê pmrpmrm (moederkoormw»»). Het vergiftke moedenoon (mmw \mmtmm, m, natnurlijke grootte) is nes ■itWM m geeM ewtifdiag van de gnailmnl, lieer ét aanleg tot een zwam, di«! zich ontwikkelt uit «Iraadvormige sporen (i), welke in de bloemen der rogge en andere, grassen ingedrongen zijn. NNanneer namelijk deze sporen kiemen, ontstaat een schim-nielvormig myeeliuin (vroeger tyhtrelia negehtm genaamlt;l), hetwelk van lieverlede een gcplooid-rim-pelig lichaam vormt (A), hetgeen het vnn'htbeginsel verwoest en in welks holte op basidiën tallooze eonidieii afgesno«;rd worden (ri. Hiervan wemelt «Mik de ,,honigdauwquot;, zijnde c«m zoetachtig, leelijk riekend, kh'verig vocht, door dit mycelium afgescheiden. Langzamerhand verandert dit mycelium in een harder liehaam. hetwelk men ncUrolin,.» pleegt te noemen. Dit sclerotium (vroeger SrlerotiuM ClaniM geheeten) ilt; nu «lat vo«irwerp, hetwelk ondtT «Ie gcneesmi«l«l«*h'n als Sernle cornulmn, moe-ilerkoorn, bek«ii«l is. Dit groeit eenigen tij«l op «1«- plant, waar«gt;p het gem-steld is, voort, maar eimb'lijk valt bet er af en wanneer het dan een tijdlang in den grond gelegen heeft, komen «-r Ueine wlvoraige lirheemnjfe mi voort (e), «lie skfa tol kleine iwmumb «et roede ftelea m geel» achtige k«ipj«s (ƒ) ontwikkelen. Pezen zwamvorm lieett nmn ('Inrirrjt* pnrpMmi genixmid. De kopjes zijn vrnehtdragcis, ili«' on«ler hare tepeltji-s (g) p«'ritheciin met talrijke sp«nvbnizen bevatten (A). In elke der laatsten bevinden zich 8 «Inuulvormige sporen d', /■). Dez^-n nu zijn het, «lie in «1«' bl«)emen «Ier grass«n plegen in t«^ «lring«'n. Bov«;ndien kan zieh «M»k nog het wei-fs^-l, «lat «len inuun van Sp/inretin draagt' sr«-«lnreiide den bloeitij«l van «Ie rogge, «loor «!«• conidi. n id) zeer s.iel uitbreiden. PI. 6, ig. 16. Hfpogylon potymorpktm (hoetkeotsswaM). VneMmder houtig, hanl, vertakt. dikwijls geweivorniiLr. meer «jan 1 vo. t lang. geehu-htiirwit met «lonkergeklennle iopp.-ii. eimle-lijk zwart. Peritheeiën zeer talrijk, kleine bultjes op «!«■ takken vonmnid (tig 17, overlangsche doorsnede, eenigszins vergr«K)t). Op oiule b«x)mstammen, in den herfst. Fig. 25, 26. ilytderiuk,! Frniini (essehenkorst). Myceliuni in de tehors van afgestorven ess«h«nitakke,n, alwa^ir zich wik de vrnchthonders ontwikkelen, «li«' later uit de schors te voorschijn komen en zieh als zwarte lancetvormige puisten voordoen. Fig. 27—21». Sphorna futra (bruin« kogelzwam). Dikwijls op rottende boomschor»; 27; na-tuurlijkc grootte; 28: een overlangs doorgesneden perithecium, vergroot; 29: sporebuizen en sap-draden, sterk vergroot. |
i
PLANTKUNDE.
18
Pe JHtcomycete* (Sch ij fz vammen) onderscheiden zich dmirdoor van do Pyrrnomycetes, dat de sporebuizen, verutengd met |mraphysen, ki.-mvliezen (kymemm) vormen, welke de oppervlakte van nu eens gTQOte, dan weder zeer kleine sporedragers van zeer verschillende gedaante bekleeden. Hiertoe behoun'ti o. a. de volgende : PI. •« tig. lo. (la ra nu tiara (gclr 1. u o t s/. m n m). Vrnclitdrager vleezig, struikvormig vertakt, fraai geel. licht breekbaar. In bcnkenbosschen: eetbaar. Verwant hiermede is C/araria Botrytu (hertezwmu of trosvormige knotszwam), ter groutte van een vuist, van blocinkoolvormige gedaante, licht- tot doiergeel, in jeugdigen toestand zeer smakelijk, en S^araMMcrifM (boksbaard), struikachtig verwarde massa's vormend, roodachtig-geel, met afgeplatte gekroesde takken; insgelijks eetbaar. Heiden in iiiuildbosschcn Fig. 21. JMtflla etmlenta (eetbare helvella) Hoed 2—3 duim breed, onregelmatig geplooid, swartbmin, met het kiemvlies bekleed, op oen korten, dikken, hollen, witachtigen steel. Fig. 22. Morckella eandenia (eetbare morieljc). Hoed in den beginne bolvormig, later kegelvormig, bruinachtig, tot 5 duim hing, netvormig gegroefd, hol, in de groeven het kiemvlies dragend; steel hol, witachtig. Beiden eetbaar; in bosschen op opene plekken, vooral op kalkgrond. Fig. 12. Pezisa .IretabnlnM (bekerzwam). Vruchthouder bolvormig, hol, met wijde opening, aan de binnenvlakte het kiemvlies dragend, lichtbruin. In schaduMrijke bosschen op vochtigen grond: zeldzaam. IV. meeste Peziza's zijn zeer klein; velen woekeren, b. v. P. oMorpha op den lorkenboom, dien zij zelfs kan doen afsterven. Volgens de jongste nasporingen zouden tot de Discomycetes ook de gistiwammen behooren, Waarvan men tot dusverre als vrij zeker aannam, «lat zij uit de sporen of conidien van verschillende zoogenaamde schiuiuielzwamnien (inzonderheid Muror- en /Vwiri/ZiW-soorten) ontstonden, wanneer deaen in voor gisting vatbare vloeistoffen geraakten. Deze zwammem beMtium uit bolronde, stikstof-rijke eellen, wajiruit steelt;U nieiiur voortspruiten (PI. A, Ie, 1:5, CWpiMMnM 9iBtndÊtkm rrnnvur. biergist) en wekken het gistingsproces op. Men beweerde ook, dat zij bij zekere ziekten van men-schen en dieren eene belangrijke rol vervullen; zoo zouden zij o. a. bij cholera, typhus en andere ziekten in het darmslijm gevonden zijn; doch het bewijs moet nog geleverd worden, dat hetgeen zich als /.iiodanig voordeed, ware gistzwammen geweest zijn. Fig. 14 stelt b. v. bij n een zwamdraad voor uit den darm-inhoud, waaruit zich dan zoogenaamde ••istcellen ontwikkelen; bij enkele hiervan, bij r en d zoogenaamde gistkolonien, die, volgens HALUER. uit de sporen van bramlzwammen ontstaan zouden zijn. Van alle overige /wammen onderscheiden zich de altoos mikroskopisch kleine gist/wammen door volslagen afwezigheid van mycelium. 2'l«' Orde. M y x o my cc t c s, 81 ij m z w a m m e n. Dit zijn nog geheel nuulselarhtige organismen, die op de gremen van planten- en dierenrijk staan. Zij hebben wel een zwamachtig voorkomen, doch geen mycelium en bestaan niet uit gewone cellen, maar slechts uit protoplasma en bewegen zich dikwijls langzaam. Zij vermeerderen zich door sporen, waaruit beweeglijke zwerniers ontsn-ippen. Hiertoe behoort b. v. de run bloesem der looiers (.IrthaUmn «eptituin), eene kroezige, geelachtige, geleiachtige massa, die op de looiersrun voorkomt. Klasse II. Phycoideae, W ierachti gen. (PLAAT r.) 3«l«' Orde. Lichenes, Korstmossen. I/Mifplanten, wier loof, evenals liet vrucht lichaam der Zwammen, uit dooreengeweven buiscellen bestjuit, en die zich, evenals de Kern- en Schijfzwammen, waarop zeer vele Korstmossen bijzonder gelijken, door askosporen voortplanten. Zy onderscheiden zich echter van alle Zwammen, doordien haar weefsel bladuroenhoudende cellen (gonidiën) bevat en /.ij zich met anorganische stotfen voeden, derhalve assimileeren kunnen. Hierop maken slechts weinig Korstmossen eene uitzondering, welke namelijk op andere Korstmossen of op Hliulmosseu woekeren. De meeste Korstmossen groeien in de opene lucht en nemen hieruit het voor hen noodige voedsel (voornamelijk koolzuur) op. De bodem, waarop zij bevestigd zijn (de aarde, boomstammen, schuttingen, heggen, daken, steenen, muren, rotsen, vensterruiten, enz.) dienen him xlechts tot steun. De op kalksteen groeiende korstaehtige korstmossen echter, wier weefsel steeds kalkhoudend is, moeten de kalk door oplossing in zuur (kool- of zuringznur) in zich kunnen opnemen. Een Korstmos bestaat uit o) het loof zijnde een op het mycelium van Zwammen gelij kend deel, ▼erschillend en dikwerf geheel onbepaald in vorm, en A) de vruchten (apotheria), die zich uit het loof ontwikkelen en daarop bevestigd zijn en wier bouw gedeeltelijk met dien der perithe-ciën van Kernzwammen, gedeeltelijk met dien van de vruchtlichamen der Schijfzwammen, en inzonderheid met dien der Peziza's overeenkomt. Ook komen bij «le Korstmossen dikwerf spermogoniën en spcr-matiën voor. De sporen zijn meestal meercellig. Het weefsel van het loof is zoodanig uit cenige lagen buisvormige cellen samengesteld, dat men daarin een buitenste dichtere schors laag en een binnenste lossere merglaag onderscheiden kan, waarbij, tusschen beide lagen, de altijd bolronde gonidiën eene bepaalde laag {*fratnm gottituienm) vormen; zulk een loof wordt thallwt Meromerirn* genoemd. |
In andere gevallen is het loofweefsel vrij gelijkmatig uit door elkander gemengde buisvormige eellen en gonidiën samengesteld, zoodat daarin geene verschillende lagen onderscheiden kunnen worden. Zulk een loof wordt thallut houioiomeriru* genoemd. Vooral van Korstmossen met laatstgemelden bouw werd in nieuweren tijd beweerd, dat de gonidiën als Wieren te beschouwen zijn, en dat de celdraden Zwammen {Atcomycetet) zouden zijn, die op deze Wieren woekeren, liet loof der Korstmossen doet zich voor óf als een vast aangegroeide dunne of dikke korst (korstaehtige korstmossen); óf als eene gelobde bladachtige uitbreiding, die slechts in haar middelpunt of door hechtvezels (rkirinae) op hare onderlaag bevestigd is (loof korst mos sen); óf als een recht opgericht vertakt heestertje (struik korstmossen); óf als eene slap afhangende, draderige massa (baardkorstmossen). In drogen toestand is het loof hard, kraakbecnachtig, dikwerf zeer bros cm zQn zijne buisvormige eellen ondoorschijnend; bij bevochtiging daarentegen worden de laatsten doorschijnend en buigzaam en laten zij de meestal groen of geel, zelden anders gekleurde gonidiën doorschemeren. Daardoor veranderen vele Korstmossen bij het vochtig worden en verdrogen hunne kleur en zijn zij in vochtigen toestand steeds week en buigzaam, somwijlen geleiachtig (gelei-korstmossen). Sommige korstmossen bevatten eene zet meelachtige voedzame zelfstandigheid (b. v. het IJslandsch mos, het rendiermos, enz.); velen eene bittere stof, eenigen kleurstoffen (lakmoes); — geen korstmos is vergiftig. n). Lichfur* angiocarpi (Korstmossen met gesloten vruchten). Apothecia meestal bol- of wratvormig, zich ten laatste aan hunnen top openend en binnen in fleschvormige holten sporebuizen en paraphysen bevattend (PI. 1, fig. lü e); — meestal korstaehtige korstmossen. Fig. 10. PerluMria eoimnnnu (gem eene wrat korst mos). Ken witgrijs, dikwijls op steenenen boomschorsen voorkomend korstachtig korstmos («. natuurlijke grootte; A. vergroot; r. overlangsche doorsnede van een apothecinm met 2 perithecia). 6). Lickene» gyutnoearpi (Korstmossen met opene vruchten). Apothecia schijf-, schotel-, beker-, hoofd-, goot- of lettervormig; op de dikwerf gewelfde en met een verheven rand omringde bovenvlakte hymenia van sporebuizen en paraphysen dragend (tig. 12 A), Fig. 11. (ladonia rnrri/rm (beker-korstmos). Een grijswit korstmos, op heidegrond groeiend, uit welks korstachtig loof zich bekervormige takken (podetia) verheffen, die op hunnen rami de bolronde; roode apothceia dragen. Fig. 14. CiadoHta rnngiferina (rendiermos). Ken grijswit struikkorstmos, op heide- en veengrond groeiend, vooral in het Noorden uitgebreide plekken bedekkend, hetzij alleen, hetzij in ver-eeniging met een ander struikkorstmos: tetroria idandira (IJslandsch mos). Beide korstmossen zijn door hun zetmeelgehalte voedzaam; het tweede is zeer bitter en slijmerig en als geneesmiddel in gebruik. Fig. 15. Utnen hnrhntn (gewoon ba ar dm os). Op boomstammen, vooral in hooge bergstreken zeer dikwijls voorkomend; met grootc schotel vorm ige apothecia; grijsgroen. Fig. 12. Part» el ia Hlincea. Ken op boomstammen, vooral linden, groeiend loofkorstmos, van witgroene kleur met bruine schotel vorm ige vruchten. Fig. 13. Op*graph a tcripin (let ter-schrift mos). Ken korstachtig korstmos, vrij algemeen op boomstammen met gladde schors. Met zwarte, op letters gelijkende, gootvormige apothecia. Fig. if.. Baêomyrr» rosea* (vleeseli kleurige heikorst). Een op heigrond, in holle wegen, op klei, enz. in bosschen dikwijls voorkomend korstmos met groenwit korstachtig loof en rozeroode bolronde vruchten op podetia. P1'' Orde. Algae, Wieren. Meerendeels water bewonende gewassen met draad-, vlok-, loof-, vlies- of stmikvormigen of anderen bouw, die altijd bladgroen bevatten en daardoor in staat zijn te assimileeren. Slechts weinigen woekeren. Kehalve bladgroen, waanian vele Wieren hunne fraaie groene kleur verschuldigd zijn, komen verschillende kleurstoffen (phykochroom) en zet meel korrels dikwijls als celinhoud voor. De celwand bestaat bij de meestcn uit cellulose. Het wierlichaam is nu eens eencellig, clan weder en gewoonlijk veelcellig; zijne grootte wisselt af tusschen mikroskopische kleinheid (3^f millim.) en eene lengte van 1500 voet (het reuzen wier der antarktische zee). Het is meestal bevestigd op vaste voorwerpen (steenen, plantenstengels, schelpen, slakkenhuizen, koralen, wortels, houtwerk); zeldzamer drijft het vrij in het water. De weinige in de lucht groeiende Wieren groeien op vochtige aarde, op vochtige, schaduwrijke wegen, rotsen, muren en boomstammen. Do voortplanting geschiedt door eencellige zaaisporen en zwermsporen: de eersten, vaak besloten in bijzondere vruchten (tporntigia, nporornrpia), zijn dikwerf het product eener geslachtlijke voortplanting. In dit geval geschiedt gewoonlijk de bevruchting van de vrouwelijke cel door beweeglijke protophisma-liehaampjes (zwermdraden of spermatozoiden); zoo b. v. bij de Fucoiden. Bij de eenvoudigste eencellige Wieren geschiedt «le vermeerdering voornamelijk door deeling in tweeen (zoo bij de Diatomeën en Desmidieën). Hij vele Wieren komt ook de vorming van zaaisporen voor, ten gevolge van eene eigenaardige samenwerking tusschen twee nabij elkander gelegen cellen van twee individu's, waaraan men den miam van „copulatiequot; gegeven heeft. De meeste Wieren leven in de zee: doch er komen ook talrijke wiergeslachten in zoete, vooral stilstaande wateren voor. Uit zulke gewoonlijk levendig groen gekleurde zoetwaterwieren bestaat het bekende vlokkige slib, hetwelk zich dikwijls zeer ver over de oppervlakte van slooten uitbreidt, in den herfst naar beneden daalt en zich in het |
PLANTKINPF.
19
voorjanr weder naar He oppervlakte van het water verheft. Onder de zeewieren komen grootc lederachtige voor, die meestal olijf-groen of bmiu zijn of eene andere kleur vertoonen; \«!lc daarvan zijn prachtig purperroolt;l of paars. Alle zeewieren bevatten iodium; de groote lederachtige dienen dan ook, om er iodinm uit te verkrijgen. I)« Wieren vormen eene zeer groote afdeeling van de sporeplanten. en wel, naast de Zwammen, do grootste; zij zijn in vele groepen en familien gesplitst, waarvan wij, wegens beperktheid der ruimte, slechts enkele vertegenwoordigers vermelden zullen. PI. 7, tig. 1 en 2. Diatomeae (Krist alwieren): fig. 1, Diatoma Jfoeeulotum; tig. 2 o, Nnri-cula riritiis; b, Frwitulin viriduln; alle drie sterk vergroot. De Diatomeën zijn mikroskopisch kleine, eencellige wieren met schuit-, staaf-, spil-, schijfvormige of andere gedaante, die óf alleen, vrij, óf tot koloniën vereenigd (fig. 1), in het water drijven en zich dan schynbaar willekeurig bewegen, óf op vaste voorwerpen gehecht zijn. Zij komen dikwijls voor in stilstaand helder water, veenplassen en ook in slib. — Fig. 3. Een Draad wier: Zygntma qmninunr, a nat. gr., b een stuk van een draad, sterk vergroot. Het draadvormig lichaam bestaat uit aaneengeschakelde cellen, waarvan elke een spiralen band van bhulgroen bevat. In slooten. Fig. 4. Een Geleiwier: Protoeoccu» viridi*. Behoort tot de eencellige wieren en bestaat uit groene, geleiweeke cellen van bolronde gedaante, die zich door deeling vermeerderen. In stilstaand water, op boomstammen en steenen. — Fig. 5. Ba tra-chospfKMion tnonilifortne. Een sierlijk, slijmachtig, in koude heldere bronnen en beeken op steenen gehecht wier, met fraai groene, olijfgroene of paarse kleur, dat zich aan het bloote oog voordoet als uit geleibolletjes samengesteld (o nat. gr.), terwijl de mikroskoop aantoont, dat het uit een stam met kransvormig gerangschikte takbundeltjes bestaat (A). — Fig. 6. l'/nrnmintn purpmrtnm en fig. 8. Deleuertin HangMtnen. Twee prachtig purperrood gekleurde wieren uit de Noordzee; zij vertegenwoordigen de groep der Florideat (Purperwieren), welke zich onderscheidt door fraaie vormen en kleuren en eene zeer eigenaardige wijze van bevruchting. Fig 6, b: een stuk vergroot, met doosvruchten. Bij IMessertia sanguinea gelijken de indeelingen van het wierlichaam op de bladeren van Zaadplantcn. — Fig. 7. Fucm vesiculonu (^knappers of kelp wier); een der meest versprei«le zeewieren, algemeen in de Noord- en Oostzee; blijft in het water drijven door meestal paarsgewijs geplaatste, met lucht gevulde, blazen. \Neefsel lederachtig: kleur in verschen toestand olijfbruin. lgt;e rindlobben bezitten talrijke groefjes, waarin zich de bevruchtingsdcelen bevinden. — Fig. !«. SargauHtn ttniant (drijvend sargasso) blijft in zeewater drijven door gesteelde besvormige luchthouders; het vormt^ in de Atlantische zee, in vereeniging met andere drijvende wiermassa's, do groote Sargasso bank van Corvo en Flores. 2'l,■ Hoofdklasse, ('o nuophy to t 8tumplanten. Klasse III. ProenihryoMntn. Met voorzie men zonder geslachtsorganen. (PLAAT r.) 5«l«' Orde. Characeae, Kranswieren. Onder water levende, veel bladgroen bevattende planten, die door middel van rhizoiden (haren) in het slib wortelen, uit een enkelvoudigcn of vertakten, knoopig geleden, met kransvormig geplaatste bhul(;ren bezetten stengel bestaan en zich voortplanten door geslacht-gevormde sporen en bovendien (sommige soorten althans) zich ook nog vermeerderen door broeiknoppen (Pi. fig. S*!1). Iljiar stam bestaat óf uit écne rij van langwerpige cilindervormige ciJlen (A'/Ve/A/1, óf rondom een axielen streng van zulke cellen zijn langwerpige schorscellen in spirale richting gewonden {('kafo, fig. 34 en 35). De bladeren (welke door anderen takken genoemd worden) bestaan óf slechts uit eéne cel, óf uit meer en doen zich dan als gevind voor (fig. 34). Aan den voet der bladeren zitten de bevmchtingsdeelen, deels mannelijke (antheridién), doosvruchtachtige, zeer samengestelde deelen, die talrijke spermatozoïden ontwikkelen, deels vrouwelijke (sporeknoppen), knopvormige organen, die eene groote cel omvatten, welke zich, ten gevolge der bevruchting door de spermatozoïden, tot eene zaaispore ontwikkelt. De kiemende spore vormt bij i'hnra eene voorkiem, waaruit later de nieuwe plant opgroeit, terwijl zich bij Sitella rechtstreeks uit de kiembuis der spore de nieuwe plant ontwikkelt. De ( haraceae vormen derhalve den overgang tusschen de Thallophyta en (ormophyta. Zij groeien in stilstaande en met name in zoete wateren. Sommige soorten worden eenige voet lang; velen onderscheiden zich door uitscheiding van koolzure kalk en worden dan zeer bros. Fig. 34. ('hnrn tulgaru (gewoon krans wier); dikwijls voorkomend in stilstaand water, vooral op veengrond. tig. 36. Ken bludknoop, met hieraan bevestigd antheridium; vergroot. |
en 7'''quot; Orde. Hcpaticac, Levermossen en Muscineac, Bladmossen. Veel-cellige, veel bladgroen bevattende, daardoor meestal fraai groen gekleurde gewassen, mecrcn-deels met duidelijk bebladerde assen, waarop, dikwijls eerst na meerjarigen groei, mannelijke geslachtsorganen (antheridién) en vrouwelijke (arebegonién) ontstaan, waarna uit de bevruchte eicel van het arehegonium een eigenaardig, met het mos-lichaam niet organisch vereenigd, maar toch hierdoor gevoed voorwerp (het sporogonium) ontstaat, dat zich verder ontwikkelt tot de vrucht, welke steeds eencellige sporen bevat. Antheridien en archegonien zijn dikwijls met verschillend gevormde, somwijlen zelfs bontgekleurde omhullende blaadjes omringd of van elkander geseheiden, zoodat daardoor deelen gevormd worden, die cenigszins op bloemen van Zaadplantcn gelijken. De Mossen voeden zich uitsluitend met anorganische stoffen en groeien meerendeels op vochtige aarde, op beschaduwde rotswanden en boomstammen, op steenblokken; zeldzamer op drogen, zonnigen bodem; het zeldzaamst in het water. De Lever mos sen hebben meestal eene bolvormige, gewoonlijk met vier kleppen kruislings openspringende, soms ook zich met eenige tanden openende vrucht (sporekapsel, PI. 7, tig. 24), zeldzamer eene hauwvormige, tweekleppige (fig. 23) of eene bolvormige gesloten blijvende vrucht (Rirria). Bij hare ontwikkeling uit de ei-cel breekt zij door de topwelving van het archegonium, hetwelk meestal als eene schede jtan den voet der vrucht (fig. 23) of van den dikwijls voorhanden en dan altijd zeer fijnen witten vruchtsteel (fig. 24 b) achterblijft. De vrucht is altijd onbedekt (naakt). De kruislings of met tanden openspringende sporekapsels bevatten altijd veerkrachtige, buisvormige, inwendig met een of twee spiraalvezels bekleede cellen, die zich bij het openspringen dei-vrucht plotseling uitrekken en de sporen wegslingeren {rlaterfn, springdraden, fig. 20, sterk vergroot). Men verdeelt de Levermossen in twee groepen: Loofachtige (H. frondome) en Bebladerde (//. folioHae of JHngermanniactac). Bij de eersten is nog geen duidelijke scheiding tusschen stengel en bladeren op te merken; het geheel doet zich voor als een onregelmatig of regelmatig gelobd of verdeeld loof (tig. 17, 18, 22. 24), terwijl bij de laatsten de meestal gaffelvormig ingedeelde stengel met vele uiterst fijn gebouwde, gewoonlijk tweerijig geplaatste bladeren bezet is (fig. 25). l it de kiemende s|)ore ontstaat gewoonlijk rechtstreeks de nieuwe plant; slechts weinig Levermossen vormen eerst eene loofachtige voorkiem. Fig. 17. Hiccia cüiata \ n, nat. gr.; b, vergr. Hier en daar in slooten, op het slijk. — Fig. 22, 23. Anthocero* laetiê, met hauwvormige vruchten, wier sporen op een steel zitten, zonder springdraden. Op vochtige akkers; zeldzaam (fig. 22, nat. gr., fig. 23, vergr ). — Fig. 18—21. Mnrehantin poly-mnrpha, dikwijls voorkomend in steenen watertroggen, langs de randen van beeken, op waterrijke plekken, vochtige tuinaarde, op bloempotten, enz ; tig. 18 vrouwelijke, fig. 21 mannelijke plant, in natuurlijke grootte. Bij beiden zijn de voortplantingsorganen op gesteelde schijven {receptaculn) bevestigd; bij di: vrouwelijke plant zijn die schijven gewelfd, stervormig verdeeld en dragen zij aan hare on lervlakte de arehegoniën en later de dooevruohten (fig. 19, vergr.); bij de mannelijke zijn de schijven vlak, licht gekarteld en dragen zij de antheridiën, stervormig gegroepeerd, op de bovenvlakte (fig. 21 A, vergr.; het bij vergissing in 't midden geteekend verlengsel denke men weg). Fig. 20, een springdraad met sporen, sterk vergr. — Fig. 24. .htenra palmala. Op rottende boomstompen, o| vochtigen kleigrond, in schaduwrijke bosschen {n nat. gr., b vergr.). — Fig. 25 en 26. mannia platyphyUa. Op beschaduwde boomen en rotsen, losse zoden vormend. Aan de onderzijde draagt zij steunblaadjes (fig. 20, vergr.). De Blad- of Loofm ossen onderscheiden zich van de Levermossen door de meteen huikje (rn-hjptra) voorziene sporcvrucht, die zich meestal met een deksel opent en daarom zaaddoos (ihrca) genoemd wordt, door den harden, meestal roodbruinen vruchtsteel (seia), door het gemis aan springdraden, door haren minder teêren bouw en daardoor, dat bij allen uit de kiemende spore eerst eene wieraehtige voorkiem (proembryo ot protonemn) ontstaat, uit wier knoppen de bebladerde mos stengel uitgroeit. Slechts weinige groepen onder de Bladmossen hebben eene gesloten blijvende vnieht {Phnnrutn), of eene met kleppen openspringende {Jndrenen, tig. 28), of (^ene naakte, zooals de Levermossen. Dit laatste is het geval bij de Yeenmossen [Sphngnnm), welke over 't algemeen in menig opzicht op Levennossen gelijken. Deze op veengrond en op natte boschplekken gezellig groeiende Mossen, wier afgestorvene en verkoolde stengels een belangrijk aandeel nemen in de veenvorming, onderscheiden zich door een zeer merkwaardigen bouw harer cellen, die haar vooral in staat stelt, water op te slorpen en vast te houden, en hebben meestal eene bleeke, geelgroene of stroogele of bruinachtige, zeldzamer roodachtige tot purperroode en jMiarse kleur en vormen weeke, veerkrachtige zoden. Fig. 29 stelt eene der meest gewone soorten voor (Spkagtmm êMbnernnfiiiiH); fig. 30, de opengesprongen vrucht, vergr. — Fig. 27. .Indrenea nlpinn, klein, zwartgroen, in dichte kussens op steenblokken op hooggebergten. Fig. 28, de opengesprongen vrucht, vergr. — Fig. 31. Ilypnnm tple/uiep*. In bosschen, op lommerrijken, vochtigen bodem (tig. 32, n de Miaddoos met het huikje, vergr.). Bij de llypnumsoorten, die voornamelijk de mosbekleeding in onze naaldbosschen vormen, alsook bij zeer veel andere is de rand van de opengesprongen vrucht met hygroskopische tanden (mond bek Icedsel) voorzien, welke eerst na het afspringen van het deksel zichtbaar worden en zich dan uitspreiden (tig. 32, b mondbekleedsel, r sporen, — sterk vergr.). — Fig. 33. Polytrirhum junweramp;oliuhi; veelvuldig op vochtigen. weinig doorlatenden bodem in bosschen. Bij dit geslacht is het huikje met benedenwaarts gerichte haren bedekt, de zaaddoos vierkant en met een gesnaveld deksel voorzien (tig. 33, vergr.). De rand bezit een mondbekleedsel, uit 32 of 64 tanden samengesteld en is door een horizontaal, fijn vlies gesloten. De Polytrichum-soorten zijn tweehuizig; de mannelijke planten dragen kleine, fraai rootle, rozet vormige mosbloemen aan den top van den steeds on vertakten stengel. |
PLANTKUNDE.
20
Kliisso IV. ProthnlU'iHiita. Met voor k if m «mi , waarop geslachtsorganen. I'I.AAT « .11 IK) 8•,'' Orde. Filicet, Varens. Orerblyveiulc (zeer /.cldcn Pcnjarlge) Yjuitsporfpluntcn, niet meestal onder-, /.dden bovenaardschc rijk bebliulenle Htammen en blatlvoruiige nitbn idingrn (verren of plniint-n geheeten), die veel bladgroen bevatten en «laardoor gewoonlijk fraai groen zijn gr-klenrd, zich voordoen als samengestelde ol' ingedeelde, /.cldzamer enkelvoiuligi' en git\gt;' bladeren, die in hnnne jeugd meestal als horologieveêren ingekruld lijn «mi waarvan ef alle, ótquot; slechts enkele van be|NUilden vorm talrijke sporevniehten op hunne ondervlakte, /rlden op hunne boven- «mi ondervlakte dragen. He voorkiem doet zich voor aN em tweelobbi^ loofblaadje, op wi-lks ondervlakte zieh an-theridién, arehegonien en talrijke wortelharen ontwikkelen. Uit de eicel van la t archcgc ninm, «lie bevrucht wordt door «le met een gewim|)«ïnl uiteinde voorziene spermatozoiden uit de anther ld ien. ontwikkelt zich het eerste blad van «Ir nicinte plant (l'l. W» tig. quot;tf). I'i' Narens unM-icii iilh-n in «le lucht en zijn óf in den bodem geworteld, óf door talrijke bijwortels op boo insta mm en en rotswanden vastgehecht. Zij voeden zich slechts met anorganic In- stofltm, wrl m/cn met-stal rfiic vochtige en Hchmiuwrijke groeiplaats en zijn vooral bewoners van de warmere luchtstreken. Men verdeelt haar in de volgende 8 familien: F am. 1. Po!ypodia cm r. Sporevniehten met een dunnen, uit eene enkelvoudige cellenlaag bestaan-den wand, die met een loodrechten of seheven veerkrachtigen ring vcHjrzien i*; met eene dwarse spleet springt deze open, zoodat dr vrucht /irli ojx-nt d'l. N, li.:. 1 /'•. I^ ^JonMi /.ijn mei^tal vit r-zijdig, de vruchten platgedrukt, dikwijls geMteeld, geel- of brninachiig. l)e Polypodiaccen, waarto»- de meeste Varens behooren, zijn meestal kruiden met kniipnide ondi-r- of bovenaanlselic stengel*. «Iilt; ruim met bruine ichubben (stoppels) bezet zijn: zeldzamer recht opgerichte boomen (llooiuvarens) roet palmvormige kroon, die uit groote vin vorm ig venlechle vedren Ix-staat. (iewoonlyk zijn «le veéren vindeelig of vinspletig, soms twee- of «lri«'werf-viii«h,« lig of wel g( viii«l, zehlen «;nk«-lv«Midi^ en gaaf (l'l. lig. f gt;; de slip|M-u nu t gall'i Ivormig v« rilt rl«lc uei v« n doortrokk«-u: «le stcli-n «Ier ve ren meestal met stoppels van sierlijk«n vorm (tig. 7//) bezet, zeldzamer onbeklee«I. 1)«' s|M»revrn«,ht«'n stium in groepj«^s van blt;,|)iud«ligt;n v«)rm (vrnchtlioopjes, nori), «li»; ól' muikt (tig. 1 '•! niet een fijn vlies («lekvlies, im/utim/t), h«'tzij geluMsl, of shu-hts ge«leeliclijk bedekt zpii (lig. 3quot;. 1 o). Naakte vruchthoopjes hebben b. v. «1«! gt-slaeliteii 1'oli/iinf/iiiin, ('rh-mr/i. (lyinnot/rii,,/,,/! bedekte «le g«*sli'xhten .lipleniuM. - Ixpidinm, Hhyriunt. .hlifiMtiim. J'/rri* en Scolnpnidritini. PL II» tiy:. 1« rn/i/iif- «ge i.i eru •• ua ;i k i \ r.' u i. 'net luuBvonnig-viiideeliffe veèren van j tot l vo«'t l«;ngte, en im-t iiiuikt»', ronda«*htig«-. rocstgrlr vruchthoopjes («). (JnM it in \«!«1«t-land, l)uits«gt;hlan«l en venier iu een groot deel van Kur«»pa op rotswanden, soms «Mik op bo«)msiam-men en bezit een kruiiM^ndcn, dieht besehubdeu stengel (wortelstok), die vroeger als genersmühhd diende. Fig. 2. PnfypodwM J}ry(jpteri* (e i k e n - n a a k t v a r c n); inlamNi-h. Kene in loofbos«« h«;n, vooral nabij beukenhout ze«gt;r dikwijls voorkomen»le li(K)g«l sirrlijk»- varen, met kruipenden, vertakten stengel (wortelstok), licht breekbare bhuhteleii, dubblt;d-vinvormig-ingcsn«ul«ui veêren en vinsplelig«■ slippen, vier ondervlakte met stipvormige bruine vrmhtlKNipje-^ bezet is Fig. 3. .Inpldtittiii Trirhowfinfx (steenbreek); iiilandsch; in spleten langs velden en op muren groeiend. Ili^'ft een vezeligen wort«gt;lstok en in bundels gepliuitstc, 4 -C «luim lung(% enkelvoudig g«;-vinde veêren met glimmend zwarten steel en zeer verslt;-hill«m«l g«'voriiule slipje». De vruehllnmpjes vormen, evenals bij alle andere soorten van .hpfniiiihi. langwerpige, dwarse streepjes, welke van e«:ne zijde af met een langwerpig dekvlies bekl«'«'«l zijn (tig. 8«). Fig. 4. Jsplenimn Hutu wnraria (m u u rrni t^; inlamlseh; op soortgi-lijke plaatsen groeieiul idsde vorig«! en, evenals deze, vroeg«'r ofticinetd. He/.it enkelvoudig- t«»t dnbb«d-viii8nelt;lig«! v«!«''r«,n, wier wigvormige, overigens zeer versehilleiul gevormdt; s]i|qxii met wiuiiervormig gegroe|x;er«le vnu-htluMip-j«:s bezet zijn (tig. tfl). Fig. 5 stelt eene soort voor van het sierlijke geslacht . I dia ut urn, waarbij «le vruchthoopjes aan «len rand «!«'r slippen van de meestal herhaaldelijk vi-rdeeMe v«^ren liggen, verborgen omler omgeslagen, aanvankelijk witte, ten lajitste bruine lobjes van «len rami, «elke tevens als «lekvlies diem n. Ilier-mede verwant is het in Zuid-Europa en ree«ls in Zni«l-Dnits«'hlaii«l op vochtige, bescha«luwd«) en steenachtige plaatsen groeieiul Adianiioii Cap'Ulm Vencrix (vrouwenhaar), hetw«dk vroeger offu'ineel was. Onze afbe«'l«ling stelt een gedeelte \oot van eene v«a'r van eene iu onze broeikassen veel g«,-kweekte stjort uit Brazilië, in natuurlijke grootte. Fig. 6. Athyrinm Filix femina (wyfjes-varen); algemeen in Dnitsehland; ook bij «nis. Bezit dubbel- tot «biewerf-vinsiugt;«lig«? ve«*ren, «li«- l—3 v«xjt lang wonlen en pluimvormige bundels langs «le oevers van boeken en in vochtige bossclu-n vormen. lgt;e vinspletige lobben dragen langs «l«r mid-deluerf afwisselende vruchth«Jopj«!s (tig. 6.a), die aanvankelijk met een niervormig, g« lranje«l «lekvli«;s (tig. 6 h) bedekt zijn, later ineenvloeien, waarna «l«i geheele ondervlakte der veêren zich met «1«; bruine sporevrmhten bedekt voonl«)et. Fig. 7 Atpidium Filir Mat (mannetjes-varen); «l«M)r geluiel Europa, ook ten onzent. Onderscheidt zich van de vorige door «1«; bre«!lt;l«,r«,gt; slechts gekartelde of gezaagde lobben der weren en de rondachtige vruchthoopjes. die met een niervormig-rondaehtig, gaafrandig dekvlies bedekt zijn (fig. 7 «, A). Zijn wortelstok dient als gen«;esinid«lel bij lintworm. |
Fig. 8. /VeW* nqniliun (adelaars -varen); bijna «llt;Mgt;r geheel Euro|*i, ook in N«-«Ierland, in bos-schen, op drogen en vochtigen veengroml dikwijls voorkomend en gezellig gr«n ien«l. Heeft een recht opgerichten, met vele v«!«*ren beu-tten, 3—5 v«)el luMigen stengel, welks dubbel- tot driewert-vin-snedige veênm langs «1«' randen gesteelde sporevruchten (A) ontwikkelen, «li«'. met een smul. rantl-stamlig dekvlies bekhwd zijn (a). lgt;e naam «lez« r plant, die «liuir, w.uir zij in menigte voorkomt, als sir«)o en tot, bemesting dient, is daarvan afgeleid, «lat de vaatbundels in «l«m stengel bij schuin-s«,he (loorsnij«ling «lt;ene groep vormi'ii, «li«! soms eenigt^rmate op «-«ii dubbelen tulelaar gelijkt (c). Fig. 9. Si'dnpfudriHM nJiriaaruM (hertstong), hier en «laar bij ons en in Duitsehland; het veel-vuldigst in NNest- en Zuid-Kuro|gt;a, op bescluuluwde, steenachtige plekken en op vochtige muren. Ih-zit «mkelvoudige, onver«leel«le vieren, «lie. met inbegrip van dun stopp«,ldragen«len steel, l—X'/i voet lang wonlen en aan beide zijih-ii van «le mid«lidnert schniiische, evenwij«lige, lijnvormige vrucht-h(X)pjes dnigen, met en dun, spo«'.«lig venUijuend d«gt;kvlies. Was vro«'ger oftieineel. Fam. '2 ('yidheacenr. Mei-stal boomvarens in warmere gewesten; omlerecheülen zieh van «le Poly-|KNliae«-en, waarop zij ve«itl gelijk« n. «l«M)r den volledigen en schuins geplaatsten bree«leu ring «Ier spiirevru«'ht«ni (IM. W, tig. 4). In Knropa onibrek«'u di-ze varen» geheel; verschillende worden echter dikwijls in de broeikassen gekwt^ekt. PI f#, 11_r. I \ (iji de phal t, inj 1 — 5. AktpkSê mmmé*, tm boom- varen, in Brazilii-, met 7 S voet lange, dri«;werf-vinvormig-ingesneden veêren, wier slipjXMi de met g«d«xle dnulen omring«le vrucht hoopjes (tig. 3) in tw«'«' rijen aan de ondervlakte dragen. De bladste-len zijn benedenwiuuls 8tek«-lig, bovenwaart^ «licht met haarv«)rinige stoppels bezet. By sommige CyathMMM, b. V. m «Ie op Minialra noeieildi' llnhnilnn,! ('idriln. i- de -tam niet lang»' hanui b«^-kle«'«l, «li«^ als bloeditelpend mi«l«l«d {polrar ('iladii. I'ruyhnvrar^ Vnkor Kidang) gebruikt worden. 5—7. Op ,1,. plaat staat, onjuist, t» en 7.] HaUtntiitm arbortêcent. Een b«gt;omvaren van het eiland Sl. Hi'lena. Met 10 voet hoogeii stam « n «Iriewerf-vinvormig-ingesueden veêren, wier slip|MMi aan de raiuh-n muikte vruchth«)opjcs dragen (tig. 71. Bij tig. 5 is eene dwarse doorsnede van «len stam afgeb«'«ld, «li«' «1«' zoo eig«'iiaardige hoefijzemirmigi; viuitbun«lels voorstelt. Fam. 3. IlymfMophyUenc. Kleine varens met tijm-, uit «tiu; enkele cellenlaag bestaande veêren. S|Mgt;revruehten t«-«A'r, met volle«ligen s«,huins«,hen «)f «Iwarsen ring (tig. II), met eene overlangsche spl«*«'t op«!nspringen«l, binnen «mui beker- of kruikvormig dun omhulsel op een dikwijls ver uitsteken-den »t«!el (rrcfpiandiiui) bevestig«l (tig. en 10gt;. Vi-êren met weinige gatfelvormige nerven doortrokken, «lie zieh in «Ie toppen «Ier bladslippen r«-elitstreeks t«it vruehtdragers v«rl«mgen. Met nitzoiule-ring van weinige, in westelijk Europa v«K)rkom«Mi«le soorten, zijnde Hymenophylleën bewtwnsters der warmere liujhtstrekeu, alwaar zij inzonderheid op boomstammen en rotsen groeimi. Fig. 8 stelt voor een in tropiseh Amerika iuheeins«-he vanm {Irickoiaaint Bnncroflii), in natuurlijke grootte. Fam. t. (UfirhfHinceae. Varens met m«gt;«-stal gatfelvormig verdeelden steng«d en herhaaldelijk-vin-vormige of vinvormig-ingesueden v«!«*ren, op wier «nulervlakte muikte vruchten zltt«-n, die uu't een volle«liir«'n «Iwarsen ring voorzi«-n zijn en met «'ene overlangsche sjdeet openspringen. Zij bewonen «l«r tropische gewesten, inzoiulerheUl van het zuidelijk halfroml, van China en Japan. Fam. 5. SchUnrncenr. Sporevruchten ongesteeld, met een «-iudelingschen, «lekselvormigen ring v«M)r'.i«-n (tig. 13), met e«-,ne ov«rlangsche spleet o|NMispringend. komen v«K)r iu «le tropische gewes-teii « n in N«x)r«l-Amerika met veênm van /.«•«•r versehillemlen vorm, waarvan gewoonlijk slechts «gt;nk«de met eene «-igjinaanlige g«Mliuinte vruehtbaar zijn. Fig. 12 en 13. Schizaea hijidn. In Nieuw-/e«-lan«l en Noonl-Austndi«; groeiend, met langgest«-elde, 6—l* duim lange veêren. Fam. G. (hiiinndaceoe. Sporevruchten t«êr, ongestcehl, met een topstandigen, «Iwarsen, maar slechts half gevoruulen ring, nu t eene overlangselie spleet twi-ekleppig openspringend (tig. 16). Met opge-ri«'hten, niet veêren bez«:l'.en stengel en geviiuhr vec-nni, wiuirvan «le bovenste «le sp«)nvrucht«-n dragen, die «l«i samengetrokken (versmahle) veèn-n «licht bedekken en zieh trosvormig gerangschikt vo«mlolt;ni (tig. 15). - Fig. 14 stelt v(M»r h«!t bovenste g«!«l«!elte van «le in Europa (ook Urn onzent) op moerassige boseh-pli-kken «'ii rietvelden v«»orkom«'n«l«ï Onwunda rttjalin (pluimvaren), «lie soms «'ene manshoogte bereiken kan; ve«l v«rklein«l. De vruchttr«)ss«!n en het merg van «len wortelstok waren voorheen oftummel. Fam. 7. Maratticceae. Sp«)revrueht«!n hardwandig, li'«leraelitig, zonder ring, «5f alleenstaand, vrij, met eene overlangsche spleet binnenwaarts «)p«!nspring«m«l, óf on«lerling vergroeid, een veelhokkig vrui'hthoopje vormeml, welks hokken zieh op«nien met eene overlangs«'he spleet of c«me ronde op«ming. Slanke, ge«l«-eltelijk b«)omvorniige vanms, met vers«*hillen«l gevoruule, somwijlen zeer groot«ï. lu'rhaal-«lelijk-g« v iiuh; v«-èren, «lii? aan «len rami of «le «mdervlakte de s|K)r«!vrn«'hten of vruehth«K)pjjlt;5S «Iragen. Bew«gt;n«'n «le tr«ipisch«; gewesten en lui zniilelijk halfroml. Fam. H. In nieiiwereu tij«l d«x»r s«nnmigen als eene bijzomlere Orde be»«,houw«l.] Ophioglonew, Spore\ruelit« n hanlwandig, le«lerachtig, zonder ring. met eene dwarse spleet kli-pvormig ojKnisprin-g« n«l (tig. 18), ongesteehl, aarvormig gerangschikt. Met een vezeligen of knolvormigen wortelstok, waaruit slechts weinige veêren (dikwijls slee hts één) uitspruiten. De veêren zijn in twee enkelvou-«^«^ «)f verseliilleml ing«;sm;«leii gedeelt«ni gesplitst, waarvan het bovenste aan zijne randen «le vruchten dnuigt en dan altijd sterk saimuig(;tr«ikk«;n is. Deze familie blt;;staat slechts uit «le geslachten |
81
PLANTKUNDE.
PI.ANTKI Mgt;K.
1*1, VNTKINDF.
laten wegvliegen. lgt;r bruine ontle(lilt;;lt;I(r kegels blijven nog lung hangen cu vallen eindelijk tralied (tig. 4. tak met mannelijke bloemen en kegels, in nat. gr.; a bovenste gedeelte van een naald, b meeldraad, c /juulknoppen dragende schub, lt;/ /juul en vleugel, in nat. gr.). Fig. 5. Pinu* ttylretlri* (gfove den). Het geslarlit Pi»n* bestiuit uit altijdgroene boomen en heesters, uier naalden van het tweede levensjaar bij twee, dm-, vier of vijf bijeenstaan, aan den voet omringd door eene vliezige schede, welke in den beginne de jonge naalden geheel omhult. Deze naaldparen of naaldbumlels /.yn twee- tot vijfblmlige korte scheuten, die zieh 't eerst ontwikkelen in de oksels van de alleenstaande naaldbhulen der in het eerste leveusjiuir gevormde as. Waar er 2 bijeenstaan, zijn de naalden vlak-gewelfd, of. waar er JJ—5 bijeenstaan, prismatisch-kantig. Dc mannelijke bloemen staan dicht opeengedrongen rondom de scheuten van een vorig jaar, de vrouwelijke aan den top van de in Mei ontwikkelde jonge scheuten, alleen of kransvormend. De kegels bestaan bij de meeste Piww-soorten uil houtige zaaddragers h, r\ die naar den top verdikt en hier met een naar buiten gekeerd schild {apophyaU) voorzien zijn, in welks midden eene groeve ot verhevenheid {küumi) waarneembaar is. l)ie zajuldragers sluiten langen tijd vast te zamen en eerst in den tweeden herfst na den bloeitijd of nog later wijken zij uiteen, waarna de meestal gevlen gelde zaden uit de „opengesprongenquot;, niet uiteengevallen kegels ontsnappen.— De grove den ot wilde pijnboom is door bijna geheel Kuropa verspreid en vormt voornamelijk in het noorden en oosten groote bosscheu in de vlakten. Hare naalden staan in paren en zijn op de platte vlakte blauwaehtig (zeegroen» en op de gewelfde donkergroen; de kegels zijn gesteeld, hangend, klein (i? «luim lang), grijsgeel. Van dezen boom wordt de gewone terpentijn, teer en bosehwol verkregen. — Hekende andere soorten van dit geslacht zijn de harsrijke J'iniiM I/iririu: de Zuid-Europecseho P. Pittêa, waarvan de bolronde kegels groote ongevleugelde zaden met eetbare kern bevatten; P. Cr hi bra, die insgelijks eetbare, bijna ongevleugelde zaden voortbrengt en «le Noord-Amerikaannehc P. StrobnH (Weymouths-pijn). Da beide laatstgenoemde soorten dragen 5 mudden in bundels Fig. 6. Larix europaea (gewone lorkgt;. De s(Mgt;rten van het geslacht I/irir zijn allen 's zomers groene boomen met teére, liehtgroene naalden, die zieh in de lente ontwikkelen en in den herfst atvallen. De in de lente uitbottende naalden staan in bundels op bultvormige korte scheuten. Uit de eindstandige en nabijgelegen bundels der takken groeien in .Inni roedevormi^e lange scheuten (St. .lansschot) met alleenstaande, groot ere uaulden. in wier oksels zieh knopprn vormen, die tot nieuwe korte scheuten uitgroeien en daardoor in de opvolgende lente weder eenen naaldbundel voortbrengen. De uiannelijke bloeiwyzen zijn klein, eirond, geel, in grooter aantal jian de onderzijde «Ier takken; de vrouwelijke zijn minder, «rrooter, langwerpig, versehillend van kleur, min de bovenzijde der takken. De kegels zijn klein, ongesteeld, opgericht, eerst gesloten en later geopend en blijven, na het wegvliegen «Ier zaden, dikwijls nog jaren lang op de takken; de zaden zijn gevleugeld: de zaadrijping is éénjarig. — De gewone lork behoort te huis op de Alpen en Karpathen, maar komt aangeplant en verwilderd voor in geheel \f iddcl-Knropa en in het noordwestelijk gedeelte van Kusland. De stam kan 150 voet hoog worden; de vertakking is onregelmatig kransstandig: de vrouwelijke bloemen zijn purperrood, de kegels 1—2 duim lang. onbehaard, lichtbruin. Het harsrijke hout is een voortreffelijk duurzaam werkhout; uit de vloeibare hars wordt de Venetiaansche terpentijn bereid. — Nauw verwant hiermede is de in Oost-Kusland en Siberië inheemsehe /.. sibirira (Siberische lork), die van de gewone voornamelijk verschilt door anders gevormde lichtgroene vrouwelijke, bloemen en viltigc kegels. Fig. 7. Cfftnu Jjbani (cedar van den Libanon). De eeders zijn nauw verwant met «Ie lorken en onderscheiden zich hiervan slechts door de meerjarige naalden (het zijn derhalve altijdgroene boomen), door de grootere anders gevormde kegels, wier leerachtige schubben ten tijde der rijpheid van de spil atvallen en door do 2- tot 3-jarige zaadrijping.— De beroemde ceder van den Libanon groeit niet alleen op den Libanon, waar liij schier uitgestorven is (tig. 7 «lelt een groep oude ceders van daar voor), maar ook op den (quot;ilicischen Taurus, waar hij groote bosscheu vormt. Waarschijnlijk is ook de op den groeten Atlas van Marokko voorkomende ceder {('. at/an/ira) eene eenvoudige verscheidenheid van den Libanonschen ceder. Deze boom, die meer dan 2500 jaar oud worden kan, vormt met zijne horizontaal uitgestrekte takken in den ouderdom eene omvangrijke kroon. De stam wordt hoogstens 80 voet hoog, maar is zeer sterk. De naalden zijn {—1 duim lang, de kegels eivormig, gesteeld, 4—5 duim lang, 2J duim dreed, grijsbruin, met hars overdekt; tig. quot;in een kegel-dragende tak, veel verkleind. Veelvnldiger dan de Lil)jinonsch« ceder wordt in de tuinen en broeikassen C. Deadara (de 11 imalaja-ceder) gekweekt een op de bergen van Nepal en Kasehmir groeiende en aldaar groote bosschen vormende prachtige boom met hangende takken, welks stam 15»» voet hoogte en 30 voet in omvang bereiken kan en een uitmuntend werkhout en eenen voort re Hel ij ken terpentijn levert. Fam. 3. Dnmntararene. Ken- en twechuizige altijdgroene boomen met verspreide takken, naakte knoppen, breede of priemvormige stijve bladeren, helmknoppen met 2 of meer hokken en l—9 zaadknoppen aan den voet van vlakgesehubde vruchtbladeren. Kegels ei- of bolvormig, zaden enkel- of dubbel-gevleugeld; zaadrijping een- tot tweejarig. Men kent hiervan t geslachten met 12 soorten, waarvan de meeste in Australië, weinige in Azië en Noord-Amerika voorkomen. |
PL 1#» tig 1« WtUiuftomia of Sfftunê gijÊMtn (■aMB06tbooa). Dbh la ontdekte, op de Sierra Nevada in ('alifornie op eene hoogte boven de /.cc van 5000 voet groeiende boom gt;. reikt onder alle bekende Coniferen de reusnehtigste afmetingen en den hoogsten ouderdom; hij kan name-lijk meer dan 3000 jaar oud worden, bij eene hoogte van 320 en eenen (aan den voet gemeten» omvang van den stam van 06 voet De gedrongen staande bladeren zijn |duim lang, priemvor-mig, met broeden voet aangehecht en neérloopend (V/ nat, gr., b vergr.); de eivormige kegels zijn slechts 1^— 2 duim lang (c nat. gr.», de zaden klein, dubbelgevleugeld (d nat. gr.). De schors van den stam is bij de oudste boomen 12 -15 duim dik en kaneelbruin; het hout wit en zacht. Fig. 2. /)niiiiii(irn auêtrali*. Ken kolossale boom van Nieuw-Zeeland, welks stam, bij eene hoogte van 180 voet, eene doorsnede van 15—17 voet bereiken en 800 jaren ovid worden kan. Bladeren afwisselend, gedrongen, eirond-laneetvormig, | — IJ duim lang, 3—6 streep breed, dik, lederachtig, stijf, glanzend bruingroen; kegels bolvormig, 2—3 duim dik, op een sterken steel bevestigd, opgericht, Zij vormt verspreide boomgroepen, nimmer samenhangende bosschen en is een hoofdbron voor den welstand van Xieuw-Zeelands bewoners, wegens haar voortreffelijk hout en hars ikaurihars), welke voor lakken en vernissen gebezigd wordt. De hars zweet van zelf uit alle deelen van den boom uit, waardoor de takken en twijgen met harsdroppels bedekt zijn; naby de wortels in den grond hoopt zij zieh op tot groote klom|gt;en, «lie zelfs 100 pond kunnen wegen. Zij is balsamisch-wel riekend en brandt met eene roet gevende vlam. It. Zaadknoppen opgericht, rechtstreeks op opene vruchtbladen gezeten. Fam. 4. CuprfWHfne. Ken- en twechuizige boomen en heesters met verspreide takken, naakte knoppen, kleine naald- of sehubvormige, meestal zeer gedrongen staande bladeren, 2 tot vele helm-knopliokkcn op de schub- of schildvonnige meeldraden, 2 of meer zaadknoppen aan den voet der verschillend gevormde vruchtbladen en kleine openspringende houtige kegels of gesloten blijvende besvormige steenvruchten. Zaden meestal ongevleugeld; zaadrijping een- tot tweejarig. — Vormt, nevens de Abietineën, de grootste afdeeling der Coniferen; tot dusverre zijn namelijk 18 geslachten met 107 soorten bekend. De ineesten bewonen Amerika en Azië, vrij velen Australië, slechts weinigen Kuropa en Afrika. I'l. itt. fg. S. ChfMVMM fmU§hh (gewona eypret). Im tnlMUfi btta met op^eri.lite, veelvuldig vertwijgde takken, die eene «lichte kroon vormen van «wne smal-k«;gelvormige gedaante. Ill.-ideren zeer klein, schubvormig, eiron«I ruitvormig, dc aehterzij«le gewelfd-gekield, grijs-groen, kruislings tegenovergesteld, «lakpanvormig-vierrijig; takken vierkant. Mannelijke blociwijzen als seer kleine eimlelingsche katjes gevormd: de bloemen bestaan uit sehubvormige, kruislings tegenoverge-stelde meeldraden, die aan den voet 4 bolronde helmknophokkcn dragen (n vergr.). Vrouwelijke blociwijzen cindstandig, bolrond, uit kruislings tegenovergestelde vruchtbladen met vele zamlknoppen be-staande (A vergr.; r ziuulknop; d «lezelfde, overlangs doorgesneden, vergr.). Ki'gel bol rond-lK)ekig, samengesteld uit schildvonnige /,aad«lragers (de vroegere, vervormde vruchtbladen) (c nat. gr.); zaïul •'{—tkant, met smalle vleugelvormige zoom (ƒ, g omgekeerd, overl. «loorg«'sn., vergr.». Oorspronkelijk in het Oosten te hnis behoorend, heeft de cypres uch over alle rondom dc Mid«lellandsche Zee gelegen landen versprci«l, waar zij als sierplant en voornamelijk als een zinnebeeld van rouw op «le begraafplaat «en gekweekt wordt. Zij kan quot;lt;0 voet hoog en meer dan 2000 jaar ou«l worden en bezit een bijna onvergankelijk, welriekend hout. Men kent van het g(;slacht ('npremu» 19 s«gt;orten, waarvan de meestcn in Californilt; en Mexiko inheemsch zijn, en sommigen in Oost-Imlie en China. Tot de laatsten behoort de beroctmle, «loor FORTI NF. naar Knropa overgebrachte C. funehri* (Chi-neesche trenr-cypres), met sierlijk afhangende, platgedrukte takken, die tegenwoordig in «le Enropecclie tuinen en broeikassen vcelvnldig gekweekt wonlt. Fig. V. Thuja of Uinta or'wnlnli* (Oosterschc levensboom». Het geslacht Thuja onderscheidt zich van ('upretnn* inzonderheid «l(Mgt;r dc ktigels, die uit vlakke (niet schildvonnige) zaïuldragers samengestidd en zeer klein zijn. Hare soorten zijn tweehnizige boomen en heesters met platgedrukte takken, «lie belt;lekt zijn met kruislings tegenovergestckle vierrijige schnbbliulcren van verschillende gedaante (de randstandige hebben eenen aiuleren vorm «lan «le op «1«! breede vlakten «Ier takken stiiamle». Dc Oostersche levensboom is een kleine, in China en Japan inheemsehe, bij ons dikwijls gekweekte btmm, met «'irotule, blauwachtig berypte, sItH'hts uit 6 vruchtschabben bestaande kegels {a nat. gr., zoo ook «le tak» en kleine olieklieren op «len rug «Ier bladeren. Voel menigvuldiger wonlt in «h- Europeesche tuinen 77/. orridentali* (Westerache 1 levensboom» gckw«'«'kt. «'en in NT«)ord-Amerika groeiciulc b(Kgt;m, «lie aldiuir 50 voet hoog worden kan, veel miiuler gevoelig is v«)or vorst, met eene olieklicr voorziene bliuleren en kleinere liehtbruinc, onberijpte kegels draagt. Fig. 5, Junipenm rontmnnM (jeneverstruik). Het geslacht Jnniperux heeft tot vrucht eene schijnbes (beskegcl) «lie «loor onderlinge versmelting «Ier vruchtbladen van de vrouwelijke bloei wijze ontstaat. Dcz«' is knopvormig en van hare vruchtbla«lcn (hoogstens 6) «Irngen slechts de 3 bovenste aan den voet van hunne binnenvlakte eenen opgerichten ztuulknop (e d, overl. doorg«esn., eenigszins vergroot). De zaadrijping is tweejarig. De mannelijke bloeiwijzen zijn ook klein, bolrond of eivormig, gevonml uit sehubvormige meehlraden, die zieh «lakpanvormig be«lekken en aan hunne binnenzijde 3—6 bolnmdc helmknophokken ilragen (#*, ƒ, meeldraad van beide zijden, vergr.». De Junipfrm-soorten zyn tweehnizige heesters en blt;K)men, Met betrekking tot «1«' bladeren, kan men haar verdoelen in zooilanige, «lie «Irie kransvormig geplaatste spitse mudden bezitten, en in z«Kxlanige, «lie met sehubvormige gedrongen staamle bladeren voorzien zijn. D.' laatsten gelijketi, dikwijls, lot verwisse- |
PLANTKUNDE.
24
lens toe, op eypressen. Tol cle eersten behoort lt;lo govone, door geheel Ruropn verspreide jenever-struik, welks bolronde schijiiboMen, ter «frootte vun erwten, in den tweeden herf«t zwart en daarlnj blauw Iwrijpt zyn en door haar suikenjelmlte in ■lt;|gt;irituen/.e gisting gebraeht kunnen wonlnn (bij de bereiding van den „jeneverquot; of „ginquot;). Bovendien werden tie jeneverbessen met d • nitidden wel eens als berookingsniiddel tot wering van besmet tel yke ziekten gebezigd. (Fig. 5, vniehtdragende Uik, eenigs/.ins verkleind, n mannelijke, h vrouwelijke bloemen, byna in nat. gr.,en //aad. met de daarop gehechte oliehonders, van de rlakke binnen- en de kantine rugzijde gezien, ver gr.; /■ sehijnvrneht, in ontwikkeling; ff rij|K5 sehijnvrneht, overl. doorgesn., vergr. ). Kr /.ijn ook •/uu//wr/M-soorten, die op enkele takken naald-, op de andere srhubvormige bladeren dragon. Hiertoe behooren de in Zuid-Kuropa inheemsche en hier en daar ook bij ons in tuinen aangepliinte Juaipernn Sahitm (zevenboom), die in de geneeskumle gebruikt wordt en de Noord-Amerikaansehe J. rin/ininHa (V irgin ische ceder), waarvan het roodbruine fijne hout voor potlooden geuezigd wordt. Ult; ide soorten bevatten in hare bladeren eene vluchtige olie. In t g(;heel kent men 35 -soorten. 4de Orde. Drnpiferae. Altijdgroene, zelden 's zomers groene een- of tweehuizige, zelfs tweeslachtige houtige planten van zeer venchillende grootte en gedtiaiite, wi( r vrouwelijke bloemen uit eenen muikten, door schntbhulen of zelfs bloemomhnlsels omringden z;uidknop bestaan, die dikwijls stampervormig is en waaruit zich eene bes- of steenvruehtvormige sehijnvrneht ontwikkelt. Deze Orde wordt verdeeld in 3 familiëu: Taxiueae, (inetartae en /joraulkarfnr. F am. 1. Tnxintnr. Tweehuizige boomen en heesters met verspreide takken, afwisselende, naald-, schubvormige of breede bladeren, van meestal meerjarigen duur, katjesvormige, slechts uit meeldraden samengestelde mannelijke bloeiwijzen en knopvormige, door schutbladen aan den voet omringde alleenstaande of aarvormig rondom eene spil gerangschikte opgerichte zaadknoppen. De zaden zijn met eene beenhard of korstvormig, dikwijls met een vleezig-saprijk omhulsel (zaadrok) omringd, die zich aan den voet des saadkuops ontwikkelt. De kiem is tweezaadlobbig. Men kent 10 geslachten met 79 soorten. In Europa bevindt zich slechts Tiuquot;* /rnrro/ir (taxisboom) (l'l. I lt;•. ii_r. 6, nat. gr.). Allij(li:r«)ene boom of heester met twet^rijig gerangschikte, naaldvormige, van boven glanzend-donkergroene, van onderen dof-lichtgroene bladeren. De mannelijke bloeiwijz« ii zijn bolrond, gesteeld en uit gcstecldc sehildschubben met 5—6 helmknophokken onder het schild samengeMteld, aan den voet met schub-bladeren omringd {a, /j, vergr.). De zaadknop|ien zijn alleenstaand, ook met seii.ibben omringd (c vergr., f overl. doorgesn.V De sehijnvruehtcn eer*t bijna eikelvormig (//, vergr.), later, na ontwikkeling van den vleezigen, hoogroodeii, van boven o|NMiblijvenden ziuulrok nit den voet van den zaad-knop, besvormig (ƒ in doorsnede, vergr.). Zaden paars, een groot kicmwitlicliaain met eene kleine kiem bevattend {ff overl. doorgesn., vergr.), even als de bladeren, vergiftig. De vroeger door geheel Europa verspreide taxis is overal zeldzamer geworden en schijnt eene in uitsterving verkeerende boomsoort te zijn. Zij kan zeer oud worden; men vindt er zelfs in Engelsche parken, die meer dan 2000 jaren bereikt hebben. Door haren langzamen groei bereikt zij echter geene reusachtige afmetingen. Zij groeit liefst op schaduwrijke plekken, laat zich goed snoeien (vandaar de vroeger gt;.oo gezochte taxishagen en figuren) en bezit een zwaar, fijn, roodbruin, harsvrij hout. Onder de uitheemsche Taxi neen is vooral de groep der I'hyllorlnileir opmerkelijk. Door hare breede bladeren gelijken zij op tweezaadlobbige loofboomen. Eene der merkwaardigste soorten is Snli*hiirilt;i 't'hiiiifilnli.t (fingkODOOM) (PI 17, ig. 1. een tik. op | der nul. gr.)# K n -lanke. ,il-leen 's zomers groene boom van China cu Japan, met eigenaardig tweelob üire, grijsgroene, ten limtste leerachtige bhuleren. De iiiannelijke bllt;M;incn gesteeld, aarvormig gerangschikt: de meeldraden met 2 helmknophokken, reeds veel gelijkend op den gewonen vorm van meeldraden (« vergr.). De zaadknoppen alle.enst.-iand of trosvormig geramrschikt op okselstandige stelen (A nat. 'zr.). De schijnvrnch-ten nootvormig, bolrond, l duim in doorsnede, met oliehoudende, eetbare kern. — Fiir. 2 stelt eenen met mannelijke bloemen voorzienen tak voor van eene verwante plant: van de ii Van Die-mensland inheemsche VkMorlndun rhoitihoidali*, die ruitvormige phvllocladii ii bedt (« vrouwelijke bloeiwijze met 2 zaadknoppen; h eii r zijn zaadknopiN-n, de hiatste in overl. doorsn., van eene ('hi-leenscl.»! Taxinee: Podocarpm chileH*i*, vergr.». Fain. 2. Onefareac. Een- of twerhni/.ilt;;c boomen, heesters en halfheesters van zeer verse-hillenden bouw, met mannelijke en vrouwelijke bloemen, waarvan de laalsteu b(»taan nit een zaadknop, die met blDemdekvormige omhulsels voorzien is t n welks binnenst beklecdM l tot eene stijlvormi^e, van boven opene buis met stempeU ormin ver'Dreeilen mond uitgebreid is. Sehijnvrneht noot- of besvormig. Hiertoe behoort het geslacht Hphrdra, cquisetum-vormigo halfheesters «ui heesters, waarvan eenige soorten aan de stranden «Ier Kuro|)eesche ze,ei;n en in Zuid-Kuropa voorkomen. — Tot de (inetaceén wordt ook H'eheiturhin n/inihili* (fig. 3, veel verkleind) geteld, hoewel zij van de overige gewassen dezer familie z«5er| afwijkt en juister «Ie type eener bijzondere familie vormt Deze door WEI.WITSCH in 1860 in het westelijk gedeelte van Zuid-Afrika ontdekte wonderplant is als 't ware een in den grond genestelde verkorte Ooomstiim met sterken wortel, die bovenwaarts in eenen tweedecligen trechter uitloopt en daar met 2 tegenovergestelde, reusachtige lquot;derachtige bladeren bezet is, die op den grond liggen en de vsrgrooto zaadlobben voorstellen. In den omtrek des trechters ontspringen ver-twijgde takken, «lie scharlakenrood» kegels dragen (4, veel verkl.V van welke een gedeelte uit twee-slaehtige, «mi een ander gedeelte uit vrouwelijke bloemen bestaat. De helmknoppen zijn drichokkig, de vierkante zaden breedgevleugekl. Deze in het heete woestijnzand groeiende plant kan ruim 100 jiiar oud worden; zijn stam is slechts 2 voet lang; de trechter heeft een omvang van 14 voet en de breede bladeren worden 6 voet lang. De geheele plant zweet hars uit. |
Fam. 3. Ijoraiifharene. Op boomen woekerende, altijdgroene heesters met lederachtige bhuleren «ui twee- of ecnslaehtige bloemen, die óf onvolledig en klein, of wel met een dubbel, dikwijls fraai gekleurd omhulsel (kelk en bloemkroon) voorzien zijn. Hij «le tweeslachtige bloemen zijn de meeldraden, bij de vrouwelijke het bloemdek of de kelk met den centralen zaadknop tot een schijnstamper vergroeid, waaruit eene vleczig-saprijke schijn bes ontstaat. De meeste Loranthaceén zijn tropische planten; velen daaronder bijzitten prachtig gekleurde bloemen. In Knro|gt;a komen slechts weinig soorten voor, waarvan de meesten tot het geslacht fuctfjw behooren. PI. I7( fin. /W»'/// n//,!',,! (vogellijm, mistcI boompje of maretakken). Gaffelvormig verlakte groene heester, die op de takken van verschillende boomen woekert, met tegenovergestelde leerachtige bladeren en in «Ie vorkverdeelingen der takken voorzien met bundels van kleine geelachtige bloemen, waaruit bolronde witte schijnbessen, ter grootte van erwten, ontstaan. De laatsten bevatten een zeer taai slijm, hetgeen als vogellijm gebruikt wordt (a een tak, op ^ der nat. gr., A eene bloem, iets grooter, r een zaad, vergr., d. schynbes, doorgesneden, verkl.). 2,,,■ Hoofdklasse. Teleocarpn*t Met ware vruchten. Klasse III. Monocotyledoneae. E e n z a a d 1 o b b i g u n. PLAAT IO II. Van de hiertoe behoorende orden en famili«gt;n zullen wij hier slechts de btdangrijkste vermelden: l,te Orde. Olumaceae, K afbloemigen. Bloemen meestal naakt, zeldzamer met «hm aanleg van een bloemdek, tusschen twee eigenaardige schutbladen (kafblaadjes) of slechts onder een zoodanig. Vrucht bovenstandig, cenzadig: eene graan vrucht (cary opsis). Fam. 1. UramHeae (Grassen). krnilt;lachtige planten met vezeligen wortel of verschillend gevormde wortelstokken en knoopige, dikwijls knievormig opstijgende, meestal on vertak te stengids (halmen); zeldzamer heester- en boom vorm ige planten met houtige, slanke, knoopige, vertakte stammen (b. v. de bamboessoorten). De stcngelleden (tusschenknoopeni gewoonlijk hol, zeldzamer gevuld, de lagere verkort, de overige meestal lang uitgerekt. Bhuleren afwisselend, tweerijig, met incengerol-den bladsteel, die rondom eenen knoop aangegroeid is en den daarboven gelegen tusschenknoop al- MM MB 'enen kant OpeMtMoletaO vliede Muillgt (l'l. 109 fi'_r. .quot;i n i. Waarde meestal smalle en altijd gave «mi gaafrandige ul.idschijf aan den schedlt;!Vornienden bhulsteel grenst, bevindt zich het bind si; 1 of tongetje {/iijula), een dwars gespannen t«!0r vliesje van verschillende gediuiiite, of. in «le plaats hiervan, eene rij haren of haarbundels. Bloemen klein en meestal tweeslachtig, waarvan Imt omhulsel bestaat uit twee blaadjes (kr«)onkafjes, paleae), waartiisschen zich dan meestal 3 (zel-«len 2» nicel«lra«len en I stamper bevinden, oniriiig«l «loor 2 tot 3 kleine vleezige schubjes, die zich aan wcérs/.ijden van «hm voet van het binmmst kroonkatje bevinden (fis;. On). De beide kroonkafjes zijn niet op gelijke h«gt;ogte inge|gt;lant; lu-t buitenste namelijk is het onderste en omvat het binnenste «)f hoo^ere. Met ecrst«r loopt dikwijls aan den top of aan d«-n rug in eene kafnaald (arUta) uit (tig. 2/t) ; het binnenste is fijner van bouw en bevindt zich vóór het blo«üen in de holle ruimte van het buitenste, hetwelk meestal eems kielvormige gedaante bezit. De helmdraden zijn haarfijn en hangen in den bloeitijd tusschen «le g«K)pen«l«^ kngt;onkatj«is uit, m« t dwars daarop bevestigde lu luiknop)M-n. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, eenhokkig, met écn ziuulknop en 2 gevederde of penseelvormige stempels. Ken of meer zulke bloemen wonlen omring«l door 2 schntbhulen (kelkkafjes, fflmnaf) en vormen dan t«; zamen een aartje {tpirn/a). Naar g«gt;lang van het aantal bloemen, omh-rscheidt men «•enbloemig«! (fig. 9 A), tweebloemige i tig. 7«), drie-, vier-, vijf- «if ve«!lbloemige (fig. 6) aartjes. Zulke aartjes vormc.i te zanum eene luir {tpicn) (b. v. bij de rogge, fig. S, bij de dolik, fig. 6), of eeite pluim (panirn/n) (fig. I, 2, 7f of eene pluimvormige luir (fig. 3 en V). De vrucht der Grassen is eene e*mzadige graan vrucht (cnn/op*u), waarbij «1«; zaa«lhiii«l «'.n het «Inline vruchtbekhwd-sel nauw v«^roei«l zijn. De ziuulkerii bestiuit uit een gr(M)t kmmwitlichaam (de meelmassti der gnmnkorrel) en e«me kleine zijdelings hiertegen minligg«mde kiem (lig. 5 lt;/, roggekorrel, overl. d«jor-gesn., vergr.). De kiem wonlt «loor den zaadlob mantelvormig omhiihl en b«gt;staat uit a) het pluimpje, samengesteld uit om elkander sluitende holle ki^gels (den aanh^g «Ier bladeren), b) het asgedeelte, rondom hetwelk o de ztuullob aangegroeid is en tl) het kegelvormig worteltje nmt verschillende bult-vormige bijworteltjes (lig. 5^: roggekiem, overl. doorgesn., vergr.; c ingaven toestand, aan de voorzijde, vergr.). Bij het kiemen spruit het pluimpje uit eene spleet, gevormd door de randen van dcu |
PLANTKINPF
zaadlob, en. wanneer het zich verlengt, versehynt het jtl» een samengerold, «pits blad boven den grond; het worteltje sterft af; de bijwortels beginnen zich te ontwikkelen en vormen zoo den aanleg van den lateren vezelwortel (%. 5/: kiem van een roggekorrel, mulat het pluimpje, welkt bl'ul-kegel hier afgesneden i», uitiien zaadlob «gesproten i«; vergr.).— De Grassen vormen eene der grootste en meest natuurlijke familiën van het plantenrijk en zijn over de geheele aarde, voornamelijk echter in de gematigde luchtstreek van het noordelijk halfrond verspreid. Zij groeien gaarne in eenen drogen of frisschen grond, bevatten vóór den bloeitijd in de stengels en bladscheeden suiker (daarom ook wel „zoete grassenquot; genoemd», in hunne zaden zetmeel en in dt- opperhuid der bladeren en stengels kiezelaarde. Hiertoe behooren al onze graansoorten (Cerealia), vele voedergewassen, verschillende handelsplan!en en ook niet weinige zoogenaamde onkruiden. De Grassen vormen derhalve eene plantengroep, bij wier kennis de mensch veel belang heeft. Men kent daarvan ongeveer 3500 soorten. PI. 10, tig. I. IMmm ■Mmmh (tret-fUrtty. In m^arig, mêê wêêê Mak, ik int OoiImi afkomstig gras, hetwelk, wegens zijne meelrijke zaden, die in de verharde kroonkafjes nauw besloten zijn, op zandgrond gekweekt wordt. Stengel 2—t voet hoog, evenals de breede bladeren, zacht behaard. Aartjes eenbloemig, ongenaald, met een derde kafje (aanduiding eener bloem i naast de bloem, a tak eener pluim, op '/, der nat. gr.. /gt; aartjes van de smalle, r van de breede zijde, rf be-vruchtingsdeelen, na wegsnijding der kafjes, stempel, ƒ vrucht, y dezelfde, dwars doorgesn. (alle tig. vergr., lt;• veel vergr.). Fig. 2. Oryza tatirn (rijst). In Zuid-Azii inheemsch; in stilstaande wateren groeiend en daarom in warme landen aangeplant op gronden, die aan overstrooming bloot staan. De onbehaarde stengel 19 3—4 voet hoog en grootendeels door de lange gestreepte bladscheeden omhuld. Aartje^ zondiT duidelijke kelkkaijes, eenbloemig. in eene losse pluim; kroonkafjes lederachtig, generfd, het buitenste aan den top genaaid of ongenaald; vrucht wit, geel of zwartachtig, glazig, in tie verharde kroonkafjes besloten. Rijst behoort tot de oudste kultuurplanten; zij werd reeds in het jaar 2800 v. C. in China gekweekt, waar hare korrels nog tegenwoordig, even al» in Japan, het uitsluitend voedsel der lagere volksklassen vormen, en is het voornaamste graangewas, hetwelk in het geheele zuidelijk en zuidoostelijk gedeelte van Azië verbouwd wordt. Van Azië verspreidde r.ieh de kuituur het eerst naar de zuidelijke Vereenigde Staten van Noord-Amerika (in het einde der W1'quot; eeuw) en van hier over het gansche tropisch-Amerika. In Zuid-Europa wordt rijst voornamelijk in tie vlakte van l.ombardië en in de Spaansehe provincie Valencia in het srroot geteeld. Hijst is eene der meest gebruikte planten, niet alleen doordien hare korrels tot voedingsmiddel dienen, maar wijl daaruit ook spiritus (in vereeniging met het sap van suikerriet en van eenige palmen, de arak» en slijmige verzachtende dranken bereid kunnen worden, terwijl eindelijk uit rijststroo hoeden vervaardigd worden. (Onze tiguur stelt het onderste gedeelte van den stengel en eene pluim voor, op ^ der nat. gr.; n dwarse doorsnede door den met bladscheeden omhulden stengel, lgt; en r aartjes, zwak vergr.) Fig. 3. AttikoxantknM odoratum (reukgras). Groeit vaak op droge of veenrijke weilanden;begint reeds by den aanvang der lente te bloeien, is overblijvend, bezit in gedroogden toestand eenen «an-genamen specerijachtigen geur (vanwaar o. a. de hooireuk), doch heeft als voedergras slechts geringe waarde. Het bezit eene pluim-aar (d. i. eene pluim met verkorte takken). Aartjes eigenlijk drie-bloemig; doch hiervan is alleen het middelste vruchtbaar, met slechts 2 meeldraden, terwijl de beide zijdelingsche slechts door enkele genaaide kafjes vertegenwoordigd zijn {a aartjes, vergr.). Fig. i. Setaria italira (Ital iaansche vogelgierst). Kenjarig, waarschijnlijk uit zuid-Azië afkomstig, in China met de rijst ingevoerd, naar Duitsehland het eerst uit Italië gebracht, met korrels, gelijkend op die der trosgierst, maar kleiner dan deze. Stengel 2 tot i voet hoog, dik; bladeren breed, evenals bij tie trosgierst zacht behaard; aartjes met borstels omringd, tweebloemig, tloch slechts met éene volledig ontwikkelde vruchtbare bloem, in eene dikke gelobde overhangende pluimaar gerangschikt. Wordt in Duitsehland en Nederland slechts zelden gekweekt {a een bundel aartjes, in nat. gr.. A drie aartjes, in verschillende tijdperken van ontwikkeling, vergr.». Fig. 5. Seeale rereale (rogge). Ken graangewas, welks oorspronkelyke groeiplmits onbekend is. liet wordt als winter- (tweejarige plant) «in als zomergraan (eenjarigeI verbouwd en bezit éénbloemige, genaaide, tot eene tweerijige aar vereenigde aartjes (tig. 6, bloeiende aar, verkl., a bladscheede, in nat. gr., b vrucht of roggekorrel. r kiem, aan de voorzijde, d vrucht, overlangs doorgesn., ? kiem, overl. doorgesn., alles vergr., ƒ ontwikkelde kiem). — Het verwante geslacht Tritinon (tarwe) onderscheidt zich door twee- tot driebloemige aartjes, en het geslacht Jlonlenm (gerst) djiardoor, dat telkens 3 cenbloemige aartjes op de tanden der gemeenschappelijke spil van de aar bevestigd zijn. Van tleze grassen, wier kweeking reeds van tic oudste tijden dag teekent, zijn tie oorspronkelijke groeiplaatsen niet bekend; waarschijnlijk stammen zij echter allen uit Azië af. Fig. 6. Lolimm fmulentnm (dolik of bedwelmend Raygras). Eenjarig, met veel bloem ige aartjes, die zijdelings naar de spil toegekeerd en alleen met een kelk kafje voorzien zijn, het- | welk langer is dan het geheele aartje, welks bloemen nu eens genaaid, dan weder ongenaald zijn. Het draagt vergiftige korrels, waarvan het meel, zoo het onder dat van granen gemengd en verbakken wordt, het brood vergiftigen kan. Het groeit als onkruid onder het graan, inzonderheid op natte gronden. |
Fig. 7. Mui* (mais of Turksehe tarwe). Ken eenjarig graangewas, in Zuitl-Amerika inheemsch en aldaar sedert zeer lang verbouwd. Het heeft een rietaehtigen, merghoudenden, soms tot lt) \0'!t hoog mordenden halm, welks merg suikerhoudend is, met breede, glanzend-groene bladeren en eenslachtige bloemen, waarvan de mannelijke, in tweebloemige aartjes gerangschikt, eene groote pluim aan het uiteinde van den halm vormen. De vrouwelijke zijn rondom eene vleezige, okselstandige spil geplaatst, die met vele schutbladen omringd is en zich als eene groenachtige kegel voordoet, aan welks top tie lange draadvormige, fijnbehaartle, zilverglanzentle stijlen bundel-vormig uithangen. Deze vrouwelijke bloeiwijze ontwikkelt zich tot de bekende maiskolf, waarop de groote rondachtig-hoekige korrels, bij honderden, in rijen gerangschikt zijn. Mais wordt tegenwoordig niet alleen in alle warmere landen, maar in de gematigde luchtstreek, o. a. ook in Duitsehland en hier en daar in XederUnd, in 't groot verbouwd; komt bij ons nu en dan ook als sierplant voor. De korrels leveren een zeer wit meel; tie bladeren en stengels zijn een voortreffelijk veevoeder. Fig. 7, bovenst gedeelte van eene bloeiende plant, veel verkleind; o mannelijk aartje, b vrouwelijke bloemen, c kolf, verkl., ff vrucht, overl. doorgesn., vergr.) Fig. 8. Banthnsa aruudinaren (bamboes). Een boomvormig, in Oost-Indië en het zuid-oosten van Azië inheemsch gras, met rietvormigen stam, tlie 61) voet hoog en 4—6 duim in doorsnede dik kan worden en veelvuldig vertakt is. De laneetvormige bladeren staan opeengedrongen en tweerijig; de aartjes zijn veelbloemig, samengesteld nit ongenaaide tweeslachtige en mannelijke bloemen, tot pluimen vereenigtl. Het vormt geheele bossehen en wordt in China, Japan en Zuid-Azië veel gekweekt. In de knoopen zijner stammen, welks takken tie bekende bamboesstokken leveren, vormt zich eene eigenaardige kalkachtige massa (tabaschir), die overal in het Oosten als geneesmiddel op hoogen prijs gesteld wordt en voorheen ook in Europa oHicincel was. De stammen dienen in Zuid-Azii-, China en Japan algemeen tot bouwwerken en de bladeren tot verpakking, b.v. van thee, en tot vervaardiging van matten. Soortgelyke boomvormige grassen komen ook in Zuitl-Amerika voor. Fig. 9. Saerkaruhi nffirinoniM (suikerriet). Naar men meent, is dit afkomstig nit West-Azië. Het heeft eenen geleden wortelstok, met vele wortelvezels bezet, waaruit telken jare verseUillentle onvertakte, veelknoopige halmen ontspruiten, tlie 12 voet hoog en aan den voet 2 duim dik kunnen worden, met een los, saprijk, veel suiker bevattend merg gevuld. Zij zijn met tweerijige, aan den rand seherpsnydende bladeren bezet, die 4 tot 5 voet lang en 2 duim breed zijn. In den bloeitijd draagt de halm eene omvangrijke pyramidale pluim, van 2 voet lengte, die uit eene menigte tweebloemige aartjes samengesteld is^ welke met lange tüdeglanzende haren omringd zijn. De onderste bloem bestaat slechts nit een kafje, is derhalve onvruchtbaar (A). Dit fraaie gewas wordt tegenwoor-kig in alle tropische landen, voorname lijk in Oost- en West-Indië gekweekt, maar tgt;ok hier en daar • in de warmere gematigde luchtstreek, b.v. in het zuiden van Sjwinje en van Portugal en op Sicilië. Ter verkrijging van de rietsuiker wordt voornamelijk het onderste gedeelte van den halm gebruikt, waarin zich het meeste, saprijkste en zoetste merg bevindt (/? stukken van den halm, op j der nat! gr., b aartjes, vergr.). Fig. 10. (.ynerimn argêntw (Pampas- of zilvergras). Een prachtig, overblijvend gras, hetwelk in de ruime vlakten tier Zuid-Amerikaansehe l'am|)as groeit en sedert een aantal jaren in onze tuinen ingevoertl is. De stijve witachtig-groene bladeren vormen eenen grooten bundel van bijna manshoogte, waaruit zich in tien bloeitijd verschillende stijf opgerichte, onvertakte halmen verheffen met spiesvormige, dichte pluimen van eenige voet lengte, samengesteld uit behaarde, zilverwit glanzende, vijf- tot zesbloemige aartjes. Fam. 2. Cypernreae (Cypergrassen). Zij onderscheidt zich van de vorige familie door het bezit van tienen niet-knoopigen, dikwerf driekanten stengel; door drierijig gerangschikte bladeren zonder bindsel, wier steel eene vaak slechts zeer korte gesloten scheede vormt; door bloemen van tumen anderen bouw en doordien zij voornamelijk voorkomen op natte en moerassige gronden. De bltMiiuen zijn twee- of eenslaehtig, miakt, of mei tien bloemdek, of met borstels en haren omringd, door een enkelen kaf blad vormigen dekschub ondersteund, in aartjes, aren, kluwens of bundels vereenigtl, tlie dikwijls weder tot bijsehermen of pluimen gegroepeerd zijn. Drie meeldraden met haarfijne helmdraden, wier top aan het eene uiteinde van den helmknop bevestigd is. Een bovenstandig eenliokkig vruchtbeginsel met of zonder stijl en 2 of :{ gevederde stempels. Eenzadige graanvrucht, tlikw ijls driekant, met een hard, vaak dik vruchtbeklecdsel en eene kleine kiemwitmassa met tic hierin besloten kiem. — De ('yperaeeën zijn ook over de geheele aarde verspreid; de meeste harer geslachten behooren echter in de streek van tien evenaar en van tic keerkringen te huis. Daarentegen onderscheiden zich eenige in de gematigde en koude luchtstreken verspreide geslachten (b.v. Carex) door grooten rijkdom aan soorten en individu*. In tic heete landen bestaat het meest algemeen verspreide gewas in lage vochtige en moerassige streken dikwijls uitsluitend uit Cypergrassen. Geen daarvan bevat suiker; daarentegen bevatten velen zure vochten, weshalve zij een slecht veevoeder opleveren en bij de land-houwers onder den naam van „zure grassenquot; bekend zijn. Slechts weinige Cyperaecen worden door den mensch voor nuttige doeleinden aangewend. B. lO. tg. U. Ennplmn,,. (b rrcll b lull i)[ wolli^rn»!. |)r wuIIckihwii (troi'i™ up vccnlioudemlim, nuUni ('n mocnwsiijim biKlnn en ontloencn Imnncn naam min dr zijclcglanMmli' *ol-hanm, wmirmwlc di- mreldradwi drr Iwraslarhligo, in eivormige luirlje» vereenigdr bloemen omringd zijn; im din blocityd verlengen zij zicli mimncrki-lijk en pven nan de vruelildnijtende Balije» hel voorkomen vall glallM'ilde wolvlokken. 1 'i sUmgeli /.ijti rond, weinig bitblailerd en dragen nu i-eua |
PLANTKUNDE.
t't'ne, dun wwlrr vele in bijsclimncii ^rriin^whikUï uren. Tot lt;lc luutffU'ii behoort lii'l hier uf^nboelde, in Middi;!- en Noonl-Europu veel voorkomend breedbladig wollegras. (Fig. 11, bloeiende «mi vruchtdragende uren, op '/j der nut. gr.; n bloem, h vrucht, dwars doorgesn., vergr.) Fiu:. 12. Cyperu» esm/eMfus (uurd-umundel). Het geslacht Cypern*, welks talrijke soorten voornamelijk in de warmere luchtstreken verspreid zijn, onderscheidt zich door vrelbloemige twee-rijigr uren, die in bundels en bijschermen aan den top van den driekanten bebladerden halm, met schntbliulerei'. ondmld, gerangschikt zijn en tweeslachtige bloemen bevatten. Cyperus esculent us behoort in Zuid-Europa en Noord-Afrika te huis en wordt aldaar gekweekt, alsook in de Rynstreken en verder in het zuiden vun Middel-Europa. Aan de takken van haren wortelstok dnuigt zij meelrijke, eetbare knollen van onregelmatige ge4aante, die gebraden, gekonfijt en tot bereiding van dranken gebruikt worden. (Fig. 12, de geheele plant, veel verkleind: daarnaast eene aar, innut.gr.) Fig. 13. J'opj/rus uHtiquorum (papierplant). Een rijzig gewas, aan de oevers van den Nijl, maar ook op Sicilië aan de oevers vun stroomen groeiend, vooral veel gekweekt in onze tuinen en broeikassen in bassins. Het bezit slanke, stomp driekante stengels, die enne manshoogte kunnen bereiken, voorzien met eene kroon van smalle bhuleren en dunne stelen, die tien voet lang kunnen worden, waarop zes- tot achtbloemige uren en die aan den voet omringd zijn met scheedevormende lijnvormige bladeren. Uit het merg der halmen werd door de oude Egyptenaren papier vervaardigd, en de kruipende dikke wortelstok werd als voedingsmiddel gebezigd. 2«U' Orde. Spadieiflorae, K olfbloem igen. Bloemen één-, zelden tweeslachtig, naakt of met een bloemdek, ingeplant op eene kolf. die dikwijls met eene of meer bloemscheeden omringd, zeldzamer naakt is. De laagst staande leden dezer groep zijn als de meest eenvoudige Monocotyledonen te beschouwen, terwijl de hoogst ontwikkelde veel vollediger georganiseerde planten zijn dan de Glumjteeac. Fam. 1. Ltmnnreae (K roosplan ten). Kleine op het water vrij drijvende plantjes met bladach-tigen of bladloozen stengel, waaruit zich een of meer in het water hangende on vertakt*; wortels ontwikkelen. De bloemen zijn censlachtig, naakt, uit 1 meeldraad of 1 stamper gevormd en tot eene uiterst kleine kolf Tereenigd, die in eene krnikvormige tijnvliezige scheede besloten is. De vrucht is eene één- of meerudige, niet openspringende blaasvrucht. Zij bedekken stilstaande wateren dikwijls uls een groen bekleedsel en leveren een goed voeder op voor eenden (daarom ook n eendekroosquot; genoemd» en varkens. Sommige soorten bestaan alleen uit parenchym zonder vaatbundels en treden dus als de eenvoudigste Zaadplanten op. PI. II. tig. 14. 1*1,1/1(1 i/iÜu (bultig kroos). Half bolrond, 2—3 streep breed (fl geheele plant, in nat. gr., h blcein met de krnikvormige scheede, het vruchtbeginsel en 2 mecldrudei, sterk venrr., c de geheele plant, waarin zich groote tusschencelsruimten bevinden, loodrecht doorgesn., met de kolf, vergroot). Fam. 2. Zonterareae (Zeegrasachtigen). In zoute wateren, vooral in zeewater groeiend en in het slijk wortelend. Met lijn- of riemvormige bladeren en bladaehtige, door de bladscheede omhulde kolven, waarop naakte meeldraden en stumpers zitten. Nootvormige eenzadige vrucht met kiemwit-loos zaad. PI. EO, fig. L5 - marinii (zeegras, soms ook verkeerdelijk „zeewierquot; genoemd). Groeit op alle Eurojieesche kusten; wordt in gedroogden toestand gebezigd tot het vullen van kussens en matrassen en tot verpakkiii!; (/i onvruchtbare. vruchtbare plunt, verkl., c een kolfdragendc tuk, in nut. gr., e stamper, ƒ vrucht, y zaad, vergr., rl kolf van Xnstcra minor, vergr.). Fa m. 3. Polamogeto/têa* i F o n tei n k ru i d i gen). Drijvende of ondergedoken planten met bebladerden stengel en getteelde, eindstandige, aan den voet van den stlt;;el met dnnvliezige schiitbluderen omringde kolven, die tweeslachtige bloemen met een vierbladig bloemdek dragen. De vrucht uls bij de vorige fumilie. Hiertoe behoort Potntungeton natan* (gewoon fonteinkruid), vaak voorkomend in slooten, op wier oppervlakte de langwerpige of ellipsvormige langgesteelde bladeren drijven, terwijl de kolven boven tien waterspiegel uitsteken. Fam. 4. .iroideae. Overblijvende kruiden en heesters met knolvormige of kruipende vleezige wortelstokken; zelden klimmende heesters met luchtwortels. Bluderen zeer verschillend van vorm, meestal groot en talrijk, gewoonlijk langgesteeld, met breede, viuik pijl- of spiesvormige, niet zelden gelobde of verdeelde bladschijf, voetstandig, of op eene bovenaardsche us ufwisselcnd geplaatst, kolf meestal voet-, zeiden okselstandig of zijdelingsch, gewoonlijk aan den voet of geheel en al met een eigenaardig gevormd, dikwijls fraai gekleurd, scheedevormig schutblad, bloemscheetle , omhuld, zelden naakt, óf geheel, óf alleen aan tien voet met ongesteelde bloemen bezet. De laatstcn zijn één- of tweeslachtig, naakt, zelden met een bloemdek voorzien. De vrucht bes-, zelden blaasvruchtvormig, één-of meerhokkig, met een of weinig zaden; zaad met lederachtig of dun bekleedsel en melig kiemwit, zelden kiemwitloos. — De Aroideën vormen eene groote familie, waarvan de meeste soorten in de tropische gewesten voorkomen, alwaar zij namelijk oj» den vochtigen grond van schaduwrijke onontgonnen bo-sehen groeien of woekerend op boomstammen door luchtwortels vastgehecht zijn of daarlangs opklimmen. De Aroideën «Ier tropische gewesten prijken gedeeltelijk met prachtig gekleurde (vele (gt;//«*/.«///-«oorten t, of met fraai en eigenaardig gevormde ^Draronfiinn PhUodeHdroH-, Putho»-soorten), of met reusachtig groote bhult ren ('nhniium y Velen zijn thuirtloor ttit sierplanten |
geworden in bttxükassen en kamers en worden als zoogenaamde bladplanten tip hoogen prijs gesteld. In Europa komen slechts weinig soorten voor. De knollen bevatten veel zetmeel, de bessen meestal eene scherpe vergiftige stof. De Aroideën tier tropische gewesten verleenen aan tien plantengroei altlaar een groot deel van zijn sierlijk aanzien en weligen rijkdom. 1*1. 11* lig. 3. trnm inncnlnhdii (gevlekte Aronskelk). Een knolgewas, in lommerrijke loof-bosschen van Middel-Europa groeiend, met langgesteelde, pijlvormige, glanzend groene (soms donker gevlekte) bladeren en eene voetstandige gestoelde kolf, die met eene lichtgroene bloemscheede bijna geheel omhuld is, aan haren voet vruchtbeginsels, hierboven spitse wratten, nog hooger ongesteelde helm-knoppen, daarboven weder spitse wratten draagt en eindelijk in een |gt;aarsbruine knots uitloopt. Hessen rood; de wortelstok was vroeger ofticineel. (Fig. 3, geheele plant, op'/, der nat. gr., a kolf, nat. gr., b helmknop, r dezelfde, openspringend, d vruchtbeginsel, e hetzelfde, doorgesneden, vergr.) Fig. 4. CaUa pnluntri* (siangenkruid). Fgt;en wortelstok tlrairend gewas, in Middel- en Noord-Kuro|ta aan de rantlen van slooten, |H)elen en moerassen groeiend. Met langgesteelde, hartvormig-eironde blmleren en naakten stengel, die aan den top eene geheel met naakte tweeslachtige bloemen bedekte kolf draagt, welke tuin den voet met eene breede, inwendig fraai witte bloemscheede omringd is. Bessen scharlakenrood. Was vroeger insgelijks ofticineel. (Fig. 4, de stengel met de kolf, nut. gr., n bloem, A en r meeldraden, vergr.) Fig. 5. ('alndimn Argyril*! en Fig. 7. CtUadimn gignntrnm. De ('aladiën zijn saprijke tropische gewassen met knolvormige wortelstokken, op Arum-stiorten gelijkend, waarvan zij zich onderscheiden doordien de kolven geheel met bloemen bedekt zijn en wel van onderen met vruchtbeginsels, in het midden met helmknopvormige uitpuilingen of wratten, en in het bovenste gedeelte met helmknoppen. \ ele ( aladiën hebben prachtig gekleurde of bont gevlekte bladeren (b.v. zilverkleurig, uto als de zoo gezochte Irgyrifn, van tien Amazonenstroom, hier tip J der nat. gr. afgebeeld); anderen reusachtig groote, b.v. de in de oorspronkelijke bosschen van Vueatan inhcemsche C. giganteum, wier bladstelen meer dan eene manslengte bereiken. Fig. 6. Colortiêw M/irrorrkha (tarro-plant). Eene reusachtige Aroidee, met korten boomvormigen houtigen stengel en dikgesteelde pijlvormige bhuleren, wier bladschijf tot 3 voet lang is. Wegens hare meelrijke wortelstokken, wordt zij op tie Sandwiels-eilantlen als voetlingsplant gekweekt. Voor ditzelfde doel dient op andere eilanden tier Zuidzee de daarop gelijkende, doch minder groote C'ala-dittm esrulftdiiM. Fig. 8. Poiko* digitnta. Ken met luchtwortels klimmende heester in tropisch Zuid-Amerika, hier op J der nat. f^r. afgebeeld. Met langgesteelde, vingervormig verdeelde bladeren en okselstandige, kortgesteelde kolven, die geheel en al bedekt zijn met tweeslachtige, door een bloemdek omhulde bloemen (ti ééne bloem, f» mceldruad, van buiten, r vruchtbeginsel, vergr., d bloem, overl. doorgesn., sterker vergr.). Fig. 9. Aeorun Calamuê (kalmus). Uit het Oosten afkomstig, doch reeds lang in bijna geheel Europa inheemsch geworden, langs slooten en waterrijke plekken groeiend. Met een aromatisehen kruipenden vlrezigen wortelstok, die als geneesmiddel en specerij en ook in met suiker ge konfijt en vorm gebruikt wordt. Hinderen en stengels zijn breed lijnvormig, zeer lang; zijdelings uit den stengel komt de naakte, geheel met tweeslachtige bloemen bedekte kolf te voorschijn. (Fig. 9, de geheele plant, veel verkleind, « kolf, nat. gr., h bloem, van boven gezien, c dezelfde, zijdelings, vergr.). Fam. 5. Typlinrrnp (Li s c li tl od tle n). Eenhnizige, overblijvende moerayplanten met lange, smalle, netvormige bladeren en enkelvoudige, zelden vertakte stengels, die mannelijke en vrouwelijke bloemen op afzonderlijke cilinder- of bolvormige kolven dragen. Bloemen tot de bevruchtingsdeelen beperkt, omringd met borstels; de mannelijke bestaan uit 3 meeldraden, tie vrouwelijke uit een gesteeltl vruchtbeginsel, dikwijls net een langen stempel, kleine eenzadige blaas-of steenvrucht vormige vrucht; zaad met een dun bekleedsel, kiemwithoudend. Fl. II, fig. 2. Tgpha Inlifo/in (brecdbladige 1 ischtlodtle). Veelvuldig in stilttaande wateren, met 6—9 voet lange stengels, die aan den top twee cilindervormige dicht opeenstaande kolven dragen, waarvan de bovenste mannelijke, de onderste vrouwelijke bloemen draagt. De laatste wordt eindelijk een duim tlik en kleurt zich zwartbruin. De fijne bloemharen worden soms als strooipoeder op verwonde hnitlplekken gelegd; meer echter nog dient het pluis tot vulsel van bedden; hier en daar wordt ook het binnenste gedeelte van tien voet der stengels toebereid tot voedsel. (Fig. 2, tie kolfdragende top van tien stengel, op ^ tier nat. gr., n vrouwelijke, A mannelijke bloem, vergr.) Fam. •». Panda urne. Tweehuizige, opgerichte, liggende of klimmende boo men en heesters in tropische landen. De stam is in den beginne onvertakt, cilindervormig, later vertakt en brengt talrijke luchtwortels voort, zoodat hij ten laatste op een geheel stel luchtwortels rust. Aan den top en aan het uiteinde der takken draagt hij eene fraaie, eenigszins op die van Palmen gelijkende kroon van lange, enkelvoudige, dikwerf doornig-gezaagde bladeren. De mannelijke bloemen zijn tot aar-, de vrouw-lijke tot kegelvormige bloemkolven vereenigd; de meeldraden en vruehtbeginsels vergroeid, zonder omhulsels; tie kolven zijn aan haren voet met eenige of vele, dikwijls fraai gekleurde schut-bladen omringd. De vruchten steenvruchtvormig met eene droge vezelige middellaag of besvormig, een- of veelzatlig, ouderling tot een groot bolvormig of langwerpig vruchtlichaam vergroeid; bij sommige soorten eetbaar. Zaden met vleezig kiemwit. De Pantlaneën zijn voornamelijk over de eilanden van tien Indiselicn Archipel en van den grooten Oceaan verspreid. Aldaar wordt voornamelijk |
IM.ANTM MM
27
dc met hoogst welriekende bloemen vooreiene Panéanu* ofinrnfinsifnilt;*, wegens hare eetbure vrnehten, algemeen gekweekt. PI. 14, tig. 1. I'a ndnitu* litorali*. van dc Baiula-eilanden, veel verkleind; —Fig. 15, een vracht-lirhaam, in nat. gr. F am. 7. Cyclantheae (K ringbloemigen). Pulmvormige, eenhuizige houtige planten dor tropische gewesten. Met enkelvoudigen, meestal verkorten stam cn eene groote kroon van vinvormig ingesneden of waaiervormige bladeren, aan wier voet gestoelde aarvormig(^ kolven stiuin, die geheel met krans-Mandige bloemen bedekt en met groote schutbladen omringd /.ijn. Rloemen met een bloemdek; de mannelijke met 2 tot vele vrije moeldnulen; de vrouwelijke met oen bovenstandig vruehtbeginwl, oenen langen of ontbrekendeu stijl en eenen verdoeldon of gaven stempel. De bijoengelegen vruchtbeginsels zijn dikwijls vergroeid. De vrucht is steenvrucht- of besvormig, een of weinig zaden bevattend, met de verharde schubben van het bloemomhulsel omringd. De /.adrn zijn kiemwithoudeiul. De door het ae(|uatoriale Zuid-Amorika on West-Indie verspreide ('yelantheën werden vroeger onder de l'almen geteld; zij vormen echter slechts den overgang tusschon dezen en de kolfbloemigen. Fl. 14, tig. 2. Fkytelepha» mmerocarpa (ivoor not «• u boom), (i roeit aan de oevers van stroonnn in l'eru on Nienw-Grenada. Bezit eenen verkorten stam, met 6 —10 voet lange vinvormig-ingesneden bladoren, knotsvonnige kolven en groote, bolronde, stekelige vruchten, die vier knolvormige zaden met een ivoorwit en ivoorhard kiemwit bevatten. Uit het laatste, bekend als „ plantaardig ivoorquot;, worden knoppen van stokken en allerlei andere versierselen vervaardigd. ( Fig. 2, de geheole plant, veel verkleind; — Fig. 16, b vrucht van PhyteUpha» Huizii, dwars doorgesn., op } der nat. gr.; o zaad hieruit, overl. doorgesn., met do kiem.) 3dl' Orde. Vrincipes, Vorsten. Hiertoe behoort slechts eéne familie, die der/Wwnt? (Val men). Houtige gewassen uit de aequatoriale, tropische en subtropische gordels van beide halfronden, met meestal boomvormigon groei, met een opgerichten, znilvormigen, gewoonlijk ouvertakten stam, die eene omvangrijke kroon van groote bladeren draagt; zeldzamer met verkorten of onderaardsehen kruipenden of klimmenden en vertakten stam; in het laatste geval somwijlen alleenstaande en van elkander verwijderde bladeren dragend. De opgerichte stam heeft -tred* een vezeligen wortel, is cilindervormig of bovenwaarts verdikt of (zelden) in het midden buikvormig uitgezet, glad, knoopig. geringd of ruw geschubd, bij weinigen bovenwaarts gafl'elvonnig vertakt met verscheidene blad-kronen; do klimmende stam is uit langwerpige tusschonknoopen samengesteld, met alleenstaande bladeren bozet, vertakt en dikwijls touwvormig, steeds glad van schors en knoopig. Mladeren meerjarig, jaarlijks uit den eindknop vermeerderd, spiraalvormig gerangschikt, zeer groot, met schoede-vormenden, houtigen bladsteel, vindoelig of vinsnedig (schijnbaar gevind) of waaiervormig, alsdan dikwijls hand- of viugervormig verdeeld; de lobben of slippen meestal geplooid, stijf en hard. De bladstelen aan den rand dikwijls gedoomd; de scheede groot, den stam vaak geheel omvattend, zich later niet zelden als een vlechtwerk van vezels voordoend. De bloemen een-, zelden tweeslachtig, op vertakte slunke houtige kolven bevestigd, die dikwijls zeer groot zijn en tusscben de bladeren uitspruiten uit lederachtige, samengevouwen bloemscheedon, waarbinnen zij aanvankolyk geheel besloten zijn. De bloemen zijn zeer talrijk, maar klein, elk met een of meer schutblaadjes voorzien, met een blijvend bloemdek, hetwelk uit 2 verschillende kransen, elk van 3 bladen, bestaat. Meeldraden 6, zelden 3 of vele, dikwijls éénbroétlerig vereenigd. Stampers bovenstandig. gescheiden of samengegroeid; vruchtbi'ginsels één- of (wanneer zij uit .quot;t vergroeide bestaan) driehokkig. Steenvrucht met een lederachtig, vezelig of vleezig bekleedsel en eene één- tot driezadige steenkern, of wel eene bes-vormige, één- tot driezadige vrucht; zaad met groot kiemwitlicliaam, hetwelk de aan den omtrek gelegen kleine kiem omsluit. — De Palmen behooren tot de statigste en meest indrukwekkende plantenvor-men der aarde en zijn tevens hoogst nuttige gewassen, wijl bijna ieder deel daarvan technisch bruikbaar is. Vele stammen bereiken eene zeer aanmerkelijke hoogte en prijken met omvangrijke kronen uit reusachtige vin- ot waaiervormige bladeren. De rijkdom aan bloemen en de opbrengst van vruchten is schier fabelachtig te noemen; er zijn er, die 200,000 bloemen op eene enkele kolf dragon, welke dan insgelijks eene reusachtige grootte bereikt. De meeste Palmen groeien in tropisch Amerika. Linnaeus kende slechts 15 soorten, terwijl in 1863 reeds 6^1 bekend waren. Ook heelt men reeds vele voorwereldsehe Palmen in versteenden of verkoolden toestand gevonden, inzonderheid in de lagen van het tertiaire tijdvak. Men verdeelt de Palmen in zulke, die gladde, en in zoodanige, die geschubde of gepantserde vrnehten (PI. M, tig. 13) dragen, bovendien in een aantal tribus of onderfamiliën. PI. IS, tig. 2. Htjphaent llifhdim (Daumpalnn. Ken VU de \vlt; iniirr MbM, wier Mj.m riek gaffelvormig vertakt en daardoor den vorm der drakebloedsboomen nabij komt; groeit in Opper-Egypte, Abyssinié, Nubië en Arabic. Stam tot 30 voet hoog; bloemen geelachtig; steenvruchten met vhïezig-vezelig omhulsel, eetbaar. Fig. 3. Phoenix dactyli/era (dadelpalm). Reeds sinds overoude tijden gekweekt; van het noordwestelijk gedeelte van Indic door West-Azië en Noord-Afrika tot Zuid-Europa en tot op de Kanarische eilanden verspreid en voornamelijk in de Oasen van de Afrikaansche woestijnen op de grootste schaal verbouwd, kan 70 voet hoog worden met bladeren van 10 voet lengte. Bloemen |
Iweehuizig. Munnelijke kolven groot; vrouwelijke betrekkelijk klein, hoewel eene enkele 200 vrnehten voortbrengen kan. Dc laatste, de bekende dadels, vormen het voornaamste voedingsmiddel der woestijnbewoners, worden verseh en gedroogd genuttigd en ook als een ontstekiugwerend middel aangewend (fl eene vruchtdragende kolf met haar schutblad, veel verkleind, h eene onrijpe vrucht, c dezelfde geopend, met de steenkern, nat. gr.). Fig. ('hnrnaernp* huutili» (dwerg pa lm). De eenige in het zuiden van Kuropa in het wild groeiende, maar ook in Noord-Afrika voorkomende palmsoort, heeft gewoonlijk geen duidelijken bovenaardschen stam of is althans zeer kort van stam, zoodat zij met hare betrekkelijk kleine waaiervormige bladeren een afgeronden, stijven, dikwijls slechts weinige voet hoogen bundel vormt. Bevindt zich echter haar groeiplaats onder zeer gunstige omstandigheden, dan kan zij tot een slanken boom opgroeien van 10 tot 25 voet hoogte met eene sierlijke kroon. Bloemen tweehuizig; steenvruchten klein, ccnzadig, oneetbaar. De jonge knopbladeren uit het hart der kroon worden als salade of kool genuttigd: uit de gebleekte bladeren worden matten, sieraden en kunstbloemen vervaardigd (o. a. in het zuiden van Portugal). p], 14, tig. 3. (hdiMaedortn SchiedeaHO (Moxi kaansche rietpalm). Ken kleine, sierlijke, in onze broeikassen dikwerf gekweekte, tweehuizige palm, met een knoopig-goringden, gladden stam van nauwelijks l duim dikte, die echter 10 voet en hoogor worden kun. Hij draagt eenigszins uitecnstaamle vinvormig-ingesneden bladeren, waaronder dc. kleine, vertakte, ten laatste naar beneden gebogen kolven «taan. Groeit in Mexiko en brengt zwartgroene, oneetbare bossen, ter grootte van erwten, voort. De stammen worden tot stokken gebezigd, welke men dikwijls op bedrieglijke wijze als bamboes-stokken in den handel brengt. Fig. Metrojylou Rumfkii (sagopalm). Groeit op de Molukken en de Socnda-eilanden, waar hij ook dikwijls gekweekt wordt. Behoort tot de Palmen met geschubde vruchten. Zijn stam wordt slechts hoogstens 30 voet hoog, maar draagt eene omvangrijke kroon van vinvormig-ingesneden bladeren, die 20 voet lang kunnen worden, met slippen van -4^ voet lengte en 2 duim breedte, die aan den rand flauw doornig-getand zijn. kolven 8 — 10 voet lang, uitpuilend uit 3 voet lange, uitwendig stekelige scheeden, veelvuldig vertakt, rechtopstaand; de takjes hiervan met vuilroode wollige schubben en bloemen dicht bedekt. Uit het meelrijke merg van den stam vjui deze en andere soorten van hetzelfde geslacht wordt de echte sago (palmensago) verkregen. Een 15jarige stam kan tot 800 pond sago leveren. Ook wordt uit het merg brood bereid. (Fig. 13, vrucht, in nat. gr.) Fig. 5. Com* .mrifrrn (kokospalm). Deze beroemd»! palm, wiens eigenlijk vaderland onbekend is, doch waarschijnlijk in Amerika (waar de overige 11 soorten van het geslacht Coco» uitsluitend voorkomen) gezocht moet worden en die reeds sedert goruimen tijd in alle tropische landen rondom de aarde als vruchtboom gekweekt wordt, voornamelijk op de eilanden van den grootcn Oceaan, wier hoofdrijkdom hij vormt, behoort tot de prachtigste en nuttigste palmen. Do slanke, hoogstens 1 voet dikke, geringd»- stam kan 100 voet hoog worden; d»- vinvormig ingesneden bladeren 16 vo» t lang, de bloemscheeden 3 voet lang; de kolven hebben tot 30 driekante takken. De laatsten zijn met geelachtig-wittc, welriekende bloemen bedekt, waarvan »le moesten mannelijk en slechts weinigen vrouwelijk zijn. (ntusschen brengt toch een enkele kokospalm dikwijls een 50-tal vrnehten voort Deze, die de grootte van een manshoofd bereiken, zijn steenvruchten met »■»•11 «lik vezelig omhulsel. D»- hardschalig»', driekante, aan den top mot 3 groeven voorziene zoogenaamde „kokosnootquot; is haar steenkern. In den beginne is hare inwendige ruimt»; met eene waterige zoetachtig»; vloeistof gevuld; „kokosmelk;quot; later met eene groote kiemwitmassa, »lie eenen aangenamen notensmaak heelt. Hieruit wordt de kokosolie verkregen en uit de jonge kolfscheeden palmwijn of zoogenaamde „toddy.quot; Uit de vezels van h»'t vrucht bekleedsel vervaardigt men alkrlei touw- en vlechtwerk van ongeme-ne sterkte, terwijl uit den beenharden notendop knoopen, matwerk en snuisterijen vervaardigd worden. Het hout van den stam dient tot timmerhout en brandstof; de bladeren worden gebezigd tot het maken van matten, hoeden, zonneschermen, enz., de bladstelen voor wandelstokken, de aan looistol rijke houtspaanders tot zwartverven, de scheedevormende voet der bladstelen tot zeeftcn, het saprykc merg van den eindknop als moesgroente; kortom er is geen deel van deze plant, dat niet voor h»'t een of ander nuttig doel te gebruiken is. Fig. »gt;. Elnei* melanororra (z w a rt ker n i ge o liep a lm). Een in het stroomgebied van de Vma-zonenrivier langs het water groeiende palm, zich onderscheidend door eonen meestal neerliggenden, i slechts 12 voet langen stam. Hij draagt tot 20 vinvormig-ingesneden bladeren, die bijna even zoo-• lang zijn, waaronder »1»' met 2 scheeden omhulde kolven uitspruiten. Dezen zijn veelvuldig vertakt ! (tuin de vrouwelijke kunnen tot 100 takken voorkomen); de mannelijke, zijn IJ voet lang. Het oranjekleurig vlecsch van de steenvrucht, die 1 duim lang, eirond en door weêrzijdsehe drukking vijl- tot zeskant is, bevat eene vette olie, «lie in lampen gebrand wordt. — \eel belangrijker dan deze Ameri-kaansche oliepalm is «le in tropisch West-Afrika inheemsche en aldaar op groot.- -chaal verbouw «1»-E. guineengis (oliepalm van Guinea), die eenen opgerichten, zeer hoog wordenden stam bezit met bladeren, die 15 voet lang kunnen worden en wier kolossale vruchtkolven 800 vruchten van 1—3 duim lengte voortbrengen en 40 pon«l wegen kunnen. De uit deze vniehten geperste „palmolie'' is in nieuweren tijd een zeer belangrijk handelsartikel geworden. Jaarlijks wordt zij bij hon-derde scheepsladingen naar Engeland uitgevoerd en voornamelijk tot het vervaardigen van kaarsen gebezigd. |
28
Fig. 7. ('nrypha nm/ramli/era (Oost-fnd i sche m kair rpul mV Km prarhtige pj«lm met hmh-ii 6U 70 voet hoogen gladden stam t-n mie trutsche blad kroon van 30—40 voet in door8n»*lt;lc. Niet zelden wordt zij in onze broeikassen gekweekt. De rensaehtigr waaiervormige bladeren hebben in hel \aderluiul der 1 almen stelen van 6 voet lengte en een arm dikte, en onder hunne bijna eirkelroiule waaiers zouden vier mannen zieh tegen regen kunnen beveiligen. De ontzaglijke, veelvuldig vertakte bloemkolven staan rechtop en vormen ecne reusachtige pyrainidalc pluim. I it de harde, houtige kern van de steenvruchten, die de grootte van kersen bezitten, worden in Oost-lndie allerlei sieraden vervaardigd, en de jonge bladeren worden als palmkool genuttigd. tig. 8. Mauriiin vinifera (Braz iliaansche wijnpalm). Ken reusachtige palm: deze onder-scheidt zich door slankheid van den stam (die 100—150 voet hoog en slechts 2 voet dik is», en door eene indrukwekkende kroon van langgesteelde waaiervormige bladeren (wier stelen 8—10 voet lang zijn en wier waaiervormige bladsehijven 10—15 voet in doorsnede bereiken). Hij groeit langs de oevers van rivieren en uit zijn sap (gedeeltelijk van den stam, gedeeltelijk van de vruehten) wordt een zoete, op wijn gelijkende drank bereid. De vruehten, die zieh aan groote, afhangende kolven bevinden, hebben de grootte van een kippenei en zijn, evenals die van den sagopalm, geschubd, lussehen het schubbig bekleedsel en het zaad ligt een roodaehtig, suiker en olie bevattend, eetbaar vruchtvleesch. — Verwant met dezen palm i» de door A. VON lll'MBOLDT bekend en beroemd geworden waaier palm van den Orinoco {M. fexnoaa), wiens stam dikker, doch niet zoo hoog (uiterlijk 100 voet) wordt, en aan de (tuarani-lndianen alles oplevert, wat zij voor hun onderhoud behoeven, doordien al zijne deelen en voortbrengselen bruikbaar zijn. l*ig. 9. Bornsttu ftfibeUiforinis (Palmyra-palm, onder kweekers meer in 't bijzonder als waaier* palm bekend). Ken van de ruimst verspreide Palmen der Oude wereld: van Arabie tot Bengalen, waar zij voornamelijk op de kusten van Malabar en Koromandel groote wouden vormt, tot op Borneo, Celebes en Amboina. In onze broeikassen is hij een der meest gekweekte waaierpalmen, kan ook 100 voet hoog worden en draagt eene bolvormige kroon van bladeren, die 10 voet lang kunnen worden. Hij is wellicht de nuttigste palm (zeker Indiseh leerdicht somt 801 nuttige toepassingen opquot;) en wordt daarom ook op groote seluuil in ontzaglijke menigte gekweekt. Inzonderheid levert deze palm veel todds en jaggory-suiker, waarvan b. v. uit Ceylon jaarlijks vele duizende centenaars uitgevoerd worden; tot het bereiden hiervan wordt het sap'uit de kolfscheeden gebezigd. De vruchten zijn groote, driesteenige steenvruchten (tig. 14, nat. gr.); de bloemen tweehuizig. tig. 10. ('vprrnicia rrrifern (Rraziliaansehe waspalm). Ken hoogst schilderachtige palm niet vrij hoogen stam, die geschubd is door de achtergebleven voeten van de afgestorven bladeren. Hij draagt eene bolvormige dichte kroon van fraai gevormde langgesteelde waaiervormige bladeren, wmir-uit was uitzweet. Hij groeit in de binnenwaarts gelegen provinciën van Brazilië. — Veel meer planten wa« dan deze palm levert de reusaehtige, in Columbia groeiende Klnpttoekia cerifem, een met wamp;aier-vornuge bladeren voorziene |Htlm, welks stam 200 voet hoog wordt, en voorts de op het Andesge-bergte, 7080 en 9lt;00 voet boven de zee groeiende (erojrylon ontfico/a, welks stam bijna even hoog wordt, van boven eene zwelling vertoont en geheel met eene dikke waslaag bedekt is. \ndere belangrijke 1'almen met onvertakten stam en met eene blsulkroon zijn: .irecn Catechu (bete!palm), «0 voet hoog, met vinvormig-ingesneden bladeren, welks zaden (betelnoten) door de Maleiers in bliuleren van den betelpeper gewikkeld en met kalk vermengd gekauwd worden, om den adem aangenaam riekend te maken, den mond steenrood en de tanden zwart te kleuren. De jongste bladeren (het hart) van dezen in /uid-Azir algemeen verbouwden, alsmede van een anderen |gt;alin, die op de Antilles te huis behoort, oleraern. worden «Is kool gegeten. — Fig. 12 stelt de vrucht van eene derde soort voor, van ./. (ridudra, die in Oost-indië inheetnseli is, in natuurlijke grootte.— Arenga taccharifera (suikerpalm) groeit in Oost-lndie en op de Indische eilanden, bezit vinvor-nig-ingesneden bladeren en bevat in de mannelijke kolven een suikerrijk sap. Uit het merg wordt sago bereid en uit de vezels der bladstelen touwwerk. tig. 11. CnlatnHt equettriê (Oost-Indische rietpalm). Het geslaeht Calamus bestaat uit gewassen met kantige stammen, die slank, knoopig-geleed en uit langgerekte tussehenknoopen samengesteld zyn, dikwijls eenige honderd voet lang worden, zich veelvuldig vertakken en wier takken met alleen en verwijderd staande vinvormig-ingesneden bladeren bezet zijn. Deze eigenaardige gewassen, die niet op de overige Palmen gelijken, komen voor als reusachtige slingerplanten in de wouden van tropisch Azie en vormen dikwijls een ondoordringbaar vlechtsel De slanke takken, wier tus-schenknoo|)en dikwijls zeer lang gerekt zijn, worden voor stokken gebruikt (zoogenaamd Spaansch riet); de schralere voor rieten stoelematten en ander vlechtwerk. De stammen der hier afgebeelde soort kunnen 180, die van C. Rotang (de eigenlijke „rottingquot;) meer dan 500 voet lang worden. De blad scheeden, stelen en middelnerven der bladeren zijn meestal mot sterke stekels bezet, waardoor het natuurlijk vlechtwerk dezer palmen nog ondoordringbaarder wordt. 4,,e Orde. Scitamineae, Specerijaeht i gen. Grootbladige, saprijke heesters in tropische gewesten; sommigen van reusaehtige grootte en boomvormigen groei, doch zonder waren houtigen stam. Bladeren enkelvoudig, onverdeeld, gaafrandig, vinnervig, met scheedevormenden steel. Bloemen tweeslachtig, met onderstandig vruchtbeginsel, onregelmatig gevormd bloemdek, of met kelk en bloemkroon; bloei wijzen met seheedi-vormig»' schutbladen omringd. Vcclzadige doosvruchten of bessen. Zaad met kieuiwit, hetwelk de kiem omsluit. |
F am. 1. Musnctar (Ban aan gewassen), (iroote krachtige heesters met meestal verkorten (onder-aardschen) stam en eenen bovenaardschcn, somwijlen boomvormigen schijnbaren stam, die door de zich wederzijds omvattende seheeden van afw isselend tweerijige bladeren gevormd wordt. Zulke boom-vormen (b. v. die van den gewonen banaan, PI. 12, tig. 3) herinneren door hunne wijdsche blad-kroon aan Palmen. De bloeiwijze is samengesteld, aarvormig; bij diklinisehe bevinden zieh aan den top de mannelijke en verder benedenwaarts de vrouwelijke; zij zijn meestal met tweerijig geplaatste, dikwerf prachtig gekleurde seheedevormige schutbladen voorzien. Het bloemdek is bloemkroonaehtig en bestaat uit 6, in twee afwisselende kransen gerangschikte bladeren van verschillende grootte en is dikwijls tweelippig. Meeldraden 6; de achterste onvruchtbaar of ontbrekend; met breede helm-dnulen. Eene besvrucht ot ecne steenvruehtvormige, driehokkige, een- tot veelzadige vrucht. PI. It, fig. 3. Mum paratlmara (banaan of pisang). Een tAtsch gewas met boomvormige gedaante. De bliuleren zijn reusachtig groot (worden 12 voet lang en 2 voet breed); bij verderen leeftijd splijten zij zich in de dwarste. De bloei wijzen zijn topstandig, kolfvormig, w orden 4 voet lang, zijn hangend, uit bloemkransen samengesteld en l(K)pen in een stompen, naakten kegel uit. In alle tropische gewesten wordt zij, wegens hare «etbare vruchten, in vele (alleen op de Philippijnsche eilanden zijn meer dan 70) verscheidenheden gekweekt. 1)«' top van de dikke spil der bloeiwijze is purperblauw, de deels mannelijke, deels tweeslachtige bloemen zijn geelaehtig-wit, de seheedevormige schutbladen paars, de vruchten driekant, bijna zeisvormig, tot 1 voet lang en 3 duim dik, bijna zonder zaden. De vruehten leveren het dagelijksch voedsel op voor de bewoners der tropische gewesten ; zij worden half en geheel rijp, rauw en gekookt of in boter gebraden genuttigd. Ook bereidt men uit haar gegist sap eene soort van wijn. Eene enkele plant kan meer dan een centenaar vruchten opleveren. Na de ontwikkeling der vruchten sterft de geheele stam tot op den wortelstok af. Ook de overige deelen van de plant worden voor verschillende bedoelingen aangewend. Als haar vaderland noemt men Oost-Indiö; men vindt de plant echter nergens meer in 't wild (a mannelijke bloem, l» tweeslachtige bloem, r bevrucht ingsdeelcn, verkl.; d vrucht van Muna cocci tie a, dwar* door-ge mi., e zaad uit de vorige, dwars doorgesn.. ƒ kiem hieruit, nat. gr.). — Eene hiermede verwante reusachtige en prachtige plant is „de boom «Ier reizigersquot; (Hammla Hini/di/ntcnrirutü), op wiens schijnbaren stam, die 10 voet hoog kan worden, zich eene waaiervormige kroon van tweerijig gerangschikte reusachtige bladeren verheft, wier dikke scheeden zooveel water bevatten, dat er dit, bij het doorboren hiervan, in eenen straal uitstroomt. F am. 2. Canuaceae. Rijzige heesters in tropisch Amerika met kruipenden of knolvormigen wortelstok en bovenaardsche opgerichte, somwijlen vertakte stengels, die met groote scheedevormende, twee-rijig geplaatste bladeren bezet zijn en in eene aar- of pluimvormige bloeiwijze uitloopen. Bloemen fraai gekleurd, onregelmatig, met driebladigen kelk en eene tweelippige bloemkroon, die uit 0 bladeren bestaat, welke in 2 kransen staan, ongelijk van grootte en meer of minder vergroeid zijn. Eén bloemblad van den binnensten krans doet zich voor als een naar beneden gebogen lipje (laMlum), en hiertegen is «Ie éénige meeldraad aangegroeid. Bes- of steenvruehtvormige vrucht. PI. 12, tig. 1. ('onna indien. Eene zeer gezochte sierplant in onze tuinen, met een stengel van 3—5 voet hoogte en purperroode bloemen. (Blad en bloeiwijze, op j der nat. gr., a vruchtbeginsel, in nat. gr.|. — Tot dose familie behoort lt;K)k Maranta amndinacea, een in \Vest-Indië inheemsche en verbouwde heester, welks zctmeelrijke vleezige wortelstokken het bekende „arrowrootquot; opleveren. Fam. 3. '/jngiberncene (6em berachtigon). Rijzige overblijvende heesters met knolvormigen aroiuatischen wortelstok, zonder of met bebladenlen bovenaardschen stengel, die dikwijls slechts uit de scheedevormende stelen van de tweerijig gerangschikte bladeren bestaat. Bloeiwijzen met tweerijig geplaatste scheedevormende schutbladen, nu eens uit den wortelstok spruitend, gedeeltelik ook langs den stengel, aar- of pluimvormig. Bloemen onregelmatig, dikwijls tweelippig, gevormd uit bloemdek bladeren, die meestal in twee kransen gerangschikt en benedenwaarts meestal buisvormig vergroeid zijn. Meeldraden, op één na, in bloembladachtige deelen vervormd; de eenige, van een helmknop voorzien, aan een lipvorniigen onvruehtbaren meeldraad tegenovergesteld. Stijl lang, door eene zich tusschen de hokken van den helmknop bevindende sleuf doorloopend. Vrucht doosvruchtachtig, met 3 kleppen openspringend, zelden besvormig; de zaden met een zaadrok omhuld. — De meeste Zingiberaceën, waarvan men ongeveer 300 soorten kent, groeien in Oost-Indië; de overige behooren in Afrika, Amerika en Nieuw-Holland te huis. PI. 12, tig. 4. /.hnjiber officinale (gember). Inheemsch in Oost-Indië; aldaar en in West-Indië gekweekt; de bijna horizontaal kruipende, dikke, knoopige, gelede wortelstok is de bekende „gemberwortelquot; uit den handel. Bovenaardsche stengel 3—4 voet hoog, bladeren 6—7 duim lang, 2^ duim breed, voetstandige bloemstengen 6 —12 duim lang, bloemen geelachtig-wit, welriekend (ff bloem met de schutbladen, nat. gr., b bloemomhidsel, vergr). — Tot deze familie behoort ook Curcuma longa, wier lange geringde wortelstok-knollen (n kurkumawortelquot;) eene gele kleurstof bevatten, en C. Zedoaria, wier handvormige knollen („ zedoarwortelquot;) voorheen officineel waren; zoo ook .dlpinia Galanga, wier wortelstok („galangawortelquot;) ook als geneesmiddel en specerij in gebruik was. Al deze soorten behooren in Oost-Indië te huis. |
PLANTKl'NPF.
plantkunde.
30
inecrbloemijfe, in Zuid-Kurop» in 't wild jfroeiendi .V. Tnzrtta, wolkr (M»k dikwijls nis potplant };»•-kweekt wurdt (tig. 10 een bloem scherm, op { der nut. gr.). De bol van de witte nareis i« vergiftig. Fig. 11. Iimirylli* rvtUo. Hot geslacht hnarylli» oudorwheidt zich van Anrri**»* door den zijdeling» naast de bladeren uit spruitenden bloemsteng, door afwezigheid van oen honigbeker en door de opwaarts gaande meeldraden. Hare soorten prijken allen met groote. prachtig gekleurde, soms bijna tweelippige bloemen. /. rutUn (op ^ der tiat. gr. afgebeeld» groeit, even als vele andere soorten, in Zuid-Amerika. .Y. rctjinae, insgelijks uit tropiseh Zuid-Amerika, wordt in de broeikaMen in een aantal verteheidenheden gekweekt en behoort tot de fraaiste lente-sieraden onzer kamer. .•/. /ornionsrima, met tweelippige, prachtig purperroode bloemen, eene sinds lang bekende sierplant, behoort insgelijks in Zuid-Amerika te huis. Fig. 12. Galanthuê ui ra li* (sneeuwklokje) en Fig. 13. Lenrojum rernvm (voorjaars-leueojum) /.iju twee alom bekende lentebloemen, waarvan de tweede dikwerf in loofbossehen in Middel- en Zuid-lhiitscliland voorkomt, terwijl eerstgenoemde plant voornamelijk in tuinen aangetroffen wordt en in 't wild slechts in Znid-1gt;nit«eh]and en Zuid-F.nropa groeit. Orde. lie lob ia e, Moeraslelien. In hel slijk wortelende moeras- en waterplanten mei veseligen en knolvormigen wortelstok, lijnvormige of breede bladeren en twee of eenslaehtige bloemen, die met kelk en bloemkroon voorziet», zelden naakt zijn. Vruchtbeginsel onder- of bovenstandig. Yrueht verschillend. Hiertoe behooren de familiën der .Hismacenr, Hutomrae en Hydrocharideae. Tol de eerste hiervan behooren .■lluhiii Plnu/nyi (groote waterweegbree» en Sagittarim tagittnefolin (gemeen pijlkruid), twee door geheel Europa verspreide gewassen. Tot de tweede de fraaie BMtoMMt mnbellatn* (gemeene zwanebloem». Tot de derde Hydrocfiari* Vor*quot;s ranftr (duitblad) met niervormige, op het water drijvende bladeren, en de aloi'-vormige Stratwtfi aloidet (seheeren) met stijve, doorn-acht ig-gezaagde, zwaardvormige bladeren. O. a. behoort mede ook tot de laatstgenoemde familie «1» ,'.)(gt; inlt; rkwuardi^c /',////./,»;•/quot; waarviin op l'l II, 1 eene verkleinde afbeelding voorkomt. Deze in stilstaande wateren in Zuid-Europa groeiende plant is tweehuizig en zoowel de mannelijke als vrouwelijke exemplaren zijn stengelloos. Bij «le laatsten (a) ontwikkelen zich tusschen de lijnvormige bladeren lange, «chroefvormig ineengekrulde stelen met eene bloem aan den top (e, ^ vergr.); uit de mannelijke (/gt;1 komen kortgesteelde bloemen (r, vergr.) te voorschijn. Wanneer de bloemen zich openen, rekken zieh de stelen der vrouwelijke zoo lang uil, totdat de bloemen den waterspiegel bereiken, waarna zij zieh openen. In dien tijd scheuren zieh de mannelijke bloemen los worden ook tot den waterspiegel opgeheven en door de beweging der go'ven voortgestuwd. Komt eene mannelijke bloem toevallig met eene vrouwelijke in aanraking, dan bersten de helmknoppen open en de vrouwelijke wordt bevmeht. Hierna trekt de laatste haren steel weder ineen en (luikt naar beneden; onder het water wordt dan de vrucht rijp. In de langwerpige cellen van het parenchym tier bladeren verkeert het protoplasma in eene aanhoudend stroomendc beweging. Orde. ('oronariae, K roonbloemigen. kruiden, heesters en boomen, met meestal tweeslachtige bloemen, een gewoon regelmatig, gescheiden- of vergroeidbladiir bloeindek, 6 (zelden 9 of 12) meeldraden en een stamper, welks vruchtbeginsel gewoonlijk boven-, zelden onderstandig is. \nicht eene meerzadige doosvrucht of bes: zaden met een kiemwitlichaam, hetgeen de kiem omringt. De belangrijkste familien dezer groote groep zijn: Fan». I. JuMrarcnt- (Russchen). Op ( ypergrassen gelijkende, meestal overblijvende kruiden, met deels bebladerde, deels bladlooze ronde «tengels, smalle, grasachtige of smal-rolronde of borstelvor-migc bladeren en kleine, meestal bruine, in kluwens, bundels of bijschermen gerangschikte bloemen, die uit een 6bladig bloemdek, 6 meeldraden en 1 bovenstandigen, vrijen stamper met 8 gevederde stempels bestaai». Driehokkige, met 3 kleppen openspringende, veelzadige doosvrucht. — Hiertoe behooren Jtturaê (bloembies), die grootendeels moerasgewassen en „zure grassenquot; zijn, waarvan sommigen Jiiisvormige en gelede bladeren bezitten, en l.uzula (veld bies), op drogen grond groeiend. Weiland- en uoschplantcn met platte, aan dei» rand la»»g behaarde bladeren, lit het merg \.in de met ronde bladlooze stengels voorziene bloembiezen (biezemerg) vervaardigt men nier en «laar kunst blo-men. rl* IO, Ig. li. /-/.-///lt;/ piltm (btkaarde vtldbiet). Ormil dikw^li ob vaikndM mi fai bMquot; schen en bloeit in het begin der lente (a bloemknop met schutbladen, A ontplooide bloem, r opengeslagen doosvrucht, d zaad: vergr.). Fam. 2. C'olchicncene (Tijdeloozen). Overblijvende kruiden met bolvormigen, knolachtigen of gebundeld-veaeligen wortelslok, voetstandige bladeren en bloemen, of blad- en bloemdragende stengels. Bladeren óf smal, lijnvormig, óf breed en alsdan somwijlen overlangs gespleten, aan den voet schceievormend. Bloemen regelmatig, meestal tweeslachtig, met zesbladig of zesdeelig bloemdek. Meeldraden ♦gt;. met buitenwaarts openspringende helmknoppen. Vruchtbeginsel bovenstandig, driehok-kig. met 3 soms vergroeide stijlen. Driehokkige, veelzadige, schotverdeelend openspringende doosvrucht: zaden met vliezig bekleed*»'!. — De Colchicacern zij»» over de geheele aarde verspreid, doch vooral ii» de gematigde en subtropische streken inzonderheid van Noord-Amerika en Zuid-Afnka inheemseh. Bijna allen bevatten in de wortelstokken en zaden eene scherpe en verdoovend-vergiftige stof. |
PI. 13, tig. 14 en 15. ColrkicHM nut mui nale (herfst-tijdeloos). Eene op vochtige weilanden in Middel-Europa, dikwijls in groote menigte bijeen groeiende plant met eenen diep in den grond nestelende»» bolachtige»», bruingeschubden knol, die in den herfst voetstandige naakte bloemen en in het volgende voorjaar op die van tulpen gelijkende bladeren voortbrengt, waartussehen de groene op eenen t»ilpeuki»op gelijkende doosvrucht zit. De gedaante der bloemen herinnert aan die van ('roms, hare kleur is lichtroze of lila, zelden wit. De 8 vrije stijlen zijn zeer lang, draadvormig, knollen en zaden zijn officineel. (Fig. 14, bloeiende, tig. 15 vruchtdragende plai»t, verkl.; a 6 meeldraden vergroot.) Fig. 16. f era tri'in nigmm, liet geslacht Veratrum bestaat uit slanke heesters met vezeligen wortelstok e»» een bebladenlcn stengel, die in eene samengestelde plnimvormige bloemtros uitloopt, en met breede geplooide bladeren. Het bloemdek is «liep zesdeelig, zonder buis. De zich eerst ontwik-kele»»de bloemen zij»» tweeslachtig; de latere mannelijk; de 3 stijlen zijn zeer kort. T. nigrum, op de Oostenrijksche Alpen in t wild groeiend en dikwijls als sierplat»! gekweekt, wordt 3—4 voet hoog en bezit zwart-purpcre bloemen (« tros, in »iutnurlijke grootte, b bloem, r doosvrucht, eenigszins vergr.). De wortelstokken eener andere op de Alpen, karpaten, Sudeten en andere hooggebergten groeiende soort met grootere, doch vuilwitte of groenachtige bloemen {Veratrum album, witte nieswortel), zijn hier en daar nog officineel. Fam. 3. LUiactaf (Lelieachtigen). Wortelstok- of boldragende gewassen, zelden houtvormende planten met een Palmvormigen groei, met meestal korten, onvertakten of vertakten stengel en op het uiteinde hiervan of van zijne takken bundelvormig gegroepeerde bladeren. Zij onderscheiden zich van de Colchicaceën, waarop zij overigens veel gelijken, door de binnenwaarts openspringende helmknoppeu, eenen stijl met gaven of drielobbigen stempel en eene hokverdeelend openspringende doosvrucht. — De Liliaceën vormen eene groote, »neestal uit fraai bloeiende planten bestaande familie, waartoe een groot aantal sierplanten, alsook geneeskrachtige en atulere nuttige gewassen behooren. Zij zijn over de geheele aarde verspreid, doel» voornamelijk in de warmere gematigde en subtropische gordels van het noordelijk halfrond. Men heeft haar in verschillende onderfamilién en groepen gesplitst. PI. 12, tig. 8. } uren gloriosa. Een prachtig Zoid-Amerikaansch gewas, dikwijls in onze broeikassen gekweekt en ii» Zuid-Europa i»» de onene lucht groeiend. Hieri»» bereikt de monocotvle type hare grootste morphologische volmaaktheid. De stam is meestal onvertakt, wordt 12 voet hoog en draagt eene trotsche kroon van dikke zwaardvormige bladeren. Uit het midden hiervan spruit de bloemsteng, die 4 voet hooi; worden kan en eene wijdsehe pyramidale pluim draagt van groote, hangende, lelievormige, witte bloemen. Fig. 9. Aloë *ocotorinn. Het geslacht Aio»1 is rijk in soorten, en behoort voornamelijk tehuis in Zuid-Afrika en bestaat uit houtige planten met eenen verkorten onderaardschen of eenen langeren bovenaardschen en alsdan dikwerf vertakten stam, welks uiteinde of takken eenen uit spiraalvormig geplaatste bladeren samengestelde»» bundel dragen. Bladeren dikvleezig, saprijk, meerjarig van duur, dikwijls aan den rand doornig-getand en doornig-gespitst; soms geheel en al met parelwitte, verheven tepels bezet, of dwars gestreept met witte tepels en vlekken. Uit deze blad krone»» spruiten de geschubde bloemstengen te voorschijn, die een meestal lange tros van vrij kleine bloemen dragen, die een buisvormig bloemdek bezitten, hetwelk boven den voet dikwerf buikig-opgeblazen en aan den zoom zesspletig is. I it het sap der bladeren van verschillende soorten wordt liet buitengewoon bittere en als geneesmiddel hoog gewaardeerd, onder den naam van „aloéquot; bekend extract bereid. Tot deze soorten behoort ook de hier zeer verkleind afgebeelde, die op het eiland S^okotara inheemseh is ei» roodachtige bloemen draagt {a eene bloem van J. rireus, in nat. gr.). Fig. 10. Liliurn Marlagnu (Turksche lelie). Het geslacht Lilmm bestaat uit bolgewassen met een geschubden bol, waaruit jaarlijks een rijk bebladerde bloemsteng oprijst, die in een tros van meestal groote en fraai gekleurde bloemen uitloopt. De laatsten bezitten een 6-bladig bloemdek (u). De met bleek purpere bloemen prijkende hier afgebeelde pla»»t groeit in 't wild in Middel- en Zuid-Europeesche loofbossehen. (De »»aam „Turksche leliequot; is ontleend aan de eigenaardige achterwaarts gebogen bloemdekbladen, die daardoor min of meer te zamen het aanzien van een Turkschen tulband verkrijgen.) Bekende sierplanten onzer tuinen zijn de in het Oosten inheemsche /.. candid tun (witte lelie), de ook in Dnitschla»id in 't wild groeiende /.ilium bnlbiferum (vuurlelie), de Lil. tigrinum (Chineesche tijgerlelie), enz. Fig. 11. Fr it ill ar ia iwperinli* (keizerskroon). Een slank bolgewas uit het Oosten; is een onzer meest gezochte voorjaars-sierplanten en onderscheidt zich door groeven aan de binnenzijde van den voet der bloemdekbladen, die met opalizeerende honigdroppels gevuld zyn. Door de aanwezigheid dezer honiggroeven, alsook door den slechts uitwendig geschubden, inwendig compacten bol onderscheidt zich het geslacht Fritillaria van Lilium {a doosvrucht, b bloemdekblad met honiggroef, r zaad, geheel. overl. en dwars doorgesn.; alle figure»» verkleind). Fig. 12. Sr ilia maritima (zee-ajuin). Een bolgewas, tehuis behoorend in Zuid-Europa en Noord-Afrika. Het is officineel en wordt dikwijls als potplant (voornamelijk door boeren) gekweekt. De zeer |
PI.ANTKl'NDF.
j^root wordende, overblijveiMle, door bruine rokken omsloUni bol komt meer of miiulrr boven don grond uil en vormt nu den uloeitijd (in den herfst of eerst in lt;le vuljfriulf lente) renen bundel breede bladeren, die dikwijls zeer lang worden. In het liuit»! van den zomer komt de naakte bloemsteng te voorsehijn, die dikwijls 2 voet hoog wordt en in «me lange tros van vuilwitte bloemen uitloopt (a bloemdek, opengesneden en uitgespreid, r stamper, lt;/o|)enyesprongen vmeht, / zaad, nat. gr.; h meeldraad, e vruchtbeginsel, dwars doorgetn., vergr.).— Verschillende soorten van het meestal met blauwe bloemen voorziene geslacht Seüla zijn gezochte sierplanten (b. v. Stdla nibirira en nmneHu |. Voorts behooren tot de Lüiaceën Tulipa (tulp), IhmerocaUi* (daglelie), llyarinthm (hyacinth), Muêcari (druifjeshyacinth) en .-////««/-(lookVsoorten. zooals /. Ctpa (ui of ajuin), J. talivuM (knoflook), enz. Fam. 4. Atparageae. kruiden, heesters en boomen di«; zeer nauw met de LUiaceën verwant zijn. maar zich hiervan door hare vrucht, eene veelzadige, saprijke bes, onderscheiden, bloemen meestal tweeslachtig met bovenstandigen stamper en vergroeidbladig, gewoonlijk klok- of treehtervormig bloemdek. PI. 13, tig. 5. Drnrnnm Ihraco (draV en bloed boom). Km op de IKanamehe eilanden inhecm-sche boom, welks stam door den hier onafgebroken werkzaam blijvenden verdikkingsring in staat is, zich, evenals de stam van gymnosperme en dikotyle boomen. zoolang als de boom leeft, te verdikken. Daar hij nu tot die 'boomen behoort, welke den langsten levensduur bereiken kunnen, wordt zijn stam van lieverlede buitengemeen dik. De oudste bekende was die bij Orotava op leneritle, die door den storm op 2 Januari 1808 vernield werd en welks leeftijd op meer dan 5000 jaar geschat is. In het jaar 1830 bezat hij, van onderen gemeten, eenen omvang van 55 voet. IV stam van dezen boom is eerst onvertakt en gelijkt dan, door de eindstandige bladkroon, op dien van een Palm of Yucca. Later vertakt hij zich gaffelvormig en verkrijgt daardoor ten laatste eene leer omvangrijke kroon. Bladeren zwaardvormig; bloemen groenachtig-wit, niet ongelijk aan die der gewone aspergie; zij vormen eindelingsche opgerichte, uit samengestelde trossen bestaande pluimen. De bessen zijn rood. De uit den stam uitzweetende bruine, in fijngewreven toestond bloedroode hars is als Sangui* Drnconi» (drakenbloed) ofticineel (« bloemtros, h vruchten). Fig. 6. Jtparngu» offtrinnli* (gewone aspergie). Een wortelstok dragend gewas, uit het Oosten afkomstig, langs de oevers van rivieren in Middel-Europa verwilderd en overal verbouwd. Brengt in de lente vleezige, geschubde, bleeke scheuten voort (de eetbare ..aspergiesquot;), die zich later tot langgerekte, ten laatste houtige, vertakte bloemstengen uitbreiden. De tijne naaldvormige bladeren zijn geene ware bladeren, maar bladvormige takken (plivllocladii'U); de eigenlijke bladeren zijn die kleine, bruinachtige schubjes, in wier oksels zich de muildvormige schgnbladeren ontwikkeld hebben. Dergelijke bladvormige takken, maar niet grooter en breeder, komen wk bij het tot de Asparageën behoorend heestervormig geslacht Runrn* voor, bij wier soorten zich de bloemen op de boven- of ondervlakte van de stijve leerachtige phyllocladien ontwikkelen. De bloemen der aspergie zijn een-slachtig, geelachtig, de bessen rolt;Hl (n bloten, b vruchten; vergr.). Fig. 7. Conmllnria mnjali» (meibloempje of lelietje der dalem. Kene bekende bosehplant, die om den geur harer witte klokvormige bloemen zeer gezocht is, in Mei bloeit, door geheel Middel- en Zuid-Europa in quot;t wild groeit en dikwijls als sierplant gekweekt wordt. Zij bezit een wortelstok en draagt steeds slechts 2 bladeren, waarnaast de naakte bloemsteng uitspruit ({ der nat. gr., a bloem, // dezelfde opengesneden, in nat. gr.). Fig. 8. I'firi* quadrifolia (vierbladig Pariskruid). Eene vergiftige, plant onzer bosschen, die door het grootste gedeelte van Europa verspreid is. Zij bezit eenen kruipenden wortelstok, waaruit een steeds onvertakte stengel ontspruit met eene eindelingsche bloem, waaronder i. zelden 3 of 5 kransvormig geplaatste bladeren. Bloemdek groenachtig-gcel, 4-, zelden 5-bladig, meeldraden 8, zaden 10; vruchtbeginsel met 4, zelden 5 stijlen, lies ter grootte eener vrucht van vogelkers, in rijpen toestand glimmend zwart (n plant, op ^ tier nat. gr., h helmknop, c stamper, vergr.). Fam. 5. Dioêeoreae. Tweehuizige kruiden met knolvormigen wortelstok; zeldzamer half heesters met verkorten stam, met slappe, lange, slingerende takken, breede, netvormig geaderde, gave of hand- tot vinvormig-gelobde bladeren en kleine, tot okselstandige en aarvormige trossen vcreenigde bloemen. Bloemdek regelmatig, zesdeelig; meeldraden 6 . vruchtbeginsel onderstandig, 3 stijlen. Eene veelzadige bes of doosvrucht. — Zij groeien in de tropische landen en in de warmere gematigde luchtstreken. In voorkomen gelijken zij op de met ranken klimmende, ook breedbladige en tweehuizige sWmj-soorten, die tot de vorige familie behooren. In Zuid-Europa worden zij door Tamuê commhhu vertegenwoordigd, die reeds in Zuid-Tirol en Zwitserland voorkomt, en als slingerplant met hartvormige bladeren en roode bessen optreedt. Tot deze familie behoort de beroemde Dmrorea talicn (yamswortel of igname) PI. II, tig. 13, een knolgewas uit Oost-lndië, hetwelk, wegens zijne meelrijke, eenige pond zware, liandvormige knollen, in alle tro|)ische landen als voedselplant aangekweekt wordt. |
Klasse l\. /tinitif/rilonrar. I vi eez a ad 1 ob b i ge n. TI.AVI l'1*'Onder klasse; IpftaUie, Bloem kroonlooze n. Bloemen soms zonder eenig omhulsel, alleen uit de bevruchtingsdeelcn samengesteld, dan eens mei een rudimentair omhulsel (schubben, borstels, haren) omringd, dan weder met een gaaf- of veelbladig bloemdek, doch nooit met kelk en bloemkroon voorzien. De eerste Orde dezer Onderklasse bevat weinig in 't oog vallende, zeer onvolledig georganiseerde waterplanten, b. v. de in slooten, beeken en rivieren vaak bij massa's voorkomende soorten der geslachten CaUUrieke (h aar s t en g), CeratophyUnm (h o o r n b I a d i en meer, waarvan wij hier geene breedvoerige beschrijving leveren kunnen. l»te Orde. Piperitae, Pepergewassen. Heesters on kruiden in tropische gewesten, met naakte bloemen, tot aren of kolven vereenigd. Zaden met een kiemwillichaam. hetwelk aan zijnen top den overgebleven duidelijk zichtbaren kiemzak draagt, waarin de kiem besloten ligt. De hiertoe behoorende familie der (de eigenlijke Pepergewassen) best;uil uit saprijke kruiden en slingerende, heesters, wier stengels en stammen wegens den verspreiden stand der vaatbundels in ontleedkundigen bouw veel overeenkomst vertoonen met die van Eenzaadlobbige planten. Zoo gelijken ook vele Pipcraceën door hare bloemkolven en hare eenslachtige bloemen, die zich tot enkele naakte helmknoppen of vruchtbeginsels bepalen, op Aroideën. Vruchtbeginsel eenhokkig, met meestal ongesteelde n. |»enseelvormigen. zelden gelobden stempel en eenen voetstandigen, opgerichten zaadknop. De vrucht eene vleezige of saplooze bes. PI. 18, lig. 1. Piper nigrum (zwarte peper). Op de Mol ukken en in Oost-Indie inheemsche en gekweekte, door middel van luchtwortels klimmende heester met gelede assen, afwisselende, gesteel-de, netvormig-geaderde bladeren en slanke, aan de bladeren tegenovergestelde aren. De in rijpen toestand zwarte bessen leveren, wanneer zij in nog niet geheel rgpen staat gedroogd zijn, de „ zwarte peperquot;, terwijl de „witte pei)erquot; van den handel uit de rijpe bessen bestaat, grootendeel* van haar vrucht bekleedsel ontdaan. — Andere belangrijke soorten zijn 7'. (nhebo (st aartpeper), wier lang-gesteelde besvruchten als geneesmiddel in gebruik zijn, en /'. Beilt (betel), wier bladeren met kalk en de vruchten van den Arecapalm te zamen gekauwd worden tff eene bloem aan de voorzijde: in het midden het vruchtbeginsel, aan weérszijden een meeldraad ; b vrucht, overl. doorgesn.. vergr.). 2',,■ Orde. Amentaceae, K atjesdragenden. Houtige; gewassen met («nslaehtige, naakte of met een bloemdek omringde bloemen, wiuirvan de niannelijkc steeds tot katjes vereenigd zijn. De vrouwelijke blociwijzen zijn verschillend, dikwijls ook katjes. Ook de vruchten verschillen./luien kiem-witloos. Fam. 1. So/irinew (Wilgachtigen). Tweehuizige boomen en heesters, wier mannelijke en vrouwelijke bloemen tot katjes vereenigd zijn. Bloemen in de oksels van schutbladen, naakt of (alleen bij de Populieren) met een bekervormig vliezig omhulsel. Vruchtbeginsel bovenstandig; vrucht eene eenhokkige, veelzadige, met 2 kleppen openspringende doosvrucht. Zaden klein, met eene zijde glanzende haarkuif. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, gaaf of gelobd, met twee afvallende, zelden overblijvende steunbladen aan den voet van den bladsteel. — Deze familie bestaat slechts uil de geslachten Siilix (w ilg) en Populn* (populier), wier talrijke soorten voornamelijk in de gematigde luchtstreek van het noordelijk halfrond verspreid zijn. Bij vele soorten van beide geslachten ontwikkelen zich de katjes lang vóór het uitbotten der bladeren; bij allen vallen zij na den bloeitijd (de vrouwelijke na het openspringen der doosvruchten) geheel af. — Geslacht -Wirde schutbladen der katjes gaaf; meeldraden 2—5, langgesteeld, n.'uist dezen en naast het vruchtbeginsel honig afscheidende klieren; bladeren steeds onverdeeld. — Geslacht Populu*: de schutbladen der katjes getand of geslipt; meeldraden 8—30, kortgesteeld, met het vruchtbeginsel, door een scheef bekervormig bloemdek omhuld; bladeren breed, dikwijl* gelobd. PL 1», lig. 2. (opren nnige of w a t c r w i 1 g i. Meester- of boomvormif. Bloeit ill hH be gin der lente vóór het uitbotten der bladeren. De mannelijke katjes zijn vóór het openen der bloemen dicht met zijdeglanzende witte zachte haren bedekt. Door geheel Europa verspreid (quot; vrouwe lijke, b mannelijke bloemtak, r bebladcrde tuk, allen op { der nat. gr.; d mannelijke, e vrouwelijke bloem, / doosvrucht, vergr.). \ndere bekende soorten zijn S. nlbii (witte of schiet w ilg), S. fragUU (broze wilg). $. timinali» (bind wilg). S pnrpttrrn (paarse wilg), enz. De wilgen-bast bevat zekere stof (salicine), waaraan men koortswerende eigenschappen toegeschreven heeft. De /.eer slanke buigzame takken van vele soirten (inzonderheid van gt; olbn, fnugiliH, purpurea en owyy (laliiui) leveren eene voortreffelijke grondstof voor het vlechten van manden. |
PLANTKTNnF.
PLANTKUNDE.
33
I'LANTKINDK.
34
PLANTKUNDE.
35
PLANTKUNDE.
kruid groeit. 1)«! langwerpige, saprijke, bundclvormi^ gephuitste voctstandi^e 'uladcreii worden als saliuie gt;;enuttilt;;d. Fain. 2. Diptaceae (Kaardachtigcii). Kruiden «üi halfheestcrs mirt tegenovergestelde bladeren, die dikwerf vin- of liervormig ingedeeld zijn. IMolt; uien twee^laehtig, gewoonlgk tot een korfje vereeui^d, w.-uirvan elke blorm met een bijzonder, het vruchtbi^innel nauw omsluitend, overlang gegleufd of groevig oniwindsoltje (imvolHceUum) voorzien in. kelk bekervormig, lung of kort van buis; zijn zoom U dikwijls tot 4 -5 lange naalden uitgebreid. Bloemkroon buis- ot trechtervormig, met onregelmatigcn vu r- of vijfspletigen zoom. Meeldraden V, op den voet van de bloemkroonbuis inge-heelit, vrij. Hliiasvrueht, door h' i omwiiuUcltje omhuld; z:uul kiemwithoudend. — Zij zijn inlieemseh iu de gematigde en subtropisehe luehtstreken van beide halfronden. Tot dew; familie behoort het geslaeht Srnbiona, van wier soorten versehillende op onze weilanden en velden voorkomen (b. v. Sr. oftMMM, Sc. aucrisa), |)e iiiutm der familie is ontleend aan het geslacht /gt;j/jmcn«, bestaande uit m«M*stal tweejarige kruiden, wier bladeren en stengels dikwerf stekelig zijn. l'l. *llt tiir. t. DifÊHtm yUbMUi (w r\ers-kaanli-jxiii. Db iMgWHpjn blosMhooAytt fM deze uit het Oosten afkomstige plant worden, wegens hare na den bloeitijd verhoutende en dan stijve sf^iutblmlen (stopigt;«'tsgt;, die tussehen de bloemen staan en langer dan dezen zijn, tot het uit kammen of kaarden van ruwe wol gel)e/jgd, weshalve deze plant in vele streken gekweekt wordt (tig 2, het bovenste gedeelte van den bloeienden stengel, a hoofdje, overl. doorgesn.. op { «Ier nat. gr., bloem, r bloemkroon met meeldraden, ff stijl, e vruchtbeginsel met het omwindseltje, ƒ vrucht, overl. doorgesn., g vrucht zonder omwindseltje, nat. gr.). F am. 3. Cnmptmilni' i S aam gesteld bloemigen). Kruiden, zehlen halfln^esters, heesters, of zelfs boorneu met afwisselende, zelden tegenovergestelde of kransitandige enkelvoudige bladeren zonder steun* bladen en tot korfjes vereenigde bloemen — hier bloempjes geheeten. hez»? zijn nu een* allen tweeslachtig en bezitten alndun bloemkronen van gelijken vorm, dan weder ecnslachtig of polygami^-h. In het laatste geval hebben de randbloempjes — alsdan tc zamen de straal geheeten — gewoonlijk bloemkronen van eenen anderen vorm dan de overige, meer binnenwaarts op den algemeenen bloembodem geplaatst — te zamen de schijf genaamd. Kelk rudimentair ontwikkeld, als harig, gevederd, borstelig, schub- of stop|)elvormig zaadpluis gevormd, zich vaak na den bloeitijd vergrootend en overblijvend op de kleine eenzadige dopvrueht {nchrnimii). Hlocinkroon buis-, trechter-, tong- (lint*) vormig of tweelippig. Meeldnulen 5, helmdraden op de bloemkroonbuis ingehecht, vrij; helmknopiM-n tot een cilinder v«ireenigd, waardoor bij tweeslachtige bloemen «Ie draadvormige stijl heenloopt: stempels 2, behaard. Korfje- met een omwindsel {inrnhicruni) van schutbladen, hetgeen zeer vep»elnllend van vorm is en een algemeenen bloembodem {rerrpffir/ilmn), die. schijf-, halfbol-, kegel- of cilindervormig, gewelfd of vlak, naakt of stoppelig is en alleenstaat op den top des stengel» of met andere tros-, tuil-, bijscherm- of pluimvormig vereenigd is. Igt;e Oompositae zijn de grootste familie van het plantenrijk en over de geheele aarde door alle luehtstreken en gewesten verspreid, doch in de grootste hoeveelheid op de eilanden en bergen der tropische en subtropische luchtstreken en daarnevens in de gematigde luehtstreek, inzonderheid in Noord-Amerika. Men kent ongeveer 10,000 soorten. Zij worden in verschillende, otinerfamilien en in een groot aantal groepen en ondergroepen verdeeld. at Tttbiiliffortie (Buisbloemigen). Alle bloempjes of althans die van tie sehijf buis-trechtervor-mig; randbloempjes, wanneer zij ecnslachtig of geslachtloos zijn, met tongvormige of onregelmatig trechtervormige bloemkroon, te zamen den straal {radin») vormend. De grootste afdeeling: zij is in vijf hootdgroe|gt;ni gesplitst. l'l 91, If. •». \fuifwmrit CM.........k a milt e ». K' m- btknds ernjariu'e art-nnj- plant, die bijna door geheel Kuro|)ii voorkomt. Zij bezit eenen witten straal en eene gele schijf en onderscheidt zieh van dtutrop gelijkende planten o. a. door den kegelvormigen, naakten, hollen bloembodem (tig. 3, top van de bloeiende plant, n onderste gedeelte, op ^ der nat. gr., b sehijf-, r straalbloempje, d stamper, e omwindsel en bloembodem, g vrucht, h de/,eltdet lt;lw. doorgesn., vergroot, f ei'n gedeelte van een blad, nat. gr.). Fig. 4. frnira iiionlnnn (wolverlei). Een overblijvend, geneeskrachtig kruid, op veenachtige weilanden in Middel-Europa, voornamelijk in bergstreken groeiend. Het bezit groote korfjes, uit goudgele straal- en sehijf bloempjes samengesteld (n de gehecht plant, op • der nat. gr., h sehijfbloempje, vergr., r straalbloempje. nat. gr, d stempel, vergr., r een klierluuir van lt;leti stengel, vergr.). Fig. 5 Tuttilngu Far/nrn (klein hoefblad». Ken overblijvend kruilt;l, op klei- of mergelhou-denden, voehtigen IwMlem in geheel Kuropa voorkomend. Bloeit in het begin van de lente en was vroeger oificineet. De korfjes bevinden zich op witviltige, met groenachtige schubben bezette stengels, die zieh vóór de voetstandige, aan de ondervlakte witviltige bladeren ontwikkelen. Straal- en schyfbloempjes goudgeel, de eersten met zeer suiallen zoom bloeiende plant op b bladdragende op 4 der nat. gr, c omwindsel en bloembodem, '/ straal-, f sehijfbloempje. vergr.). Fig. 6. Belliê pereHni* (madeliefje). Algemeen verspreide, overblijvende plant op weilanden en grasrijke plekken in Middel- en Noord-Kuropa; komt ook in Zuid-Kuropa als bergplant voor; bloeit bijna het geheele jaar. Seliijfoloempjcquot; geel. zoomen der straidbloempjes wit, (likwerf met roode top|Mm. (Fig. fi, de geheele plant, bijna in nat. gr., n korfje, overl. doorgesn.,/; sehijfbloempje, c stnuilbloe.mpje, met afgesneden zoom, vergr.i Bij eene tuinvariëteit, het zoogenaamde duizendschoon of ft u woel roos je zijn al do bloempjes in witte of roode lintbloempjes veranderd. — Op het madeliefje gelijkend, maar in alle deelen veel grooter is Chrgtanikemutii LeHcaHthemum of Isu-cnnihrtuHm rulgnre, witte ganzebloom of groot»! madelief, or a kei bloem enz.), die op weilanden en akkers groeit en wier witte straal bloempjes door meisjes als liefdeorakels gebruikt worden. |
Fig. 7. Artvmimm .l/mnthimn (alsem). Het geslaeht Artemisia telt vele soorten, met kleine, tros-en pluimvormig gerangschikte korfje» zonder straal, wier randbloempjes draadvormig en vrouwelijk plegen Ui zijn, terwijl de tweeslachtige sehijf bloempjes eene buis-trechtervormige gedaante bezitten. Zeldzamer komen alle bloempjes onder tie laatste gedaante en tweeslachtig voor, b. v bij die soorten, wier kleine, nog ongeopende korfjes iu stuk gewreven toestand xoogeuaamde Horen of SenieH Cinae (worm- of zeverzaad) vormen, dat tegen ingewandswonueii, voornamelijk tegen spoelwormen aangewend wordt. Deze soorten groeien in het we-ten van Vzio, in Zuid-Europa en Noord-Afrika. Die stwrt, welke het echte Levantsche wonnziuul levert ( /. Cinn), groeit in Tnrkestan. Eene in Middel- en Noord-Kuropa zeer verspreide soort is .1 rulgari* (bijvoet), welker wortelstok als een middel tegen vallende ziekte gold. Hare hand vormig- vindeelige bladeren zijn van boven onbehaard en donkergroen, aan de onderzijde witviltig. Hierdoor en door de kleine, langwerpige, opgeriehte, bruine bloempjes bevattende korfjes onderselieidt tich deze soort van de veel lagere A. Jbsinihium, welker bhuleren op beide zijden grijsviltig zijn en welker halfbolronde hangendt; korfjes gele bloempjes bevatten. Zij komt in Middel- en Zuid-Europa op zandgrond voor en wordt dikwijls gekweekt, is in alle deelen zeer bitter en als maa^versterkend middel bekend. Hare. korfjes en bhuleren worden lot bereiding van de iu Frankrijk veel gebruikte absintlikeur gebezigd (« bloeiende top van den ; stengel, op J «Ier nat. gr., b blad, nat. gr., r korfjes, i/ bloembodem met een straal- en een sehijf-| bloempje, vergr.). Andere ./.-soorten dienen bij het toebereiden van spijzen, zooals tie uit Azie afkomstige Ihwrntctdma (dragon). .AbrufnnNin (averuit of citroenkruid); tie laatste is een heester. Fig. 8. Carlimi acamlit (stengellooze driedistel). Eent5 op tlrt)gi% kalkhoutlende heuvels in Middel- en Zuid-Europa groeiende, distelvormige plant. Zij behoort met alle andere ztwgenaamde distels (soorten van Cardnu*, (ïrnuM, Ono/wrdott, enz.) tot de groep der ('yiinrcae of Artisjokaehtige (^ompositae, tlie zieh ontlerscheitlen door eene knoopige vertlikking van tien stijl en meestal bijeen-liggende stempels, welkt; een knotsvormig lieluuitn vormen, en door korfjes, tlie gewoonlijk alleen uit buisvormige tweeslachtige bloempjes bestaan. Bij het geslacht ('ar li na zijn tie binnenste bladeren van liet omwindsel als lintvormige, witte of gele, glanzende, bloemblatlvormige, doch stijve, tlroge schubben ontwikkeld, tlie een stralenkrans rondom ietier korfje vormen. nrnuli* is gewoonlijk stengelloos, zoodat het groote korfje in het luidden van tie bladrozet pleegt voor te komen. Voorheen gold haar wortelstok als geneeskrachtig in geheele plant, op '/, der nat. gr., b bloempje, zonder bloemkroon; c bloempje, bijna zonder zaatlpluK nat. gr., d vrucht, e dwars doorgesn. vrucht, eenigszins vergr.). Fig. Ctiinm benedict nu (gezegend distel kruid). Fame eenjarige, ook tot de (quot;ynareae behoo-rentle officineele plant, uit Zuitl-Kuropu. Bloemen geel, korfjes door de bovenste bhuleren omhuld; tie binnenste schutbladen van het omwindsel hebben een kamvormig ingesneden aanhangsel (a bovenst getleelte der plant, hiernaast b ecu van dt! onderste stengelblatleren, op 1 tier nat. gr., c omwindsel, d vrucht met zjuulplnis, vergr.). Fig. 10. Kchinop* gignnteM» (reuzen-k tig el tl is tel). Ken prachtige btNimvormige tlistel uit het tropisch getleelte van Oost-Afrika, tlie in de Alpenstreek tier Abyssinische bergen groeit en aldaar op meer dan IMOO voet hoogte voorkomt. De korfjes zijn -S tluini in doorsnetle groot, uit hoog-roode trechtervormige bloempjes siimengesttdd en zeer rijk juin honig. De Europecsche en Aziatische verwanten van tlit hier zet;r verkleind afgebeeld tropisch gewas zijn rijzige heesters van meer dan manshoogte, met bolronde, blauw of wil gekleurde bloemkorfjes, ter grootte van 1 2 duim in doorsnede. Zij missen alten het gemeenschappelijk omwindsel, maar ieder tier vrij groote, op een bolronden bloembodem geplaatste bloempjes is niet een bijzonder omwindsel omringd, hetwelk uit vele schubben van verschillende gedaante samengesteld is. De groep der Cgnoreae is zot) genoemd naar het geslacht ('ynnr»y bestaande uit overblijvende kruiden met meestal gedoomd-vindeelige bladeren en groote korfjes, waarbij tic schubben van het omwindsel in doornen uiiltaipen of ongewapend zijn. Dit laatste is het geval bij ('ynnra Scolynm* ■artisjok), eene in he', zuidwesten van Duitsehland en in Zuid-Europa gekweekte plant, waarvan het onderste en binnenste vleezige gedeelte tier korfjes, die soms tie grootte van een vuist bereiken, vóórdat de bloempjes zich openen, als groente genuttigd worden. bi l.dhintiflorne (Lipbloemigen). De kleinste afdeeling, tlit! alleen uit uitheemsche Compositae bestaat, met lipvormige bloemkronen. c) hignlijlorne (L i n tbloe mi gen). Alle bloempjes tweeslachtig, met lintvormige bloemkronen. Fig. 11. CickoriuM Inlgbu» (cichorei). Behoort, evenals de volgende twee soorten, tot de naar haar genoemde ('ichoriaceae, waarvan de meesten een w it, somw ijlen vergiftig melksap (b. v. IaicIhco virosa, vergiftige latuw) in hare kruidaehtige deelen bevatten. De cichorei is met eenen wortelstok voorzien, komt als onkruid voor op bebouwden grond, op puin en langs wegen «ui opent alleen 's voormiddags tie hemelsblauwe lintbloempjes harer korfjes. Zij wordt niet zelden gekweekt, wegens hare- wortelstokken, waaruit ecu kofüe-surrogaat bereid wordt (rt bovenaardsch gedeelte tier plant, en 0 wortelstok, veel verkl., c bloempje, nat. gr., d stamper, e vrucht, eenigszins vergr.). |
PLANTKUNDE.
a?
7
PLANTKUNDE.
jrnxüic blocmrn en schurlukoiiromlc bessen. 'l«»t de Lonieern'ii behoort ook de ulxoo nuar LINNAEUS ^enoomde Linnaea horealu (Noordsche Linnueu), een in Zweden en elders in bet nnonh-n, cx)k op «le Alpen «'li /.«'lis in de vlakten van Xoord-Pnitschlaiul (bij Hrrlijni ijrot imdc, li*j;|^endi; dwerg-heester, met welriekende, witte, klokvonnijje bloemen. Kindelijk ook Idnxu iiiohchnlrllinn (ui il■ k uh-kruid), *00 genoemd wegens den mu^kus^enr der b^'nuni, een kruidachtig plantje onder kreu|M'l-hout, op schaduwrijke, vochtige plaalscn groeiend, met groenachtige, hoofdjes vorm ig genuigschiktr bloemen en ingedeelde bhuleren; het bloeit in April en Mei. Ham. 2. / nrciniriif (Kosehbe/ieaeh tigen). Heesters en halfheesters. met alwiHM-lende gave bladeren en regelmatige alleenstaande of trosvormig gerangschikte bloemen. De meeldraden, 8— 10, zijn ingehecht op eene nectar atschcidcnde schijf aan den voet der meestal kruik- ofquot; klokvormige bloemkroon; vrucht eene veelzmlige bes. PI 22, tig. / 'accinitm Fitiê idnea (roode boschbesieV Een altijdgroene kleine heestiT mei witte klokvormige bloemen en HeharlakenriKxle bessen. Grotnt op heidegrond in lichte naaldbowchen door bijna geheel Europa (fig. 8, de geheele plant, op l/, der nat. gr.; n meeldraden en stijl, A een helmknop met zijne beide steelvormige aanhangsels, lt;• stani|x r, vergr., lt;/ bes, r dwars doorgesn., nat. grM f doorsnede van een zaad, vergr.). — £ene andere altijdgroene en ook roode vruchten dragende soort is Oxycocco* (veen-boschbezie). Onderscheidt zich van de vorige s(M)rt door draadvor-mige, in het mos voort kruipende stengels; zij bezit kleinere, tweekleurige (van onderen witachtige) bladeren, alleenstaande langgesteelde bloemen met vierdeelige, kruisvormige, roode bloemkronen en -ruuin. pvparfoode htun. Stf gmH op veeuirroud in Midoal- tm nxnl in Nooid-Kviop». Tol lictzelfde geslacht behoor.' 11 ook /'. Myr/iUn* (blauwe b o 1 e h b e s i e) en /'. uligiiiotn,,, (/, w a r te bosch bezie), uelke beiden in den herfst de bhuleren vallen laten. Kerstgenoemde s«M)rt heeft kan-tige groene stammetjes en takken en fijngesaagde bhuleren, en groeit bij voorkeur op drogen of' ver-sehen üoschgrond. 1)«^ tweede slt;M)rt bezit ronde kaneelbruine stammetjes en gaafrandige bladeren en komt idleen voor op veengrond. De blauwberijpte bessen van deze tweede, veel grooter wordende soort zonden, in ruime hoeveelheid genuttigd, hoofdpijn en duizeligheid veroorzaken. Orde. Krieinac, Heidegewassen. Halfheesters, heesters en boomen; zeilden kruiden met enkelvoudige, f-ave bhuleren zomh r slennbladen en meestal regelmatige, tweeslachtige bloemen, die een bovenstandig vruchtbeginsel bezitten. Doosvrucht, zelden eene besvrucht, met kiemwithondend ziuul. — Onder de hiertoe behoorende familii-n is de belangrijkste die der Kricarmr (Heideachtige.n). Altijdgroene plaiit(^n met meestal kleine naald- of schubvormigc, zelden groote breiule bladeren, die afwisselend, tegenovergesteld of kransstandig geplaatst zijn. Uloe-men oksel- of topstandig, dikwijls groote pluimen vormend, met vier- tot vijfdecligen kelk, en eene buis-, klok-, trechter- of krnikvormige, soms bijna tweelippige bloemkroon, die met de 4—10 meeldraden op eene vleezige schijf ingehecht is. I lelmknop|M-n gestaart of genaaid, met |K)ri«;n openspringend. \ rncbtbeginsel meerhokkig: stijl driuulvormig. — De Kricaeet ii zijn wel over de geheele aarde verspreid, doch zeer ongelgk verdeehl. \an de rnim 'gt;00 soorten van het geslacht AVZ-ra groeien de meesten op de ktuip de (foede Hoop, terwijl de brtejlbhulige en roodbloemige Rhodoilendrou en ./»i/e«-soorten inzonderheid het gematigde en konde gedeelte van Noord-Amerika en de hlt;K)ggeber^-ten van tropisch Azië bewonen. Onder de Kuro|N'csehe Ericiu'een is ('ullnnn rMlf/ari* (st r n i k he ide) van de AV/Vyj-soorten onderscheiden door den blocmkroonaehtig gekleunlen kt^lk, welke de bloemkroon in grootte overtreft, /ij komt in diehte gnM-pen, ruim verspreid, op zandige, droge gronden voor; zij vormt het eenige bodembekleedsel op de zoogenaamde „ pijnboomheiden.quot; — Tot de breedbladige Kricaeeen behooren de volgend*^: PL Wl| ly» ImCm AnKm (Imli-elic A/;ili;ii. Ken i'ekendr. ■IpHMM iulllilide «1. rliee-ter lil onze vertrekken en konde kassen, welks trcelitervormig-tweelippige bloemkronen in alle schakeeringen van rood en wit en in de meest verschillende grootte en vormen voorkomen. De oorspronkelijke groeiplaats van dit fraaie, reeds sedert geruimen tijd t«)l modeplant geworden gewas is China. (De afbeelding stelt voor eene versehcidenheid met gekroesde bloemkronen: ./. itiriirn critpiflora.) Met Azcdea i^ RJindoJettdron (Alpenroos) verwant. Twee op de Alpen en Pyreneën groei nde kleine soorten {Kh. kifmium en fermgiiiewm), met licht pur|N'rroode, hoofdvormig samtn:gedrongen bloemen, zijn de beroemde Aljienrozen van Zwitslt;rland. tig. 10. Arbutus Unedo (aard bezie boom). Een boomvormig wordend»! heester, in het zuiden en westen van EurojNi te huis behoorend, met witte bloemen, uit wier vruchtbeginsel zich eene bolronde scharlakenroode bes ontwikkelt, met een aan! bezie vorm ig voorkomen en zuurachtig-zoet en smaak. In groote hoeveelheid genuttigd, werken deze bessen bedwelmend (a bloemdragende tak, b gedeelte van een vruchttros, op ^ «Ier nat. gr.; c en d, meeldnuul van voren en ter zijde, vergr.; e vrucht, dwars doorgesn., nat. gr., f zaad, overl. doorgesn., vergr.). (ig. 11. Arttotiaphylos Uva «m* (beredruif). Ken liggende kleine, heester, in voorkomen op I on in in m I Ui* idaco gelijkend, met uitte bloemen (!n met bessen, die zoo groot als erwten, scharlaken-vood en oneetbaar /ijn. Oiuit in Mkldid-, Weit-enZud-Eiifotia* Itnhladnmn f(jn nfflrlncwj(■ Monimdci, b vruchtdragende tak, op '/, der nat. gr., r aderverdecling in den top van een blad, vergr., d Im!8, dwars doorgesn., e zaad, overl. doorgesn.. vergr.). |
Tot de Ericacccu behoort ook de op mosrijke gronden in Middel- en voornamelijk in Noord-Kuro|Hi groeiende /Www /lolnsfre* in welks bhuleren zich eene imrkotische stof bevindt, waarvan soms door bierbrouwers gebruik gemaakt wordt, om het bier bedwelmend te maken. Hladeren smal, aan den rand aehterovergekruld, van onderen bruinviltig; bloemen in eiiulelingsche schermen, wit; doosvruchten bruin. 6,U: Orde. Lab iati florae Nuculiferae, Nootjesdragende Lipbloemigen. Hlolt;uu-kroon meestal tweelippig, zeldzamer regelmatig; vruehtbeginscl bovenstandig, vierdeelig, met voetstan-digen lt;tijl (l'l. •!, lig. KJ), /cldzamer onverdeeld, meerhokkig, met eiudelingschen stijl. De splitvrneht vertleelt zich in vier eenzadige nootjes; zeldzamer bezitten i\) eene meerhokkige bes of meerzadige steenvrucht. Zaden met of zonder kiemwit. Fam. I. habintae (Lipbloemigen). Kruiden en halfheesters, zelden heesters, met vierkante slengels en kruislings tegenovergestelde, enkelvoudige bhuleren zonder steunbhulcn. De tweeslachtige bloemen zijn tot schijnkransen of tegenovergestelde bijschermen verecnigd; lelden stium zij alleen. De kelk is regelmatig of tweelippig. De bloemkrcxm buisvormig, met twee-, zelden éénlippigen zoom. Nier meeldraden, twecmaelitig; zeldzamer slechts twee meeldraden. Vruchtboginsel dicp-vierdtK'lig, met tweespletigen stijl. De vier nootjes, waarin de vrucht zich splitst, bevatten een kiemwithoudend zaad. — De Labiatcu, eene der grootste en meest natuurlijke familiën, kunnen in vele groepen verdeeld worden: zij zijn over de geheele aarde verspreid, doch vooral in de warmere gematigde luchtstreken van het noordelijk halfrond, b. v. in de landen langs de Middel'andsche zee, alwaar inzondcr-heid de vorm der halfheesters voorkomt. Allen zijn rijk aan vluchtige olie en daardoor aromatisch. Vele soorten worden als specerij- en geneeskrachtige planten aangewend. l'l -2, liir. 12. I.aniiui.i purpurmm (paarse doovcnetel). Een door geheel Kuropa verspreid onkruid op bouwgronden. Het bezit pur|gt;ere, honigrijke bloemen, zoodal hel vaak door bijen bezocht wordt (tig. 12, een gedeelte der bloeiende plant, nat. gr.; a bloem, vergr.). Fig. 13. Glechoma hederacea (hondsdraf). Een veelvuldig voorkomend onkruid op puin en in bossehen met bewortelde slengels en uitloopen, opgerichte bloemdragende takken en paars-blauwe bloemen. De aromatische bhuleren worden voor kruideusap|)en e,n kruidensoepen gebruikt en golden eertijds als een middel tegen lering (fig. 13, de geheele plant, op i der nat. gr.; a bloemkroon, opengesneden en vergr.; b helmknop, van voren, c van achteren gezien, d kelk, geopend, met den stamper, vergr.). Fig. 14. Hdxiiinriiim offirinnli» (rosmarijn). Een in Zuid-P'uropa onder hel lage hout in bossehen en op boschrijke heuvels voorkomende heester met blauwachtig-witte bloemen en aan de randen ach-teroverge krulde, van onderen dun-witviltige bladeren. Deze plant wordt dikwerf all potplant gekweekt; hare aromatische bladeren en bloemen zijn officineel (fig. 14, een lak, nat. gr.; n bloem, b kelk, met vrucht, vergr.). \erwant liiernn-de zijn de talrijke Saltia-icorten, wiuirtoe b. v. Salvia offieitmli* (salie) behoort, een insgelijks in Zuid Kuro|Ni inheemsche halfheester, welks rimpelige bladeren officineel zijn; ook wordt hieruit di aromatische salieolic verkregen. Op weilanden lt;l»K)r bijna geheel Kuropa bevindt zich soms zeer veelvuldig de voorheen ook ofKeineele, door groote blauwe bloemen zich onderscheidende S. pndeamM (veldsalie), een overblijvend kruid. Fig. 15. Tl hm ut vnlijnris i gewone tijm [en niet, zooals, bij vergissing, op «le Plaat: wilde tijm t. Ken kleine halt heester, vaak slechts een hand hoog, die in Zuid-Europa op droge, zonnige heuvels in menigte voorkomt en als specerij- en geneeskrachtige plant dikwijls in onze tuinen gekweekt wordt. De bloemkronen zijn wit, met roode stipvormige olieklieren doortrokken (n bloeiende lak, nat, gr., h hloem, r kelk, van Imjvcii gezien, waardoor dc haarkrans in de keel, die aan het geslacht Thyinmt eigen is, zichtbaar wordt, d kelk, van achteren gezien, vergr.). — Tot hel geslacht Thy,nu» behoort ook Thynm* Ser/tylltm (wilde tijm of k wend el), eene algemeen verspreide, op droge heuvels, zand- en heigronden, rotsachtige plekken, enz. voorkomende zeer aromatische plant m.t kleine, langwerpige bladeren en roode hoofdjes vorm ig ineengedrongen bloemen. Vroeger was dit kruid ook officineel. Tol de Labialen behooren voorts: MrnHia piperita (pepermunt), Mentha critpa (kruizem nnt, kroesbladige verscheidenheden van verschillende J/evf/Afl-soorten), Soturtjn Aor/fwm (boonenkruid) OritjauHM Majornna (marjolein), Uywtpn* offirinnli* (hysop), Meliên tiffirinnlin (c i Ir o e !\ - m (!-lisse), Xrprta ('ataria (kattekruid), hirnnilnln Spica (lavendel), Ocinunn Hf mi lie ion (basilie-kruid), enz. Fam. 2. Frrbenaceoe. Bimiuen, heesters en kruiden met te^enovorgestelde of afwissehmde enkelvoudige of samengestelde bhuleren en tweeslachtige bloemen, tot aren, hoofdjes, trossen of bijschermen verecnigd. Kelk buisvormig; bloemkroon meestal tweelippig; meeldraden gewoonlijk vier, twee-machtig, zeldzamer twee of vijf; vruchtbeginsel onverdeeld, meerhokkig; steenvrucht of bes. — De \erbenaeeën behooren bijna geheel tol de tropische lauden; slechts weinige komen in Kuropa voor. In Nederland en Duilschland groeit alleen in 'l wild Verbena ofjicinali* (gem eene verbena of ijzerhard); eene overblijvende plant, op ruige plekken; was vroeger officineel. De in tuinen zoo dikwijls als sierplanten gekweekte Verbena's zijn verscheidenheden van de in Zuid-llrazilie en de Ka l'lala-Slalen inheemsche chamnedrtfolia en /'. tenera |
PLANTKUNDE.
39
PI 22. tig. 16. VUex .lynH4 catitu (kniscli boonii. Een fraaie heester, i» Zuid-Europa en Noord-Afrika in 't wild grwii iul, met tegenovergestililr, vingervormig wiuirngestelde, grij^viltige bladeren en liliiklcurigi; lipbloeinen in kmnsvormigt; aren. Wordt niet zelden als sierplant in on/.(- koude ka8slt;ui gekweekt. De /jülen wami voorheen olïuinccl (lig. IB, een bloeiende tak, op '/, der nat.gr., a bloem, nat. gr., h bes, c overlangs, /' dwars doorgesn., r ziulen, vergr.). Tot de Verbeiiaeeuën behoort ook de in Oost-lndic inhecnischc en aldaar groot»; bossehen vormende Tectona gr an din (teak- of tok boom), een zeer hoog wordende boom, welks bijzonder hard en vast hout (dj a tie-li o ut) als het beste seheepst immerhout geldt. Fam. 3. Anprnfoliut (Ruw blad igen). Kruiden, zeldzamer halfheesters en heesters, met afwisselende, enkelvoudige, gewoonlijk selierp- of ruw-behaarde bladeren zonder steunoladen. De tweeslachtige bloemen staan zlt;rlden in de bliulokstüs, m.uir zijn meestal tot ingekrulde eenzijdige bijs* hermen vereenigd. Kelk buisvormig; bloemkroon gewoonlijk regeluiatig trechter-, schotel- of radvormig, /.»-1-den tweelippig; meeldraden vijf, op de bloemkroonbuis ingehecht; tusschen of boven hen dikwerf holle gewelfde sehubben (foriticei), die de keel van de bloemkroon meer of minder afsluiten. Vrueht-beginsel en vrucht zooals bij de habiaten, maar de stein|M;l hoofdvormig en de noolj«;s anders, vaak zeer eigenaardig van vorm. Zaden meestal kiemwitloos. — lgt;ose vrij groote familie is voornamelijk in de gematigde luchtstreken van beide halfronden verspreid; tusschen «le keerkringen en in de koude luchtstreken komen slechts weinig soorten voor. Zij onderscheidt zich door een groot slijmgehalte. PL 93» Ir. I. 9tm09 [ook wd BImmoI tfÊeinÊiiê (beraacie). WonM ook wm oogvrkoM* kruid gen(Nmid, «undat hare saprijke bhuliTen, stukgewreven, als vcrsche augurken rieken en ook naar augurken smaken, om welke reden zij som wijhui onder salade gemengd worden. Het is een eenjarig, in Zuid-Kuro|)a in 'l wild groeiend |o. a. tnik naar Nederland verwilderd), grootbladig kruid met zeer ruw behaalde bladeren en fraaie hemelsblauwe stervormige bloemkronen, in wier midden de 6 tegen elkander aanliggende hclmknop|)cii met de hoorn vormig»! verlengscls hunner helmdraden eenen donkerpaarsen kegel vormen, waar omheen de witte fornices eenen ring vormen (tig. 1, een bloeiende tak op '/, der nat. gr., « een bloemkroonslip met een gewelfde schub (fornix»en lwee meeldraden, i de keel dor bloemkroon van onderen gezien, r meeldraad, (/ nootje, vergr.). Fig. 2. Alcanna linctoria (al k a n nap 1 an t). Eene half heester vonnige plant in het Oosten en Zuid-Kuropa, welker houtige wortelstok (ralkannetwortelquot;) eene roolt;le kleurstof (alkannarood) bevat, welke bij het verviuirdigeii van blanketsel en tot verven gebruikt wordt. Klocmkronen donkerblauw (« de geheele plant, op '/, der nat. gr., b bloem, ter zijde, r nootje, vergr.). Tot dezelfde familie behooren voorts de in 't wild groeiende inlandsehe planten: Myo*o/i*pnluatri* (vergeet-m ij - n iet), Puluwnarin officinal i* (lo ngenkruid), .lurhuêa officinalis (oasetong), ('ynoqloMHia officinale (h o n d s t o n g ), LHhonpcrui«M arrcnxc (parel- of s t v, e n z a a d), Si/inplit/tnhi of-fcinalc (smeerwortel), enz. — De overige familien der Nueulifcren (waaronder b. v. de (flobula-rieën en S;laginct;n) gaan wij stilzwijgend voorbij. |
uitsluitend tropische planten en vormen met hare meestal prachtig gekleurde bloemen een kenmerkend sienuul der tropische bosschen. De mt^esten groeien in Amerika. De aan soorten rijkste geslachten zijn Hignonia (bijna allen slingerheesters), Tecoma «mi Jacnrnntlo. PL 33, If. I. Jaemnmm itoMMloii (earoboabooB). Boa grooto, frial bèblodeidobooMiaBragt; zilië, met prachtige paarse bloemen van l1/, «luim lengte. Dit zou een van de boomen zijn, waarvan het jaearandahout (palisanderhout* der Fransehen) at komst ig is. Zooveel is zeker, dat dit zeer gewaardeerde meubelhout uit Brazilië komt en het hout van Bignoniaceën is (tig. t, een bloeiende tak, op ^ der nat. gr.) — Eene andere opmerkelijke soort is de ook in Eurojgt;a gekweekt»; Ca talpa gt;tyringaefolia (t ro m p»; t boo m), uit het subtropische gudeelte van Noonl-Amerika, een rijzige boom met groote hart-eivormige bladeren en aanzienlijke pluimen van witte, geel en rood gevlekte klok-vormige bl»gt;emen met twindippigeu zoom. De doosvrucht heeft den vorm e»iier lange hauw. Fam. 3. Pertonatae (Gemaskerden) of Scraphnlarineae (IIc 1 m k ruid igen). Zij onderscheiden zich van tie vorige familiën inzond(;rhei»l door het vleezig kiemwitlw haam harer zaden. Kruid»;n en houtige gewassen met afwisselend»;, tegenovergestelde of kransstandig»;, enkelvoudige, gave of verdeelde bladeren, wier 8te» l aan den voet somtijds t»)t »;en steunbhulachtig verlengsel uitgebreid is. Bloeiwijze en bouw d»;r blmunen evenals bij de Kignoniaeeën; blo»;mkroon meestal tweelippig, dikwijls gemaskerd (PI. 4. lig. 351 en aan den voet gespcxml. Mct;l»lrad»!n mtiestal vier, tweemachtig. somwijlen m»;t een vijfden, ontvruchtbaren; zeiden twee. Vrucht eene tweehokkige, im-t klep|)4;n, tanden, of |K)ri«'n oiNMispringcude, veelziulig»; doosvrucht, zelden eene U-s. — De Scrophularineën, de gr»jot8t»; familie dezer Orde, zijn ov»;r lt;l»; geheele aarde verspreid, hel voelvuldigst echter in de warmere gematigd»; luchtstreken van beide halfronden. Hieronder kom» !» vele vergiftige en artsenijgewas sen voor; ook heeft zij eene menigte fraai bloeiende sierplanten geleverd. PL 339 ii_r. •quot;gt;. PSppftoM m T%Êp9m (koaiagikaaro). lodflweiler met onvi rtakten, stijf opgerichten stengel, die, evenals de langs zijne kanten mvrhxipend»' bhideren, nmt een »lik geehu'litig-grijswit vilt bedekt is en in een rolronde tros van «licht opeengedrongen bloemen uitloopt. Blolt;;m-kroon groot (1 -l'/j «luim br»;»;d), goudgeel; meeldraden ongelijk van lengte; d»; «Irie kortere witwollig; »le beid»; langere onbehaard. (iro»'it op zonnige, steenachtige, woeste plekken in Milt;l»l»;l-eu Zuid-Kuropa (tig. 5, top van den bloeienden stengel, op •/» (^er nat- n1quot;-» quot; blolt;!mkroon, nat.gr., b een korter»;, c een langere m(;eldnuid, vergr., lt;1 kelk, nat gr.). — Veelvuldig»;r komen op zulke plekken lr. ihapniformt en Z1. phlumoidcs voor. N au alle drie soorten werden «Ie bloemen, in ver-e»;nigiiig met die van andere kruiden (long»;nkruidl sleutelbloem) tot zoog» naam»le „oorstth»;equot; gebruikt. Wegens het dikke, wollig»;, zachte vilt, worden «leze planten ook „wolkrui»lenquot; genoemd. Fig. 6. (Irntioln officinalis (genadokruid). Zij gro«;it, zij t «M)k niet veelvuldig, langs slooten, stroomen en moerassig»; plaatsen in Middel- en Zuid-Kuro|)a. Men rekent haar tt)t «le vergiftige »;n artsenijgewassen. Zij bezit g«'l«;, witgel»; of geelroodachtige buisvormig»; bloemkrom-n, «lie eenen vier-d(;elig«;n, tweelippigen zoom hebben en slechts tw«;»; m(;«;ldnulen bevatten (n g«;hi;ele plant, op j «Ier nat. gr., b meeUlniad, van voren, c van achteren, «l stamper, c opengesneden bloemkroon, v»;rgr.). Pig. 7. Difitèliê (paart fiagarkoadtkrald). Boa Wwade vwgifUge, goaetekiafllt* tige en sierplant, di«; op boschrijke hoogten in Mi«l»l»l- «;n Znul-F.nropa (b. v. bij menigte in naaldbossch«;n van den Opper-Hartz) gro» il en tweejarig is (n, h g»,h»;ele plant, op j der nat. gr., c uu-ehlraad, vergr., d kelk met stamper, nat. gr., e doosvrucht, «Iwars doorgesn., verkl., ƒ ziuul, overl. doorgesn., v»;rgr.). Fitf. 8. Pedicnlariê palnulrit (moeras-kartel blad). Eene kruidachtig»' plant, in moerassen, op overstroomde weilanden en langs sl«x)ten gr«x;ien«l. De saprijke stengels en blad»;ren zijn onbe-haard; «le lipvormige blo» inkroneu zijn lichtrood.'In alle «leelen is eene sch«;r|x5 stof, wiuirdoor bij runderen, «li»; van «le plant gevreten hebben, hloedwatenüi ontstaan zou (tig. 8, het grootste gedeelte van de plant, op '/, «Ier nat. gr.; a «1»; wortel, veel verkl., b «le bliulachtig»* kelk, geopend, verkl.). In bosschen, op mosrijke plekken, zoo ook op mos rijke «-n veeuaehtige natte weilanden komt «lik-wijls het «1«; helft kleiner, altijd in mos groeiend nglralica (bosch-kartel blad) \oor, hetwelk soortgelijke eigenschappen bezit. De meeste der zeer talrijke soorten van het geslacht Pedieularw zijn ])lant«;n, op h«K)ge gebergten groeiend, en hieronder komen wan; pTachtgewass«;n vlt;xgt;r. Allen bezitten vind«!clig-inge8ne«len bla»leren en meestal rtKxlc, zeldzamer g»1!»; of ge«;lwitte bloemkronen in schijnkransen. Fig. 9. l'eronica Tencrium (breedbladige eereprijs). H«;t h»;slaelit Veronica is rijk in soorten en onderscheidt zich «loor eene radvormige bloemkroon met ougelijk-vierlobbigen z«)om, d«Kir slechts tw«;e meeldrad»;n «-n «l»M)r e«;ne platgedrukte, aan «len top «likwijls uitgerande doosvrucht. De bloenmn zijn of alleenstaand in «le bhulokaels, «if wel, zooals veelvuldigcr het geval is, tot aren ol trossen vereenigd, «lie »'»1 eind«;lingsch zijn, óf uit de oksels «Ier bovenste stengel bladeren ontspringen. Tot «le soorten «Ier laatste kategorie b«:hoort «l»- hier op '/j «Ier nat. gr. afgeb«!«!l«lc, die op zonnige, boschrijke hoogten, vooral op kalkgrond, in Mi«l«lel- en Zuid-Kuropa v»)orkomt en voorheen oftiein»;el was. Zij he»;ft, evenals »1»; meeste atulere soorten, blauw»; bloemen en is overblijv»;n«l (a kelk, met stamper, v«,rgr.). Verschillende overblijvende soorten uit Mid«l» l-Kur»»pa en Azië, met hooge bliul-rijke stengels en lange bl«x;niryke ein«lelings«gt;he trossen (lr. longifolia, inhiflora, inrana, enz.) zijn gezochte sierphinten onzer tuinen geworden. Tot «l»; Pernonatae behooren voorts Anlirrhinnm majnn (groott; leeuwenbek), «!«;ne zeer «likwijls |
de Orde. Labiat i florae Capsnliferae, Doosvruehtdragende Lipbloemigen. Zij onderscheiden van zich de planten, tot de vorige Orde behoorend, inzonderheid door de vrucht, die bij de meesten eene moeratdige openspringende «loosvrucht, zeer aselden eene bes is. — Ouder de hiertoe behoorende familien zijn do volgende vier de meest belangrijke.
Fam. 1. Acnntknccae. Kruiden en houtgewassen met knoopig-gelede stengels, tegenoverge-gestttlde of kransMtandige bladeren, en oksel- of eindstandige tweeslachtige bloemen. De laatston worden door één grooter en twee kleinere schutbladen gesteund en zijn tot aren, trossen of bundels vereenigd. Kelk vijfbladig; bloemkroon buisvormig, twee- of vierlippig. Meeldraden vier, tweemach-tig; met een vijfden, rudimentairen meeldnuid. Uit hot tweehokkig vruchtbeginsel ontstaat eene tweehokkige, eenzadige, veerkrachtig met twee klep|ien openspringende doosvrucht. ZjuuI kiemwitloos.— De Acanthaccen bewonen schier uitsluitend de tropische landen; slechts weinig toorten komen in de subtropische en warmere gematigde luchtstreken voor. Tot «Ie laatsten behoort de op l'l 23. tig. 3 veel verkleind voorgestelde Acanthn* tnol/ü, een zeer rijzige, in de landen langs de Mid-dellandsche zee inhcemsche saprijke halfheester met roodiu-htig-witte bloemen. Zijn fraai gevormde, dikw ijls twee voet lang wordende wortclbladcren dienden den beeldhouwen van het oude Griekenland tot modellen bij de bladversiering van het Korinthische zuilenkapitecl (« blolt;;m, ter tijde, nat. gr., 6t van voren, vcrkl.).
Met de Acanthaccne verwant zijn de slechts in de heete luchtstreken voorkomende; dctneraceae, waartoe vele fraJiie si(Tplanten van onz»; warme kassen (;n vertrekken behooren, b. v. de vorm- en kleurrijke soorten van Gloxinia, Achiincne*, Acichynanthm, iie*nrrat enz.
Fam. 2. Bignouiareae. Doornen en heesters, dikwijls met slingerende en windende stammen en takken; zelden, kruiden. Bladeren tegenovergesteld of kransstandig, enkelvoudig of samengesteld (gevingerd of gevind, dikwijls herhaald-gevind), meestal rankdragend. Bloemen tweeslachtig, tot topoi okselstandige aren, trossen, pluimen vereenigd ; zeldzamer alleenstaand. Kelk tweelippig of twee-deelig; bloemkroon kortbuizig, tweelippig-trechtervormig, vijflobbig: meeldraden vijf, waarvan één meestal onvruchtbaar; één vrije stamper. Veelzadige, één- tot vierhokkige, met kleppen o|»enspringendc doosvrucht. Zaden platgedrukt, meestal breed-gevleugeld, zonder kiemwit. De Bignoniaceen zijn
PLANTKUNDE.
40
PLANTKUNDE.
11
9de Orde. Lim bi florae, Zoomblocmigen. Zij ondrrsrheidt zich van de vorige Orde door de in dc keel van de meestal regelumtige blw-iukroo» ingehechtc inecldniden, die gewoonlijk vrij, zelduiiuer eenbroederig \ergrocid zijn. \ nichtbegini«el bovenslandig, «rn- tot mcorhokki^; elt;,.no doos-, koker-, bes- of steenvrucht. Zaden met of zonder kiemwit. Onder dc talrijke hiertoe behoorende fami-liën zijn de volgende de belangrijkste. Fam. I. PrimuUeeaê (Slentelbloemigon). Eenjarige of overblijvende en alsdan nieteenen onder-aardschen, somwijlen knolvormigen stengel voorziene planten, die een waterig sap bevatten. IWaderen enkelvoudig, zonder steunbladen. Uegelmatig gevormde, zelden bijna tweelippige, tweeslachtige bloemen, met meestal vijf meeldraden en een vrijen of half met den kelk vergroeiden, éénstijligen stamper. Uit diens éenhokkig vruchtbeginsel vormt zich eenc éénhokkige, veelzmlige doosvrucht met middel-standigen, vrijen zaaddrager en kiemwithondende laden. De 1'rimulaeeèn zijn of stengelloos, met Toetstandige, gebundelde of rozetvormende bladeren en naakte bloemstengen (b. v. bij Pr'muln), »'»f /ij brengen eenen bebladerden stengel voort, met afwisselende, tegenovergestelde of kransstandige bladeren (b.v. bij Iftimaekia en AuagallU). Zij zijn in de gematigde luchtstreek voornamelijk van het noordelijk halfrond verspreid. PI. SS, lig. 12. I'riiiiuln itf/irimili* (gemeene ^ I c utelblo«B). Md vri j kli inc. gsoifllg \\lt; l-riekende bloemkronen en opgeblazen kelken (tig. 12, de gehoele plant, op '/j der nat. gr.; n bl«M-m-kroon, b dezelfde opengesneden, vergr.; r geopende doosvrucht, nat. gr.; d stamper, vergr gt;. Alleen of in vereeniging met do bijna reuklooze rlnlior (hoogstengelige si », de moederplant der talrijke ^.-vormen onzer tuinen, tooit zij in het begin der lente onze weilanden; de bloemen van beide soorten worden ook wel als thee gebrnik't. Tot het geslacht I'mtmhi behoort ook de op de \lpen groeiende l'. Auricula (aurikel), waarvan de wihle stamvorm altijd gele bloemen heeft. Fig. 13. ('yHamen europaeum (varkensbrood). Een stengelloos knoldragend gewas mei vergiftige eigenschappen. Dc bloemen zijn fraai purperrood, zeer welriekend en eigenaardig van bonw. Zij gro«-it zeer veelvuldig op kalkgronden op de Mpen en \ (H)r-.\lpcn, en i^ tevens eene gezolt; hte sierplant in potten geworden (tig. 13, de geheele plant, op '/, «Ier nat. gr., n keel der bloemkroon met meeldraden, 4, r helmknop|M;n, d ftamper met kelk, e opengesprongen doosvrucht, ƒ vruchtbeginsel, overl. doorgesn., met den zaaddrager, vergr.). Fam. 2. Gentianoeeae (Gentiaanaehtigen). Zij onderscheidt zich van de vorige familie, waarop zij in voorkomen veel gelijkt, voornamelijk door den tweelobbigen Mtem|iel cn do ook wel cenhokkige, doch met twee kleppen (zelden in 't geheel niet) openspringende doosvrucht met randstandige zaaddragen. — Kruiden en halfheesters, zelden heesters, met een waterig bitter sap, tegenovergestelde of rozetvormende, zelden afwisselende, enkelvoudige en gaafrandige blad. ren zonder steunbladen, en meestal eindelingsche, zelden zijdelingsche bysc-hermen of alleenstaaiide bloemen. Kelk meestal vrij en overblijvend; bloemkroon rad-, klok- of trechtervormig. Meeldraden meestal vyf. Verspreiding als die der Primulaceen. 1» 1. 24, Ig, 7. Omimm hém (gala gaatiaaa). Eaa r^iiga kalfheaster, «li.' op r^k bagwwida plekken van dc Alpen en andere hooggebergten in Middel-Ruropn groeit. Zij heeft groote, overlangs geplooide vwtstandige bladeren met eenen onvertakten stengel, die in eenen langen kransvormigen tros van gele bloemen uitloopt. Zij staat bij alle bergbewoners als geneeskrachtige plant in groot aanzien ; de vleezige wortelstok [Radix (ifMtiaHOê rubra f) is oflieineel. D»- bllt;M-mkran-en zijn telkens met tl .lt;■ tegenovergestelde bladeren omhuld en van elkander gescheiden (« uiteinde van den bloemtros, op %/t der nat. gr., b voetstandig blad. r gedeelte van den wortelstok, veel verkl.). Fig. 8. (lent ia na Pnvumonantke (klokjes-gentiaan). Eene op moerassige en veenhoudende wei-landim door bijna geheel Europa voorkomende plant met onvertakten stengel, smalle bladeren en groote blauwe, trechtervormige bloemen. Was voorheen ook oflieineel (tig. 8, de top van den bloeiende n stengel, op '/, der nat. gr.). Tot deze familie behooren ook de geneeskrachtige Kn/ikraea Ontauriitm (d n izendgulden-kruid) en Mriiyanthfn irijoliata (waterklaver). De laatste, in moerassen gnMMend, onderscheidt zich door drietallige bladeren en witte bloemkronen met sierlijk gevormde lobben. Fam. 3. Apoeyaartar. Hoomen, heesters, z«dden kruiden met een meestal melkachtig sap. Hinderen tegenovergesteld of kransstandig, zonder steunbladen, enkelvoudi'Z, gaafrandig. Regelmatige, tueeslach-tige bloemen, meestal in bijschermen gerangschikt, zelden alleenstaand. Hehnknoppen op den steni|Md aanhangend, met een dikwerf zeer vreemd gevormd helmbindsel. Hel vruchtbeginsel oestaat uit twee gescheiden ot vergroeide bladeren, met een stijl, die beiden vereenigt, bovenwaarts verdikt en overigens verschillend van vorm is en gewoonlijk in eenen kort tweespletigen stcm|Ml uitloopt. Vrucht zelden doosvrucht- of besvormig, gewoonlijk uit twee geseheiden kokervruchten bestaande, die talrijke, met een haarknif voorziene, kiemwithondende zaden bevatten. De Apocyneën behooren bijna nit^lni-tend tot dc tropische landen; slechts weinigen komen in de gematigde luchtstreken voor. Het melksap van velen is vergiftig. PL 24. If. f. NtHtm OiemAr (olaaidar). Eaa ftaaia, altiidgroeiie kaastar, bU ona \rij dikwijls als sierplant in potten gekweekt. Hij is afkomstig uit Zuid-Knropa en Noonl-Afrika, w.-uir hij, evenals bij ons de wilgen, in menigte langs de oevers van stroomen groeit. De groote rozeroode (soms witte) bloemen wasemen een sterk verdoovenden (narkotisehen) geur uit; het melksap is scherp vergiftig (fig. 9, de top van een bloaienden tak, op '/, der nat. gr., n stamper, b meeldraad, c zaad, vergr.) |
Fig. 10. Vin ca Minor (maagden pal tnV Altijdgroene, houtvormende plant met kruidachtige, krui|M'nde, rankvonnige stengels en lederachtige bladeren. De bloemen ontwikkelen zich in de lente, zijn alleenstaand en blauw. Zij groeit in Middel-Europa op steenachtigen grond, onder kreupelhout en in bosschen en wordt dikwerf in tuinen en op grafsteden gekweekt. Was vroeger als llrrba IWrincae oflieineel {a de geheele plant, op '/, der nat. gr., A bloem, overl. doorgesn., nat. gr., c meeldraad, d stamper, e vrucht, vergr.). Fam. 4 htclrpimfeae. Zij onderscheiden zich van de Apocjneen, waarmede zy het naast verwant znn, door de tot wasachtige klompjes (pf/llinaria) vercenigde stuifmeel korrels en door het schijfvormige groote stempellichaam, hetwelk de top|)en der beide geheel geseheidene, uit een earpcllairblad ontstane stampers vereenigt. Aan elk der vijf hoeken van het stem pel lichaam zijn op klieren {retina-cula) twee gestoelde pllinaria vastgehecht, die tot twee muist elkander staande tweehokkige helmknoppen behooren, wier helmbindsel bovtuiwiiarls in een verlengsel uitloopt. Meeldraden tot eene buis vergroeid; keel der bloemkroon vooralen met een krans van Uijkroonbladen. Vrucht «ui zaad zooals bij de Apocyneën. — De Aselepiadeën bevatten meestal (Kik een wit of vergiftig melksap cn zijn gedeeltelijk heesters cn kruiden met slingerende assen. Zij groeien insgelijks voornamelijk in de warme landen. PI. 24, |ga li. UeUpim nriMi lt;/.ijdepia m i. Ken fraaia, ia het Oaatoa iidi.-en^elie. in omm tuinen dikwijls als sierplant gekweekte halfheester met stengels, die eene manshoogte bereiken kunnen, en licht purporroode bloemen in een dicht eindelingsch scherm (tig. II, top des stengels op '/, der nat. gr., a bloem, ter zijde, nat. gr., b meeldraden, c zaad, vergr.). Tot de. Aselepiadeën behoort ook do zoo gezochte Hoy a cam ona (was- of po r sele i n - b loe m) uit tropisch-Azië. Met de Aselepiadeën en Apocyneën is da geheel tropische familie der Logon ia ceae verwant, waartoe Stryckno» Xnr romirn (braaknootboo m) behoort, welks zaden ( Sun* romicae, braak-noten of kraanoogen) hevig vergiftig zijn. Het sap van verschillende andere .S7ryr////o«-soorten wordt door de Indianen in Guiana tot bereiding van het beruchte cu ra re-pijlvergift aangewend. Fam. 5. (fhaceae (Ol ijfaehtigen). Houtige gewassen met een waterig sap. Bladeren tegenovergesteld, enkelvoudig, gaafrandig, zonder steunbladen. Kegel mat ige tweeslachtige bloemen, tot trossen of pluimen vercenigd. Kelk vierspletig, overblijvend. Bloemkroon vierdeelig, trechter-, sj-henk-blad- of klokvormig. Twe»- meeldraden en een stamper. Steenvrucht, bes of doosvrucht. \Nemig zaden, kiemwithoudend. — Inwonen de gematigde en tropisch»; luchtslreken. l'l. 24 liu'. 12. Oha riin^'ioeti (olijfboom). Ken altijdgroene 'i.muii, welks oorspronkelijke gnn-i-plaats niet met zekerheid bekend is. Hij wordt algemeen gekweekt in alle langs dc Middellandsehe Zee gelegen hinden, voornamelijk in (iriekenland, Italië. Zuid-Frankrijk, Spanje en l'ortugal. Uit zijne kleine, geehwhtig-witte bloemen ontwikkelen zich kers- of pruimvormige steenvruchten, die in rijiM'ii toestand zwart zijn cn uit wier saprijk grwn vruehtvleesch de bekende t)lgt;jf- of boomolie verkregen wordt. Hij wordt zeer oud en levert een fraai cn zeer duurzaam werkhout (fig 12, een bloeiende en een vruchtdragende tak, op '/, der nat. gr., n bloem van boven, b kelk met stamper, vergr., c vrucht, op '/j der nat. gr., a dwars doorgesn.). — Tot de Oleaceën behooren LiijnUruin tuhjare (liguster) en de verschillende soorten van sering (Syringn rulgaris, pertica, ckinentu), die algemeen als sierplanten gekweekt worden. Fam. 6. Jamineac (Jasmijnachtigen). Zij onderscheiden zich van de Oleaceën door den vijf-spletigen kelk en de vijflobbige bloemkroon, alsook door eene andere richting van het zaïul en ge-.-lardlnnd van het kiemwit. Bladeren meestal samengesteld (drietallig of oneven-gevind), zelden enkelvoudig Overigens komen zij met de Oleaceën overeen. Meerendeels behooren zij in tropisch Azië tehuis. PL 2-1, Ie. 1;gt;. Jmmmtm qjkmalf feekta jasMiia). K.n reehl opgarichta haast er met welrie-kende witte bloemen. Was vroeger oflieineel; wordt dikwijls in broeikassen gekweekt (fig. 13, een bloeiende lak, nat. gr.). Do gewone of onechte jasmijn {Philadelpktu coronariut en grandijto-nm) behoort tot de familie: der Philadrlphaceae. Fam. 7. Eftennceae. Altijdgroene boomen en heesters van dc tropische, subtropische en warmere gematigde luchtstreken. Zij bezitten een hard en zwaar hout. Bladeren afwisselend, zonder steunbladen, enkelvoudig, gaafrandig. Bloemen meestal eénslachlig. \ ruchten bes- of doosvruchtvormig, waarin meestal slechts weinige kiemwithondende zaden. n. 24, fig. \ v. bioxpyro* lotus (A f r i ka:i n seh e dad e 1 p r n i m). Ken boomvormig wordende heester, die in Xoord-Afrika cn het zuidelijkst gedeelte van Europa voorkomt, met zure, doch eet Dare bessen. Men houdt hem voor den Kotos der Kotophagen van HOMKRis (a tak met mannelijke bloemen, op J der nat. gr., b bloemkroon van eene mannelijke, c van eene vrouwelijke bloem, opengesneden, vergr.). — /). Kbcuntn, Kbcnnntrr, Melanoxylon en andere in Oost-Afrika en Oost-Indië inheemsche soorten leveren het ebbenhout. Fam. 8. Sapotarenc. Altijdgroene boomen cn heesters in de tropische gewesten. Zij bevatten een zacht hout en nn-lksap. Bladeren afwisselend, zonder steunbladen, enkelvoudig. Bloemen tweeslachtig, okselstandig, regelmatig. Bessen meerhokkig, met weinig zaden. Zaden kiemwithoudend. PL 24, fig. IA. Immmèr* 0*ttm (g«tta*p#rehft-booB). K.n graoto fraaie booa, op Bonto en Celebes inheemsch. Hij dnuigt witte bloemen en door indikking van zijn melksap verkrijgt men het bekende gutta-percha (fig. 15, een bloeiende tak, op | der nat. gr., n een gcslotene, d een I geopende bloem, e* stampers, vergr.; c jonge vrucht, b dwars doorgesn. vrucht, vergr.). |
8
PLANTKrNOT
F a ui. Sti/rawe. Onbehaarde of mol sterhami bedekte boomen en heester», in tropisch-Azië en j Amerika; gMleeltelijk ook in «le MarnnTo ^ematiKde luchtstreken voorkomtMul. Bladeren afwisselend, zonder steuubbulcn, uiikelvoudig, gaafrandig of gezaaicd. Rloi-mcn rcp liiuititr, alleenstaand, of trosvormig gemn^schikt en okselstandig. llimiit ontwikkelen zich steenvruchten met kiemwithoudende zaden. Allen bezitten aromatische harsen, die benzoëzuur bevatten. PI. 2-1. ti}?. Ifi, Styrnx Ben:'quot;* of offiriuale (b e nzo ë boo nu. Ken op de Molukken in- heemsj-he boom; levert de welriekende benzoëhars (ti^. 16, ecu bloeiende tak, veel verkl., a bloem, b vrucht, nat. gr.). Onderklasse: Dia/yprfalae, Met vrije bloembladen. l,le Orde. Umbraculiferae, Schermbl ocm ijfen. Klocmicn schermvormig gerangschikt (tot schermen, beschermen of hoofdjes vereenigd). Zij bestaan uit een onderstandig vruchtbeginsel, eene.n epigynischen, rudimentairen kirlk, 4, 5, 10 of meer op eene |M;ri- of epigynische schijf ingehechte bloembladen en meeldniden en 1 of 2 stijlen. Vrucht eene bes, steen* of split vrucht. Ziulen met kiemwit, waardoor de kiem omringd «ordt. Fam. 1. Comeae (Kornoeljeachtigen). Hoornen en heesters, zeldzamer kruiden. Bladeren tegenovergesteld, zonder steunbladen, enkelvoudig, giutfrandig. Twee- of eenslachtige bloemen, tot hoofdjes of beschermen vereenigd, door omwindsels omringd of naakt. Vier kelktanden, bloembladen cn meeldraden en meestal besvormige steenvruchten met twee- tot driehokkige kern. Zy groeien in de gematigde cn koude luchtstreken van het noordelijk halfrond. Tl. 3A, If. I. CWwm mm ' »are korioelje). Een gfwoonlMk hmtmomig iMmlftwaii bi Middel- en Zuid-F-nropu inlu-eniseh. vaak als sier- en ooft boom gekweekt. De goudgele bloemen die in met omwindsels voorziene hoofdjes sittun, ontluiken in het begin van de lente vóór het uitbotten der bladeren. Hieruit vormen zich langwerpige steenvruchten van een duim lengte, die in den herfst rijp worden en dan scharlakenrood zijn, met een zuurachtig-zoet, eetbaar vruchtvleeseh (a top van een tak, met 3 hoofdjets, A bloem, vergr., r vrucht, verkl.quot;). Het zeer harde hout wordt door de uurwerkmakers gaarne gebruikt voor het houten raderwerk der hangklokken. Dit geldt ook van het hout van de overal in bosschen in 't wild voorkomende C, tanguitien (wilde of roode kornoelje): Bloemen uit, tot vlakke, samengestelde bijsclicnuen vereenigd, die na het uitbotten der bladeren ontluiken; steenvruchten besvormig, zwart. Fig. 3. Curnut merica (Zweedsehe kornoelje). Eene zeer kleine, in Noord-Kuropji en ook nog in het noorden van Duitsehland voorkomende kruhbiclitige plant met kruipe.ulen wortelstok. Zij bezit zwartroode bloemen, met witte rood geaderde, omwindsels omhuld en bolronde, seharlaken-roode, zoete vruchten (« geheele plant, op '/j der nat. gr., h bloem, c kelk met stamper, vergr.; d vruchten, nat. gr., e éëne vrucht, ƒ dwars doorgesn., vergr.). Fam. 2. Arnliacrae. Boomen en heesters, zelden overblijvende kfuiden; de eersten dikwijls met stekelige assen, waaraan ziüh ook wol hecht wort el« vormen. Hladeren afwisselend, zelden tegenovergesteld, zonder steunbladen, meestal gesteeld, met hundvormig-gelobde blndschijf, dikwijls ook herluuild-samengesteld. Bloemen regelmatig, tweeslachtig of diklinisch, vereenigd tot naakte of omhulde hooltl-jes, schermen of bij^chermen. Kelkzoom gmif of getand. MeeldriMleu en bloembladen 5, lü en meer; 1 stijl. Vrucht besvormig, zelden drwg, met 2, 4, 6. 7. 8 of 12 hokken en zaden. — Zij komen voor in de tropische cn subtropische luchtstreken; eenigen ook in de gematigde streken van Noord Amerika, Noord-Azie en Enropa. PI. vft, tig. 1. Hcdera Ht-Ur (ticwoon klimop). De «-enige vertcgj-nwoonligster der Araliaceën in Europa Zij is een altijdgroene, klimmende heester, «lie eenen zeer hoogen oudenlom bereikt en langs beschaduwde muren, rotsen en boomstammen opklimt en dezen dikwijls geheel bekleedt. Slechts oude planten bloeien cn dezen bezitten op de bloemdragende takken ongelobde bladeren, gelijkend op perebladen. Bloemen groenachtig; vruchten zwart. Het hout van den ouden, soms moer dan 6 duim d.kken stam is zeer fijn, hard en zwaar en bruinachtig van kleur {a bloeiende tak, op | der nat. gr., h bloem, c meeldraden en stampers, vergr.; dt e besvormige steenvrucht, nat. gr., ƒ steen-kern, vergr.). Uit het merg van eene in Japan en China groeiende boomvormige Araliacea {AraUn papyrifera) vervaardigen de Japanners en ('hineezen hnn beroemd zijde- of rijstpapier. |
Fam. 3. Linbelliferae (Schermd ragenden). Kruiden, zelden halfheesters en heesters; de eersten met knoopige. dikwijls gestreepte of gesleufde, tnsschen de knoopen holle stengels cn takken. Bladeren afwisselend, met scheedevormenden, stengelom vat tenden steel; «leze bladsteelscheede is dikwijls bnikvormig opgeblazen, aitvliezig en somwijlen zeer groot; «Ie blndschijf enkelvoudig, doch zelden gaaf; meestal vin- of hnndvormig gelobd, ingedeeld, ingesneden, dikwerf schijnbmir lu-rluuild-samengesteld. BUx'incn meestal regelmatig en tweeslachtig, klein, gewoonlijk tot een samengesteld scherm vereenigd; bij uitzondering, tot bij schennen, hoofdjes of kluwens gerangschikt; bloeiwijzen met of zo ider omwindsel. Vruchtbeginsel bedekt met den stijl voet {slyhipoduini), waarop twee stijlen, aan den toprand vijf kelktanden of een smiillen kelkzoom dragend ; bloembladen en meeldraden vijf, onderling afwisselend. De rijpe vrucht {diachaeninnt of cretnoearpinm) splitst zich overlangs in twee helften (de el vruchtjes, uiencarpia), welke gewoonlijk door eenen bovenwaarts in tweeën gespleten vruchtdrager (rnrpophnrum) gedragen worden (Fl. 25, lig. 4 d). Elk deelvrnchtje is op zijne buitenwaarts gekeerde (rng-)zijde met vijf hoofd- en vier hiertussehen gelegen bij ribben (Juga primaria en tecundaria) voorzien (tig. 4 r), die zich nu eens slechts uls lijnen of verheven strepen, dan eens als vliezige vleugels (b v. de bijribben van I/uterpiiium, ti}f. II), dan weder als rijen stekels (fig. 10 d) voordoen. De binnenzijde van elk deelvrnchtje. is meestal vlak. Hier en onder de tussehenruimten der ribben (in de groeven, ralUcnlae) bevinden zich met aromatische gomharsen gevulde kanalen (striemen, viitae), die als dof glimmende donkere strepen door den vrucht wand heenschemeren (tig. 5 y, % d). Elk declvruchtje bevat een laad met een groot kiemwit* lichuam en wordt door eene helft van den stijlvoet gekroond, — De Umbelliféren vormen eene der grootste en meest natuurlijke familiën en zijn over de geheele aarde verspreid, doch komen het veel-vuldigst voor in de gematigde luchtstreken van het noordelijk halfrond. Df. CANDOLI.P. heeft haar verdeeld in 3 onderfamiliën en 17 groepen. Naast de in de vruchtjes bijna nooit ontbrekende, somwijlen ook in andere doelen aanwezige gomharsen, komen bij eenigen vergiftige alkaloïden voor; bij anderen, en wel in de wortels of wortelstokken, groote hoeveelheden zetmeel en slijm. l'l. 25, Ie. 4. Wkmmèkm milfm* (venkel). Ihh tvtrfirigt, bi Znid-Kuropa uiIwmmmIMi in Duitsehland dikwijls gekweekte plant, wier stengel somwijlen eene manshoogte bereikt, met lichtgroene bladeren, die in haarvormige slippen ingedeeld zijn en gele bloemen. De grijsgele, eigenaardig zoetachtig specerijig smakende en riekende vruchten worden als specerij of voor geneeskrachtige bedoelingen (in aftreksels, waters enz.) gebezigd (o bloeiende stengeltop, A wortel,op'/, dernat.gr., c bloem, driemaal vergr., d gesplitste vrucht, driemaal, e dwarse doorsnede door eene helft, vijfmaal vergr.). — Op venkel gelijkt A net hum groreolens ^dille), doch deze laatste is door de rondom smal-gevlengelde vrucht onderscheiden. Fig. 5. Cicuta riroxn (g e m e e n e w a t e r s c h e e r 1 i n g). Een halfheester, bijna door geheel Europa groeiend in slooten, poelen cn moerassen, met een raapvormigen, vleezigen, inwendig hollen, doch in hokken verdeelden wortelstok. lgt;e stengel is dik, blauwachtig berijpt; de bladstelen zijn rond en hol; de bludsehijven dubbel-vinvormig-ingesmden; de bloemen w it en de vruchten langwerpig en geribd. De voetstandige bladereu zijn zeer groot, dikwerf ongeveer twee voet lang. De geheele plant is zeer vergiftig; doch voornamelijk het geelachtig, zoet slijmerig vocht uit de hokken van den wortelstok, waaruit, naar beweerd wordt, de beruchte scheerlingsdrank bij de oude Grieken bereid zou zijn (« bloeiend stengeldeel, f/ voetstandig blad, e wortelstok, loodrecht doorgesn., op '/j Kr-gt; d bloem, e jeugdig vruchtbeginsel, 4miUil vergr.; ƒ gesplitste vrucht, nat. gr.; g dwarse doorsnede, 3maal vergr.). Fig. 6. Aethmn (tynapium (hond speterselie). Een gewoon onkruid, op tuinbedden, puinhoopen, lanjjs wegen groeiend. Het is eene zeer vergiftige plant, die des te gevaarlijker kim worden, omdat zij dikwerf onder peterselie groeit en alsdan met deze lichtelijk verwisseld wordt. De hondspeterselie is eenjarig, terwijl de eetbare peterselie tweejarig is. De eerste heeft fijner verdeelde, glimmend-donkergroene bladeren, die, tussehen de vingers gewreven, eenen knoflookachtigen reuk ontwikkelen, doch overigens reukloos zijn; zij heeft voorts witte bloemen en bezit onder elk schermpje slechts aan ééne helft ontwikkelde omwindseltjes, die uit drie afhangende, lijnvormige schutblaadjes bestaan (o bloeiende tak, blad en wortel, op '/, der nat. gr., A bloem, c jeugdige vrucht, driemaal vergr., d gesplitste vrucht, e deelvrnchtje, dwars doorgesn., sterker vergr.). Fig. 9. Conimm maculatum (gevlekte scheerling). Eene tweejarige, insgelijks zeer vergiftige plnnt, die op steenachtige plaatsen onder kreupelhout, ook op humusrijken grond langs hagen, op puinhoopen, enz. door bijna geheel Europa voorkomt. Is o. a. te onderscheiden door de donker-bloedroode vlekken op den gesleufden stengel en op de takken, en voornamelijk door de golfvor-mig-gekartelde ribben van do bol vorm i g-ei ronde vruchten. De stengels kunnen eene manshoogte bereiken; de bladsehijven zijn driewerf-vinsnedig, somwijlen fijn verdeeld; do bloemen wit; do schermen roet omwindsels en omwindseltjes voorzien. Zij behoort tot de geneeskrachtige planten (a top van den blooienden stengel, h een lager gelegen stuk van den stengel, op '/j der nat. gr., c wortel, verkl., d vrucht, dubbel vergr.; e dwarse doorsn. van een deelvrnchtje, driemaal vergr.). — Zeer dikwijls worden met deze plant do ook met roode vlekken op hare stengels voorziene Chaerophglltm (knoldragende kervel) en VhnernphgUum tewuhnn (dronken makende kervel) verwisseld, waarvan de eerste een onschadelijke plant is, welker vleezige wortel in nieuworen tijd door kweeking in een goedsmakenden knol veranderd is, terwijl do tweede vergiftige eigenschappen bezit. Beiden onderscheiden zich door hare langwerpige, gladde vruchten. Fig. 7. Pimpiuella Anuum (an ijsplant). Eene eenjarige plant, die dikwijls in 't klein verbouwd wordt en in het Oosten inheemsch is en wit bloeit. Hare aromatisch zoetsmakendo, grasgroene vruchten worden als specerij cn geneesmiddel gebezigd (fl geheele plant, op '/j d»lt;r nat. gr., h bloem, c vrucht, d dezelfde, dwars doorgesn., 6maal vergr.). — Met de anij«plant verwant is Snxi/rnga (steenbreek-bevernel), die voornamelijk op droge weilanden groeit en zich van «Ie vorige soort onderscheidt door hot overblijvend wortelgedeelte, de niet driedeelige, maar vindeelige voetbladeren en de niet zoete vruchten. Fig. 8. Karthejc laa foetida (stinkende asant). De zoo onaangenaam riekende gomhars, welke onder den naam „asa foetidaquot; of „duivelsdrekquot; bekend is, wordt door verschillende l mbelli-téren, in de woestijnen tussehen de kapische zee. het Aralmecr en Perzie voorkomend, voortgebracht, |
PLANTKUNDE.
43
waaronder Srorodonma fnetidmn en «le hier afgebeelde de voornaamsten zijn. Zij zijn beiden hoogst rijzige hall'heesters, die vnak meer dun eene umnslioogte bereiken, met zeer grootc vleezige wortelstokken, uit wier stinkend melksup de genoemde gomhars voornamelijk verkregen wordt. Scorodotma bezit eenslachtige, Narihrjc (huirentegen tweeslachtige bloemen van geclaehtige kleur (« lt;l« geheele plant, veel verkl.; b een stuk van den stengel, op '/, der nat. gr., c bloem, d jonge vrucht, vergr., e dw. doorsn. door de vrucht, sterker vergr.). Fig. 10. IkiHCHx Ca rota (peen). Eene voedselplant, die algemeen gekweekt wordt en ook veelvuldig op akkers, bebouwden grond en puinhoo|ien in 't wild groeit (de wilde plant heeft een *flira-len houtigen wortel); zij onderseheidt zich door viuspletige omwindielblaadjes en zu* htstekelige vruchten. Men kweekt hiervan vele verscheidenheden (o bloemdragend gedeelte van lt;len stengel, b wortel met volt;!tstandige bladeren, r een stuk van den wortel, op '/, lt;ler nat. gr., tl halfvruchtjet, ƒ dwars doorgesu. Intlfvruehtje, g bloem, 4maal vergr.; e vrucht dragers, Smaal vergr). Fig. 11. iMêerpUimn Eene overblijvende, in de loofbotschen van Miildel-Europa grolt; ionde, voorheen offtcineele plant, «lio zich onderscheidt door de tot breode vleugels uitgebreide zijribben der vruchtjes (ff vrucht, 4maal vergr., A dw. doorsn.). Tot de Umbelliféren behooren ook PetroteHnnm sotirum (peterselie), JpiutH graveolem (selderij), CtMTtattdrutH safintM (koriander), PaMtinoca tal ivo (witte wortel), Sium Strnrum (suikerwortel), CarHM Carri (karwei), Archangelica ufflcimdU (engelwortel), Leciaticupi officinale (lavas), Jnthrinruê CerefoUuM (kervel), enz. 2d, Orde. ('orniculatac, Hoornvruchtigen. l)t? vruchten (doosvruchten of bonen, met dc overblijvende, dikwijls verhanle stijlen gekroond; vruchtbeginsel half- of geheel onderstandig of ook geheel bovenstandig; zaad met vleezig, «le kiem omsluitend kiemuit. — Houtige gewassen en kruiden. Hladeren afwisstdend, meestal zonder steunbladen, zeldzamer tegenovergesteld, enkelvoudig of als vindeelig-samengesteld; bloemen tweeslachtig en regelmatig. Hiertoe b diooren de Sarifimgncrae (Steen bree kach tige n), Phdndrlpkareae en Hihrxiarrae (Aalbeiachtigen). De beide eersten hebben eene ineerzadige doosvrucht van verschillenden bouw, de laatste eene mecr/.julige, veel michtmoes bevattende bes. — Tot de Saxifrageeu behoort PI. 'iA, tig. 12. Hydrauyrn qwrrifolin (eikbladige hortensia). Km in tuinen overgebrachlc Noord-Ame.rikiuinsehe heester, die zich door zijne witte bloemen en door de vinspletige bladeren van de bektmde uit t'hina en Japan ingevoerde Hydrangea korteH*i* (gewone of tuin-hortensia) onderscheidt. By alle soorten van lt;lit geslacht komen in de schermvormige bijschermen twcederlci bloemen voor: kleine vruchtbare tweeslachtige bl(N;men met tien meeldraden en vijf bloembladen (a zulk eene bloem, vergr., A overl. doorgesu. stamper, vergr.) en groote geslachtlooze bloemen met vicr-lo))bigen bloemknKxivormigen kelkzoom. Tot de familie «Ier Philadelphaceen behooren de reeds vroeger vermelde Philadelphn* coronarin» en grandiflorut (onechte jasmijn). De planten dezer familie bezitten tegenovergestelde bladeren, vier bloembladen en talrijke meeldraden. — Tot «le Uibesiaeeën behoort Fig. 15. Hihen ndrnm (roode aalbes). Deze heester wordt overal gekweekt, komt in Middcl-Kuropa hier en daar in bosechen voor en bezit slap neerhangende losse trossen van groenachtige bloemen, waaruit nu eens roode, dan eens vleesehkleurige, dan weder witte bessen ontstaan (fl bloeiende tak, b vruchttros, op '/, der nat. gr.; c bloem, d meeldraad, e stamper, vergr.; ƒ bes, overl. doorgesu., nat. gr.; g zaad, overl. doorgesu., vergr.). — Tot het geslacht Hihe» behoort voorts H. nigrum (zwarte aalbes), eim heester, die in dc moerassige bosschen van het noordelijk gedeelte van Middel Knropa in 't wild groeit en ook vaak in tuinen gekweekt wordt; de zwarte Dessen rieken muskusachtig en hebben een eigenaardigen aromatischen smaak. Zoo mede H. Grosmlaria (kruisbes), die alleenstaande bloemen en bessen draagt en met doorns voorzien is. 3de Orde. Succulentae, Sapplanten. Kruiden en houtige gewassen, vaak ook met stammen en takken, met vleezige dikke, saprijke bladeren. Tweeslachtige, meestal regelmatige bloemen. Dezen bestaan uit een meerbladigen kelk, die met den mak vleezigen bloembodem vergroeid is, drie tot vele bloembladen en meeldraden en een of meer stampers, waaruit doosvruchten, kokervruchten of bessen ontspruiten. Fam. I. ('rannulareae (V e t plan ten). Kruiden en heetten. Bladeren verspreid, somwijlen tegenovergesteld, dikwerf rozet vorm end, enkelvoudig, gewoonlijk gaafrandig. Bloemen meestal in trossen of bijschermen geplaatst, tweeslachtig, zelden eenslachtig. Kelk- en bloembladen en vruchtbeginsels meestal 5; meeldraden 10, of ook wel 5, soms meer (tot 20). Kokervruchten veelzadig, meestal gescheiden, zelden tot eene meerhokkige doosvrucht vereenigd. Kiem door het kiemwit omsloten. De Crassulaceéii zijn in de gematigde en subtropische luchtstreken van beide hallrouden verspreid en inzonderheid rijkelijk voorhanden op de Kimp de Cioede Hoop en op de Kanarische eilanden. |
Pi. 3A, tig. 13. ■ilum Telfphimn (St. Jans kruid). Het geslacht Sedum telt vele soorten, waaronder er zijn met kleine, smalle, langwerpige, rol- of bolronde, en andere met groote, brce.de, dikke bladeren. Dc eersten brengen meestal vele onvruchtbare stengeltjes nevens de verlengde bloemdragende voort. Hiertoe behoort o. a., als de meest verspreide soort, Sedum acre (muurpeper), die in dichte kussens op zandige plaatsen en op muren groeit. De laatsten brengen dikwijls uitloopers voort, doch geene of slechts weinige onvruchtbare stengels. Hare meestal witachtige, zeldzamer geel of rood gekleurde bloemen staan in schenuvormige samengestelde bijschermen. S. Trlrphimn komt op steenachtige pliiatsen voor; de bladeren kunnen als salade genuttigd worden (a bloeiende top, A lager gedeelte «Ier plant, op '/, der nat. gr., c bloem, d meeldraad, e stamper, overl. doorgesn., f zaad, g hetzelfde, overl. doorgesn., vergr.). De .W«///-soorten hebben steeds vijf kelk- en bloembladen en stampers en gewoonlijk 10 meeldraden. Fig. 14. Semperrirum Fuakii. [Het is deze soort, welke hier afgebeeld is, en niet, zooals onjuist op de l'liuit vermeld is, S. tertornm.] Eene op de Oostenrijksche Alpen groeiend»! plant met licht-roode bloeme i. Het geshicht Sn/iprrrirmn onderscheidt zich van Srdnm o. a. door 10—20 kelk- en bloembladen en hetzelfde of etui dubbel aantal meeldraden. De talrijke onvruchtbare loten treden steeds als bladrozetten op. De meest verspreide soort is de ook rood bloeiende S terturum (huis-look); deze was vroeger ofticiueel, groeit op muren, daken en rotsen en bezit tongvormige dikke bladeren, die door het volk als eeu verkoelend middel op wonden en ontstoken huidplekkeu plegen aangewend te worden. (Fig. 14 « Semprrrirum Fmilii, op der nat. gr., b doorsnede door eene bloem, dubbel vergr., r een stamper, sterker vergr.) Fam. 2. Cacteae. Houtige gewassen uit trojMsch en subtropisch Amerika, met stammen, die vaak zeer cigenaanlig van vorm zijn: bol-, pompoen-, slang, lint-, zuilvormig, onvertakt of vertakt, geleed of ongeleed; gewoonlijk met doorns, in ster- of bundelvorm, bezet; behalve bij enkele soorten, vindt men er geene bladeren op. Stamnicii en takken vleezig-saprijk, eerst op lateren leeftijd ver-houtend, met eene groene oppervlakte. Bloemen alleenstaand, ongesteeld of kort gesteeld, uit de takken of den stam knopvormig ontspruitend, meestal tweeslachtig en regelmatig, dikwijls groot en prachtig, met veelbladigen blocmkroonnchtigen kelk, veelbladige bloemkroon, talrijke meeldraden en 1 stamper; vrucht besvormig, veelxadig; zaad kiemwitloos. l'l. '/«, liir. 1 Eene groep van M'xikiuinsche ('acteeii en w«'l links op den rotswand een Erhi-Morar/un; naast dien wand een Cerrn* en hiernaast en achter Opuntia cocciuellifera (koehenielje-plant). Van de l.-uitste is in lig. 2 écn der leden met 2 bloemen, op «Ier nat. gr, afgebeeld; op hare takken, «lie uit bn^«le vlc«!zige l«-den bestaan, leeft de zoo kostbare koch(;nielje-schildluis {('orcu* Ciicfi); de bloemen zijn geel. Eene aiulere Meiikaansche s(M)rt, Opuntia ndgnri*. welks vruchten „Indische vijgenquot; g«Mioemd worden, «lient in de landen langs de Middellandsche zee tot het aanleggen van hagen en komt alduar ook verwihlenl voor. Hare zoct«5, uitwendig stekelige vruchten worden gegeten; hare vh^ezig-saprijke blmlvormige takken in stukgesneden vorm opwonden tot afkoeling gelegd. Ook als potplant wonlt zij vaak gekweekt. Fig 3. CertH» hexngonHs (slan gencaetus). Eene Zuid-Ainerikaansche soort, mot groote, vuur-ro«»«l«! bloemen (a e«!n ster van doorns, vi^rgr.). Tot de Succulentae behooren ook «le familiën «Ier Picoidacene «mi PortuUirnccne. Tot de eerste telt men «1«! fraaie bloemen drageiule Mennnfirgaut/iemM///-slt;x)rt«'n, «lie meerendetds op de Kaap te huis behooren, en Tetragonia expanin (N ieuw-Zeelan«lsche spinazie). Tot «Ie tweede rekent men Portuloca oleracm (postelein), een moeskruid, oorspronk«dijk uit Zuid-Europa, «ui andere Porfulaca- en Calandria'Worien, «ii«! als sierplanten met schoone bloemen b«rken«l zijn. Men brengt hiert«M; ook «le in Quito inheemsche, knoldrugende ('UnntH tttberonu, wiutrin men een surr«)gaat voor «hui aanlapiN-l meende gevomlen te In^bben; eenigen «'«-hter n^kenen dit gewas lot eene bijzondere groep (die «Ier Baêellaceae, eenigszins verwant met «le (henopodiacttu). 4,,,■ Orde. ('aly canthae, Kclkbloemi gen. Krunhm, zelden heestervormige planten, nmt regelmatige, meestal tweeslachtige bloemen, wier kelkbuis met het onderstandig vruchtbeginsel ver-groeid is en aan haren top (in «l«i keel van «hui vcrgroei»ibla«lig« n kelk) de bloembladen en meel-(1 railen «Imagt. Vrucht eene ve«,lza«lige, niet zelden hauwvormigc doosvrucht of eene meerzadige bes, zcl«l«u) eene nootvormige «lopvrucht met een of weinig zaden. Onder de hiertoe behoorende familién noemen wij voornamelijk «le Onagrurieae (Wederikachtigen). Meestal kruiden met tegenovergestehle of vcrsprei«le enkelvoudige bladeren zonder steunbladen. BUmmen g«)deeltelijk alleenstaand (in de bladoksels), gc«lceltelijk aar- of trosvormig gerangschikt, gewoonlijk groot en levendig gekleurd, meti—4 kelkslippen, 4 kruislings geplaatste bl«)embladen, 4 of 8 vrije meehlnulen en l «Ir.uulvormigen stijl met 4 stempels. Doosvrucht of bes, zelden c«;ne noot. Zjiad kiemwitloos. — Zij zijn over «1«'. geheele aanle versprei«l, doch het ruimst in het gematig«l deel van Noord- Vmcrika. In Europa wonlt «leze familie vooral «loor talrijke soorten van het geslacht Kpilobium (basterd-wede ri k) en «loor eenige van Oenothera (Onagra) vertegenwoor«lig«l. PL 26. ftg. ). IMWi 'i'ii'iiiihijinrx. Eene fraaie rferplant, bier op | «Ier n:it. gr. a^ebeald, met rooden kelk en witte bloemkroon; zij is een «loor Engelsche kweekers kunstmatig verkregen bastaard. De meeste als sierplanten bekemh; Fuchsia's zijn verscheidenhe«len of bastiwrden van «le in Chile in-heemsche F. coeeinea, die «wrspronkelijk scharlakennxxle kelk- en bloembladen bezit. Alle Fuchsia's zijn afkomstig uit Zuid-Amerika en «Iragen saprijke, besvormige, meerzadige vruchten. |
rl.ANTKÜNDE.
I grootte van erwten, veelzadig, met drie kleppen openspringend (o een bloemen en vruchten dragende I tak, op ■/, der nut. gr.; I, eene bloem, nat. gr.; r kelk; il dwars doorgesn. yruehtbeginsel, yergr.).
Tot de Mvrlaeeeii behooren voorts de op de Antillen inheemsche Kmjrmia l'imtiUt, wier onrijpe ge-1 droogde vruchten ids „pimentquot; in den handel komen; de op Cejlon groeiende Siy.jim., mryyhyUa-/«,« welker schors de zoogenaalllile „uagelluMsia' is; de \ie11w-H0llandsche tMralgpluH rnmjrr*, uit 'welks sap het Australisch kiuo bereid wordt, enz. De vruchten van vele soorten worden in de, tropische landen als ooft genuttigd (voornamolgk die van /Wóiw piri/erum en pomifmu 111 We»t-Indië). liet hout van Melnndtroftomim is, wegen» zijne buitengewone hardheid, als „ijzerhout' beroemd.
gd« Orde. Rosiflorac, Uoosbloemigen. Boomen, heesters en kruiden met meestal afwisselende en Gewoonlijk van steunbhulen voorziene, enkelvoudige, ol wel samengestelde bladeren. Bloemen regelmatig, tweeslachtig, zelden eenslaelitig, gewoonlijk bestaande uit eene vijlljladlge bloUD-t kroon en tidrijkc vrije nieeldraden, die met de hloeniljladen op den rand van eenen nu eens vlakken, 1 dan weder hollen, met den kelk vergroeiden bloembodem ingehecht zijn. Stampers meestal talrijk, zelden een; vrucht zeer verschillend; zaad zonder kiemwit. , , j.
Fall! I PotMirae (A ppelacht i gen). Boomeu en heesters met afwisselende, enkelvoudige, zel-I den oiicïcn-gcvindc bhuleren en vrije meestal afvallende steunbladen. Bloemen tot eindclingsehe I trossen tuilen of bijschcrmeii vereenigd, zelden alleenstaand; met een hollen bloembodem, die zich ■ds een onderstandig sehijn-vrnchtbeginvl voonhsit; hij omhult écu lot vijl eenhokklge vrnchtbegln-scls waartoe even zoovele stijlen behiHinn, die het iniddelpnut van de bloem innemen. De vrucht (appel vrucht mmam) oezil eeu dik vleezig omhulsel, zijnde de verdikte wand van de holle bloenias wuiirbinnen óf een- tot ineerzadige doosvrnchthokken, óf een tot vijl eenzadige sleen-i kernen 'gelegen zijn; aan haren top is do schijnvrucht met den overgebleven kelkzooin gekroond. — De Pomneeën beliooreo iu de gematigde en sublropi-ehe luchtstreken van het noordelijk halfrond te huis Hiertoe behooren onze boomen met kernooll (de appel- en per e boo me 11, soorten van het • geslacht /'lt;gt;«. van onbekenden oorsprong, doch wiuirschijnlijk uit Azië afkomstiu', zoo ook de kwee),
! de mispel, de meidoorn, de lijsterbes, enz. , . , , .
l'l 20 tiquot; 11 (i/tloHut rnlgcri* (jjnwoiif k wetquot; boo mi. lifii zich moe^tal hIh Imcstcr,
/■oner .Is* kïi'ine boom voordoend gewas, welke, naar beweerd is, op freta inhecniscll zou zijn, ver-
• ' ' 1------ikt nonlt. Hladerou ^tuilraimig,
irvormig (kwcejipp*'! en kwee-onbereiden toestand oneetbaar, tedsel zeer slijnihoudend (kwee-
nittcnslüro)• de zaden zijn hierom olliemeel (• blo.-ien.le tak, t vrucht, d dezelfde, overl. doorgesn., 01. •! der nat gr.; i blis-lnlilad, op '/, der nat gr.). — Als sierplant wordt dikwerf tydaw ja-(Japansehe kweel in tuinen gekweekt, zijnde een heester, die 111 het begin der leute, nog v.Jór het ontluiken der bladeren, prachtig purperr.10.le bloemen voortbrengt en die het best als lei-
'quot;quot;iquot;!.'quot;1quot;' heparin (lijsterbes). Ren d.sir gel.....I Middel- en Noord-Europa verspreide
wondboom. Bladeren oneven-gevind; bloemen wit, met een kaasachtigen geur, vereenigd tot samen-nestelde s.-hermvormiquot;c tuilen; vrachten scharlakenrood, besvormig, wrang-zuur, met dn. eenzadige doosvrnchthokken (o bloeiende lak, op '/. der uat. gr., 4 vrucht, verkl., c dezelfde overlangs, d dwars doorgesn., nat. gr.; e laad, overl., f dwars doorgesn., veigr.).
Fig 13. üjyriraflka (geineene meidoorn). Keu door bijna geheel Kuropa verspreide
heester die dikwijls als sierplant gekweekt of voor levende heggen gebezigd wordt, die tells den vorm van eeu kleinen boom aanneemt. Takken gedoomd of doormg-gespitst. Bladeren vinspletig Bloemen wit Vruchten langwerpig-rond, waarin twee tot dne steenkernen, wier melig bekleedsel eetbaar is, doeb flauw smaakt («, vruchten en bloemen dragende tak. op •/, der nat. gr„
e knop, d blo...... e vrucht, nat. gr.). - Bijna even veelvuldig komt f (ecnstijllge
meidoorn) voor, die .-,.11 de voorgaande soort bijna alleen verschilt doordien 111 de bloemen slechts 1V11 stijl voorkomt en doordinn do vruehteu één uadkern bevatten. \au deze sisirt, die veelnildlger den boomvorm aanneemt, komen in de tuinen vormen voor met enkele en gevulde perzikroode bloemen. Bovendien worden vele Noord-Amerikaansehe eu Aaatlsche soorten van fra^w, in heester-
en boomvorm. als sierplanten gekweekt. , , i..,, , . 1 t-
Ki.r 1 I We./»/», ,,m'r,Hira Igelneene mispel). Ken d.K.r bijna geheel Middel- ell /llld-Knropa onder krenpclhont alleenstaande heester, die ook in sommige streken veel gekweekt wordt. Hg draiigt enkele d.«gt;nis langwerpige, zachtharigc, giuifrandige bhuleren en alleenstaande witte bloemen. De vruehteu die met de kelkslippen gekroond en tolvormig zijn, zijn 111 rijpen toesland geelbruin en wonlen wanneer zij imn vorst blootgesteld waren of lang gelegen hebben, deegachtig en alsdan eetbaar met een zuurachtig-zoelen smaak, /ij bevatten vijf steenkernen I» vrucht, 4 dezelfde over-l'in-'s è deze letter is op de l'laat uitgevallen| dwars doorgesn.. op •/gt; «w nat. gr).
■ • ....... - , , „.11, ' 5 ' .) 1 lloosachtigcni. Kruiden en heesters. Bladeren afwisselend, nu eens enkel-
Fig. 10. MMrura Cajepali (k aj e poe t boom). Ken op de Molukken groeiende boom, uit welk • ^ vinger- of vinvormig verdeeld, dan weder oneven-gevind,
bladeren dc ollicineele kujepoetolie bereid wordt. De bloemen zijn wit, de vruchten doosvruehteu tel voudig, Uocn zeiucn gaai, m
Verwant met de Onmjnrieae en de alleen uit waterplunten Ixatiuinde IMorryeac het u'e'lneht Trupn (waternuut), hetwelk, ïolgcns sommiiren, i'ene bijamden^ familie (Iraparrael vormen moet. Fiir. 5 stelt lt;le in ine. ren en sloot. ri in Duitschland a-er n rspreide en aldaar viiak in nieniïte viM.r-komende Trapa hiiIum (letneene «aternoot) vcwr. Zij i« eene met vlak uitsespreide bUderen op het water drijrende plant. Aan den langen draadvormigen ondergedoken «tengel draagt zij haar-ïormig-vindeelig-ingesneden blaileren, die men langen lijd ten onrechte voor wortels gehouden heelt, ter» ijl de dikke lederachtige drijvende bladeren in hel midden opgeblaame en aldaar holhgt; (ala twem-
blazen dienende) stelen bezitten. Lit de vruehtbeginsels der kleine, weinig in t oog loopende bloemen ontstaat eene zeer hiinlsehalige, met iicT «|iil«i^ hoorns v(x)riiene mxit, die met een vierarmig anker vergelijkbaar is en een eetbaar welsmakend /.ud bevat lo geheele plant, veel verkl.; '' slam-per en meeldraadj e bloem, vergr.j c noot, zijdelings gezien, d overl. doorgesn., op'/.der nat. gr.).
51« Orde. Myrtiflorae, Mirtbloemigen. Hoornen en heester» met tegenovergestelde, krans-standige of afwisselende, enkelvoudige, gaafrandige bladeren, tonder of met afvallenilc' sle.inbhulen. Bloemen tweealaehtig, regelmatig. Vruchtbeginsel onderstandig, met den hollen bliH nibmleiu en de kelkbnis vergroeid; kelkzooin meerspletigj bloemkroon moerbliulig; meeldraden talrijk, dikwijls vecl-brmxlerig; I stijl. De vrucht is met den kelkzooin, dik* ijls ook met den slijl gekniond, twee tol vierhokkig, doosvrucht- of besvormig; zaden kiemwitloos. — De volgende fainilien zijn de belang-
^Fam. i. (jranateae (Oranaatachtigcn). IVsimen met in doorn» uitloopeodc takken en bUlen u •onder steunbladen. Illoemen eindclingsch, bundclvormend, grcsit. Hlo. mbla.leu Ti 7; deze zyn met de talrijke vrije meeldraden iugehccht op den rand van den tolvormigen, Icdcrachligcu hollen bloemlKKlem, die het vrnchtbcgiusel omsluil en wiuirmede de in 5—i slipptui veidcchlc, hooggc-kleurde kelk vergroeid is. Vrucht ap|i.Jvormig, met den kelk gekroond, met ecu lederachtig vrueht-bcklee.ls.-l; inwendig door dunne lo.*lrechte en dwarse tu»srhenschotten 111 hokken venh-cld, op wier wanden zeer talrijke zaden, met een saprijk hulsel omringd, opecugednikt bevestigd zijn. Eenlg ge-slacht: /'««ira, in tropisch Amerika inheemsch. .... , I
PL M. lig- «. /'«mra Crctiinluw tg ran 11111 tjoo m). Ken bo.nil ol heester, die nek ondervheidi door vnriir scharlftkciiroode bloemen en groote roodaehtige vrnehtell met eetbare zaden. In /.ill.1-
Kuropa wSnU hij als ooftboom, bij ons als sierplant gekweekt. De bloemen en vracli.bekleed.-ls w a- , ^ ^lant giwUt
ren vro.-ger omcincel (, een bloeiende tak, op '/, der nat gr.; » overl. doorsnede quot; ! ^rt'^ wkvi tig; blo.......11 groot, wit; vrueht gro.,1, appel- of peer
beginsel, op •/. lt;•« nat. gr.; e stijl, vergr., d, e vrucht, overl. en dw. doorgesn., op •/. der nat. j ™ ^„„,,^1, ^er welriekend, doel. in versehen, on
irr., f kiem, dw. doorgesn., vergr.). * i „.i , «..t tinnttv vmehtvlee^ch en veelzndiirc doosvrnchthokken; ztuidbekleedi
* Kam. f. Ufrt**...... (Mirtachligenl. Mtijdgroene, 1......... planten. 1 aderen ......lal zonder » ™ .................... diende tak, , vrn.-hl,
steun ,laden, leder,.ehlig, gew.a.lllijk gc.tip|s-l,l ,1...... olleklleren. ^alrandl^ liloellien 111. estal ..k-el- lllll. n.lllin 1, ZIJ .. . ,
stHinliif in uren, trossen, bundels of bloemtuilen; /.eld/Jimer alleensUuiml. Kflkbliulm drie, \ijl ol/,«s,
dikwijls Kekleunl, soms gt;rij. soms tot een afvallend deksel vergroeia; blo«'iubladen in het/^ltde aantal vele dikwijls veeroroederiKC meeldnulen en één slijl met hoofd- of «liildvoriuigei «lempel.
Vrucht noot-, doosvrucht- of bosvormijf. - De Myrtacvn, .li.' li.h door vluchtige ohen en looistoffen
onderscheiden, vormen eene zeer groote familie, voornamelijk in de tropische kml. n van Amerika en Nieuw-Holland v.iorkoinend, doch zijn overigens o«»k ruim vertegenwoordigd in de tropi«rli.' en
mbtfoaimke leehUtoekee «mi beide LdflmdM. B«kele wortmi Icmmh ook ia Wd-ewopa, RooM-Amerikii en het antarktisch gelt;leelte van Zuid-Amerika v.nir. , , uu
PI 29 Ig 7 fiiryoaiaffai mrommtiau (kriidooKelbooB). IilWHoaee op ëe Moyyi o® taiea'woacdUff in OoA- oo Wert-Udié oImmm pkwoeki. Lmi dekruid nagel en, solide dogo-
droogde bloemknoppen. Dc vruehUm worden mo^r nagelen genoemd. Hare wiwrdcals s|*uerij ontlc.,-nen de. kruidnagelen aan .le hierin bevatte vluehtige kruidnagelolie (« blcMuend.- tak, op /, der nat. irr • f/ top van het vruehtbeginsel met een bundel meeldnulen, nat. gr.; e bloemblad, vergr., over-langsche doorsnede door eene uitgebloeide bloem, nat. gr., dwarse doorsnede door het vruchtbe-
ifinsel, f meeldraad, vergr.). , . , . » i i-si.
Fi,r *8 lierthollrtia ejtrdxa (Para-noteboonu. Een reusuhlige boom in de oorspronkelijke wouden val Guiana en Noord-Brazilië. Hij levert d. .ils „Amerikaansehe of Para-noten' h den handel komende driekante, hardschalige zaden, die eene njiar amandelen «makende olierijke kern bevatten. Van zulke zaden komen er velen in de met een deksel o|)enspringen.le doosvrucht voor, we ke de grootte van een manshoofd bereiken kan en welker vrueht bekleedsel dik en houtig utquot; de hellt van eene doosvrucht met de daarin bevatte zaden, op '/» «Ier nat. gr.; b zaad; r hetzelfde, dwars door-
cresn.: d zaad kern, op '/j der nat. gr.). .*».•• i
Pij, . Murtn* ronnnnni* (mirte). Ken in Zuid-Europa en Noord-Afrika langs de oevers van stroomcn en óp vochtige, m.H.ras.igc plekken groeiende heester, die ook boomvonnig wonlt; bloemen alleenstaand wit; bessen bruinzwart (« bloeiende tak op '/, der nat. gr.: h meeldraad; rfzaad, doorgesn. vergr.; c vrucht, nat. gr.). lgt;e zoogenaamde „bruidsmirte is eene kleinbladige vcrscheiden-heid die*zelden in t wild voorkomt, doch des te veelvuldi^er als potplant gekweekt wonlt.
Pl-ANTKl'SPF.
4fgt;
PLANTKINDF.
47
Amerika; Rhn* Tojeirtdpnftron (pi ft • mimak), een \oord-Atnprik»anquot;rhr, ook hi»r en iliiar in Knropa verwilderde he-eetar nul scherp-vergiftig sap; H/i. roritrria (looieri-iuinak), in Zuid-Kuropa, en dr dikwijl» hIs sierplaiit gekweekte, in het zuidoosten van Knropa inheem«che //A. Cot in mm (pruikenboom). Igt;e overige taroiliën dexer Orde, de tturMerrirmr rn CoHHararmê, zijn uitsluitend tropisehe gewassen. Van de eerstgenoemde leveren BomteUin-motim de welriekende wierook hars; bahniiiodendron'woriew de myrrhe en den Mekka-balsem; weder andere de elemihars. Bijna al deze planten groeien in tropisch-Azië (in Ambië) en Afrika; de elemi-planten in Manila, Wesi-indië en ('entraal-Ainerika. Orde. Klia m noi deae. W egedoor n ae h tigc n. Zij onderscheiden zieli van de Terebin-thineën inzonderheid door de kiemwithoudende zaden Itaomen. heesters en halfheesters met enkelvoudige, zelden samengestelde bladeren, met of zonder steunbladen. Kloemeu regelmatig, meestal Iwfeslaelitig, zelden ecnslaehtig. Kelk met vergroeide of gewheiden bladen; bloemkroon meerbladig; zelden slechts c«n bloemdek. Ken enkel bovenstamlig vrnehtbeginsel, waaruit eene doosvrucht-, bes-of steenvruchtvormige vrucht ontspruit. Van de talrijke hiertoe behoorenden familiin vermelden wij slechts drie. Fam. 1. Ilicinene (II ulst acht igen). Vltijdgrotme boomlt;;n en heesters in de warme en gematigde luchtstreken. Rladeren afwisselend of tegenovergesteld, enkelvoudig, sender stennbladen. Bloemen tweeslachtig, klein, ukselstandig. Steenvrnehien twee- tot veelkernig. besvormig. Pl. au, tig. . Hex ^qui folium iluilst). De eenige in Knropa (vctornamelijk in hel westelijk gedeelte) voorkomende soort dezer familie. Zij is oen heester of boompje niet doornig-getande, glan-send-groene, lederachtige bliuleren. witte bloemen en roode vruchten. Zij wordt als dierplant dikwijls, voornamelijk in Kngeland en Nederland, in vele verscheidenheden gekweekt; de bladeren waren vroeger ofticineel {n bloeiende tak, op t/t «Ier nat. gr., ft bloem, r o|iengesnelt;len vrucht, ri over!, doorgesn. zaad, zwak vergr.). De bladeren eener andere in Zuid-Amerika inheemsche slt;M)rl ( /. pnrnt/i'f/rniin) vormen de in geheel Zuid-Amerika geliefde Paraguay-thee. F am. 2. CelatlriHeae. Boomen en heesters, sommigen met klimmende assen. Bloemen twei-slarhtig, klein, okselstandig; een enkelvoudig vruchtbeginsel met één stijl. lgt;oos-, steen- of vleugelvruchten met hokken, waarin één of weinig zaden, 'lot deze grootendeels in «Ie tropische luchtstreek en in het zuidelijk halfrond inheemsche familie behoort de op Pl. 2«, tig. afgebeelde KronytMitê furopneun (kar d i n aals m u t s). Een heester (zelden boom vorm ig), die dikwijls in loof-bosschen en hagen in 't wild groeit en ook als sierplant gekweekt wordt. Hij bezit groenaehtig-witte, kruisvormige bloemkronen; wegens zijne vierhoekige, baret vorm i ge. pnrperroode doosvrnchten, heeft hij den naam van papen- of kardinaalsmuts verkregen. Zijne groote olierijke zaden zijn met een oranjegelen zaadrok {mritltf») los omhnld (n bltN iende tak. op •/, der nat. gr.; A bloem, r vruchten, nat. gr.). Fam. 3. Hhamuacrnr. Houtige gewassen en kruiden met enkelvoudige, afwisselende bladeren. Bloemen in bundels, schermen of bijsehermen gephuitst; twee- of eenslaehtig; met drie-, zeldzamer twee- tot vierhokkig vruchtbeginsel en even zoovele stijlen als hokken. Steenvrneht met twee- tot driehokkige steenkern, of twee- tot drieklnizige doosvrucht. Zij bewonen de lieete en gematigde luchtstreken. PI 2H, Hg. H. HIuiiiimhx mfhor Urn (gemeene wegedoorn). Ken in Middel-Knro|gt;a inliecnegt;e|ie heester of kleine boom met zijtakken, die in doorns nitloopen. Bliuleren tegenovergesteld, gezaagd. Bloemen groenachtig. Do besvormige, in rij|X'n tolt;;stand zwarte steenvruchten (doorn- of rhijn-beziën) dienen ter bereiding van sapgroen en schietgeel {n bloeiende tak, op '/, der nat. gr.. h mannelijke, c vrouwelijke bloem, vergr.; ri vrucht, edezelfde, opengesneden,/ bladrand, nat. gr.).— In vochtige, boschachtige streken groeit nog vi^lvuldiger de altijd heestervormige soort Rh. VrmujuUt (honds-, vuil- of stink boonu. Deze is ongedoomd en bezit afwisselende, gaafrandige bladeren, witachtige blwmen en eerst groene, dan roode en ten laatste zwarte bessen. De hiervan afkomstige houtskool wordt door zilversmeden gebruikt en diende vroeger tot bereiding van buskruit. IV bast is een in Nederland zeer algemeen gebruikelijk purgeermiddel. lü'10 Orde. Tricoceae, Driekluizigen. Vrucht eene drieklnizige of drievondig-gevleugelde, met drie- kleppen openspringende, driehokkige cn driezadige doosvrucht. Zaden kiemwithondend. -l'lanten van zeer verschillenden bouw. die in onderscheidene familiën verdeeld zijn. Fam. 1. Kupkorhwcenr (W oI fsmei kachtigen). Houtige gewassen en kruiden, waarvan velen een wit, mwstal scherp melksap bevatten Bladeren afwisselend, zeldzamer tegenovergesteld, enkelvoudig of handvormig-samengesteld, met vliezige of geene steunbladen. Bloemen klein, eenslaehtig, verschillend gephuitst, met schutbladen ondersteund. Kelk vier- tot zesdeelig of twee-tot driebladig. Bloemkroon meestal ontbrekend. Meeldraden een tot velen en in het laatste geval dikwerf eenbroederig. Vruchtbeginsel bovenstandig, ongesteeld of gesteeld. Vrucht meestal doosvrucht-, zelden besvormig; drie-, zelden twee- of veelkluizig, met i¥n- tot tweezadige hokken. Zaden met een aanhangsel of zaadrok voorzien. — Igt;e Kuphorbiaceen vormen eene groote, over de geheele aarde verspreide familie; de moesten groeien in tropisch-Ameika. |
PI. am, tig. 7. Knphorhin (typfirmios (cy presblad ige wolfsmelk). Alle huphu rb ia - soor ti 11 bevatten in al hare deelen een wit melksnp en dragen do bloemen in veelstralige, door omwindsels omhulde bijsehermen met gegaffelde stralen. IUolt;gt;mcn met een bekervormig bloemdek, aan welks mud drie tot vijf meestal halvemaanvormige klieren voorkomen. Meeldraden negen tot twaalf; vruchtbeginsel langgesteeld, met drie stijlen. l)oosvrucht d riek luizig. Kr zijn Kuphorbia's met bebladerdc stengels (kruidachtige) en andere met vleezige. op die van Cactus gelijkende stammen (houtige gewassen). Pc laatsten komen in Afrika en op de Kanarische eilanden voor. Euphorbia (yparivmts is eene door bijna geheel Knropa verspreide, overblijvende plant, die op dorre plekken groeit, voor vergiftig gehouden wordt, met goudgele, ten laatste roode omwindsels (« geheele plant, nat. gr., h bloem, e zaad, vergr.». Fig. Kaphorbia offirinorHm (geneeskrachtige, wolfsmelk). Kene op een Cactus gelijkende plant van de Kanarische eilanden en het westen van Vfrika. welker melksap het onder den uaaiu van „ Knphorbiumquot; bekend extract levert, hetgeen voor geneeskrachtige bedoelingen aangewend wordt (tig. 8, de geheele plant, veel verkl.). Fig. Hhim HftuperrirmH (bu ksbooiu pje). Wordt ook wel t(»t eene bijzondere familie, die der Buxnrfnf, gerekend. Ken (by ons v(M)ral onder den naam van „palmquot;) bekende altijdgroene heester, die in Zuid-Europa op de bergen iuheenisch is en somwijlen blt;H)invormig wordt. Zijn hard, geelbruin hout is het best voor lioutsnedon geschikt en wordt voel door draaiers gebezigd. De bloemen zijn •;roenaehtig-geel, en de doosvruchten met drie hoorns voorzien. In den vorm van een dwergheester wordt hij dikwijls tot het afzetten van tuinbedden gebruikt (quot; bloeiende tak, op '/) der nat. gr., b bloem, r vrucht, vergr.). Fig. 10, .lalmpho Maniho! (maniocea). Ken in alle tropisehe landen gekweekte, waarschijnlijk uit tropisch-Amerika afkomstige heester met handvormig-ingedeelde bladeren. Zijne vleezige wortels, die tot twee voet lang worden en de dikte van een arm bereiken, bevatten een vergiftig melksap en liovendien eene groote hoeveelheid zetmeel; om het laatste, worden zij — na verwijdering van het eerste, door ze uit te persen. — als voedingsmiddel gebruikt, l it het zetmeel wordt namelijk een zeer voedzaam brood, het ('asflave-brood, bereid, hetwelk in alle tropische landen in gebruik is. (n bloeiende tak. op i/| der nat. gr.; b stamper, vergr.; c vruchten, nat. gr.). Pl 2«. tig. I. Hui nu * mmmMni* (wonderboom). Ken in Znid-Kuropa en Noord-Afrika inheemsche boom, die bij ons tot sieraad in den open grond als eenjarige plant gekweekt wordt en als zoodanig eenen krachtigen halfhoester vormt, die vaak meer dan eene manshoogte bereikt, met een stengel van een duim dikte en bladereu van een voet breedte. Bloemen tot pluimen vereenigd; kelk drie-tof vijfdeelig; zonder bloemkroon; in de mannelijke bloemen komen vergroeide en vertakte meeldraden voor; in de vrouwelijke stekelige vruchtbeginsels. Zaden groot, op die van lupinen gelijkend, jrrijs pn zwartbruin gevlekt; zij bevatten tot 50 pCt. vette olie (wonderolie), die ofticineel is (ff bloei-wijze. nat. gr., op een bladdrageuden tak, b vrouwelijke bloem, 2maal vergr.. c vrucht, nat. gr.. // dezelfde, dwars doorgesneden. ? zaad, nat. gr.). Tot de Kuphorbiaceen behooren voorts Siphouia r/nnlira, eene der moederplanten van het kaont-schouk, hetwelk uit haar melksap in groote hoeveelheid verkregen wordt; behoort tehuis in Brazilië en (tuiana; Ilippomnne MnnrinrHn (mancenieljeboom), «mui West-Indische boom met zeer ver-ijiflig, brandeiul-scherp melksap; Crolon Tu/Hhoi, een Oost-Indische boom, uit welk» zaden de als een hevig purgeermiddel werkende croton-olie geperst wordt; ('roznphera tinrtoria, een kruid, langs de Middellaudsche Zee groeiend, hetwelk de. blauwe lakinoes-klenrstoi levert, enz. Fam '2. Hri/oiiiarrae. Saprijke, kruidachtige tropisehe gcwiis*eu met knoopig-gelede «teugels. Bladeren al'w is^elend. niet synimetriseh, scheef, handnervig; «teunbladen vliezig. Bloemen een-huizig, in okselstandige bijsehermen gerangschikt; de mannelijke bezitten een vierbladig bloemdek, met vele meeldraden; de vrouwelijke een vier- tot negendeelig gekleurd bloemdek, met ecu onder-staudig vruchtbeginsel; hieruit ontwikkelt zich eem- driehokkige. drievoudig gevleugelde doosvrucht met vele, zeer kleine zaden. De Begonia's onderscheiden zich door prachtige kleur en teekening der bladeren en gelden daardoor als /eer gezochte bhulplanfen in onze broeikassen en op bloemtafeK Pl 2«. fig. 1 1 stelt oene der meest geliefkoosde soorten voor: Rfijonia Rrx (// lt;;ehee!e plant, veel verkl.. A, r bloeiwijzen, nat. gr.). li'1'' Orde. Kutarieac, Knitgewassen. Houtige planten en kruiden met enkelvoudige of samengestelde bladeren, meestal zonder steunbladen. Tweeslachtige bloemen, verschillend gerangschikt. De \ tot quot;) bloembladen en 8 tot 10 vrije meeldraden zyn ingehecht op eene vleezige schijf, die dikwijls tot een korten steel verlengd is, waarop de 5 carpellairbladen van het vruchtbeginsel bevestigd zijn. Vrucht vijfkluizig. niet openspringend, of zich in 'gt; deelen splitsond. Zaden kiemwithou-dend. — Onder de talrijke, hiertoe behoorendc familiën, die bijna alle in de tropische gewesten tehuis behooren, verdient alleen vermelding die der eigenlijke /Maww (W ij nr ui tachtig en), wier meest bekende vertegenwoordigster Rufc grarrolenn (wijnruit) is. De Kutaceën zijn kruiden en heesters, met afwisselende, klierachtig-gestippelde, zeer sterk aromatisch riekende bladeren. De twee- |
PI.ANTKrXDF.
slachtigo bloemen, w Mini it later «ou splitvrurlit ontstuut. zijn vcn'cui^l lol irnssrn. tuilen lt;gt;1 bij-schermen. Zij groeien in het noordelijk Imlfrond, voornamelijk in «Ir streek der Middellundsclir Zee en zijn ook verspreid in het znidun van Siherië. PI. V8, li^- 1 '• DirfatiiHii* Froxinelln u ^eln nk rn idi. Ken liaifliecster in Middel- en Znid-Knropii, alsook in Vzie groeiend, niet zelden als sierplant gekweekt en voorheen othcineel. Bladeren oneven-gevind. Groote, bijna tweelippige, roodaehtia:-witte bloemen, die renen eindelingsehen tros vormen. Hij onderscheidt zich door de zwart-roode klieren op de stengels, bloemstelen, meeldraden en doosvrnehten, waardoor veel vluchtige olie uitgescheiden wordt (« blwiende stengcltop, op '/jder nat. gr., h stengelvoet met wortel, op '/, der nat. sr., r een stamper, '/ doosvrneht, nat. gr.). Tot dezelfde Orde behooren ook Qnnuia nmnrn (kwassieboom), in West-lndië en (iniaiia »fain. der Shnanihfae); de \\\ Duit^ehe pirkcn viuik geplante, drietallige bladeren dragende PlfUa trifo!into (lederbloemstruik» uit Noord-Amerika (fam. der Xnttthorylenri; PheUodmdron atMnrni*? (kurkboom van Amur) (van dezelfde familie): vele bekende pot-sierheesters: Diotiua- tw .Ignthonmn-soorten, Zuid-Afrikaansehe en Nieiiw-Hollandsehe planten (uit de familie der l)io*igt;infene)', (iuajnrnm officinale (guajakboom), uit West-lndië (fam. «Ier Zj/ynptyUeae), enz. \2d«- Orde. Grninales, Snavelrruehtigen. Het vruchtbeginsel is samengesteld uit meerdere (meestal 5) earpella. die zijdelings samengegroeid zijn of rondom eene centrale verlenging van den bloembodem kransvormig geplaatst zijn. De tegen eikander liggende of onderling vergroeide stijlen groeien na den bloeitijd dikwijls tot een snavelvormig liehaam uit, hetgeen zoo vooral het geval is bij de (iernninrenf (Ooievn arsbekki gen), waartoe ook de als sierplanten gezochte Pflargovh'M-soorten behooren, zijnde frani bloeiende, aromatiselie heesters uit Zuid-Afrika. ^ nicht eene split- ol doosvrucht of eene bes. Zaden meestal kiemwitloos. PI. SU, If. It. OêêêHU AetéoêtOm (gewon* klaTerimriaf). Imm vomb! b bomfcai voorkomende plant met zeer teère, roodachtig-witte bloemen, die tot de familie der Oxnliilrnr behoort, welke voornamelijk bestaat uit overblijvende, deeli stengellooac, deels stengeldragende kruiden met bol- of k nol vorm i gen wortelstok en vinger- of vinvormig-samengestelde bladeren. Bloemen tweeslachtig, regelmatig, tot schermen of pluimen vereenigd, met vijfdeeligen kelk. vijf bloembladen, tien meeldmden en vijflobbig vruchtbeginsel, waaruit eene vijfkluizige doosvrucht ot bes ontstiuit. De gewone klaverzuring werd vroeger gebruikt, om uit zijne bladeren zuringzout te bereiden en •as toen ook otKcineel (« geheele plant, nat. gr., h meeldnuid-cilinder, opengespreid, r doosvrucht, d dezelfde, dwars doorgesn., vergr.). Verschillende Kmipsche 0^//*-soorten met knollen en meestal viertallige bladeren worden gebruikt tot het afzetten van perken. I'l. 99« ti'_r. S. IrvpMilMM WÊÊtjm (Oott'Iaditelifl kort). Kene ner vonpnide enyBnge sierplant met helder roodgele of donkerroode bloemen, wjiarvan hier eene lage, kh-in- t'n veelblocmige verscheidenheid {nnnmn. dwergachtig) afgebeeld i-», op '/, der nat. gr. Het ge^lwht Trrtpaf-oJhm vormt, met eenige andere geslachten, de faiuili*' der Tropnffdenc, Deze bestjuit alleen uit /uid-Amerikaansche kruiden met liggende of slingerende stengels; zij onderscheiden zich door gesteelde sehildvormige bladeren, fraai gekleurde tweelippige bloemen met een bloemkroonaehtigen, langgespoor-den kelk, vijf bloembladen van ongelijke grootte, acht meeldraden en een driehokkig vmchtbeginsel. Ynicht nu eens droog, driekluizig, zich in rijiM'U toestand in drie deelen splitsend, dan eens eene drielobbige bes, dan weder eene drievoudig gevleugelde dopvrueht. Tot de Orde der (Imiunle* behoort ook de familie der Bnlnamiueaf (Balsemienaeh 1 igen), waarvan de meeste soorten zieh door eene veerkmehtig openspringende doosvrneht onderscheiden. Hare meest bekende vertegenwoordigsters zijn Impnii*** »'di fnuf/ere (springzaad) en/. Hnlxnuiino (tuin-balsemien). IS0*1 Orde. Vceroideae, A hom ach t igo n. Boomen en heesters van zeer versehillemK^ gedaante. Bloennn meestal tweeslachtig en regelmatig, zelden onregelmatig. In tien voet van den vrijen kelk bevindt zich eene vleezige schijf, waarop de blocmbiulen en meeldraden ingehech* zijn. Het vruchtbeginsel is uit drie(zeldzamer twee tot vijf) earpella samengesteld; hieruit ontwikkelt zich eene vleugel-, steen- of doosvrneht. Zaden kiemwitloos. l'1 99« 'i- L4. Imt AfodyleleiiM (fOMoene eeelidoom)* Mllt; loecten vm lquot;'i .Irer, dat. met eenige andere geslachten, de kleine tamilie der drerwenr vormt, hebben tegenovergestelde, langgesteelde, handvormig-gelolxle tjliulcrep. I)»r groenaehtige bloemen zijn tot trossen, pluimen of bijsehenncn vereenigd. De vrueht is dubbel-irevlengeld en splits! zich ten laatste in twee eenzadige helften. De Aeerinei-n bewonen hel noordelijk halfrond, inzonderheid Noord-Amerika. De gemeene esehdoorn, een in Middel-Europa inlieemsche boom, heeft stomplobbige bhulen-n en bovenwjiarts gebogene vniehtvlengels; de hangende bloemtrossen komen na het uitbotten der bladeren te voorschijn {n bloeiende tak, op '/, der nat. gr., /gt; bloem, c vrucht, nat. gr. gt;. |
Fig. IS. FrariuM» Or nut (pluim-esch). Het geslacht Frajtiti iquot;lt; vormt eene bijzondere, kleine familie, die door vele plantkundigen onder de (Meaceiir ge.rangst'hikt wordt «mi in veel opzichten met de Irerinine verwant is. Zij onderscheidt zieh eehter hiervan deels door de oneven-gevinde bladeren, ileel- door «Ie anders gevormde bloemen, die dikwijls uenslachtig zijn, deels door de eenzadige, met m ii vleugel voorziene dopvruchten. Hare soorten komen raecrendeels in Zuid-Kuropa en Xoord-\merika voor. De ware esscheu (Fraxitim) hebben naakte, uit twee meeldraden en een vruchtbeginsel bestaand* bloemen; de pluim-esch {Orum) eenen vierslippigen kelk en eene vierbladige bloemkroon. Ren algemeen bekende, zeer groot wordende boom is de door bijna geheel Europa verbreide FrnxinnH ercthior (gemeene esch). De pluim-esch is een kleine, in het zuiden en zuidoosten van Europa inheenwhe boom met witte welriekende bloemen in eindelingsche trossen, welke in Middel-Kuropii dikwerf als sierplant gekweekt wordt (lig. 15, een bloemdragende tak, op '/t rf,,r nat. gr.). Tot dezelfde Orde behooren voorts de familieu der Sapiudacrnr, Malpighiaceaf en Fryllroxylear. Tot de eerstgenoemde wordt gerekend .ietridii* llippocatUimi.i (wilde of paardek ast anje), die oorspronkelijk in Middel-Azilt; zou tehuis behoon n; tot de laatstgenoemde de Xuid-Amerikaansche eoeaplant (Fryihrorfloti fora), welker bladeren in Pem door de inboorlingen als een prikkelend middel gekauwd worden. IV' Orde. Sarmentosae, Rankdragenden. Door middel van ranken klimmende gewassen. Bladeren meestal afwisselend, enkelvoudig of samengeteld. Bloemen twee- of eenslachtig, regelmatig, doch zeer verschillend van bouw; vruclitbeginsel boveustamlig; bes een- tot zeshokkig; zaïlen kieuiw it houdend. Vl. 9tgt;, lig. ir». rilit rinifrm (wijnstok). Is afkomstig uit Azië {n bloemdragende tak, op '/» der nat. irr., h vruehttros, op '/gt; der nat. gr., r bloem, vergr.). Behoort, even als Ampelopii* hedr-mern (wilde w ijngaard), dit »iit Noord-Amerika afkomstig is, tot de familie der Awpelidevr, zijnde klimmende houtige planten, die meerendeels tusschen «le keerkringen tehuis Uhooren. Blaile-ren enkelvoudig, handvormig-gelobd ol samengesteld, gevingerd of gevind, met of zonder steunbladen. Bloemen klein, gnMMiaehtig, tt»t bijschermen, spietsen of pluimen vereenigd. Kelk klein, vier- tot vijftandig; vier tot vijf bloembladen en meeldraden, die. up eene met den kelk vergroeide schijf in-geheeht zijn. Vruchtbeginsel twee- tot zeshokkig, waamit eene bes met even zooveel één- tot twee-zadige hokken ontstaat. Fig. 17. Pa**iflora nangHinea (bloedroode passiebloem). De familie der PuHMiJlorfae, wier kruid- of heestervormige soorten in de tropische gewesten, vooral van Amerika, verspreid zijn. Onderscheidt zieh van de vorige inzonderheid door den cigenaardigen bouw der bloem. Deze, die meestal groot en fniai is, bezit een bloemkroonvormigen kelk of blocmdek met kruik- of eilinder-vormige buis en vier- tot tienbhuligen zoom; een aan de binnenzijde des kelks zich uitbreidenden krans van vleezige draden; meestal vijf meeldraden en een gesteeld vruchtbeginsel met drie, zelden vijf stijlen. Stampers en meeldraden slaan op een steel in het midden van de bloem. De vrucht is eene eenhokkige veelzadige doosvrucht of bes. De bladeren staan afwisselend; de bloemen zijn alleen-slaand in de bladoksels; de eersten zijn nu etuis enkelvoudig, dikwijls gelobd, dan weder oneven-bevind. Het geslacht Pnmjlora levert fnuiie sierplanten voor kassen en kamers. De afgebeelde soort onderscheidt zich door prachtige bloedroode bloemen. I .V1 Orde. Hesper ideae. Boomen en heesters met afwisselende, meestal samengestelde bladeren, zonder steunbladen. Bloemen regelmatig, gewoonlijk tweeslachtig. Kelk vrij, gaaf of veel blad ig; bloembladen 4—5, met de meeldrulen op eene hypogynische schijf ingchecht. Een enkele bovenstandige stamper, uit welks vruchtbeginsel zieh eene doosvrucht- of besvormige vrucht, zeldzamer eene steenvrucht ontwikkelt. Zaden zonder of met kiemwit. De voornaamste fami-liën zijn; Fam. 1. Cedrelarcaf. (Jrootc boomen in tropische landen. Het hout is fraai van kleur en welriekend. Bladeren gevind. Bloemen tot eindelingsche pluimen of okselstandige bijschermen vereenigd. kelk t- tot 5-bladig of t- tot .Vspletig; bloembladen t ; meeldraden S—10, tot eene buis vergroeid en 1 stam|H-r, waamit zich eene houtige, vier- tot vijfkleppige, eenhokkige, veelzadige doosvrucht ontwikkelt. l'I 29, li'_r. 2. Xtrir enia '/«//quot;//quot;quot;' (mahonieboom). Een rijzige, altijdgroene boom in West-fndü in Centraal-Amerika; de stam kan 100 voet hoog en zeer dik worden; het hout is het bekende mahoniehout. Bladeren lederachtig, glimmend-donkergroen; bloemen klein, geelwit; doos-vruchten bruin {a bloeiende tak, op '/s der nat. gr., A bloem, 4maal vergr., r opengelegde cilinder der vergroeide meeldraden, d stampers, e dezelfde, dwars doorgesn., meer vergr.; ƒ vrueht, zijdelings, q dezelfde, overl. doorglt;-sn., 5maal verkleind). Fam. 'ï- .Inranllarene (Oranjeachtigen). Altijdgroene, in tropisch Azië inheemsche boomen en heesters, wier takken dikwerf doornvormig gespitst zijn. Bladeren afwisselend, leerachtig, met olieklieren doortrokken. Tweeslachtige bloemen, alleenstjumd of trosvormig gerangschikt. Kelk vier-lot vijftandig; bloembliulen 1—5; meeldraden S —10, somwijlen éénbroelt;lerig; vruchtbeginsel vijf-tot veelhokkig. Vrucht bes vorm ig (oranjevrucht) met, leilenu-htig bokle«ulsel, rijk gt;uin olieklieren; met vele |
PLANTKUNDE.
hokkeu, gevuld met spilvormige, groote, saprijke cellen, waartusscheii de groote, kiemwitlooze, ver-achillende kiemen bevutteude /.iulcn gelegen zijn. VI 29, fig. 4. Cltrun .luranliuM (oranjeboom). l)e/.e in geheel Zuid-Europu, in het Oosten en Noord-Afrika en bovendien in vele landen der subtropische en tropische streken sinds de oudste tijden gekweekte boom levert zoowel de bittere oranjeappels als de zoete sinaasappel. Behalve de beide verscheidenheden, waarvan dezen afkomstig zijn, komen er nog meer voor. Hij onderscheidt zich van Ciinu medica (citroenboom) door den breed-gevleugelden (bij den citroenboom smalleni bladsteel van het geleed-samengestelde blad; door de aan wotlrszijden witte (bij den citroenboom uitwendig purperroodachtige( bloembladen en door de bolvormige (bij de citroenvrucht aan den top kegelvormig verlengde) vrucht (a bloeiende tak, op '/, der nat. gr., lgt; meeldraadcilinder, nat. gr., c een bundel meeldraden, 3maal vergr.; d stamper, vergr.; e vrucht, dwars doorgesn., op t/k der nat. gr.). Fig. 5. Citruu intdica Bkj(tradia (Adams- of cederappel). Eene verscheidenheid van den citroenboom, hiervan door den eigenaardigen vorm der vrucht onderscheiden, die zeer groot wordt, doch slechts met suiker gekontijt eetbaar is. Deze vrucht staat bij de Oosterlingen, voornamelijk b\| de Israélieten, ten gebruikt- bij het loofhuttenfeest, in groot aanzien (a blad- en uloemdragende tak, b vrucht, op '/» ^er or-» c overlangsche, d dwarst; doorsnede van eene gewone citroen vrucht, op '/, der nat. gr.). KV*' Orde. (fUttiferac, Vochtdragenden. Houtige planten cn kruiden van zeer verschillenden bouw. Meestal bevatten '/ij een gekleurd, melkachtig of harsachtig sap, of aromatische stoffen. Bladeren enkelvoudig, gaaf, meestal ook gsiafrandig, met of zonder steunbladen. Tweeslachtige, regelmatige bloemen, welke een meerbladigen kelk en eene meerbladige bloemkroon bezitten, met vele één- of meerbroederige meeldraden en een bovenstandig vruchtbeginsel met gewoonlijk meerdere stijlen, waaruit zich eene doosvrucht, steenvrucht of bes ontwikkelt. Deze Orde omvat vele, zeer verschillende familien, wier soorten meestal tot de; tropische gewesten behooren. V\ 29, Hg. C. Tkea chintuHia (thecstruik). Een altoosgroene, in China inheemsche en aldiuir sinds onheuglijke tijden gekweekte, zeer afwisselende heester. Hij behoort tot de familie der Tern-atroemiaceae, die eene met klcpptrn openspringende, of, zooals veelvuldiger het geval is, eene niet-openspringende, lederachtig-vleezige doosvrucht bezitten met vele kiemwithoudende zaden. De bloemen van den theestruik zijn wit of roodachtig-wit, met talrijke veelbroederige meeldraden (« bloemen- en vrnchtendragende tak, op '/, der nat. gr., 4 stamper met één meeldraad, vergr., c opengesprongen doosvrucht, d doosvrucht, zijdelings, vergr.). — Tot deze familie behoort ook het geslacht Catnrlliu, hetwelk in China en Japan tehuis behoort. Tot de Gulti/trae behooren voorts de Tamarucitifue, tot welke familie Mj/ricaria ijmaanica gerekend wordt en Tamarix gallica var. manHifera, de heester, die waarschijnlijk het manna van den Bijbel leverde, zijnde een uitzweetsel van witte zoete korrels, door den steek van Coccus manui/erun teweeg gebracht; — de Uyperieineae (Hertshooiachtigen), maartoe o. a. llyperieuM perforatum (st. Janskruid) behoort, hetwelk op droge plaatst-n in 't wild groeit, voorheen oflicineel was; en bladeren draagt, die met olieklieren doortrokken zijn, zoodat zij, tegen het licht gehouden, er ids doorboord uitzien; — de Linear (V lus acht i gen), waartoe Lin urn uHitatimimum (vlas) behoort; — de (luêiaceae, uit tropische gewassen bestaande, Wiuirvan één, Htbradendron cambogioide*, op Cevlon inheemsch, de als verf- en artsenijstof gebruikelijke guttegom levert, die uit het ingedikte sap bestaat; — de hijjtrrocarpcac (V1 e u g e 1 v r u c h ti g c n gt;, insgelijks tropische planten, waaronder Dryoba-lanops Camphora, op Borneo en Sumatra groeiend, kamfer levert, die door boring uit de stammen verkregen wordt, enz. 17dc Orde. Colum niferae, Zuildragenden. Boomen, heesters en kruiden. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, handnervig, zelden handvormig samengesteld met vrije steunbladen. Bloemen tweeslachtig, meestal regelmatig. De talrijke meeldraden zijn nu eens éénbroederig, tol een zuil- of ringvormig lichaam vereenigd, hetwelk den stamper of de stampers omringt, dan weder, doeh zeldzamer, lot meerdere bundels, veelbroederig, vergroeid. De kelk bestaat uit vergroeide of vrije bladen; de bloemkroon is mccrbladig; er is één sumengesteld blad-vruchtbeginsel, of er zijn meerdere tot vele eenvoudige blad-stampers. Doos- of splitvruehl. Zaden kiemwilhoudend. Deze orde omvat de familien der TUiaceae, Büttneriaceae, Sterculiacear en Maltactat. PI. t®, tig. 7. l'Uia parvifolia (k lei n b 1 ad i ge linde). Zij groeit door geheel Middel-Kuropa veelvuldig in bossehen en wordt bovendien dikwijls gekweekt (a bloeiende lak, op '/, der nat. gr., b bloem, nat. gr., c meeldnulen, d stamper, vergr., e vruchtbundel, nat. gr., ƒ overl., (j dwars doorgesneden zaad, vergr.). Veelvuldiger nog dan deze, wordt T. grandifolia (grootbladige linde) gekweekt. — Het geslacht 'J'Uia vormt de t}pe der naar haar genoemde familie, die zich onderscheidt door eene doos- of steenvruehlvormige, niet-openspringende, eenzadige vrucht. Het zijn houtige gewassen met gave of handvormig gelobde bladeren en met tros-of byschermvormig gerangschikte bloemen. Kelk- en liloemkroon zijn vier- lot vijfbladig; zij bezitten vele vrije of veelbloederige meeldraden en ééuen stamper. Alle linden zijn gekenmerkt door oen tongvormig schutblad, hetwelk aan den steel der bijscherm aangegroeid is. De meeste ï'.-soorten komen voor in Noord-Amerika, terwijl de meeste Tiliaceen over 't algemeen in tropische landen groeien. |
Fig. 8. Theobroma Cacao (kakaoboom). Ken boom in tropisch-Amerika, die de bekende kakao-boonen levert, zijnde de zaden uit de groote, met een bitter moes gevulde vruchten, en die tegenwoordig ook in tropisch-Azie en Afrika in het groot gekweekt wordt (a bloeiende en vruchtdragende tak, op '/, der nat. gr., b bloem, nat. gr., c overl. doorgesn. vrucht, op '/, der nat. gr., d zaad, op '/i der nat. gr.). Hij behoort tot de familie der Huttneriaceae. Deze bestaat bijna geheel uit houtige gewassen in tropische gewesten, op de Kaap en in Nieuw-Holland. Bladeren gaafrandig, vin- of handnervig; steunbladen afvallend of blijvend. Bloemen meestal klein, tot pluimen, aren of kluwens vereenigd; kelk 4- tot 5-splelig; bloembladen 4—5; even zoo vele of talrijke meeldraden; vruchtbeginsel vijf- lot lienhokkig. De vrucht is doosvruchtvormig, veelzmlig. Fig. (ioHiypium relitjioHum (katoen plant). Een in Achter-Indie in 't wild groeiende en aldaar, alsook in Westlndië gekweekte half heester met gele aan den voel roode bloemkronen (« bloemen* en vruchlendragende tak, op x/s der nat. gr., b opengesprongen doosvrucht, met den kelk omhuld, c dezelfde vrij, zonder kelk, op '/, der nat. gr., d zaden, op '/, der nat. gr.). (/. hrrbaceum, eene eenjarige plant, insgelijks met gele bloemen voorzien, wordt ook in Zuid-Kuropa (Spanje, Sicilië) geteeld. Dit geslacht behoort tot de Malvaceae. Deze in soorten rijke, zeer natuurlijke, over de gansche aarde verspreide familie is inzonderheid daardoor gekenmerkt, dat de vijf bloemkroonbladen aangegroeid zijn aan den cilinder der talrijke eenbroederige meeldnulen en dat vele, zelden slechts vijf carpellairbladen kransvormig rondom een middelslaudig verlengsel van den bloembodem gepluatst zijn. Bij (JouypiuM vormen de vijf car|)ellairbladen een gesloten vijfhokkig vruchtbeginsel, waaruit zich eene vijfhokkige, met klep|)en o|)enspringende doosvrucht ontwikkelt, die verschillende in lange haren (boomwol of kutoen) ingewikkelde zaden in elk hok bevat. Bij de overige Malva-ceen (b. v. bij de geslachten Malta, lit haat, hi ca Ie ra, enz.) vormen do talrijke carpellairbliulen op zichzelf staande vruchtbeginsels, die zich tot eenzadige kokervruchten ontwikkelen. De Malvaceen onderscheiden zich voorts door slerharen op de stengels, bladeren, kelken, enz. en hebben gewoonlijk oenen dubbelen kelk. De boomwol- of kaloeiisoorlen, uitsluitend tropische planten, zijn deels heesters, deels kruiden. Tol de familie der Sterculiaceae behoort de reusachtig groote en meer dan 1000 jaren oud wordende .tdannonia diijitala (baobab oi' ape n b rood boo m), die in tropisch West-Afrika tehuis behoort. Zoo ook de zich door buitengewone dikte en lonvormigc gedaante van den stam onderscheidende Homba.c- (wolboom-) soorten, insgelijks tropische gewassen, wier zaden met eene wollige kuif voorzien zijn. lï^ Orde. Cistoideae. Houtige gewassen en kruiden met enkelvoudige bladeren en meosrtal met steunbladen. Bloemen tweesluchlig, meestal regelmatig, mei driebladigen, vrijen kelk, onderstan-dige bloembladen en meeldraden en een vrij, ongesteeld, meeslal eenhokkig vruchtbeginsel. Veelzadige doosvrucht, zeldzamer eene bes. Zaad kieinwithoudend. — Deze Orde omvat verschillende familien, waarvan de belangrijkste zijn die der y'iolarieue (Vioolachtigen), Droseracrae (Zonnedauw-achligen), Cutlineac (Cistusachtigen) en liiractae. Tol de Violaricën, die zich onderscheiden door onregelmatige, gespoorde bloemen en aaneenklevende helmknoppcn, behooren o. a. Vuda odorata (welriekende viool) en lr. tricolor (lt;lrieklcurigc viool). Tot de Droseracoën de op veengronden vaak voorkomenide Drowra rotandifolia en lomjifolia (rond- en langbladige zonnedauw) met prikkelbare, rozelvormende bladeren, wier randen met lange, purperroode, kleverige haren gewimperd zijn, en tot de Cislinecn lleliantkeninm vuhjare (gemeen son nek ru id), een kleine halfheesler, die op droge, zonnige gras plek ken groeit. PI. 2», Hg. 10. Dionaea itmncipula (vliegen vanger Ij e). Een in de moerassen van «Ie zuidelijke Vereenigd»! Staten van Noord-Amerika groeiend kruid. Zijne gewimperde bladschijf, die/.ich opeen breedgevleugelden steel bevindt, klept bij aanraking samen, zoodat zij eene natuurlijke vliegen-vangster wordt (« geheele plant, op '/, der nat. gr., b uitgespreide bloem, zonder de bloembladen, c een bloemblad, d doosvrucht, twee- tot driemaal vergr.). Zij behoort tot de tamilie der Drosera-ceën, die over do geheelo luirde verspreid is en zich onderscheidt door in den beginne inge-krulde bladeren en aren of trossen. Kelk en bloemkroon zijn vijfbladig. Meeldnulen 5, lü of meer en geheel vrij. De vrucht is eene veelzadige één- tot tweehokkige doosvrucht. Fig. II. Bixa ordlana (or lean boom). Een boom in tropisch-Amerika, waarvan de orlcan afkomstig is (« bloeiende tak, op '/, der nat. gr., b opengesprongen doosvrucht, c dezelfde, overl. doorgesn., vergr.). Zij behoort tot «le familie der Bixaceac, die uit boomen en heesters bestaat, met afwisselende, gaafrandige of getande, meestal klierachtig gestippelde bladeren en afvallende, su-un-bladen. De bloemen bevatten vele vrije meeldnulen en een eenhokkig vruchtbeginsel, waaruit zich eene veelzadige doosvrucht of bes ontwikkelt. Tusschen de CiUoideae en (.'oluinni/erae staat de Orde der (JaryaphylUnne (Anjelierbloe mi-gen), die de beide familien der .llëiiinw (M u uraehtiguu) en Siieneuc. (Siluueachtigen) om- IU |
TI ANTKrNDF.
so
vat. Tot lt;lr laatmi behooren lt;lc J)innthu*-{anjelier-i^Kirtnt. .Si/^Hf-soortm. .Igroêtrmnta GUhngo (bolderik), Lyrhni* l'ittrnria, Saponnria nj/trinali» (z e o p k r n i (1). enz. 19d* Orde. Crueiflorae, kruitbloemigen. Kruiden, zelden halfheester* en heesters. Bladeren meestal afwisselend en zonder steunbladen, enkelvoudig of samengesteld. Bloemen tuee-slaelitif:, regelmatij;; kelk twee- tot vierbladig; bloembladen vier, steeds kruislings uitgespreid; f» viermaehtige of vele even lange meeldraden en één bovenstandige stamper. De vrucht is een meer-zadige hauw, hauwtje of doosvrueht, zeldzamer eene niet-openspringende dopvrueht of eene meerzadige bc^s. Zaden met of zonder kiemwit. — Onder de hiertoe behoorende familiën zijn de ('rueiféren, ('apparideën en Papaveraeeën de meest belangrijke. Fam. 1. ('ruriferae (K ruisdragenden). Bladeren afwisselend, enkelvoudig, meestal vin-of lier-vormig-verdeeld, zelden gaaf. Bloemen gewoonlijk tot tuilen gerangschikt; kelk vierbladig: 6 viermaehtige meeldraden. Hauw of hauwtje, of, zeldzamer, hauw- of hauwtjesvormige dopvrueht. — De ('rueiléren, eene der grootste en meest natuurlijke familiën vormend, zijn over de geheele aarde verspreid, doch behooren voornamelijk tehuis in de gematigde luehtstreek van het noordelijk halfrond. Pi 2», fig. 12. Lrpidinm natimm (ster- of tuinkers). Eene eenjarige, in het oosten cn zuidoosten van Europa in 't wild groeiende plant, die elders verwilderd is en ook als salade en toe-kruid gekweekt wordt. Bezit eenen eigenaardig seherp-aromatischen geur, witte bloemen en netvor-inig-geaderde tweezadige hauwtjes (o, b geheele plant, op '/, der nat. gr., e meeldraden en stampers. d opengesprongen hauwtje, e zaad, overl., / dwars doorgesn.. 8-maal vergr.). Fig. 13. Cheiranlhv» ('heiri (gemeene muurbloem). Eene geliefkoosde sierplant met goudgele of goudbruine, welriekende bloemen, die bij tuinvariëteiten dikwerf gevuld zijn; zij groeit in t wild op rotsen en oude muren in Zuid-Europa (fig. 13, het uiteinde van een bloemtros, op '/, der nat. gr., hiernaast 4 van de 6 meeldraden en stamper, vergr.), — Hiermede verwant zijn Matthiola annua (zomerviolier) en M. inrann (winterviolier), beiden insgelijks in Zuid-Europa inheemsch. Tot de ('rueiféren behooren ook Cochlear ia offirinnli* (lepelblad), .Irmorarin runfirana (mierik), Saniurliutn officinale (gemeene waterkers), Sin apin olha (witte mosterd), Brnmrn oleracea (kool), Bramca eatnpfsfrit (aveel zaad), ft. Rn pa (raapzaad), li. Nopus (koolzaad), Raphnnun Hctiru* (radijs), li. taiirus var. niger (rammenas), y/nastatica hifrorkuntica (roos van Jericho), enz. Fam. 2. Cappariêeae, Kruiden en houtige planten; de laatsten dikwerf met klimmende assen. Bladeren enkelvoudig of samengesteld, met steunbladen of steunbladdooms of zonder dezen. Bloemen alleenstaand of tot trossen vereenigd. Kelk meestal vierbladig; 6 tot vele meeldraden die met de bloembladen op een bol- of steelvormig verlengsel van den bloembodem, onder het vruchtbeginsel ingehecht zijn. Eenhokkige, tweekleppige, hauwvormige doosvrucht of vletzige, ook wel droge, veel-zadige bes. — Behooren tehuis in de tropische, subtropische en warmere gematigde luchtstreken. l'l. 20. tig, 14. ('apparin spinotn (kapperstr u i k). Een in Zuid-Europa inheemsche, gedoomde, rankende heester; de jonge bloemknojipcn komen, gedroogd, als „kappersquot; in den handel; de alleen-stnande blot-men zijn groot en fraai, met roodaehtig-«itte bloembladen en paarse meeldraden; de vleezige, htngwerpigis langgesteelde bessen worden, in azijn ingelegd, genuttigd {a bloeiende tak, op'/, der nat. gr., 6 bloemknop (kapper), nat. gr., c eene bloem, op '/i der nat. gr., d vruchtbeginsel, vergr.). Fam. 3. Paparerareae. Melksap bevattende kruiden of halfheesters. Bladeren afwisselend, zonder steunbladen. Kegelmatige, tweeslachtige blof-men, alleenstaand of tot trossen, bijschermen, enz., vereenigd Kelk tweebladig, bij het openen der bloem afvallend; 4 bloembladen; vele vrije meeldraden en een vruchtbeginsel unit een ongesteelden of stervormig gelobden stempel. Hauwvormige, met twee kleppen openspringende, of bolvormige, met poriën openspringende doosvrucht ; zeldzamer een lidpcul. Zaden met vleezig, oliehoudend kiemwit. De Papaveraeeën bewonen voornamelijk de gematigde luchlstreek van het noordelijk halfrond. PI. 30, tig. 2. Papaver officinale of tomniferum (maankop). Eene in het Oosten inheemsche, aldaar, alsook in Europa dikwijls gekweekte cn bij ons vaak verwilderde eenjarige p.ant. Bloembladen wit, aan den voet blauw- of paars-gevlekt. Brengt eironde doosvruchten (maankoppen of slaapbollen. Capita Pnpareri*) voort, die onder den stervormigen stempel geene ponen bezitten, zooals bij de meeste andere Papaver-soorten het geval is, maar gesloten blijven. Het ingedikt melksap uit de onrijpe doosvruchten vormt opium; de zaden (maanzaad) waren vroeger ofticineel; hieruit vordt papaverolic verkregen {a top van een bloeienden stengel, op '/, der nat. gr., b meeldraad, c helmknoppen, vergr., d vruchtbeginsel, verkl., e doosvrucht, half-opengesneden, op '/, der nat. gr.; / zaad, vergr.). Tot de Papaveraceen behooren ook Ckelidonium tnaju* (stinkende gouwe), met een roodgeel, scherp meiksap; EtchschoUzia cali/ornica, Argentone mericana en andere fraaie sierplanten. 20»te Orde. Polygalinae. Kruiden, zelden heesters, met enkelvoudige, afwisselende bladeren, zonder steunbladen. Bloemen meestal tweeslachtig; kelk twee tot v^jfbladig of vier- totzevendeelig; |
bloemkroon onregelmatig, dikwijl« tweelippig: fi—8 tot twee bundels vergroeide of drie tot vele vrije meeldraden en één bovenstandige stamper. Vrucht veer verschillend; zaden gewoonlijk kiemwithou-dend. — Deze Orde omvat de Fumnriaccae. Polygalaceae en Besedaceae. De eerste bezitten herhaaldelijk, dikwijls in zeer kleine slippen verdeelde bladeren en tweelippige of tweedeelige bloemen met zes tweebroederige meeldraden. Hiertoe behooren Fu in aria officinalis (gewone duivekervel), Corydalis- (helmbloem-) soorten en THelytra (Diclytra of Dicentra) tpeclabilit (hartbloem). — De Polygalaccën hebben gave en gaafrandige bladeren en tweelippige bloemen met acht tweebroederige meeldraden. De meest bekende plant dezer familie is Polygala vulgaris (gemeene kruisbloem), op weilanden groeiend. — De Resedaceen bezitten gave of vinvormig verdeelde bladeren en einde-lingsche aren of trossen. Kelk 4- tot 7-deelig; 4—7 drie- tot veelspletige bloembladen van ongelijke grootte; 12—30 vrije meeldraden en een van boven open vruchtbeginsel met drie stempels. De Fumariaceën hebben hauwvormige, meerzadige doosvruchten of eenzadige nootjes; de Polygalaeeën tweekleppige, één- of tweehokkige doosvruchten met weinig zaden; de Resedaceën van boven opene, veelzadige vruchten. PI 30, fig. 1. Beseda Luteola (wouw). Eene eenjarige plant, in Zuid- en Middel-Europa inheemsch, cn hier en daar wegens de in haar aanwezige kleurstof als verfplant gekweekt; bezit geelachtige bloemen, tot eene altijd onvertakte, dikwijls meer dan een voet lange aar vereenigd (a bloeiende stengeltop, op */, der nat. gr., b bloem, van boven gezien, r doosvrucht, zijdelings, sterk vergr.). — Eene bekende sierplant is de welriekende, in Zuid-Europa in 't wild groeiende Beteda odorata (t u i n - r e s e d a). Fig. 3. Dielytra spectabili» (hartbloem, hangend of verdeeld hart, vrouwenhart). Eene in de lente bloeiende, fraaie sierplant, uit Davuriö en het noorden van China afkomstig (ff bladeren en bloemen dragende takken, op •/, der nat. gr., b eene bloem, ontleed, nat. gr.; e eene bloem van Fut»aria qfficinali*, zijdelings, vergr.). 2i»tc Orde. Nelumbioideae, Waterleliën. Kruidachtige, meestal overblijvende, zelden eenjarige water- cn moerasplanten, meestal stengelloos, zelden stengeldragend. Bladeren meestal groot, bij de sten gel loozen voetstandig, zeer lang gesteeld; bij de stcngcldragenden afwisselend of tegenovergesteld; altijd enkelvoudig, met hart- of schildformige bladschijf, zonder steunbladen. Bloemen regelmatig, tweeslachtig; kelk meerbladig, dikwijls aan den bloembodem, die verschillend van vorm is, aangegroeid ; vele bloembladen en meeldraden en vele kransvormig geplaatste vruchtbladen, die dikwijls tot één enkel vruchtbeginsel vergroeid zijn. Vrucht bes-, noot- of doosvruchtvormig; zaden meestal kiemwithoudend. Omvat de familie der Sytuphaeaceae, Nelutubieae en Podophyllaceae. PI. 30, fig. 4. Victoria regia. Eene eenjarige plant in de groote stroomen van tropisch-Zuid-Amerika. Zij onderscheidt zich door reusachtige, aan de onderzijdige stekelige bladeren en zeer groote, prachtig gekleurde bloemen. Zij behoort tot de Nymphaeaceën, wier meest bekende vertegenwoordigsters Nyvtpkaea allo (witte plompen) en Sup har luteum (gele plompen), in onze vijvers en slooten zijn. De Nymphaeaceae hebben dikke, kruipende wortelstokken, langgesteelde, drijvende bladeren en korter gesteelde ondergedoken bladeren van anderen vorm (waterbladeren); voorts langgesteelde voetstandige bloemen, die op den waterspiegel drijven of hierboven uitsteken. De bloemen bezitten een enkel, samengesteld, veelhokkig vruchtbeginsel met ongesteelden of stervormigen stempel, waaruit eene besvormige vrucht ontstaat, wier hokken met vrachtmoes en talrijke zaden gevuld zijn. Onze afbeelding stelt Victoria regia, zeer verkleind, op hare natuurlijke groeiplaats, voor. Zij is in 1801 door HiiNKE in cenen zijtak van dc Amazonenrivier ontdekt en wordt nu jaarlijks in onze kassen uit zaad gekweekt. Hier en daar mocht men er in Europa reeds in slagen, haar in groote bassins in de opene lucht te kweeken. Tot de familie der Nelumbieae behoort de beroemde heilige lotusbloem (Nelumbium tpeciomm) der Indianen en Egyptenaren, welker vruchten eetbaar zijn. Deze familie onderscheidt zich van de Kymphaeaceae door vruchtbeginsels, die in holten van den omgekeerd-kegelvormigen bloembodem gedoken zijn en waaruit eenzadige noten ontstaan, waarin kiemwitlooze zaden bevat zijn. 22«U' Orde. Berberides, Berberisachtigen. Deze Orde bestaat alleen uit de familie der Berberideaet deels uit heesters, deels uit kruiden bestaande en voornamelijk in de gematigde luchtstreken van beide halfronden verspreid. Bladeren oneven-gevind of herhaald-samengesteld, of drie-dcelig of vinvormig geslipt. Bloemen alleenstaand of tot trossen of pluimen vereenigd, regelmatig. Kelk drie- tot negenbladig, bloemkroonvormig; bloemkroon meerbladig; meeldraden evenveel als bloembladen; stamper bovenstandig, enkelvoudig; eenhokkige bes of doosvrucht met een of weinig zaden. Zaden kiemwithoudend. PI. SO, fig. 5. Berberis vulgaris (gemeene berberis). Een doornige heester in Middel-Europa, die vooral gaarne op kalkgrond groeit en dikwijls als sierplant gekweekt wordt. Hij bezit hangende trossen van goudgele bloemen en langwerpige, scharlakenroode, zure bessen (a bloeiende tak, op l/s der nat. gr., b vruchttros, op '/i der nat. gr., c bloemblad, d meeldraad, welks helmknop met twee kleppen openspringt, e vrucht, overl. doorgesn., / zaad, overl. doorgesn., vergr.). |
PI, ANT K rNTgt;F.
51
23M' Orde. Poly carpican, Veel vrucht igcn. kruiden, heesters en boomen. Bladeren rnkrl-voudig of samengesteld, meestal Konder steunbladen. Bloemen regelmatig of onregelmatig, twee- of eenslaehtig; kelk mecrbladig; blolt;!mkroon menrbladig; vele (minstens drie) vrije of vergroeide stampers, die dikwijls op eene verlenging van den bloembodem zijn ingehecht, en waaronder zich de meestal talrijke, vrije meeldraden bevinden. Vruchten noot-, bes-, doosvrucht- of steenvruehtvormig. Zaden meestal kiemwithoudend. Onder de talrijke hiertoe behoorende familiën zijn de volgende de belangrijkste: tara. L Menupermeae. Klimmende heesters, met afwisselende, enkelvoudige, gaafrandige, dikwijls sehildvormige bladeren. Bloemen klein, eenslaehtig, tot trossen of pluimen vereenigd. Kelk- en bloembladen (of soms alleen kelkbladen) 3—12 en evenveel meeldraden; en meerdere vruchtbeginsels, waaruit eene bes of steenvrucht ontstaat. — De Menispermeén zyn meerendeels tropische planten; eenigen behooren in Japan, Siberie en Noord-Amerika te huis. PI. 30, tig. 6. Corru/uh Iocuhohus (kokkelsbcs). Ken op de Molukken inheemsehe slingerheester, met pluimvormig gegroeplt;!erlt;le bloemtrossen. Hiervan zijn de vergiftige kokkelskorrels afkom-stig. I)tzen waren voorheen officineel en worden nu alleen door vissehers gebruikt, om de vissehen, lt;lie zij vangen willen, daard(M)r in een toestand van verdooving te brengen, alsook door geweten-looze bierbrouwers, om het bier bedwelmend te maken. De kokkelskorrels zijn namelijk de gedroogde bolronde vruchten die de grootte van kersen en eene rimpelige groevige oppervlakte bezitten (a bloeiende tak, b eenige vruchten, op •/, der nat. gr.). Farn. 2. Rnnunrulacrae (Kanonkelaehtigen). Kruiden; zelden houtige gewassen. Bladeren afwisselend, zeldzamer tegenovergesteld of kransstandig, enkelvoudig, meestal handvormig verdeeld. Bloemen tweeslachtig, regelmatig, zelden onregelmatig; kelk meestal vijfbladig, dikwerf bloemkroonachtig gekleurd ; bloemkroon meerbladig, somwijlen ontbrekend. Vele vrije meeldraden en meerdere tot zeer vele vrije eenvoudige bladstampers. Uit de laatsten ontwikkelen zich eenzadige nootjes of bessen met weinig 74ulen, of meer/adige kokervruchten. — De Ranunculaccën vormen eene groote familie, die over de geheele aarde verspreid is, doch het veelvuldigst voorkomt in de gematigde luchtstreek van het noordelijk halfrond. Pi. 30t tig. 8. RauunruluH arris (seherpe boterbloem). Eene zeer ulgemeene voorkomende plant op de weilanden in geheel Middel-Europa. Zij wordt ongeveer drie voet hoog en bezit hand-vormig-ingesneden bladeren en glimmend-goudgele bloemkronen. Zooals bij alle HaHunculu»-soorten, bevat elke bloem eene menigte, tot een hoofdje gerangschikte, op een verlengsel van den bloembodem bevestigde stampers, waaruit eenzadige nootjes ontspruiten (a bloemdragende top van den stengel, op '/, der nat. gr., h vruchten, nat. gr.). Fig. 9. PulmtiiUa pratensi* (donkere anemoon of wildemanskruid). Komt voor op zandige en kalkhoudende zonnige hoogten in Middel-Euro|)a. Zij bloeit in de lente, met eene overhellende klokvormige bruinpaarse bloem, waarvan het omhulsel slechts uit een gekleurden kelk (volgens anderen, een bloemdek) bestaat. Zij was vroeger officineel (a geheele plant, zonder wortel, op '/, der nat. gr., ó bloembodem met nootje, hetwelk uitloopt in een gevederd aanhangsel (staart), zijnde de uitgegroeide stijl, vergr.). Zeer nauw verwant met PvUntilla is Amemone, bij welk geslacht echter geene aanhangsels op de nootjes voorkomen. Tot dit geslacht behooren de witbloeiende A. nemoro»a (bosch-anemoon) en de blauwbloeiende .1. hepaticn (leverkruid), twee algemeen verspreide en bekende voorjaarsplanten in bosschen. Fig. 10. HMehoru» niger (zwart nieskruid). Eene op lt;le Alpen groeiende overblijvende plant, met lederachtige, voetvormige en voetstandige bladeren van meerjarigen duur. Bloemstengen voet-standig, een- tot tweeblo^mig, met groote bloemen, die een roodachtig-witten, bloemkroonachtigen kelk bezitten en uit wier stampers meeraadige kokervruchten ontstaan. Zij bloeit in den wintertijd (tusschen December en Maart) en wordt niet zelden als sierplant gekweekt. Hier en daar is zij nog officineel (a bloemsteng en blad, op '/, der nat. gr., h stamjMTs en een meeldraad, met twee der buisvormige bloembladen, die veel korter dan de kelkbladen zijn, nat. gr.; c stamper, overl. door-gesn., d een zaad, zijdelings, en overlangs doorgesn., e dwars doorgesn., vergr.). Fig. 11. AconUum Napellu* (gewone monnikskap). Eene op de bergen van Middel-Europa en Siberië langs beeken in 't wild groeiende, in tuinen dikwijls als sierplant gekweekte vergiftige en geneeskrachtige plant met knolvormige wortels en donkerblauwe bloemen. Even als bij alle AconUum-soorten, bezit hier het bovenste kelkblad een helmvorm; er zijn namelijk vijf bloemkroonachtige kelkbladen, die zeer verschillend van gedaante zijn. Onder het bovenste kelkblad liggen twee bloem-kroonbladen, die als gesteelde kappen uitzien. Uit de 3—5 stampers ontstaan kokervruchten {a sten-gcltop met een bloemtros en een blad, b knolvormige wortel, op •/, der nat. gr., c bloem, d bloemkroonbladen en meeldraden, e kokervruchten, nat. gr.), — Nauw verwant met Aconitum is het geslacht Delphinium (ridderspoor), waarbij de bloemkroon zich als tweelippig voordoet en gespoord is. Het bovenste van de vijf bloemkroonachtige kelkbladen loopt in eene holle spoor uit; in deze holle spoor zijn de sporen opgenomen, waarin de twee bovenste van de vier bloembladen uitloopen. Verschillende soorten (/). Contolida, Ajaci*, elatu**) zijn geliefkoosde en zeer algemeen gekweekte sierplanten. |
Fig. 12. Aquilegia vulgari* (gemeene akelei). Zy komt nagenoeg in geheel Middel-Europa en een deel van Azië, vooral in loofbosschen, in 't wild voor en wordt ook als sierplant gekweekt, met paarse, donkerblauwe, rozeroode of witte bloemen. Het geslacht Aquilegia onderscheidt zich ook door den bouw van de overigens geheel regelmatige bloem. De bloemkroonachtige kelk bestaat uit vyf vlakke bladen; do bloemkroon uit vijf hiermede afwisselende bloembladen, die benedenwaarts in eene holle spoor uitloopen. Uit de stampers ontstaan kokervruchten (« een tak met bloemen en een met bladeren, op '/, der nat. gr., L stampers en eenige meeldraden, c stamper, overl. doorgesn., verKr.). Fig. 13. Paêonia officinale (pioenroos). Een in de bergstreken van Zuid-Europa in 't wild groeiende en in Middel-Europa zeer dikwijls als sierplant gekweekte heester met knolvormige wortels en meestal met gevulde bloemen. Evenals bij alle taeoniat, draagt hier de stengel groote, dubbel-vindeelig-ingesneden bladereu en eindelingsche groote bloemen. De vijf kelkbladen zijn kruidachtig, dik en overblijvend en de 5—10 bloembladen purperkleurig. De 2—3 dikviltige vruchtbeginsels ontwikkelen zich tot veelzadige kokervruchten. De wortels, bloemen en zaden van deze en van eenige verwante soorten zijn of waren officineel en golden vroeger als geneesmiddelen tegen jicht (« bloeiende stengeltop, b wortelstok, c opengesprongen vrucht, d stamper, e dwars doorgesn. stamper, f meeldraad, y zaad, geheel, h dwars, i overl. doorgesn.; allen op '/, der nat. gr.). Tot de Ranunculaceën behooren voorts Clematis, Thaliclrum, Xigella, enz. F am. 3. Magnoliaceae. Altijdgroene boomen en heesters in de tropische en subtropische gordels van beide halfronden. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, gaafrandig of gelobd, dikwijls klierachtig i en doorsehijnend-gestippeld met vliezige steunbladen. Bloemen regelmatig, meest alleenstaand, einde-lingseh, zeldzamer okselstandig, in bundels en trossen. Kelk meerbladig; bloemkroon zes- tot meerbladig. Vele vrije meeldraden en vele op eene verlenging van den bloembodem aar-, zelden krans-vormig gerangschikte, stampers, waaruit doosvruchten, bessen, koker- of vleugelvruchten ontstaan. Zaden met vleczig kiemwit. PI. 30, fig. 7. lüicium auitatum (steranijs). Een in China inheemsehe boom, met okselstandige bloemen. Uit hare kransvormig gerangschikte stampers ontstaan stervormige groepen van kokervruchten, die, wegens hare vluchtige naar anijs riekende olie, onder den naam van „ster-anijsquot; als specerij en geneesmiddel gebruikt worden (n bloeiende tak, op '/, der nat. gr., b meeldraden, c stampers, j nat. gr., d vrucht, op '/, der nat. gr.). Fig. li. Magnolia grandiflora (grootbloemige magnolia). De Magnolia's zijn prachtig bc-j bladerde en fraai bloeiende boomen in tropisch- en subtropisch-Noord-Amerika en Azië. De bloemen zijn groot en alleenstaand, met eenen driebladigen kelk. 6—15 bloembladen en vele aarvormig ge-| rangschikte stampers. Hieruit ontstaan tweekleppige houtige «loosvruchten, waaruit de (1—2) zaden aan lange strengen uithangen. M. grandi flora is een Noord-Amerikaansche, bij ons dikwijls in kassen ! gekweekte boom, met groote, witte, welriekende bloemen, welks bittere bast op zijn oorspronkelijke ! groeiplaats tegen koorts aangewend wordt (a blad- en bloemdragende tak, op der nat. gr., b vruehtaar, op '/, der nat. gr.). Tot de Magnoliaeeën behoort ook de bekende, tot in Noord-Duitschland en bij ons in de opene lucht gekweekte Liriodendron tulipifera (tul pen boom), die insgelijks in Noord-Amerika in-j heemsch is. Met de Magnoliaceae zijn verwant de .inonaceae. De vruchten dezer gewassen, boomen in tropisch-Amerika, zijn wegens haren aromatischen aangenamen smaak beroemd. Hierbij zijn namelgk de talrijke stampen van eene bloem gemeenschappelijk vergroeid tot eene besvormige schijn vrucht ter grootte van eenen appel. Vooral wordt de vrucht van Anona Ckerimolia, de zoogenaamde chirimoya, op prijs gesteld, welker groene schil met facetvormige schubben bedekt is en welker bloedrood saprijk vleeseh heerlijk smaakt. De ehirimoya-boom is inheemsch in het aequatoriaal gedeelte van Amerika en wordt in de tropische landen, alsook in het zuidelijkst gedeelte van Europa (b. v. rondom Ma-laga) gekweekt. in. Planton-aardrijkskundo. (PLAAT :n.) Het doel der planten-aardrijkskunde, waarvoor de grondslagen, als voor eenen byzonderen tak der wetenschap, het eerst door A. VON HUMBOLDT gelegd zijn, is ten eerste, om de oorzaken na te sporen, waarvan het verschil in de aanwezigheid en de verspreiding der planten-soorten en individirs en in de verdeeling van het hieruit samengestelde plantcnkleed afhankelijk zijn. Ten andere, om de verschillende verhoudingen in de aanwezigheid en de verspreiding der planten te leeren kennen. Ten derde, om de verdeeling van het plantcnkleed (vegetatie) op de oppervlakte der aarde en zijne samenstelling in de verschillende streken der aarde te onderzoeken. Eindelijk, om de gezellig groeiende of zich door een bijzonderen vorm onderscheidende planten in haar uitwendig voorkomen onderling te vergelyken en zoo de eigenaardige physiognomic hiervan te doen uitkomen, alsmede de physio- |
PLANTKUNDE.
hi
gnomie van het plantenklewl in verechillende streken der aarde te beschrijven. De beide laatste onderdeelen van ondersoek op planten^eographisch gebied worden ook statistiek en physiogno-mie van den plantengroei genoemd. Onder de oorzaken, Maarvan het venehil in de aanwezigheid en de verspreiding der planten afhangt, vervullen bodem en klimaat de voornaamste plaatsen. Het eerste gedeelte der planten-aardrijkskunde beweegt zich derhalve op het terrein van grondkennis en klimaatleer (meteorologie) en is bijgevolg een deel van de physisehe aardrijkskunde. Overal op de aarde, waar de toestand van den grond de vestiging van planten gedoogt en waar warmte, vochtigheid, licht en lucht ver-eenigd voorkomen, kunnen planten groeien en komen zij ook inderdaad voor. Wij vinden immers planten nog in spleten van naakte, harde rotsen, ja zelfs hierop (namelijk korstmossen) en zoo ook in de dorste, onvruchtbaarste zandwoestijnen en zoutsteppen, zoodra slechts, behalve lucht en licht, ook eenige warmte en vochtigheid aanwezig zijn. Hoe voedzamer echter de bodem en hoe warmer en vochtiger het klimaat zijn, des te rijker in vormen en des te weliger in groei vertoont zich het plantenkleed. De samenstelling hiervan wisselt af naar gelang van den toestand der oppervlakte, van den agregatiestaat, van de scheikundige samenstelling en van het vochtigheidsgehalte van den grond. Zoo bezitten zandige, zout- en kleihoudende landstreken steeds eene schralere, minder samengestelde en grootcndeels uit andere plantensoorten beslaande vegetatie, dan een veen rijke, veel kalizouten bevattende losse en vochtige of dan een kalkhoudende grond. Kr zijn plantensoorten, wier aanwezigheid gebonden is aan het bij voorkeur voorkomen van een bepaald bestanddeel; b. v. zeer velen, die alleen op kalkgroiulen tieren, of op zout-, of op veengronden (kalk-, zout-, veenplanten). Zulke planten noemt men, naar de indeeling van l'NCER, standvastige. Daarnevens spreekt men van halfzwervende, zijnde zulke planten, die op verschillende grondsoorten groeien, doch slecht» op ééne bepaalde (b. v. op een kalkgrond) in de grootste hoeveelheid en den weligsten groei voorkomen; en eindelijk van zwervende, zijnde zulke, die, zonder onderscheid, op allerlei gronden even goed tieren en even veelvuldig voorkomen. De meeste planten zijn, volgens deze indeeling, halfzwervende, het kleinste aantal zwervende. Voorts onderscheidt men, naar hare aanwezigheid op be|)aaldc plaatsen, Mater-, moeras-, strand-, weiland-, duin-, rotsplanten, planten op bebouwden grond (.onkruiden), bosch-, steppen-, woestijn-, heide-, berg-, Alpenplanten, enz. Van veel grooteren invloed op «le aanwezigheid en met name op de verspreiding en verdeeling der plantensoorten is het verschil in klimaat. Vooreerst oefenen de verschillende warm te toes tanden van den dampkring eenen zeer besliisenden invloed uit op de verspreiding der plantensoorten, geslachten en familiën, zoowel in horizontale als vertikale richting (op bergen). A. VON HUMUOLDT vereeniquot;de de plaatsen, die dezelfde gemiddelde jaarlijksche temperatuur hebben, door lijnen, die hij isothermen noemde. Deze lijnen loopen wel is waar evenwijdig, evenals de parallelcirkels of breedtegraden, doch geenszins evenwijdig met den geographischcn aequator, maar vertoonen de meest verschillende krommingen, die deels door groote watermassa's (zeeën, rivieren), deels door hooge quot;ebergten en bijzondere plateaux veroorzaakt worden, waarbij wij hier niet breedvoerig kunnen stilstaan. De thermische aequator, d. i. de isotherme van de hoogste gemiddelde jaartemperatuur van -f-28 C. snijdt den geographischen aequator op twee punten, in de Soendastraat en in den grooten Oceaan. De punten der laagste gemiddelde tem|N-ratuur vormen de koudepolen. Op het noordelijk halfrond neemt men 2 koudcjiolen aan, waarvan de eene ( 17,2 C.) in Siberië (in den meridiaan van Irkutsk», de andere (— 19,7'C.) in Amerika, in den meridiaan van Acapulco ligt. Van grooteren invloed op de verspreiding der planten dan het beloop der isothermen heeft zich dat der isotheren en isocnimenen betoond, zijnde de lijnen van gelijke gemiddelde zomer- en wintertemperatuur. .slechts weinig planten zijn over de gehecle aardoppervlakte, verspreid (kosmopolitische planten); de mees ten hebben een veel beperkter gebied (verspreidingskring, areaal), waarbij men eene polaire en aequatoriale, eene oostelijke en westelijke grens onderscheidt. De loop der isotheren en isochimencn bepaalt voornamelijk do grenzen van het gebied naar het zuiden en noorden, en, daar zich deze lijnen onderling snijden, ook de grenzen naar het westen en oosten. Zoo wordt b. v. het gebied van .Ibü-H exrtUa (fijne spar) noord- en oostwaarts door de isochimene van 10 , zuid- en westwaarts door de isothere van - -15' begrensd. Wijl met «le verheffing boven de oppervlakte der zee de gemiddelde temperatuur van het jaar en van de jaargetijden evenals in de horizontale richting van den aequator naar de polen afneemt (gemiddeld beantwoordt elke toeneming in hoogte van tO tot 100 toisen 175 tot llgt;5 meter] aan eene vermindering in warmte van I C.), wordt aan ae versprei-ding van eene plant ook in vertikale richting, derhalve op bergen, door eene bepaalde gemiddelde temperatuur van den winter een grens gesteld. Ware bergplanten, dat zijn zulke, die alleen op bergen, doch niet in de vlakte (ter hoogte van de oppervlakte der zee) groeien, vertoonen eene bovenste en onderste grens in haar gebied; de onderste grens is afhankelijk van eene bepaalde gemiddelde zomertemperatuur, die steeds minder zijn zal dan de gemiddelde zomertemperatuur in de lage vlakte. Van niet minder invloed dan het verschil in warmte is het verschil in het vochti ir heidsgehal teder lucht en in de hoeveelheid der atmospheerische neerslagen (kortelgk hoeveelheid regen genoemd). Hiervan voornamelijk hangt het verschil af van het klimaat der kusten, olt; der eilanden, of van liet vasteland. Dit laatste fook con t i ne n t au 1-k 1 i m a a t genaamd) onderscheidt zich door heete zomers en koude winters; in den zomer door heete dagen en koele nachten; over t algemeen duur groote uitersten in de temperatuur en de sterkste uvergaugm van het eene uiterste tot het andere, zoo ook door eene betrekkelijk droge lucht en eene geringe hoeveelheid regen. Het klimaat der kusten is gekenmerkt door zachte zomers en winters; het heeft in den zomer weinig heete dagen en warme nachten, geene groote uitersten in temperatuur en zachte overgangen van het eene uiterste tot het andere, eindelijk eene steeds vochtige lucht en eene aanmerkelijke hoeveelheid regen. Daar nu de meeste planten eenen gelijkmatigen gang der temperatuur en eene ruime hoeveelheid vochtigheid der lucht en regen verlangen, is het verklaarbiiar, waarom in kuststreken en op eilanden het plantenkleed altijd rijker samengesteld en weliger is dan in het binnenste gedeelte van groote uitgestrektheden vastland. Hoe hooger tevens de gemiddelde temperatuur van het jaar is, des te rijker in gehalte is gewoonlijk ook — bij gelijktijdig gunstigen toestand van den gruud, — de plantenbekleeding der kustlanden en eilanden, b. v. onder den aequator en in de tropische gewesten. Zeer wijzigend werken echter op deze toestanden de koude en warme luchtstroomen (winden) en zeestroomen. De warme golfstroom, die uit den zeeboezem van Mexiko komt en zich voortbeweegt tot langs do Noorweegsche kusten rondom de Noordkaap in de Noordelijke IJszee, wijzigt het kustklimaat van Noorwegen zoo aanmerkelijk, dat in Lapland nog op 70:' breedte rogge verbouwd kan worden, terwijl deze graansoort op de hier tegenover liggende kust van Groenland reeds op 60 niet meer tiert. De koude oostewinden, die in den winter en de lente van Siberië af het groote Oost-Europeesche vlakland bestrijken, maken den winter in de Oo.stzee-provincien van Uusland veel kouder dan in Schotland, hetwelk op dezelfde breedte gelegen is. Over 't algemeen is echU'r gebleken, dat op het noordelijk halfrond de oostkusten een aanmerkelijk kouder klimaat hebben dan de westkusten. Over 't algemeen wordt het klimaat van een land door de ligging (expositie) ten opzichte der hemelstreek en binnenwaarts door de verheffing van den grond, door het voorhanden zijn of ontbreken van groote watermassa's en bosschen, en/,, veelvuldig gewijzigd; wij gaan hier echter do vermelding der plaatselijke verschillen in het klimaat stilzwijgend voorbij. |
Met het oog op de verschillen in het klimaat en inzonderheid in de warmte op de oppervlakte der aarde, heeft men nu de volgende plan ten-ge ographische gordels (in horizontale richting) en hoogtestreken (in vertikale richting) onderscheiden: 1. De verzengde (of aequatoriale) gordel, of de gordel der Palmen en Bananen, van de evennachtslijn tot 15 noorder- en zuiderbreedte, tusschen de isothermen van -f- 28 en 26 ('. gelegen. 2. De keerkrings (of tropische) gordel of de gordel der Vijgeboomen en Boomvarens, van 15 tot 23 br. (op elk halfrond), tusschen de isothermen van 26 en 23 1 gelegen. 3. De gematigde keerkrings (of subtropische) gordel of de gordel der Mirten en Laurieren, van 23 tot 31 br., tusschen de isothermen van 23 en 17 '. 4. De warmere gematigde gordel of de gordel der altijdgroene Loofboom en, van 3i tot i50 br., tusschen de isothermen van 17 en 12 . 5. De koudere gematigde gordel of de gordel der 'szomers groene Loofboomen, van i5 tot 58 br., tusschen de isothermen van 4-12 en 6 . 6. De koude (of subarktische) gordel of de gordel der Naaldboomen, van 58 tot 66' br., tusschen de isothermen van 6 en i . 7. De arktische gordel of de gordel der Alpenheesters, van 66 tot 723 br., tusschen de isothermen van 2 en 0 C. 8. De poolgordel of de gordel der Alpenkruiden, van 72 br. tot aan de polen, met isothermen onder 0 C. Aan deze acht gordels beantwoorden tusschen de keerkringen en vooral onder don thcrmischen aequator de volgende acht hoogtestreken: 1. Heete hoogtestreek of die der Talmen en Hananen, van de oppervlakte der zee tot l»0U Par. voet, met eene gemiddelde jaarlgksche temperatuur van -f- 27 tot 23 ' C. 2. Onderste warme hoogtcstreek of die der Vijgeboomen en Uoom varens, van 1900 tot 3800 voet, met -f- 23 lot 20 (.'. gemiddelde jaarlijksche temperatuur. 3. Hoogste warme hoogtestreek of die der Mirten en Laurieren, van 3800 tot 5700 voert, en gemiddelde jsiarlijksche temperatuur van -f- 20 tot 17 4.. Luwe hoogtestreek of die der altijdgroene Loofboomen, van 5700 tot 7600 voet, en gemiddelde jaarlijksche temperatuur van -h 17 tot U C. 5. Koele hoogtcstreek ol die der 'szomers groene Loofboomen, van 7600 tot 9500 voet, en gemiddelde jaarlijksche temperatuur van -f- li tot 11 C. 6. koude hoogtcstreek of die der Naaldboomen, van 0500 tot 114-00 voet, en gemiddelde. jaarlyksche temperatuur van 11 tot 7 C. 7. Onderste sneeuw-hoogtestreek of die der AIpenheeslers, van 11400 tot 13300 voet, en gemiddelde jaarlijksche temperatuur van -f- 7 tot 3 C. 8. Hovenste sneeuw-hoogtestreek of die der Alpenkruiden, van 13300 tot 15200 voet en hooger, en gemiddelde jaarlijksche temperatuur van 3 tot 0° C. en lager. Voor de Alpen, die zich op de grens tusschen de koudere en warmere gematigde gordels bevinden, zyndoorHKF.il de volgende vyf hoogtcstreken vastgesteld: 1. Onderste Loofbosch- of bebouwde hoogtestreek van de (1000 voH hooge) vlakte tot 2500 voet; 2. Bovenste Boschstreek of hoogtcstreek der Beuken, van 250«) to 4000 voet; 3. Onderste Alpenstreek of |
PLANTKUNDE.
58
hnogtestreek de r Naald boonmn, van WOO tot 5500 voet; Lagere Alpenstreck of hoojrtestreek der Alpenheesters, van 5500 tot 7000 voet; 5. Bovenste Alpenstreek of li oog test reek der Alpenkruiden (sneeuw^hoogtestreek) van 7000 voet tot aan de grens der eeuwige sneeuw. Terwijl voornamelijk de toestand van den grond en klimatische omstandigheden de verdeeling van eene plantensoort binnen haar grondgebied en de uitbreiding van het laatste veroorzaken, wordt de rechtstreeksehe verspreiding der planten deels door wind- en wateratroomen, deels door menschen en dieren teweeg gebracht. Een aantal zaden en vruchten van doiienderloi planten worden jaarlijks door den wind over verre landstreken verspreid, andere door stroomen van de bergen naar beneden in de vlaktni of door zeestroomen en golfbewegingen van de eene kust naar de andere gedreven. Zoo versehijnen in het bed van den laar bij Münehen planten, die in de hoogere hoogtestreken van de Alpen te huis behooren. Zoo worden jaarlijks door den golfstroom zaden van Amerikaausche planten miar de kusten van Kuropa gespoeld, die zich, óf, hoewel gewoonlijk slechts kortstondig, hier nestelen, ól verloren gaan. Door den wind worden voornamelijk lichte zaden en vruchten voortgedreven, vooral die met haarbundels, zaadpluis en andere vlieg-organen voorzien zijn; door het water zwaardere iaden en vruchten. Bessen en andere saprijke vruchten worden door vele vogels als voedsel genuttigd en hare zaden, met de uitwerpsels dezer dieren, vaak op verren afstand van de oorspronkelijke groeiplaats drr plant, op de aanlr verstrooid. Hierdoor wordt b. v. do zoo onregelmatige en sporadische verspreiding van VuniM allmut (vogellijm) in Kuropa verklaarbaar. Maar ook de mensch hoeft veel tot do verspreiding van een aantal planton bijgedragen en doet dit nog. Hij zyne verhuistochten over de oppervlakte der aarde heeft het menschdom een groot aantal kultuurplanten over groote landstreken, ja zelfs (b. v. de tarwe) bijna over de gcheele aarde verspreid. Met do kultuurplanten zijn, zonder medewerking van den mensch, ook een aantal onkruiden verspreid, die namelijk gaarne met zekere kultuurplnntcn samenleven. De/elfde onkruiden, die b. v. onder de tarwe in Duitschland groeien, bevinden /,ich meerendrels ook in Amerika en Nieiiw-Holland. Van vele kultuurplanten, wier verbouwing sinds onheuglijke tijden iu zwang is, kennen wij noch het vaderland, noch de itamplant; doch hare verhuizingen zijn ons bekend. Zoo volgde de wijnstok de Grieken; de tarwe de Romeinen; de rogge de ISlavonicrs; de boomwol de Arabieren in alle landen, waarheen deze volkoren honendrongon bij de uitbreiding van hunne heerschappij of van hunnen handel. In Cato's tijden konden «le Romeinen noch kersen, noch perziken, noch moerbetieboomen. Al deze ooft-boomen zijn uit Azie gekomen, hoewel vele plantkundigen beweren, «lat de kerseboom, die van de vogelkers (Ortuus arinot) afstamt, — indien deze niet wellicht als een verwilderde kersboom te beschouwen is, — in Middel-Europa, alwaar zich de vogelkers zoo dikwerf in bosschen bevindt, in-hecuisch is. Ken kerseboom, met rijpe vruchten beladen, versierde eens den zegewagen van Lucullus. Beeds honderd jaar later was de kuituur van dezen boom in Frankrijk, Kugeland en Duitschland verspreid. Ten opzichte van de verdeeling der planten-individu's binnen een gebied, kan men bij elke soort een maximum en minimum opmerken. Geheel hetzelfde geldt van de verdeeling der soorten van een geslacht binnen zijn gebied, en ook van de verdeeling der geslachten eener familie in haar gebied. Zoo komen b. v. nergens op de aarde moer geslachten en soorten van Papilionaceën voor dan iu tropisch-Atrika. Hier bereikt derhalve deze over «le ganscho oppervlakte der aarde verspreide familie het maximum harer aanwezigheid. ÖCHOt'W hoeft, naar gelang van de inoerderheid, waarin bepaalde plantengroepen aan de samenstelling der plantenbeklceding deelnemen, de gcheele oppervlakte der aarde in 25 pi an ten-goog rap hische rijken ingedeeld, welke weder in provinciën en Flora's verdeeld worden. Zoo heelt hij b. v. oen rijk der Umbolliféren en Crueiféreu aangenoinen, hetwelk de noordelijke helft van Kuropa on eenen breeden gordel van Middel-Azië omvat en ver deeld is in twee provinciën, «) dio der Cichoriaceae (Noord- en Middel-Kuropcesche Flora) en A) die der Astragali, Halophyta en Oynarocephalao (Middid-Aziatische Flora). Hömer daarentegen neemt slechts 9 rijken voor de gcheele aarde aan, waaraan hij geographische benHiuingen geeft: lgt; het Noordsche, 2» het Middellandslt;lie. 3) het Zuid-Aziatislt;he, 4l het Oost-Indische, 5) het Oeca-nischo, fi) het Afrikaanschc, 7) h«ri Middel-Auerikaansche, 8) het Zuid-Amerikaansche, en '.♦) het Antarktisehe rijk. Het doel van de statistiek van den plantengroei is in «Ie eerste plaats, de som der soorten te bepalen, welke de tegenwoordige plantonbekleeding der aarde samenstellen, een doel, van welks bereiking wy nog ver verwijderd zijn. Ja zelfs is het onmogelijk, met zekerheid op te geven, hoeveel plantensoorten tegenwoordig bekend zijn, daar het begrip van ,, soortquot; door de stelselkundigen zeer verschillend opgevat wordt. Ten tijde van LINNAF.rs waren ongeveer 8000 soorten bekend; tegenwoordig kan het aantal der bekende soorten wellicht op 100,000 begroot worden. Lichter uitvoerbimr en veel belangrijker is het, de verhoudingsgetallen te bepalen, waarin binnen een zeker Flora-gebied (van een land, van een werelddeel, b. v. Kuropa) de bijzondere familiën en geslachten ten opzichte van het aantal soorten tol elkander staan en de gevonden verhoudingsgetallen te vergelijken met die derzelfde familiën cn geslachten in aangrenzende of andere Flora-gebieden. Daardoor alleen toch kan men een duidelijk overzicht verkrijgen van de samenstelling der vegetatie in een Flora-gebied. Men bepaalt voor oen gekozen Flora-gebied eerst de som van alle planten en van die, welke tot eene bepaalde groep (b. v. de TweezHadlobbigen) behooren en vergelijkt hiermede de som van al de soorten van elke familie, orde, enz. Dc gevonden uitkomst wordt óf door een gewone breuk óf door eene arithmrijsrhe verhouding uitgedrukt. Zoo vurnn-n h. v. d.- Bmanillammi op Sicilië 1 raa de som der zaad planten* of staan tot dezen als 1 ; 50. Eene vergelijking van de Flora's van Sicilië, Duitschland (de landen van den voormaligen Duitschen Bond) cn Zweden toont o. a. aan, dat aldaar tot de som der zaadplanten staan : |
enz. Met één oogopslag ontwaart men hieruit, dat het aantal soorten van de genoemde familiën in Kuro|gt;a van het zuiden naar het noorden vermindert. Op dezelfde wijze kan men de houtgewassen, de overblijvende, twee- en oeiyarige planten van verschillende Flora-gebieden met elkander vergelijken. De physiognomie der plantenbekleoding bepaalt het eigenaardig karakter (aanzien) van den plantengroei in eiken gordel of elke hoogtcstreek, in elk plantengeograpliisch rijk en Floragebied, en onderzoekt van welke planten en plantengroepen de plantaardige physiognomie van elk zoodanig gebied afhankelijk is. Zulke plantengroepen, waarvan de physiognomic van het plantenkleed afhangt, zijn door von iii'MBOLUT planten vormen genoemd, en hiervan heeft hij 10 onderscheiden. Latere plantengeographen hebben dat getal tot 20 uitgeureid en wij meenen hiervan 35 te mogen onderscheiden; namelijk: den vorm «Ier 1) Grassen, 2) Bananen, 3) l'andanen, i) BromeliaceëD, 5) Agaven, 6) l'almon, 7) Varens, 8) Mimosen of tijngevindc Loofboomen, 0) Juglandineen of grofgevinde Loofboomon, 10) Loofboomen met enkelvoudige bladeren, lli Coniferen of Naald- en Selmbbladerige boomen, 12» Casuarinen, 13) Proteen, Erica's en Epacridon, Ui Mirten, 15) Cistus, 16) Kozen, 17» Heester- en Hoomvormige ('ompositae, 18) Heestervormige Labiaten, 19) Genisten, 20) Astraga-leen, 21) L mbellilcren, 22) Distels, 23) ('aetusscn, 21 ('rassulaciën, 25) Indien, 26) Nymph.n cn, il) Orehideën, 28) Pothos, 29) Lianen, 3U) Loranthiace«gt;n, 31) Hall heesters, 321 Alpenkruiden, 33) Mossen, 3h Korstmossen, en 35) Kroosplanten. Onze beperkte ruimte gedoogt niet, al deze plan-tenvormen te achetsen; wij zullen daarom slechts oenigo der belangrijkste uitkiezen cn kort beschrijven. De Palm vorm, waartoe, belmive de eigenlijke Palmen, ook de boomvormige Liliacoén (iurca) en Asparageën (Drnmnta) behooren, is van oudsher als de edelste plantcnvorm beschouwd. Hij vermindert van den acquator naar de gematigde gordels in kracht en grootte; toi-h verleent nog de kleinste van alle Palmen, de lage Kuropcesche dwergpalm {ChnuKirrop* hu mil in), een eigenaardig karakter aan het plantenkleed, wanneer hij uitgestrekte plekken dicht bedekt (b. v. in de vlakten van Audalusië). Aan dc Palmen paart zich in alle tropische landen de Bananen vorm, bestaande uit de Scitamineën en Marantaoecn. Lage, doch saprijke, bijna kruidachtige stammen dragen fijn gestreepte bladeren, teer «mi los van weefsel, soms reusachtig groot en zijdeachtig glimmend. Hunne vruchten vormen het hoofdvoediel van bijna id de bewoners der tropische landen. Terwijl de graanbonwende bewoner van Middel-Europa eentonige, wijd uitgestrekte grasperken in het leven roept, die weinig oijdragen, om het landschap te verfraaien, vermenigvuldigt daarentegen hij, die zich in «Ie tropische stroken vestigt, door het aanplanten van bananen, oenen der heerlijkste plantenvormon. De Mimo-senvorm, boomen en heesters, wier bladeren dubbel- en driewerf-gevind of eens, doch fyn (klein-bladerig) gevind zijn ( Ir aria. Mi mom, Tamarindu*, Srkinnn, enz.), behoort insgelijks tot dc tropische gewesten en strekt dezen tot een fraai tooisel. Zijn tijngevind loof bezit iets onbeschrijflijk luchtigs en sierlijks. Ken schok van den grond, zelfs het hoefgetrappel vtn een dravend paard, is voldoendr, om zulke plantenmassa's in beweging te brengen. Het donker blauw van den hemel levert, wanneer het door de fijngevinde bladeren heenschemert, een waar schilderachtig effect. De Cactus vor in bestaat uit stijve, zuil- of slangvormige, bolronde, vleezigc, gelede, bladloozo plantengodaanten, die dikwijls met stekels bezet zijn, doch bloemen dragen, die met de vurigste kleuren prijken. Hij geeft leven aan de schrale, bijna van planten ontdane woestijnen en naakte rotsstreken in westelijk-Zuid-Amerika en Mexiko en verleent eene hoogst eigenaardige uitdrukking aan de physiognomic, van het landschap. In tropisch-Afrika wordt deze vorm door de ('actusvonnige Kuphorbia's en de vleezigc Cacalia's, en aan do Kaap door Htapelia's vertegenwoordigd. De vorm der Naaldboomen brengt, door zijn eeuwig groen, loven in de winterlandschap|NMi der koude en gematigde gordels, doch maakt, wanneer hij op zich zelf, in nauwe gezelligheid, als uitgestrekt naaldbosch groeit, d»- physiognomie van het daarmede bedekte landschap eentonig, zelfs somber. Zeer aangenaam daarentegen werkt deze plantenvorm, wanneer hij gemengd is met den lichtgroen bebladerden vorm der 'szomers groene Loofboomen met enkelvoudige bladeren. Deze beide plantenvormon bepalen voornamelijk het karakter der plantenbeklceding in de koudere gematigde cn koude gordels. I oclichtiaf van Plaat si. Nquot;. l. -tdi foor dr \« i^pn idiiii: vjni den bovwdarbelaof^jkatc kultuurplanten over de gansche oppervlakte der aarde, volgons MERCATOR's projectie afgebelt;dd. De bijzondere kultuurplanten zijn door verschillende kleuren cn teekens aangewezen. Men ziet terstond, dat van de graansoorten de tarwe de ruimste verspreiding heeft, daar zij op «Ie gcheele aarde op |
54
PLANTKUNDE.
bcidn halfronden verbouwd wordt. Op het noordelijk halfrond eehter neemt die bouw prootere vlakten iti dan op het zuidelijk. In tropiseh-Aïië blijkt de tarwe door rijst vervangen te zijn, die ook in tropisch-Afrika en zelfs in Ziud-Amerika belangrijke oppervlakten bekleedt. In vergelijking met deze beide graansoorten, staat de rogge, eene vooral voor de koudere gematigde gordel* ge-•ehikte broodvrueht, verre ten achter. Met de tarwe wordt bijna overal gerst, met de rogge haver verbouwd; beide graansoorten tieren eehter ook nog aan de overzijde der poolgrens van den roggebouw en vormen daardoor in Noord-Europa en in Siberië nog op zich zelf eenen breeden kuituur- :
irordel. In de Nieuwe Wereld, niet name lussehen de keerkringen en in den noordelijken gematigden . .. .
gordel, vervult de teelt van maïs eene hoofdrol; z(M) ook op de westkust van tropisch-Afrika (hier in streken onderscheiden lateii; . vereenigini: met rijst) en in de omstreken van de Middeilandsehe Zee (aldaar in vereeniging met en ander zuidelijk ooit; streeK tarwe). Naast de meel leverende granen, is de aardappel wel «Ie meest verspreide en belangrijkste voedselplant geworden, doordien zij zoowel tusschen de keerkringen als nog in den kouden gordel geteeld worden kan. — Zoo vindt men ook op de Plaat de verspreiding van de kofliekultuur aangeduid, die thans groote plekken grond beslaat in de tropische landen der Oude en Nieuwe Wereld.
Voorts de kuituur der sHgopalinen, die alleen in Indië en China gekweekt worden. — Pe zwarte slingervormig loopende lijnen zijn isothermen; de isotherme van in het noordelijk halfrond, alsmede de lijn van de hoogste jaarlijksehe warmte (thermische aequator) zijn iets krachtiger gegraveerd dan de overige.
N0. 2 stelt voor de verspreiding van den landbouw, van de (grootere) bosschen ?n van den wijnbouw in Middel-Europa. Door roode strepen zijn de poolgrenzen van den beuk, van de zilverspar,
van «Ie eetbare kastanje, van den wijnstok en van den olijfboom aangeduid. Hierbij zij opgemerkt,
dat «le strepen van den wijnstok en van de eetbare kastaige slechts de grenzen aanwijzen voor den bouw dier planten in 't groot (tot bereiding van wijn, en de kastanje-kuituur als bosch- en ooft boom),
langs de hellingen
Wereld. Mild. , n-
Het kleiner gedeelte vertoont het eerst den piek van Fenenffe, op welks hellingen zich vier hoogte-Streek der Palmen en andere tropische planten; kultuurland met Oranjes van de l.aurierhagen en van den Kanarisehen Pijnboom {Pimm conti-«Irci-k nn de AlpinliMter» «n Alpenkruiden. Miiulcr scherp begrensde hoogte«lrek«i de Mix-n zichtbaiir. intilMchen kun men hier vmirnanielijk de streek vim het Loofbosch, Gepuild van den Henk, «anrin ook het kultnurhuid listt, de streek der Naaldhoomen en die der \lpenheesters en Aliienkruidcn onderscheiden. Op den Siditelm» in Upland vertoonen /.ich slechts twee hoogtestreken duidelijk begrensd: een van het Naaldboseh (dennen, «partenV en een van dc
Alpenheesters en Alpenkruiden. . . ■ i u' i
hl het grooter gedeelte is de verspreiding van den plantengroei op de Andes en op den UinBlaya voorgesteld. Op beide bergen kan men drie voornaamste hoogtestreken onderscheiden: die der pidmen, bananen en «mlcre tropische gewassen: die der loof- en n.uildbosschen met inbegrip vau het kultuurland, aan gnmnbo.i. gewijd, en die der Alponhcesters .-u Al|».iikr.iiden. De niuldelste brceilste eordel bestaat echter uit drie onderdeden: dat der nltijdgroene loofbooinen, dal der ««miers groene loofboomen, en dal der naaldboomen. Hel laatste komt op de Andes met voor, — met u.Uondenng van de Araucaria-bosschcu in Chile, die «liter een veel lager llggenden boschgordel vormen.
rienxi*) zijn op meer
BluU
I. AI^'iihm'iic IMantkuiidc (I'l. 1—4) 5. I. Schei* lt;gt;n «»ntle(MlkiinUi|ro II. Bouw eu vormen van de deolen dor plant 8- 111. LeTeDüverMchlJiiHolon. 12. II. Bijzondere riantkiiiide (PI. 5—31) is. I. Kan^M-liikkintr van do planten 13. Overziehl um de afdeeliniren en klanten van het stelsel van LINNAEUS.. 1 i. II. Seheti» van de belangrijkste Orden en Famlllën van het IMantenryk 15. 1. Spnrophyta...................................15. I. Tfmllophyta . ...................15. I. MyceluUc (PI. 5 «u 6)................. . ..............15. |
2. (ormophfita . III. ProenkryoMta (M. 7) IV. ProlhalintDnta (PI. 8 en 9) 11. Spermalophyta. . I. AcotyMoneae (PI. 17) . II. Cotylfdonrae (PI. 15—17). '2. Ttleocarpar ... III. MoniMitiyledoiwae PI. 10—14V IV. OicotylediHieae (PI. 18-30). 1. Apetala»* 2. (iamnpctalar. . 3. Dialypetalae . |
1'
ii «-n 1 -• Kurkweef»ol van ih-n herk. lü. nverlanysrlie doorsru-»!»' «Inor een VMlItunüi-l in den uteng»*! •■•mut liulxMnieii i i Dwarse pii ovi-rlan^^ li' ilooraiH'ilc do t oen vaatbnndt-l van een •snede uit een ilt;gt;nReti eI/enwortlt; I 1G en 17 Worfrlliaren IK en II' Dwnrse doorkneden door een dikigt;tyllt;n |danti-n!gt;tengel - h. uiaii-'li'. _'(» hwar- dooreneil l .. : . , n lt;|ikgt;gt;tvlen vaatbnudel.
11. Dwwee doorsnede door den ifengpj van de hegge-rlematiN (Clrmali* Vitnlba). 28 ee S8. Vaelbeedel-eet Bit de» st«e|el va» dee eoee-eelkdlstel gt; •_'» Dwme doorsnede d..... het schorsged elte'tan een jonRe
Mk TM de «warte aalbes HU.....r ■ . S6 e« fi Dwarw en ereriatifsehe doorsnede door bet bMfjHdeelte der liade 17. Pwarse doorsnede van een vijQarigen dikotylen hontigen •tan - hematisch 28. Weefsel-bestanddei
den stam van loofhoomen (scbematisrb). 2!» Mergdlraal van den eik 30 en iU. Dwars, doorsnede .loor eon monokotylon Htennel en . enen palm-stam (s. h.matis. li;. Dwargt;lt; lo. rgt;iie.|r d- -i • n vaatlmndel oener nioie k. t vie plant.
:J3. Overlangsehe doorsnede door don wortelstok eener liscb (loop der vaatbundels); :54. Loodrecbte doorsnede door bet hlad van den gewonen beuk.
'Lzrïfs,rrcr'•■*-****»«1«^«. ...................
1 -■ l.................; 1 '■ .....' ' l- ............................. li. r ».,„1
. . . /■.. . - y...........I'ri-1» »• nr*^«wandoornwEe .... B .1
.....
l. Igt;wnriK* 'l gt;orsnt'dp van spnrri-nliout, 2.
{Gra/nila), van zanlt;liiavlt;-r {f'ti/mus). 10
»..riiiis.. knoll.-i, van Orel,ia cm.iptr;. I(i V. joligr «„m l 17. I. 1,. kn..p (au .l.-n pijnl..,..!» 1'
knop \,iii .1. ii , ik cinrlnnn- lt;li.or|ilt;-Mi»il((ii -.'l Itla lkiK.p tan linndtk. ra f/V
rVlNM fpM Ml, ■«« IlllMM. M. Hunt. ï.'p. Dwar,..-van . ,-11 . l/.-nki, van \ ihurnum lianlanii. 31. Ontplooiing gt;1111 ne» bcnk™kno|. I,nnRkno,.|.i-1 lak
:17- Roüontak, mor it^unbladcren. 38. Blad van ()ri.l,n- verntih (voorja;
Bladvnrmen. 9_2C. Vormen Tan bloeiwijzen. 27—38. Bouw van do hloom en vorm» n van dn bloemoniliulael- a'.l—42. Bouw van d.- stainpor* 43—f)0. Bouw van d.- meoldro n en staifmeelkorivK
51—55. Voor«tlt;-IUn); van de bevruchting en kicoiToraiini; .■gt;«;—•61. Bouw van de zaden «-n klenilt;-ii: kiemend»' planten. (i2—70. Vruclitvormen.
Plaat 4.
t
I Ewr»HtcMroel {A^ergiUtu «anreni ea EmrtHmm ktrbmionm 9. Qtmtne pm.....hefclamiel 1' .; Ommcm kamweuaibml M t - M . i Zwmi vm iIcIm mHmbmIm ftrnaiii ra
1 '1quot; r.n. t... i\,. c Sir.^pr...... van de t»rw« Pueeimm Grnm 7. Meellt;Ua« | ■ 8. DrniT«n«waai Eryipk» Tmvktrt) 9. Kwan v«n b«t ......iérknorn (Clcniirep$ purpurea
10. BavruchtingMWijse vun 1 . ronofpora AUineanim. 11. OiitwikkHitig van lt;1« zworn^poren van ( x-t pu, ..n iidn- li'. Kik.-nli-ut in rood.- rotting, in.-t -I- /.wan I • ......1 r .ttin- A......., i.; l:, :,,.i - v.,,.».
voccu» ver'-viniu' 14. Giittvitrming door een brand/.wam.
1. OTfrlaitgn lt;l..nrKMnolt;lon hoedzwam. '2 Di' honl, jiuti dr ondorxij'lf '«. B^Trnclitingfidcelen d«'r liopdzwamn.i-ii 4. I' is|i(irus fompnrarins (lin:kgt;mwiim). Cantfiarellus cibarius (eetbare Cantherrlf. f n,U ,-r/(
•i A^ari''i- eaMpMtfli (ettfnMTt h ■ lt; ■!■ lt; •'» gt; tj • (j i 'hntnj nif- ■*« 7 Agarieni AwclevlwrU (AmAAwmmIi Paddêttoel 8 lifdntm mmvoImm. • \ • u eaessfiei 10« CkiTaria Ista Kitodgtwam it Anricai ninfea (Vliegen:u i'm' 1'J IV/i/a AretabHlmn I-t Cvatlm- (Mia. 14 M mlin lacr^mans fUuinzwom). 15. Pnlvporus uni' ^Ii.-tii gt; IR. Ilypoxyl gt;n pnlymnrphani IT. Km ci-dceltp dor voriffi- ovm '.mi s d . ■ . sih i •, ▼•rgront 18 Tulpor rihariiim (Truffel . li». Agariru» delicioius 20. Boletii!lt; odidis {eclhitre Pijpttcam) 21 lidvolla •nlrnta. 22. M«trchella ofcfllpiiia [Moneljé). 23. Clathrus canoellatus 24. Lyooponlon v^rrucoa
25 en 2(i. Hysterioin Fraxini. 27—29 Sphaeria fusca
'V Delfss rtla rm • 1.*). rnnoa harlgt;ata •' ii_;»'rnianniii platyphylla.
-'
f
-ht ;■• Wj/'X^y v^:'^ - i-
FolffpAiia wlgar* fmeeai .v .••/'• .•-- gt;/ E^gtbo^ t Poljpodima lgt;r\quot;pt,'ri« ■ Kik-'n-Saaktmr.-i.. S. Afpleaima TrlekoawiM [flfwftrwJ f Wederéoed .| \.
,vv gt;r3 '
. ■ ■: V/ .; ;.ii
■ Mv?}'/:) •
• :--V/:fj|,.
^\\;v -:1' ■, .^ i .V ■■ : ii-yr: ■
Adianfi M mnknn /
caneatiiin. ♦; Athjrium Filix femina (M't;/;V«-rflre»i) 7. AnpWIinm Kilix Ma« (ilanneljes-raren). S Pterin tqnilina (Ai/eloart-vnren). t Slt; olopendriuni nfficinarm
.kfpl^nii m linta tnnraria ' '1/ .r; t gt; S' olopondrium nflicinaruni Hert ut • ; ld Botryrliiiim I.m
is. h—11. 'Irii'lionmnos Itau r.gt;ffti. I-.' en !• gt;■ Ii/.i-ïa hifula. 14 lgt;'. lt; »«nmn«l i i-.ili.-quot; I' ■ •»// IT i is. Oplii.i ,1 gt; ■
•ngt;«» {akl- r-V'inr'h^f'i 'rt . 23 .■n 24. I.y.Mipodlviu ■ lavatmu / M' .//»lt;•/■ : Vilulan i . i ihif.-r.i '/' 7
I -. ANoj.lula arniata. g t-n 7. Halan'i in gt;--! 1. rri.-lioniane» llan r -flii. 12 ■ n 10. S- !.i/,i-a lgt;ililt;la. 11 -K'. Oiiiuih
19—22. Eqnigi'tiitn arvi-nse {nkl r-l'tnrJe*'■ ■ . 23 «-n 24. Ly n lavatnin (lt;/» ■ • M'..//./,/
-
1. Agave niiiprilt;-ana. '2. Hjrphacne tliehalca IMnn-nix «lartylifera (Ihitlelpahn). I ('haniiilt;-ngt;ps Immilis {Dwergpahii). quot;gt; Drnlt;-aona Drarn (DriL^nh/oe-lfmnw). ♦! AsparngiiM officinalis .1 ) 7
■ajaito MeMoi ■/•/•• • Parii qaadrifalia vierhiadtf Paritktm I • WarciMai Peeedoesrclsees (femewt Nareiu 10 IfarcistM raxetts. li Aaiaryllit ratila 13 Oalantl is nWalU n ' ' 13 l.-.
{voorj'mr* ■ I. ucojwn). 14 e» l 'i. ( u| liicum aiitnmnale (her/xf ■ Ty! on) 1G \ eratrum ni^ruin
P^aat 13,
Piaat 16.
-h ''Ju-
.Vvv J.
* ' V
v gt;'
..-y
:i
ij .f
^üf
i #) It ■•',
M r
:) , i
i J |
r/gt;-
i
!• Zvarto 1 | ■ i Ptptr nifrnm). 9gt; Rsig0 oC WMtr*Wilf {finlit Caprto), Ratel-Populier quot;f r.-r lt;•«!gt;■ •..in r tr rulo). flemwiie of klererige Bla Al - ' t • 6. Wlttt Bork • r. \v...-. ,
l'Iata.m /' dmialiê). T OafWtMldt lt;'tquot; Wint-r-Kik Qmtv.......UÉorm) s- Kurk-Kik is Snotr 9 Hatelair (CnryArt Avelltma). 10. CUvnM l^nk F r - -* 11. rtoifl •• • • vn Ka uu
{Castunea ve$ca). 12. Haagbeuk, Juk- of Wlelbuoui .' -r/ lt;/ «.s b'tulus).
Plaat 18.
/!gt; ;v7jgt;, | |
Lsr quot; ^ | |
quot; quot;)■ - Hop {Humiilus - :i. Hennep {Cannahi* sotica) 4. VijReboom (/■'.gt;«« Arr/. n.Tstenia (ontmyerva. I itj;psprei«lo lep (l'lmu* effiixn). 10. «Jewone Zuring {Kuwx Agt;. Brandnotel (IV/,. . • gt;/ ■ .....■TA). Kanaan {Fn II Bnrkw. |
Hroodvrurlitboiim (Artorarpu» if-ntnm). IJ Khabarlter (IIh- |
.............................r...... ^........ ........................
I
r
Pr v/
■ .^VV
i:-r y-v.
7', j ^ vyK^ ^ ^
3: f w
1 -gA aV) '
-quot;4 r
... FfefcS;^ i, i\
ü-ll Jkamp;- ' v;
^ f t ^
■gt; v ''; •
m.. *■/gt;lt;quot;
* .Wv/S ;l -.
gt;^
■, ■ 1 - WSr
v:% mw
^.V-/
.y
r
Wat.M-M.-lcM'ii Cuenmiê Cêtrnlim). 1 Ptpayibn— Cttfica Papojfa), Bf—kworflplml • ' ■ • / ■ 4 KoflUbooM ' 1 •quot; ''' •gt;■ Kinab'xiBi ^(7micn.»{b CmdtMinea). •; lleekrsp (/^»/
T K mip-Tfitfii.- MMtrcra OafriMimm). t. Baods mmMmsI* (raem'iiian ftü* /thift). •.♦. IntiUrln- AmImi (^lialfa iniied). 10. AArabMtoboon wlramp;arai ümeio). II. Bsredruif Arctottnpkglon l' • Mrtï)gt; I gt;,gt;iivi'nlt;f''l {I,quot;111111111 |;'i. 11 oixNiirü t O/wAumm lereci ' it R'oiu.iriin /•' ■ '' • lgt; WiMc I nm ' 7%fwmi • '//lt; . I(J. K'ilschbaoMi !'.'■( cJifm) •
Plaat 24.
i \\ Ifken Atfo/m Btiktd ww . J. 0pMUMcb6 Peper ( Imm im o im •gt; BitteMnet '.*gt;•.///«lt;/»« /»«/..•m-inif. 4 BilSMiknid //, • ■ • Dm nMfblt; i /• 9lfononiiin). 6, Virgtaie^Tsbek (fficotuuta Tubatmt]
: lt;;.•!.• GcbHmm OmUiMM IWft I. KIlt;ik)e«-6ratiMii 0« • ma /''■•■ - •'■ 9 Olttwier (N*ri»m Ofamder 10. MMgdeni tin V ■ ■ li ZijéfpUnt [Ai U u, Oliifbooa Ok t • ■ am I •'
•lasinijn ./(iHwImm ../r- ■ ■■r/-). 14 AfrikuHn^rhe I gt;»(!«• I pruim {Diotpyrm Lgt;,tu*). I(iutta-periha-tgt;ooni (ƒ dm Óutta . 1«. iIenxO);|)gt;oiii (Ut-.. ,u lt;'unnult,
'■quot;quot;................. •• *.......-*«»• ^«^*2........ss(o...........fc,So5Xrquot;,'*(^sq......rriJ
M. MaMMk (flMywtfcwt Mma). II. BM«* AdkM rrfwa). ' ' ..... ' ......
Plaat 25.
1. RondaroM {no$m rant mo S Roadikars quot;'......i Padm 3. Anndelbooa - a,,, ft.,, eommnnit). I Brwtm bIam IPiamm •, lt; ... u , . .• lt; . .. . .. , ,
K......?; 'i;'- . »• ........'■■/■■■• ««».gt;..)., w. AT........... ..............■ ji. v^Bm. is r^ V;' 'ï:., V0*^'
18. «ioin-A' arm (J, —- r,,„
1. Okkernoot (Jity/itn* regia). 2. \V.-lnlt;l Olifantsliiis (Anmnnlium uw!,U-ntah). riDi|ifriKx.t ...... n-ro). I. llnUt (//.,; KardinaiilMunt- I r.w/nni* . .. .. r (i
iuithnrtH-a). 7. Crprwbladlge WoMimlk {Empkorhia Cgplt;tri»êim). I. GencéfkraeMfe wolfc»«ik {E*pkoramp;in o/j........... ff B«kfblt;gt;oMPj« i„v . |o. Ilsnin i; lt; .. n quot; _
12. EMchenkroid {fhctamnu* Frturintlht). 115. Gewone KlavorznriiiK {Or ai* A-etotell't). 14. ({«'iihm-im- (.!'./ Pnnhlnj,/,!/.' min). i. I*liiini-K«-li / - o, . Wijn^tik J ■ , ■ i ,■ i iquot; ■' quot;i 'il ' n
I