RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
VAN
J)e Weekdieren en lagere Dieren,
N*
amp;
n.
0N
K-O
(V i-ABOiptaRijM i \ÜER tós UtyfSLfiil'L TJ
bibliotheek der Rijksuniversiteit UTRECHT
• .-vy
-■Cv
AMSTERDAM, G L. FUNK E. 1870.
Dr. HADERLIEREir, 259 - algc-mecne kenmerken, 259. Vrijlevenden, 2G5. Do raderdiertjes, 2G5. De vorkstaarten, 206 — de rngkijkers, 2G7 — de diklijven, 2G7. De rattenstaarten, 2G8 — de tangvoeten , 2G8 — de manteldragers, 209_ de schoteldiertjes, 2G9 — de penvoe-ten, 2G9 — de schilddragers, 270. Vastzittenden , 270. De hastaardpolypen, 271. De moerasbastaardpolypen, 271 — de pijpenmakers , 271 — de hastaardpo-lypen, 271. De blocmpolypen, 272. Levenswijze, gewoonten en eigenschappen der raderdieren, 272. DE VLA TWORMEN, 275 — alge-meene kenmerken, 275. Nemertinen, 273. |
De vieroogen, 279. JllCROSTOMACEëN, 279. De kleinmonden, 2S0. SCHIZOSTOJIACEëN, 281. De groofmonden, 181. Mesostoitacecn , 281, De middelmonden, 281. De rolwormen, 283. Prostomacecn , 283. De voormonden, 284. Derostomacecn , 285. De draaijers, 285. De plat wo li men , 285. De platwormen, 2SG, — de vliesvvor men, 287 — Stylochns, 288. De horstelrnggen, 288. levenswijze, gewoonten en eigenschap pen der platwormen, 289. DTÏ INGF. WA NS WORMEls, 292 algemeene kenmerken, 292. De ronde ingewandswormen, 293. |
VI
INHOUD.
Dc ronde wormen, 29o. De eondwohmaohtigen , 205. l)c draadwormen, 295 — do dunkop-wormen , 205 — de aarsmaden. 200 — de spoelwormen, 200 — de rondwor- men, 207. GoKDIACEëN. 208, 11c koordwormen, 208. 1quot;)e uooenhooidige ingewandswou' MEN, 208. De stekelsnuitwormen, 200. J)e platle ingewandswormen, 200. De zuigwormen, 300. De veelmondigek, 300. De veelmonden, 301 —■ de dublelUj- ven, 301. De uoïacutigen , 302. De een mond en, 302 — do tweemonden, 303 — Je totten, 303. De lintwormen, 304. De lintwormen, 305 - de bandwor-men, 300. Levenswijze, gewoonten en eigenschappen der ingewandswormen, 30G. De blaaswormen , 313. DeEchinocoeeus, 314 — de ( ysticcrens, 315 — de Coenurns, 310. DE SïlUALDIEREN, 317. Kenmerken van den grondvorm, 317. DJ! ZF.liKOMKOMMEUS, 318-algemeene kenmerken , 318. Do zeekomkommers, 321. |
De zeeagnrken, 321 — de zeebuidels, 322. T.evenswijze, gewoonten en eigenschappen der zeckomkommers, 322. De spuitwormen, 324 — dePriapnlus, 324 _ Je zandwormen, 325. DJ? srEÉELHUIDlGES, 320 — algemcene kenmerken, 320. De zeeappels. De zeeappels, 334 — de dwergzeeap-pcls, 330 — de zeeklittcn, 337. De zeestekken, 330. De vijfvoeten, 330 — dc zonnesterren, 340 — do stekelzeesterren, 341 — de kamsterren, 342 — do Lnidia's, 342. De slangsterken , 343. De slangsterren , 343 — de stekelslangsterren, 345. Levenswijze, gewoonten en eigenschappen der straaldieren. DE CELPOLTFEN, 356. Kenmerken van dezen vorm, 3a6. De Alcyonellen, 301 — de kuif-eel-polypen, 301 — de pluim-celpolypen, 302. Dc zeevingers, 303 — de bekereelpoly-pen ,304 — de Bowerbankia's ,30a |
INHOUD.
Ml
de blaascelpolypen, 305 —de rijcel-polypen, 366 —de Valkeria's, 366. De ivoorcelpolypen, 366 — de lioren-celpolypeu, 367 — de baiscelpolypen , 367. De hüorncelpolypeu, 369 — de pijpeel-poiypen, 371 —de rasp-eelpolypeu, 371 —de zeekraal-eelpolypen . 372_ de vliescelpolypen, 372 — de horen-wiereu, 373. Levenswijze, gewoonten en eigenschappen der celpolypen, 374. DE MAAGZAKDIEREN, 378. Kenmerken van den grondvorm, 378. lilIIh II ,1 /./.AW, 381 — alge- meene kenmerken, 381. De Cydippen, 383 — de Callianiras, 38*1. levenswijze, gewoonten en eigensehap-peu der ribkwallen, 385. DE POLYPKlVALLEy, 387 — algemeene kenmerken, 387. De h yd rapo 1 yp'k wa Ueu, 387. dli htdhapolypkn, 381). De armpolypen, 390. Levenswijze, gewoonten en eigenschappen der hydrapolypen, 390. |
ÏTOULARINEM , 39 t. Oe knodspolypen, 394 — de zeeraspen , 395 — de Syncoryneu, 395 — de haarpijppolypen, 396 — de pijppoly-pen, 390. Sektulaiunen, 397. De klokpolypen, 398 — de zeedraadpo-lypen, 399 — de zeeborstels, 400 — de zeesprietpoiypen, 402 — de Thniari-a's, 403 — de tandhorenkoraalpolypen, 404 — de haringgraatpolypen, 408. Levenswijze, gewoonten en eigenschappen der tubuiarinen en sertularinen, 408. De schijfkwallen, 411 — algemeene kenmerken, 411, Ruizosiomides, 413. De Cassiopeas, 414 — de zeepaddestoe-len, 415. üeuusinen, 415. De Chrysaoras, 415 — de Cyaneas, 410 -de zeekwallen, 417. De kelkpoIyp3n, 418. Voortplanting en ontwikkeling der schijfkwallen, 419. DE STRAALPOL YPES, 422 — algemeene kenmerken, 422. ACTt.NI.NEN, 425. De zeeanemonen, 425. Alcïokiden, 427. |
De zeekurken, 42S. Pennatulidex, 428. De zcestaven, 429 — de zeepennen, 429. Levenswijze, gewoonten en ontwikkeling der straalpolypen, 420. DE PROTOZOEN, 433. Kenmerken van den grondvorm, 433. DJE INFUSOJRIEX, 434 — alge-meene kenmerken, 434. Mei trilharen hekleede. De trompetdiertjes, 437 — de klok-diertjes, 437 — de stijfsteelklokdier-tjes, 439 — de bekerklokdiertjes, 440 — de schijfdiertjes | 441. |
Ontwikkeling der Vorticellinen, 441. De snelzwemmers, 443 —de Kerona s, 444 — de Kolpoda's, 444. Jlfet een zweepachtig aanhangsel zich quot;bewegende, 445. De bontoogen, 41-5. Vlï LOB VOETEN, 41G — alge-meene kenmerken, 416. De Noniouina's, 449 — de Textularia s , 449 — de slijmdiertjes, 450 — de zeevonken, 451. Terugblik op de laatste grondvormen, 452. IN HOUD. |
De tweede klasse der wormen bevat de raderdieren, schier mikroskopische wezens, wier aanwezen door den vader der mikros-kopie, van Leeuwenhoek, het eerst ontdekt is, en wier zamen-stel met de verbetering der werktuigen eerst nader bekend geworden , ons nog bij voortduring een rijk veld van waarnemingen ter ontginning blijft aanbieden.
Door hunne geringe grootte voor ontleedkundig onderzoek onbereikbaar, moeten de geheimen huinier organisatie gedurende het leven worden nagevorscht, en daar bij hoogere diervormen reeds zooveel moeijelijkheid zich voordoet om den aard en de functiën van verschillende werktuigen aan te duiden, zal het wel niet bevreemden zoo hier dezelfde organen door verschillende onderzoekers als met geheel andere functien bekleed worden aangemerkt.
De laatste jaren evenwel hebben op het veld der mikroskopische dierkunde de wetenschap reuzenschreden zien doen en het is vooral door de toepassing der resultaten van de leer der weefsels waaruit de organen der dierlijke ligchamen bestaan, dat onze kennis zich zoo zeer uitgebreid heeft.
Doch ook hier zijn groote leemten overgebleven en vele twist-
2G0 de wormen.
punten steeds zonder uitwijzing. Wij zullen dus trachten een beeld te schetsen, zoo volledig mogelijk zonder in te groote bijzonderheden te treden, waarbij wij vooral Ley dig's onderzoekingen zullen te baat nerneii en zijne zienswijze, voor zoo verre die het meest natuurlijk schijnt te zijn, volgen.
De gedeeltelijke en dikwerf geheele doorschijnendheid der raderdieren, nog vergroot door de wijze waarop zij alleen te onderzoeken zijn, door het mikroskoop namelijk, maakt het onmogelijk hier het in- en uitwendige te blijven afscheiden, en wij behandelen dus tegelijk met de uitwendige deelen, de inwendige organen, die een matige vorgrooting ons vertoont.
Het ligchaam der raderdiertjes is van vorm min of meer verlengd eirond, symmetrisch gebouwd en duidelijk in kop en romp en bij de mees-ten ook in een voet onderscheiden, ofschoon somtijds geen bepaalde afscheiding van deze deelen wordt waargenomen. Het kopeind wordt gewoonlijk in een zoom uitgespannen, die in- en uitstulpbaar is en met trilharen bezet. Deze trilharen zijn alleen bij de mondspleet aan de buikzijde van het dier aanwezig, of zij strekken zich verder uit en vormen bij sommigen een driehoekige figuur, of zij bekleeden geheel den omvang van den vrijen koprand, zonder dat deze zich zoo sterk verbreedt, dat hij aanmerkelijk over den kop heen steekt, of, eindelijk, op den hoogsten trap van ontwikkeling schijnt de geheele kop zich in een met trilharen omgeven, breed uitgespannen scherm veranderd te hebben.
!} hc hririkvormtye schilddrager i Bracliionus urceolaris van Müllkr.
DE RADEHDIEllE.V.
Bij dn iaslaardpolypen en eenige anderen is een dubbelde krans van trilharen aanwezig, bij nog anderen , waaronder het geslacht der schilddragers, zijn op de vrije kopvlakte twee tér zijde en een in 't midden gelegen lobachtige uitbreidingen, die trilharen dragen, welke inrigting als eene wijziging van den ondersten trilhaarkrans moet worden beschouwd.
Op het vrije, door den trilhaarzoom begrensde vlak van den kop ziet men nog bij vele soorten lange, dikwijls ver voorbij de trilharen uitstekende borstels, die meestal uit fijnere, langere trilharen te zamengesteld zijn.
De romp bevat alle ingewanden. Hij is omgeven door een huidje, welks natuur schijnt overeen te stemmen met de uit chitin bestaande harde declen der gelede dieren. Als dit huidje dun en week is, schijnt het in ringen verdeeld; is het daarentegen harder en dikker dan wordt het ligchaam met een hard, niet geleed panzer bedekt, waaraan wij den naam van schild zullen geven. Onder dit schild ligt de weeke huidlaag' uit eene korrelige, soms met vetbolletjes vermengde zelfstandigheid bestaande, waarin men, in geringer getal, cellen met duidelijken kern ontwaart; zij omsluit de eigenlijke ligchaatns-holte, waarin de ingewanden bevat zijn.
Onder aan den romp grenst een aanhangsel, dat zich als een staart voordoet en somtijds ook dien naam draagt; gewoonlijk evenwel wordt het voel genoemd, daar het een zeer werkzaam deel neemt aan de voortbeweging van het dier. Dit deel bevat slechts spieren en eigenaardige, waarschijnlijk klierachtige, ronde ligchamen.
De voet ontspringt, sterker of minder sterk afgescheiden, uit het ligchaam; aan het eind is hij dwars geknot, bij vele soorten met trilharen bezet, of hij loopt in een langen steel uit of eindigt met vorkvormige aanhangsels.
Achter in den nek van vele raderdiertjes ziet men een of twee vleezige aanhangsels, die meestal voor adembuizen worden aangezien; daar zij evenwel niet open zijn, aan hun punt met
2fil
df; wormen.
zachte, niet trillende haarborstels bezet, door omstulping met de hen bekleedendp borstels kunnen worden ingetrokken, en bovenal daar het schijnt, dat zij afzonderlijke zenuwtakken ont-vatiEcen, is er meer reden om hen voor werktuigen van het gevoel te houden en ze overeenkomstig te rekenen met voelers.
Bij andere soorten zijn deze voelers tot knobbeltjes verkort, bij nog anderen is er in hunne plaats op de opperhuid eene duidelijke, onparige groef, waarop evenzeer haarborstels Zijn ingeplant, die evenwel niet teruggetrokken kunnen worden.
Van de verschillende werktuigen van het plantaardig zoowel als het dierlijk leven, zijn die van de spijsvertering het meest ontwikkeld; zij bestaan meestal uit een keelkop met tanden gewapend, een slokdarm, een maag en een met een aars eindigend darmkanaal; of wel darm en aars ontbreken.
De mond ligt bij meest alle raderdiertjes aan den buikrand van de trilhaarschijf; hij voert in een ruimen keelkop, waarin een paar kaken zich bevinden.
Slechts de bloempolijpen maken hierop eene uitzondering, daar bij hen de mond naar het middelpunt van de trilhaarschijf is verplaatst, waar hij de gedaante aanneemt van een diepen trechter en in een soort krop voert, die voor den keelkop gelegen is.
De kaken zijn bij alle raderdieren aanwezig. Zij zijn hoornachtig, gewoonlijk uit twee knievormig gebogen schenkels gevormd, van welke de achterste tot aanhechting der spieren dient, terwijl de voorste in een enkelvoudige of verdeelde voortzetfing uitloopt. Bij eenige raderdieren beslaan de kaken uit drie hoornachtige bogen, r.ls een stijgbeugel tezamen gevoegd, de onderste van welke de kaauwspieren tot aanhech-tingspunt dient, terwijl de bovensten dwarsgestelde tanden dragen.
i) ÏCaauwwerktuigcn van den kruikvormigen schilddrager.
DE RADEEDXEEEN'. 263
Alle raderdiertjes, die een afzonderlijken aars bezitten, liebben een maag en een darmkanaal; beide zijn duidelijk door hunne structuur onderscheiden; de maag is een, naar evenredigheid van het ligchaain min of meer lange, ronde buis; de darm die langer of korter, in sommige gevallen zelfs zeer kort is, eindigt met den aars of beter met de cloaca, boven de plaats van aanhechting van den voet. De keelkop en maag zijn met gekleurde klierachtige organen omgeven, die hunne afscheiding in de maag uitstorten en bij gebreke van nadere bepaling hunner functien, als maagklieren aangeduid moeten worden.
Voor bloedsomloop zijn geene voertuigen aanwezig; wat men vroeger als bloedvaten beschouwde is gebleken spieren en spier-netten te zijn. Het voedende vocht wordt onmiddellijk door de omgevende rniddelstof van de noodige zuurstof voorzien, en eenc inrigting van kanalen , die langs de zijden van het ligchaain loopen, hetzij een enkel aan elke zijde, dat zich op vele wijzen kronkelt en zelfs oprolt, hetzij aan weerszijde twee, die zich verdeden en weer te zamen komen, ondersteunt deze verrigting. Deze kanalen hebben uitzettingen, inwendig met trilharen voorziene, kleine blad- of plooivormige organen, die men trilwerk-tuigen noemt, en die onder twee vormen voorkomen, van even-wijde of verwijde, trompetvormige buisjes.
Het schijnt dat deze trilwerktuigen eene vrije monding in de ligchaamsholte hebben, en dat de rigting van den stroom door hunne trilharen te voorschijn geroepen in de kanalen leidt, die hun inhoud in een zaamtrekbare blaas uitstorten welke in de cloaca uitkomt. Dit zou het waarschijnlijk maken, dat deze kanalen ais uitscheidende werktuigen dienen en de voor de voeding verder onbruikbare stoffen uit het ligchaam verwijderen.
Als centraaldeel van het zenuwstelsel is bij velen een her-senknoop waargenomen, boven den keelkop gelegen, en waaruit zenuwen ontspringen, die naar verschillende zijden van het ligchaam zich rigten.
DE WORMEN.
Of do zoogenaamde oogvlekken wezenlijke oogen zijn, is in liet algemeen bij de lagere dieren eene vraag die op verschillende wijze beantwoord wordt. Er is evenwel ook hier, bij de soorten met twee oogvlekken, een bepaald lichtbrekend werktuig onder de lang van kleurstof waargenomen, wat volkomen regt geeft om daar een gezigtswerktuig aan te nemen; doch zelfs de mogelijkheid van een eigenaardig waarnemen van den prikkel van het licht bij de opecnhooping van kleurstof boven eene zenuwmassa is moeijelijk te loochenen.
Van de voortplantingswerktuigen bemerkt inen zeer duidelijk den onder den darm gelegen eiierstok, die rondachtig of plat is of ook wel de gedaante van een hoefijzer vertoont en wiens uitvoeringsbuis in de cloaca uitkomt.
De raderdiertjes planten hun geslacht in den regel door eijeren voort, waarbij deze bijzonderheid op te merken valt, dat de cijcren die gedurende den zomer gelegd worden, verschillend zijn van die welke bestemd zijn om den winter over te blijven. l?ij deze toch omgeeft eene dikke, meest gekleurde schaal het dunnere, doorschijnende bekleedsel der zomereijeren , en somtijds sluit de buitenschaal niet omquot; de binnenste, maar laat eene, waarschijnlijk met vloeistof gevulde ruimte tusschen beiden over.
Bij sommige soorten ontwikkelen de zomereijeren zich in het ligchaam der moeder en komen de jongen levend ter wereld.; de wintereijeren verlaten altijd het moederlijf en vele geslachten dragen die aan liet lijf gehecht met zich rond.
Het schijnt dat de seksen bij de ra-derdiertjes gescheiden zijn; de jongste onderzoekingen schijnen het zelfstandig bestaan van mannelijke voorwerpen aan te duiden, die door eene soms aanmerkelijke afwijking in gedaante en nog daar-
*)* Maunelijk voorwerp van den Tcridkvormijen schilddrager.
261
DE II.\ ÜK11 DU'.REN.
door van de wijfjes onderscheiden zouden zijn, dat zij geen ontwikkelde werktuigen voor de spijsvertering bezitten, en slechts eene ronde blaas, met bewegelijke zaadligchaampjes gevuld en die in de cloaca mondt, dufdelijk vertoonen.
Behalve de bedekking met een schild, uit het verharde huidje gevormd, moeten wij nog vermeldende buizen of scheeden, die sommige raderdiertjes zich vervaardigen. Vele der vastzittenden zijn alleen of gemeenschappelijk in geleiachtige omhulsels bevat, waarin zij zich terugtrekken kunnen Bij sommige geslachten zijn deze buizen helder en doorzigtig, of vreemde ligchamen kleven er toevallig aan vast; bij anderen wordt eene fijn korrelige stof, die kalk schijnt te zijn, afgescheiden, waardoor het hulsel eene witte, ondoorschijnende kleur krijgt, of eindelijk worden in de geleiachtige zelfstandigheid regelmatig vreemde ligchamen opgenomen.
Na deze korte schets der bewerktuiging gaan wij de voornaamste soorten beschouwen, die in ons vaderland gevonden zijn. Volgens het verschil in levenswijze, dat wij bij de dieren dezer klasse opmerken, onderscheiden wij vooreerst twee groote af-deelingen, die der vrij levenden en der vastzittenden.
De vrui.evende of zwemmende raderdiertjes bewegen zich levendig in het water of langs de stelen en bladeren der waterplanten. De vorm van hun ligchaam is door hun eersten ontdekker, Anïoni van Leeuwenhoek, zeer juist vergeleken met dien van een peer aan korte steel vastgehecht. Het lijf wordt door de opperhuid bedekt, die bij velen verhard een waar schild vormt. De voet bestaat uit geledingen, die met die der wormen overeenkomen en even als deelen van een verrekijker in elkander geschoven kunnen worden; aan het einde is hij als een vork in meest twee puntige deelen gesplitst.
Naar de inrigting van het raderwerktuig worden drie groepen onderscheiden, uit welke allen ons inlandsche vormen bekend zijn.
In de groep der ware raderdiertjes zien wij het ligchaam lang en spoelvormig wanneer het uitgestrekt is, bij zamentrekking
265
!)E VVORMKN'.
de gedaante van een kogel aannemen. De rand van trilharen is zoodanig gebogen, dat Ehuenbeeg hun twee radcnverktui-gen toeschreef, op uit- en instulpbare uitsteeksels bevestigd. Hun voet is geleed, aan het uiteinde van hoorntjes of stijltjes voorzien. De kaken zijn tangvormig, met twee of ook somtijds met drie naast elkander liggende tanden. Aan het voorste gedeelte staat in den nek een terugtrekbaar slurpaehtig aanhangsel, met trilharen aan het uiteinde bezet en waarop bij het vooreind oogpunten gezien worden.
Tot deze groep behoort het gewone ruderdiertje '), welks ligchaam valsche geledingen vertoont; twee donkere, roode oogeu staan digt bij het eind van den voeler, die een bundel terug-trekbare trilharen draagt en een week haakvormig deel. De voet kan tot cene vrij aanzienlijke lengte worden uitgerekt; hij heeft zes bij paren op schijngeledingen vastzittende spitsen.
Eene andere soort uit dezelfde groep, Neptunns vorJc^) heeft tegen het uiteinde van den langen voet twee hoorntjes en aan de punt drie spitsen van gelijke grootte.
Bij de tweede groep is de trilhaarrand veellobbig gedeeld. Het ligchaam is door een zaamtrekbaar, buigzaam bekleedsel omgeven, dat dikwijls door dwarse plooijen of rimpels schijngeledingen vertoont. De voet is aan het einde gespleten. Op den rug ziet men meestal een eenvoudige spleet.
Bij de vorkstaarten 1) zijn de kaken tangvormig, aan het uiteinde meestal onverdeeld, toegespitst, of tweetandig, en kunnen tot aan den rand van het raderwerktuig uitgestoken worden.
Bij sommigen is slechts één oogpunt aanwezig, zooals bij den slelllooper ,*) die den voet tweemalen zoo lang als het lijf heeft, tot op zijn halve lengte gespleten. Het is een slechte zwemmer
26(5
Het geslacht Furcularia van dk Laüarck.
4) Furcularia longicauda van Boky de St. Vincent, zie pi. XXI, tig. 3. Lengte 0,33quot;'.
dij ha oerdieren.
en beweegt zich meestal door schielijk intrekken en uitstrekken van den voet.
Andere soorten, door de natuuronderzoekers tot een ander geslacht ') vereenigd, hebben twee oogstippen.
Tot dezen behoort de yewone vorkslaart met cylindrisch, slank ligchaam, aan het vooreinde schuin afgesneden, kort, dik grondstuk van den voet en langere vingers.
Eene andere soort van dit geslacht , de laugheenige vorkslaart1) is meer kegelvormig van gedaante, van voren dwars afgeknot, niet verbreed. Zij heeft naar evenredigheid van het kortere grondstuk van den voet een langoren vork dan de voriii-e soort.
vj o
Het geslacht der iiugkukeks ■') heeft een eivormig of meer verlengd ligchaam, dat aan het achtereind smaller toeloopt en van voren dwars afgesneden is. De kaken zijn gevingerd, met vele tanden aan den voorrand. Op den rug staat vooraan een oogpunt, of meerdere in een hoop bijeen gevoegd.
Uit de talrijke soorten van dit geslacht is slechts de geoorde rugkijker s) bij ons waargenomen, wiens plat-cylindrisch ligchaam door een in de lengte gevouwen huidje bedekt is, aan de rugzijde wat opgezwollen en daardoor bultig.
Een der best bekende en bij ons gewone raderdiertjes behoort tot het geslacht der üikmjven 2) die een ovaal ligchaam hebben, van voren afgeknot. Hun kaken zijn aan den voorrand, met vijf vrije tanden. Oogen zijn niet aanwezig. De bedoelde soort, de hultige di.klijf '), is min of meer kegelvormig, geheel doorschijnend. Als het dier zich vrij en levendig beweegt, ziet
) Furcularia {Birjlena) fareata van Dujardin, zie pi. XXI, (ig. 5. Lengte 0,15'quot;.
) Het geslacht Jfydatina van Ehrenberg.
ï) Jlydatina senta van Müller, zie pi. XXI, fig. 7. Lengte 0,50,,/.
de wormenquot;.
men, dat het ligchaam in drie deelen gescheiden is, in een kop-borststuk, dat vooral op de rugzijde door een sterkere welving zich van het lijf onderscheidt, welk laatste, zwak geringd, bij de plaats waar de cloaca haar mond heeft, in de staartsegmen-ten overgaat, die door meerdere smalheid zich dadelijk doen herkennen en aan het einde in den sterken, gespleten voet uitloopen.
De trilhaarrand is niet eenvoudig, doch wordt duidelijk door twee lippen gevormd., door een vrij diepe groef afgescheiden, uit welke zich midden op den rug een tepelvormig deel verheft, eveneens op de binnenste lip des raderorgaans te bemerken. De trilharen van de buitenlip zijn fijn en lang en bewegen zich naar buiten. Die der binnenste zijn stevige, borstelachtige trilharen, die naar binnen zich buigen; dergelijke worden omstreeks zes in getal op de aangeduide tepelachtige uitzettingen gevonden.
Bij de derde groep der vrijlevende raderdieren treffen wij een hard schild aan door de ontwikkeling van het huidje ontstaan, dat eenvoudig is of tweeklappig. Het raderwerktuig strekt zich schier over den geheelen omtrek van den vrijen koprand uit of buigt zich zijdelings over den kop, het uiterlijk aanzien aannemende van uit twee raderen te bestaan.
Tot deze groep behooren de meesten der bij ons waargenomen raderdiertjes, die in onderscheiden geslachten worden gebragt.
Dat der kattenstaarten ') is door een ovaal ligchaam, door een gekield schild, dat naar achter smaller wordt, en door een priemvormigen'langen en regten voet gekenmerkt. Er is slechts één oog.
De gekielde rattenstaart:) heeft het schild aan den voorrand geknot zonder tanden of punten. De priemvonnige voet is zeer lang en evenaardt het ligchaam in lengte.
Bij de soorten die tot het geslacht der tangvoeten ') ge-
i) Het geslacht Ratfiilus van de Lamarck.
-) Rattulus carinatus van de Lamarck, zie pi. XXI, fig. 8. Lengte quot;,2' .
:') Het gesl-.cht Colurm van Eurenberg.
dk radeiidieren.
bragt worden is liet schild aan de zijden zamengedrukt, en aan het voorhoofd in een punt uitloopend of daar hoekig verlengd. De voet is gevorkt, kort. Er zijn twee oogvlekken aanwezig.
De kleine tangvoel ') heeft een ovaal, aan het achtereinde in een dubbele, korte punt uitloopend schild. De vingers zijn zeer kort.
De manteldragers 1) hebben het ovale schild aan de zijden gedeeltelijk open. Het grondstuk van hun voet is kort, de vingers zijn-lang en geleed. Er is slechts één oogvlek.
De bij ons waargenomen soort, de maanvormige manteldrager 2) heeft het hallronde schild aan de voorzijde maanvormig uitgesneden. De vingers hebben ecne geleding zeer digt bij het uiteinde, die hun het voorkomen geeft van genageld te zijn.
De schot et. diertjes 3) hebben het schild ovaal, op de rugzijde bol, vlakker op de ouderzijde en aan beide zijden open. De voet bestaat uit drie geledingen, van welke de laatste twee vingers draagt.
Bij het platte schoteldiertje 4) is het ovale schild van voren smaller, zeer weinig bol, aan beide uiteinden afgeknot, maar zonder insnijding.
Bij het geslacht der penvoeten *) is het schild eirond en platgedrukt; de voet is niet gespleten, eenvoudig stijlvorrnig; op het achterste deel van den kop staat in den nek een oogvlek.
De gladde 'penvoet5] die bij ons te lande werd waargenomen, heeft het glasheldere schild aan het vooreind geknot.
Het grootste aantal soorten uit deze groep behoort tot het
269
'-) Het geslacht jEuchanis van Eiirenberg.
) Euchanis luna van Muller, zie pi. XXI, fig. 10. Lengte 0,16quot;'.
A) Het geslacht Lepadella van Boky de St. Vincent.
) Lepadella patella van Bory de St. Vincent, zie pi. XXI, fig. II. Lengte 0,1quot;.
') Monostyla cornuta van Muller, zie pi. XXI, fig. 12. Lengte 0,1quot;'.
DB WURMEN.
geslacht der schii.udhageus ■), dat door een meestal kruikvor-miff schild gekenmerkt is, aan beide uiteinden open en aan den
O O
voorrand nf ook tevens aan den achterrand getand. De voet is geringd en zij vertoonen slechts een oogvlek.
Uit dit geslacht zijn vier soorten bij ons waargenomen, van welke de eerste zeer in vorm van de overigen afwijkt. Dit is de tweeriemige schilddrager J) die een lijnvormig verlengd, op den ruii' zeer glad schild bezit, welks voorrand in vier tanden uitloopt. Op de zijden staat aan eiken kant een beweegbaar ste-kelvormig aanhangsel.
Bakers schilddrager 1) heeft een, op het midden van den rug ruwe schaal. Aan den voorrand van het schild staan hier zes scherpe tanden, ongelijk van grootte, van welke de middelsten het langst zijn en een weinig naar buiten gebogen. Aan de zijden van het schild staan twee zeer lange stekels, en twee kleine op het deel dat zich over den voet uitstrekt.
De spavormige schilddrager 2) heeft een glad schild met vier tanden aan den voorrand, terwijl de opening voor den voet twee stompe tandvormige verlengsels heeft.
De kruikvormige schilddrager-quot;) is eveneens glad van schild, doch met zes tanden aan den voorrand, terwijl de achterrand stomp is.
De tweede groote afdeeling die wij bij de raderdieren onderscheiden, bevat de vastzittende. Zij hebben het ligchaam aaneen langen voet gehecht die dikwerf geleed is en aan het uiteinde eene zuignapachtige holte heeft, waarmede zij zich bevestigen. Hun rader werktuig is gaafrandig of gelobt. Zij hebben twee tang-vormig gebogen kaken met tanden die dwars over elkaar grijpen.
Meestal leven zij in buizen of geleiachtige omhulsels, waarin
270
Brachionus Bakeri van Muller , zie pi. XXII, fig. ü. Lengte 0.2quot;.
Brachionus pala van Ehrenbero . zie pi. XXII , fig. 3. Lengte 0,00 .
i) Brachionus wcfolaris van Muller, zie de houtsnede op bladz. 260.
Lengte (1,-5quot;'.
de ua dkeuieren.
zij zich terugtrekken kunnen en die zij zeiven vormen uit eene stof die in de nabijheid van den aars of zelfs uit dezen wordt afgezonderd. Slechts enkele gebruiken tot het vervaardigen van hun verblijf vreemde ligchaampjes.
De vorm van het raderwerktuig kenschetst twee groepen, voor welke onze oudere natuuronderzoekers door het waarnemen van enkele soorten ons namen aan de hand deden.
De eerste bevat de basïaaiidpoi.ypen, bij welke de trilharen dragende zoom van het verbreede hoofdscherm zonder insnijdingen is, of slechts door kleine insnijdingen zich als gelobt voordoet.
De soorten die wij als inlandsch kennen, hebben allen het raderwerktuig ingesneden. Het is bij de moeras-bastaard polypen ') een dwarse ellips, in het midden zaarngetrokken, waardoor het tweelobbig wordt. Zij hebben twee oogvlekken en leven in enkelstaande kokers.
De moeras-basiaardjaolyp 2), de eenige tot nog toe bekende soort van dit geslacht , heeft een eerst witten dan bruin- of zwart-achtigen koker, die glad is of waaraan vreemde ligchaampjes zijn vastgehecht door zijne kleverigheid.
De PUPENiiAKEiis 3) hebben het raderwerktuig in vier lobben ingesneden. Hun ligchaatn is, even als dat der rnoeras-bastaardpoivpen, knodsvormig, doch oogvlekken zijn bij hen alleen in de jeugd aanwezig. Zij hebben een dubbelen voeler in den nek, die instulpbaar is met de borstelachtige haren die hij aan zijn uiteinde draagt. De buis waarin zij leven is min of meer kegelvormig, korrelig, ondoorschijnend, uit lensvormige ligchaampjes te zamen gesteld bij den gapenden pijpenmaker ■1)
Bij de bastaardpolype.n- 5) is het vrij sterk ontwikkelde
') Het geslacht Limnias van Schrank.
!) Limnias ceraiophylü van O kenquot; , zie pi. XXII, fi;;. 4. Lengte
:l) Het geslacht Melicerta van Schrank.
4) Melicerta ringens van Linné, zie pi. XXII, fig. 5. Lengte tot 1quot;.
■*) Het geslacht Lacinularia van Oken.
271
1)E WORMEN.
hoofdsoherm slechts aan ééne zijde ingesneden, waardoor het eene niervonnige of tvveelobbige gedaante aanneemt.
Sommige soorten leven gezellig in een geleiachtig omhulsel ingesloten. Dit doet ook onze inlandsche soort, de gezellige hastaardpolyp '). I^ij zitten in trossen van 10 tot (i0 met den voet bijeen en vormen van dit middelpunt als uitstralend een halven bol. De buis waarin elk dier afzonderlijk zit is geleiachtig, geelachtig van kleur. Hun raderwerktuig is breed, eemg-zins hoefijzervormig ingesneden.
De BLOKMPOLYPEN vormen de andere groep der vastzittende raderdieren, de prachtigste dieren van deze klasse. Zij hebben den mondrand in vele lobben ingesneden, die elk aan het uiteinde een bundel zeer lange en zachte, maar niet trillende haren dragen. Het lijf is knodsvormig, aan den langen voet als
aan een steel bevestigd.
De ware bloempolypen 1) zijn knodsvormig of bekervormig van ligchaam, aan het boveneinde verwijd met den rand in vijf of zes lobben verdeeld, die allen bundels van haren dragen. Zij leven in doorschijnende, cylindrische buizen, eenzelvig.
De sierlijke hloempolyp 2), die alleen uit dit geslacht nog bij ons waargenomen is, is klein; zij heeft het raderorgaan in zes lobben verdeeld die aan het uiteinde verdikt zijn en vijf tot acht zeer lange haren dragen, die meestal regt uitgestrekt zijn.
Over de levenswijze der raderdieren hebben wij, na de reeds gegeven aanduidingen, weinig meer mede te deelen.
Zij leven allen in het water, en slechts in het zoete water, vooral van poelen en slooten, worden zij waargenomen, op vreemde voorwerpen vastzittende of zich over de bladeren en langs de stengels of andere ligchamen levendig bewegend. Dit hun ver-
272
-) Het geslacht Floscularia van Oken.
Floscularia ornata vau Biirenbebg . zie pi. XXII. fig. 7. Lengte 0,25 .
de rade11dieren.
blijf hangt natuurlijk te zamen met hun voedsel, dat zoowel uit plantaardige stoffen bestaat als uit de kleine afgietseldiertjes waarmede zulk water steeds rijkelijk bevolkt is. Door den stroom, dien het raderwerktuig te weeg brengt, worden die voor het ongewapend oog bijna onzigtbare lichaampjes in de mondholte gevoerd en tusschen de zijdelings zich bewegende kaken , die men dikwerf zoo zeer werkzaam ziet, dat Leeuwenhoek hunne beweging voor het kloppen van een hart aanzag.
Tot bewegingswerktuig dient de trilhaarkrans en de meest gevorkte voet, wiens gedaante de wijze van beweging veelvuldig wijzigt.
Van eene eigenschap der echte raderdieren moeten wij nog melding maken, die hun eene groote vermaardheid gegeven heeft: om, na gedroogd te zijn, door bevogtiging weder te herleven.
Reeds Leeuwenhoek nam dit verschijnsel waar; en ofschoon hij oordeelde, dat de huid dezer dieren het geheele verdampen dei vochten belette, en dat zij hierdoor, ook na maanden buiten het water of zelfs in droog zand gestaan te hebben, weder in hun element gebragt hunne levensuitingen hervatten, werd spoedig na hem de mogelijkheid verkondigd, dat deze dieren zelfs aan eene hooge temperatuur, waardoor hun weefsel geheel uitdroegen moest, blootgesteld en jaren bewaard, evenwel met water in aanraking gebragt, herleefden. Wel is men later eenigzins terug gekomen van dat uiterste en stelde men, dat alleen eene langzame uitdrooging, bij matigen warmtegraad, hun leven niet uitdoofde, hoewel zij eens gedroogd zijnde, eene sterke hitte konden doorstaan.
Natuurlijk ontbrekende ontkenners niet van een verschijnsel, dat zoo geheel tegen onze begrippen van leven en dood in-, druischt.
Men heeft getracht, door dut leven Idtt'tti-ol sluimerend leven te noemen, de zaak aannemelijker te maken, doch deze naam heeft weinig duidelijkheid doen geboren worden en sluimerend of stilstaand leven door gebrek aan een der meest algemeene en noodwendige levensprikkels, door gebrek aan water, schildert
18
273
DE WORMEN.
ons slechts den toestand dien wij gewoon zijn dood te noemen. Met schijndood is die toestand niet te vergelijken, want daar ontbreekt de algemeene en noodzakelijke levensprikkel in geenen deele.
Het is uiterst moeijelijlc, bij zoo kleine dieren verschijnselen waar te nemen als de bedoelde, om met zekerheid het herleven gade te slaan van hetzelfde dier, dat men eerst levend en daarna gedroogd onder het mikroskoop had, en dan nog het bewijs te leveren, dat het dier geheel gedroogd geweest is, dat het mislukken der proef aan iets anders dan aan een volkomene uit-drooging moet worden toegeschreven.
Hoe het zij, het is hier de plaats niet de onzekerheid der waarnemingen aan te toonen, of de mogelijkheid van andere verklaringen aan te wijzen. Wij volstaan met op het verschijnsel opmerkzaam te maken; het onderzoek, waartoe dit onze lezers misschien opwekt, moge de zaak tot eene beslissing brengen.
274
Tot de klasse, die wij hier als de derde der wormen behandelen zullen, brengen wij alle wormen, wier, gewoonlijk niet in segmenten verdeeld ligehaam geen zijdelingsche aanhangsels, noch borstels als bewegingswerktuigen bezit, doch die dnor eene uitermate groote zaamtrekbaarheid der huid, op de wijze der slakken voortschuiven en die over hun geheele oppervlakte met zoogenaamde trilharen voorzien zijn , die het hunne tot de voortbeweging bijdragen.
Wat het uitwendige aangaat, heerscht er bij deze klasse eene groote eenvoudigheid; door den naam van platwormen wordt geenzins eene eigenschap aangeduid, die aan allen of zelfs aan de meesten toekomt. Doch met volle regt toekomende aan de eerst bekend geworden soorten der zoetwaterplatwormen, is hij bij uitbreiding later op alle verwanten overgegaan, al ontbreekt hun het aangeduide kenmerk, en wij gelooven, dat hij, ook met deze onjuiste toepassing, even goed is als die van iril-zvormen, of hoe men het latijnsche woord Turbellaria zou willen overbrengen.
Bij andere geslachten is het ligehaam min of meer rond en bij sommigen zelfs rolrond. Eene verdeeling in ringen wordt alleen bij de nemertin en aangetroffen.
IS*
13E WOKJIEN.
, De huid vertoont zich als
# ■! eene doorzistise Iaas van %
' (y ' korrelige zelfstandigheid, met eene menigte blaasjes, die helder ij zijn als water. Onder deze ligt
de laag van kleurstof, die het ligchaam van zoo vele soorten kenmerkt, en een spierlaag uit gekruiste spiervezels, die zonder vertakking naast elkander liggen. Tusschen de cellen der bovenste huidlaag vertoonen zich bij vele platworrnen kleine staaf- of priemvormige ligchaampjes, die enkelvoudig of in bundels bijeen liggen, soms het guheele ligchaam door gevonden worden en wel eens in ondoorbroken rijen. Zij worden dikwerf voor netelorganen, die wij in het vervolg te vermelden zullen hebben, gehouden, doch het schijnt ten onregte, ofschoon over hunne beteekenis nog geen licht verspreid is.
Uitwendige organen worden er bijna geene onderscheiden; meest altijd is het ligchaam glad; slechts bij een paar geslachten zijn er vlokachtige aanhangsels op den rug waar te nemen, of er zijn een paar van deze aanhangsels op het kopgedeelte te vinden, die dan alle of de meeste oogen dragen; het zijn verlengsels der huid en zij kunnen, de laatste ten minste, teruggetrokken worden.
276
Op verschillende plaats, doch altijd aan de buikzijde, is de mond geplaatst, die zich bij de meeste gekleurde platworrnen als eene ligte, langwerpig ronde vlek op de middellijn des ligchaams doet opmerken. Hier vindt men dikwerf een afzonderlijk orgaan, een slurp, die in de verschillende fatniliën verschillend gevormd is en waarop wij bij deze nader terug komen. Een afzonderlijke uitgang van het darmkanaal is slechts in onze
!) Een gedeelte der hnid van den groenen draaijer, waarin de trilharen, de cellen-laag der huid met stafvormige organen, bij a sterker vergroot, cn cellen met kleurstof gevuld worden vertoond.
T)K PL AT WORMEN,
eerste orde, die de nemertinen en mierostomaceëii bevat, te vinden. Bij de de andere platwormen bestaat het darmkanaal slechts uit een blinden zak, wiens uitgestrektheid dikwerf door blinde aanhangsels, op verschillende wijze verdeeld, vergroot wordt.
Op de rugzijde ontwaart raen aan den kop donkere vlekken, oog-vlekken, waarin dikwerf een lichtbrekend deel is waargenomen, en die wij als oogen beschouwen. Zij zijn op verschillende wijze verdeeld en in verschillend aantal voorhanden; in gering c^etal en tot eene kleine uitgestrektheid beperkt, of langs den rand van een groot deel van het voorste ligchaams-einde op eene rij geschikt. Het schijnt ook , dat bij sommige soorten een afzonderlijk gehoororgaan is waargenomen, uit een kogelvormige kalkmassa bestaande, die in de middellijn des ligchaams dadelijk op de zenuwmassa ligt.
Vele platwormen zijn doorschijnend en vertoonen de inwendig gelegen organen, ten minste voor het gewapend oog, duidelijk. Men ziet dan behalve den eenvoudigen of vertakten spijsvertee-ringszak of buis, die door debestanddeelen des ligchaams omvat is, een stelsel van watervaten, zoo als wij bij de raderdieren reeds opmerkten, vrij naar buiten mondend en dat zoowel tot de ademhaling als tot uitvoering van voor de voeding niet meer dienstige stoffen schijnt te dienen.
De geslachtsdeelen zijn bij de eerste orde gescheiden en bestaan bij beide seksen uit gelijkvormige organen alleen dooiden inhoud te onderscheiden; bij de overige platwormen zijn de organen van beide seksen op hetzelfde individu vereenigd, en bij de zoetwater platwormen met een gemeenschappelijke opening, bij de zeebewonende met twee afzonderlijke openingen voorzien. De eijeren vertoonen zich, als zij tot zekere ontwikkeling gekomen zijn, als meestal bruin gekleurde ligchamen; zij zijn in verschillend aantal voorhanden.
Het zenuwstelsel bestaat uit een tweelobbigen knoop, die in het voorste gedeelte van het ligchaam voor den mond gelegen is en een aantal zenuwen naar verschillende zijden uitzendt.
De ademhaling geschiedt, behalve door het stelsel van water-
277
DE WORMEN.
vaten, door de huid, die, ten gevolge van de beweging der trilharen, steeds met versche waterdeelen in -aanraking komt.
De hoofdkenmerken ter verdeeling der platwormen worden aan de inrigting van het darmkanaal ontleend , die reeds dadelijk ons twee groote afdeclingen doet onderscheiden, bij de eerste van welke de voedingsbuis met twee afgezonderde openingen voorzien is, terwijl bij de andere de aarsopening ontbreekt.
De eerste orde heeft de mondopening, die in een eenvoudig of door ringvormige insnoeringen verdeeld darmkanaal voert, gewoonlijk aan de onderzijde bij het voorste uiteinde des ligchaams liggen; de aars is altijd aan het achterste uiteinde geplaatst. Aan het voorste ligchaamseind bevinden zich ook de oogen, die in verschillend getal aanwezig zijn, en aan elke zijde een langwerpige groef, met duidelijker en grooter trilhaartjes bezet, die volgens sommigen spleten zijn zouden , door welke het water een vrijen toegang in het ligchaam zou erlangen.
Deze orde omvat de familiën der nemektinen en der micko-
STOMACEëX.
De nemektinen zijn de hoogst bewerktuigde onder de platwormen , en worden zelfs door sommigen nog tot de ringwormen gerekend, van welke evenwel de aanwezigheid van trilharen hen reeds voldoende onderscheidt.
Het zijn wormen met een lijnvormig, rondachtig, zelden platgedrukt, in onduidelijke ringen verdeeld ligchaam, welks lengte zijn breedte vele malen overtreft en dat, zeer week en slijmerig, zich tot eene aanzienlijke lengte kan uitrekken. Dc mond, die slechts bij een geslacht zich aan het uiteinde bevindt, bestaat uit eene in de lengte gerigte spleet, die in een wijd darmkanaal geleidt, dat zonder kronkelingen tot den aan het achtereinde des ligchaams aanwezigen aars voert, doch vele kringvormige insnoeringen vertoont. Boven den darm en in geene verbinding met dezen staande, is aan het vooreind des ligchaams eene opene buis, die een dikwerf zeer langen slurp bevat, die naar buiten omgestulpt kan worden en op den bodem
278
DE PI.AÏWORMEN',
van welke een dolk of' pijlgelijkend deel zich bevindt, uit kalkachtige stof bestaande en dat waarschijnlijk bij het aangrijpen van de prooi tot duorboringsmiddel dient. De oogen ontbreken soms, doch zijn gewoonlijk in verschillend aantal voorhanden, en steeds parig, met den leeftijd in getal toenemend, üe familie bevat vele geslachten en een aanzienlijk aantal soorten, doch het aantal der voldoend bekende vormen is bij lang na niet zoo groot als dat der opgesomden.
In ons vaderland is slechts eene soort non- waargCHomen tot
O O
het geslacht der viekoogetj ') behoorend, hetwelk door een lijnvormig of min of meer langwerpig ligchaam, onduidelijke trilhaargroefjes en vier oogen zich onderscheidt.
T)e bedoelde soort, de hunte vieroog -) is aan het vooreinde stomp, zonder vlekken of puntjes, aan het achtereind eenigzins scherp toeloopend; de oogen vormen een vierkant; de kleur is verschillend of effen geelachtig melkwit, of met zwarte puntjes bedekt, of over den rug loopt een witte streep.
De andere familie bev{it de MiCEOs'iOMACEëx, rondachtige plat-wormen, met een regt, onvertakt darmkanaal, welks voorste opening digt bij het vooreind des diers ligt, zeer nitzetbaar is, doch van geen uitstulpbaren slurp vergezeld, terwijl de achterste aan het achtereind gevonden wordt. Oogen zijn gewoonlijk in een paar voorhanden, bij sommige soorten evenwel zijn zij niet waargenomen. Bij eene soort zijn zoogenaamde netelorganen, over de huid verspreid, waargenomen, dat is, holle cellen of blaasjes waarin een veerkrachtige draad spiraalsgewijze opgerold ligt, die door ontspanning zich ontrollend, in de huid dringt van het dier, dat er mede in aanraking komt en door een of ander vocht verdooving schijnt te weeg te brengen en tot het gemakkelijker overweldigen van de prooi bij te dragen.
') Het geslacht Te/rasfemma van Eiirenberg.
-) Tetrastemma varicolor van Oersted, zie pi. XXIII, (ig. 18. Lcugtc 14'quot; op 1quot;' breedte.
279
DE WOE MEN'.
Aan de eigenlijke kleinmonden ') ontleenden wij de karakters der familie; als geslachtskenmerken komt nog de kleinheid van den mond hier bij, en eene eigenschap, die aan een ander geslacht, dat tot deze familie gerekend wordt, ontbreekt, de voortplantingswijze door dwarsdeeling. Deze komt bij alle kleinmonden voor, zoowel bij voorwerpen bij welke de geslachts-deelen ontwikkeld zijn, als bij dezulken waar dit nog niet plaats had. \an de seksuele organen is namelijk in het voorjaar en den zomer geen spoor te ontdekken; eerst in den herfst verschijnen deze en dan heeft er voortplanting door eijeren plaats, terwijl het uit de onderzoekingen van Schultze schijnt te blijken , dat na het eijerleggen de voorwerpen sterven en in het voorjaar alleen uit overgebleven eijeren nieuwe individuen te voorschijn komen.
Bij ons zijn twee soorten waargenomen: de smalle Tclein-mond 2), grijsachtig geel van kleur met bruine bijna onbemerkbare oogen aan de zijden van den uitersten voorrand des ligchaams, dat lijnvormig is en aan beide einden gelijkelijk versmald. Bij deze soort zijn de netelblaasjes waargenomen.
De andere, de icitoog-lcleinmond3) is aan het achtereind spitser versmald dan aan het vooreinde, rossig bruin van kleur, van voren meer doorschijnend, met golvende zijden. De oogen schijnen niet aanwezig te zijn, ofschoon Oersted twee vrij ver van den voorrand verwijderde vlekken voor oogen meent te mogen houden.
Bij de aarslooze platwormen, die voor ons de tweede orde uitmaken, is het darmkanaal een blindzak, die of zich eenvoudig door het ligchaam uitstrekt, of zich takvormig verdeelt, welke inrigting ons het hoofdkenmerk geeft van de twee familiën die wij in dezelve te onderscheiden hebben. De eerste, die
') Het geslacht Microstoma van Oersteu.
-) Microstoma lineare van Oersted, zie pi. XXIII, lig. 17, I.engte 3,5quot;'. •i) Microstoma Uucops van Oersted, zie pi. XXIII, fig. 16. Lengte 2quot;.
280
de pi. at wormen.
der platwormeu met eenvoudig darmkanaal, vertoont eene mondopening aan het einde of aan de onderzijde des ligchaams op verschillende plaatsen gelegen, met ecu ton- of zuignapvor-migen slurp, die met de omgevende huid is zamenseeroeid;
1 i • O O '
het darmkanaal is eenvoudig. De gedaante van het ligchaam is min of meer plat of rondachtig.
De versehillende vorm en ligging van den mond e:eeft het middel aan de hand om meerdere groepen te onderscheiden, van welke wij de voornaamsten, voor zoo verre zij door inland-sche soorten vertegenwoordigd worden, kortelijk zullen behandelen.
Uit de groep der scHizosïoiiACEëN is bij de grootjiunden ') de mond niet ver van het voorste einde des ligchaams gelegen, spleet-vormig of ringvormig ovaal, uit een enkelvoudige reeks van spieren bestaande, weinig uitzetbaar. De oogen, twee in getal, zijn voor de mondopening geplaatst. Het ligchaam is lang, lijnvormig j rondachtig.
De stekelige cjrootmond -) is bijna buisvormig, aan het vooreinde rond toegespitst, van achter tot een geknotten staart versmald. Er zijn twee kleine zwarte oogen. De kleur is wit. Het geheele ligchaam is bezet met vele staaf- of priemvormige lig-chaampjes, die in de huid liggen, meestal drie te zamen verbonden en met het gemeenschappelijk voetstuk gedeeltelijk buiten de huid uitsteken, aan welke zij een stekelig aanzien geven.
Bij de meso s'roMACEeN ligt de mond in het midden van het ligchaam ot er zeer digt bij; de slurp is ringvormig, op een zuignap gelijkend.
De soorten die met zekerheid tot deze groep gebragt worden behooren allen tot het geslacht der middet,monden 3), hetwelk.
*) Het geslacht Macrostoma van Oerstkd.
-) Macrostoma hystrix van Oersted, zie pi. XXIII, fig. 9. Lengte 2quot;' 3) Het geslacht Mesostoma van Dunts.
281
DE WORMEN.
behalve door de kenmerken der groep, nog gekenschetst wordt door het aanwezig zijn van twee digt bijeen staande oogen, op een vierde of vijfde der lengte van het platte, dooritigtige ligchaam van den voorrand verwijderd, bij de ware middel-monden, van welke wij drie soorten mogen optellen.
De vierkante middelmond '), wiens dik, platvierkantig ligchaam de randen in vlakka lamellen verlengd heeft, die aan de voor- en achtereinden smaller worden en te niet loopen; beide uiteinden loopen puntig toe, voornamelijk het voorste, dat op eenigen afstand van de uiterste punt de gewoonlijk driekantige oogen draagt. De kleur is een min of meer rood- of geelachtig bruin.
De spitse middel mond ■) bijna plat, verlengd-elliptisch van vorm, aan beide uiteinden bijna gelijkelijk toegespitst; met twee driehoekige oogen op een vijfde ligchaamslengte van de uiterste voorpunt geplaatst en zoo nabij elkander, dat zij bijna te zamen vloeijen; de kleur is roodgeelachtig. Het dier is doorschijnend.
De gemaskerde middelmond 1) is van voren gerond, naar achter langzamerhand spits toeloopend, met langwerpig ronde, in de lengte gerigte oogen op een zesde der ligchaamslengte van den voorrand. De kleur is zwartbruin van de uiterste achterste punt af tot voorbij de oogen; voor deze ligt er aan weerszijde eene groote witte vlak op het midden van den rug door bruinzwart gescheiden, doch het geheele overige kopgedeelte is bruinachtig graauw. De jonge dieren zijn eenkleurig bruingeel en vertoonen de vermelde zwarte oogvlekken duidelijk, die bij de ouden bijna niet zigtbaar zijn.
De overige middelmonden 2) hebben een langwerpig lijnvor-
282
) Mesostoma per sonatvm van O. Schmidt, zie pl. XXI11, fig. 10. LengteSquot;'.
) Het geslacht Typhloplana van Oersted.
de platwoumen.
mig, rondachtig Hgchaam, de mondopening in of even achter het midden; oogen ontbreken.
Eene soort, de veTanderlijlee middelmond ') langwerpig lijnvormig, aan beide zijden gelijkelijk smaller wordend, groen, grijs of melkwit van kleur, wordt als inlandsch opgegeven. Het schijnt evenwel, dat hier weder meerdere soorten te zamen gevoegd zijn, niet naauwkeurig genoeg onderzocht om het kenschetsende verschil aan te geven
Lene dezer, Ag groene middelmond -) wriens bijna rolrond lig-chaam aan beide uiteinden smaller wordt en rond gespitst is, behoort zeker onderscheiden te worden. Zij wordt gemakkelijk herkent door hare grasgroene kleur, waartegen de roode elliptische eijeren, die langs de zijden liggen sterk afsteken.
Het is waarschijnlijk, dat een vreemde vorm door Oersted tot de microstomaceën gebragt, hier haar plaats moet vinden: het geslacht der eolwouuen 3). Het ligchaatn is eivormig, van voren stomp, van achter puntig toegespitst, met de zijden omgeslagen. Oogen ontbreken.
De waargenomen soort, de vreemdsoortige rolworm •') heeft een bruin gevlekten rug, de buik wit. De zijden van het Hgchaam zijn over de buik tot elkaar gevouwen, zoodat slechts eene smalle streep tusschen beide zigtbaar blijft. De mond ligt ongeveer op een derde van den voorrand en is bij de be-weging steeds naar boven gekeerd, daar het dier op den rug zwemt.
De groep der prostomacecn heeft den mond aan het voorste ligchaamseind; de slurp is buisvormig en laat verschillende afdeelingen onderscheiden, van welke de voorste inwen-
') Mesostoma (Typhloplana) variabile van Oersted, zie pi. .XXIII fier l i. l engte 3quot;'.
-) Mesostoma (Typhloplana) mridatum van Schmidt, zie pi. XXIII fin.
13. Jjengte 2quot;'. ' t'quot;
3) Het geslacht Convoluta van Oeksted.
■quot;j Convoluta paradoxa van Oersted, zie pi. XXIII, fig. 15. lengte V
283
de wormen.
dig met wratjes bezet is, de tweede spierachtig, dik van wand, de derde dun van wand is. De oogen zijn achter den mond geplaatst.
Zij bevat het geslacht der voormonden ') waaruit bij ons is waargenomen de smalle voormond 2), een smalle, rondachtige , doorschijnende worm, geelachtig van kleur en met stompen mond. aan het vooreinde. De doorschijnendheid van dit dier laat het inwendige zamenstcl zeer duidelijk zien. Op het midden van de onderzijde, op de zelfde plaats waar bij de middelmonden de mond gevonden wordt, ziet men een zuignap waarmede het dier zich aan zijn prooi vastzuigt. Er is nog een vreemdsoortig werktuig aan het achtereinde des ligchaams waar te nemen, welks beteekenis niet zeker bekend is, dat evenwel als wapen bij het
aanvallen van de
I \ prooi schijnt te
dienen. Het is een .•i) naaldvormig deel,
dat met zeer fijne punt eindigt en aan zijn grondstuk een blaasje bezit, dat met vocht schijnt gevuld te zijn, terwijl de geheele naald doorboord schijnt. Deze naald wordt uitgestoken en teruggetrokken in het ligchaam en speelt daarbij door eene scheede, die het uiteinde van een langen steel inneemt, wiens achtereind schijfachtig is uitgezet en op die uitzetting de spieren ingeplant heeft, die het geheele werktuig ter linker of regtcr zijde bewegen en rigten.
Eene andere soort schijnt door St.abbee waargenomen te zijn en in zijne Natuurkundige Verlustigingen, op pl. VQI, bij fis. 2 afgebeeld. Waarschijnlijk moet zij tot den geslreepten voormond*) gebragt worden, ofschoon ons voorkomt, dat eene
i) Het geslacht Prostoma van Oersted.
-) Frostoma Ihieare van Oersted, zie pl. XXTTI, fig. Lengte 2'
Naaldvormig werktuig van den smaUen voormond.
4) Prostoma vittatum van Diesing. Lengte 2 .
284
de ptlt; at wormen. 285
nadere waarneming daarover zal moeten beslissen. Het dier
18 geWe fd' Vnj breed van %chaam, aan het vooreinde gerond naar achter stomp toegespitst; wit va., kleur met drie dwars-banden, die Sabber zwart noemt, eene over het midden van het ligchaam; de beide anderen aan het voor- en achtereinde «ee zwarte ronde oogvlekken staan op den voorsten dwars-band, van den voorrand des ligchaams verwijderd.
I3y de groep der DERosïoMACEèN ligt de mond een weinig van het voorste hgchaamseinde af; de slurp heeft eene tonvor-mige gedaante. De oogen liggen voor den mond.
Het geslaciit der draaijers ') heeft de cirkelronde mondopening digt bij den voorrand, aan het vooreinde van den s urp, d,e zich soms in eene korte naauwe buis uitzet, een zeer
stompen hoek makende met de as van het ligchaam. Er zijn twee ooffen. •'
De stompe draazjer') is plat, aan het vooreind bijna reSt-
106 ,S' ge quot;0t' naarachterJanS,zaam «maller, met halvemaanvor-«mg gebogen oogvlekken, die soms gedeeld zijn, zoodat er dan vier oogvlekken gevonden worden. De kleur is zwartbruin De groene draayer*) heeft het ligchaam cylindrisch, naar schielijk in een spitsen staart uitloopend. De halfmaan-vormige oogvlekken zijn met de holle zijde naar achter gekeerd. Het ligchaam is groen vail k]eur en vertoont in het
vooraar bruine of roode vlekken, die doorschijnende eijeren
Do tweede familie bevat de ware platwormen, aan welke wij den naam der geheele orde ontleenden, dooreen verdeeld darm-kanaal gekenmerkt. Zij hebben den mond op de ondervlakte van het ligchaam in of achter het midden gelegen; hij voert mmi w-jde holte waarin de uitstrekbare slurp ^.ich bev^
') Het geslacht T'ortex van Ehrenbeeg.
=) Voriex trnncata van E„renbkrc . Zie pi. XXIII, fig. G, Lenglo 1quot;' ■; orlex vindis van üchmidt, zie pi. XX1U, fig. 7. Lengte r.
1
«i
UK WORMEN. ^
die er vrij in ligt, alleen aan zijn achtereind met het eigenlijk darmkanaal verbonden, dat steeds, door zijdelingsche aanhangsels tak- of zelfs boomvormig verdeeld, het geheele lig-chaain doorloopt.
Wij hebben hier twee groepen te onderscheiden van welke de eene de zoetwater bewonende wormen bevat, de andere de zeebewonende plat wormen.
De zoetwaterplatwormen hebben een geslachtsopening en' een afzonderlijke klier, die waarschijnlijk tot afscheiding der eischaal dient. Zij ondergaan geeue gedaantewisseling. Wij voegen allen in een geslacht bijeen, waarin wij eenige groepen aannemen, die gewoonlijk als geslachten worden aangemerkt.
De eerste groep ') heeft de zijdelingsche blindzakken van den maagzak takvormig verdeeld; de mond ligt in het midden der ondervlakte. Het ligchaam is langwerpig, zeer vlak, met gegolfde randen. Er zijn twee oogen aanwezig.
Deze groep bevat slechts eene soort, den melkwittenplatworm,1) wiens plat verlengd ligchaam aan het vooreinde geknot en zelfs eenigzins uitgesneden is, aan het achtereind stomp gepunt. De kleur is wit of somtijds meer graauwachtig, sierlijk afgezet met de door den inhoud verschillend gekleurde takvormige verdeelingen van het darmkanaal.
De tweede groep heeft de zijdelingsche aanhangsels van den maagzak niet verdeeld, doch alleen als eivormige blindzakken.
Het ligchaam is aan de voorzijde stomp,.aan het achtereind, min of meer plotseling, stomp toegespitst; de mond ligt midden op de ondervlakte; er zijn twee oogen aanwezig.
De bruine platworm*), de eenige soort, die bij ons waargenomen werd, heeft het hoofd stomp-drielobbig, waarop de oogen
28(5
Flanaria (Dendrocoelum) lactea van Mülleb, zie pi. XXIII, fig.3.Lengte 13quot;'.
BE tl.ATWOlUlEK.
door een witte, halvemaanvormige vlek omgeven, dadelijk in het oog vallen; het achtereind is gepunt.
De derde groep ') heeft de inrigting van den maagzak even als de vorige, doch de oogen zijn in groot aantal voorhanden en liggen langs den voorrand en de zijranden van het voorste gedeelte des ligchaams in eene enkelvoudige reeks.
Uit deze groep kennen wij als inlandsch alleen den zwarten ■plaiworm, die een smal, aan het vooreinde stomp-driehoekig, aan het aclUereiud langzaam versmald en puntig eindigend li('-chaam heeft. De oogen zijn zeer zwart en staan evenwijdig aan den rand des ligchaams in aanzienlijk getal.
De zeebewonende plat wormen hebben de geslachtsopeningen gescheiden en de eijerstok mist de afzonderlijke klier. Er is eene gedaantewisseling waargenomen bij vele dezer dieren, ofschoon die waarnemingen nog niet zoo uitgebreid zijn, dat wij die aan allen zouden mogen toeschrijven.
Het geslacht der vlieswormen 1) heeft een zeer plat lig-chaam, dat op den rug geene wratten noch eenige andere aanhangsels vertoont; er zijn vier oogvlekken, uit opeen gehoopte oogstippen bestaande.
De gestippelde vliesworm 2) heeft het lijf bijna ovaal, aan de achterhelft een weinig smaller, eene geelachtig graauwe grond-kleur met bruine vlekjes besprenkt. De oogstippen der achterste oogvlekken zijn grooter dan die der voorste.
De effen vliesplatworm 3) is verlengd ovaal, naar achter niet smaller wordend; de oogstippen der achterste oogvlikken zijn niet veel grooter dan die der voorste. De kleur is rossig, eenvormig verdeeld en zonder vlekken; op de onderzijde is zij even als bij de vorige soorten witachtig.
'287
) Het geslacht Leptoplana van Ehbenbero.
A) Leptoplana atomata van Muller, zie pi. XXIII, fig. I. Lengte 1quot;.
*) Leptoplana tremellaris van Muller, zie pi. XXIII, fig. 2. Lengte 2quot;.
de wormen.
Wij hebbben eindelijk nog eene soort waargenomen uit het geslacht styi.ochus, die wij niet in de gelegenheid waren te bepalen en die wij dus eenvoudig hier aanvoeren oin aan te tooneu, dat ook ojj dit veld onderzoek zijne vruchten dragen zou. Het geslacht heeft tot kenmerken een plat ligchaam met gaven voorrand en gladde rugvlakte. Op een derde van den voorrand staan twee tepel-vormige uitsteeksels, die of een gedeelte der oogen of al de oogen dragen.
Als aanhangsel tot de klassen des platwormen moeten wi j nog met een enkel woord eene groep vermelden, die zeker onder hen eene plaats moet erlangen, doch van welke het nog niet met zekerheid uit te maken is, waar die haar moet worden aangewezen. Plat van ligchaam, ongeleed, zonder andere bewegingswerktuigen dan trilharen, die over de geheele ondervlakte verspreid zijn, terwijl soms talrijke borstelachtige haren op den rug geplaatst zijn, zoo als geen platworrn ze vertoont, met afgezonderde darmkanaals-openingen voorzien, hebben zij vooral overeenkomst met de groep der kleinnionden doch zouden, daar de seksen bij-dezen op een individu vereenigd zijn, wat bij dezen worm niet het geval is, als een parallelle vorm tegen over deze moeten gesteld worden.
De soort, die ons aanleiding geeft om deze groep hier te vermelden, behoort tot het geslacht der boustei.ruggen 1), bi j hetwelk de *rug door stekelachtige uitzetsels der huid bedekt is.
Het is de smalle borstelrug *) dip een verlengd ligchaam heeft, dat achter den stomp-driehoekigen kop eenigzins versmald is, en bij welken de haren, die achter op den rug staan, langer zijn dan de overigen.
288
Het geslacht Chaetonotus van Ehrenberg.
:lt;) Chaetonoins lams van KnuioNnicKG, ziepl. XXTT,fig.8. Lengte0,33 tut 0, U'quot;.
DF. PI.ATWüRMEX.
De levenswijze en gewoonten der platwormen zijn ons alweder slechts voor een gering gedeelte bekend. Over liet algemeen bewonen zij het water en kruipen levendig en vlug langs steenen en waterplanten, gewoonlijk aan de onderzijde der bladeren , waar zij niet aan het felle zonlicht zijn blootgesteld, dat zij ook in gevangenschap ontwijken en slecht verdragen kunnen.
Zij bewegen zich langs het oppervlak van het water, op de wijze die wij bij de slakken reeds opmerkten; ook zwemmen zij met eene slingerende beweging van het ligchaam, ofschoon het kruipen hun natuurlijkste wijze van voortgaan schijnt te zijn.
De meeste der tot nu toe waargenomen platwormen bewonen het zoete water; slechts de Zeeplatwormen en de meeste Ncmer-tinen zijn als zeebewoners bekend. De weinige op het land levende platwormen, van welke geen bij ons als inlandsch bekend is, houden op vochtige, schaduwrijke plaatsen hun verblijf.
Alle platwormen zijn ware roofdieren; mot gretigheid vallen zij hun prooi aan en zuigen die uit, dikwerf niets dan een huidje overlatende: ook hun eigen geslachtgenooten sparen zij niet, wanneer zij gebrek aan voedsel hebben, en ook buitendien zijn gekwetste of verzwakte voorwerpen van hun eigen geslacht, ten minste in gevangenschap, al spoedig een ligt vermeesterde buit. Larven van insekten, kleine wormpjes en dergelijke dieren maken hun voedsel uit, terwijl deze, door hunne kleur de ingewanden vooral der ware platwormen duidelijk afzettende, de schoonheid dezer dieren verhoogen.
Zoo de platwormen geen warmte kunnen verdragen, tegen de koude zijn zij beter bestand; gedurende de maanden December en Januari) zijn zij aan een soort van verstijving onderworpen, doch welke de koude van de volgende maanden ook zijn mag, vindt men ze in de volle kracht des levens, zoo als het aantal eijeren, dat reeds tegen het eind van Februarij gevonden wordt, duidelijk bewijst. Een tweede tijdvak van ge-slachtsvoortplanting heeft in den zomer plaats. Op beide tijd-
2S9
dt; wormen.
stippen worden de eijeren gelegd in ronde bolletjes, met harde bruine schaal, bij vele soorten aan veerkrachtige draden gehecht. Dikwerf bevatten die eijeren meerdere kiemen en ontstaan er dus meerdere jonge dieren uit.
Bij de Nemertinen worden de eijeren in peervormige hoopjes gelegd, in een geleiachtige buis, welke het dier eerst afzondert en waarin het de eijeren indrukt, van 1 tot 20 te zamen.
Bij sommige platwormen heeft de ontwikkeling in het ligchaam des moederdiers plaats en komen de jongen levend ter wereld.
De jongen der Nemertinen loopcn ook een larventoestand door, waarin zij een kogelronde gedaante bezitten en eene gelijkmatige, zeer fijne trilhaarbekleeding, uit welken vorm zij, door middel van eene verpopping, overgaan tot dien der volmaakte dieren, reeds voor zij de eihulsels verlaten.
De zeebewonende platwormen ondergaan een gedaantewisseling, zooals wij reeds hier boven aanduidden. Joh. Müi.i.eii heeft de larve waargenomen van een plat worm, van welke wij hiernevens eene afbeelding mededeelen. De vorm is langwerpig ovaal, aan den kop geknot, van achter stompge-rond. Men ziet de twaalf oogen in hun eigenaardige plaatsing, en drie aanhangels, ver-lengselen van de huid, die op den rug zitten, benevens twee andere op de zijden geplaatst. Aan de buikzijde is, even achter de oogen, een breed aanhangsel, dat den in 't midden des iigchaams gelegen mond bereikt, en naast den mond twee andere zijde-lingsche. Een lijn van trilharen loopt over al deze aanhangselen onafgebroken voort.
290
De afgebeelde is een middeltoestand; vroeger was het ligchaam ronder en korter, terwijl de aanhangsels langer waren; deze nemen langzamerhand af, terwijl het ligchaam in lengte
') Larve eener soort van Zeeplatworm.
DE PT.ATWOiniEN.
toeneemt, eu verdwijnen eindelijk geheel. De beweging geschiedt door den trilhaarkrans en bestaat in een snel voortgaan in een kring, waarbij het dier zich om zijn as ronddraait.
Het is de larve van eenc niet beschreven soort en in de Middellandsche Zee gevonden, eene ware zeeplatwormsoort.
Ook herstellingskracht vertoonen de platwonnen in hooge mate, en niet slechts verwondingen worden hersteld, of verloren gedeelten des ligchaaras groeijen wederom aan, uit één, in twee stukken gesneden voorwerp ontstaan twee volledige dieren en zelfs kunnen die stukken nogmaals worden verdeeld eu zullen er vier voorwerpen uit één ontstaan, als het dier goed gevoed, gezond en krachtig is. Stukken, waarin geen gedeelte van het darmkanaal of der vaten zijn overgebleven, zoo als het achterste uiteinde of de zijden des ligchaams, vervloeijen spoedig na de afscheiding en zijn niet in staat zich te herstellen. Zeer ligt groeit daarentegen de slurp wederom aan, die deze dieren dan ook dikwijls vrijwillig van zich werpen.
Bij de ware platwonnen is evenwel in de natuur nog geen vrijwillige deeling der voorwerpen waargenomen en worden slechts toevallige of kunstmatige beleedigingen aldus hersteld; bij de Kleinmonden evenwel komt de dwarsdeeling ook natuurlijk voor en behoort zij tot de wijzen waarop de soortsvermeerdering plaats heeft.
291
19*
Slechts de ingewandswormen blijven ons te behandelen over, van de vier klassen waarin wij de wonnen hier verdeeld hebben. Deze klasse voorzeker is onnatuurlijk , en er is geen twijfel, of het verschil tusschen de daartoe gerekende vormen, en de overeenstemming van deze met anderen, die wij tot andere klassen bragten, duiden de noodzakelijkheid aan eener vereeniging en vermenging volgens de bewerktuiging, wat ook het verschil in levenswijze wezen moge. Deze toch en vooral de plaats, waar men wist, dat deze wormen hun leven leidden, gaf aanleiding tot het opstellen eener groep van dieren, die, hun geheele leven door, hun verblijf binnen het ligchaam van anderen houden. De vooruitgang der wetenschap heeft evenwel dezen band verscheurd, die als eenig kenmerk de ingewandswormen te zamen bond.
Het lijdt geen twijfel of geen dezer wormen brengt zijn geheele leven in andere dieren door; allen leven in hun eersten toestand vrij in de natuur; allen komen zij van buiten in het dierlijk ligchaam, zelfs op de meest afgesloten plaatsen, waar zij ooit zijn waargenomen; ja zelfs is de eerste verblijfplaats, waar zij zich ophouden, niet altijd de plaats hunner bestemming, en moeten zij nogmaals verhuizen, voor zij tot hunne volkomene ontwikkeling kunnen geraken, terwijl zij, de hiertoe geschikte plaats niet
DK IN'Gr.WANDSWOlMlKX.
bereikende, ontaarden en zonder tot geslaclitsrijpte te komen, hun leven onder een gewijzigden vorm voortzetten.
Het is duidelijk, dat de ontdekking van de eenheid van drie verschillende en op verschillende plaatsen waargenomen vormen, eene geheele omkeering in de rangschikking te weeg ge-bragt heeft. Zij gaf den doodsteek aan de zoogenaamde Urzeu-gung, die het ontstaan van dieren uit ongekende grondstoffen aanduidde; zij deed eene menigte geslachtlooze dieren in het niet verzinken en gaf de regtmatige hoop, dat, wat ons ook nu nog in de natuur onbegrijpelijk en duister voorkomen mag, eens, door voortgezet onderzoek, tot duidelijkheid zal worden gebragt, en de algemeenheid der wetten zal bevestigen, waarmede het nu in tegenspraak schijnt te zijn.
Nu wij evenwel, ten gemakke van onze lezers, de ingewandswormen als eene afzonderlijke klasse der wormen zullen behandelen, moeten wij al dadelijk, zonder verdere algemeene kenschetsing, de daartoe behoorende vormen in twee afdeelingen brengen, die eens welligt elk op zich zelve eene klasse zullen uitmaken, door levenswijze zoowel als bewerktuiging en vooral door de wijze van voortplanting tegen elkander overstaande.
Wij zouden een weinig loonenden arbeid ondernemen, zoo wij alle soorten wilden opnoemen en beschrijven; er is geen dier, dat niet door die ongenoode gasten geplaagd wordt, en voor het grootste gedeelte huisvest elke diersoort haren eigen-dommelijken ingewandsworm. AVij rekenen dus beter, in groote trekken de verschillende vormen te schetsen, die tot deze klasse behooren, alleen aan die wormen een nadere beschouwing wijdende, die bij den mensch of bij de hem, als huisdieren, het meest belangrijke diersoorten bij ons te lande zijn waargenomen.
De eerste afdeeling bevat de ronde ingewandswormen, wier uitwendige gedaante het meest met die der horstelarme ringwormen overeenkomt. Soms evenwel zijn zij aan beide uiteinden gelijkmatig toegespitst, slechts zelden eenigzins platgedrukt; bij sommige geslachten is hei ligchaam zoodanig in lengte ont-
29 o
DE WORMEN.
wikkelcl bij geringe dikte, clat zij op draden of zelfs op haren gelijken; bij anderen heeft het voorste gedeelte een haakvormig aanhangsel en neemt het de gedaante van een snuit aan; ook is het achteruiteinde soms verdikt en met aanhangsels voorzien.
De huid dezer wormen is vast en meestal met dwarse rimpels, die er het voorkomen aan geven van geringd te zijn.
Bij sommige geslachten is in het geheel geen darmkanaal aanwezig, en deze voeden zich door opname van de omgevende vloeistof door de huid. Plet vermogen der opslorping is bij deze dieren aan regeling door willekeur onderworpen gedurende hun leven; na hun dood werkt zij steeds en werktuigelijk voort, wat bij sommigen altijd het geval is, zoo dat deze in water gebragt zijnde zoo veel vocht tot zich nemen, dat de huid van een barst. Bij dit opzwellen blijkt het, dat de ringen die zij vertoonen slechts schijngeledingen zijn.
Bij de meesten is een darmkanaal voorhanden, dat evenwel bijeenigen alleen een blinde zak is, wel van eene mondopening voorzien doch zonder aarsopening; bij de anderen, die het grootste getal uitmaken, staat de mondopening aan het voorste uiteinde, terwijl de aarsopening aan of bij het achteruiteinde gevonden wordt. Een vaatstelsel hebben slechts de hoogere orden; ademorganen zijn nergens waargenomen ; van de zintuigen is geen spoor te ontdekken, alleen komen als werktuigen voor den tastzin, rond den mond , bij sommige geslachten knobbeltjes of lajjjes voor.
De doornhoofdige ingewandswormen hebben het voorste gedeelte des ligchaams in een eenvoudigen ronden snuit verlengd, die met in de lengte loopende rijen teruggebogen, scherpe haken bezet is; dit toestel kan teruggetrokken worden in een van rondsom afgesloten koker, die er vrij naauw om sluit.
Bij vele der ware ronde ingewandswormen ziet men op de buikzijde eene dwarse spleet, met een sluitspier omgeven, die met buisvormige organen in verband staat, met een kleurloos vocht gevuld, van welke de beteekenis nog onverklaard is.
De beide geslachten zijn meestal reeds door de uitwendige
294
de ingewandswormen.
gedaante onderscheiden , daar de mannelijke voorwerpen veel kleiner dau de vrouwelijke zijn en van bijzondere werktuigen, tot bevruchting zoowel als van vasthouden gedurende de paring, voorzien.
Zij planten zich door eijeren voort; de jongen, die zeer dun en fijn zijn, hebben dadelijk de gedaante der oudere dieren eu ondergaan geene gedaantewisseling. Het schijnt evenwel, dat zij talrijke vervellingen ondergaan, voor zij hun volkomen wasdom bereiken en tot geslachtsrijpte zijn gekomen.
De orde der eigenlijke kon de wormen bevat ingewandswormen, wier ligchaam rolrond is, veelmalen langer dan dik, met een niet van den romp afgescheiden kop, aan het eind van welken, meestal in dc as van het ligchaam, de mond zit.
In de familie der koxdwoumachtigen is een darmkanaal aanwezig, zoowel aan het begin als aan het uiteinde met eene opening voorzien. Bij de ontwikkeling heeft geene gedaantewisseling plaats.
Belangrijk zijn voor ons verschillende geslachten uit deze familie, zooals: de draadwormen ■), die in een ontzaggelijk aantal soorten voorkomen en bijna in alle dieren huisvesten. Eene soort zelfs, in de tropische streken der oude wereld te huis behoorende, de hnidworm 2), komt bij den mensch voor , onder de huid, vooral op de beenen, waar zij zweren te weeg brengt en lievige pijnen veroorzaakt, vooral gevaarlijk indien, bij het uittrekken, zijn soms tien voet lang ligchaam afscheurt.
Deze wormen zijn gekenmerkt door een draadvormig, zeer lang ligchaam, waaraan de kop door meerdere dikte onderscheiden is. De mond staat aan het voorste uiteinde en heeft soms eene lip en ook stekeltjes. Zij zijn eijerleggend; sommigen evenwel planten zich door levende jongen voort.
De dunkopwormen 3) hebben een bijna rond , een weinig ver-
1) Het geslacht Filaria van Muller.
2) Filaria me dine n sis van Linnê.
:{) Het geslacht Trichocephalus van Gokze.
293
de wormen'.
dikt ligchaam, bij liet mannetje gewoonlijk spiraalsgewijze opgerold, bij het wijfje uitgestrekt. Het kopeinde wordt allengs dunner over eene vrij groole uitgestrektheid , meermalen over de voorhelft van het geheele ligchaam, en eindigt bijna haarfijn met den niet afgescheiden kop; de mond is zeer klein en aan het eind geplaatst. Het uiterste staarteinde van het mannetje is meestal met een beursvormig aanhangsel voorzien; bij het wijfje is het stomp. De soorten zijn eijerleggend.
Eene soort van dit geslacht is dikwerf bij den mensch aangetroffen, de (lunkop van den mensch ^), door een zeer langen, haarfijnen hals gekenmerkt en door het stompe staarteinde van het mannetje, dat met een bekervormige, verlengde, ruwe beurs voorzien is; het staarteinde van het wijfje is slechts weinig gebogen. Hij leeft in den blindendarm en in de dikke darmen van den mensch.
Ue aarsmaden 1) hebben een rolrond of spoclvormig ligchaam, dat, bij het wijfje, naar achter verdund is. De kop heeft bij sommigen eene uitzetting der opperhuid, van welke bij anderen geen spoor te ontdekken is. De mond is rond of driehoekig.
quot;De gewone aarsmade 2) heeft den kop door de opgeblazen opperhuid als omboord; de mond heeft knoopvormige lippen. Het ligchaam is naar voren verdund , bij 't mannetje in een spiraal gerold , bij het wijfje regt, het staarteinde is bij beiden regt en priem-vormig. Dit is de bekende worm die vooral bij kinderen, zeldzamer bij volwassenen, in de dikke darmen, vooral in den mastdarm, voorkomt en eene zeer lastige jeukte, soms zelfs verschillende zenuwverschijnselen te weeg brengt.
De spoemvormen 3) hebben het rolrond ligchaam, aan beide
-) Het geslacht Oxyuris van Rudolphi.
Oxyuris vermicularis van Linné, zie pi. XXIV, fig. 3. Lengte van het mannetje 5quot;', van het wijfje 1quot;.
quot;O Het geslacht Ascaris van Lr.nné.
DE INGE WANDS WORM EX.
zijden gelijkmatig dunner wordend ; den mond aan het vooreinde , van drie lippen of kleppen voorzien.
De gewone spoelworm ') liceft den kop zonder eenig aanhangsel, den mond met bijna cirkelvormige, eenigzins golvende en aan de punt uitgesneden lippen, wier rand doorschijnend is. Het bijna regte, gelijkmatig verdunde ligchaam is aan beide uiteinden van eene duidelijke groef voorzien. Het staarteind van het mannetje is kegelvormig, gebogen, van het wijfje is het stomp-kegelvormig, regt.
De spoelwormen leven in het algemeen in de darmen der gewervelde dieren ; de genoemde soort komt bij den mensch in de dunne darmen voor , waar hij zelden nadeelige gevolgen veroorzaakt, tenzij door het groote aantal waarin hij soms gevonden wordt.
üe RONDWOI1MEN 2) hebben het ligchaam bijna rolrond, aan beide uiteinden langzaam dunner wordend, het hoofd niet afgescheiden van den romp, met den mond aan het einde, rond en door tepelvormige knobbeltjes omgeven, üe beurs, die het mannetje aan het staarteinde draagt is gaaf. De soorten zijn eijerleggend of levendbarend.
Bij den reusachtig en ronclworm3) is de kop stomp afgeknot; de mondrand heeft zes vlakke tepeltjes. Het ligchaam van het mannetje is aan de voorzijde verdund , de beurs is schotelvor-mig; bij het wijfje is het ligchaam aan beide uiteinden dunner, aan het staarteinde gerond.
Deze worm komt soms in de nieren van den mensch voor, wordt verder bij het zwijn, den hond, den wolf, den otter, den zeehond enz. gevonden. Hij vernielt de organen waarin hij zijn verblijf heeft en wordt daardoor meestal doodelijk voor het dier dat hem herbergt.
O
!) Ascaris lumiricoides vao Linné, zie pi. XXIV, fig. 1. Lengte vau het maiinetje 12quot;, vau het wijfje 2'.
■) Het geslacht Eustrongylvs van Diesino.
3) TSmtrongylus gigas vau'Kudolpiii , zie pi. XXIV, tig. 4. I.engte van het mannetje 25quot;, vnu het wijfje tot 5'.
297
DE WORMEN.
De familie der GoiiDrACEE.v omvat wormen van eene zeer grootc lengte, die in verhouding tevens zeer dun zijn. Zij hebben een veerkrachtig, hol ligchaam , waarin geen eigenlijk darmkanaal gevonden wordt. De zeer kleine mond voert het voedsel, door een min of meer eenvoudig toestel, in de holte van het ligchaam, dat geheel met cellen, die met elkander in verbinding staan, opgevuld is. Een aarsopening ontbreekt. Sommigen wisselen van gedaante.
Bij de KooiiDwormen ') is het ligchaam draadvormig en zeer lang: de kop is niet afgescheiden. De mond neemt het einde in en is naakt of met tepeltjes omgeven. Het staarteinde van het mannetje is gegaffeld, dat van het wijfje onverdeeld.
De dunne koordworm -) is zeer lang, draadvormig aan het vooreinde, langzaam dunner wordend, met stompen, kegelvor-migen kop; gewoonlijk op verschillende wijze tot een kluwen zaamgekronkcld, bruin of geelachtig bruin van kleur in het water, in het dierlijk ligchaam witachtig.
Als tweede orde worden afgescheiden de wormen, die het snuitvormige kopdeel met haken bezet hebben en die daarom den naam van doounhoofdigen dragen. Hun ligchaam is meestal buisvormig, hol, bij eenige soorten stekelig; gewoonlijk vertoont de huid dwarse plooijen, die evenwel naar de meerdere of mindere hoeveelheid vocht, dat deze wormen opslorpen, duidelijker zijn of geheel verdwijnen. Een afgezonderd darmkanaal wordt niet waargenomen, eu de voeding schijnt geheel door de opslorping van het omgevende vocht plaats te hebben. Deze opslorping geschiedt door een net van vaten, dat onder de huid loopt en uit wandlooze kanalen bestaat, in de zelfstandigheid, die de huid en den inwendigen spierzak verbindt, uitgegraven. Van de scheede waarin de snuit teruggetrokken wordt, ontspringen twee bandvormige ligchamen, die ook wandlooze kanalen
1) Het geslacht Oordius van Linnè.
2) Gordius seta van Müller , zie pi. XXV, fig. 1. Lengte 4 .
298
de ingewandswormen.
bevatten, in de ligchaamsholte neerhangen en soms, in lengte het ligchaain overtreffende, gewonden zijn.
De geslachten zijn afgescheiden, van gelijke gedaante, ofschoon ^ de wijfjes ook hier veel grooter zijn dan de mannetjes, die aan
het achterste einde des ligchaams een zak- of beursvonnig aanhangsel hebben, dat met de voortplantingswerktuigen in betrekking staat. Zij zijn eijerleggend en de jongen schijnen eene gedaante-wisseling te ondergaan. De ontwikkelde kiemen zijn ovaalrond, met fijne stekels bezet, die naar achter gekeerd zijn, en meestal ook aan het voorste uiteinde met gewoonlijk vier omgekeerde haken voorzien. De ontwikkeling is verre van bekend te zijn, doch het schijnt uit de gedane waarnemingen, dat zij veel overeenkomst met die der band wormen hebben moet.
Deze orde bevat slechts een enkel geslacht, dat der stekel-snuitwoujien' waaraan derhalve de kenmerken der orde tevens ontleend zijn. Zij leven in gewervelde dieren, vooral vissehen en kruipende dieren, bij welke zij gewoonlijk in liet darmka-^ naai hun verblijf houden. Bij den mensch worden zij niet ge
vonden, docli bij de tamme, zoowel als bij de wilde zwijnen komt de reus-stekelmuitworm 2) in de dunne darmen veelvuldig voor. Hij wordt gekenmerkt door zijn zeer lang, rond, aan het vooreind afnemend ligchaain, dat somtijds zaaingesnoerd is en dan eenigzins op een kralensnoer gelijkt. De snuit is op een ronden, ongedoornden hals gehecht, rondachtig van vorm en met zes rijen haken gewapend. De zak achter aan het ligchaain van het mannetje is peervormig.
Dc andere groote afdeeling dezer klasse bevat de pi a 11 e ingewandswormen, door de eigenschap die hun naam uitdrukt dadelijk van alle overigen onderscheiden. Zij hebben eene naakte, kleurlooze huid, die doorgaans witte, ondoorschijnende
kalkkorreltjes in groot aantal bevat. Alle hebben zij meer of
') Het geslacht Echinorliynchus van Rudolphi.
-) Echinorhynchus gigas van Goeze, zie pi. xxiv. fig. 5. Lengte van het mannetje 6quot;, van het wijfje 2'.
29!)
de wokmex.
min sterk ontwikkelde werktuigen tot bevestiging, die hetzij als zuignappen, hetzij als terugtrekbare haken of een met haken bezetten snuit voorkomen. De zuignappen zijn schotelvormige werktuigen van spierachtige struktuur, gewoonlijk in groot aantal voorhanden; slechts bij enkele geslachten is een middelste zuignap, die dan tevens aan het vooreinde des ligchaams staat, te gelijk ook mond; de anderen zijn allen gesloten en slechts dienstig tot aanhechting. Zij zijn meestal eenvoudig en rond, doch soms zijn er hoornachtige lijsten, haken en stekels binnen de zuignappen, die medewerken tot bevestiging van het dier.
De spijsverteringswerktuigen zijn naar verschillenden grondvorm gebouwd. De zuigwormen hebben een mond, doch geen aarsopening, en het darmkanaal bestaat uit twee blinde buizen, die dikwijls zeer vertakt zijn. Bij de bandwormen zijn er twee kanalen, die in de lengte loopen, aan de zijden; zij staan door dwars loopende takken in verbinding, doch dit geheele stelsel is gesloten en zonder mond of aars.
Een zenuwstelsel is bij alle platte ingewandswormen gevonden ; digt bij het kopeind, of ten minste in de eerste helft des ligchaams, liggen twee knoopen, die door een dunnen zenuwdraad verbonden zijn. Uit deze knoopen ontspringen gewoonlijk twee dunne zenuwstammen, die langs de zijden des ligchaams nederloopen, terwijl eenige draden voor den kop en zijne organen dadelijk uit de knoopen hun oorsprong nemen.
Geslachtsorganen komen bij allen voor, op hetzelfde individu vereenigd. Zij planten zich door eijeren voort, die het aanzijn geven aan de jongen, die verschillende ontwikkelings-vormen doorloopen voor zij wederom tot geslachtsrijpte komen.
De orde der Zuigwormen bevat enkelvoudige wormen, die een mond en meestal zuigporen bezitten, of in het midden des ligchaams of aan de zijden geplaatst. Het darmkanaal is vorks-gewijs verdeeld of takkig, zeer zelden eenvoudig. De plaatsing en inrigting der zuignappen kenmerken twee verschillende groepen, die den rang van familiën verdienen. Hij die der veel-
D K IX f! KWANDSWOIUIK X.
moxdigen, is een zrer groote zuignap, die gewoonlijk uit meerdere kleineren zaraengesteld en door hoornige deelcn ondersteund is, aan het einde des ligchaams geplaatst. Achter den O mond staan aan de zijden somtijds twee zuigporiën. De ont
wikkeling dezer wormen heeft zonder gedaantewisseling plaats.
De veei,monden ') hebben een langwerpig plat ligchaam, dat, aan het achterste uiteinde in een schijf, of dwarslangwerpig hoekig plaatje verbreed is, op het midden met twee rondachtige, naar achter toe eenigzins van elkaar wijkende haakjes of stekels gewapend. De kop is niet van het ligchaam afgescheiden, de mond staat aan het eind en is trechtervormig. Zes zuignapjes staan regelmatig op den rand van de schijf aan de onderzijde. Op den rug, aan het vooreind, staan twee zeer kleine vlekjes, die het voorkomen van oogvlekjes hebben.
De soorten leven inkruipende dieren. Bij onzen gewonen kik-vorsch wordt b. v. den geheelen zomer waargenomen de gaaf-randige veelmond-), die langwerpig is, aan het voorste uiteinde smaller wordend, aan-het achterste geknot, met zes halfbol-vormige zuignappen, wier opening cirkelrond is.
Bij het geslacht der dubbeli.ijven 3) is het ligchaam lijnvormig en plat, de kop niet van hetzelve afgescheiden, met den mond bij het uiteinde aan den voorkant geplaatst; onder dezen zijn twee zuignappen, in het midden verdeeld. Aan het andere uiteinde des ligchaams staan twee dwars langwerpige en met vier haken, die naar elkander gekeerd zijn, gewapende zuignappen, terwijl op het midden der buikvlakte nog eene afzonderlijke staat. Afzonderlijk voorkomend zijn deze wormen niet van ontwikkelde geslachtsdeel en voorzien, doch de ont-. wikkeling dezer deelen heeft slechts plaats na eene zamenvoe-
ging van twee individuen, die zich met den zuignap der buik-
') Het geslacht Polijst oma van Zeder.
°) l'ohjstoma integerrimum van Rudolpiu , zie pi. XXV , lig. 2. Lengte 5 quot; op 2quot;' breedte.
301
3) Het geslacht Dlpluzüon van Xordman'n'.
be wormen.
vlakte tegen elkander voegen en zoo verbonden worden , dat er een dubbel dier ontstaat met twee koppen en staarten, terwijl dan tevens de zuignappen aan het achterste gedeelte des ligchaarns vermeerderd worden, zoodat er bij het volmaakt ontwikkelde dier twee elliptische, bewegelijke schijven bestaan , op welke vier dwarslangwerpige, met haken gewapende zuignappen gezien worden, elk volmaakt overeenstemmende met den eenvoudige, die bij den jeugdigen vorm bestond.
Er is slechts eene soort van dit geslacht waargenomen, aan welke de bovenstaande kenmerken ontleend zijn, de gekruiste dubhellijf!), als dubbeldier het eerst beschreven door Nord-mann, terwijl ditjxviidin het enkelvoudige dier als een ander geslacht beschreef. Beide vormen werden te zamen waargenomen op de kieuwen van zoetwatervisschen, den brasem, de bliek, enz.
In de familie der boïachtjgen hebben de dieren een enkelen zuignap, die in het midden gelegen is, min of meer van het achterste uiteinde verwijderd, of zij hebben er in het geheel geen, buiten den zuigmond, die het meest naar voren ligt.
i5ij de ontwikkeling heeft er gedaantewisseling plaats, of de dieren doorloopen verschillende vormen voor zij tot geslachts-rijpte komen en geheel ontwikkeld zijn.
Wij zullen hier eerst de eenmonden 2) opnoemen, wier plat of rondachtig ligchaam of, zich dadelijk in den kop voortzet, of dien op een afgescheiden hals draagt. De mond is op de uiterste punt geplaatst, of bij de punt aan de voorzijde; meestal heeft hij den vorm van een zuignap met gaven rand, of hij is getand, met of zonder stekels. De mannelijke geslachtsopening ligt onder den mond en heeft somtijds gelijkenis met een zuignap; dc vrouwelijke ligt achter deze, meestal zoo klein dat zij onzigtbaar is.
') Diplozooti paradoxum van Norumann , zie pi. XXIV, fig. 6. Lengte van elk dier 4quot;'.
:) Het geslacht Monostoma van Zeder.
■■302
DE TNGEWANDSWOTUIEX.
De veranderlijke eenmond ■) heeft een langwerpig, plat lig-chaam, dat aan het voorste deel tot een keErelvormiffen hals
O O
verdund is; naar achter wordt het ronder, aan de bovenzijde eenigzins bol, aan de onderzijde plat. De mond is aan de uiterste punt des ligchaaras geplaatst; hij is rond en klein. He mannelijke geslachtsopening ligt vlak bij den mond. Deze worm leeft in de buikholte van het waterhoen en verschillende andere moeras- en watervogels.
De Twee monden 1) hebben het ligchaam plat of rondach-lig, met al of niet afgescheiden kop, den mond aan het voorste uiteinde of aan den voorkant, soms zuignapvormig. Aan het staarteinde is een zuignap aanwezig, die aan de onderzijde zit of aan het uiteinde. De geslachtsopeningen zijn op de bovenzijde des ligchaams digt bij elkander geplaatst.
Het zijn bewoners vooral van gewervelde dieren, meestal in de maag of den blinden darm te vinden. Bij het rund komt bij voorbeeld in de pens de kegelvormige iweemond2), wiens naam de gedaante van zijn ligchaam aanduidt. Dit is daarenboven gekromd; de mond is klein, aan het uiteinde geplaatst, bij jeugdige voorwerpen met haartjes omgeven. De zuignap ligt aan de benedenzijde van het achterste uiteinde en heeft een cirkelronden rand.
Een ander geslacht, dat der botten ■') bewoont evenzeer de gewervelde dieren en een der talrijke soorten, er zijn er bij de tweehonderd bekend, komt bij de grasetende dieren dikwijls voor en zelfs bij den mensch. De geslachtskenmerken zijn een plat ligchaam, dat soms eenigzins rond is, met stekels of ook zonder. De kop is soms met een hals afgescheiden, met een aan 't eind of aan den voorkant staanden, meest altijd zuignap-vormigen mond. Er is slechts een zuignap, die op de buikvlakte
30.°.
) Het geslacht Amphistoma van Rudolphi.
) Amphistoma conicum van Rudolphi, zie pi. XXIV, fig. 7. Lengte 1quot; op 2'quot; br.
de wormen'.
vast zit, of op een steel gehecht is. De geslaclitsopeniugen zijn digt bij elkaar geplaatst, meest boven den zuignap.
De twee soorten, die ons het belangrijkst voorkomen, zijn elkander zeer na verwant en werden in vroegeren tijd meestal voor ééne soort gehouden. Het is vooreerst de leveriot der schapen '), door een ovaal, plat ligchaarn zonder stekels gekenmerkt. De hals is kort, eenigzins kegelvormig, de driehoekige *mond aan het eind van den kop geplaatst. De zuignap is grooter dan de mond, op den bovenkant aan den grond van den hals gelegen en met een driehoekige opening.
De andere soort is de lancetvornnge botquot;), zij heeft het ligchaarn lancetvormig, plat. De hals is niet afgescheiden, kegelvormig. De mond staat aan het eind van den kop en is eenigzins kogelvormig. De zuignap is grooter dan de mond, op de bovenzijde geplaatst en heeft eene cirkelronde opening.
Beide soorten komen in de galblaas en de lever, vooral bij de herkaauwende dieren, hoofdzakelijk bij het schaap voor, doch zij zijn ook bij den mensch waargenomen.
De laatste orde, die wij te behandelen hebben, is die der ijl nt wormen , door hun vertegenwoordigers in het menschelijk ligchaam, den gewonen en den hreeden lintworm, algemeen bekend, wat hunne gedaante aangaat. Het zijn dieren, die langen tijd aan een peervormigen, van vier of twee zuiggroeven voorzienen kop, scolex genoemd, zijn vastgehecht, met welken zij een verlengd, geleed, bandvormig ligchaam uitmaken. Zij scheiden zich in geslachtsrijpe dieren, die men gewoonlijk geledingen noemt, en die van alle uitwendige werktuigen verstoken zijn. Een darmkanaal is niet voorhanden.
i) Distoma hepaticum - van Abilbgaard, zie pi. XXIV, fig. 8. Lengte 3quot; op 12quot; breedte.
■) Distoma lanceolatum vau Meulis, zie pi. XXIV, lig. 9. Lengte 7'quot; op 2quot;' breedte.
I
DE IVnEWAXDSWOllMEX. 305
De geslachten die wij venneldeu moeten zijn die der linten der bandwormen.
De lintwormen ') hebben een plat ligchaam , in gedaante op een lint gelijkende, zeer zelden meer rondachtig, dwars geplooid of geleed. De kop is van het ligchaam niet afgescheiden , of er bestaat tusschen beiden een dunnere hals; hij is kogelvormig of vierhoekig met vier zuignappen, die paarsgewijs tegenover elkander staan. De mond staat aan het uiteinde met soms vooruit stekenden eeltachtigen rand; hij is met of zonder stekels, of hij kan zich verlengen in een snuitje, dat geen stekels draagt of van afvallende stekels voorzien is. De openingen der geslachtsdeelen liggen bij den rand, zeer zelden op den rand.
De geivone lintworm ■) behoort tot de afdeeling die geen snuitje aan den kop draagt, die eenigzins kogelvormig en stomp vierhoekig is, met zuignappen op de hoeken aan of bij het voorste uiteinde. De hals is kort en wordt naar voren dikker. De voorste geledingen zijn de kortste, de daarop volgende bijna vierkant, de overigen langwerpig met afgestompte hoeken. De openingen der geslachtsdeelen staan bij den rand, onregelmatig verspringend.
Wij moeten nog eene andere soort vermelden, Aew gezaagde/i lintworm1), die bij den huishond in de dunne darmen dikwijls voorkomt, van welken de ontwikkelingsgeschiedenis naauwkeu-rig en volledig is nagegaan.
De langwerpige, platte kop van deze soort heeft elliptische zuignappen , aan het vooreind kruiselings geplaatst. De hals is kort, de voorste geledingen zijn smal, de overigen eenigzins wigvormig en breed rnet scherpe achterhoeken. De openingen der geslachtsdeelen zijn op den rand geplaatst en verspringen onregelmatig.
20
:i) Taenia serrafa van Goeze, zie pi. XXV, fig. 5.
DE WOKMEM.
Bij de bandwormen ') is het ligchaain dwars geplooid of geleed, baudvonnig. Dj hals is plat of rondachtig, of hij ontbreekt geheel. De kop heeft verschillenden verin, hij heeft twee langwerpige, ovale of rondachtige zuiggroeven, die tegen elkander overstaan, op den rand of op de zijden. De geslaehtsope-uingeu zijn op de achterste geledingen aan eene zijde geplaatst, of aan twee zijden, verspringend, van elkander afgescheiden.
De breede handworm-) heeft een langwerpigen kop, waaraan op den rand langwerpige, smalle zuiggroeven staan. De hals is zeer kort. De voorste geledingen gelijken plooijen, de volgenden zijn vierkantig, de laatsten langer dan breed.
Bij de behandeling der ingewandswormen hebben wij ons tot zeer weinige soorten bepaald, om een overzigt te geven van de verschillende hoofdgroepen , voor zoo verre die met onze fauna in verband staan, en dan nog meer bepaald met den mensch. Niet slechts de talrijkheid van de soorten, die in de natuur voorkomen, en de mindere waarschijnlijkheid, dat zij onzen lezers onder de oogen komen zullen, hebben ons hiertoe gebragt; het was ook voornamelijk, omdat wij het verkieslijker achtten, grooter ruimte te kunnen wijden aan de levensgeschiedenis dezer dieren. Met een enkel woord zijn wij wel genoodzaakt geweest van hunne verschillende toestanden en vormen te gewagen, doch men zal hebben opgemerkt, dat daardoor wel een enkel feit is aangeduid, geenzins evenwel een beeld gegeven , dat de verwonderlijke zamen-stelling van het verschijnsel duidelijk maakt.
Ingewandswormen komen in alle deelen van het raenschelijk en dierlijk ligchaain voor, hoe afgesloten en ontoegankelijk dit ook schijnen moge; zelfs in de schedelholte, het ruggemerg, en het oog zijn zij waargenomen.
Het voorkomen van dieren op deze plaatsen kon men zich
1) Het geslacht Botryocephalus van Rudolpiii.
2) BotryocephaJas laiv.s van Rudolpiii, zie pi. XXV, fig. 4.
DE INGE W A N D S WOU HEN.
moeijelijk verklareu, te minder, daar meestal deze wormen niet van geslaclitsdeclen voorzien waren en dus voortplanting op den gewonen weg niet kon worden aangenomen. Men nam dus zijn toevlugt tot eene oorspronkelijke wording, een ontstaan uit rottende zelfstandigheden. In de oudheid werden aldus de bijen geboren; de maden, de larven der vliegen, hadden langen tijd geen anderen oorsprong, en de ingewandswormen werden de hechtste steun voor deze theorie, die anders door niet eene directe waarneming geschraagd werd.
De waarneming der, bij vele soorten zeer ontwikkelde, vrouwelijke geslachtswerktuigen en het ontzettend aantal eijeren, dat een enkele worm voortbrengt, wierp wel spoedig eenig tegen-wigtin de schaal, doch de waarneming van Nitzsch, dat een, lang onder den naam Cercaria bekend wormgeslacht do grootste overeenkomst bezit met soorten van het geslacht der Botten, aan welke een staart toegevoegd zou zijn, gaf den eersten stoot tot erkenning van de ware natuur dezer Cercarien eti van haar zamenhang met de zuigwormen, die door latere ontdekkingen van Stee.vsTiiur , vox Sieboi.d en anderen buiten allen twijfel zijn gesteld, en volledig genoeg aangevuld, om ons een beeld van de geheele geschiedenis te doen ontwerpen.
Reeds bij den aanvang van deze afdeeling hebben wij er op gewezen, dat de ingewandswormen niet altijd, hun geheele leven door, in andere dieren huisvesten. Zij moeten dus deze hunne tijdelijke verblijfplaatsen in jeugdigen leeftijd gaan betrekken, of, daar hunne ontwikkeling verkregen hebbende, ze verlaten, om, of in den vorm van eijeren of van jongen, wederom de voor hun leven noodzakelijke omstandigheden te gaan opzoeken.
Die verhuizingen geschieden hetzij lijdelijk, wanneer b. v. de eijeren of de geslachtsrijpe voorwerpen met de uitwerpselen worden geloosd, of wanneer een dier bewonende ingewandsworm met zijn gastheer door een ander dier wordt verslonden; of de wormen zijn zei ven werkzaam bij dezelve, waar zij dooide uitwendige bekleedselen heen zicli een weg banen, hetzij in,
20*
DE WOll.MKN'.
bet/.ij uit het ligchaam van liet dier, dat zij betrekken of dat zij verlaten.
Een voorbeeld van werkdadige verplaatsing zien wij in de wormen van het geslacht Mermis, die binnen insekten hunnen groei erlangen , en zich dan door de huid heen boren om de plaats te verlaten, die niet tot hun geslachtsontwikkeling de noodige voorwaarden aanbiedt. Deze vinden zij in de vochtige aarde, waarin zij zich begeven als zij de rupsen verlaten hebben ; den ganschen winter door vertoeven zij daar, eu in dien tijd ontwikkelen zich de geslachtsdeelen en de eijeren, die later, vele honderden in getal, in de aarde gelegd worden. In de lento verlaten de jongen het ei, en boren zich door de zachte huid tusschen de geledingen der insekten in, om daar hun wasdom te erlangen.
De Jcoordwormen hebben dezelfde levenswijze; hun verblijf is het ligchaam van sprinkhanen, loopkevers en watertorren, dat zij verlaten om in de aarde hunne verdere ontwikkeling te ge-moet te gaan. Dikwijls komen zij hierbij in het water te regt, waar zij, niet in de vercischte omstandigheden geplaatst, ook niet tot geslachtsrijpheid komen.
Door deze waarnemingen was het verklaarbaar geworden, hoe men nooit anders dan geslachtlooze wonnen van deze soorten, in het ligchaam van insekten vond, en tevens, hoe nooit koord-wortnen waren waargenomen, die niet hun volkomen wasdom schenen bereikt te hebben. Deze laatste opmerking, dat nooit jonge of liever kleinere voorwerpen van de meeste ingewandswormen, tegelijk met de grooteren waren gezien, heeft, zoo het schijnt, nooit de onwaarschijnlijkheid van het ontstaan dezer dieren op de plaatsen, waar zij gevonden worden, doen vermoeden; nu, na de ontdekking van hun verhuizen, is ligt verklaarbaar, wat anders onbegrijpelijk zou wezen.
Doch niet slechts onder den afwijkenden vorm van geslachtlooze voorwerpen komen de ingewandswormen voor, er is in hunne ontwikkeling veel, wat eerst in de latere jaren duidelijk geworden
DK I vok w ax ds wo It jik n'.
is, (.11 waardoor de onbegrijpelijke wijsheid , die de natuur regelde, in hare grootsche eenvoudigheid heerlijk in liet licht kwam. Er is toch niets, wat zoo zeer een blik doet slaan op de volmaaktheid der schepping, en dus op de almagtige wijsheid des Scheppers, als de erkenning, dat ook de meest schijnbaar afwijkende verschijnsels, zoo zij in hun zamenhang gekend worden, geheel terugtreden in de gewone wetten des levens en der ontwikkeling, waardoor de eenheid in het plan steeds wordt vastgehouden, hoe verschillend de verschijnselen er van ook wezen mogen. De gedaantewisseling der insekten was een eerste verschijnsel, dat ons de deelbaarheid van de levensperioden en haar zamenhang met den uiterlijken vorm deed zien. De ontwikkeling der parasitische insekten, der sluipwespen b. v., geeft ons dezelfde verschijnselen als wij bij de Mermis- en koordwormen zagen, daar met vormverscheidenheid voor de verschillende toestanden, hier met behoud van den uitwendigen vorm.
De verdere beschouwing, die ons nu bezig houdt, zal ons nog meer wonderen ontdekken. Wij gewaagden van de waarneming van Niïzsch van de overeenkomst der Cercarien met zuigwor-men. Deze waarneming gaf aanleiding tot de ontdekking der ontwikkeling, die met den naam van af wisselende yeneratie \amp;-stempeld is. Hier komen uit de eijeren jongen voort, die in geen opzigt op de moeder gelijken; zonder van geslachtsorganen voorzien te zijn, brengen die jongen, door knopvor-ming, een broedsel voort, dat of dadelijk of in wat het voortbrengt, den vorm van het moederdier vertoont.
Wij zullen eenige der feiten opgeven, waardoor deze reeks van ontwikkeling is aangewezen 1).
Bij de poelslakken en de gewone schijfhorenslak komen dikwijls buisvormige zakken voor, die somtijds aan het eene einde eene mondopening bezitten en een duidelijk darmkanaal, terwijl bij anderen van dit alles elk spoor ontbreekt, doch die steeds
Vergelijk j l. XXVI , fig. 1 ((,t ;i.
PE WOEMEN.
gevuld zijn met platte, scliijfvormige, met korrelige zelfstandigheid opgevulde ligchamen, die hier den naam van kicmligchavien dragen. Deze zijn in meer of minder gevorderd stadium van ontwikkeling en vertoonen reeds spoedig hun natuur; het zijn namelijk de mashers van Cercarien. Zijn deze eens ontwikkeld, dan verlaten zij de huis, die hun het aanzijn gaf cn tevens het dier hetwelk deze herbergde. Zij zwemmen levendig in het rond en zoeken zich eene nieuwe woonplaats, die het ligehaam van waterinsekten hun meestal verschaft. Von Sir,bot.d heeft directe waarnemingen gedaan over de wijze waarop Cercaria armata, die uit eene gewone poelslak was uitgekropen, in de larven van waternymphen zich inwerkte. Zij begaven zich, met deze nymphen te zamen gebragt, dadelijk naar dezelve toe, kropen onrustig over haar ligehaam heen en weder, dikwijls stil houdende en het stekelvormig werktuig, dat aan de punt van het voorhoofd zit, tegen de huid der larven aandrukkend. Zij deden deze pogingen altijd te vergeefs, tot zij toevallig op de weeke huid waren gekomen, die de geledingen van het in-sekt verbindt. Daar evenwel lieten zij niet af, voor zij de huid doorboord hadden, en dan schoof de Cercaria haar ligehaam, dat zij tot het uiterste verdund en uitgestrekt had, in de wond , en wrong zich geheel in de ligchaamsholte van het insckt, alleen den staart er buiten latende, die waarschijnlijk door het zich sluiten der huid afgesneden was.
Dit laatste was geene toevalligheid, want zeer dikwijls verliezen de Cercarien reeds bij het verlaten van de kiembuis dit aanhangsel, en nooit zag von Siebüt.d bij eenigen worm, die zijn intrek nam, dit deel mede naar binnen gaan.
In het ligehaam der waternymph gekomen bleef de staartlooze Cercaria stil liggen , trok zij zich kogelvormig zaam cn omgaf zij zich met een schaal1), uit eene verharde slijmerige zelfstandigheid bestaande, die het dier zelf op de geheele Hgchaams-oppervlakte afscheidt. Bij deze omhulling of omschaling verliest
!) Zie pi. XXVI, fig. '6.
310
de ingkwandswoumex.
de (J ercaria liaar stekel, die los naast haar blijft liggen. In deze schaal blijft de toekomstige zuigworm lijdelijk een nieuwe verhuizing afwachten, die hem in het ligchaam van gewervelde dieren, de gelegenheid tot volkomen ontwikkeling zal verschaffen.
De vraag bleef nog onbeantwoord, hoe de kiembuizen ontstaan en in de slakken komen. Dadelijke waarnemingen daaromtrent zijn ons niet bekend, doch eene waarneming, uit het leven van een anderen worm, doet ons eenigzins den zamenhang gissen. Von Sieboi.d nam de jongen waar van den veranderlijken eenmond, die levende jongen ter wereld brengt. Het zijn kleine wezens,1) op afgietseldiertjes door hunne grootte, op platwormen uit het zoete water door hunne gedaante gelijkende, waaraan ook de bedekking van de ligehaamsoppervlakte met trilharen, waardoor het diertje zich beweegt, herinnert. Aan het voorste uiteinde is een zuigtoestel, op den rug staan twee ruitvormige pigment-vlekken, doch in de ligchaamsholte van het dier is een scherp begrensd, bewegelijk en van twee korte zijuitsteeksels voorzien rondachtig ligchaam, dat bij het afsterven der embryos overbleef en niet zich oploste, zoo als de overige zelfstandigheid. Dit deel had eene zoo groote overeenkomst met sommige kiembuizen, die in slakken waargenomen zijn, zoowel in gedaante als in struktuur en beweging, dat er aan de overeenstemming van beiden niet te twijfelen valt, en daaruit volgt, dat de Gercarien als product te beschouwen zijn van de kiembuizen, die zich in het embryo der zuigwormen ontwikkelen.
Het verder bewijs, dat de Gercarien tot zuigwormen veranderen hebben de proeven geleerd door de i.a Vai.ette met de Cercaria ephemera genomen , die deze Gercaria, aan musschen in het voedsel toegediend, veranderd vond in Monostomajlavum.
Wij hebben nog een andere wijze van ontwikkeling te beschouwen die bij de bandwormen plaats heeft2).
') Zie pi. XXVI, fig. 4 tot 7.
-) Bij deze beschrijving volge men de, gedeeltelijk scheinatische, voorstelling op pi. XXVI, bij fig. 10, naar van Benkdjsn gegeven.
311
DP. WOU MES.
Bij de embryos van de geslachten der lintwormen en der bandwormen is de vorm die van een uiterst klein, mikio-skopisch, rondachtig ligchaamtje, aan de pool vau hetwelk de punten van zes nagelvorinige haken ') uitsteken, die, twee aan twee van gelijken vorm, onder elkander verschillen en zoo geplaatst zijn, dat de beide buitensten, de beide binnensten en de beide tusschenliggenden van deuzelfden vorm zijn, zoo dat er eene zijdelingsche symmetrie wordt aangetrofi'en.
Van hunne eihulsels ontdaan bewegen deze embryos zich, door hun ligchaain zamen te trekken en uit te zetten, waarbij de haakjes bij afwisseling naar voren en naar de zijden worden uitgestoken. Op deze wijze kunnen die diertjes zich Hgtelijk in weeke, dierlijke weefsels inwerken en zich verder tusschen het weefsel een weg banen.
Als de embryos zich in een dier hebben gevestigd, omhullen zij zich, en gaat hunne verdere ontwikkeling voort. Binnen in het embryo ontstaat langzamerhand, door knopvorming, een bandwormkop, die den naam van Scolex ontvangen heeft, en die reeds dan doet zien, tot welke soort de worm behoort. Het omhulde embryo wordt, door de inwendige scolexontwikkeling, zelf een omhulsel, waaruit die Scolex zich door omstulping kan uitstrekken. De haakjes, die wij bij het embryo opmerkten, blijven bestaan, doch daar dit aan de eene zijde zich meer verlengt dan aan de andere, verliezen zij hunne plaats en staan zonder orde op de oppervlakte van de Scolex , een zeker bewijs dat zij hunnen werkkring hebben voleind en verder even min dienstig zijn als het stekelvormig werktuig bij de embryos der zuigwormen. Zonder mond, voeden deze vormen zich slechts door opslorping van de omgevende vochten. Geslachtswerktuigen ontbreken hun geheel; toch zijn zij bestemd om geslachtsdieren op geslachtloozen weg, voort te brengen. Zij moeten dus met de, Cercarien voortbrengende , kiembnis vergeleken worden.
') Zie pi. XXVI, fig. 8 en 'J.
de ixgk waxdswokme v.
Tot haar wasdom gekomen ontdoet de Scolex zich van het embryonaal omhulsel; zij groeit door en haar achterste uiteinde vangt aan zich te verdeelen in geledingen, die eerst zoo klein zijn, dat zij eenvoudig dwarsplooijen der huid gelijken, doch die zich steeds vergrooten en in welke de geslachtsorganen zich ontwikkelen. De voortbrenging van nieuwe geledingen of Pro-glottiden, zoo als de naam luidt, gaat steeds voort aan het uiteinde van het scolexlijf en de oudere Proglottiden worden steeds verder en verder weggedrongen, om eindelijk, hare volkomen geslachtsontwikkeling erlangd hebbende, afgestooten en met de uitwerpselen van het dier, waarin de worm woont, uitgeworpen te worden. Dat voortdurende voortbrengen van nieuwe geslachtsdieren door de Scolex onderscheidt deze van de gewone voedsters, die slechts eenmaal hare werkzaamheid uitoefenen en dan ophouden te bestaan.
De schildering, die wij gaven van de ontwikkeling van een bandworm uit het geslacht der Rlijnchohotriën is gedeeltelijk schematisch, doch de waarheid van het gezegde is, ook door van beneden's onderzoekingen, zoo al niet voor een geheele ontwikkelingsreeks, toch voorde voornaamste toestanden buiten twijfel gesteld.
Wij zullen dit in sommige opzichten doen door onze lezers bekend te maken met de voormalige orde der bi.aaswokmen. Als de embryos van de bandwormen zich hebben vastgezet en de scolex-ontw ikkeling heeft plaats gegrepen , hebben wij een worm , die in onmiddelijken zamenhang is met den hem omgevenden zak, waaruit hij zich kan verhetlen, uit eene trechtervormige diepte, die aan de buitenste oppervlakte van het vlies ontstaat, hetwelk het embryo omgeeft. In dien toestand heeft de groei en voeding van het geheele dier plaats door opslorping der vochten uit de organen waarin het zich bevindt; eene te werkzame vocht-opname kan natuurlijk eene soort van waterzucht in de deelen van den worm te weeg brengen, en dit zal vooral het geval moeten zijn met het zakachtige achtereinde, dat zich daar-
DE WORMEN.
door zal uitzetten en eene wave blaas vormen in wier wanden de Scolex zich in- en uitstulpen kan.
Deze beschouwing van de wijze van ontstaan der blaaswor-lnen — want onder dien naam zijn deze vormen lang bekend en zijn zij, voor men de overeenstemming had opgemerkt der Scolex met die der bandwormen, als afzonderlijke dieren beschreven geworden — deze beschouwing, die het ontstaan van de blaas aan eene ziekelijke werking toeschrijft, is die van vo.v Siebui.d. De meeste natuuronderzoekers evenwel nemen dezen toestand als geheel natuurlijk aan; welke zienswijze de ware is, doet er voor ons niet veel toe; in een punt zijn allen het eens, dat uit elke Scolex door knop vorming een bandwonn ontstaat, hetzij die al of niet blaasvormig zich hebbe uitgezet, zoodra zij overgegaan is in andere dieren, die de ver-eischte omstandigheden aanbieden voor de geslachtsontwikkeling der Proglottiden, die zij zal voortbrengen.
Dat dit ook met de Scolex van de biaaswormen het geval is, leeren de vele voederingsproeven door onderscheiden waarnemers gedaan, welke onomstootelijk dit feit hebben bewezen. Zoo is b. v. de gezaagde lintworm, die in het darmkanaal van de honden wordt aangetroffen, een ontwikkelingstoestand van den blaasworm, die in de lever en het darmvlies der hazen en konijnen dikwijls wordt gevonden. De Taenia cTassicollis, uit het darmkanaal der katten, ontstaat uit een blaasworm, die in de lever der muizen huisvest.
Voor wij de ingewandswormen en hunne ontwikkelingsgeschiedenis vaarwel zeggen, zullen wij nog met een enkel woord de biaaswormen nader beschouwen.
De geheele orde bevatte drie hoofdvormen, van welke het a-eslacht Ec/dnoeoccus van Uudot.piii uit eene eenvoudige blaas bestaat, of dooreen uitwendig kapsel bedekt wordt, dat doorliet orgaan wordt gevormd, waarin de blaas bevat is. Op den binnenwand van de blaas zitten vele ingewandswormen, die zoo klein zijn, dat zij zandkorrels gelijken , met om gekeerd-eivormig ligchaam.
de ingewandswormen.
Dn EchinococcKS van den meusch '), gelijksoortig met dien van de huisdieren, is in de buikholte, in de lever en liet hart, ook in de willekeurige spieren en in de hersenholten aange-troflen. De blaas is zeer veranderlijk van gedaante, soms een erwt, soms een hoenderei in grootte gelijk, rondachtig of hier en daar in onregelmatige uitsteeksels verlengd.
Von Sieboi.ds proeven, oin met deze wonnen honden te voederen, hebben tot uitkomst gehad, dat zij in de dunne darmen der honden tot drieledige lintwormen ontwikkelden, bij welke, zonder vermeerdering van het aantal Proglottiden , de geslachtsorganen in de beide achterste geledingen volkomen ontwikkeld en met eijeren gevuld waren, waarin het embryo duidelijk waar te nemen was. Von Sieboed noemde deze soort van lintworm Taenia echinococcns.
Een ander geslacht van Rudoephi, Cysticercus, wordt gevormd door een eenzelvigen worm, wiens platgedrukt of rondachtig ligchaam in een staartblaas eindigt. Een andere blaas omgeeft van buiten den worm.
Do soort, Cysticercus van het celweefsel -) genoemd, heeft een zeer korten , naar voren toe dikker wordenden hals. Het ligchaam is cilindrisch, dwars gerimpeld, langer dan de dwars-elliptische slaartblaas. Zij leeft vooral in de spieren, die tot willekeurige bewegingen strekken, in de hersenen, in het hart en zelfs in het oog bij den mensch, de runderen en vooral het tamme varken. Deze soort is ook bij de voederingsproe-ven van von Sieboed, ofschoon met minder goeden uitslag, aan honden toegediend. Zij ontwikkelden zich wel tot lintwormen, doch deze zijn niet tot geslachtsrijpte gekomen. Volgens von Sieboed waren het gewone lintwormen ■''), of zij stem-
') Echinococcns hominis van Rudolphi, gelijksoortig met Echinococcus veterinorum van Rudolphi, zie pi. XXV, flg. 7.
■) Cysticercus cellulosae van Kudolphi , zie pi. XXV , fig. S.
3) Taenia solium van Lin.né.
315
Di: WOU,MEN'.
den in kenmerken mei den gezaagclen lintworm ') der honden overeen. Onderzoek van deze twee soorten deed hem besluiten tot de eenheid van beide, waarschijnlijk ten onregte.
Het derde geslacht, Coenurus, heeft een eenvoudige blaas, waarin vele platte, gerimpelde wormen bevat zijn, die zich in dezelve kunnen terugtrekken. Er is slechts eeiiR soort1) bekend, die in de hersenen en het ruggemerg der schapen voorkomt, bij welke zij de zoogenaamde draaiziekte veroorzaakt, daar zij, door de uitzetting van de steeds grooter wordende, en door knopvorming nieuwe wormen voortbrengende blazen, een druk uitoefenen, die verdoovend werkt en door de vernieling der hersenzelfsttodigheid, eindelijk doodelijke gevolgen te weeg brengt.
In het darmkanaal van honden overgebragt, gaven deze blaaswormen aan vo.v Siebüi.d, even ais de Cysticercus van het celweefsel en vele andere soorten van dat geslacht, den ge-zaagden lintworm tot afstammelingen, met volwassen Proglot-tiden en eijeren, waarin het embryo zich vertoonde.
Hoewel de eenheid van soort bij de lintwormen uit zoo verschillende Scolex verkregen, moeijelijk aan te uemen valt en nadere onderzoekingen reeds van enkelen het verschil aangetoond hebben, is het voor deze plaats voldoende, dat er geen twijfel bestaan kan aan den overgang van blaaswormen in lintwormen.
-) Coenurus cerehralis van Rudolphi, zie pi. XXV, fig. 6.
Een nieuwen grondvorm der bewerktuiging vertoonen ons de stuaai.dieren, die, zoo als hun naam reeds aanduidt, een s(eivoirnigen, uit een middelpunt stralenden ligchaamsbouw bezitten. De zeesterren geven het meest bekende voorbeeld van ■» dien vonn' ei1 wic ooit zeeappels met eenige oplettenheid heeft
beschouwd, heeft ook daar de stralige verdeeling der schaal opgemerkt, al zou de ronde vorm niet dadelijk aan een ster herinneren.
Onder de gemeenschappelijke kenmerken van de klassen die tot dezen grondvorm behooren, moeten wij eerst daarop de aandacht vestigen, dat in de bewerktuiging het getal vijf als heilig getal heeft voorgezeten. De hierdoor ontstane straal vorm nadert zoo zeer tot den zijdelings symmetrischen grondvorm , dat men gewoonlijk een onparigen, door sterkere ontwikkeling van sommige deelen aangewezen straal en twee paren parigen kan ontdekken.
Het zenuwstelsel, aan den grondvorm beantwoordende, bestaat t uit een vijfhoekigen ring, die den aanvang van het darmkanaal
omvat en uit zijn hoeken takken uitzendt.
Een vaatstelsel voor den bloedsomloop is steeds in meer of mindere ontwikkeling voorhanden.
DE Sï R A A. I.D1 F. K K N.
De inoutl ligt aan het voorste uiteinde van het ligchaam ; het clavmkanaal is steeds van de ligchaamsholte afgescheiden en eindigt blind, of met eene aarsopening, die in den regel tegenover den mond ligt, doch ook soms grootere of kleinere afwijkingen van dit middelpunt in hare ligging vertoont.
De huid wordt door een groote menigte kalkdeelen tot een waar huidschelet verhard, en draagt verschillende uitsteeksels' die de gedaante van haken of stekels hebben.
Als bewegingswerktuigen dienen talrijke zamentrekbare buisjes of voetjes, die over de lengte van het ligchaam in rijen loepen en, door zich vast te hechten en zaam te trekken, het ligchaam naslepen.
De seksen zijn afgescheiden, doch door geene bijzondere uitwendige teekenen te onderscheiden. Zij planten zich door eijeren voort, wier embryos bij de verschillende klassen zeer verschillende gedaantewisselingen ondergaan.
Wij nemen drie klassen in deze groote afdeeling des dieren-rijks aan, die der Zeekomkommers, der Slekelhnidigen en der Haarsterren, van welke wij slechts de beide eersten elke afzonderlijk nader zullen beschouwen, daar uit de derde, die weinige geslachten bevat tot de hedendaagsche schepping behoorend, geene voorwerpen als inlandsch bekend zijn.
Tot de eerste groep, die wij onder de straaldieren meenen te moeten afzondeien, aan welke wij den naam van klasse geven, behooren de Zeekomkommers, zoo als zij, naar de gedaante der grootere soorten, genoemd worden. Tn het algemeen geeft die naam eene vrij juiste voorstelling van hun uitwendigen vorm, vooral indien men daarbij al de veelvuldige verschillen en de
DE ZEEKOMKOlIJIEns.
monsterachtige figuren zich voor den geest brengt, die de genoemde vrucht kenmerken.
Zij hebben eene lederachtige huid, waarin kalkligchaamtjes verspreid zijn, die, dikwijls vol openingen, een net vormen, dat een waar huidschelet voorstelt. Bij de Synapien steken ankervormige haken uit de huid uit, die op kleine, met gaatjes doorboorde, onder de huid verborgen schildjes, in schuine rigting, zijn bevestigd.
Het ligchaam is min of meer cilindrisch, aan de voorzijde meer afgeknot, van achter stornp-puntig gerond. Het vooreinde vertoont den mond, met enkelvoudige of boomachtig verdeelde voelers omgeven; het ligchaam draagt, óf over de geheele oppervlakte verspreid, óf in bepaalde rijen geordende voetjes, die teruggetrokken kunnen worden. Bij sommigen is de huid zonder voetjes. Aan het achterste uiteinde ziet men den aars. Een onder de huid verborgen ring, uit meestal tien kalkstukken bestaande, omgeeft den slokdarm en dient tot aanhechtiiiquot; gt; der spieren. Van deze loopen in de lengte, onder de huid,
twee aan twee bijeen staand, tien spierbundels, die de verkorting van het lijf te weeg brengen door hunne zamentrekking, terwijl de verdunning door, boven deze bundels gelegen, dwars-loopende cirkelvezels wordt veroorzaakt.
De mond voert bij de ware zeekomhommers, door een spieri-gen slokdarm, in een lange en overal even wijd blijvende darmbuis, die na bijna regtuit tot het einde van het ligchaam te zijn voortgeloopen, zich naar voren ombuigt, het vooreinde wederom bereikt en dan naar het achtereind terugkeert, om met den aars te eindigen.
Bij de Synapien, die gevinde voelers aan den mond dragen, loopt het darmkanaal van den mond tot den aars regt door. ^ zonder zich te buigen.
Het stelsel van den bloedsomloop is bij deze dieren zeer zamengesteld. Een lang, kloppend vat loopt over de buitenzijde van het darmkanaal, ter weerszijde takken naar den darm
319
de stllaal.dieren.
afzendend; het bloed uit deze takken wordt opgenomen door een ander vat, dat aan de binnenzijde van de darmbuis loopt en bij de eerste ombuiging van den darm in een stam overgaat, die het bloed naar de ademhalingswerktuigen voert, uit welke het zich verzamelt in een stam, die takken afgeeft aan het over den darmbuis loopende vat. Er bestaat eene dwarse verbinding tusschen dit vat en de, over het tweede, opgaande gedeelte van den darm loopende voortzetting van hetzelve.
Bij den mond zijn deze vaten in verbinding met een vaat-ring, die nog takken afgeeft aan de mond voelers.
Behalve het vaatstelsel voor den bloedsomloop, dat wij beschreven hebben, is er nog een water vaatstelsel aanwezig, dat eveneens een ring rond den slokdarm vormt, die takken afzendt naar de voelers, die den mond omgeven, en die als meer ontwikkelde gewone voelers, meestal voetjes genoemd, moeten beschouwd worden. Uit den ring ontspringen vijf vaatstammen, die in de lengte van het ligchaam loopen en in verband staan met de zakjes der voetjes. Dit zijn buisvormige deelen, die als het ware de inwendige voortzetting zijn der voetjes welke zij, door overstorting van het vocht, doen opzwellen of zamen-vallen.
Verder staat nog met den genoemden vaatring in verband een vrij lange blindzak, die somwijlen parig aanwezig is en die blaas van Poli genoemd wordt; de werking van dit orgaan is niet bekend. Ook geeft het nog het aanzijn aan den zoogenoemden kalkzak, een zakvormig deel, dat zijn naam ontleent aan de talrijke kalkconcrementen waarmede het bezet is. Het hangt vrij in de ligchaamsholte af en is zelden eenvoudig, meest verdeeld, aanwezig.
De ademhalingswerktuigen bestaan uit twee longachtige zakken, die uit longcellen bestaan, door buisjes te zamen hangend met twee takken van een enkelvoudig kanaal, dat in de cloaca uitkomt. Het water wordt door den aars opgenomen en in deze organen gestuwd, die alleen aan hunne
de zeekojikommeks.
gedaante den naam van longen te danken hebben, daar zij tot de ademhaling in het water dienende, als kieuwen moeten beschouwd worden. De verhouding van een der twee takken tot de bloedvaten is evenwel niet regt duidelijk.
Het zenuwstelsel bestaat uit een ring, die den slokdarm omgeeft, en die een enkelen stam zonder knoopen naar het darmkanaal afzendt.
De seksen zijn gescheiden, doch slechts door het onderzoek van den inhoud der organen is het mogelijk uitspraak over het geslacht te doen.
Niet bij alle zeekomkommers zijn voetjes aanwezig, sommigen hebben in plaats daarvan de ankervorraige aanhangsels of stekels, waarvan wij met een woord gewaagden. Deze worden bijeen gevoegd tot de orde der voetlooze Holothurien, die een meer wormachtig ligchaam hebben, met een weekere, soms geheel doorschijnende huid; bij welke, op eene uitzondering na, geen longvormig ademhalingswerktuig voorhanden is. Uit deze orde zijn tot nog toe aan onze kusten geene voorwerpen waargenomen.
De andere orde bevat de zeekomkommers , met meestal cilindrisch ligchaam, waarvan wij de meeste kenmerken reeds in onze beschrijving hebben opgegeven.
Er zijn slechts twee soorten met genoegzame zekerheid als inlandsch bekend, beide door den heer Maitland waargenomen.
De eene behoort tot de zeeagurken'), die op de rugzijde geen voelers bezitten en ze op de buikzijde in drie, in de lengte loopende, rijen geplaatst hebben. De vorm van het ligchaam is kort, aan het achtereind dunner wordend en het is met eene ruwe of soms zelfs geschubde huid bedekt.
321
Bij de bruine zeeagurk -) is het ligchaam omgekeerd eivormig, aan 't vooreinde verdund, aan het achtereind kegelvormig; op den bollen rug met schubben bedekt, terwijl aan de onder-
') liet geslacht Psoitis van Jaeger. :) Psolus phaniapus van Linnè.
21
de straai.dieken.
zijdu een vlakke, weeke schijf wordt gevonden , waarop de voetjes in drie overlangs loopende rijen staan. Met deze kruipt het dier, waarbij het de beide uiteinden van het ligchaam omhoog heft. (Jiii den mond staan tien vertakte mondvoelers, rond den aars zijn tien voetjes in een kring geplaatst.
De andere soort behoort onder de zeebuidels ') , bij welke de voelers, allen van gelijke gedaante, in vijf rijen gesteld zijn, die in de lengte loopen en het ligchaam regelmatig verdeelen. Dit is cilindrisch of meer vijfkantig, aan beide uiteinden dunner. De mondvoelers zijn gewoonlijk tien in getal, soms twaalf of vijftien; in de groep waartoe onze soort behoort in takken verdeeld.
De lederen zeebuidel-) is, wanneer het dier zich rustig houdt, ovaal van gedaante, bijna glad. Op de hoeken of kanten die, het lijf eenigzins vijfhoekig maken, staat, een dubbele rij verspringende voetjes. De mondvoelers zijn tien in getal, takkig verdeeld en eene piramide vormend. Hun takken zijn gevind. De kleur is donker-purper op de rugzijde, op de onderzijde witachtig, de mondvoelers zijn donkerbruin.
*
Wat aangaande de levenswijze en verrigtingen der zeekomkommers bekend is, is zeer weinig. Allen zijn zeebewoners en zij houden zich op den bodem of tegen rotsen van den oever op, meestal daar met hun mondvoelers of met hun gewone voelers vastgehecht. Hun voedsel bestaat uit dierlijke stoften, dikwijls zijn geheele schelpdieren in hun ingewand gevonden, zoodat de dieren in de schelpen opgelost schijnen te worden.
Bewegingen brengen zij ten uitvoer door wormachtig zamen-trekken van hun ligchaam, wanneer zij langs den slibbigen bodem zich kronkelend voortwringen, of zij verplaatsen zich door de mondvoelers of de voetjes vast te zuigen en het ligchaam na te trekken, waardoor, niettegenstaande het groote
!) Het geslacht Pentacta van Goldpuss.
2) F ent acta frondosa van Linné, zie pi. XXVII, fig. 3. Lengte tot 3quot;.
322
de zeekomkojimers.
aantal voeten, een zeer langzaam vooruitgaan wordt verkregen .
Het herstellingsvermogen is in deze groep zeer sterk ontwikkeld; niet slechts verwondingen en kleinere deelen, die toevallig verloren mogten gaan, worden hersteld, doch zelfs de longen deelen van het darmkanaal worden op nieuw gevormd, en deze deelen verliezen de zeekomkommers ligtelijk, daar zij bij aanraking zich zoo hevig te zamentrekken, dat een gedeelte dei-ingewanden mede naar buiten wordt gestuwd en losgescheurd
Bij de ontwikkeling van alle dieren van dezen grondvorm heeft eene zeer opmerkenswaardige gedaante-wisseling plaats, welke wij, met die der andere groepen te zamen, met een enkel woord zullen bespreken na de beschrijving der soorten, die deze afdee-liiiEf ons aanbiedt.
Als aanhangsel van de klasse der zeekomkommers hebben wij hier nog eene groep van dieren te gedenken, die vroeger tot de voetlooze Holothurien gerekend werden, doch die de Qüa-ïrefagues als eene zelfstandige groep, die den overgang uitmaakt, of liever de verbindimr daarstelt tusschen de rininvor-
'o o
men en de Holothurien, afgezonderd heeft, onder den beduidenden naam van Gejthyrea, zooveel als hrugdieren, volgens de betee-kenis van het grieksehe woord.
Het ligchaam dezer dieren is rolrond, min of meer verlengd, soms wormvormig en met eene weeke huid gedekt, waarin geen spoor wordt aangetrofl'en der kalkplaatjes, die bij de zeekomkommers de voorloopers schijnen te zijn van de geheel kalkachtige schaal der zeeklitten. De mond heeft een snuit, of voelers, overeenkomende met die der Holothurien; de voetjes van deze komen daarentegen nergens voor. De aarsopening staat aan het achteruiteinde. Bij sommigen zijn waterlongen aanwezig, aan die der zeekomkommers gelijk.
De drie geslachten, die wij uit deze groep kunnen opgeven, worden tot even zoovele verschillende familien gebragt, die wij als groepen zullen beschouwen.
323
21*
DE STRAAl.DIEREX.
Bij de groep der Sipunculaceën zien wij een rolrond, naakt ligcliaam, welks voorste gedeelte verlengd is en teruggetrokken kan worden. De mond is met franjeaclitige aanhangsels gekroond, en staat aan het vooruiteinde; de aars ligt op het voorste deel des ligchaams.
Slechts een geslacht bevat deze groep, dat der sputtwormen, met rolrond, lang, geringd ligchaam, dat aan het voorste einde een terugtrekbaren snuit heeft, die of naakt is, of met tepeltjes of stekels bezet. De mond kan als een vliezige buis, die aan den rand aanhangsels draagt, worden uitgezet.
Uit dit geslacht wordt soms op onze stranden aangetroffen de naakte spuüworm 2), die een rolrond, bijna overal even dik ligchaam iieeft, dat in de lengte en in de dwarste gestreept is, met eenigzins rond en glad achtereinde. De snuit is dun, aan het einde wat verdikt, ruw; de mondrand van franje voorzien.
De tweede groep, die derheeft het cilindrisch ligchaam met borstels bezet of naakt, en zonder snuit. Aan het achtereind worden draadvormige of takkige kieuwen gevonden. De aars is aan het uiteinde. Het voorste gedeelte is terugtrekbaar, meestal door zijn vorm merkwaardig.
Het geslacht priapui.us heeft een verlengd, rond, geringd ligchaam, welks terugtrekbare snuit, door eene insnoering van het ligchaam afgescheiden, de gedaante van een eikel heeft en in de lengte loopende, ruwe strepen vertoont. De mondbuis is ruw.
De gestaarte Friapulus4) heeft het ronde ligchaam naar achter toe dikker; het is geheel met kleine wratjes bezet. De snuit is aan het vooreinde eenigzins verdikt en met vijfentwintig ribben voorzien, van welke twee op de buikzijde zeer digt bij elkander liggen; aan de punt staat de met een ring omgeven
!) Het geslacht Svpunculus van Linné.
-) Sipu)icuius nudus van Linné, zie pi. XXVII, lig. 4. Lengte 17quot;.
Het geslacht JPriapulus van de Lamarck.
•') Friapulus caudatus van de Lamarck, zie pi. XXVII, fig. 6. Lengte 9quot;.
DE ZEF.KOMKOJIMEfiS.
mond, die vijf of meer driehoekige, gezaagde tanden draagt. Het staartaanhangsel of de kieuw is takkig verdeeld.
De Echiureën vormen de laatste der hiertoe behoorende groepen. Bij deze is het ligchaam buisvormig, met een snuit voorzien, die lipvormig is, aan de onderzijde met een kanaal, of in tweeën verdeeld of onverdeeld. Twee haakvormige stekels zitten achter den snuit. De anus ligt aan het eind van het ligchaam en voert in een cloaca, waarin waterlongen uitkomen, op die der zeekomkommers gelijkende.
Du zandwormen ') hebben een rolrond, zaamtrekbaar ligchaam, korten snuit van een lipvormig aanhangsel, of een gegroefde lob voorzien. Twee haakvormige, glimmende borstels staan achter den snuit, en het achterste uiteinde van het ligchaam wordt door banden van hoornige borstels omgeven.
De gemeene zandworm quot;■), door Paij.as het eerst beschreven, is rond, aan beide einden stomp en door vele strepen, waarop klierachtige korrels staan, als geringd. De mond heeft een lip-vormigen snuit, die, als hij geheel uitgestulpt is, de gedaante van een bloemscheede of papieren huis vertoont. De haakbor-stels achter den snuit zijn goudgeel, haakvormig gekromd. Aan het achtereind van het ligchaam staan twee rijen van regte, goudgele borstels, die niet geheel doorloopen en op de buikzijde ontbreken. De kleur is grijsachtig wit.
Omtrent de levenswijze van deze dieren is weinig te vermelden. Zij houden zich in het zand en slib van den zeebodem op, waarin zij grootendeels bedolven liggen. Hun voedsel schijnt te bestaan uit de organische deelen die dat zand of slib bevat, want hun ingewand is steeds geheel daarmede gevuld.
•) Het geslacht Echiurus van Cuvier.
-) JSchiurus echiurus van Pallas, zie pi. XXVII, fig. 3. Lengte 13quot;.
■'325
DE STRAAT DIEREN.
De stekelhuidige straaldieren maken de tweede klasse van deze groote afdeoling uit. Det zijn de bekende zeesterren, zee-Iclitlen of zeeappels, wier, uit honderde stukjes te zamen gestelde schaal wel niemand onzer lezers geheel onbekend zal zijn.
De gedaante van het ligehaam is, zooals reeds uit deze voorbeelden blijkt, zeer verschillend; stervormig, met het grooter of kleiner aantal armen uit het middelpunt van een hen verbindende schijf uitstralende, of rond, hetzij bijna kogelvormig, hetzij plat en schijfvormig, zonder verlengsels, en oppervlakkig zonder eenig punt van aanraking met den eersten vorm.
Toch doet naauwkeurig onderzoek al spoedig zien , dat weinig meer dan uitwendige gedaanteverandering heeft plaats gehad, en dat slechts de gewijzigde ligging der deelen, op den eersten blik grooter verschil doet vermoeden, dan er waarlijk plaats heeft.
De huid van alle straaldieren is lederachtig en vertoont steeds harde, kalkachtige deeltjes van verschillende gedaante en of los, of op verschillende wijze aan elkander verbonden. Reeds bij de zeekomkommers spraken wij met een woord daarvan ; bij de dieren, die wij nu behandelen is deze vorming oneindig verder voortgegaan.
Bij de zeesterren vormen zij, op de schijf zoowel als op de armen, plaatjes die, door dwars er tusschenliggende kalkdeelen vereenigd, een net vormen.
Onder de huid wordt het schelet der zeesterren gevormd, door twee rijen dwarse kalkstukjes, die, in het midden minder breed dan aan de beide uiteinden waar zij elkander raken , eene rij openingen overlaten, welke tot doorgang der voetjes dienen. Tii hun zamenhang geven zij eenigzins het idee van een wervelkolom en zij dragen ook den naam van wervelplaten. Aan hunne buitenzijde zijn zij, door kleine en dunnere kalkstukjes, vereenigd met een rij breedere platen, de randplaten der luik-
DE STEK EI. I [UI DIG EX.
zijde, die wederom, doch zonder tusselienvoeging van andere stukken, zich aan de rugrandplaten aansluiten, op welke de rugplaten volgen.
Aan het begin der armen, bij den mond vereenigen zich de wervelplaten van twee naast elkaar gelegen rijen, die elke tot een anderen arm behooren, door zich te verlengen tot een hoe-kigen voorsprong, den mondhoek, waardoor de vijfspletige mond ontstaat, van welken elke spleet naar het midden van een arm loopt. In de holle buis, die door dc wervelplaten, de buik-eu rugrandplaten en dc rugplaten gevormd wordt, zijn de verschillende ingewanden besloten.
Bij de slangsterren is de wervclzuil der armen veel duidelijker. Elke wervel bestaat hier als het ware uit een ligchaam en twee vleugels. Op de zuil, die door de wervelligchamen ontstaat, is, aan de boven- zoowel als aan de onderzijde, een sleuf, waarin zich een zenuwtak bevindt en het watervat, dat aan olk voetje een tak afgeeft, waarvoor ter weerszijde eene opening-gevonden wordt, die door de dikte van het zijdéldngsche aanhangsel, dat wij bij een vleugel vergeleken, heendringt tot de. aan de buitenzijde gelegen vlakte, waarop het voetje zetelt. De mondhoeken worden ook hier door vereeniging van den eenen vleugel van een wervel met den naast bijgelegene ecner andere kolom gevormd, doch er voegt zich hier nog een kalkstuk tusschen beide. De huid overtrekt bij de slangsterren deze inrigting dadelijk, zonder een ruime buis over tc laten, zooals wij bij de zeesterren zagen; er zijn dan ook geen gedeelten van de ingewanden in de armen aanwezig.
Op de schijf liggen van de bovenzijde, op den oorsprong der armen twee str aalplaten, dat zijn groote schilden, die gewoonlijk door eene bekleeding van die der schijf afwijkende, in het oog vallen. Aan de onderzijde liggen tusschen de armen vijf mondschilden, eveneens door hunne grootte en gewoonlijk door hunne naaktheid onderscheiden.
Naast de armen worden aan elke zijde een of twee spie-
3:17
DE STRAAT.DIEREN.
ten gevonden, die inwendig met eene dikkere lijst zijn versterkt en die met de geslachtswerktuigen in betrekking staan.
De bekleedsels der armen zijn bij de slangsterren niet als bij de zeesterren van dezelfde natuur als die der schijf. Het zijn schilden, die de wervelkolom der armen bedekken en die gewoonlijk als breedere en kortere schilden op den rug, als min of meer gebogen, smallere, soms vier of meest zeshoekige schilden op den buik voorkomen en aan de zijden, soms tus-schen de buikartnschilden zich indringend tot de middellijn van den arm, als schuine zijstukken. Deze laten tusschen zich de openingen voor den doorgang der voetjes, gewoonlijk met eenige schubbetjes gedekt, naast welke een kam gevonden wordt van stekeltjes, in verschillende grootte en aantal.
Bij de zeeklitten wordt de schaal eenvoudig uit de verharde huid gevormd. Bij de beschouwing der schaal van een zeeappel zien wij, aan den top van het min of meer gewelfde, rond kegelvormige ligchaam, een kleine, vrij regelmatige, ronde opening met een vlies gesloten, waarop kleine kalkschubjes gehecht zijn , tusschen welke eene kleine opening, door een wal van schubjes omgeven. Dit is de aars. Aan de onderzijde zien wij een grootere opening met een vlies gesloten, waarop kleine en dunnere schubjes dakpansgewijs geplaatst zijn. In het midden van deze steekt e en uit vijf punten te zamen gesteld werktuig uit.
Om de aarsopening staan vijf grootere, eenig-zins driehoekige kalkstukken, die met de punt naar buiten gerigt zijn en daarop een kleine opening vertoonen; het zijn de zoogenaamde oogplaatjes. Een van deze is door grootte ') en struktuur onderscheiden. Tusschen de in
springende hoeken, die deze ring aan de buitenzijde heeft, voegen zich kleinere hoekige plaatjes, die eveneens eene kleine opening dragen, hetzij alle vijf of slechts vier. Deze openingen be-hooren tot de geslachtsorganen en worden genoemd.
i) Bovenste gedeelte van den gewonen zeeappel. 2/i nat. gr.
DR STEK EMI Ut DIG EN.
Aan deze sluiten zich vele rijen van kalk plaatjes aan, die gewoonlijk zeshoekig zijn en onbewegelijk met elkander verbonden. Zij dragen meestal knobbeltjes op rijen gesteld, die als meridianen om den bol loopen.
Bij naauwkeurige beschouwing vallen ook ineridiaansgewijs gestelde rijen van poren in bet oog, die twee aan twee tot elkander genaderd en door een breedere tusschenruimte van elkaar gescheiden zijn. Dit zijn de zoogenaamde ambulacra of rijen van poren voor de voetjes, die, in die rijen op verschillende wijze gesteld en in verschillend getal voorhanden, de geslachtskenmerken aan de hand geven.
• Bij de zeeëgels is niet die regelmatige gedaante en ligging der deelen, die de zeeklitten kenmerkt. Hier is de aarsopening naar den rand of zelfs soms naar de ondervlakte verplaatst; de mond ligt niet in het midden, maar meer naar het achtereind toe, en bestaat uit twee duidelijk afgescheiden lipvormige deelen. De vier parige ambulacra zijn om het toppunt gesteld , twee naar voren en twee naar de zijden gerigt, en de rijen der poren bereiken de onderzijde 7iict, maar loopen naar elkander toe en vormen eene eenigzins bladvormige figuur, aan de onderpunt geheel gesloten of daar afgebroken.
Het vijfde onparige ambulacrum, ligt in een gootachtige groef, die van den top naar achter loopt tot bij den mond.
Bij alle stekelhuidige straaldieren zijn in grooter of kleiner aantal stekels voorhanden van zeer verschillende gedaante. Bij de zeesterren zijn zij op de kalkschildjes aan de huid gehecht, en hier zijn zij meestal niet bewegelijk, behalve die op derand-platen staan. Bij de zeeklitten staan zij op de knobbeltjes, die de geheele oppervlakte bedekken, dikwijls door een band verbonden, die in een indruksel in de gewrigtsknobbels der stekels en van de schaal gevonden wordt, hetwelk aan deze den naam van doorboord geeft, terwijl een ringband de beide gewrigtsknobbels omvat, waarbij het grondstuk der schaalknobbels dikwijls ingekorven is.
2 9
de straat.dieren.
Bij de slangsterren zijn rle stekels gewoonlijk slechts op de zijstukken der armen ingeplant, doch men vindt ze ook op de huid, op korrels; steeds zijn zij bewegelijk.
Behalve deze aanhangsels, zijn er
nog zoogenaamde pedicellarien, tangvormigc werktuigen, die meestal op een steel gehecht zijn , ook wel somtijds dadelijk op dc huid vastzitten, uit twee of drie vingers of kaken
bestaande, die steeds in beweging zijn en open en digt gaan.
Deze pedicellarien staan meestal om den voet der stekels, doch verder op de naakte huid tusschen de stekels, borsteU bundels enz. Daar worden ook nog talrijker of minder talrijke groepen van poren gevonden, die tot de bewegingswerktuigen buhooren, en aan de plaats waar zij voorkomen, den naam van poremelden bezorgd hebben.
Dit zijn de meer algemeene bijzonderheden die het uitwendige der stekelhuidigen ons aanbieden. Ouder de inwendige organen moeten wij het eerst het watervaatstelsel aanduiden, en de daarmede in betrekking staande deelen die wij ook reeds bij de zeekoinkommcrs opmerkten.
Bij den mond ligt, rondden slokdarm , een vaatring, waaruit de zoogenaamde blaas van Poi.i en steenkanalen ontspringen. Die steenkanalen hebben in hunne wanden een kalkige stof, die, of om het gcheele kanaal, of alleen om het blinde einde daarvan, in plaatjes is afgezet. De wanden zijn zeer poreus, en laten het water in hun buis doordringen.
Bij dc zeekomkommers zagen wij reeds, dat de steenkanalen, daar door splitsing meervoudig, vrij in dc ligchaamsholte zijn opgehangen; zij nemen daar dan ook het water op, dat reeds liet dier is binnengedrongen. Bij de zeeklitten en zeesterren is het einde van het steenkanaal in dadelijke gemeenschap met
i) Tangvormigc pedicellarien van eene zeester. 2ft/i nat. gr.
330
DE STEKE1.HUIDIGEN.
het water, door eenc poreuse plaat, die men wadrepoor plaat noemt, en die bij de zeesterrenen zeeappels op de huid aan den rugkant van het dier ligt. Bij de slangsterren ziet men de opening op een der mondschilden liggen.
Uit dezen vaatring ontstaan vijf stammen, die langs den omtrek der schaal, in de rigting der ambulacra loopen en met buisjes verbonden zijn, die als de voortzetting van het voetje moeten beschouwd worden. Door zaamtrekking en uitzetting dezer buisjes, vloeit het vocht in of uit de voetjes.
De voetjes zijn bewegingsorganen, die, als zij zich vasthechten om het ligchaam na te trekken, zich voorbij de stekels verlengen. Zij staan voornamelijk op de onder- of mondzijde der schaal, of bij de zeeëgels op den onparigen voorsten straal. Bij de zeeklitten, die bloembladachtige ambulacra hebben, zijn de buisjes der ambulacra evenwel geene bewegingsorganen Tn plaats van met eene zuigschijf voorzien te zijn , zooals de tot beweging dienstige, zijn zij aan hun uiteinde pluimvormig ingesneden en naar alle waarschijnlijkheid staan zij niet de ademhaling in verband.
Bij de zeeappels moeten wij nog de zoogenaamde kieuloeu vermelden, takvormige aanhangsels om den mond , die uit de insnijdingen, die velen dezer dieren daar bezitten, uittreden. Of evenwel deze organen eene bijzondere functie hebben, is niet bekend.
Na deze korte beschouwing van het huidschelet en het daarmede in zeer naauw verband staande watervaatstelsel, moeten wij nog, met een enkel woord, de bewerktuiging van deze dieren bespreken. De mond is altijd aan de onderzijde van het dier; bij de zeesterren voert hij in een wijden, vliezigen zak, die de schijf geheel vult, bij de aarslooze op de zijden ontspringende aanhangsels heeft, die in de armen dringen, en nog daarenboven twee aanhangsels aan zijn onderwand. Hier is natuurlijk het geheel een verdeelde blinde zak. Bij de zeesterren, die met een aars voorzien zijn, en dit zijn bijna allen.
381
DE STUAAI.DIEREN.
wordt de maag dooi- een plooi in twee deelen gescheiden; uit dit tweede deel ontspringen de aanhangsels voor de armen, en tevens de korte regte darm, die ook nog blinde aanhangsels bezit, en aan den bovenkant van de schijf uitmondt. Bij de slangsterren is de maag een blinde zak met zijdelingsche uitzettingen, of ook wel aanhangsels, die evenwel niet in de armen dringen.
Bij de zeeklüten is het darmkanaal zeer lang. De slokdarm voert in een wijder darmkanaal, dat digt langs de schaal loopt, vijf bogten makende in zijn verloop. Na eenmaal den omtrek van de schaal te hebben doorloopen, slaat het zich om en doorloopt denzelfden weg in omgekeerde rigting, waarna het naau-wer wordend, zich schuin naar de aarsopening begeeft.
Bij de zeesterren en slangsterren is de mond met tanden gewapend, die op de mondhoeken geplaatst zijn, waarvan wij bij het inwendig schelet melding maakten. Die tanden zijn harde, kalkige wratten, of korte, dikke stekels, die in meerdere lagen onder elkaar liggen.
Geheel anders en veel meer zamengesteld, is het kaauwwerk-tuig bij de zeeklitten, bij de zeeappels ten minste, want bij de zeeëgels is de mond niet met harde deelen gewapend.
Bij de zeeappels ligt onder het vlies, dat de mondopening sluit, in het midden daardoor uitstekend, een stelsel van vijf tanden, die met de daarbijkomende stukken een rondachtige, vijfzijdige piramide uitmaken. Elk der vijf deelen is over de geheele hoogte van de anderen afgescheiden. De beide zijden die naar binnen gerigt zijn, zijn plat en zeer fijn dwars gestreept, de buitenzijde is eenigzins gewelfd en op het onderste derde gedeelte drie-
i) Lantaarn van Aristotf.les van Toxopneustes lividus, eene soort uit de Middellandschc zee.
DE SÏEKELHUIDlttEN.
hoekig uitgesneden. Inwendig zijn zij hol en de grondvlakte heeft ook eene driehoekige opening, die door, onder de zijstukken aangehechte, bijkomende stukken begrensd wordt. Deze bijkomende stukken vormen de gewrigten voor het zoogenaamde rad, dat uit vijf dikke, platte en korte stukken bestaat, die elk aan beide zijden met de bijkomende stukken van een ander vijfde deel van de tandpiramide verbonden zijn en dus als vijf stralen op de ondervlakte zich vertoonen. Op deze radstukken liggen vijf dunne, op de helft in twee beenen gespleten kalkstukken, die zich om den rand der oppervlakte heen buigen.
In elk der vijf dealen van dit kaauwwerktuig ligt een lange, dunne, vierkante, eenigzins gebogen tand, wiens wigvormig gespitst vooreinde, uit de punt der piramide uitsteekt, terwijl het achterste gedeelte, dat zacht is en alleen door een vliezig omhulsel beschut, verre uit de grondvlakte der piramide uitsteekt en teruggebogen is. Midden op de binnenvlakte van den tand staat eene lijstachtige verhooging. Deze geheele toestel, die de lantaarn van Aristotet.es genoemd wordt, is van eene menigte spieren voorzien, die de beweging van de declen veroorzaken. Het is verbonden met een kring van kalkstukken, die de mondopening omgeeft, en waarvan wij met een enkel woord gewag moeten maken. Deze doelen, die ooren genoemd worden, vormen bij dc zceappels vijf platte handvatsels, die door eene hooge kalklijst verbonden zijn. Men merkt een naad op aan het bovenste gedeelte van het handvat, zoowel als op het midden van de lijst tusschen twee ooren. De gesloten lijst staat op de velden tusschen de ambulacra, terwijl deze zelven in de oorvormige opening uitkomen. Niet bij allen is dit een gesloten ring, bij vele zeeappels ziet men slechts opgerigte kalkstukken door een band verbonden.
De werktuigen voor den bloedsomloop zijn niet voldoende bekend. Bij de zeesterren is aan de rugzijde, tegen de binnenste oppervlakte van de huid, een vaatring die in verband staat met vaten, die over dc darmaanhangsels der armen loopen. Een
DE STRAAT.DIEREN'.
andere vaatring, die aau de ingewanden takken afzendt, ligt aan de buikzijde en is met den eersten verbonden, door een vat, dat tegen de kalkhuls ligt. Bij de zeeUitten zijn vier dergelijke vaatringen aanwezig, van welke er twee bij den mond en twee bij den aars gevonden worden, door het langwerpige, in vele cellen verdeelde hart, dat tegen den slokdarm ligt, verbonden.
De geslachtsorganen zijn voor de beide seksen van denzelfden vorm, de mannelijke evenwel door hunne witte, de vrouwelijke door bruin- of roodachtige kleur te onderscheiden.
liet zenuwstelsel bestaat in een ring zonder knoopen, die den mond omgeeft en aau de armen takken afzendt.
Van de zinwerktuigen zijn alleen oogen waargenomen, die bij de zeesterren aan het eind der stralen liggen, bij de zee-kliiten, op de bovenvlakte op vijf vijfhoekige plaatjes, die afwisselen met de doorboorde, zoogenoemde genitaalplaatjes. Er zijn intusschen nog geen lichtbrekende deelen bij deze organen waargenomen.
De vormen die wij het eerst moeten behandelen zijn de zee-klitten of zeeappels, dus naar de stekels, die de schaal bedekken, of naar hun vorm genoemd. Hun ligchaam is bijna kogelrond, min of meer kegelvormig of plat gedrukt, schijfvormig. Het is geheel uit kalkplaten, die met elkander verbonden zijn en bewegelijke stekels dragen, te zamen gesteld. De ainbulacraalvelden zijn smal. Op den rug ligt aan de achterzijde een madrepoorplaat. De openingen van het darmkanaal zijn van elkander gescheiden, bij velen buiten de middellijn te vinden.
De plaatsing van den aars doet al dadelijk t\iee groepen onderscheiden, vooreerst die der ware zeeklitten, voor welke wij den naam van zeeappels zullen behouden.
De zEEAPi'Ei.s ') hebben een bolle schaal, aan de onderzijde eenigzins afgeplat. Dc ambulaeraalvelden hebben eene breedte,
i) Het geslacht Echinus vau LiNNt.
de ste kei-hit i dig ex.
die gelijk staat met de helft der breedte van de interambula-crale. Beide velden zijn met knobbels van gelijke grootte bedekt, die in min of meer regelmatige, verticale rijen staan. De poren der voelers zijn talrijk op dwarse, scheeve of gebogen rijen. De mond is cirkelrond met min of meer diepe insnijdingen. Het mond vlies is of naakt, of met schubbetjes bedekt, die als dakpannen op elkander liggen, met tien doorboorde schilden voor de om den mond liggende voetjes. Vier parige, eti eene groote, onparige plaat, wier madrepoorstruktuur de as van hel ligchaam aanduidt, zijn ais genitaaiplaten aanwezig De aars is met eene menigte kleine, onregelmatige schubbetjes omgeven.
De groote zeeappelx) is, ofschoon zeer verschillend in gedaante, bolvormig. De ambulacraalplaten dragen elk een groot en drie of vier kleinere knobbeltjes. Op de interambulacraal-schilden staan vijf tot zeven groote en vele kleine knobbels. De poren staan in drie paren op schuine, aan elkander evenwijdige rijen, gewoonlijk door een klein knobbeltje gescheiden. De stekels hebben alle in de lengte loopende strepen, die breeder zijn dan de tusschenruimten die ze scheiden, en die ook dwarse, fijne strepen vertoonen.
De kleur is rood- of purperachtig met witte stekels.
Fi.emixg's zeeappel-) is kegelvormig-bolvormig. Op de atn-bulacrale schilden staat een groote knobbel met twee of drie kleinere er bij, die naar de ondervlakte toe zeer in aantal vermeerderen. Op de interambulacrale staan op de onderhelft van den bol twee of drie groote en verscheidene kleine knobbels; op de bovenhelft ontbreken de groote dikwijls en zijn de kleinere in geringer aantal aanwezig. De poren der ambulacra staan in schuinse rijen van drie paren bijeen; deze rijen zijn bijna evenwijdig, en het onderste paar poren van de eene staat in
1) 'Echimis esculentus van Linné, zie pi. XXVIII, fig. 5. Middellijn 9quot; op 7quot; hoogte.
2) Echinus Fleminyn van Ball. Middellijn 1' op 8quot; hoogte.
335
de straa1.dieren.
eeue lijn met het bovenste van de volgende. De groote stekels zijn drie malen zoo lang als de kleinere, in de lengte gestreept met zeer smalle tusschenruimten , doch die echter breeder zijn dan de strepen. De kleur is geel, met oranje strepen over de ambulacrale en interambulacrale platenrijen. De stekels zijn geelachtig wit met purper grondstuk.
De kleine zeeappel ') is vlak en hoekig. Elk ambulacraal schild draagt twee groote en eene menigte kleine knobbels rond deze; elk interambulacraal schild een dwarse rij van vier of vijf groote en een aantal kleine knobbels. Er staan vijf paren poren in schuine rijen op de ambulacra. De stekels zijn bijna allen even groot en in de lengte gestreept, met de tusschenruimten even breed als de streep, terwijl zeer fijne dwars-strepen bij vergrooting zigtbaar worden. De kleur is donkerbruin, purper, met witgele knobbels en groenachtige stekels.
De Jijngekorrelde zeeappel -) is zeer plat. Een groote knobbel en vele kleinere staan op elk ambulacraal en interambulacraal schild. De poren zijn bij drie paren bijeen gevoegd, in rijen die eenigzins gegolfd zijn. De groote stekels zijn altijd, soms driemalen, grooter dan de kleinere; zij zijn slank en puntig, met breede gladde voren zonder dwarsstrepen. De kleur is geelachtig rood, met witte knobbels, de groote stekels zijn purper met lichter grondstuk, de kleine geel.
De dwjergzeeappei.s zijn min of meer platte zeeklitten van elliptischen of vijfhoekig-ronden omtrek. De voelerrijen strekken zich slechts over de bovenhelft der schaal uit; zij zijn aan het uiteinde niet gesloten en met enkelstaaude voelerporen. De schaal is dik, de mond rond, de kaken hoog; de aars ligt aan de onderzijde. Er zijn inwendige scheiwanden. Vier genitaalporen.
De op onze stranden veelvuldig voorkomende soort van dit
■) Echinus neglectus vau de Lamarck. Middelliju 8quot; op 4quot; hoogte.
-) Echinus miliaris van Leske. Middellijn 2quot; op 1quot; hoogte.
3) liet geslacht Echhiocyamus van van Phelsum.
336
de sïekelhuidigen.
geslacht, de gewone chvergzeeappel, ') is ovaal, aan de achterzijde veel grooter dan aan de voorzijde, van boven plat. Van den top, waar de genitaalporen gevonden worden, stralen de tien voelerrijen uit, die uit zeven of acht pareu poren bestaan en slechts de helft van de hoogte der schaal doorloopen. De mond wordt op de eenigzins holle onderzijde gevonden, de aars ligt ongeveer in het midden tusschen den mond en den rand. De geheele schaal draagt kleine, platte knobbeltjes die door kleinere omgeven worden. De stekels zijn kort, digt bijeen staande en komen in struktuur met die der zeeklitten overeen.
De kleur van de schalen, die op het strand gevonden worden is wit, in het leven zijn zij helder groen.
Bij de zeekmttex quot;) in het algemeen is de schaal meer verlengd en platter gewelfd, aan den achterkant met een breede en somtijds zeer diepe groef. De mond, die geen kaauwwerktuig bezit, staat niet in het midden van de buikschijf, gewoonlijk meer naar den voorkant, de aars staat naar den achterkant, beide evenwel op de middellijn van het ligchaam, dat ook door de groef een duidelijke zijdelingsche symmetrie vertoont. Sommige zee-klitten hebben, behalve de bedekking met eenvoudige, naaldvor-mige stekels, nog banden door zeer fijne borstels bedekt, die op de bloote schaal glad schijnen en op verschillende wijze geplaatst en gebogen zijn.
De ambulacra zijn bij sommigen zoo gesteld, dat de parige als langwerpige, puntige bladeren eener bloem zich voordoen.
Dit ziet men bij de ware zeeklitten 3) bij welke de onparige voelerrij in eenc breede en diepe groef geplaatst is. Op de velden tusschen de voelerrijen staan groote knobbels, die aan
') Ecliinocyamus pusillus van Muller, zie pi. XXVII, fig. 4. Lengte 0 quot;, breedte 4quot;' op 2quot;' hoogte.
■) Wij hebben deze groep in de algemeene beschrijving den naam van zee-egels gegeven, ongedachtig, dat wij dien naam reeds hadden gebruikt. De goedgunstige lezer gelieve, waar noodig, de verbetering te maken.
:i) liet gealacht Spatanyus van Klein.
337
22
DE STUAAT.DIEREN.
den top een ingedrukte punt hebben en aan hun grondstuk gekorven zijn. Om de voelerrijeu loopt geen band, onder den aars is er een met eene diepe bogt. Er zijn vier genitaalporen en in een regelmatigen vijfhoek rond deze, vijf oogporen. De bovenlip van den mond is uit veelhoekige plaatjes zaamgesteld.
Tot dit geslacht behoort de pnrpere zeeklit '), met rond-hart-vormige schaal, die regelmatig ofschoon niet sterk gewelfd is met vier lancetvormige, vlakke voelervelden. Üe bovenzijde is geheel met zeer kleine korreltjes bedekt, tusschen welke groo-tere doorboorde knobbels staan, wier grondstuk gekorven is, en die de groote stevige stekels dragen. Zij staan tusschen de porenvelden in onregelmatige, aan den omtrek evenwijdige rijen. De onderzijde draagt regelmatige stekels, die wel grooter zijn dan die van de bovenzijde, doch bij de zooeven vermelde groote niet in vergelijking komen. De kleur der schaal is purperrood, de stekels zijn purperachtig, bij de jongen groenachtig.
De meest gewone onzer stekelhuidige schaaldieren behoort tot eene groep2) der zeeklitten, die een zeer dunne, hartvormige schaal bezitten. De parige voelerrijeu zijn zeer duidelijk, uit weinige en ver van elkaar staande poren beslaande, de onparige, die zeer kleine poren heeft, ligt in een min of meer diepe groef. Het veld dat tusschen de voelerrijen ligt is smal. Een band omgeeft de onparige voclerrij en strekt zich naar boven uit tusschen dc achterste rijen. Onder den aars omgeeft een band een hartvormig schild, dat, zeer vooruitstekend, den op het bovenste gedeelte van de achterzijde geplaatsten aars draagt. Deze band strekt zich somtijds in twee opklimmende takken tot boven den aars uit. De vier genitaalporen staan digt bijeen en worden door de zeer kleine oogporen omgeven. Fijne strepen, die doorboorde knobbeltjes dragen, en zich gewoonlijk van den rand en het uiteinde van
!) Spatangus purpurius van O. F. Mülleu, zie pi. XXVII, fig. 5. Groote middellijn 9quot;, kleine S'', hoogte 5quot;.
-) Het geslaeht Amphidetus van Agassiz.
338
or, STKKEl.lUil lilOEN.
eene gladde streek verheflen, bedekken de bovenzijde zoowel als de onderzijde, waar de knobbeltjes grooter zijn.
De soort is de hartvormiye zeekliL '), naar zijn vorm dus genoemd. De groef waarin het onparige ambulacrum ligt is hier zeer diep; de band die het omgeeft is eivormig. Op de onderzijde is het met stekels voorziene veld, dat achter den mond ligt, breed eivormig. De kleur is bij het leven geel.
Bij de groep der zeesteiuien is het ligchaam plat, hoekig of met verlengde hoeken stervormig. De armen vormen aan de onderzijde eene sleuf, die tot de uiterste punt der armen doorloopt, waarin, op twee of vier rijen geplaatst, de voetjes zich bevinden. Gewoonlijk is op den rug de aarsopening aanwezig, die omringd is door een rand van kalkpapillen. Tusschen twee armen is op den rug de madrepoorplaat geplaatst. De huid is lederachtig of eenigzins kalkachtig van natuur.
De vijfvoeten 3) hebben verlengde armen, aan de onderzijde van welke de voetjes in vier rijen gevonden worden, gelegen in eene sleuf, waarnaast vele rijen stekels staan. Het ge-heele ligchaam is verder met stompe of puntige stekels, of op stelen geplaatste knopjes regelmatig of onregelmatig bedekt. Tusschen de stekels is de huid naakt, en met vele voelerporen doorboord. Er staan tangvormige pediceliarien op weeke stelen, of als een krans om het grondstuk der stekels, of verstrooid tusschen de stekels, of op beide wijzen; enkele staan aan den rand der armsleuven. De aarsopening ligt bijna in het midden der schijf. Al onze inlandsche soorten dragen stekels op den rug.
De gewone vijfvoet ■,) heeft vijf armen, die plat zijn, aan hun begin zich eenigzins verbreeden en dan spits toeloopen, driemalen hunne breedte lang, en bijna vier malen den straal van de schijf. De sleufpapillen staan in twee rijen geordend. De stekels naast
') Amph'ulelus cordatus van Pennant. Groote middellijn 4,5quot;, kleine 4,2quot;, hoogte 3quot;.
2) Het geslacht Asterias van Linnk.
3) Asterias ruhens van Linnk. Middellijn 2', van de schijf 2quot;.
22*
de stkaai,dikken.
de sleuven zijn digt bijeen geplaatst op drie rijen, terwijl eene onregelmatige rij op den rand der armen staat. De rug draagt talrijke, kla'ne, kegelvormige, spitsgeronde stekels, zonder regelmaat behalve op de middellijn, waar zij zich eenigzins in een rij schikken. De krans van pedicellarien oin de stekels is zwak, dikwerf onduidelijk; de groote pedicellarien tusschen de stekels zijn tweemaal langer dan breed. De kleur is roodachtig.
De violette vijfvoet ') is naauw aan den gewonen verwant. Behalve door de grootte en zijn verschillende roode, gele, bruine, violette of zelfs zwartachtige kleur verschilt hij voornamelijk doordat dc armen bijna niet verbreed worden, na hun ontspringen; door de stekels, die cilindrisch zijn met geronde, bijna knopvormige uiteinden; door den duidelijker krans van pedicellarien om de stekels en de vrijstaande pedicellarien, die, in verhouding, korter zijn, en door de verhouding van den schijf- tot den armstraal, van welke de eerste den laatsten slechts vier malen meet.
De volgende geslachten behooren tot de groep bij welke slechts twee rijen voelers in de armsleuven gevonden worden. Een aars is bij de beide eerste geslachten niet aanwezig, bij de beide anderen wel.
De zonnesterren ') hebben verlengde armen. liet ligchaam is overal met penseelvormige borstelbundels bezet, tusschen welke de huid naakt te voorschijn komt en vele voelerporen vertoont. Pedicellarien zijn niet aanwezig. De aarsopening ligt in het midden van de rugschijf.
De veelstralige Zonnester 1) heeft elf tot veertien platte, spitse armen, die aan hun rand eene reeks van knobbeltjes dragen, die in groote penseelen uitloopen. Op den rug zijn dergelijke kleine penseeldragende knobbeltjes verspreid, meestal op de knoopen van het kalknet staande. De sleufpapillen zijn zeer
340
) Solas/er jjapposus van O. F. Muller , zie pi. XXVI11 , fig. 1 en 2. SlidJeliijn tot 25quot;, van de selnjf. 3quot;.
de steket.hiiidigen.
lang, tot kammen vereenigd. Op eenigen afstand staat een rij dwarse kamvormige stekels. De porenvelden zijn zeer groot. De verhouding tusschen arm- en schijfstraal is van bijna 3 tot 1.
De negenstralige Zonnester ') heeft acht tot tien, meestal negen spitse, platgeronde armen, die driemalen hunne breedte lang zijn. De sleufpapillen zijn zeer klein en staan twee of meer naast elkander, dan volgt ecne rij dwarse kammen even als bij veelstraligc. Digt daarachter staat op de buikzijde nog een dergelijke, op de schijf zich met een bogt op den volgenden arm voortzettende, rij met borstelkainmen, die niet zoo hoog zijn als die der voorgaande. Overigens is rug en buik met kleine, zeer talrijke, penseelvormige uitsteeksels bezet, die veel digter bijeen staan en uit minder borstels bestaan dan bij de vorige soort. De porenvelden zijn klein en bevatten slechts weinig poren. De kleur is roodachtig.
De sïekei.zeestereen -) hebben lange kegelvormige of rolronde armen. De huid wordt geschraagd door een net van balken uit kalkstukjes bestaande, op welke langer of korter stekels staan, nu eens eenzelvig, dan digt bijeen. Tusschen het net is de huid naakt met meerdere of vele voelerporen. De aars ligt bij het middelpunt van de schijf.
De inlanchche stekelzeester*) heeft vijf kegelvormige, stomp toegespitste armen, die twee en een halve maal hunne breedte lang zijn. Het balkennet van de huid is overal digt met ronde stekels bedekt, die achter elkaar staan of meer op hoopen.
De porenvelden hebben slechts een tot vier poren. Op de buikzijde schikken zich de kleine stekelhoopjes in rijen; digt bij den rand van de sleuf is eene reeks van stekelhoopen, in welke drie stekels naast elkander eene dwarsrij vormen. De schijfstraal meet drie en een halve maal den arrnstraal. De kleur is donkerrood.
') Solaster endeca van 1''okbes. Midclellijn tot 18quot;, vau de schijf 0quot;.
quot;) Het geslacht JEchinaster van Muller en Trosciiel.
3) Echinaster oculatus van Pennant. Middellijn 8quot;, van de schijf 9quot;'.
341
de str aa i.dieren.
De kamsteiuien ') hebben liet ligchaam aan de rug-, zoowel als aan de buikzijde plat met lange armen. De rand wordt bedekt door twee rijen groote platen, van welke de ondersten met stekelachtige schubben zijn bekleed, die naar den rand toe in langere, beweegbare stekels overgaan; deze platen reiken tot de sleufplaten der armen. De bovenste rij randplaten is met korrels bedekt, die dikwijls borstelvonnig worden; zij dragen soms stekels. De platte rugzijde is digt met knopjes bedekt, wier top met borstels bezet is.
De oranje Jcamsier ■) heeft vijf lange armen, die elk veertig tot vijftig randplaten vertoonen. De sleufpapilien van de binnenste rij zijn rond, dun, drie op een plaat, van welke de middelste de grootste is. Achter deze staan platte, breede, groote papillen, twee op elke plaat. Meer nog naar buiten staan hoopen van groote en kleine dooreen. Drie of vier platte, lancetvor-mige stekels, staan tusschen de digte schubjes van de buikplaten. De randstekels der buikplaten zijn spits en groot, doch slechts in de hoeken tusschen de armen plat. De rugrandplaten zijn niet langer dan hoog, met grove, stompe korrels bedekt, en elke twee korte stekels dragend, van welke de binnenste rij tegen de hoeken der armen het meest ontwikkeld is, terwijl daar de buitenste ontbreekt. De kleur is op den rug tusschen de borstbundels hoog oranje. De armstraal is vijf tot zesmalen grooter dan de schijfstraal.
Aan de lange armen der Luidia's •,) staat, in plaats van de dubbele rij platen, slechts een enkele rij aan de buikzijde, die stekels draagt. De rugzijde is geheel met borstelbundels bedekt.
Savigny's Liddia 1) heeft vijf of zeven, platte, puntige, zeer breekbare armen. Aan den rand der sleuven staat aan de bin-
) Luidia Savignyi van Audouin. Middellijn 3' tot 4', van de schijf 4quot;.
dr stekei.huidigen.
nenzijde een rij kroinaie papillen, een op elke plaat; op deze volgt een rij langere stekels van denzelfden vorm als de overige stekels der buikzijde, ook een op elke plaat. Op de buikrand-platen staan, achter elkander tot aan den rand, vier groote stekels, tusschen de kleine stekeltjes, die als met schubben deze platen bedekken. Elke arm telt tot honderdveertig rand-platen. De borsLelbundels van den rug bestaan uit een steel' wiens eind met een krans van kleine uitsteeksels omgeven is. Uit het midden van dezen krans verheft zich een dergelijk uitsteeksel, dat hier en daar zich tot een kleinen stekel verlengt. De borstelbundels schikken zich, naar den rand toe, in rijen. De madrepoorplaat ligt digt bij den rand, aan de sleuven staan tangvorrnige pedicellarien. L)e armstraal overtreft den schijfstraal negenmalen in lengte. De kleur is van boven donkerrood , van onder geelachtig.
Bij de groep der slangsterren is het ligchaam plat, stervormig, met van de schijf afgescheiden armen, die aan de onderzijde geen sleuf hebben. De bekleedsels zijn lederachtig, meestal met kalkachtige deelen bedekt. Een reeks van inwendige kalkachtige geledingen loopt door de armen. Er is geen aars aanwezig.
Bij de slangsterren ') is de schijf met naakte schubben of schildjes bedekt. Er zijn twee genitaalspleten tusschen de armen. De mondspleten zijn met harde papillen omgeven, die in een enkele rij staan en op de tandzuilen niet zijn opgehoopt. De armen hebben aan de zijden papillen of stekels, en aan elke voelerpore een of twee schubjes. De mondschilden zijn eenvoudig.
De meest gewone aan onze kust en die dikwijls in zeer groot getal op het strand gevonden wordt, is de gemeene slangster-). Zij heeft de schijf met eenvoudige, in grootte ongelijke schildjes bedekt; de straalschilden zijn groot, liggen digt bij elkaar en hebben slechts eene rij schubjes tusschen zich; het
1) Het geslacht Ophiolepis van Muller en Trosciiel.
2) Ophiolepis ciüata van Retzius, zie pl. XXVÏII, lig. 3. Middellijn IS'', van de schijf 2quot;.
343
DE STRAAI,DIEREN.
in liet midden der schijf gelegen schildje, wordt bij jonge voorwerpen door vijf grooteren omringd, bij onderen worden deze van dat middelpunt verwijderd door kleine schildjes, die zich er tusschen dringen; tusschen de armen ziet men op den rug in het midden eene rij grootere schildjes, met vele kleinere, onregelmatige daar naast. De mondschilden zijn langer dan breed, met zeer smalle lijsten aan de punt. Aan het grondstuk der armen draagt de schijf van onder evenzeer als op den mg een kam. De tanden zijn zeer spits.
De armen zijn dun, bij de schijf stomp gekield, zeer spits toeloopend. De armschildjes zijn op den rug bij de schijfbree-der dan lang, doch worden later zeshoekig, op de onderzijde zijn zij zeer klein, breeder. De zijschilden der armen raken elkander op de middellijn, die daar door eene rij indruksels gemerkt is. Op de zijschilden staan drie korte, kegelvormige papillen, aan welke nog twee of drie kleinere, schubvormige zich bij de voelerporcn aansluiten. De armen zijn viermalen de middellijn van de schijf lang.
34.4
Bij de geschilde slancjster ') zijn de rugschildjes gelijker van grootte, de straalschilden liggen over hunne geheele lengte tegen elkaar, tusschen de armen vormen de schildjes geen rij. De mondschilden zijn klein, bijna niet breeder dan lang, ruitvormig met duidelijken hoek bij den mond en aan de zijden , de lijsten aan de punt zijn zeer groot. Slechts drie randpa-pillcn liggen aan elke zijde van de mondspleet. Op de armen zijn de rugschilden gerond, de buikschilden vijfhoekig, de zijschilden raken elkander op de boven- zoowel als onderzijde. Drie of vier stekeltjes, zoo lang als een rugschild der armen, staan op de zijschilden, en, onder deze, twee schubjes aan de voelerporcn. De armen zijn driemalen de schijfmiddellijn lang.
!) Ophiolepis sqiiamata van uella Chiaje. Middellijn tot V, van de schijf 5 tot 7quot;'.
UE ST EKKLHUID1GEN.
De (luizcndpootslangster ') liccft den rug van de schijf' met op zicli zelf slaande ronde schildjes, die zich meestal in tien stralende rijen schikken, en, tusschen deze, korrels die tegen den rand en op de buikzijde in stekeltjes overgaan. De mond-schilden zijn zeer klein, breeder dan lang. De tanden hebben eene breede kaauwvlakte. Drie randpapilleu staan naast de mondspleet; op de armen zijn de rugschilden dwars ovaal, de buikschilden vierhoekig, tusschen deze ligt een rij kleine schubjes, die ook hunne zijden omzoomen. Op de zijden der armen staan, vijf naast een, platte, stompe stekels, die niet zoo lang zijn als de arm breed is. De voelerpore woidt door schubjes beschut. De armen zijn drie of viermalen de schijfiniddellijn lang.
De soorten die tot de sïekei.si.angsteuuen -) behooren hebben de schijf met korrels, of langere of kortere beweegbare stekeltjes bedekt. Du straalschilden zijn min of meer duidelijk, soms geheel naakt, soms door een ijlere of afwijkende bekleeding onderscheiden. Ter zijde daarvan zijn twee genitaalspleten.
De mond heeft alleen tandpapillen, die aan de uitspringende hoeken van den mond een soort borstel vormen; meer naar binnen, gaan zij ongevoelig in de eigenlijke tanden over. De armstekels zijn ingekorven. De schubjes aan de voelerporen zijn onduidelijk of ontbreken geheel.
De hrooze stekelslangsler') heeft op de schijf lange, fijne, spitse stekels en daartusschen enkele korrels, die in twee of drie stompen uitloopcn; de stekels zijn op korrels gehecht. De straalschilden zijn geheel naakt of vertoonen soms kleine stekel-tjes. De mondsehilden zijn breeder dan lang. Op de armen zijn de rugschilden gekield, hun naar het eind der armen gekeerde rand is bijna puntig; de.kiel draagt op het midden van de schilden meestal een knobbeltje. Op de onderzijde zijn de armschilden
') (Jphiolepis scolopendrica van Linck. Middellijn 9quot;, van de scbijf 12quot;'.
-) liet geslacht Ophiothrix van Muller cn Troschel.
3) Ophiothrix fragilis van O. F. Muller, zie pi. XXVIII, fig. 4. Middellijn 18quot;, van de schijf omstreeks 1'.
DE ST1UAI.DIEREN.
vierhoekig. Aan de zijden staan zes of zeven rijen platte stekels, van welke de bovenste stekel klein is, de beide volgenden de langsten en drie of viermalen zoo lang als de rugschilden breed zijn, terwijl de volgenden in grootte steeds afnemen. De armen zijn tot achtmalen de middellijn der schijf lang.
Over de levenswijze der straaldieren zijn slechts weinige waarnemingen gedaan. Allen leven zij in de zee, op den bodem rondkruipend, sommigen zelfs vastgehecht. Hun voedsel schijnt uit dierlijke stollen te bestaan; de zeesterren nuttigen het vleesch, zelfs van groote schelpdieren, die zij uit de schelp met hun uitgestulpte maag schijnen op te lossen; dat zij voor oesterbanken gevaarlijke vijanden zijn, hebben wij vroeger reeds vermeld. Kleine schelpdieren, schaaldieren, zelfs jongen en stukken van straaldieren zijn in liet darmkanaal van alle stekelhuidigen gevonden met wieren, koralen en zand. Toch moet er noodzakelijk een groot verschil in het voedsel zijn, bij de zeeappels met een krachtig kaauwtoestel gewapend en de tandelooze zeeklitten.
liet herstellingsvermogen is, bij de zeesterren en slangsterren ten minste vrij groot, zoo als de menigvuldige voorwerpen bewijzen, die na het verlies van een arm, wederom met een vernieuwden worden gevonden.
Doch wat ons voornamelijk nog moet bezig houden, al zal het bij de uitgebreidheid van het onderwerp slechts met een enkel woord zijn, is de gedaantewisseling, die de straaldieren allen ondergaan.
Wij zouden in te wijdloopige beschrijving moeten treden, zoo wij de volledige geschiedenis dezer dieren wilden schetsen. Wij hebben daarom beter geoordeeld eenige vormen in afbeelding ') mede te deelen, en zullen, als ware het door eene breed-
1) Men vergelijke bij de volgende beschrijviag plaat XXIX, bij de verklaring van welke de voorgestelde doelen kortelijk zijn opgegeven.
346
de sïekei iuhdigen.
voerige verklaring der plaat, trachten onze lezers ten minste eenige voorstelling te doen erlangen van deze merkwaardige verschijnselen.
De straaldieren ondergaan tweeërlei soort van gedaantewisseling ; of zij doorloopen eene reeks van vormen, die door het ei, het masker, de pop en den jeugdigen toestand daargesteld worden , of in zeldzame gevallen gaat het dier zonder middelvonn uit elk der drie laatste toestanden tot dien van rijpheid over.
De beide eerste toestanden, die van ei en masker, zijn voor alle klassen van straaldieren omtrent gelijk.
Uit het ei ontstaat een infusorieachtig diertje, dat lang-eivormig, doorzigtig als glas is en door trilharen, in spiraalsgewijze draaijing, met het dikste eind naar voren , zich beweegt. Een naauwe opening in het dunne achtereind voert in een kanaal, dat in de as van het ligchaam ligt en zich tegen het midden er van verwijdt. Aan de eene zijde ontstaat, digt achter de gesloten pool, een dwarsvore, tot welke het kanaal in een bogt nadert. Weldra wordt het ligchaam in het midden breeder en het inwendige kanaal vertoont sporen van eene scheiding in slokdarm, maag en darm; de mond breekt in de dwarsvore door en het trilharen bekleedsel verdwijnt.
Nu verschijnt er een zoom van trilharen langs de zijden, die aan het vooreind zich naar de ondervlakte neerbuigt en daar, voor den mond, een driehoekig veld omvat, terwijl een andere trilhaarzoom zich dwars achter den mond vertoont. De zoomen van trilhaar, die in het eerst slechts een golvend verloop hebben, worden later, zoowel die op den rug als die op de buikzijde staat, aan beide zijden in twee lobben uitgebogen, achter welke zich nog een oorvormige zoom vertoont, achter aan de bogt waarmede de rugzoom zich naar den buik omslaat, en ter zijde der zoomen vertoonen zich langzamerhand eenige kalkklieren of radachtige kalkfiguren.
Dan verschijnen ook twee ligchamen aan de zijde van de maag, die als smalle kussens er tegen aan liggen.
3 17
DE SïUAAIiDIEREN.
Op dit stadium schijnt de toestand te volgen, dien wij bij fig. la hebben afgeteekend en die hoogst waarschijnlijk tot een zeekomkommer behoort. Wij zien daar de zoom van trilharen op regelmatige wijze in lobhen uitgezet; in het midden der figuur het in zijne drie onderdeden reeds gescheiden spijska-naal, den bekervormigen slokdarm, de groote zakvormige maag, waar naast op de onderste helft de twee kussenachtige ligchamen liggen, en den darm. Onder deze deelen ligt een kalkklier, die hoekige lobben vertoont. In plaats der kalkraderen, die bij de larve, waarnaar onze beschrijving der vroegere tijdperken van ontwikkeling ontleend is, vermeld zijn, zien wij hier elf door-zigtige kogeltjes aan den rand liggen.
Deze toestand gaat over in dien van pop, welke wij in fig. lb voorstelden. Het darmkanaal is hier minder duidelijk, doch men bespeurt reeds het begin van de buiging, die het bij de zcekomkommers maakt. Aan de regterzijde ligt eene kalk-kroon, die het steenkanaal omgeeft. Boven de maag vertoonen zich de beginselen der voelers. Over het ligchaain loopen dwarse zoomen van trilharen.
Bij lig. 1c zien wij de ontwikkeling reeds zoover gevorderd, dat ons de betrekking van het diertje op eene Holothurie niet meer bevreemdt. De voelers treden uit het voorhof uit; zij ontvangen takken uit het ringkanaal van het watervaatstelsel, dat, licht van kleur, onder den tweeden trilhaarzoom zich vertoont, en dat aan de rechterzijde een tak geeft aan het steenkanaal en in het midden een blaas van Püi.i vormt, waarvan wij in de beschrijving van de volwassen dieren gewaagden. De kruisvormige figuurtjes, die men over het geheele dier verspreid ziet, zijn kalkligchaamtjes, die later het huidschelet helpen vormen. Boven den vaatkring ziet men ze in een kring zich schikken; dit is de aanleg voor den kalkring, die den mond der Ho-lothuriën omgeeft. Reeds worden de voetjes gevormd door takken uit den vaatring, zooals de linkerzijde er een vertoont, die als een blindzak naar beneden zich uitstrekt en die weldra
348
DE STEKEI.HUIDIGEN.
buiten het ligchaam zich zal vertoonen, nadat het uiteinde, ook naar binnen, een zak zal gevormd hebben, die met het voetje in dadelijke verbinding staat.
Bij de figuren door 2 aangewezen, hebben wij twee verschillende toestanden van de larve van Toxopneusies liviclus, eene soort van zeeappel uit de Middellandsche zee, voorgesteld.
Wij moeten hier vooreerst opmerkzaam maken op het kalkachtige geraamte van het dier. Bij figuur 2a, dat eene larve van achter vertoont, zien wij een vliezig omhulsel door stekels als het ware uitgespannen; de bovenste middelste staven steunen een hoog gaand en niet zeer diep uitgesneden vlies, waarin de mond zich bevindt, en dat daarom het mondscherm genoemd wordt. Onder den slokdarm ziet inen de groote ronde maag en op de helft daarvan vereenigt de mondschermarm zich met een, de geheele lengte doorloopende staaf, die meer naar voren staat en met haar tegenoverstaande, door een laag, twee malen uitgesneden vlies verbonden wordt. Bij het punt waar deze hoofdschenkel zich verdeelt, ziet men op den rug een dwars naar binnen loopenden tak, die zich op dien der tegenovergestelde zijde legt, maar er nooit mede verbonden wordt.
De mondschermarmen en de hoofdschenkels worden niet on-middelijk te zamen verbonden door een vlies; er vertoonen zich op de figuur nog twee achterste zij-armen, die nog klein zijn en ook ondersteund worden door takken, uit het punt van verdeeling van den hoofdschenkel ontspringend.
Op den slokdarm ziet men nog een halfronde figuur met een kort aanhangsel in het midden, die eenigzins aan een stemvork herinnert en ook de vork genoemd wordt.
Fig. 2b vertoont ons dezelfde larve, doch verder ontwikkeld. Aan den linkerkant liggen de hoofdschenkels door een eenvoudig uitgesneden vlies verbonden met de achter-zij-armen, die op de vorige afbeelding nog zeer klein waren; achter en eenigzins evenwijdig met deze, ziet men de mondschermarmen, terwijl meer naar binnen, en onder een scherpen hoek de mond-
349
DE STIIAAT.DIKIIEN.
scliermannen kruissende, de vork mede zeer ontwikkeld gezien wordt. Op het mondscherm ziet men eene ronde opening, die de mond is; de slokdarm voert in de; groote ronde maag, aan de linkerzijde van welke de darm ligt, die zich daar opent. Onder de maag vertoont zich het begin van den zeeappel, verbonden met een vat, het steenkanaal, dat met de rug-pore naar buiten zich opent. Aan de hoofdschenkels cn aan de achterste zijarmen zijn breed-ronde deelen ontstaan, in gedaante op het blad van een epaulet gelijkend, die groote trilharen dragen.
De gelijkheid der armen van het kalkgeraamte is niet alleen toe te schrijven aan de ontwikkeling der later ontstane deelen, zij is ook reeds een gevolg van de opslorping der hoofdschenkels, in welk lot weldra ook de overige takken zullen deelen.
Bij tig. 2c hebben wij den jongen zeeappel voorgesteld van de rugzijde gezien, die buiten dc zuigvoetjes en de, van een traliewerk van kalkdeeltjes voorziene stekels, nog de overblij-sels van liet kalkgeraamte der larve draagt.
Uit de groep der zeesterren hebben wij vormen afgebeeld, van tweeërlei ontwik kei ings wijze. Ue eerste, de eenvoudigste, werd door twee uitstekende Noorweegsche natuuronderzoekers waargenomen, bij een soort, die in dc .Noordzee haar verblijt houdt en, ofschoon bij ons nog niet waargenomen, toch waarschijnlijk ook inlandsch is: de Pterasier militaris. Dc figuren 4 behooren hier allen toe. Het eerste, 4a, stelt dc jonge zeester voor, zooals er op de moederster waargenomen zijn, waar zij tusschen de huid en een vlies, dat de stekels bekleedt, gevonden worden. Zij zijn dan ovaal, met een ondoorschijnende huid bekleed, welke reeds kalkligchaamtjcs bevat, doch nog geen spoor van eenig zuigwerktuig. Bij den mond, die aan de bovenzijde gevonden wordt, is de darm trechtervormig verwijd; het midden des ligchaams vertoont eene donkere, korrelige massa, die later tot maag ontwikkelt en door een ring van het watervaatstelsel omgeven is, waaruit zich een holle buis
de SÏEKKMUJIDrGEN.
naar het achtereind des ligcliaams uitstrekt, waaraan geen mond te erkennen is; dit is het steenkanaal.
De schijf wordt langzamerhand gerond, vijfhoekig Fig. 4b. Bij een dezer hoeken ligt de kleine mond, die in het darmkanaal voert, dat tot aan het tegenovergestelde einde loopt, dan zich naar de regterzijde omwendt en op den rug van een der armen zich opent.
De hoeken der schijf groeijen tot armen uit, aan hun uiteinde van een oranje oogvlek voorzien; de mond komt tus-schen twee armen te staan, het darmkanaal wordt duidelijker en op de huid verhellen zich kalkstekeltjes. De aarsopening op het midden van den rug begint zich te vertoonen, en aan de onderzijde ontstaat onder de huid een uit vijf kalkstukken gevormde mond der zeester. Fig. 4c. De maag wordt door een watervaatring omgeven, die vijf stammen afzendt naar de armen, uit welke takjes ontspringen voor de voetjes, die in het begin ten getale van drie aanwezig zijn.
Hierop verdwijnt het darmkanaal der larve; de madrepoor-plaat vertoont zich; het getal voetjes vermeerdert zich tot vier pareu, het kalkschelet treedt voor den dag, doch de mond der zeester blijft nog door de huid gesloten en opent zich eerst als het jong den broedzak der moeder verlaten heeft, wanneer ook het darmkanaal der larve volkomen verdwijnt.
De andere ontwikkelingsvorm, dien wij bij fig. 3 afbeelden, voert den naam van Bipinnaria asierigera, haar door Sars, den beroemden onderzoeker der noordsche zeedieren gegeven. Het ligchaam der larve heeft het voorste gedeelte zeer verlengd en in twee vinachtige deelen gescheiden. Het zijn de huidschilden, die de jeugdige larve omgeven, zoo als wij dat bij de zeekomkommers zagen, later evenwel twee zeer ongelijke huidschilden om het ligchaam daarstellen, van welke het grootere bovenste zich van achter naar beneden en dan weer een eind naar voren voortzet en het kleinere, den ondervoorkant van het ligchaam bedekt. De randen van deze schilden vormen
DE STR.AAl,DIEREN.
meerdere, regelmatig verdeelde paren van regtuitstaande bewegelijke zijlappen, die bij ons voorwerp lang eu smal, wimpel-vormig zijn en in zes pareu op den rug- en in drie paren op den huik-zijrand staan. De geheele rand der schilden en der wimpelachtige aanhangsels is met een zoom van trilharen bekleed. In het achterste gedeelte van het door de huidschilden omvatte geleiachtige ligchaam ligt het darmkanaal, met een naar beneden gerigten mond, een zaamtrekbaren slokdarm, die in een ovale maag voert, van welke een korte darm zich aan de achterzijde naar onder en naar voren omslaat en met den aars omstreeks in het midden van de onderzijde van het groote schild zich opent. Later verschijnt een met een rand omgeven opening, ter halver lengte van de rugzijde, links van de maag, van welke opening een kort kanaal naar beneden loopt, naar een met trilharen bckieeden zak, die naast den slokdarm ligt en een blind aanhangsel naast de maag naar achter afzendt.
Uit dezen blindzak ontwikkelt zich een eerst drie- dan vijf-bladerige roset, wier blaadjes, tot kanalen zich verlengend, de eerste aanleg zijn van de watervaatstammen der armen. Langzamerhand vertoont zich, de maag en de beginselen der watervaatstammen omsluitend, een door een korrelige zelfstandigheid ondoorzigtig vlies, dat het beginsel is van de huid der zeester.
Bij den afgebeelden vorm is de zeester op het punt zich los te maken van de larve, uit welker ligchaam zij reeds in scheeve rigting te voorschijn treedt. Zij heeft nog geen randplaten, doch is op beide zijden met stekeltjes bezet. De naar beneden gekeerde buikzijde vertoont den zeestermond, doch nog onder de huid verborgen en gesloten; de voelersleuven der armen vertoonen zich reeds, met omstreeks acht paar voetjes op twee rijen. De rug is gewelfd. Door krachtige zaamtrekkingen van den slokdarm maakt zich de zeester van de larve los. De plaats der afscheuring blijft als madrepoorplaat kenbaar, doch hoe de verdere ontwikkeling plaats vindt, of tot welk geslacht zij behoort is niet bekend.
352
DE STEKEMIÜIDIGEN.
Do ontwikkeling der slangsterren biedt ons wederom anders gevormde wezens aan, die onder den naam van pluteus door Joh. Müi.i.er beschreven zijn. De bij fig. 5a afgebeelde vorm is de larve der gewone slangster.
Even als bij de, zeeappels bevat liet ligchaam der larve een geraamte uit fijne kalkstaafjes bestaande, die aan de onderzijde zich naar elkander neigen zonder evenwel vereenigd te zijn. De hoofdschenkels ziet men in de buitenste aanhangsels. Zij liggen tegenover elkander aan de regter en linker zijde, blijven altijd veel langer dan de overigen en hebben op hunne binnenzijde een rij korte, puntige doorntjes. Zij zijn aan de onderzijde tegen elkander gevoegd met hun kort gaffelig uiteinde. Digt hierbij draagt elke schenkel oen halven cirkel, die regthoekig met hem verbonden is en loodregt slaat. De halve cirkels van beide zijden liggen met hun vrij einde tegen elkander en vormen aldus een geheelen cirkel tusschen de schenkels.
Meer naar voren ontspringen, korten tijd later, boven en onder, aan den hoofdschenkel onmiddelijk vastgehecht, of aan een tweeden halven cirkel, die evenwijdig loopt aan den eersten en dikwijls daarmede verbonden is, twee andere kortere staafjes, ongelijk van lengte en ook naar voren gerigt; de bovenste verdoelen zich in tweeën en loopen uiteen.
De onderste dezer bijkomende staafjes staat op onze figuur het incest naar voren; het meest naar achter staat de bovenste bijkomende staaf, die zich verdeelt en als nevenarm de kleine, ter zijde van de voorste uitkomende lob ondersteunt.
liet weeke ligchaam der larve overdekt en bekleedt van buiten dit geraamte als het doek de baleinen van een regenscherm; het vult het inwendige naar voren tot over de verdeeling der bovenste schenkels, en eindigt hier meteen vlakke, holle, doch in het midden weder eenigzins bolle oppervlakte.
In de as ligt het darmkanaal, dal uit een korten slokdarm beslaat, die met een scheef ter zijde gekeerden mond, aan den
23
35-quot;i
DE STRAAT.DTE REN.
voorkant naast dfi welving van het midden zich opent, nit een veel wijdere ovale maag, die tot onder in het geraamte reikt en zich voortzet in een korten darm, die aan de achterzijde ontspringt, doch zich evenwel dadelijk naar onder en naar voren omslaat en met een aars eindigt.
Om de maag ontstaan, van boven en van onder, lagen van ondoorschijnende stof, waaruit de huid van de slangster wordt gevormd. Vroeger vertoonde zich naast en onder den slokdarm) doch niet met dezen verbonden, een zakje met vijf, in een rij naast elkander liggende, naar buiten gekeerde blinddarmtjes, dat de gedaante van een vijftobbig blad aannam, waarin een tak van het waterkanaal voor den arm van de slangster, het aanzijn geeft aan zijtakjes voor twee paren voetjes; aan den grond van dit vat ontstaat een ander, dat als een gordel de maau' omgeeft en waaruit vier andere bladvormiije organen hun
O O o C
oorsprong nemen.
Nu begint eene sterkere ontwikkeling in het bovenste der beide vliezen, dat langzaam met holle dekstukken rond de maag op do bladeren neerdaalt en ze als rugschild bedekt.
Eene krachtige kalkvorming heeft in dit bovendekvlies plaats, waardoor een net van driebeenige kalkstukken op de schijf en de twee armleden ontstaat, terwijl op het eindiid in de lengte loopende en dwarse kalkstaafjes van boven naar de onderzijde, een vierhoekig netwerk vormen. Er voegen zich nieuwe geledingen tusschen de bestaande, die altijd aan het uiteinde van den arm ontstaan , doch voor het eindiid.
Het geleiachtig ligchaam verdwijnt, de kalkstaven van het geraamte worden gedeeltelijk opgeslorpt en de jonge slangster daalt, in de gedaante die wij bij fig. 5b afbeelden, naar den bodem om kruipend haar leven te vervolgen, dikwijls nog met gedeelten van liet geraamte aan de huid aanhangend.
Zoo wij de geheele ontwikkelingsgeschiedenis der straaldieren wilden uitputten zouden wij nog talrijke vormen moeten beschrijven, die waargenomen zijn en waarvan de verdere ontwik-
851.
BE STEKF.I.HUIDIGEN. 355
keling soms in liet geheel niet, soms slechts over weinige toestanden is vervolgd. Doch wij hebben reeds te veel gevergd van het geduld onzer lezers en zullen liever overgaan tot de behandeling der talrijke af deelingen, die wij nog moeten beschouwen.
23*
Voor wij overgaan tot de behandeling der dieren die weder tot een anderen grondvorm behooren, moeten wij eene klasse in oogenschouw nemen, die vroeger als eene afdeeling der polypen beschouwd werd, en van welke het nog niet geheel uitgemaakt is, waar zij hare ware plaats zal bekleeden. Gewoonlijk wordt zij beschouwd als naar den grondvorm der weekdieren bewerktuigd, bepaaldelijk naar dien der manteldieren; doch sommigen brengen haar tot de wormen, waar haar naast de raderdiertjes een plaats wordt aangewezen. Voor ons, wij zouden ons het liefst met de eerste wijze van beschouwing vereenigen, doch wij hebben gemeend ons door de uiterlijke overeenstemming met dc polypen te mogen laten verleiden om ze hier te behandelen, waar onze lezers, indien ooit iemand dit boek gebruikt, oin in de natuur de behandelde voorwerpen na te gaan, ze vinden zullen naast die dieren, waarmede zij te zamen worden aangetroflen, en met welke zij op het eerste gezigt kunnen verward worden.
Wij bedoelen de Celpolypen, gewoonlijk Bryozoa, dat is mosdiertjes, door de engelsche natuuronderzoekers Polyzoa, veeldieren genoemd, van welke waarschijnlijk slechts de soorten der hoornwieren bekend zullen zijn aan hem, die meer dan gewone opmerkzaamheid schonk aan de voorwerpen, welke onze stranden
DE CEIjPOLYPEN.
ons aanbieden. Wij vinden daar, op schelpen en andere voorwerpen, die eenigen tijd in zee gedompeld waren, op wieren enz., ook zelfstandig of onder het zoogenaamd zeebaar met ware polypenstokken vermengd, de woonsteden van deze dieren in groote menigte en verscheidenheid.
Het zal niemand verwonderen, als bij de tot de dieren dezer klasse beboorende cellenstokken ziet, of onze platen vergelijkt, dat eerst bet mikroskopisch onderzoek der laatste jaren bet wezenlijk verschil heeft aan den dag gebragt, dat de celpo-lypen van de ware polypcn afscheidt. Een hoornachtige of kalkachtige polypenstok, met cellen, waarin een doorzigtig, aan het voorste uiteinde met voelers omgeven dier zich vertoont, zie daar wat men met het bloote oog of met geringe vergrooting ziet, en wat wij zoo voor de polypen eveneens zouden kunnen neerschrijven. Gebruiken wij evenwel de middelen tot onderzoek, die de tegenwoordige tijd ons verschaft, dan zien wij sterk sprekende verschillen, waar wij gelijkheid meenden te vinden.
De celpolypen vormen zonder eenige uitzondering koloniën, ■ quot;* waaraan wij den naam van cellenblok geven zullen, die uit
cellen bestaan op verschillende wijze te zaam gevoegd. Elk dier afzonderlijk bestaat uit een eivormigen zak, die geheel met een doorschijnend vocht gevuld is. Aan het vooreinde bevindt zich de mond, die in een darmkanaal voert, dat vrij in den zak opgehangen is en inet een aars eindigt, niet ver van den mond verwijderd. Het darmkanaal is steeds in slokdarm, maag en darmbuis onderscheiden.
357
Om den mond staan voelers, hetzij dadelijk uit den mondrand ontspringend , of op twee zijdelingsche armen vereenigd. Inwendig zijn deze voelers bol en zij staan in verbinding met de holte des ligebaams. Uitwendig zijn zij met trilharen bedekt, die door hunne beweging een stroom veroorzaken die de voedingstofien naar den mond been voert , eene meestal wijde holte die in den spierachtigen slokdarm overgaat. De maag ligt in het diepste gedeelte van den zak; bij heeft dikke wanden.
I
i
DK CELPOLYPEX.
aan liet voorste gedeelte met trilharen bekleed, die aan het achterste gedeelte ontbreken. Waar deze beide afdeelingen, die niet scherp begrensd zijn, in elkander overgaan ontspringt de darmbuis, die zich weder naar boven begeeft om daar, buiten den krans van voelers, uit te monden. Dit verloop van het darmkanaal is geheel met dat der weekdieren en vooral der manteldieren overeenkomstig.
De uitwendige zoowel als de inwendige oppervlakte van de huid of het celvlies is, ook in de aanhangsels, de voelers, geheel met trilharen bedekt, die een onophoudelijke beweging veroorzaken, zoowel in het omgevende water, als in het voedings-voclit, door welke beweging de stofwissel plaats zal hebben, die de ademhaling te weeg moet brengen, daar voor deze functie zelfstandige organen ontbreken.
Behalve voor den tastzin, waartoe de voelers behooren, zijn geene zintuigen voorhanden. Een zenuwstelsel is evenwel bij de eelpolypen ligtelijk waar te nemen. Het bestaat uit een of twee knoopen, die op de rugvlakte tusschen den mond en den aars gevonden worden.
De eelpolypen zijn eenslachtig, doch op denzelfden polypen-stok worden mannelijke zoowel als vrouwelijke voorwerpen gevonden, uitwendig geen verschil aanbiedend. De geslachtswerktuigen zijn handvormige organen, die tegen de maag of inwendig tegen den ligchaamswand aanliggen; de eijeren verlaten het lig-chaam door eene nevens den aars gelegen opening.
De cellen, waarin deze dieren zich schijnen terug te trekken, zijn een gedeelte van den eigenlijken ligchaamswand. Men kan elk dier beschouwen als een elliptischen zak, die aan het boveneinde voelers draagt. Het bovenste gedeelte met de voelers wordt door spieren, die uit los naast elkaar liggende vezels bestaan, in den zak teruggetrokken, zonder zelf eenige verandering te ondergaan. Het middelgedeelte stulpt zich daarbij in en omgeeft het bovenste als eene schede, terwijl het zelf omgeven wordt door het onderste deel van den zak, dat bepaald den naam van cel
•358
DE CEl.POI.YPEN.
voert en dat, evemnin als de voelers, teruggetrokken kauworden of zich instulpen. Er is bij eenigen der celpolypen een deksel, dat de cel sluit wanneer het vooreind teruggetrokken is. Het is als met een scharnier met een gedeelte van den celmondrand verbonden en in het midden met twee spieren voorzien, of het is door de elastieke huid aati den achterrand met den celrand vereenigd en wordt door twee spieren gesloten.
De cellenstokken of koloniën worden op verschillende wijze gevormd. Uit het enkelvoudige dier, dat zich vastzet, ontstaat door knopvorming een grooter of kleiner aantal andere dieren, wier cellun i:i rijen aan elkander gevoegd zijn en zoo de stammen en takken van den cellenstok doen ontstaan. Bij sommigen is er een opstaande of kruipende stengel voorhanden, die eenvoudig of vertakt is en waarop de cellen eenzelvig, in groepen of in rijen, op bepaalden afstand van elkaar, geplaatst zijn. Bi j anderen ontstaan de nieuwe cellen uit de moedercel op verschillendeplaats en in verschillend aantal, waardoor de rijkdom van vormen, die wij in deze klasse opmerken wordt te weeg gebragt.
De cellenstokken vertoonen nog eigenaardige aanhangsels, die uit ontaarding of wijziging van cellen schijnen te ontstaan. Het zijn vooreerst borstel- of stekelachtige ligchamen, die bij voorbeeld bij den geitenhorencelpolyp, op die uiteinden der cellen gevonden worden, waar geene nieuwe cel gevormd wordt op de plaats waar die had moeten staan.
■ Dan komen de zoogenaamde | vogelbekken, avicularia
■ voor. De eerste zijn, zoo als I hun naam reeds aanduidt,
i) gelijkende, tangachtige werk-
') Een gesteelde vogelbek van den , en een zittende van
den sieenachtiyeii hoorncelpolyp.
359
BE CEI.PÜI.YPEN.
tuigen, uil een groot deel bestaande, dat met den schedel en de bovenkaak van den vogelkop vergeleken wordt en uit een kleiner, dat de onderkaak gelijkt in zijn beweging. De bek wordt open en digt gemaakt door spieren, die in het inwendige zijn aangebragt. Meestal zijn de vogelbekken op een vrij langen steel bevestigd, soms ook zitten zij zonder steel op de cel, of in eene diepte in de oppervlakte der cel ingezonken.
De Irilburstels zijn gewoonlijk ronde ■ eenvoudige borstels, die zich in alle | rigtingen kunnen bewegen; zij zijn op I stelen vastgehecht gelijk aan die der vogelbekken.
')
Mat de functie van deze vogelbekken is, is niet duidelijk; zij zijn gewoonlijk geopend en sluiten zich van tijd tot tijd plotseling, om zich langzaam weder te openen. Deze beweging heeft ook nog na den dood van het dier plaats. De werking der trilborstels is geheel onbekend.
Nog ontwaart uien bij het beschouwen eener kolonie, dat, ofschoon de meeste cellen aan elkander gelijk zijn en slechts de meerdere of' mindere ontwikkeling van den leeftijd vertoonen, zich cellen daarbij bevinden van afwijkenden vorm en grootte. Dit zijn de zoogenaamde eicellen, welker geschiedenis nog niet genoegzaam nagevorscht is.
De wijze waarop de voelers rond den mond geplaatst zijn doet twee afdeelingen onderscheiden.
360
De eerste bevat de celpolypen, die de voelers op twee armen dragen, welke, aan de achterzijde vereenigd en vastzittend, een hoefijzervormige gedaante vertoonen, terwijl de voorste uiteinden meestal vrij zijn. De mond ligt tusschen de beide rijen voelers, die aan den voor- en achterkant van den arm staan en die op het vrije uiteinde in elkander overgaan. De voelers zijn op hun onderste gedeelte nog met een vlies verbonden en vor-
') Ecu trilborstel van den steenachtiyen hoorncelpolyp.
DE CEI,Pt)l,YPEN.
men een soort van trechter. De cellen zijn vleezig, vliezig of hoornig van zelfstandigheid. Er is een hol deksel voorhanden, dat, kegelvormig of piramidaal, zich van den hollen rand van het hoefijzer over den mond buigt. De wand, die naar den mond gekeerd is, is dik en met trilharen bedekt, terwijl de tegenoverstaande wand dun en zonder trilharen is.
De groep waartoe de bij ons waargenomen celpolypen uit deze afdeeling behooren, bevat zoetwatervormen, wier cellen cilindrisch zijn, zonder geledingen, gaflelig verdeeld; een afzonderlijke stam is niet voorhanden. De voelerkrans kan geheel ingetrokken worden.
Onder de het zoete water bewonende celpolypen komen de ai,cyonelt,en !) het meeste voor. Hun cellenstok bestaat in jeugdigen toestand uit vertakte buizen ; volwassen worden die te zaam vereenigd door tusschenvoeging van nieuwe, en zoo vormen zij vaste massa's. De polyp is voorzien van een krans van vijftig tot zestig voelers, die aan huu grondstuk met een dun vlies vereenigd zijn. Boven den mond staat een tongvormig, groot en zeer bewegelijk deksel. De eijeren zijn rond met een ring en zonder haken.
De moeras-alcyonella1) vormt geronde klompen van soms aanzienlijken omvang, waarin de celbuizen allen zeer digt op elkander gedrukt zijn. In jeugdigen toestand zijn zij ondoorschijnend en later worden zij geel en bruinachtig; oude voorwerpen zijn roestbruin.
In de kenmerken der polypen met de alcyonellen overeenstemmend en vroeger gewoonlijk cr mode vereenigd zijn de kuii'-celpüi.ypen 2). Hun cellenstok evenwel is over de geheele lengte der buizen vastgehecht, en de cellen staan met elkander in verbinding. Niet slechts in haar eersten leeftijd, maar ook
-) Alcyonella fungosa van Pallas, zie pl. XXX, lig. 1.
) Het geslacht Plumatella van de Lamakck.
de ce1.püi,ypen.
altijd later blijven dc cellen afgezonderd, de buizen die zij vormen zijn dun, vliezig en vertakt. De eijeren hebben een ring zonder haken.
De bekerdragende hu f-celpolyp') heeft een cellenstok van gewoonlijk stralend geordende buizen, of die vertakt is. De cellen der polypen zijn vrij groot, met ronde opening en zonder groef langs de buizen. Dc kleur van den cellenstok is donkerbruin en daardoor geheel ondoorzigtig.
Ook de polypes a pannache, door Trejibley waargenomen, toen zijne beroemde onderzoekingen over de arrnpolypen hem bezig hielden, behooren tot deze afdeeling. Het zijn onze pi.ui.m-celvoi.ypex 1), wier cellenstok gelobt is of handpalmvormig, doorschijnend en op een steel vastgehecht. De polyp heeft de talrijke voelers in een hoefijzervormigen kring geplaatst.
Tre.mbi.ky nam de ylazeu pluim-celpolyp *) waar, wiens cellenstok uit eene geleiachtige zelfstandigheid bestaat, die de cellen verbindt en ook den, somtijds breed uitloopenden, steel waarop hij gehecht is, uitmaakt. Elke stok bevat vele celpoly-pen, wier voelers, die ten getale van zestig aanwezig zijn, als zij zijn uitgespreid den naam, dien hun ontdekker hun gaf, volkomen regtvaardigen.
De eijeren zijn rond en hebben een ring met stekels, die aan hun uiteinde weerhaakjes dragen.
Baker's pluim-cel polyp 2) heeft vijftig tot zestig lange en zeer ontwikkelde voelers; dc cellenstok is op een steel vastgehecht, en bestaat gewoonlijk bij oudere voorwerpen uit een tiental polypen. De eijeren zijn spoelvormig van gedaante, en met een ring omgeven, zonder haken.
Wij voeren deze soort aan, zonder geheel zeker te zijn.
Het geslacht Lophopus vau Dumortier.
•i) Lophopus Bdkerï v;:n van Beneden, zie pi. XXX, lig. 3.
UE CEI.POT.yPEN.
dat 7.[] waarlijk inlaudsch is ; latere onderzoekingen zullen moeten doen blijken of de voorwerpen, waarop wij het oog hebben, in der daad tot deze soort behoorden.
^ De andere afdeeling, die wij bij de celpolypen onderscheiden,
heeft de voelers rond den treehtervormigeu, oubedekten mond, in een gesloten kring geplaatst. Het vlies, dat bij de vorige afdeeling, de voelers aan hun onderste gedeelte verbindende, gevonden wordt, is hier slechts aanwezig bij het geslacht Paludicella, dat tevens alleen in het zoete water leeft; bij alle overige, de zee bewonende celpolypen dezer afdeeling ontbreekt het. De aarsopening is buiten den krans der voelers gelegen, aan de rugzijde.
De talrijke geslachten dezer afdeeling kunnen gemakkelijk in eenige groepen en familiën verdeeld worden.
Vooreerst worden bij een gevoegd de geslachten bij welke de mond der cel aan het uiteinde ligt, ruim is en, zonder vernaauwing of verandering in de rigting, overgaat in het instulpbaar deel der cel. Vogelbekken en trilborstels worden in deze groep niet gevonden. Zij omvat twee familiën, van welke de eerste het middeldeel der cel, of de scheede, aan den voorrand met een krans van stijve uitsteeksels bekroond heeft, die mede ingetrokken worden , doch naar boven uitgestrekt blijven , en medewerken tot het sluiten der cel. De cellen zijn ovaal of cilindrisch, zonder stelen, met haar mond regtop naast elkander staand, vliezig of hoornig.
Het eerst onderscheiden wij in deze familie de sponsachtige, vleezige massa's, die geheel en al het voorkomen van eene gelei hebben, op de oppervlakte bedekt met openingen, die elke in eene afzonderlijke cel voeren. Zij vormen het geslacht der zeevingers '). Do cellen zijn onregelmatig te zaam vereenigd, en niet van een deksel voorzien; zij hebben ook in hare wanden geenekalk-*1 naaldjes. Do polypen hebben twaalf tot veertien behaarde voelers.
0 Het geslacht Halodactylus van Fakue.
364 de cei,pompen.
Wij hebben drie soorten van dit geslacht aan onze kusten, waar zij zeer gemeen zijn.
L)e doorschijnende zeeuingcr ') heeft een ronden of eenig-zins zaamgedrukten cellenstok, aan het grondstuk vastgehecht, onregelmatig vertakt of soms gelobd, melkwitachtig van kleur met gladde en glimmende oppervlakte.
De ruive zeeohiger1j is dikwijls moeijelijk van de voorgaande soort te onderscheiden; het meest proefhoudend kenmerk is, dat hij meer of min zamengedrukt is, hoogst zelden vertakt, doch in lobben verdeeld, die op verschillende wijzen knobbels en uitsteeksels vormen. Van kleur is hij altijd meer bruingeelachtig en minder doorschijnend. Ue oppervlakte is ruw door kegelvormige, digt bijeenstaande tepeltjes, die elk een polyp tot cel verstrekken.
De woekerende zeevinger 2) is over zijn geheele uitgestrektheid aan andere ligchamen, meestal takken van Scrtulariën, vastgehecht, ondoorschijnend en aardachtig van kleur, met cellen, die met wijde monding op de gladde oppervlakte uitkomen.
Bij de bekercei.poi-ypen heeft dc cellenstok een onregel-matigen stam, die kruipend over meest alle ligchamen, die in zee gedompeld zijn, zich uitbreidt, evenzeer als over voorwerpen van andere geslachten en vooral van Scrtulariën, die hij bijna onkenbaar maakt.
De cellen zijn dun en doorschijnend, perkamentachtig cn in vorm op een omgekeerde llesch gelijkend; zij ontstaan op regelmatige afstanden uit den kruipenden en zeer gekronkel-den stam. De polypen hebben tien tot zestien behaarde voelers, die eene niet juist ronde kroon vormen, maar eene neiging openbaren om zich in twee rijen te schikken. Zij hebben geen krop.
-) Halodactylus hirsuius van Fleming, zie pi. XXX, fig. 4.
) Halodactylus pa/rasiticus van Fleming, zie pi. XXX, lig. 5.
DE CE1.P0LYPEN.
De kruipende hekercelpolyp ') is door de kortheid van den steel, waarop de cel gehecht is, onderscheiden en door het getal voelers, dat meestal twaalf is, doch soms ook tien of elf. ^ Eene üeer groote uitwendige overeenkomst met het voor
gaande geslacht hebben de boweebankias 2), wier cellenstok eveneens een kruipende en pijpvormige stam is, waarop de cellen naast elkander, en op ééne zijde geplaatst zijn, bijna zonder steel aangehecht. Bij oudere voorwerpen wordt de cellen-stok vertakt en struikachtig. De cellen zijn ovaal. De polypen hebben tien lange, behaarde voelers en hun slokdarm voert in een zeer sterken krop.
Bij Ac geschubde Bowerhankia 3) zijn de cellen ovaal ofcilin-drisch-ovaal, in digte hoopen onregelmatig over den cellenstok verspreid. Men vindt hem op wieren en andere polypenstok-ken, ook op schelpen, de schaal van krabben enz.
Wederom met de bekercel polypen zoo naauw verbonden, dat zij misschien beter er mede vereenigd zouden worden, zijn de iï ui.aascklpolypen 4), wier vliezige draderige cellenstok gaf-
ielig vertakt is en hol, aan het grondstuk van eiken tak met tusschenschotten afgedeeld.
De cellen zijn ovaal, afgescheiden, onregelmatig op den stam geplaatst, op eene zijde en op eene rij. De polypen hebben acht voelers eu een volkomen darmkanaal, van een krop voorzien.
De stekelige hl aascel pol ijp 5) heeft den cellenstok met vezel-achtig grondstuk vastgehecht, lang, zeer vertakt; de eerste vertakkingen bestaande uit zaamgeweven haarbuizen, die allengs dunner worden, zigzagsgewijs gebogen; de kleinere takjes ont-
,) Laguncula repcns van Farre , zie jjI. XXX, Hg. 1). Het geslacht Boicerhankia van Fauke.
Boicerhankia imhricata van Adams, zie jgt;1. XXX, fiir. 10.
4) Het geslacht Vesicular ia van Thompson.
365
5) Vesicularia spinosa van Linnk, zie pi. XXX, fig. 7.
c
DE CEr.POIA'PEN.
springen uit bogten, cnlcol of parig, kort, ga ft el ig verdeeld en met puntige en gesloten uiteinden.
De rijoei.poi.ypen ') hebben een draadwieraehtigen, hoornigen cellenstok met slanke, draadvormige ranken, hol en verlakt. De cellen zijn buisvormig op eene zijde en in eene rij geplaatst, in digte hoopen op bepaalde afstanden. De poljpen hebben acht voelers.
gemeene rijcelpolyp-) is zeer vertakt, met van een staande takken. De cellen staan in afgezonderde groepen regt op, met wijde, oneffen openingen. Zij bedekken wieren en atidere lig-chamen, op een vlok onzuiver haar gelijkende.
Bij de vai/kerias 1) is de cellenstok, vliezig, doorschijnend, als uit draden te zaamgesteld, die onregelmatig in takken verdeeld en hol zijn, met opgehoopte ovale cellen. De polypen hebben acht groote behaarde voelers en geen krop.
De druifvormige Valkeria 2) heeft een kruipenden stam , onregelmatig getakt, met de cellen verspreid of in druiventros-vormige hoopen vereenigd.
De tweede familie heeft den borstelkrans om de scheede dei-cel niet. De nieuwe cellen ontstaan gewoonlijk op de rugzijde der oude, reeds verharde cellen. De cellenstok wordt op zeer verschillende wijze gevormd en is dan eens boomachtig, dan eenvoudig, hetzij aan eene zijde van een as, hetzij aan twee zijden, hetzij onregelmatig cellen dragend, of ook kruipend en zich als een blad of korst uitbreidend.
De meeste dezer vormen komen alleen in fossilen toestand voor. Onder de levenden werden bij ons slechts enkele soorten waargenomen.
De ivooiiCEi.PQi.YPEN 3) zijn boomvormige, gelede, gafi'elig verdeelde cellenstokken, die op twee verspringende rijen buis-
.■560
Het geslacht Vaïkeria van Fleming.
••) Vaïkeria ma van Linnk , zie pi. XXXI, fig. ).
Het geslacht Crisia van Lamouhoux.
de oei.pot.ypen'.
vormige cellen dragen, met een cirkelronden mond aan liet einde. Wij kennen twee soorten van dit geslacht als inlandsch; de eene, de witte ivoorcelpolyp •) heeft een slechts weinige strepen hoogen polypenstok; de stam draagt vele naar binnen gebogen takken. De cellen verspringen, zij zijn zeer lang, dun beginnend en aan het uiteinde een weinig verwijd, omstreeks over de helft van hare hoogte aan elkander gehecht. Sommige cellen zijn verwijd en nemen een peervormige gedaante aan; men veronderstelt, dat zij tot de geslachtscellen behooren.
De getande ivoorcel polyp 1) bereikt een veel aanzienlijkere grootte, zijn cellenstok is evenzeer getakt, gaff'elig verdeeld en de takken naar binnen gerigt. De cellen zijn digt op elkaar geplaatst, buisvormig, bijna regt, een weinig verspringend met korte, buisvormige openingen naar eene zijde gerigt.
Bij de naauw verwante hotiencet,poi,ypen 2) zijn de cellen in eene enkelvoudige reeks zaamgevoegd, aan het boveneinde vrij en uit een wijkend.
De geitenhorencelpohjp 3) heeft buisvormige, gebogen cellen, van welke de openingen allen naar eene zijde gerigt zijn, met een lang haar boven elke cel. De cellenstok is rank, opgerigt, met overshandsche takvorming, en de takken van de tweede verdeeling allen op eene zijde ontspringend. De cellen zijn in eene rij boven elkander geplaatst, elke volgende midden op de lagere, waar die de regte lijn verlaat om zich naar binnen of naar buiten te buigen. Sommige voorwerpen vertoo-nen ovale blaasjes, over den polypenstok verstrooid, die van het grondstuk van acne cel ontspringen en op de rugzijde een korte buis dragen.
Bij de buiscei.polypen 4) is de cellenstok kalkachtig mas-
) Crisia denticulata van de Lamarck, zie pi. XXXI, fig. 10.
) Het geslacht Crisidia van Milne Edwards.
) Crisidia cornuta van Linne, zie pi. XXXII, filt;j. 2.
) Het geslacht Tuhulipora van de Lamarck.
DK CET.POI.YPEN.
sief, vlnkgerlrukt, cirkelrond oi' in lobben verdeeld, door middel van een dun kalkachtig grondstuk aan de ligchamen, waarop zij gehecht zijn, vastzittend; de cellen zijn opeen gehoopt, meer of min in rijen geordend, opstaand of bijna platliggend, meer of min vrij aan hare ronde opening; die het uiteinde inneemt.
De meeste soorten van dit geslacht hebben den cellenstok lobvormig, zonder rand om liet kalkachtige grondstuk. Onder dezen behoort de kruipende buiseelpolyp '), wiens cellenstok met een smal grondstuk vastgehecht is; hij is vlak, gafl'eiig verdeeld, met vlakke, uit een wijkende, stomp eindigende vertakkingen; de onderzijde is effen en gestreept, de bovenzij ruw door de buizen der polypen, die in dwarse rijen staan, langs een in de lengte loopende middellijn.
Andere soorten hebben de randen van liet grondstuk verlengd en als een schotel de polypenbuizen omgevend. Van deze komt bij ons de sc/iaal-huiscelpolyp-) voor, een onmiddelijk vastgehechte, ronde cellenstok met een dunnen gestrcepten rand; de buisvormige cellen zijn tegen den omtrek opeen gehoopt en in rijen geplaatst. Het midden van de schijf, tegenover de plaats waar die met hare vreemde onderlaag is verbonden, draagt geen cellen, de digtst hierbij staande zijn korter dan de verder afgelegene; de buitenste rij heeft onregelmatige on te zaam vloeijende cellen met platte hoekige openingen, waardoor zij op de cellen van eene honigraat gelijken. De rand is, bij vergrooting gezien, met doorschijnende en ondoorschijnende strepen versierd.
Tegenover de groep, waartoe de beide behandelde familiën be-hooren, staat eene andere, bij welke de celmond ter zijde naast den top der cel zich bevindt, veel naamver dan de cel zelve. De jonge cellen ontstaan hier of op, of naast den eindrand der cel.
Bij de familie waartoe de soorten, die wij optellen zullen,
') Tubulipora serpens van Linnk, zie pi. XXXI, fig. 11.
-) Tubulipora patina van uk Lamakck, zie pi. XXXII, fig 1.
368
UK CKI.POr.YEEN.
gebragt worden, kan de scheede geheel en al worden uitgestulpt, de mond der cellen wordt gesloten inct een deksel, dat gewoonlijk kalkachtig is. De cellen zijn min of meer eivormig, aan haar onderste gedeelte kalk- of hoornachtig. De cellenstok-ken vertoonen zoowel eicellen als vogelbekken en trilhorstels.
De soorten, die wij onder den naam van koüuncelpoi.ypen ') hier zaam vatten , vormen bij de dierkundigen verschillende goed afgescheiden geslachten, die wij als groepen zullen aanvoeren. Aan allen gemeene kenmerken zijn, dat de polypenstok kalkachtig of vliezigkalkachtig is, gaöelig verdeeld, uit twee of drie verspringende rijen van langwerpige, aan een gesloten cellen bestaande, die in een vlak liggen, met zijdelingsche mondingen, allen in ééne rigting geplaatst. De polypen hebben gewoonlijk veertien voelers en hebben geen krop.
De plaatsing van den mond der cel en de vorm van dezen geven de kenmerken aan de hand ter verdere verdeeling.
In de eerste groep staat de celopening aan het einde.
De harige koorncelpolyp-) heeft een opgerigten, gafielig verdoelden cellenstok met verspringende cellen, wier wijde mond naar buiten gewend is en schuin staat, en aan den buitensten hoek van vier of vijf lange, ligt breekbare stekels voorzien is. Een dergelijke stekel bevindt zich in het inwendige der cel, een weinig onder den rand. Een zakvormig, parelkleurig deksel sluit den mond van vele cellen; op of bij het grondstuk is bij sommigen een kleine vogelbek.
De drieling-hoorncelpolyp *) heeft zijn tweedeelige takken in alle rigtingen verspreid; de cellen zijn verlengd, naar beneden zeer versmald; haar mond staat bijna aan het uiteinde, hij is ovaal met een verhoogden rand, van boven met twee of drie korte, stompe stekels gewapend. Een duidelijke geleding verbindt
') Het geslacht Cellular la van Pallas.
■) Cellular la ciliata van I.lnnk , zie pi. XXXI. fig. 5.
3) Cellularia iernata van Ellis, zie pi. XXXI, lig. 7.
24
DE CEI.POl.YPEN,
telkens drie cellen, van welke de beide ondersten een uitstekenden hoek hebben aan den mond, terwijl op de derde of hoogstgeplaatste aldaar een nieuw drietal cellen zijn oorsprong neemt.
De tweede groep bevat de soorten met den celmond bijna aan het bovenste uiteinde geplaatst, ovaal van vorm.
De steenachtige hoorncelpolyp ') heeft een kruipenden, gaf-felig verdeelden cellenstok, met verlengde naauwe cellen, die op de buitenzijde een uitstekenden hoek hebben. De mond is elliptisch met twee of drie stekels van boven. Elke cel heeft aan den bovensten buitenhoek een vogelbek en een trilborstel op de buitenzijde onder den uitstekenden hoek.
De kruipende hoorncelpolyp ■) is ook tweedeelig vertakt, de cellen zijn aan haar onderste gedeelte zaamgetrokken. Zij hebben een ovalen mond, met drie of vier op den rand geplaatste stekels en een gesteeld deksel met een in lobben verdeeld blad. Er is geen vogelbek aan den bovensten buitenhoek.
Bij eene andere groep zijn de celmonden aan het boveneind geplaatst en zeer wijd.
De cellenstok van den vogelbeh-hoorncelpolyp1) is stengelvormend, opgerigt, gaflelig verdeeld, met cellen in twee rijen geplaatst, verlengd en naar beneden vernaauwd. De mond is omgekeerd ovaal, en strekt zich bijna over de geheele lengte van de cel uit, van boven met twee stekels op de buitenzijde en met een op de binnenzijde. De vogelbek staat ter zijde van de cel, volmaakt op een vogelkop gelijkend ; hij is op de oppervlakte korrelig.
Bij den (jepluimden hoorncelpolyp 2) is de cellenstok zeer vertakt met pluim- of aargelijkende takken, tweedeelig; de cellen zijn verlengd, van onder zeer versmald. Haar mond is zoo wijd als de cel van boven, van onder elliptisch met een korten kegel-
370
) Cellularia avicularia van Pallas, zie pi. XXXI, fig, 4.
) Cellularia plumosa van Pallas, zie pi. XXXI, fig G.
be cf.l.poi.ypev.
vormigen stekel op den bovensten buitenhoek. De vogelbek is kop-vorinig, (ligt bij den buitenrand van den mond vastgehecht.
De cellenstok der tweei.ingcelpoi.kpen ') is plantvormig, gaffelig of driegaflelig, sterk vertakt, van eenigzins kalkachtige zelfstandigheid. De cellen zijn gepaard, rug aan rug geplaatst met een dik tusschenschot, boven en onder elk paar is eene geleding. Haar mond is ovaal en wordt met een deksel gesloten.
De polypeu hebben tien lange, behaarde voelers; het spijs-kanaal heeft geen krop.
De geharnaste tuoeelingcelpolyp -) heeft omgekeerd kegelvormige en schuin geknotte cellen, met vlakke opening.
Bij de pijpcei.polypen 3) is de kalkachtige cellenstok als de draadwieren geleed, met takken uit een enkelvoudige reeks van gebogen cellen bestaande, welker schuin bij het uiteinde, of eenigzins op de zijde geplaatste openingen één kant uitzien.
De gehoornde pij peel poli/p 4) heeft de cellen in den vorm van een horen, inet eene schuine opening, door een verdikten rand omgeven en onder dien rand een stekel dragend, die het begin van een nieuwen tak schijnt te zijn, daar up dezelfde plaats de eenigzins sikkelvormige takken ontspringen.
De kasp-celpolypen 5) hebben een kalkachtigen cellenstok, onregelmatig gelobd of takkig, gevormd uit bekervormige cellen, die op elkander gehoopt zijn of in verband geschikt.
De ruwe rasp-celpolyp 0) is ruw, poreus, uit opgehoopte rond-achtige cellen bestaande, wier ronde mond een puntige neb-vormige verlenging aan eene of aan beide zijden heeft, van een ovalen vogelbek voorzien.
!) liet geslacht Gemellaria van Savigny.
Gemellaria lorïculata van Pallas, zie pi. XXXI, 8.
3) Het geslacht JEucratea van Lamouuoux.
4) Encrafea chelata van Linné, zie pi. XXX]I, fig. 8.
5) Het geslacht Celiep or a van O. Fauricius.
Cellepora pumicosa van LiNNii, zie pi. XXX11, lig. 4.
u7 1
24*
de cei.foi.ypen.
De zeekraai.-cei-poi.ypen ') hebben een plantvormigen poly-penstok, van kalkaardige zelfstandigheid, gafl'elig vertakt; de takken zijn rond, regelmatig geleed, met ingedrukte, ruitvormige cellen, die in verband geplaatst zijn en van de as uitstralen; de openingen staan op de zijden, zij zijn dwars, eenig-zins gelipt.
De zeegroene zeekraal-celpolyp -) heeft een witten, kalkach-tigen, opstaanden polypenstok met regelmatig gaffelige, uiteen-wijkende takken. De cellen zijn ruitvormig, diep, met den mond in het midden gelegen.
Bij de vmescei.poltpen vinden wij een kruipenden cellen-stok, die een korst vormt op de iigchamen, waarop hij zich vasthecht; de cellen verspringen, zij zijn in hare gehecle lengte aan elkander geleend, kalkachtig behalve den mond, die vliesachtig is; zij hebben een deksel en een verdikten rand met vrij lange kalkachtige stekels. De polypen hebben twaalf voelers en de spijshuis zonder krop.
De harige vliescel polyp 1) wordt gekenmerkt door zijn mond, die een doorloopenden verdikten rand heeft, met gewoonlijk vijf stekels, van welke de twee zijdelings geplaatste paren tandvor-mig zijn, terwijl de onparige, onderste de gedaante van een haar heeft en de opening in lengte overtreft. De cellenstok groeit door aanzetting van cellen aan de bovenzijde en aan beide zijden eener cel, of alleen aan de voorzijde, in welk geval zij vrij lange takken vormen, waardoor de cellenstok in verschillende vertakkingen verdeeld wordt.
De fijne vliescel polyp 6) bekleedt de stengels en bladen van zeewier met een gaas-gelijkende korst, die zich onregelmatig uitbreidt. De cellen zijn duidelijk zigtbaar, langwerpig, vier-
372
) Memhranipora pilosa van Linné, zie pi. XXXII , fig. 10.
DE CUl.rOLYPEX,
hoekig met een korten, stompen tand aan eiken hoek ; zij liggen in overhandsche rijen, die inde rigting van de omkorsting loopen.
Bij Fleming's vlies-celpolyp zijn de cellen ovaal, aan de onder-helft zeer wijd, met dikken, korreligen rand rond de opening; gedeeltelijk is het bovendeel der cel met een kalkachtige korrelige uitzetting bedekt. Aan elke zijde onder den rand van den mond ziet men een vogelbek, hoewel er somtijds een enkele in het midden van den onderrand te vinden is. Op de bovenhelft van den rand staan twee tot zeven lange stekels, die somtijds geheel ontbreken.
Bij de hütienwieiien 2) is de celleiistok plantvormig , vliezig, kroonvorrnend of korstachtig, uit verschillende rijen cellen gevormd, die in verband staan in een of twee lagen; de cellen zijn, waar zij naast elkander liggen, meer of min vierhoekig plat, met een duidelijken rand; de mond is dwars, halvemaanvormig, digt bij het boven-uiteinde gelegen, en aan den bovenkant met meerdere stekels of tanden gewapend. De polypen hebben vele lange voelers, geen krop, zij vouwen zich in zamentrek-king meermalen om.
Beide soorten, die wij als inlandsch kunnen opnoemen, hebben den cellenstok bladachtig gevormd en aan beide zijden met cellen bedekt.
Het geknotte horenwier^ heeft langwerpige, lijnvormige cellen, die gladde randen hebben. De cellenstok heeft een korten stam, gaflelig verdeeld in talrijke platte segmenten, die even breed blijven of zich verbreeden. Uit de hoeken van dezen ontspringen dikwijls wigvormige bladeren, die op een korten steel zijn gehecht, eerst eenvoudig doch later diep ingesneden; de uiteinden van alle verdeelingen zijn plotseling geknot.
Het blaclvormige horenwier*) heeft cellen, die aan de onder-
') Memhranipora Flemingii van Busk, zie pi. XXXII, fig. 7. -) Het peslacht Flusfra vau Linné.
Flusfra truncata vau Linné, zie pi. XXXII, fig. 9.
FUistra foliacea van Linné, zie pi. XXXII, fig. 8.
3 7 a
ï/i l': t ff tAi
yi
tji : i É
l 'J
• iJ
V\ 'y.
a
H -I
•rli
' i
DE CET.POI.YPEN.
zijde imauwer zijn, aan de bovenzijde breeder worden en gerond, met gewoonlijk vijf stekels of tanden, van welke de middelste de kleinste is. De cellenstok is hoornig, kroon vormend, diep verdeeld in talrijke, breede segmenten, dikwijls twee- of drievoudig ingesneden aan het uiteinde, dat gerond is.
De onderzoekingen in het gebied der eelpolypen behooren tot de laatste vijfentwintig jaren; vroeger met de gewone poly-pen te zaatn gebragt, deelden zij in de weinige sympathie die deze vormen toen genoten. Ofschoon nu later de lijst van wie zich met de zoetwater-, zoowel als de zeecelpolypen bezig hielden, vele en met den meesten roem bekende namen draagt , is evenwel, wat wij van de levensgeschiedenis dezer dieren weten, voornamelijk tot de kennis van den levensloop der individuen beperkt.
Het voedsel der eelpolypen bestaat uit infusoriën, kleine schaal diertjes, wormpjes en organische ligchaampjes van allerlei aard. Het schijnt dat de vogelbekken als eerste werktuigen der voeding moeten beschouwd worden. Door het gestadig heen en weder zwaaijen der op stelen bevestigden, het zich sluiten en wederom openen van allen, komen zij alligt een prooi te grijpen, die te groot is om door den stroom, dien de trilharen in het water veroorzaken, te worden medegesleept. Door deze werktuigen vastgehouden en gedood, kan zij door de werking der trilharen naar den mond worden gevoerd, even als dit met kleinere, levende diertjes het geval moet wezen. Of de voelers werkzaam tot de voeding bijdragen is niet uitgemaakt ; wel buigen zij zich soms voor den mond te zamen en vormen zoo een soort van schutting, waardoor het ontsnappen aan gevangen dieren wordt onmogelijk gemaakt. Hoe de keus der spijze geschiedt is onbekend, doch zeker is het, dat niet alles door den mond wordt opgenomen en dat sommige stoffen worden uitgeworpen door de voelers.
Plaatsverandering heeft natuurlijk bij de meeste eelpolypen
DE CEI.POI.YPEN.
niet plaats, daar zij aan andere ligchamen vastgehecht zijn; slechts twee geslachten hebben het verinogen van actieve beweging. Het eene, dat welligt ook bij ons te lande zal worden waargenomen, heeft de enkelvoudige dieren in drie langwerpige kringen, die elkander omvatten, op eene aan de geheele kolonie gemeene schijf, die door hare zamentrekking, als een slak, maar uiterst langzaam zich voortbeweegt. Het andere geslacht, dat der pluim-celpoljpen, zou zich volgens Caiiïer glijdend bewegen.
De voortplanting en ontwikkeling geeft weder een ruim veld voor onderzoek. De vermeerdering door eijeren of embrjonen gaat eenvoudig toe. Binnen in het tweeslachtige dier wordt het ei bevrucht en verlaat, in dien vorm, of als met trilharen bekleed embryo, de moedercel, hetzij door eene bepaalde opening, hetzij door verscheuring van den ligchaamswand der oude cel, die afsterft naar gelang der ontwikkeling van het ei.
Hoe de voortplanting door de eicellen plaats heeft is niet bekend.
Er is nog eene voortplantingswijze, die alleen den zoetwater-celpolypen schijnt eigen te zijn, door middel van hlenulracjers, afgezonderde ligchamen, die in de celholte om de maag ontstaan, zich afscheiden en op de eene of andere wijze buiten het ligchaam geraken, zonder zeiven daaraan iets toe te brengen.
Deze kiemdragers zijn min of meer langwerpig ronde, lensvormige ligchamen , uit twee hoornachtige schalen bestaande, die niet van gelijke welving zijn en als horologieglazen op elkander liggen, door een rand omvat en bij elkaar gehouden. Bij eenige geslachten zijn deze kiemdragers nog met een krans van haakvormig gebogen stekels bezet.
') Kiemdragers: van Cristatella mucedo Cuv., vlak en van ter zijde gezien; è, van de gewone Alcyonella.
375
DE OEI.POT.YPEX.
De wijze waarop deze ligchamcii in vrijheid gesteld worden is niet bekend. Het is waarschijnlijk, dat slechts het afsterven en vergaan van het moederdier hun de gelegenheid aanbrengt om zich vrij te ontwikkelen. Gewoonlijk ontstaan zij in den herfst en blijven zij den winter over op den bodem van het water in slijk en modder liggen. In het voorjaar ontwikkelt zich in hen een jonge celpolyp, die de beide schalen vaneen doet springen en er eindelijk geheel uit te voorschijn komt, doch er zich aan blijft hechten, tot hij zich een vast verblijf uitgekozen heeft.
Ook door knopvorming vermeerderen de celpolypen zich. Tn of aan de moedercel ontstaat een wratje, dat, zich verlengend, knodsvormig wordt en dan in twee lagen gescheiden is, die in do lagen van het ligchaam der moedercel zich voortzetten. Eene afscheiding tusschen de moedercel en de jonge ontstaat; aan den top van het inwendige vlies vormt zich een ronde verdikking, die zich naar binnen uitstrekt, en eerst eenvoudig is, later van een krans van knobbeltjes voorzien, waaruit zich de voelers ontwikkelen, tn 't midden van dien krans ontstaat de slokdartn en het darmkanaal. Deze voelerkrans en het daaraan hangend darmkanaal hangt aan den wand der cel in een vliezigen zak, die achter de schijf waarop de voelers zitten met dezen zamenhangt, en die de scheede der cel vormt.
De inwendige deelen ontwikkelen zich verder; het darmkanaal scheidt zich in zijn drie afdeelingen; de spieren vertoonen zich , de voelers worden langer. De mond breekt door, en het dier stulpt zich uit en voedt zich, onafhankelijk van het moederdier.
In do verschillende geslachten zijn eenige wijzigingen op te merken in den loop der ontwikkeling, die wij vlugtig schetsen; doch het zou ons te ver voeren, indien wij deze allen wilden opgeven, en wij zullen afscheid nemen van deze klasse, na nog een woord te hebben gezegd tot verklaring der achterstaande afbeeldingen, die tot de ontwikkeling van de celpolypen uit het ei betrekking hebben.
37()
DE CEI.POLYPEN.
Uit het ei ontsfaat een nier- of liever booiivornng embryo («■), dat inwendig hol is en uitwendig met talrijke tri! ha ren bekleed.
Aan het eene einde breekt eene opening door, waaruit langzamerhand een deel zonder trilharen zich uitstulpt. Binnen in dit uitstulp-
baar deel ontstaat (6) aan het boveneind een knop en spoedig daarna een tweede, die elke van eene opening naar buiten voorzien worden, waardoor de voelerkrans en de scheede van den zich meer en meer in den knop ontwikkelenden celpolyp kan worden uitgebragt.
Het embryo kan zijn geheele voorste gedeelte met de beide knoppen nog instulpen en zich daarboven sluiten (c); zoo zwemt het, zijn eihulsel verlaten hebbende, in de ligchaamsholte zijner moeder om, doch verliest weldra het vermogen zich om te stulpen; de trilharen, die het bekleedden verdwijnen, en het vroeger met trilharen bekleede deel vormt het uitwendige bekleedsel der nu volwassen celpolypen, die door knopvorming zich verder vermeerderen. Deze geheele ontwikkeling heeft in een dag plaats.
') Ontwikkeling van de gewone Alcyonella uit het ei; a. embryo met tril-liaren, h. embryo nog in zijn omhulsel, met een nitstnlpbaar gedeelle zonder trilharen , waaraan twee knoppen zich ontwikkelen; c. hetzelfde, verder ontwikkeld. met de knoppen ingetrokken; d. hetzelfde embryo van buiten gezien en minder vergroot.
Als onderscheidon grondvorm van bewerktuiging nemen wij, op het voetspoor van R. Leuckaet, dien der Coelenteraten aan. De klassen, die wij hier vereenigen, werden vroeger gedeeltelijk tot de straaldieren gerekend. In hunne bewerktuiging zijn de deelen rond het middelpunt of de as van het ligchaam stralend geplaatst, doch zij zijn viertallig aanwezig, of in het meervoud van vier, en onderscheiden zich daardoor gemakkelijk van de vormen, die wij als straaldieren behandelden. Den stelselmatigen naam brengen wij door dien van maafj-zakdieren over, om daarmede aan te duiden de verhouding, die er bestaat tusschen het ligchaam dezer dieren en hun spijsverteringstoestel, een kenmerk, dat de verschillende klassen ver-eenigt en van anderen afscheidt.
De mond is hier eenvoudig de ingang van de holte, die het midden van het ligchaam inneemt, welke geheel als spijsverteringsholte werkzaam is, of waarin slechts de gedeeltelijk bereide voedingsstoffen worden opgenomen, wier bewerking dan plaats heeft in een aan de onderzijde niet gesloten zak, die dadelijk bij den mond aanvangt en zonder afscheiding in de ligchaams-holte overgaat.
Gewoonlijk wordt dc mond door grijpwerktuigen omgeven) die somtijds in hooge mate ontwikkeld zijn. Meestal is de maagzak, die los van den mond nederhangt, met den ligchaams-
DE JIAAGZAKDIEUEX.
wand door vliezen verbonden, die, loodregt staande, do ruimte rond de maag in afgezonderde kamers verdeelen, welke naar gelang der ontwikkeling der tusschenschotten naauwer worden en met welke de buis- of vatvormige kanalen, die bij sommigen de ligchaamszelfstandigheid doorloopen, kunnen vergeleken worden.
De zelfstandigheid van het ligchaam is bij deze dieren geleiachtig, doorzigtig, zoo als een voorbeeld, dat al onzen lezers bekend zal zijn, de kwallen, duidelijk doet zien. De uitwendige oppervlakte is veelal slijmerig, week, soms kleverig; een dieper gelegen laag der huid bevat meestal netelcellen, dat zijn celblaasjes, die in hunne holte een langen, spiraalsgewijs opgerolden draad hebben, welken zij door omstulping uitschieten, wanneer zij aangeraakt worden, en die hun naam te da7)kcn hebben aan de stekende pijn die zij op de huid veroorzaken, welke bij het branden van netels vergeleken wordt. Het schijnt dat deze werking niet zuiver mechanisch is, maar dat tegelijk met de punten der draden een bijtend vocht in de wond dringt; de dieren toch die met de voelers van een polyp, bij voorbeeld, in aanraking komen, worden blijkbaar verdoofd en grootendcels van het vermogen zich te bewegen beroofd. Deze netelcellen zijn op verschillende wijze over de oppervlakte van het ligchaam en zijne aanhangsels, dikwijls slechts op bepaalde plaatsen verspreid.
De ligchaamsdeelen der maagzakdieren hebben eene zeer groote zamentrekbaarheid door middel van spiervezels , die zoowel in de rondte als in de lengte van het ligchaam loepen.
Het voedingsvocht komt dadelijk in aanraking met het zeewater, niet slechts in de maag, maar ook in de ligchaamsholte
') Netelcellen van cene zeeanemone, niet ingerolden en nitgestnlpfen draad.
37!)
DE JIAAGZAKDIEREX.
en hare vertleelingen, waardoor het de inwerking schijnt te ondergaan, die bij de hoogere dieren door de ademhaling wordt te weeg gebragt', de beweging van het vocht door middel van trilharen, die de binnen-oppervlakte geheel of grootendeels be-kleeden, is hiertoe een krachtig hulpmiddel. Een zenuwstelsel en zintuigen zijn bij de maagzakdieren in het algemeen niet waargenomen; alleen de rib- en schijf kwallen maken hierop eene uitzondering.
Wat hunne geslachtsorganen aangaat, deze z:jn bijna altijd op verschillende voorwerpen, dikwijls zelfs op verschillende koloniën verdeeld; de vormelementen ontwikkelen zich op verschillende plaatsen van het ligchaam in cellen, die door verbreking van den wand, haar inhoud uitstorten. De bevruchte kiemen ondergaan, met slechts eene uitzondering, allen eene gedaantewisseling.
Buiten deze seksuele voortplanting, heeft de vermenigvuldiging plaats door uitloopers, door deeling en ook door knop-vorming. Hierdoor ontstaan nieuwe voorwerpen, die niet altijd van het moederdier worden afgescheiden, en derhalve vereeni-nigingen vormen of koloniën, die dikwijls nog door de vorming van een kalk- of hoornachtigen polypenstok zich onderscheiden , doch ook in eene orde, uit welke wij geen voorwerpen hebben aan te voeren, een tros vormen van wecke ligchamen, die allen te zamen verbonden blijven, zoodat de ligchaamsholten in dadelijke gemeenschap staan en het voedingsvocht van het eene dier in het andere overvloeit.
Die vermenigvuldiging heeft in de verschillende klassen op zeer verschillende wijze plaats, en wij zullen er gemakkelijker eene voors'elling van kunnen geven, als wij die elke op hare plaats behandelen.
Als klassen nemen wij de ribkwallen, de polypkwallen en de siraalpolypen aan, welke wij nu afzonderlijk en in meer bijzonderheden zullen beschouwen.
380
DE lUBK.\VAl,i.E\.
lot de eerste klasse der maagzakdiereu behooren de ribkwallen, aldus genoemd naar de bewegingsorganen, die als ribben in de hoogte over het ligchaam loopende zich voordoen. De vorm van het ligchaam vertoont een meer of minder ovalen kogel, die evenwel gewoonlijk eenigzins meer in de breedte ontwikkeld is en soms zelfs door zijdelingsche aanhangsels een handvormige gedaante krijgt.
De mond ligt, in de as van het ligchaam, aan de onderzijde als eene eenvoudige opening, naar den vorm van du kwal meer rond of spleetvormig van gedaante. Hij voert onmidde.lijk in de ligchaamsholte een meest wijden zak, die als maag beschouwd moet worden en waarmede eene, meestal door een sluitspier afgezonderde holte, die voor het opnemen der spijs-brei schijnt te dienen, in verband staat. Boven deze holten, die tot de spijsverteringswerktuigen behooren, ligt aan den, tegen over den mond gelegen pool van het ligchaam, eene andere uitwendige, trechtervormige holte, die aan het ondereinde blind eindigt, of naar het gevoelen van anderen slechts met een sluitspier afgesloten kan worden.
Uit de tweede holte ontspringen gewoonlijk vier kanalen, die zich tot acht verdeden, van welke de twee paren, die op de smalle zijde van het ligchaam zich bevinden, altijd tot onder toe loopen, terwijl de twee paren der breede zijde veeltijds korter zijn. Deze kanalen begeven zich naar de ribben, welke zij doorloopen, hetzij blind eindigend, hetzij zich weder in een ringkanaal vereenigend, dat om den mond loopt. Uit het ringvat ontspringt aan weerszijde, op de breede zijde van het dier, een of twee kanalen naar boven, waar zij in het trechtervormige, spijsbrei bevattende gedeelte van het darmkanaal uitloopeii.
S81
DE MAAGZAK DIEREN.
Bij de meeste ribkwallen ziet men aan de regter- en linkerzijde, gewoonlijk digt bij het eind van den trechter, een vang-draad, die in eene bijzondere scheede in den ligchaamswand zich kan terugtrekken, en tot eene aanzienlijke lengte zich kan uitstrekken; meestal zijn op dezen eenvoudige nevendraadjes gesteld.
Of en hoe deze draden tot de voeding in verband staan, door als vangarmen te dienen, is geheel onbekend; het eenige wat men weet van het gebruik, dat de dieren er van maken, bestaat daarin, dat men ze er zich soms mede heeft zien vasthouden, om niet door den stroom van het water medegesleept te worden.
Voor de ademhaling dient de geheele buitenste oppervlakte van het ligchaam, vooral waar, door de rijen zwemplaatjes, eene onophoudelijke beweging in het omgevende vocht wordt te weeg gebragt.
Als bewegingswerktuigen komen op de ribben zoogenaamde zwemplaatjes voor, die uit eene aangeslotene reeks van te zaamgegroeide trilhaartjes bestaan, doch soms ook door een enkel haartje gevormd worden. Zij staan loodregt op de rig-
ting der ribben.
Ware netelcellen schijnen slechts op de vangarmen voor te komen, waar zij op regelmatige afstanden, of alleen op het
uiteinde geplaatst zijn.
Een zenuwstelsel is, zoo het schijnt, aanwezig; bij de bovenste opening zouden een of twee duidelijk afgescheiden, geelachtige zenuwknoopen voorkomen, die zelfs bij een geslacht door twee draden verbonden zouden zijn, en zoo het trechterkanaal met een ring omvatten; uit die knoopen zouden zenuwen ontspringen, die naar de ribben en hare tusschenruimten zouden loopen. Het voorwaardelijke in onze voorstelling vindt zijne verklaring in het op zichzelf staan van eene dergelijke inrigting en in de ontdekking van een zenuwstelsel door een ander geleerde, dat, juist aan den tegenovergestelden kant, een
DE RIBKWALIiEX.
ring rond de mondopening zou vormen, doch dat dooi- slechts één natuuronderzoeker is weergevonden, terwijl anderen de ge-heele waarneming voor eene vergissing houden.
Bij de meeste geslachten, en vooral bij de van een dubbele trechteropening voorziene, ligt op den zenuwknoop een blaasje met ronde, losse kalkligchaampjes , in het midden van het blaasje te zamengehoopt, dat als een gehoororgaan wordt beschouwd.
Afgezonderde geslachtsdeelen zijn niet voorhanden; in den herfst ontwikkelen zich aan de wanden der kanalen , die in de ribben hun verloop hebben, buizen of kapsels waarin de vormelementen der beide seksen gevonden worden.
De verschillende geslachten, die tot deze klasse behooren, worden, naar het af- of aanwezig zijn der ribben, naar de in-rigting van het vaatstelsel, dat in de ribben loopt, naar het aantal der vangarmen, enz. in verschillende fainilien verdeeld. Voor de weinige soorten evenwel, die wij te vermelden hebben , zullen wij deze stelselmatige verdeeling niet behandelen eu bij de geslachtskenmerken tevens die opnemen waardoor de gioe-pen gekenschetst zijn, tot welke zij behooren.
Het eerst voeren wij de Cydippex') aan, die een kogelrond of eivormig ligchaam hebben, op hetwelk, op evenredige afstanden , vlakke, in grootte gelijke ribben met trilharen of trilhaar-plaatjes, van den eenen pool tot den anderen loopen. De kanalen, die onder de ribben de ligchaamszelfstandigheid doorloo-pen, zijn eenvoudig, hebben geen zijdelingsche aanhangsels, en vereenigen zich niet in een ringkanaal om den mond. Twee vangarmen ontspringen aan de zijden van het ligchaam, waarin zij in eigene scheeden teruggetrokken kunnen worden; zij zijn langen dun, aan eene zijde met eenvoudige, draadvormige zijaanhangsels bezet. De mond is klein, zonder aanhangsels en voert in een afgezonderd darmkanaal.
Basïer heeft in ons vaderland het eerst twee soorten van
0) Het geslacht Cydippe van Eschschoi.tz.
de maagzakdie hex.
dit geslacht waargenomen en afgebeeld. De kogelvormige Cydijjpe1) die bijna kogelrond is, geheel en al waterhelder met aeht rijen van trilharen, die onder water door hunne beweging de regenboogkleuren te voorschijn brengen. Zij heeft twee zeer lange, witte vangarmen.
De tweede soort die Ba ster beschreef, de eivormige Cydippe 2), heeft ecne korte, ronde gedaante, aan den onderkant breeder gerond dan aan den meer puntigen bovenkant. Er loopen negen ribben met trilharen bezet, over het oppervlak van het ligchaam, dat geheel waterhelder is. De vangarmen zijn waarschijnlijk witachtig van kleur.
De lieer Maitland heeft nog de peervormige Cydippe 3) waargenomen, eene langwerpige ovale, aan het boveneind uitgesneden en aan den mondkant eenigzins puntige ribkwal, met acht breede rijen kamvortnig te zaam gevoegde trilharen. Zij is melkwitachtig van kleur en doorschijnend.
Bij een ander geslacht der ribkwallen, waartoe eene soort behoort, welke door Si.abber het eerst beschreven is, en dat wij cai.t.ianira ^1) noemen, is het ligchaam aan de zijden van vleugel-vormige aanhangsels voorzien, waarop rijen van trilharen geplaatst zijn. Het ligchaam steekt van boven en van onderen voorbij deze vleugels uit. De mondopening is dwars en groot, en schijnt niet door oen ringvat omgeven te zijn. De vangarmen zijn twee in getal en vertakt. Slabber noemde zijne soort de zeshoekige Beroe; met erkenning van het regt van eerstgeboorte voor zijn naam wordt zij dus onze zeshoekige Callianira 4). Het dier is na hem nooit gt vonden, ofschoon uitheemsche zeeën tot hetzelfde geslacht behoorende vormen hebben uitgeleverd. Zijne
gt;) Cydippe pile us van Muller, zie pi. XXXIII, fig. 1. Middel lijn 1quot;.
;) Cydippe infundihuli'.m van Muller. Verticale middellijn 4quot;, horizontale 3quot;.
3) Cydippe ova/a van Lesson. Verticale middellijn 25quot;'.
) Callianira hexayona van Slabber, zie pi. XXXIII, fig. 2. Breedte 5 quot; op 7quot;' hoogte.
UE KIBKWALLEN.
beschrijving antwoordt dus niet op alle vragen, die wij er aan zouden willen doen; zij zou evenwel voldoen oui een op nieuw gevangen voorwerp te herkennen, en dus geven wij die kortelijk, of ze soms eenigen onzer lezers daartoe van nut wezen kon. Het ligchaam is eirond en loopt naar het boveneind als in een steel op, om te eindigen in de gedaante van een waaijer. Ter zijde zijn twee rolronde ligchamen geplaatst; naast dezen vormt het ligchaam een driehoek, aan welks hoeken men mede zoo een rolrond ligchaam /Jet. Op deze rolronde ligchamen , die wij ribben zouden noemen, staan trilhaartjes over de geheele oppervlakte, doch er zijn dwarse rijen van grootere, die krom naar boven zijn omgebogen. Om deze ribben loopt een zeer doorschijnend vlies, dat met het eironde middelstuk van het ligchaam van boven en van onderen is verbonden. Er ontspringen aan de zijden, achter het voorste paar ribben, lange, aan hun grondstuk onverdeelde vangarmen, die verder in drie takken zich splitsen.
Het ligchaam was geheel waterhelder en doorschijnend, zoodat men er het ingewand in kon waarnemen, dat bevat was in een ander ligchaam, hetwelk in de eironde gedaante van het dier gezien werd en zich uitstrekte tot verre beneden het geheele stelsel van het dier. I)e mond was een naauwelijks zigtbare spleet, aan het boveneinde van het ingewand gelegen.
Deze zijn de eenige, tot nog toe aan onze kusten waargenomen , ribkwallen.
Allen leven in zee, op geschikte plaatsen, soms digt bij de kust, waar zij bij woelige zee of stormachtig weder eensklaps van de oppervlakte verdwijnen. Ook wanneer het hard zal gaan waaijen trekken zij zich naar de diepte terug, waar zij in ganscbe scharen zwemmend gezien worden. Zij voeden zich met kleine, garnaalachtige schaaldieren, dier jongen, maskers en eijeren. De spijsvertering heeft in het voorste gedeelte van het spijskanaal plaats, en wat onverteerbaar blijkt wordt door den mond wederom uitgeworpen.
;583
DE MAAGZAKDIEREN.
Hunne bewegingen maken zij door de verschillende aanhangsels, waarvan velen voorzien zijn, doch voornamelijk door de rijen van trilharen of blaadjes die op de ribben staan. Gewoonlijk zwemmen zij met den mond naar voren gekeerd, doch zij kunnen evenzeer in omgekeerde houding zich voortbewegen.
De ontzettende zamentrekbaarheid van het ligchaam kan misschien bij sommige soorten, die eene klokvormige gedaante hebben, door het uitstooten van het water een bewegingsmiddel wezen. Niet slechts is het ligchaam door in de lengte loopende en cirkelvormige spiervezels tot zeer groote zamentrekking bekwaam, ook de wanden der spijsverteringsbuis brengen het hunne er aan toe, zoodat van het eene oogenblik tot het andere de vorm van het dier bijna onkenbaar wordt, üe vangarmen rollen zich in een spiraal op, even zoo de zijtakken, als zij die dragen, en aldus trekken zij zich in de armscheden terug.
De voortplanting en ontwikkeling zijn grootendeels onbekend. Het schijnt dat er geene vermeerdering door knopvorming of deeling plaats heeft. De uit de eijeren ontstane jongen hebben of reeds dadelijk bijna de gedaante van volwassenen, zoo als met de kogelronde Cydlppe het geval is, of zij moeten eene gedaantewisseling ondergaan, van welke de geschiedenis zoo goed als onbekend is. Yan de soorten, die wij opgenoemd hebben, noch zelfs van andere met dezen verwante, zijn waarnemingen bekend geworden, waarom wij, zonder ons hierbij verder op te houden, tot de volgende klasse zullen overgaan.
386
DE POI.YPKWALLEN.
De klasse der polypkwallen omvat de polypen en de kwallen, dieren zoo geheel en al verschillend in gedaante, dat zelfs naauwgezet onderzoek er toe zou kunnen leiden ze afgezonderd te houden, zooals vroeger plaats had, toen zij zelfs tot andere grondvormen gerekend werden. Dc geschiedenis hunner ontwikkeling evenwel heeft ons geleerd, dat wij hier een en denzelfden vorm voor ons hebben.
De vrij levende schijf- of klokvormige kwallen zijn geslachtsrijpe dieren, voortgebragt door polypen, die alleen of koloniën vormend, eenvoudig in ligchaatnsbouw, met voelers rond den ingang van den maagzak, waaruit zij grootendeels bestaan, meestal aan den bodem of aan vreemde ligchamen vastgehecht zijn.
De kennis van dit feit is voldoende om ons geregtigd te achten tot de vereeniging dier verschillende vormen. Doch de beteekenis der onvolmaakte dieren dezer klasse, die zelfstandig blijven bestaan en voortgaan met op hunne wijze zich te vermenigvuldigen , terwijl zij door het voortbrengen van kwalvor-inige geslachtsdieren het aanzijn geven aan nieuwe koloniën, noodzaakt ons, de verschillende groepen, die zij uitmaken, afzonderlijk na te gaan.
Uit de klasse der polypkwallen hebben wij de orden te behandelen der Hydrapolypkwallen en der schijfkwallen \ van de orde der Siphonophoren of pijpkwallen, welke de meest zaam-gestelde vereenigingen van in vorm geheel verschillende individuen bevat, die het dierenrijk ons aanbiedt, hebben wij geene verdere melding te maken, daar geen dezer wezens aan onze kusten tot nog toe is waargenomen.
De eerste orde, die wij dan behandelen zullen, bevat de Hy-drapolypkwallen, wier onvolmaakte polypvorm zich kenmerkt door eene eenvoudige ligchaamsholte, waarvan de met voelers omgeven mond de eenige opening is, en bij welke geene ver-
25*
387
DK maagzak Dl EKEN.
deeling door tusschenschotten, znoals wij dit bij de straalpoly-pen zien zullen, plaats beeft.
De Hjdrapolypkwallen bebben een geleiachtig, bekervormig ligchaam, op een min of meer langen steel vastgehecht; zij zijn eenvoudig en nnakt, of vormen koloniën, die veeltijds een hoorn-achtigen polypenstok uitmaken, waarop de polypeu in bekervormige uitzettingen van de hoornbuis gevonden worden, ter weerszijde met spierachtige slippen vastgehecht. De mondvoelers zijn verlengsels van den mondrand, vast van zelfstandigheid, in het midden uit groote elastieke cellen bestaande, door een laag kleine cellen omgeven; alleen bij de armpolypen hebben zij eene holte, din met de ligchaamsholte in verband staat Boven deze voelers gaat het ligchaam van den polyp in een zeer uit-rekbaren snuit over, waarop de mond aan het uiteinde geplaatst is.
De ligchaamsholte zet zich door een naauwe opening in den grond van den beker, die geheel gesloten kan worden, in den steel der kelk* voort en staat door dezen met al de stelen en de polypen der kolonie in onmiddelijk verband.
De geheele inwendige oppervlakte is even als de voelers gewoonlijk met trilharen bekleed, door welke het voedingsvocht dooide ligchaamsholte en de buizen van den polypenstok bewogen wordt.
De uitwendige^oppervlakte van het ligchaam en 1 der voelers is met netelcellen bezet; nevens deze 1 komen bij de armpolypen nog zoogenaamde heng el -| organen voor, uit ovale blaasjes bestaande, uit welke een lange draad wordt uitgeworpen, die aan het vrije /\ uiteinde eenigzins gezwollen en kleverig is, terwijl hij aan het andere einde in den wand van het blaasje, waarin hij opgerold ligt, overgaat. Uit elk blaasje ') worden te gelijk met het onderste gedeelte van het hen-gelorgaan, drie naar achter gekeerde haakjes uitgestoken, die in de
i) Hengelorgauen van den gemeencn armpolyp, Hydra grisea Linn. , iu de cel en uitgestulpt.
38S
DE l'OI.Yl'KWAU.KN.
huid der diereu indringen, welke hot vrije gedeelte omwindt.
Van een zenuwstelsel noch van zintuigen zijn bij de Ily-drapolypkwallen sporen waargenomen. De vermenigvuldiging heeft door knoppen plaats, die zich aan het ligchaam van de polypen ontwikkelen, onder den krans der voelers, of aan den steel. Door deze laatsten worden aan het moederdier gelijke vormen voortgebragt, eveneens zonder geslachtsvveiktuigen. De knoppen die zich aan het hoofdje van den polyp, bij de voelers, ontwikkelen, geven het aanzijn aan kwalachtige vormen, die zich meestal op zekeren trap van ontwikkeling van liet moederdier losmaken, zich vrij bewegen en dan geslachtsorganen verkrijgen en op seksuelen weg door eijeren en daaruit ontstane embryos wederom nieuwe polypvormige voedsters voortbrengen.
Niet altijd scheiden deze kwalknoppen zich van het moeder-dier af, doch zij blijven er bij sommige soorten steeds mede verbonden en vormen zoo veelvormige koloniën.
Dikwerf komen bij tot koloniën vereenigde Hydrapolyp-kwallen bijzonder gevormde bekers voor, die gewoonlijk in dc oksels van nieuwe takken, op korten steel geplaatst zijn, en die mannelijke of vrouwelijke vormelementen voortbrengen; beide seksen komen niet op denzelfden polypenstok vereenigd voor. Zij onderscheiden zich gewoonlijk door hunne grootte en meer nog daardoor, dat zij geene voelers bezitten noch eene mondopening.
Voor wij de ontwikkelingsgeschiedenis dezer dieren nader behandelen zullen wij de verschillende onvolmaakte vormen, die bij ons zijn waargenomen optellen en beschrijven. Hoezeer men anders gewoon is slechts aan dc geslachtsrijpe voorwerpen de kenmerken tot onderscheiding te ontleenen, moeten wij hier wel van dezen regel afwijken, èn omdat onze kennis der ge-slaehtsdieren nog zoo onvolkomen is, èn ook dan nog, omdat de onvolkomen voorwerpen in de natuur eene zoo merkwaardige plaats innemen, dat het wel nooit mogelijk zal zijn ze geheel buiten aanmerking te laten.
Tot dc eerste familie, die der Hydrapolypen, brengen
DE MAAGZAKDIEKEN.
wij alleen liet geslacht der in het zoete water levende akmpot.y-ïen'), wier geleiachtigligchaam rolrond is, aan de onderzijde op een dunneren voet bevestigd, waarmede zij zich aan de bladeren of stelen van waterplanten naar willekeur vasthechten. Den mond omgeeft een enkelvoudige krans van draadvormige holle voelers, die met de ligchaamsholte in verband staan en wier oppervlakte met trilharen, netel- en hengelwerktuigen bezet zijn. Zij zijn zeer zamentrekbaar en hangen gewoonlijk lang uitgestrekt tot het vangen van een prooi. De armpolypen zijn in geen hulsel omsloten en leven eenzelvig.
Er zijn verschillende soorten bij ons waargenomen, door de kleur van het ligchaam, het aantal en de lengte der voelers onderscheiden.
De groene armpolyp1) is grasgroen van kleur, het ligchaam is cilindrisch, naar beneden ongevoelig dunner wordend; de voelers zijn ten getale van zes tot tien, korter dan het ligchaam.
De (jemeene armpolyp 2) is oranjekleurig of geelachtig, cilindrisch van gedaante met zeven tot twaalf voelers, die even lang of iets langer zijn dan het ligchaam.
De bleelce armpolyp 3) is licht olijfkleurig, het ligchaam is vrij sterk verdund naar beneden, de voelers zijn bleek van kleur, langer dan het ligchaam.
Bij den bruinen armpolyp 4) is het lijf bruin- of grijsachtig van kleur, op de onderhelft wordt het plotseling smaller; de voelers zijn meermalen langer dan het ligchaam.
De Hydrapolypen leven in het zoete water, en men kan bijna zeker zijn in stilstaande wateren of inhammen van vaarten, in vijvers enz. al spoedig een vrij rijken oogst op te doen,
390
:) Hydra viridis van Linne. zie pi. XXX]V, fig. 4..
) Hydra grisea van Linne, zie pi. XXXIV. lig. 3.
4) Hydra pallens van Linné. zie pi. XXXIV, fig. 6.
) Hydra fuse a van Linné. zie pi. XXXIV. fig. 5.
DE POT.YPKWAM.EN.
door eenvoudig waterplanten, boointakken, die eenigen tijd in het water lagen, of andere dergelijke voorwerpen te onderzoeken. Als een klein, witachtig slijmbolletje vallen zij dan, aan wie ze- eens gezien heeft, dadelijk in het oog, en de indompeling in een glas met water doet op het eigen oogenblik reeds de zaamgetrokken ligchamen herkennen. Eenige oogenblikken rust zijn voldoende om het dier zijne armen te doen uitstrekken, en men heeft het onaanzienlijk wezen voor zich, welks ontdekking aan twee vaderlandsche geleerden een onsterfelijken roem heeft bezorgd niet alleen, maar eene geheele omkeering in de beschouwing der zoogenaamde plantdieren heeft te weeg ge-bvagt en den weg gebaand tot de erkenning hunner ware natuur.
Tot voor ruim honderd jaar geleden werden de koralen, dat is de kalkachtige, zoowel als de hoornachtige polypenstok-ken, gerekend tot het plantenrijk te behooren, waartoe de struikachtige vorm van velen der eersten en van al de laatsten ook gereedelijk aanleiding gaf. De polyp met zijne uitgestrekte voelers werd voor de bloem gehouden, de stengel met zijne vertakkingen lag voor de hand en de aanhechtingvezels werden wortels, waarmede zij aan hun grondlaag waren vastgehecht en zich voedden.
Peyssonnel toonde, wel tegen de helft der vorige eeuw de dierlijke natuur der kalkachtige koralen aan, doch zijne ontdekking zou een langdurigen strijd tegen het vooroordeel hebben moeten volhouden, zoo de ontdekking der zoetwaterpolypen door Ïrembley en de talrijke proefnemingen, die hij met deze dieren deed, niet als een magtige bondgenoot ware opgetreden.
Niet slechts de waarneming van de struktuur der armpoly-pen, doch ook hunne vermenigvuldiging door eijeren en yooral hun verbazend herstellingsvermogen leverden' hier de ouom-stootelijkste bewijzen. Er is bijna geene mogelijkheid om een polyp zoo te kwetsen, dat de toegebragte wond niet in korten tijd geneest; ze door doorsnijding zoo te verdeelen, dat geen volkomen voorwerp uit elk der stukken ontstaat. Zelfs een
391
DE MAAGZAKDIEKEN.
voeler kan, afgesneden, tot een zelfstandigen polyp aangroeijen' De uitgebreide proeven hierover, in Ïuemhley's Mémoires, zal men nog met belangstelling lezen en bij het door/.icn van dit werk de platen bewonderen, die de graveerstift van Lyoneï op het koper tooverde.
Het voedsel der armpolypen bestaat uit allerlei kleine sehaal-dieitjes, insekten, larven en wormpjes. Naauwelijks raakt zulk een diertje een voeler aan, of de hengelorganen schieten hun draad uit en dooden met hun stekels, waarschijnlijk tevens eene giftige stof in de wond uitstortende, zeer schielijk de prooi, die dan door een of meer armen naar den mond wordt gevoerd en verslonden, waarbij het ligchaam door den veel grooteren buit dikwijls zeer sterk wordt uitgezet. De polypen zijn zeer vraatzuchtig en laten geen prooi voorbijgaan, al hebben zij ook pas voedsel genuttigd; aan den anderen kant verdragen zij het vasten zeer lang.
De beweging der armpolypen heeft plaats met de voelers, die zij door middel der kleverige hengelorganen vasthechten, waarop het ligchaam loslaat en de voelers als voeten gebruikt worden. Zij hangen zich ook dikwerf aan de oppervlakte van het water, met den mond naar beneden gekeerd, en het uiteinde van hun voetstuk, vlak of eenigzins verdiept, bovenden waterspiegel verheven.
Hunne voortplanting geschiedt door eijeren en door kuop-vorming. Tegen den herfst ontwikkelen zich de geslachtsdeelen, als kleine, kegelvormige verhevenheden onder den voelerkrans, die de mannelijke bevruchtingselementen bevatten en openspringend uitgieten. Lager, waar het lijf zijn grootsten omvang heeft, vertoonen zich dan ook witachtige vlekken, of soms een witachtige kring in den ligchaamswand door de doorschijnende, kogelvormige, gladde of met stekels bekleede eijeren veroorzaakt.
De eijeren treden meer en meer uit het ligchaam der moeder; de huid van deze trekt zich aan den buitenkant van het ei terug en zoo blijft dit, aan een steeltje gehecht, in een nap-
392
DU l'Or.YPKWAl r.EN.
vormigc hnlto eenigeu tijd zitten, in welken tijd de bevruchting plaats heeft. Dan zinkt het naar den bodem, om als winterei het volgend voorjaar en de ontwikkeling af te wachten, of deze heeft, vroeger in het jaar, dadelijk plaats. De ontwikkeling uit het ei geschiedt zonder gedaantewisseling.
De eischaal breekt; de dojer, niet een eigen vlies omgeven geeft aan het embryo het aanzijn; dit breekt het dojervlies door en komt als een langwerpig rond wezen, aan het eene uiteinde met vier knopjes, die tot voelers uitgroeijen, te voorschijn. Daarop ontstaat de ligchaamsholte, die als mond tus-schen de voelers doorbreekt; andere armen ontspringen tusschen de bestaanden en gelijken deze snel in grootte.
Gewoonlijk is een groot aantal der armpolvpen, die men op voedselrijke plaatsen vangt, zamengesteld, dat is, op het lig-chaam van het met den voet vastzittend dier zitten een of meer andere poljpen, niet daarop vastgehecht, maar een deel van het ligchaam uitmakend. Deze zijn door knopvorming ontstaan en geven zeiven dikwijls aan nieuwe poljpen het aanzijn, voor zij het ligchaam der moeder verlaten hebben.
Wij hebben reeds meermalen het woord knopvorming gebruikt, zonder van de ontwikkelingsvoortgangen, die het voorstelt, rekenschap te geven. Hier zal dit het best kunnen geschieden, niet alleen omdat zij bij deze doorschijnende dieren, die men zoo gemakkelijk het gehcele jaar door kan waarnemen, zonder moeite wordt nagegaan, maar vooral omdat zij bij de armpolvpen gedurende de zomermaanden aan een moe-derdier twintig malen en daarover plaats heeft, en dus wel als eene gewone wijze van vermenigvuldiging mag worden aangemerkt.
Aan de oppervlakte van het dier ontstaat eene kleine, uit cellen bestaande verhooging, waarin het eerst eene holte zich vormt, die met de ligchaamsholte van het moederdier in verband staat, uit welke zij voedingstoffen opneemt. Het knobbeltje vergroot zich en langzamerhand ontstaan daarin alle deelen
DE MAAGZAKDIEKT5?J.
die het rnocderdier bezit. Nadat de knop geheel of bijna geheel ontwikkeld is, wordt de zamenhang met het moederdier verbroken, en het jong beweegt zich vrij, zoo als bij de dieren die ons nu bezig houden, of er blijft een verbinding bestaan tusschen moeder en kind, zoodat die niet afgescheiden worden, en een kolonie vormen, waarvan de koraalpolypen menig voorbeeld leveren.
In de familie der T u-b u 1 a r i n e n ontmoet men een polypenstok uit meest hoornachtige buizen bestaande, die elke aaneen enkelen polyp tot woning verstrekken. De polypenstok is op een vezelachtig grondstuk vastgehecht. De polypen kunnen hun fleschvormig, met een enkelvoudigen of dubbelen krans van niet holle voelers omgeven hoofdje
niet geheel in de buis
i)
terugtrekken; zij zijn meestal allen van dezelfde gedaante en brengen aan het grondstuk der voelers, gewoonlijk naakte geslachtsknoppen voort, of eijeren die of met de inoederpolyp verbonden blijven , of zich losmaken en, aan kleine kwallen gelijk, vrij rondzwemmen.
Naar de plaatsing der voelers en hunne lengte, tevens naar het al of niet aanwezig zijn van het dunne hoornachtige bekleedsel worden in deze familie de geslachten onderscheiden.
394
Wij brengen hiertoe vooreerst de knodspoi.ypen 1), die ook wel met de armpolypen in eene familie vereenigd worden,
-) Het geslacht Clava van Gmelin.
DE POI.yPKWAl.l.EX.
naakte, op zich zelf staande, vleezige polypen, min of meer knodsvonnig, doch zaamtrekbaar en veranderlijk van gedaante. De voelers zijn verspreid, glad, draadvormig, in aantal verschillend. De mond neemt het boveneinde in en is naakt.
De gewone knodsfolyp ') is rooskleurig, met draadvormige en verlengde voelers. De polypen leven gezellig, op een kleine schijf vereenigd; zij zijn cilindrisch met een knodsvonnig hoofdje, waarop een aantal verspreide, gladde voelers, die gewoonlijk korter zijn dan het ligchaam en niet altijd onderling van dezelfde lengte, den kegelvormigen snuit omgeven. De ronde eijcren hangen, op een schier niet te bemerken steeltje, aan het grondstuk der onderste voelers in een of meer trossen. Zij zijn rooskleurig met een donkerder middelpunt. Een roode plek op het ligchaam duidt waarschijnlijk de maag aan.
De polypen der zeeuaspen 2) zijn niet in eene buisvormige scheede ingesloten, maar door eene gemeenschappelijke, op de voorwerpen, waarop zij staan, eene korst vormende grondlaag vereenigd. De voelers staan in eene enkele rij, doch eenigzins overshands; de eijeren zijn niet gesteeld en zitten ter hoogte der voelers, in trossen vereenigd, op den polyp. De soort, die uit dit geslacht bij ons voorkomt, vormt die ruwe, bruine korst, die wij aan zoovele zeehorens waarnemen; het is de ruwe zeerasp 3), bij welke de polypen naakt zijn, wit van kleur, verlengd van ligchaam, knodsvonnig verdikt aan hun boveneinde en met talrijke, vrij korte voelers omgeven, die in eene onregelmatige rij geplaatst zijn.
Bij de syncokynen 4) is de polyp in een zeer dunne, per-kamentachtige, doorschijnende buis besloten, die onregelmatig vertakt is. De polypen hebben de voelers allen van gelijke lengte, op meerdere rijen onregelmatig geplaatst. De eijeren
!) Clava multicorms vim Tokskal, zie pl. XL, üg. S.
■) Het geslacht Hydractinia van van Beniden.
3) Hydractinia eclunata van Fleming, zie pl. XXXIX, iig. G.
■O Het geslacht Syncoryne van Eiirenbeug.
395
DE MAAGZAKDIEKEV.
staan op zich zelf en worden op een korten steel gedragen.
De Meine Syncoryne^) heeft een doorschijnenden, lichtgelen, dunnen, onregeimatigen polypenstok, die zeer bogtig is en buigbaar, slechts spaarzaam geringd. De voelers zijn omstreeks twaalf in getal, met regelmatige tusschenruimten op drie rijen geplaatst, doch soms staan zij in twee rijen, en soms is er zelfs geen regelmaat in hunne schikking te erkennen. De eijeren komen aan het grondstuk der onderste voelers voor; zij zijn rond, groot en zelden zijn er meer dan twee of drie aan een polyp te vinden.
De iiaakpijppotjYPEN 1) hebben den polypenstok met kruipende vezels vastgehecht, opstaand en verschillend getakt, buisvormig en perkamentachtig. De polvpen steken uit hunne buizen uit. en kunnen zich daarin niet geheel terugtrekken. Hun verlengde mond wordt door eene enkele rij van terug-trekbare voelers iti verschillend aantal omgeven. De eijeren ontwikkelen zich aan de buis onder het ligchaam van den polyp.
Bij het haar pijpje 2) bestaat de onregelmatig vertakte polypenstok uit dunne buizen, die op hoopen vereenigd zijn, aan haar onderste gedeelte somtijds geringd. De voelers vertoonen, in hun inwendige, cellen, wier wanden het voorkomen van tus-schenschotten aannemen, en op regelmatigen afstand ziet men op hunne oppervlakte doorschijnende blaasjes, die wij ook bij de klokpolypen zullen ontmoeten, met welk geslacht de haar-pyppolypen groote verwantschap hebben.
Do polypenstok der pijppot.ypen 3) is hoornachtig, met een kruipende vezel vastgeworteld, opstaand, buisvormig en meestal onvertakt. De polypen, die aan het uiteinde der buizen geplaatst zijn, kunnen zich niet in dezelve terugtrekken; zij hebben twee rijen voelers, van welke de ondersten de bovensten veel-
•'590
) Het geslacht 'Endendrium van Ehrenberg.
r') ^Endendrium ra nosum, van Linnk, zie pi. XXXIX, (ig. 5
■t) Het gedacht Tuhularia van Linnk.
DK POI.YPKWALI.KN.
malen iu grootte ovei-treffen. De eijereu zijn op korte stelen in een krans boven de onderste voelers geplaatst.
De penneschaft') is een buisvormige polypenstok, die aan het einde eenvoudig en regt is, aan den grond gewrongen, onregelmatig vertakt en geringd. De buizen staan in grooten getale bijeen. De eijeren hebben eene spherische gedaante en worden op korte steeltjes gedragen.
Bij de goryelpijp1) zijn de buizen opeen gehoopt, slank, cilindrisch, dun en hoornachtig, op verwijderde en regelmatige tusschenruiinte geringd, waardoor zij eenige gelijkenis verkrijgen met eene luchtpijp. De polypen zijn niet genoegzaam bekend om de vraag te beslissen of deze soort slechts eene verscheidenheid is der vorige, zoo als Prof. van Benede.v naar gedroogde voorwerpen schijnt te rneenon.
De ee7izame pijppolyp2) heeft enkelstaande, slanke, zelden en dan nog weinig vertakte poljpenstokken, gebogen en zelfs gewrongen aan het grondstuk, in hun verder verloop met ringvormige zamensnoeringen. De eijeren zijn bolvormig en op korte steeltjes gehecht. De polyp is in verhouding tot den polypenstok groot.
De familie der Sertularinen bevat polypen, die gewoonlijk door kelk- of bekervormige hulsels, op vertakte stammen geplaatst en van eene hoornachtige zelfstandigheid, beschut worden. Bij de groep der klok polypen^ die soms als familie wordt afgescheiden, zijn de stelen der cellen als met ringen omgeven, die bij de groep der tandhorenkoralen ontbreken, welke zich nog door kleine, meestal buikige cellen en een kleinen celmond onderscheidt. Onder de cellen van de polypenstokken merkt men gewoonlijk in den oksel der takken, grootere cellen op , waarin zich aan de streng der ligchaamszelfstandigheid, die do cel tot
397
) Tuhularla larynx van Ellis, zie pi. XXXIX, fig. 4.
) Tuhularia Dumortieri van van Bkseden, zie pi. XXXIX, fig. 3; de polyp vergroot op blz. ;i94.
de maagzak die kenquot;.
:ian het deksel doorloopt, eiachtige ligchamen ontwikkelen, die een kwalvorm aannemen, onder welken zij de dusgenoetnde eicel verkten, of waarin zich embryo's van een Infusorievorm ontwikkelen, die de cel verlaten en een nieuwe kolonie vormen.
De klükpüi.ypen ^hebben een hoornachtigen, plantvormigen polypenstok, kruipend of opgerigt met draadvormigen stengel; de ranken zijn buisvormig, eenvoudig of verlakt. De cellen zijn bekervormig, op lange, geringde stelen gehecht, onregelmatig of in kringen op den stengel ingeplant. De eicellen zijn verspreid, zittend. De polypen zijn eenzelvig, met een enkele kroon van lange voelers, die niet behaard zijn, maar van blaas-achtige oneffenheden en inwendige tusschenschotten voorzien; zij zijn terugtrekbaar en omgeven een beweegbaren en zeer veranderlijken snuit.
De slingerende klok polyp r) heeft een draadvormigen, kruipenden stengel, die met bepaalde tusschenruimten lange, dunne ranken uitzendt, die geringd zijn en een bekervormige cel dragen, volmaakt doorschijnend en sierlijk getand aan den rand. De eicellen zijn eivormig, op korten steel gehecht en dwars gerimpeld.
Bij den gaafyeranden Mok polyp 1) is de stengel een enkelvoudige, haarvormige, kruipende buis, die onregelmatig vertakt is en op onbepaalde afstanden lange, slanke, gewrongen celstelen uitzendt. De cellen zijn bekervormig, met gaven rand, welk laatste kenmerk deze soort van de voorgaande, waarmede zij zeer naauw verwant is, doet onderscheiden.
De kruipende klok polyp2), die mede naauw aan de slingerende verwant is, heeft eveneens een draadvormigen, kruipenden stengel, doch die op korte stelen cilindrische, buisvormige cellen draagt, wier vlakke opening met een kegelvormig dek-
39S
Campannlaria Integra van Macgillivray, zie pi. XXXVI, fig. 7.
Campanularia syringa van Linné, zie pi. XXXVI, fig. 8.
DE POLYPKWA LI-EN.
sel gesloten wordt, dat eene voortzetting is van den vrijen rand der cel en dat zich ook naar binnen kan ombuigen.
Bij den gekranslen Jclokpoli/p is de stam van den boomvor-migen polypenstok, niet zooals bij de voorgaande soorten uit eéne, lnaai. ujt veie buizen zaarngesteld; hij is opgerigt, onregelmatig vertakt, met opstaande of meer afwijkende regte takken, die harig schijnen door de fijne stelen, waarop de bekervormige cellen zijn gehecht. Deze stelen zijn aan het bovcn-en ondereind geringd, doch meestal in het midden glad. De cellen hebben een gctanden rand. De eicellen staan verspreid over de takken op korte stelen; zij zijn ovaal, glad en hebben eene naauwe opening.
De zeedraadpoi.ypen J) hebben den polypenstok met een kruipenden, vezelachtigen wortel vastgehecht , plantvormig en opstaande. Hij is op regelmatige afstanden geleed, bij de geledingen geringd, verdikt, beurtelings aan tegenovergestelde zijden kort gesteelde, bekervormige cellen dragende. De eicellen staan in de oksels.
De gespletene zeedraad •') heeft een draadvormigen, bogtigen stam, die onder de geledingen verdikt is, en boven dezelve geringd; hij is verdeeld in verspringende takken, die bij de geledingen hun oorsprong nemen, en, in het onder- en middeldeel van den stam gelijk in grootte, naar het bovenste uiteinde kleiner worden. De cellen zijn bekervormig, op geringde steeltjes gehecht, met dunne vliezige wanden en een gladden rand. De eicellen zijn zeer kort gesteeld, peervormig, glad aan den top, met een vlakke, ronde opening; zij zijn in de oksels geplaatst.
De gehwopte zeedraad '1) heeft een in zigzag gebogen, meestal eenvoudigen, slechts bij uitzondering in een of twee takken ver-
') Campamlaria verticillata van Linné, zie jii. XXXVI, Hg. lt;J.
3) Het geslïicbt Laomedea van Lamouroux.
») Laomedea dichotoma van Linniï, zie pi. X XX V[, fi^. 5.
4) Laomedea geniculata van Linné , zie pi. XXXVI, fig. 3.
399
DE J1AAGZAKU1ERKN.
deelden stam, bij elke buiging geleed eu verdikt, op die verdikking oorsprong gevend aan den korten, gewoonlijk vier-tot zesvoudig geringden steel van de bekervormige cel, die geheel doorschijnend is en een gaven rand heeft. De eicellen zijn in de oksels geplaatst, elliptisch of eirond van vorm, met een korte, buisvormige opening op den platten top.
Bij den gedraaide zeedraad1) is de stam draadvormig, ver-lenud, naar alle kanten takken uitzendende, die tegenover elkander geplaatst zijn of verspringen, en zeer vertakt in uiteen-wijkende takjes. Elk van deze heeft drie of vier ringen aan het grondstuk en een bekervormige cel aan het eind. Meestal evenwel is de polypenstok van deze soort slechts een enkele buis, schaars getakt, boven den oorsprong der celstelen geringd. De celstelen zijn lang en geheel geringd; de cellen diep nap-vormig, doorschijnend, met een gaven rand. De eicellen zijn lang bekervormig, glad, met gladden rand en zij ontspringen uit de oksels der celstelen.
De zeebokstels 2) zijn plantvormige, met vezels vastgehechte, eenvoudige of vertakte polypenstokken, wier takken op vederen of pluimen gelijken. De cellen zijn klein, ongesteeld, op eene zijde geplaatst, gewoonlijk in den oksel van een hoonlach tigen stekel. De eicellen zijn verspreid, eenzijdig. De poly-pen hebben talrijke behaarde voelers.
Bij sommige soorten bestaat de stam uit een enkele buis.
De gekromde zeeborstel3) heeft een bogtigen stam, in wijde spiraalkringen klimmend en op regelmatige afstanden, pluim-vormige takken dragend, die verspringen, wijd uitstaan, en op de buitenzijde van den stengel de een boven den anderen geplaatst zijn. De vinnen zijn verspringend en staan in twee rig-tingen. De cellen zijn digt bijeen op de takken en vinnen
!) Laomedea gelat'inosa van Pallas, zie pi. XXXVI, fig. G.
2) Het geslacht Plumularia van dk Lamarck.
a) Flam id aria falcata van Linne, zie pi. XXXVII, lig. 3.
400
DK Pül.YPRWAI.I.EN1.
geplaatst, in twee rijen beurtelings naar de andere zijde gerigt; zij zijn kort buisvormig met een gladden rand. De eicellen zijn over de takken onregelmatig verstrooid, gesteeld, ei-of peervormig met een korte, buisachtige opening; zij zijn zelden waar te nemen.
De zeepluim l) heeft eenvoudige, pluiinvonnige stengels, met verspringende vinnen, die op de bovenzijde cellen dragen in een digte rij, kopvormig met getanden rand en een korten stekel aan de zijde. De eicellen komen zoowel op den stengel als op de vinnen voor; zij zijn groot, op korten steel gehecht en hebben den vorm van een korte dikke peul, omgord door vijf tot negen getande, opliggende ribben, die van de rugbuis ontspringen en aan den overgestelden kant in korte stekels eindigen. De polypenstok is honiggeel van kleur met een donkerbruine middelsteng.
De vederachtige zeehorstelheeft een pluimvormigen, geleden stengel, met verspringende vinnen, van welke er drie op een lid staan. De cellen staan niet zeer digt bij elkaar; een kleine, tandvormige stekel, slechts bij vergrooting zigtbaar, staat tusschen de cellen; zij zijn bekervormig, tegen de vinnen geleend en hebben een gaven rand aan de opening. De eicellen staan, als zij aanwezig zijn, in grooten getale aan den grond der vinnen op een gehoopt; hare gedaante is die van een peer; rond de opening staat eene menigte stekelvormige tanden wanneer de eijeren uitgestooten zijn.
De stijve zeehorstel2) heeft zeer veel overeenkomst met de voorgaande soort, doch is gemakkelijk te onderscheiden, daar de gebogen en gelede stam op elk lid slechts eene vin draagt, die even als de stam geleed is. De cellen staan wijd uit een; zij zijn bekervormig en hebben een gladden rand. Aan
401
26
) JPlumtdaria plumcv van Llvnk, zie pi. XXXVII, fig. 4.
) Plumularia selacea van Ellis, zie pi. XXXVI, fig. 2.
de maagzakdie ren.
het grondstuk van elke cel staat een slechts door sterke vergrooting te bemerken buisachtig uitsteeksel, dat ook bij den vederachtigen zeeborstel ontbreekt. De eicellen zijn elliptisch, glad van vorm, en hebben eene naauwe, tot een korte buis verlengde, opening; zij staan in de oksels der vinnen.
Bij de beide volgende soorten is de stam uit een menigte evenwijdig loopende buizen gevormd.
Het zeeditizendblad ') bestaat uit verschillende bijeen staande, door een vezelachtigen wortel verbonden, veerachtige poljpen-stokken, met onverdeelden stam, die op verwijderde afstanden aan den achterkant gezwollen is en aan de zijden op de bovenhelft vinnen draagt, die zoo zeer naar eenen kant gerigt zijn, dat zij op eene zijde schijnen geplaatst te zijn. De cellen zijn kort, buisvormig, in den oksel van een gekromden stekel zittend, die ver genoeg uitsteekt om een korteren tand onder de opening te vormen, die wijd is en bijna glad.
Dc vruchtdragende zeeborsielquot;) heeft een stevigen, houtachtige!!, onregelmatig vertakten stam, even als de gevinde takken naar de punt dunner wordend. De vinnen zijn verspringend, twee of drie op een lid, elk takje gespleten. De cellen zijn trechtervormig, met een gaven, wat naar buiten gerigten rand, van elkander staande, eene op elk lid en aan de middelsteng vastgegroeid, met een tand aan het grondstuk van elke cel. Eene kleine cel zit in de oksels der vinnen. De eicellen zijn over den polypenstok verspreid, klein, peervormig, met vlakken rand aan de opening.
De poljpenstok der zeesprietpolypen is plantvormig, hoornachtig, eenvoudig, of onregelmatig getakt met pijpvormige takken, geleed, met in de rondte staande haarachtige takjes; de cellen zijn klein, niet gesteeld, bekervormig, op eene zijde
gt;) Plumularia myriophyllum van Linné, zie pi. XXXVII, fig, 5.
J) Plumulariafrutescens van Ellis, zie pi, XXXVI, fig. 1.
j) Het geslacht Antennularia van de Lamarck.
402
de pot.ypkwat.t.en.
geplaatst even als de eicellen, die over den polypenstok verspreid zijn.
De gewone zeespriet ') vormt bossen van talrijke regtop-staande, cilindrische, regelmatig gelede, hoornkleurige poly-penstokken, die meestal eenvoudig zijn, maar soms onregelmatig getakt; de takjes staan in kringen, van vijf tot negen in getal, en een kring staat op eene geleding. De cellen zijn klein en bekervormig met een gladden rand, van elkander verwijderd met twee of drie niet ontwikkelde cellen in de tusschenruimten. De eicellen zijn eivormig, glad, op korte steeltjes in de oksels der omgangen geplaatst, met eene ronde opening die naar binnen gerigt is.
De getakte zeespriet!) heeft den polypenstok alleen staande en verdeeld in weder verdeelde takken, met grootere takjes, dan de vorige soort bezit; tusschen de cellen zijn geen niet ontwikkelde cellen waar te nemen.
Bij de thuiaria's a) is de polypenstok plantvormig, met buisachtige vezels als wortels vastgehecht, opstaand, gafl'elig vertakt of gevind. De cellen zijn zittend, in twee rijen geplaatst, te zaamgegroeid met de middelsteng of in de zelfstandigheid van stam en takken ingezonken; de eicellen zijn verstrooid.
De jlesschenhorstel1) heeft eivormig elliptische, vrij scherpe cellen, die digt opeen zitten in twee rijen, glad zijn en van haar grondstuk af tot aan de zaamgetrokken opening naauwer worden; peervormige, gladde eicellen staan, in hoopen of enkelvoudig op de bovenzijde en tegen de basis der takken. De polypenstok is stijf, zigzag gebogen, aan den bovenkant gaffelige, korte, in grootte gelijke takken dragend, die verspringend zoo
403
26*
4) Thuiaria thvia van Linné, zie pi. XXXVII, lig. 2.
DU maagzak Dl eren.
geplaatst zijn, dat vier een omgang claarstellen; van onder naakt, door de overblijfsels van vroegere takken knoestig, in 't geheel een soort van ronden borstel vertoonend.
Bij de zee-eikenvaren ') zijn de cellen eivormig, stomp of geknot; in een enkelvoudige rij langs de zijden der vinnen staande, bijna verspringend, langwerpig eirond, kort, doch met een ronde gladde opening. De eicellen zijn elliptisch; zij staan op beide zijden der vinnen, het talrijkst op de bovenzijde, op een korten steel; hare opening is zaamgetrokken en glad. De poly-penstok is eenvoudig of onregelmatig verdeeld; het onderste deel van den stengel geringd en geleed, meestal naakt, het bovendeel met vrij lange, wijd uitstaande vinnen, die zonder tegenover elkander geplaatst te zijn toch ook niet verspringen.
De, tandhoiienkoraai.poi. ypen 2) hebben hun polypcnstok in den vorm van eene plant groeijend, en aan het grondstuk vastgehecht; hij is op verschillende wijze vertakt, met verdeelingen of takken bestaande uit een enkelvoudige buis, die door de cellen getand of gezaagd is en op bepaalde afstanden geleed. De cellen verspringen, of staan bij paren bij elkaar, in twee rijen; zij zijn zittend, bekervormig, kort, met de openingen naar beneden gekeerd. De eicellen zijn over den polypcnstok verstrooid. De polypen zijn bekervormig, met de talrijke behaalde voelers in een krans om den mond geplaatst.
De beide soorten, die wij het eerst vermelden, hebben de cellen verspringend, eene bij elk intermodium.
De polypenstok van het yroote tandhorenkoraal3) is losjes vertakt, met uitgespreide takken, die eenigzins gebogen zijn. De cellen zijn kelkvormig met een wijde opening, die afgerond is en vier tanden draagt. De eicellen zijn bijna eivormig en meestal dwars gefronseld, somtijds zijn zij glad en nadat de cijeren ze verlaten hebben meestal aan de opening getand.
') Thuiaria articulata van Pallas, zie pi. XXXVII, fig. 9.
-) Het geslacht Sertularia van Linne.
SerUdaria polyzonias van Linne, zie pi. XXXTX, fig. 9.
404
DE POLYl'KWAI.I.EjS.
Het rimpelige tanclhorenkoraal') heeft eivormige, dwars gerimpelde cellen met naauwe opening en vier kleine tandjes op den rand. Het is eene kleine, door de opgegeven kenmerken scherp gekenschetste, soort, die op horenwieren, sponzen en wieren vastgehecht leeft. De takken zijn door een wortelvezel ver-eenigd, die zelf zich vertakt. De cellen staan digt bijeen en verspringen. De eicellen verschillen alleen in grootte van de polypcellen en hebben drie tanden aan den rand der opening.
De overige soorten hebben de cellen in paren gesteld, tegenover elkander staande of halfverspringend.
Bij het 'jranaatroudc tanclhorenkoraal -) zijn de cellen tegenover elkander gesteld, buisvormig, met de bovenhelft vrij en afwijkend; de mond is gaaf, geknot; de eicellen zijn met stekels gekroond. De slanke en fijne polypenstok is doorschijnend, verschillend getakt, met de verspringende takken naar twee zijden uitwijkend. ïusscheu de cellen is eene geleding. De eicellen zijn over den geheelen poljpenstok verstrooid, doch schijnen slechts aan eene zijde te worden voortgebragt; zij zijn aan hare opening meer of min met tanden of stekels voorzien.
Het kleine tanclhorenkoraal heeft tegenover elkander staande, korte, buisvormige cellen, die digt bijeen staan, mei den top naar buiten gerigt en den mond schuin eu eenigzins scherp toegesneden. De polypenstok ontspringt uit een slanke, buisvormige vezel, die over het ligchaam kruipt, waarop zij vastgehecht is, meestal de gewone wiersoorten. De takken of schoten zijn talrijk en bedekken soms het wier geheel en al. De cellen zijn gewoonlijk twee aan twee door eene geleding geseheiden. De eicellen zijn kort-gesteeld, ovaal met een korten, buisvormigen rand, meestal gerimpeld.
Het beclriegelijke taudhorenkoraal •') is gevind, met afwisselende
') Sertularia rngosa van Linnb, zie pi. XXXIX, fig. 8.
■) Sertularia rosacea van Linnè, zie pi. XXXIX, fig. 11.
s) Sertularia pumila van Linnè, zie pi. XXXIX, fig. 10.
Sertularia fallax van Johnston, zie pi. XXXVIII, fig. 2.
iÜÖ
DE MAAGrZAKDIUREN.
of verspringende vinnen; de cellen staan in paren tegenover elkander; zij zijn buisvormig met de bovenhelft vrij en afwijkend, haar mond is vlak en wijd; de eicellen zijn eivormig, viersplctig. De middelsteng is gewoonlijk zwartachtig bruin, regt, plat, geleed tusschen elk paar cellen, evenals de vinnen, die gewoonlijk zich niet verdeelen.
Bij de zeeden ') zijn de cellen bijna verspringend, eivormig, buisvormig met gaven mond: de eicellen zijn eivormig. Do polypenstok is geel hoorukleurig, stevig, regelmatig gevind; de vinnen zijn digt op elkaar geplaatst en blijven even breed; zij verdeelen zich zoodat zij soms zeiven gevind zijn. De cellen zijn buikig meteen vrijen hals. De eicellen zijn naar evenredigheid klein, glad, meteen korten, buisvormigen mond, zij staan over den stok verstrooid, doch altijd op den bovenkant der vinnen.
De fijne zeeden-) heeft de cellen wijd aan het grondstuk, vernaauwd tegen den mond, die, ecnigzins buisvormig en van rigting veranderend, als een schouder vormt op de bovenzijde; zij zijn tegenover elkander staand, terwijl een enkele in den oksel van elke vin staat; de eicellen zijn peervormig, glad, met korte, buisvormige, gave opening. De polypenstok spreidt zich naar twee kanten uit; hij is gevind en onregelmatig getakt, slank en buigzaam, de middelsteng is door het verspringen der cellen in zigzag gebogen, welk laatste kenmerk deze soort van den zeeden onderscheidt, met jonge voorwerpen van welken zij veel overeenkomst vertoont.
406
De cellen van het dekseldragende tandhorenlcoraal:i) staan tegenover elkander; zij zijn omgekeerd kegelvormig met wijden mond, schuin geknot aan den buitenhoek, puntig, met twee tanden aan de zijden. De eicellen zijn omgekeerd eivormig. De stengels van den polypenstok zijn slank, lijnvormig, bogtig en
!) Sertvlaria abietina van Linnè, zie pi. XXXVIII, fig. J. -) Sertularia filicüla van Ellis, zie pi. XXXVIII, fig. 5. 3) Sertularia operculata van Linne, zie pi. XXXVIII, lig. 3.
DE POI.YPKWAIXKX.
eenigzins zigzag, met verspringende takken, allen geland door de cellen, die juist tegenover elkander staan en zeer weinig naar buiten gerigt zijn. De eicellen zijn over de takken verstrooid, groot, glad, eivormig, dikwijls op den top met een rond deksel gedekt.
Bij het zilverwitte tandJwrenlcoraal') is de polypenstok steng-vonnend; de cellen bijna tegenover elkander staand, bekervormig, met scherpe punten, aan de bovenhelft zeer verwijd; de eicellen zijn ovaal. De draadvormige middelsteng van dezen polypenstok loopt door tot het eind toe eenigzins golvend of regt, met afstaande scheeve geledingen. Hij draagt korte bossen van gafielige takken, die bijna allen even lang zijn en naar alle zijden gerigt; aan de punt is hij stomp eindigend. De cellen zijn in twee rijen op de takken geplaatst, met den mond naar eene zijde gerigt. De eicellen zijn over den stok verstrooid, glad en aan haar grondstuk versmald.
407
De zeecipres 2) komt in vorm der vorige soort nabij ; zijn polypenstok is eveneens stengvormend, met bijna over elkander staande, buisvormige, vastgehechte cellen, welker opening ter naauwernood zaamgetrokken is, tweelippig met twee kleine stekelvormige tandjes. Do eicellen zijn bijna ovaal. De. polypenstok van deze soort is grooter en dikker, de takken zijn langer en door de digter gestelde vinnen meer waaijer-vormig; in vele gevallen hangen zij sierlijk gebogen af, waaraan de naam der soort ontleend is. Het uiteinde loopt puntig toe. De cellen zijn in twee rijen geplaatst, bijna tegenover elkander staande, geheel tegen den stam gehecht, met den rand der wijde opening zoo uitgesneden, dat twee of soms drie uitstekende tandjes ontstaan. Do eicellen staan op de bovenzijde der vinnen, digt op elkaar; zij zijn ovaal, glad, soms met een scherpe punt aan eiken hoek van den top.
') Sertnlaria ar gent ea van Ellis, zie pi. XXXVIII, lig. 6. 2) Seriularia cupreu sin a van Linnê, zie pi. XXXVIII, fig. 4.
DE MAAGZAK DIEREN.
, Hel gevinde iandhorenJcoraal') heeft een gevimlen polypen-stok. De cellen zijn bijna verspringend, buisvormig, met een gladden rand, op den kant der vinnen ingeplant en er geheel tegen aangedrukt; de eicellen staan op eene zijde, zij zijn niet groot, omgekeerd kegelvormig met eene reeks van knobbeltjes aan den bovenkant, tusschen welke de top uitsteekt in den vorm van een kegel. De kleur is roodbruin.
De polypenstok der haiunggiiaaïpoi.ypen ^ is plantvormig, geworteld, met takken die verspringend naar twee zijden zich uitbreiden. De cellen zijn buisvormig, aan haar grondstuk geleed, beurtelings van tegenovergestelde zijden ontspringend, eene onder elke geleding der takjes; de eicellen zijn over den geheelen polypenstok verstrooid. De polypen hebben den beker-achtigen armpolypvorm; zij kunnen ter naauwernood in hunne cellen zich terugtrekken.
De 1) heeft een ruwen polypenstok, die in dunne
takken verdeeld is, waarop de tweeledige, pijpachtige cellen staan. De eicellen zijn langwerpig, met een naauwe, eenigzins op de zijde geplaatste opening.
lu levenswijze en gewoonten wijken de beide behandelde familien der Hydrapolypkwallen van de Hydrapolypen of de overige maagzakdieren niet af, en wij verwijzen naar wat wij daarvan reeds gezegd hebben of verder zeggen zullen.
Hunne ontwikkeling behandelen wij hier afgezonderd van die der polypen, wegens het aanmerkelijk verschil dat dezen ons in dit punt aanboden.
Zooals wij reeds opgaven zijn de polypen, waarmede wij ons bezig hielden, niet de volmaakte vormen, doch komen deze onder de gedaante van kwallen voor. De polypen der Tubularinen en Sertularinen zijn voedsters der kwallen, die men vroeger als
403
a) JLalecium halecinum van Linne, zie pi. XXXIX, fig. 7.
BE PÜIjYPKVVAIILEN.
geheel zelfstandige dieren als Oceaniden en Pe lag iaden of als ïhaumantiaden aanvoerde.
Uit het groote aantal polypenstokken die bekend zijn, is evenwel nog slechts bij zoo weinigen de ontwikkeiingsvoort-gang nagegaan, dat er nog geene mogelijkheid bestaat, bij de stelselmatige rangschikking, van de geslachtsdieren uit te gaan, indien het ook al blijken mogt, dat dit bij deze dieren wen-schelijk is. Wij zien ons zelfs genoodzaakt uit elke familie slechts een enkel voorbeeld te behandelen, om eene voorstelling te geven, hoe de ontwikkeling daarbij plaats heeft, zonder eenige veralgemeenlijking op onze rekening te nemen.
Als eene der volledigst bekenden zullen*\vij de ontwikkeling van den gedraaiden zeedraad ') laten voorafgaan. Hier staan op den poljpenstok in de oksels der vertakkingen, grootere cellen (fig. 1), waarin de ligchaamzelfstandigheid zich tot het deksel uitstrekt en tot eiachtige ligchaampjes ontwikkelt, die al meer en meer, door het tc voorschijn treden van de randstuk-ken, waaruit de randdraden ontstaan en van het mondaanhaiiK-sel (fig. 2—7), de gedaante van schijfkwallen aannemen. Bij hunne ontwikkeling stijgen zij voortdurend naar boven en doorbreken eindelijk het deksel der cel, waarna zij vrij rondzwemmen (fig. 8—10) als schijfkwallen van maagzak, stralende en randkanalen, zelfs van geslachtsdeelen voorzien. Deze diertjes zetten zich met den mond vast, waarbij zij de schijf naar boven omslaan (fig. 11), volgens van Beneden, om zich zoo tot een zeedraad te ontwikkelen, volgens anderen alleen oin een tijd lang te rusten en dan weder op nieuw rond te zwemmen.
Deze wijze van voortplanting komt ook bij den geknoopt en zeedraad-) voor, doch bij deze soort is ook nog waargenomen, dat uit de eicellen kogelvormige ligchamen ontstaan, elk ineen afzonderlijk, doch te zamen in een gemeenschappelijk vlies
') Zie pl. XLII, fig. 1 tot 11, ontwikkeliugstoestaiiden vau Campamdaria of Laomedea gëlatinosa naar van Beneden.
-) Campamdaria of Laomedea yeniculata, zie pl. XL1, fig. 20 tot 24.
10 ü
DE MA AG/A K Dl EREN.
bevat, welk laatste zij naar gelang hunner rijpheid verlaten (fig. 20). Zoo vrij geworden ontstaat een krans van weinig bewegelijke voelers, die geen mond omgeven; de kogels barsten en storten hun inhoud, die deels uit mannelijke vormelementen, deels uit embryo's bestaat, uit. Daarop schrompelen zij in een en verdwijnen, terwijl liet embryo (fig. 21), na eenigen tijd tc hebben rondgezworven, zich vastzet, tot cene onregelmatige ronde schijf (fig. 22) zich uitbreidt, in het midden dier schijf zich verheft (fig. 23 en 24) en het begin vormt van den stam van den zeedraad.
Bij de Tubularinen heeft de voortplanting eveneens door middel van kwalachtige vormen plaats. Uit de bevruchte eijeren der kleine Syncoryne ontstaan ovale embryos, die met trilharen overdekt, het eivlies doorbreken en als Infusoriën om hunne lengteas draaijend zich bewegen. jVa een paar dagen zetten zij zich vast, verliezen hunne trilharen, worden rond en breiden zich tot eene schijf uit, welke in haar midden zich langzamerhand tot een stam verheft , die met eene hoornachtige huid omgeven, in zijn inwendige hol is. Aan het vrije uiteinde van den stam ontwikkelen zich vier knobbeltjes tot armen, en de mond breekt tusschen deze door. Een tweede krans van vier voelers, die met de eersten overshands staan, ontstaat onder dezen. De Syncoryne vermeerdert zich door uitloopers, die aan nieuwe polypen het aanzijn geven. Als de polypen zich sterk genoeg ontwikkeld hebben vormen zij, even boven den ondersten voe-lerkrans, knoppen, die zich in kwallenvorm afscheiden en vrij rondzwemmen.
Eene kwal van eene andere soort zette zich op den stam van eenige voelers als op voeten neder en bezigde de overige voelers om de eijeren, die uit de eijerstokken zich losmaakten, te grijpen en vast te hechten, terwijl het water met de mannelijke vormelementen bezwangerd was. Eene latere waarneming vertoonde deze kwal met een mond op den rug, ontstaan door verbreking van de rughuid en omgeven door de teruggeslagen armen ,
410
de poi.ypkwai.i.en.
zich nog met de armen bewegende, doch tevens met den mond begeerig naar voedsel zoekende. De verdere ontwikkeling is niet bekend.
Wij hebben nog twee kwalachtige vormen van tot de Tubula-rinen behooreude polypen afgebeeld. De eene (pi. XLII, fig. 12) heeft zich pas afgescheiden van het ligchaam van den stampolyp, den eenzamen pijppolyp '), waar hij uit een der knoppen, die aan het grondstuk der voelers gevonden worden, zich ontwikkelde.
Dan is het ligchaam eenigzins plat kogelvormig en heeft aan de onderzijde vier voelers rond den mond, die in een kegelvormig deel zicli opent, dat uitgestoken kan worden. Aan de bovenzijde ligt de donkere maag, die zoo lang het diertje bevestigd was aan den stampolyp, met de maagholte van dezen in verband stond. Ouder de oppervlakte loopen vier kanalen in de lengte om den bol, die zich bij den mond in een ring-vat vereenigen. Op de oppervlakte zijn acht ribben, twee aan twee bij elkander slaande. De vorm van het dier gaat van rond tot meer vierkantig over, door de zamentrekking der vier kanalen, die steeds meer de as van het ligchaam naderen. Eindelijk verkrijgt het de, bij tig. DJ, afgebeelde gedaante, waaide maagzak buiten de mondopening uithangt. In dezen vorm hechten zij zich vast.
PI. XLII, fig. 14 vertoont den kwalvortn van het haar pijpje , op welke de vier paren voelers zich vertoonen en de vier kanalen, die aan den omtrek in een ringkanaal te zamen komen , en hun oorsprong nemen uit de maag, die men in het ligchaam der kwal waarneemt.
411
De tweede orde der Hydrapolypkwallen maken de selüjf-kwallen uit. Het zijn die lilachtige, klok- of schijfvormige wezens, die wij meestal op onze stranden in eenig aantal zien
') Tnhularia Dumortieri van Ben. 3) Eu dendrium ramos urn Linné.
DE MAAGZAK DIEEEN.
liggen, clan reeds van alle aanhangsels beroofd, daar zij lang door de op het strand brekende golven zijn heen en weer geworpen. Als zij vrij zwemmen is natuurlijk hare gedaante ronder; onder aan de schijf vindt men den mond in het midden, hetzij als eene eenvoudige vierkante opening, hetzij met tast- en vangwerktuigen omgeven.
De omtrek der schijf is meestal in lobben verdeeld, en draagt dikwijls kortere randdraden, als een franje afhangend, ook langere, die wij vang draden noemen en die in kleiner aantal tus-schen de lobben ontspringen.
Behalve deze zijn op den omtrek nog zoogenaamde rand-ligchaampjes voorhanden.
De schijf wordt op de bovenzijde door een opperhuid bedekt, die meestal talrijke netelcellen bevat; op de onderzijde vindt men eene laag kringvormige vezels, die het onderscherm vormen, waaronder de opperhuid zich voortzet.
De mond voert onmiddelijk in den maagzak, of ligt aan het einde van een snuitvormig verlengsel, of in plaats van eene mondopening zijn er , aan de takken van een langen steel op rijen geplaatst, kleine, slechts tot zuigen geschikte openingen, die. zich in buisjes naar binnen voortzetten en tot grootere buizen vereenigd zich naar den maagzak begeven.
De armen hebben eene zeer verschillende gedaante; zij zijn soms door een huid verbonden, dikwijls ermede omzoomd, rond, driekantig, eenvoudig of vertakt. De maagholte staat onmiddelijk met de naar den rand uitstralende kanalen in verband, of gaat eerst over in eene, in het midden der schijf boven de maag liggende , holte die aan haren omtrek zich in blinde aanhangsels van verschillenden vorm deelt.
De kanalen die zich stralend in de schijf verbreiden, komen meestal in een ringvat te zamen. Zij ontspringen gewoonlijk vier in getal, doch verdeden zich, en loopen met hunne takken ineen, zoodat zij een volledig vaatnet daarstellen.
De randdraden ontspringen meestal uit den rand der schijf
1.12
DE POI.YPK WAI.LEN.
zelve, elk op zich zelf, of meerdere uit een gemeen punt. Zij staan meestal op eene rij, doch soms zijn er twee, drie of vier kringen over elkander. Zij zijn draadvormig of meer verbreed, vast of hol en staan dan met het randkanaal of de stralende kanalen in verband.
Een zenuwstelsel is slechts bij weinige geslachten waargenomen. Als zintuigen neemt men de randligchaampjes aan. Dit zijn kapselachtige blaasjes, waarin een ronde of hoekige kern bevat is: bij eenige geslachten zijn deze blaasjes met eene hel gekleurde kleurstof omgeven. Zij worden als tot den gezigts-zin of den gehoorzin behoorende beschouwd.
De netel- en hengelorganen zijn, gelijkelijk verspreid of in groepen vereenigd, op de oppervlakte der kwallen te vinden, doch voornamelijk aan de uiteinden der randvoelers en soms in de nabijheid van den mond in eigendommelijkc organe;:.
Blijvende geslachtswerktuigen bezitten de schijfkwallen niet. De cellen, waarin de vormelementen ontstaan, ontwikkelen zich aan het vaatstelsel, hetzij aan de buitenzijde van de maan-, hetzij aan de stralende kanalen onder aan de schijf, of in afgezonderde holten, die onder de centraalholte van het scherm liegen en met eene opening onder den wortel aan de maagsteel naar onder monden, of naar binnen in verwijdingen van de radiaal-kanalen, of eindelijk in met de maag of de centraalholte zamen-hangende zakken. Bij de ontwikkeling der geslachtscellen in het weefsel vormt dit ei- of peervormige ligchamen.
De verschillende inrigting der werktuigen, waarmede het voedsel wordt opgenomen geeft in deze orde de kenmerken ter verdeeling in familiën.
Terwijl bij de meesten een in het middelpunt gelegen opening bestaat, is erbij de Rhisostomiden, die wij als eerste familie afzonderen, een zamengestelde toestel voorhanden. De wand van het ligchaam zet zich aan de onderzijde voort in een ijrooter of kleiner aantal armachtige, takvormig verdeelde aanhangsels, die aan hunne binnenzijde met talrijke zuignappen of poren
4)3
dk maagzakdieren.
bezet zijn. De maagholte loopt ook in deze armen voort, als een vaatstarn, die zich in vele takken verdeelt, welke aan het einde der zuignappen als zuigporen uitmonden. De rand van de schijf heeft geene aanhangsels. De twee soorten die wij uit deze familie vermelden moeten, behoorcn elk tot een ander geslacht, van welke dat der cassiopeas ') zich onderscheidt door acht of tien zeer vertakte armen, die afzonderlijk blijven en niet in een steel vereenigd zijn. Op de uiteinden dier vertakkingen zijn bolvormige zuignappen geplaatst. De kanalen, die daarin uitmonden, voeren het voedsel in talrijke zakken, die uitzettingen van de maag zijn en deze omgeven. Er zijn acht openingen der kiemzakken voorhanden, wat alleen in dit geslacht het geval is.
De schijf der hlaauwgezoomcle Cassiopea ■) is vlak bol, aan den eenigzins naar boven gebogen rand met vier en zestig kleine geronde lappen bezet, tusschen welke de acht randlig-rhaampjes evenredig verdeeld zijn, door twee kleinere, niet zoo zeer uitstekende lappen omgeven. De armen hebben aan hun grondstuk ter weerszijde een klein driehoekig aanhangsel en gelijken veel op die der zeepaddestoelen, doch zij zijn aan het begin niet tot een steel vereenigd. De kleur is blaauw, soms wat groenachtig, met blaauwe stralende strepen en een boordsel rond den rand.
Bij de zeepaddestoelen 1) zijn de acht niet vertakte maar lobbig verdeelde armen aan hun grondstuk tot een enkel lig-chaam vereenigd en van zuigporen voorzien, die geenszins de gedaante van zuignappen aannemen. De kanalen der armen, die door hunne verdeeling en door dat zij in elkander monden, een net vormen, dat de schijf doorloopt, voeren dadelijk in de maagholte, welke geen aanhangsels bezit. Er zijn vier openingen der kiemzakken voorhanden.
414
Het geslacht Rhizosfoma van Cu vier.
DE PCn.YPKWAM.em.
Ctivier's zeepaddesloel 1) heeft zwemmende eene bijna kogelronde gedaante wanneer de rand der schijf naar onder geslagen is; van boven is hij eenigzins platgedrukt. Op den rand staan vier en zestig kleine halfronde lappen, en regelmatig verdeeld tusschen dezen acht donkere randligchamen. De steel waaruit de acht armen ontspringen, is bijna vierkant. De armen zijn driehoekig met geronde hoeken. Dadelijk aan den voet der armen staan twee driehoekige aanhangsels, die naar buiten ge-rigt zijn; iets lager draagt elke arm drie lange bladvormige aanhangsels, een aan eikenkant van den arm; deze aanhano-seis zijn op de hoogste rij aan den bovenrand, op de onderste aan den naar buiten gerigten rand geplooid. De kleur is geheel blaauw-achtig, sterker gekleurd aan den omtrek.
Tn de familie der ware schijf kwallen of Medusinen bestaat de ingang tot de ligchaamsholte uit eene wijde vierkantige opening, die zich in het midden aan de onderzijde van de schijf bevindt. Uit de maag ontspringen zakvormige aanhangsels of kanalen, die zich tot den rand der schijf voortzetten, veelmalen verdeeld en met de zijtakken in elkander loopend. Om den mond staan vier eenvoudige armen. Aan den rand der schijf hangen, vangdraden af, die, of in groot aantal aanwezig zijn, of tot een kleiner getal beperkt. Er zijn steeds vier kiemorganen aanwezig, die in vier holten om de maag liggen of onder aan de schijf handen.
De c it li ys a o it as !!) hebben de halfbolvormige schijf aan den rand ingesneden en tusschen de lobjes, die daardoor ontstaan, eenvoudige vangdraden, vier en twintig en meer in getal. De aanhangsels van de maagholte zijn zakvormig; zij strekken zich tot den rand uit, doch nemen niet eene buisvonnio-e gedaante aan. De armen zijn lang.
De gefestonneerde Chrysaora 2) heeft twee en dertig insnijdin-
415
Rhizostoma Cuvieri van Escuscholtz, zie pi. XXXIV, fig, 2, Middellijn vim de schijf 25quot;.
Chrysaora hysoscella, van Lixnk , zie pi. XXXIII, fis, 3. Middellijn van de schijf 15quot;.
de MAAOZAKDrRREK
gen, die den rand in even zoovele lobjes verdeelen, welke echter in paren bij elkander staan, door eene diepere insnijding omgeven. Bij deze staat een randligehaam. De kleinere insnijdingen dragen gladde vangdraden, die over het algemeen kort zijn, daar de acht grooteren slechts een halven palm bereiken. De armen zijn lang en smal, aan hun grondstuk slechts zeer weinig te zaam verbonden en uit een ronden steel en twee vliezige, smalle omboorsels bestaande. De kleur is min of meer roestbruin, een soort van sterfiguur staat op de schijf, en ronde vlekken aan de randlobben, doch er is veel verschil in de teekening.
Bij de schijfkwallen die tot het geslacht cyanea ') behoo • ren, is de schijf aan den rand ingesneden, doch de randdraden zijn niet aan den rand in eene eenvoudige rij geplaatst; zij staan in bundels op de onderste oppervlakte der schijf. De aanhangsels van de maagholte zijn zakvormig, twee en dertig in getal, beurtelings grootere of kleinere.
De kleinere maagzakken hebben hunnen ondersten wand door dwarsplooijen in eene menigte blinde verwijdingen uitgezet; zij bezitten daarenboven nog vele verlengingen, die zakvormig zijn, doch eindelijk zich buisvormig vertakken en zoo tot den rand der schijf toe kanalen afzenden. Bij de mondopening staan vier vangarmen, die in de lengte gevouwen zijn. Er zijn vier openingen der kiemzakken.
Twee soorten uit dit geslacht zijn aan onze kusten waargenomen; de harige Cyaneaquot;) die zestien insnijdingen heeft, afwisselend dieper of minder diep, aan welke laatsten de rand-ligchaampjes staan. De lobben zijn vierkantig, aan den buitensten rand vlak uitgesneden. De armen reiken voorbij den rand dei-schijf; bij den mond vormen zij te zaraen een verdikten ring, op hun midden eh aan den vrijen rand zijn zij dun en week. De randdraden zijn dun en kort, als eene franje de schijf om-hancrende. Dc geplooide maagaanhangsels zijn bruinachtig, de
1) Het geslacht Cyanea van Pu RON'.
2) Cyanea capillata van I.innk, zie pi. XT,, fig. 18. Middellijn totover 2quot;.
416
de poi.ypkw.u.l.en*.
gladde bovenoppervlakte der schijf is roodachtig geel, de armen zijn waterblaauw.
De Cyanea van de Lamarck l) heeft den rand der schijf in acht driehoekige lobben ingesneden, die aan hare punt wederom een kleine insnijding hebben, waarbij het randlig-chaampje staat. De maagaanhangsels, die zakvormig zijn en ook een geplooiden benedenwand hebben, zenden zestien stralen naaiden omtrek af. De armen zijn kort, met vele vouwen en aan hun rand in lappen verdeeld. Een cirkel op de schijf en zestien stralen, die daaruit naar den rand gaan, zijn blaauw.
Bij de eigenlijke typen der schijf kwallen, de zeekwallen -), is het ligchaam vlak, aan zijn omtrek door ondiepe insnijdingen in acht lobben verdeeld, en hangen van den rand korte rand-draden in zeer aanzienlijk getal. Er zijn vier armen rond de wijde mondopening; de maag heeft aanhangsels, die als kanalen vertakt, de geheele schijf doorloopen. Aan de onderzijde dei-schijf staan naast de armen vier openingen, die in zakvormige holten voeren, waarin de geslachtswerktuigen liggen.
De geoorde zeekwal3) heeft den rand der schijf, door acht zeer vlakke insnijdingen, eenigzins aclitlobbig; bij de insnijdingen staan de randligchaampjes, die geel van kleur zijn. De rand vertoont een zeer dun, in lappen verdeeld vlies, waarbinnen een ander gaaf vlies staat, en hierop volgen de rand-draden, die met het ringvat van de schijf in verband staan. De armen reiken niet voorbij den rand der schijf; aan hun grondstuk zijn zij vereenigd, op hun rug stomp, aan de binnenzijde met een groef, die door twee geplooide vliezige randen omgeven is. Tegenover de armen heeft de maag vier in de schijfzelfstandigheid indringende uitzettingen, waaruit de kanalen ontspringen , die aan den rand zich in een ringkanaal vereenigen. De openingen der kiemzakken zijn elliptisch. De bovenoppcr-
!) Cyanea LamarcTc'u van Peron. Middellijn 1'.
-) Het geslacht Medusa van Linné.
3) Medusa aurita van Linne, zie pi. XXXV, fig. 1. Middellijn 15quot;.
417
HE iVtAAGZAKDIEKEN.
vlakte draagt vrij digt bijeenstaande witte puntjes, die het aanzien van wratjes hebben; de kleur is doorzigtig blaauw, terwijl de inwendige deelen meest witachtig, soms bleek violet doorschijnen.
De gekruiste zeekwal') werd door Basïer bij ons het eerst waargenomen. De schijf is bij deze plat, rond, met zeer fijne wratjes bezet. Aan den rand staan witte, zeer korte randdraden. De kleur is blaauwachtig en de ronde kiemorganen schijnen als eene zwarte vlek door.
Het geslacht der kelkpolypen, dat gewoonlijk tot de veel-voelerige straalpolypen gerekend wordt, zullen wij als een afzonderlijken vorm der polypkwallen beschouwen, in afwachting der volledige uitspraak over hunne verhouding tot dezelve. Door hunne bewerktuiging komen zij met de schijfkwallen in minder ontwikkelden toestand geheel overeen, zoo als ook nog de nieuwste onderzoekingen van Prof. Keferstein aantoonen, hoewel hij slechts voorloopig daarvan mededeeling gedaan heeft. Hunne ontwikkeling is nog niet waargenomen en welligt zal zij de laatste bewijzen voor deze plaatsing aan de hand geven.
Het ligchaam der kelkpolypen 1) is kelkvormig met een smalle schijf of steel vastgehecht, de mond is vierkant, in het midden van de kelkvormige uitbreiding gelegen; de voelers zijn in bundels vereenigd en staan op regelmatige afstanden op den rand van de mondschijf.
De geoorde kelkpolyp 2) heeft den rand van het kelkvormig ligchaam met acht, allen even ver van elkander verwijderde, korte armen bezet, op wier uiteinde omstreeks zestig voelers staan; tusschen elk paar armen ziet men een knobbeltje. De armen zijn geschakeerd met twee rijen vlekken, die door de eijeren worden te weeg gebragt; zij zijn met elkander verbonden door
418
*) Het geslacht Lucernaria van Müllkr.
) Lucernaria auricula van Fabricius, zie pi. XL, fig. 0.
nr. I'oi.ypkwai.lex.
een dun doorschijnend vlies. De kleur is groen, bruin, purper, rood of geel en alle schakeringen daar tusschen.
Bij de schijf kwallen heeft cene ontwikkeling plaats onmid-delijk uit de eijeren, zonder afwisselende generatie; doch zij is slechts waargenomen bij vormen, die niet tot onze fauna be-hooren.
Over het algemeen schijnt evenwel cene afwisselende generatie regel te zijn. Met den voortgang dezer ontwikkeling l) hebben ons de onderzoekingen van Saus bekend gemaakt. Zijne waarnemingen liepen over de geoorde zeekwal en de harige Cyanea, twee elkander zoo na verwante vormen, dat do waarnemingen bij de eene gemaakt, die der andere aanvullen, terwijl het in de vroegste tijdperken moeijelijk is dc soorten te onderscheiden.
Na de bevruchting, die door het water als drager der mannelijke elementen wordt te weeg gebragt, doorloopen de eijeren dor zeekwal de gewone klievingstoestanden, wordt hun vorm langer, eivormig, of ook wel rolrond en bedekt zich de oppervlakte met trilhaar-epithelium. Het jonge dier (fig. 1) heeft nu de gedaante van een Tnfusorie, het verlaat den eijerstok en de kiemholtc, daalt langs den mond op de armen der moederkwal neder en hecht zich aan deze vast, waarna op de oppervlakte van den arm een zakje ontstaat, om het jonge dier op te nemen. Een weinig in ontwikkeling gevorderd, verlaat dit het zakje en zwemt vrij in het rond, met het dikkere vooreind, dat een weinig hol is, naar voren, zich steeds als een Tnfusorie om zijn lengteas wentelend. Het is dan week, en de ligchaamszelfstandigheid, die een holte omsluit, is korrelig. Als het grooter wordt, wordt ook de holligheid, die aan het vooreind des ligchaams zich bevindt (fig. 2) dieper; na een
0 Vergelijk pl. XLI, lie:. 1 tot 18, ontwikkelingstoestanden voorstellende van de geoorde zeekwal, Medusa aurita eu de harige Cyanea, Cyanea capillata.
27*
419
DE MAAUZAK DIKKEN.
paar dagen kan deze reeds eene luchtblaas omvatten en het diertje hangt daarmede aan de oppervlakte van het water, of zet zich door middel van eene slijmerige schijf (fig. 3) aan eenig vreemd ligchaam vast.
Hot vroegere achtereinde, dat nu vrij gebleven is, zet zich uit, wordt stomper (fig. 4 en 5) en daarop ontstaat de mond, die met verdikte lippen omgeven is, en geopend eene vierhoekige gedaante vertoont, aan de hoeken van welken nu knobbeltjes ontstaan, die eerst kegelvormig zijn (fig. 6), daarna zich verlengend, als draden naar boven staan (fig. 7), op den rand van het bekervormige ligchaam. Langzamerhand treden eerst nog vier en daarna nog acht voelers te voorschijn (fig. 8), die, ofschoon zij niet te gelijker tijd ontstaan, toch spoedig allen eene zelfde grootte bereiken en met hoopjes van ne-telcellen bedekt zijn. Zij vormen een krans om den vierkanten mond.
Er zijn met deze voortgangen tien of twaalf dagen verloo-pen en het jonge dier is nu geleiachtig, doorzigtig en heeft het vermogen zich sterk zamen te trekken. Op de schijf, tus-schen den mond en den voclerkrans, staan vier vlekken of diepten, die te zamen een vierhoek vormen, tegen over welken van binnen vier kanalen staan, die zich in de zeer wijde lig-chaamsholte voortzetten en van daar naar den voet van den beker nederdalen. Dikwijls ontstaan aan den steel reeds nu knoppen (fig. 19), of ook uitloopers met napvormige wratten, die tot knoppen groeijen. Reeds als zij pas het vierde deel der grootte van het stamdier bereikt hebben, zijn deze knoppen er gansch gelijkvormig mede en beginnen zij op hunne beurt knoppen te vormen. Zij scheiden zich van het stamdier af.
Het bekervormige dier breidt zich in de hoogte uit (fig. 9) en wordt een cilinder, op een dunnen voet vastgehecht, en met een aantal, tot dertig toe, insnijdingen rondom omgeven, die steeds in diepte toenemen; acht in de lengte loopende ribben kruisen deze ringen (fig. 10 en 11).
420
DE rOI.YPKWAI.I.EN.
De insnijdingen bereiken eindelijk de as van het ligchaam en het dier verdeelt zich (fig. 12) in evenveel schijven als er insnijdingen waren. De bovenste schijf verliest hare voelers, terwijl de onderste er ontwikkelt. De schijven (fig. 13) zijn rond, aan de bovenzijde bol, aan de onderzijde hol, doch daar in het midden van een steel voorzien. Op den omtrek staan acht in tweeën verdeelde, naar boven gebogen stralen, die vroeger de acht ribben uitmaakten. Zij maken zich los door zich zamen te trekken alsof zij hunnen rand digtslaan wilden, nu eens allen te gelijk, dan alleen de bovenste.
Als zij zich afgescheiden hebben, wenden zij zich om en zwemmen als kleine kwallen, met de bolle oppervlakte naar boven, met den vierkanten steel, waarin de mond zich opent naar beneden. Op elke der acht tweetandige aanhangsels staat een randligchaatnpje met een vlek van kleurstof, naar welke van de vier hoeken eu de vier zijden van de maag een tak van het maagvaatstelsel loopt, die bij den schijfrand en voor de op de stralen liggende randligchaampjes twee blinde takken afgeeft; nog loopen acht andere blinde kanalen van den steel naar de inspringende hoeken tusschen de stralen.
De velden tusschen de stralen nemen toe in breedte en lengte en de stralen zeiven worden daardoor in verhouding steeds smaller en korter (fig. 14), en eindelijk vertoonen zij zich slechts als kleine aanhangsels naast de randligchaampjes, die ten laatste aan insnijdingen binnen den rand der schijf komen te liggen.
De takken der kanalen vereenigen zich langs den rand in een bogtig randkanaal, waarop uit kleine wratachtige verhevenheden zich de randdraden ontwikkelen (fig. 15 en 16). Uit het randkanaal ontspringen naar binnen loopende kanalen, die zich met de zijtakken der oorspronkelijke straalkanalen vereenigen. Intusschen neemt de mondsteel in lengte toe, splitst hij zich van onder naar boven en vormt (fig. 17) de vier driekantige armen, die aan de binnen-en onderzijde kleine voelers en netelcellen bekomen. Om den mondsteel ziet men vier in
421
DE 3IAAGZAKDIEREX.
dccld; na clit eerste zestal ontstaat in het midden van elke kamer een nieuwe plaat, zoodat twaalf kamers aanwezig zijn, die allen wederom door nieuwe platen verdeeld, het aantal kamers tot vier en twintig opvoeren. Dan gaat de vorming der platen steeds door, doch niet meer alle kamers worden gelijktijdig verdeeld, maar er ontstaan platen in de kamers, die aan beide zijden naast het eerste zestal liggen; eerst na dezen ontstaan de platen in de kamers naast hel tweede zestal, en zoo gaat de ontwikkeling voort in dier voege, dat steeds een vroeger ontstane plaat aan beide zijden platen naast zich krijgt, voor dat de na hen ontstane platen deze erlangen. In het midden der cel vereenigen zich de hoofdstralen het eerst en daarop die der tweede en derde orde, en vormen zoo een zuiltje, dat ook dikwerf op zich zelf gevormd wordt en waaruit dan stralen naar den rand loopen, die zich met de anderen vereenigen.
(VW? Ofschoon nu deze platen in de koralen, door
Vv * JjjH afzetting van kalk, het duidelijkst te voor-|v^r|^5 schijn treden, zijn zij evenwel in alle straal-polypen aanwezig, en verbinden den maagwand met den wand des ligchaams, zooals bij een gedeeltelijk opengesneden polyp van den doo-/^, mans duim gemakkelijk in het oog valt.
Bij de zoogenaamde zwemmende straalpoly-pen, die als vrije, regelmatig gebouwde koloniën beschouwd moeten worden, is in het ligchaam een kalkachtige as, die verre het grootste gedeelte van de geheele lengte doorloopt en die, hoewel buigbaar, toch cene zekere stevigheid aan het geheel verschaft.
In deze klasse, welke voor ons alleen de orde der bi.oem-stuaai.polypen bevat, daar wij er de voorkeur aan geven de kelkpolypen van dezelve af te scheiden, worden naar het getal voelers twee afdeelingen onderscheiden.
ï) Polyp vau den doomansduim opengesneden ora de seheiwanden te ver-tuoneu.
424
DE SÏEAAl.POI.YPEN.
De polypen der eerste hebben talrijke voelers, minstens twaalf; zij zijn eenvoudig, niet ingesneden; de polypen vormen een poly-penstok, waarop zij in stervormige, door seheiwanden verdeelde cellen zitten, of zij zijn opeen gehoopt, of eindelijk komen zij ofschoon zelden op zich zelve te staan.
Wij hebben slechts eene familie uit deze afdeeling aan te voeren, die der actinkjen, welke straalpolypen bevat, die niet met anderen vereenigd, zich met het onderste gedeelte des lig-chaams als met een grondschijf aan vreemde ligchamen vasthechten, langzaam schuivend zich bewegen, doch ook vrijwillig zich geheel los maken kunnen. Zij vermenigvuldigen zich door eijeren, die soms in de ligchaamsholte zich tot jonge dieren ontwikkelen, waarom zij ook levendbarend gezegd worden te zijn; door deeling vermenigvuldigen zij zich nooit, en knop-vorming heeft slechts zelden plaats.
Een enkele groep werd bij ons waargenomen, die door de nieuweren in talrijke geslachten verdeeld is, die wij evenwel als een geslacht zullen opvoeren. Het zijn sierlijke vormen, die als veelbladerige bloemen met schoone kleuren prijken en wier oude naam zeeschaften weinig aan hunne schoonheid beantwoordt ; gelukkig hebben zij ook dien van zeeanemonen ontvangen.
De zeeanemonen ') hebben een kegelvormig of cilindrisch ligchaam, dat met een breede grondvlakte vastgehecht is. De ruimte tusschen den mond en den rand van de bovenschijf wordt ingenomen door een of meer doorloopende rijen van kegelvormige, onverdeelde, buisvormige voelers, die geheel teruggetrokken kunnen worden.
De gejneene zeeanemoon quot;■) heeft een glad ligchaam , bij zamen-trekking kegelvormig; talrijke voelers van ongeveer gelijke
') Het geslacht Actinia van Linné.
r) Actinia mesemhryanthemum van Ellis, zie pi. XL, fig. 1. Middellijn van het grondstuk 15quot;'.
425
DE MAAGZAKDIEllEN.
grootte op vele rijen; de rand van de mondschijf draagt een krans van azuurblaauwe knobbeltjes. ]5ij uitzetting vormt zij een korten cilinder, die breeder dan lioog is, leverkleurig of olijfgroen, soms met blaauwe of groenachtige strepen of vlekken. De voelers zijn van dezelfde tint als het ligchaam, soms lichter. Volwassen voorwerpen hebben omstreeks vijfentwintig blaauwe knobbeltjes. Aan beide zijden van den mond is een kleine purpere vlek, en de mond zelf is omkranst met talrijke zeer korte voelers, bleek of rooskleurig, die slechts zelden wordt ten toongespreid.
De witte zeeanemoon ') is half doorschijnend, in de lengte geribt, met een ondoorschijnende streep op elke rib, van den rand af tot de grondvlakte. Er zijn vier rijen van draadvormige en doorschijnende voelers, die ondoorschijnende, witte vlekken hebben op hun voorkant. De mondschijf is overkruist met ribben, die even sterk zijn in omtrek en teekening als die van het ligchaam. De mond is rond met uitstekende lippen van gele kleur.
De lederachtige zeeanemoon -) heeft een kegelvormig of halfrond ligchaam, van roodachtige kleur, met groene vlekken en groote doorboorde wratten, die haar ruw maken; de mondschijf is cirkelrond, haar rand vlak, sierlijk getand met kleine kliertjes; de schijf is glad met lijnen en vlekken van rood en olijfgroen. De voelers zijn talrijk, bijna gelijk, kegelvormig, stomp, glad, geteekend met roode en olijfgroene ringen, in drie of vier rijen geplaatst, korter dan de middellijn van de schijf.
De dikbladuje zeeanemoon 3) heeft een kegelvormig, verschillend gekleurd, door wratten ruw ligchaam. De voelers zijn dik, kort, stomp, eenigzins zaamgedrukt, talrijk, in drie of vier
J) Actinia alba vanCucKS, zie pl. XL, tig. 5. MidJell. van hut grondstuk 4quot;.
-) Actinia coriacea van Cuvier, zie pi. XL, fig. 2. Middellijn van liet grondstuk 5quot;.
3) Actinia crassicornis van Muller, zie pi. XL, fig. 4. Middellijn van het grondstuk 5quot;.
DE STRAAI.POLYPEN.
digte rijen op de mondschijf geplaatst. Dc kleur is verschillend, doch steeds levendig, purper, roomkleurig, zwavelgeel, met rood cn wit gemarmerd, en nog andere tinten; de voelers hebben dezelfde kleur als het ligchaaui en zijn ongeringd; een donkere vlek staat op elke zijde van den mond in de middenspleet. ]3e rand van de mondschijf wringt zich in vele bogten, en het ligchaam zet zich verbazend uit door opname van water, tot het geheel doorschijnend wordt.
De geschulpte zeeanemoon1) heeft een cilindrisch, glad ligchaam, bij zamentrekking dik en kort, op twee of drie plaatsen diep gerimpeld, liet midden van de mondschijf is met een cirkel van witte, van den mond uitstralende banden geteekend. Ue voelers zijn talrijk, onregelmatig verspreid, de buitensten klein en een dikke, draadachtige franje om den rand vormend. Ue kleur is eöen, olijfgroen, wit, roomkleurig of vleeschkleu-rig, de voelers zijn waterkleurig. Deze soort kan niet, zonder beschadiging van de grondschijf, van de plaats waarop zij bevestigd is worden afgenomen.
Dc tweede afdeeling omvat straalpolypen met slechts acht voelers, die in eene rij den mond omgeven en gewoonlijk blad-vormig zijn met ingekorven, soms zelfs vinvormig ingesneden randen. De polypenstokken zijn in deze afdeeling zeer verschillend van natuur, kalkachtig, nu buizen dan een inwendige as vormend, door een poljpendragende schors omgeven, of hoornachtig, soms zelfs geheel vleezig. De verschillende vormen, die tot deze afdeeling behooren, worden in vele familieu gescheiden, van welke wij er twee, die der zeekurkaclligeu en der zee pennen moeten behandelen.
De familie der ai.cyoniden bevat vleezige polypenstokken van sponsachtige struktuur, door eene menigte buizen doorboord , in wier zelfstandigheid een groot aantal kalkachtige, gewoonlijk naaldvormige ligchaampjes gevonden wordt. De openin-
Actinia dianthus van Klus, zie pl. XL, lig. 3. Middell. van het grondbtuk 25quot;
de ma ag zak die ren.
gen der pnlypencellen vertoonen zich als stervormige figuren op de oppervlakte, die op kleine wratjes gelijken als de polyp geheel zich teruggetrokken heeft. De polypen zijn kort en dik, met middelmatig lange, doch aan de randen zeer diep ingesneden voelers.
De polypenstokken dragen den naam van zeeschuim of zee-kurk. Bij de visschers is de aan onze kusten meest voorkomende soort onder den naam van doomansduim bekend.
De polypenstok der zeekurken ') is vastzittend, gelobt of omkorstend, sponsachtig met leerachtig omhulsel, waarin de stervormige peren vrij en afgezonderd staan; het inwendige is geleiachtig, doorvlochten met buisvormige vezels en doorboord door in de lengte loopende kanalen, die in de polypencellen uitloopen, die onder de huid liggen en verstrooid zijn. De polypen kunnen zich uitstrekken.
De doomansduim 1) vertoont allerlei gedaanten, doch is steeds in lobben verdeeld; de huid is eenigzins rimpelig, met stervormige, achtstralige poren overdekt, die met de oppervlakte gelijk zijn. De kleur is grijsachtig wit of roodachtig.
Eene andere familie, die der zeepennen of pennatiimden , doet ons vrij rondzwemmende of slechts met het steelvormige ondereinde los in den zeebodem stekende polypenstokken kennen. De stok is vleezig of lederachtig, slechts op het bovenste gedeelte met polypen bezet, die gewoonlijk op bijzondere, met kalkachtige naaldjes ondersteunde aanhangsels geplaatst zijn, terwijl het onderste gedeelte geen polypen draagt. De meeste tot deze familie behoorende geslachten hebben een kalkachtige as, die het ligchaain bijna geheel doorloopt. De polypen zijn van acht, aan de randen diep ingesneden, voelers voorzien.
Wij moeten uit deze familie twee geslachten aanvoeren, van welke de Hr. Maiti.and gelukkig genoeg geweest is voorwerpen te verzamelen.
) Alcyonium diyitatum van Linné, zie pi. XL, fig. 7.
df, sïiiaai.poi.ypen.
Het eene behoorde tot het geslacht der zeestaven ■), die het vrije ligchaam verlengd hebben, met de schaft aan de onderzijde gezwollen, aan het bovenste gedeelte polypen dragend, op bijzondere organen, die langs de zijden van de schaft met hun grondstuk zijn vastgehecht. De polypen kunnen zich in hunne cellen terug trekken; hun voelers zijn ingesneden. De kalk-as is verlengd en strekt zich door het geheele ligchaam uit.
De ivonderstaf1) heeft een verlengden polypenstok met cilindrische, vleezige schaft, die aan de beide zijden van het bovengedeelte, verlengde vliezige aanhangsels heeft, die naar boven omgebogen zijn en aan hun onderrand poly-pencellen dragen, acht in getal. Het onderste gedeelte van de schaft, dat geen aanhangsels draagt, is opgezwollen. De as is cilindrisch, draadvormig. De kleur van den polypenstok is geelachtig.
De andere soort behoorde tot het geslacht, dat aan de familie den naam gaf van zeepennen, door de gelijkheid in vorm op eene schrijfpen, die de polypenstok aanbiedt. De schaft is aan de bovenzijde met vinachtige aanhangsels ter weerszijde bekleed, waarop de polypen geplaatst zijn op verschillende wijze.
Tn de groep welke wij afgezonderd hebben, en aan welke wij den ouden naam van zeepennen ••) meenden te 'moeten laten, zijn deze vinnen min of meer ingesneden tot bekervormige cellen, waarin de polypen zitten. De schaft is lederachtig van huid, ruw of gekorreld. De as is cilindrisch, aan
0 Het geslacht Viryulai-ia der schrijvers, van hetwelk wij het hebben afgezonderd onder den naam Lygus.
') Virgularia {Lygus) mirabilis van Müller. Lengte 2quot;.
n) Een gedeelte uit het boveneinde van den wonderstaf.
4) Het geslacht J?ennatula der schrijvers.
4:29
DE iUA Af!/AK Dl EREN'.
beide uiteinden puntiger en zij loopt door de geheele schaft.
De lichtende zeepen1) is lang en slank, de schaft is met kleine, stekelachtige schubjes bedekt. De vinnen zijn over de helft van het ligchaam verspreid, ongeveer vijf en dertig aan elke zijde. Zij zijn vliezig, lang, zeer dun en in afgezonderde cellen ingesneden, die tweemaal hare doorsnede van elkander verwijderd zijn, veertien of vijftien op elke vin in aantal. De schaft is cilindrisch, smal, ruw, het naakte gedeelte is bijna niet opgezwollen. De kleur is rood.
De levenswijze der straalpolypen geeft ons niet vele bijzonderheden te behandelen.
Tn het zeewater levend en meest allen aan de plaats van hun verblijf, zoo al niet voor goed, dan toch tijdelijk verbonden, van voelers voorzien, die alleen den omvang van het ligchaam ver-grooten, hebben zij te wachten tot eenige prooi onder het bereik der voelers komt, ja zelfs de voelers oumiddelijk aanraakt. Tn dit geval wordt zij door de neteldraden, die dadelijk worden uitgeschoten, verdoofd of gedood en met den teruggetrokken voeler naar den mond gevoerd en verzwolgen. Tot prooi strekken hun Tnfusorien, kleine schaaldieren, slakjes enz. soms zelfs zoo groote dieren, dat de maag hen niet kan bevatten en dat zij gedeeltelijk buiten den mond blijven uitsteken. De voedende deelen worden opgelost en de voor voeding niet bruikbare door den mond wederom uitgeworpen.
Plaatsverandering is slechts mogelijk bij die straalpolypen, wier ligchaam door eene vleezige schijf aan vreemde ligchamen is vastgehecht, bij de zeeanemonen bij voorbeeld, die eene langzame voortgaande beweging hebben. De zee pennen ofschoon niet aan vreemde ligchamen vastgehecht, hebben evenwel geen vrijwillig bewegingsvermogen; het vrije gedeelte van haar poly-
l'enncriula tfiosphorea van Eu.is, zie pi. XT,, fig. G. Lengte 17quot;.
DE STHAAI.POI.YVEX.
penstok, dat geen aanhangsels draagt, dringt inde slib of het zand van den zeebodem, en zoo zijn ook zij aan eene vaste plaats gebonden.
De zamentrekbaarheid der ligchaamsdeelen is bij de diereu dezer orde zeer groot en bij de zeeanemonen ligtelijk vraar te nemen. Allen trekken zij bij aanraking of beweging van het water hunne voelers in en hun ligchaam te zamen, binnen de cellen of hun uitweudigen ligchaamswand, en gelijken zij in dien zaamgetrokken toestand veelal op een bolletje slijm. Dit heeft ook bij de zeeanemonen plaats; zelfs die, wier huid meer lederachtig is, trekken zich tot onkenbaarheid te zamen, doch in rustig water aan zich zeiven overgelaten, begint weldra de uitzetting des ligchaams en der voelers, en ontplooit zich de sierlijke bloem. Die uitzetting des ligchaams gaat langen tijd voort, door de opname van zeewater in ontzettende hoeveelheid , en de anemoon die eerst twee of drie duimen hoog was, kan tot eene hoogte van meer dan een palm zich verheffen, daarbij steeds meer en meer de voelers en de den mond omgevende lippen vertoonend.
De ontwikkeling heeft bij de straalpolypen op zeer eenvoudige wijze plaats.
15ij de zeeanemonen bedekken de eijeren, nadat zij zich losgemaakt hebben van de scheiwanden der ligchaamsholte, zich met trilharen en zwemmen met behulp van deze als Infusorien rond. Aan het eene einde dezer larven ontstaat eene ondiepe, ronde of dwarse groef, die zich weldra met eene inwendige holte vereenigt. De tegenovergestelde zijde plat zich af en vormt eene schijf, waarmede de dieren zich laten vasthechten. Om den mond ontstaan gelijktijdig vier tot zes knobbeltjes, waaruit later de voelers zich ontwikkelen. Dan verliezen de dieren hunne bewegelijkheid, de trilharen verdwijnen, zij dalen naaiden bodem en zich met hunne voelers bewegende, met den mond naar onder gekeerd, zoeken zij eene plaats om zich vast te hechten. Zij nemen in grootte toe; hun voelers ver-
431
de MAAOZAKDrKREX.
meerderen in aantal, daar zich nieuwen tusschen de ouden invoegen; ook de scheiwanden der ligchaainsholte nemen in aantal toe. Deze vermenigvuldiging der scheiwanden is, zooals wij zagen, aan vaste wetten onderworpen die door Mii.ne Edwards en J. Haime met de meeste scherpzinnigheid op de vormen diT koralen zijn toegepast. Voor de voelers zich buiten het dier vertonnen, zijn reeds vier tot acht spierbundels als beginsels der scheiwanden te voorschijn gekomen, van welke bij de zeeanemonen met dwarsen en lippigen mond twee tegen-overgestelden zich sterker ontwikkelen. Hierop ontstaan de spiervezels van den ligchaamswand en begint de zamentrek-king en uitzetting van het ligchaam.
Bij de zeehurlcen is het getal voelers, kamers en scheiwanden, als het jonge dier zich vastzet, reeds dat, hetwelk zij volwassen altijd hebben zullen, en ook de gedaante schijnt geene verandering te ondergaan.
Ook door knopvormiug vermenigvuldigen de straalpolypen zich en door deeling, welke laatste alleen volkomen plaats heeft b:j de vormen, die geen kalkschelet bezitten.
■m
Wij zijn tot Jen laatsten grondvorm van bewerktuiging ge-quot; naderd, dien wij in het dierenrijk erkennen; tot de afdeeling, die de onderste plaats inneemt in het stelsel, waarin wij trachten de verschillende dierlijke wezens, met in achtneming hunner verwantschappen te groeperen.
Bij dien typus zijn naauwelijks sporen van scheiding der deelen tot werktuigen waar te nemen. Het ligchaam bestaat uit eene opeenhooping van eene korrelige zelfstandigheid, die door eene laag van cellen als door een huid wordt omgeven. De geheele ligchaamszelfstandigheid, of de huid, of een groo-tere massa van cellen, die een wijziging ondergaan hebben, vervullen de levensfunctien. Van spieren is slechts een spoor bij sommigen waargenomen, zenuwen ontbreken geheel, en voor de voortplanting zijn geene blijvende werktuigen voorhanden, indien al op zekere tijden de seksuele vormelementen in de zelfstandigheid des ligchaams gevormd worden.
Tot dezen grondvorm behooren de klassen Aex simonzen, der Polycyslinen, van welke beide wij geene verdere melding te maken hebben, daar ons geene inlandsche soorten er van bekend, en twee andere klassen, die der Infusorien en der lohvoeten, door talrijke voorwerpen in ons land vertegenwoordigd zijn.
28
DU PROTOZOEN.
Het is er evenwel verre af, dat wij eene eenigermate volledige lijst zouden bezitten van deze, meest mikroskopische wezens, of dat wij de voorhanden lijsten in alle opzigten zouden mogen vertrouwen. Bij de behandeling dier klassen zullen wij dan ook elke poging tot volledigheid laten varen, en liever trachten onzen lezers een denkbeeld der bewerktuiging te geven, door enkele vormen opgehelderd.
Wat hunne uitwendige gedaante aangaat, zijn de Infusorien zoo verschillend, dat het niet mogelijk is er eenig algemeen karakter aan te ontleenen. Er zijn ronde, van kogelrond tot eivormig, op erwten, boonen, haver- en garstkorrels gelijkende, ja een ontleent aan zijn vorm den naam van pantoti'eldiertje; anderen, en dit zijn de vastzittenden, zijn beker- en klokvor-mig; dan weer zijn zij op eenvoudige of vertakte stelen vastgehecht en vormen zoo boom- en struikachtige koloniën. Bij deze verscheidenheid in vorm komt nog hun vermogen om elk oogenblik hunne gedaante zoodanig te veranderen, dat zij geheel onherkenbaar zijn.
De eenvoudigheid van de zamenstelling van hun ligchaam brengt hier het hare aan toe; zij bestaan uit eene zamentrekbare geleiachtige zelfstandigheid, met een, bij sommigen tot een panzer of schildje verhard, huidje omgeven; die zelfstandigheid is struktuurloos, doorschijnend en omvat eene ligchaamsholte, welke met eene korrelachtige stof gevuld is, in welke men een ondoorschijnend ligchaam, de zoogenaamde hem onderscheidt en kleine bolvormige holten.
Inwendige werktuigen worden niet waargenomen. Uitwendig ziet men bij sommigen een mond en is een aars aanwezig, die
43-1.
DK INFUSORIEN.
zaïnen in eene holte vereenigd zijn; of de mond staat aan het vooreinde terwijl de aars op het achtereind of op de onderzijde staat, of hij wordt ook aan de onderzijde gevonden met den aars op het achtereind.
Als bewegingswerktuigen ziet men trilharen over het gehcele ligchaam regelmatig geplaatst op strepen van de opperhuid, slechts bij uitzondering tot omschreven zoomen beperkt; tril-horstels, dat zijn grootere, stijve en meestal gebogen trilharen, die bij den mond gevonden worden, of eene bepaalde plaats van het ligchaam innemen; nog stijvere en krachtigere borstels, die bepaald tot gaan en klimmen dienen en waartoe ook griffels en haJcen behooren, die bij enkele geslachten voorkomen. Eindelijk moeten wij hier nog de zweepjes vermelden, lange, .voelerachtige aanhangsels, die, een of twee, slechts zelden meer tot vijf toe, in getal, door hunne ronddraaijende beweging een draaikolk veroorzaken, steeds aan de voorzijde van het ligchaam, waardoor dit in beweging gesteld wordt.
Als aktieve bewegingswerktuigen is bij sommigen een spoor van spieren waargenomen; bij de op stelen bevestigden loopt een streng door de spirale holte van den steel, waarschijnlijk aan de onderzijde vastgehecht, van boven in het ligchaam van het dier overgaande, door welke het plotselinge terugtrekken van het ligchaam wordt te weeg gebragt.
Een afgezonderd darmkanaal is, op enkele uitzondering na, aanwezig; over het algemeen is slechts het begin van een slokdarm, achter den mond, als met een eigen wand voorzien herkenbaar; een aars schijnt altijd aanwezig te zijn. Bij de van een zweep voorziene soorten is geen mond waargenomen; hier zou ook het voedsel door opslorping opgenomen kunnen worden, doch het schijnt, dat de voedselopname geschiedt door rondaclitige, uitgestulpte deelen van het ligchaam, die zich aan de prooi vastzuigen en met deze in het ligchaam terugtrekken, waarna de buitenwand zich wederom sluit.
In den ligchaamswand komt nog een zamentrekbare blaas
28*
4:33
DE PRüTOZOEN.
voor, die voortdurend toe- of afneemt, zich langzaam met vocht vullend en dan snel weder ledigend. Bi j eenige geslachten zijn vaatachtige vertakkingen van deze blaas waargenomen, die gevuld worden als de blaas zich ledigt en omgekeerd. Welke d'e beteekenis en de functie van dit vaatstelsel is, schuilt nog in het duister.
De kern valt door hare ondoorschijnendheid gemakkelijk in het oog; zij is fijnkorrelig, geelachtig, van een dikken wand voorzien, verschillend in gedaante, schijf- of eivormig, rolrond, als een hoefijzer gebogen, soms op een darm gelijkend, en zelfs vertakt. Uit deel, dat ter onderscheiding van een celkern de kiemkern genoemd wordt, staat met de voortplanting in verband , want bij de knopvorming wordt altijd een gedeelte van de kiemkern in het jonge voorwerp opgenomen.
Bij vele Infusorien komt nog een kleine, helder, meestal rood, gekleurde vlek voor, die enkelvoudig is of verdubbeld, op het voorste gedeelte van het ligchaam gelegen en dus geheel overeenstemmend met wat wij reeds bij vele andere dieren als oogvlekken aanwezen; ook hier evenwel zijn geen lichtbre-kende werktuigen waargenomen en blijft de beteekenis van het deel in het duister.
Na deze vlugtige algemeene beschouwing der Infusorien zullen wij over enkele der voornaamste en gemakkelijkst waar ie nemen soorten, die in ons land voorkomen, eenige bijzonderheden mededeelen.
Men onderscheidt naar de uitwendige bewegingsorganen twee groote afdeelingen, van welke de eerste gekenmerkt is door de bekleeding met trilharen en het aanwezig zijn van een mond, terwijl bij de tweede in plaats van trilharen een zweepje gevonden wordt en geen mond is waargenomen. De met trilharen voorziene Infusorien zijn of vastzittend, of zij zwemmen vrij in het rond, naar welk kenmerk zij wederom in twee groepen worden gescheiden. Uit beide familien der eerste groep moeten wij onze lezers een geslacht voorstellen.
406
T)K INFUSOTUEN.
De trompetdiertjes ') behoorcii onder de grootste Tnfnso-rien. Hun gedaante is die eener trompet of van een gerold papier, waarvan de bovenste omtrek ongelijk, ofschoon regelmatig afgesneden is, wanneer zij het ligchaam uitgestrekt hebben; zaamgetrokken zijn zij kegelvormig, door een grootere uitzetting van het midden eenigzins eivormig. Het breede einde is het voorste; het vertoont den mond, die in een voorhof geleidt; van den mond loopt naar den rand des ligchaams een spiraalsgewijs gebogen reeks trilborstels; de aars ligt aan de andere zijde van deze spiraal boven den mond. Het geheele ligchaam is met trilharen bezet op de fijne lijnen van de oppervlakte, die een korrelig aanzien hebben. Zij zwemmen vrij in het rond of bevestigen zich, willekeurig naar het schijnt, met het dunnere of achterste uiteinde van het ligchaam.
De meest gewone soort is Midlers trompetdiertje'), dat uitgestrekt eene lijn of langer is, en dan den trompetvorm van het geslacht vertoont, zaamgetrokken meer eivormig zich voordoet. Het is wit, halfdoorschijnend of door zijn voedsel, met verschillende kleuren, meestal groen gekleurd. Van den mond loopt naar beneden tot op de helft van het ligchaam een rij langere trilharen.
Deze en nog twee andere soorten van trompetdiertjes worden veelvuldig in stilstaande wateren tnsschcn de bladeren van planten aangetroffen.
De andere familie bevat de Vorticellinen, Infusorien die of door middel van, in eene spiraallijn geplaatste trilharen zich bewegen en naar believen vasthechten, of met het achteruiteinde vastgehecht zijn, dadelijk of met een lange ren ofkorteren steel. Hiertoe behooren de kt.okdieb.tjes 1), de sierlijkste vor-
437
tot 1,2quot;.
DE PKOTOZOEN'.
men die deze gelieele diergroep aanbiedt. Het zijn ronde of eivormige klokjes aan het boveneinde afgesneden en daar met een krans van trilharen bezet, die door hunne beweging een stroom in het water te weeg brengen, waardoor alle voorwerpen worden medegesleept; aan het ronde ondereind gaan zij in een langeren of korteren steel over, waarin men een streng ziet die uit het ligchaam ontspringt en aan het ondereind zich vasthecht. Als men een groep dezer diertjes beschouwt zijn er steeds onder die op een dikken , opgerolden steel schijnen te zitten, die geheel rond zijn en geen trilhaarzoom schijnen te bezitten. Het zijn voorwerpen, die zich zaamgetrokken hebben; langzaam ontrolt zich de veer en verheft zich het klokje, het opent zich op het vooreinde en het trillen van den trilhaarkrans vangt aan. Dit statige oprigten en het bliksemsnel terugtrekken, waarbij de steel als een spiraalveer wordt opgerold, dat bij eene eenigzins talrijke groep onophoudelijk plaats heeft, spant de aandacht bij het beschouwen in de hoogste mate, doch er is nog een ander verschijnsel dat niet minder bijdraagt om de waarneming dezer diertjes uitlokkend te maken. Bij sommige ziet men, behalve den krans van trilharen aan het vooreinde, nog een anderen krans het ondereind van het ligchaam omgeven; zij, die dezen tweeden krans geheel ontwikkeld hebben, schieten eensklaps los van hun steel en zwemmen in sierlijk gebogen lijnen vrij rond.
De meeste klokdiertjes zijn op een eenvoudigen steel vastgehecht, doch deze kan zich ook in verschillende mate ver-deelen en daardoor ontstaan dan grootere of kleinere, op scherm-dragende planten gelijkende, koloniën. Men vindt ze op alle voorwerpen in het water, op bladeren, stengels en wortels van waterplanten en dikwijls zijn ook waterinsekten op vele plaatsen met een schimmelachtig, slijmerig bekleedsel bedekt, dat uit niets anders bestaat dan uit klokdiertjes.
Het kenmerk van het geslacht is de vasthechting der naakte klokdiertjes door middel van den hollen, zich spiraals-
438
dk infusorien.
gewijs zaamrollenclen sfeel, die aan zijn begin onverdeeld is, al wordt hij later takkig.
Wij hebben de afbeelding gegeven van het vertakte khk-dierije '), dat witte, omgekeerd kegelvormige klolcjes heeft, die den rand eenigzins uitgebogen hebben; de steel is zeer vertakt, en kan geheel of gedeeltelijk worden teruggetrokken.
Eene andere soort, het afgietselklokdiertje ■), heeft eijervor-mige of bijna bolvormige klokjes, wier vrij uiteinde afgesneden is met een bijna niet uitstekenden rand.
Niet alle Vorticellinen, die van een steel voorzien zijn,ver-toonen daarin de zaamtrekkende streng en kunnen zich derhalve ook niet door de spiraalsgewijze oprolling van den steel terugtrekken.
De stijfsteelkiiokdieutjes 1), wier lang, beker- of trechtervormig ligchaam vooral in de lengte zaamtrekbaar is, zoodat het diepe plooijen aan het onderste gedeelte vertoont, hebben enkelvoudige of vertakte stelen, die niet zaamgetrokken kunnen worden.
De meest gewone soort van dit geslacht is het gemeene stijfsteeltje *) met omgekeerd kegelvormig ligchaam, welks rand teruggeslagen is, zoodat de vorm dan dien van een trechter vertoont. Zij trekken zich te zamen zonder zich te plooijen. Hun stelen zijn gaffelig verdeeld met naauw aaneensluitende takken, waarop dikwijls schubachtige deeltjes vastzitten.
Het vouwbare stijfsteelklokdiertje 2) heeft verlengde, eenigzins kegelvormige klokjes, die door de zamentrekking dwarse plooijen
439
) Het geslacht Epistylis van Eurenbkrg.
) JEpistylis plicatilis van Ehrenberg, zie pl. XLIII, lig. 4. Lengte der klokjes 0,1'quot;.
DE PROTO'/OKN.
aannemen; hun vrije uiteinde is afgeknot en de rand weinig uitstekend. De steel verdeelt zich gaffelig; hij is glad of ook met schubjes bedekt. Zij vormen kleine witte trosjes, die er als schimmelplantjes uitzien, op de bladeren der waterplanten.
Bij nog eene andere soort, het knikkende stijf steel klok diertje ■), trekken de klokjes zich in de lengte te zamen, terwijl zij te gelijk, als om een scharnier beweegbaar, nedervallen.
Bij de opgenoemde geslachten wordt het teedere ligchaam van het dier niet door eene harde opperhuid beschermd. Dit heeft evenwel in deze zelfde familie ook plaats bij de bekerki.ok-dieiitjes ■), wier ligchaam met dat der klokdierfjes eene groote overeenkomst heeft; zaamgetrokken is het eivormig of vertoont de gedaante van een kelk; uitgestrekt is het langer dan dat der klokdierfjes en meer trompet vorm ig. De zaamtrekbaarheid en veranderlijkheid van vorm wordt nog verhoogd daar het huidje, dat het ligchaam der klokdierfjes omgeeft, hier ontbreekt. Daarentegen is het dier in een vliezige, cilindrische of bekervormige scheede omsloten, waarin het op den bodem dadelijk of op een steel is vastgehecht, die spiraalsgewijze zich oprolt bij de zamenfrekking. Dikwijls bevat de scheede een voorwerp, dat bezig is, door deeling in de lengte, zich fe vermenigvuldigen , of waar twee voorwerpen door deeling ontstaan. Daar de buis zich niet splitst, moet een dier dieren haar verlaten, en waarschijnlijk zijn deze, vrij zich bewegende voorwerpen als eivormige, zeer zaamtrckbare Infusorien, aan eene zijde slechts van trilharen voorzien, bekend; doch do overgang van dezen tot beker-klokdierfjes door vasthechting en afscheiding van eene nieuwe scheede is niet waargenomen.
Bij het glasheldere hekerklokdiertje 1), bij ons het eerst door
440
) Vaginicola cristallina van Eiirenberg, zie pl. XLIV , fig. 1. Lengte van het bekertje 0,06quot;' tot 0,1quot;.
DK INPUSORIEN.
Leeuwenhoek waargenomen, is het ligchaam buisvormig of aan het uiteinde min of meer uitgezet; het is met het achtereind vastgehecht op den bodem van een doorschijnende, kruik-vormige, buikige scheede, die tweemalen hare breedte lang is.
De laatste groep der Yorticellineu bevat dieren, die zich met een spiraalrij of een ronden krans van trilharen bewegen en zich vrijwillig voor langeren ofkorteren tijd vasthechten. Hiertoe behoort, met andere geslachten, dat der schijfdieetjes '), wier ligchaamsvorm dan eens die van een dikke schijf of een kruik is, dan weer koepelvormig of geheel kogelvormig; de bovenzijde is altijd vlak, door trilborstels omgeven, die, zich ineen spiraal ombuigende, naar den in den rand staanden mond voeren.
Men vindt gewoonlijk op het ligchaam der bruine armpoly-pen, door middel van trilborstels loopend, eene soort van dit geslacht, de polypenluis ■). Het ligchaam is een zeer korte cilinder , met de beide eindvlakken bijna plat, beide met trilharen omgeven, van welke de ondersten, die het dier tot bewegingswerktuigen dienen, in een eenvoudigen kring staan, terwijl de bovensten , die het voedsel naar den mond voeren, een afsrebroken
' D
krans uitmaken. Bij zamentrekking wordt de bovenvlakte rond en het dier neemt den vorm aan van een tulband of een plat-gedrukten kogel.
Met deze vormen meenen wij onzen lezers eene voldoende voorstelling der behandelde afdeeling gegeven te hebben. Voor wij de overige, van trilharen voorziene Tnfusorien met een enkel voorbeeld leeren kennen, willen wij een woord zeu'gen over de ontwikkeling der Vorticellinen 1) voornamelijk. Wij zullen daartoe gebruik maken van de waarnemingen bij de stijfsteelhlohdiertjes
441
Vergelijk op pi. XL1II, fip;. 5 tot 14 de ontwikkeling van het vouichare siijjsteellcïoJcd ie r ije.
DE PROTOZOEN.
door d'Udekem, een belgisch geleerde, gedaan. De Vorticelli-nen, ook die in lateren leeftijd de meest takrijke struiken vormen, ontstaan uit een enkelvoudig dier, dat door verdeeling voornamelijk, doch ook door knopvorming aan de oppervlakte van het ligehaam , zich vermeerdert, terwijl de steeltjes waarop de klokjes gehecht zijn, tevens voortgaan zich te vergrooten. Een gedeelte der nieuwe klokjes verdikt de punt, waarmede zij aan hun steel zijn vastgehecht, krijgt om die verdikking een krans van trilharen, maakt zich los en zwemt, met wat het onderste gedeelte was naar voren, weg, om zich ergens vast te zetten, den trilhaarkrans te verliezen, een steel te vormen en dan wederom door deeling en knopvorming aan eene nieuwe kolonie het aanzijn te geven.
Sommigen der zich niet afscheidende klokjes en een gedeelte der zich vastgezet hebbende door deeling ontstane jongen, scheiden op de oppervlakte van het ligehaam eene gelei of slijmachtige zelfstandigheid af, die, als het dier, zich tot rust begevend, zich kogelvormig zamentrekt, een afgescheiden week of broos rondachtig hulsel om hetzelve vormt. In dit hulsel vervloeit de linrchaamszelfstandiquot;'heid tot een vloeibare massa vol celkernen
O O
en met de kiemkern in het midden; de celkernen vereenigen zich tot bolletjes, die later zich weêr verdeden; er ontstaat een nieuwe huid onder het hulsel, die zich met trilharen bedekt, waarmede het nieuwe wezen in het hulsel zich draaijend beweegt, tot het eindelijk het hulsel verbreekt en vrij rond zwemt. Uit wezen hecht zich dadelijk en zich afplattend, of met een korten steel, ergens vast. De steel verlengt zich en het dier, peervormig van gedaante, verliest zijn trilharen, groeit in vier hoeken of knobbels uit, uit welke een bundel lange, zamentrekbare, met kleine knopjes eindigende zuigdraden zich uitstrekt. Hun ligchaamsinhoud bestaat dan uit een korrelige vloeistof met een kiemkern. Deze kiemkern geeft het aanzijn aan een schijfvormig, van trilharen voorzien, kiemjong, dat in het ligehaam ronddraait, den wand doorbreekt en wegzwemt.
442
de infusouien.
Dc opening van den ligchaamswancl sluit zich, en de kieinkern gaat voort aan nieuwe kiemjongen liet aanzijn te geven, tot de ligchaamsinhoud geheel verbruikt is.
Die schijfvormige kiemjongen, die met drie of vier kringen van trilharen zich bewegen, zetten zich vast, verkrijgen spoedig een steel, verliezen hun trilharen, worden zeiven gesteelde peervormige wezens en geven op hun beurt het aanzijn aan kiemjongen. De verdere ontwikkeling is niet bekend, noch hoe deze vormen zich tot den oorspronkelijken vorm van siijf-steelJcloMiertjes ontwikkelen; hoewel die overgang uit de waarnemingen van Bai.biani schijnt te blijken.
Bij de andere groep der met trilharen zich bewegende Tn-fusorien worden de plotselinge tezamentrekkingen, die wij bij de eerste groep opmerkten , niet waargenomen; de bewegingen zijn zeer regelmatig en bestaan in zwemmen door middel der trilharen, of gaan door de grootere trilborstels. De aars is, voor zoo verre die is waargenomen, bij deze dieren niet met den mond vereenigd, doch wordt aan de onderzijde achter dezen gevonden.
Tot deze groep behooren de snei,zwemmers '). Zij hebben den vorm van een langwerpige schijf, die op het midden eenigzins verdikt is. Op de bovenzijde, die glad of, bij andere soorten, met ribben bezet is, loopt een rij van trilharen als een bandelier, aan den voorkant wijd uit, links, tot over dc helft langzamerhand naar het midden zich buigend. Dc onderzijde heeft trilborstels, die dunner worden naar hun uiteinde en meestal gebogen zijn, onregelmatig over de ondervlakte verspreid , doch bij de uiteinden talrijker; aan het vooreind van het dier zijn zij meestal haakvormig omgebogen, aan het achtereinde lange en stijve griffels.
Als voorbeeld noemen wij den platlen snelzwemmer , die
J) Het geslacht Euplotes van Ehrenbeug.
-) Euplotes patella van Müller , zie pi. XLIV , fig. 2. Lengte 0,08quot;' lut 0,1quot;'.
443
de protozoen1.
een platgerlrukt, bijna regelmatig ovaal ligchaam heeft, dat aan den voorkant verbreed is en welks randen dtmner zijn en door-scliijnend; het panzer heeft vijf ribben. De trilharen zijn in een boog geplaatst, die vrij ver van den rand afstaat en niet voorbij het midden van het ligchaam zich uitstrekt; op de onderzijde staan twintig tot vijfentintig, in grootte bijna gelijke, trilborstels.
Eene andere soort, de lange snelzwemmer *), is langwerpig ovaal, van voren afgeknot, aan het achtereind smaller wordend en met zeer duidelijke ribben op het panzer, dat er het aanzien door krijgt van gevouwen te zijn. De bovenzijde heeft de rij trilharen digt bij den rand geplaatst, weinig naar binnen gebogen en zich voorbij de helft van het ligchaam uitstrekkend. Aan het achterste einde staan, regt naar achter, vrij lange borstels.
Bij de keeonas 2) zien wij een week, buigzaam, ovaal ligchaam, met dikke, niet trillende haren, die borstels of griffels gelijken, en kortere dikkere borstels, die als haken gebogen zijn en die tot loopen dienen.
Een der meest gewone Infusorien in lang bewaard slootwater, vooral wanneer daarin algen of draadwieren leven, en die door zijne grootte spoedig in het oog valt, is de moss eivormige Kerona*). Zijn ligchaam is zeer plat, langwerpig ovaal, verbreed en gerond aan de beide uiteinden. Eene reeks van zeer stevige trilharen bevindt zich aan den voorrand, een andere reeks haakvormige borstels en talijke grili'els staat op het achterste gedeelte des ligchaams. De bandelier van trilharen die naar den mond geleidt, bereikt de helft van het ligchaam niet.
De kolpodas 3) hebben alleen eenvoudige trilharen over het geheele ligchaam, in zich kruisende rijen geschikt. De mond staat aan de onderzijde des ligchaams, min of meer van het
■1.14
1) Euplotes Charon van Muller , zie pl XLIV , lig. 3. Lengte 0,06quot;' tot 0,07'quot;.
) liet geslacht Kerona van Muller.
Het geslacht Kolpoda van Ehrenbero.
UK INPUSOlUEiN.
voorste uiteinde verwijderd, van eene vooruitspringende onderlip voorzien, in eene insnijding van het ligchaain gelegen.
De vorm van het ligchaain der bij ons waargenomen gekapte Kolpoda1) is zeer verschillend, eirond, soms overal even breed blijvend en dan regt of gebogen, maar meestal niervormig, naar het onderste gedeelte dikker, zijdelings zamengedrukt, geheel met trilharen bekleed, op zich kruisende, verheven strepen van het huidje ingeplant.
De tweede afdeeling der Infusorien bevat die, bij welke geene trilharen als bewegingswerktuigen worden waargenomen, doch die in plaats daarvan een of meer lange, zweepachtige aanhangsels bezitten, van welke altijd eenige aan die zijde geplaatst zijn, die bij de beweging vooraan staat en waarmede zij, door ze snel in het rond te bewegen, een trechtervormige draaikolk doen ontstaan, door de zuiging van welke zij worden voortgesleept. Een mond is niet waargenomen; eene insnijding op de zijde van het ligchaain, waarachter een lichtere streep, schuin naar binnen gerigt, gezien wordt, bij de nog gedeeltelijk met trilharen bezette Peridinium-soorinn, schijnt het aanwezen van eene mondholte aan te duiden.
Dikwijls zijn de dieren uit deze afdeeling met gekleurde pigment vlekken geteekend, die zelden dubbel, meest enkelvoudig aanwezig zijn, of ook ontbreken.
Wij zullen slechts een enkel voorbeeld uit deze afdeeling bijbrengen uit het geslacht der bonï-oogen ; diertjes van eene zeer verschillende gedaante, meestal langwerpig en spoelvormig, of ook in het midden opgezwollen, wanneer zij uitgestrekt zijn, en die zich tot een kogel zamentrekken. Aan de voorzijde is eene insnijding waarin de zweep geplaatst is, het achtereind vertoont een of meerdere dikwijls onregelmatige gekleurde puntjes. Zij zijn meestal groen of rood gekleurd. Dikwijls hechten zij zich aan de wanden der glazen waarin zij bewaard
') Kolpoda cuculUts van Müi.lkk, zie ])1. XLIV, fig. G. Lengte tot 0,09quot;'.
2) Het geslacht JSuglena van Ehkenberg.
4 I f)
DB 1'llüTüZOEN.
worden en sclüjnen zich daar met een omhulsel te omgeven; men ziet ze zoo vaak met de groene zelfstandigheid des lig-chaams zaamgetrokken en in twee massa's verdeeld, wat eerie beginnende deeling van het voorwerp schijnt aan te duiden. Zij zijn somtijds in zoo grooten getale in het water aanwezig, dat zij er hunne kleur, hetzij die rood of groen is, aan me-dedeelen, terwijl zij aan de kanten aan de oppervlakte een vlies vormen, dat sterk gekleurd is. Aan de kleuring van het water onzer stilstaande poelen neemt de groene hontoocj ') een zeer werkzaam aandeel. Zijn ligchaam is spoelvormig, aan het achtereind als in een staart uitloopend; zijn zweep is langer dan het ligchaam en zeer dun.
Eene andere klasse der Protozoen, waarvan wij nog met eenige woorden melding moeten maken, is die der lohvoeien. Zij bevat zeer eenvoudige dieren, van welke velen aan zoo wonderlijk zamengestelde hulsels het aanzijn geven, dat deze nog niet zeer lang geleden geacht werden te behooren tot de hoogste bewerktuigde Weekdieren en hun naast den Nautilus een plaats werd aangewezen.
Niet alleen de bewerktuiging van het dier evenwel, ook dc vorming en zamenstelling van die schalen doet het hemels-breedc verschil duidelijk zien, dat slechts voor eene oppervlakkige gelijkenis over het hoofd gezien kon worden, en er bestaat wel geen twijfel meer of de bewoners dier veelkamerige schalen behooren naast de schaallooze lobvoeten te huis.
Er is bij deze dieren geen spoor van eenig werktuig waar te nemen; zij bestaan geheel uit eene korrelige ligchaamszelf-
') Euc/Una viridis van Schrank, zie pl. XLIV , lig. 7. Lengte 0,07quot;'.
446
DE I.OBVOETEX.
standigheid, door eene opperhuid omgeven, waarin bij sommige holle blaasjes bevat zijn en een helder ligchaam , die met de blazen en de kiernkerm der Infusorien vergeleken worden. De beweging geschiedt niet door trilharen, die nergens voorkomen, maar door uitzettingen van het ligchaam. Dit strekt lobachtige, vingervormige, draadvormige voortzettingen van het ligchaam uit, die somtijds zoo dun zijn, dat zij slechts bij eene zeer sterke vergrooting gezien worden. De korrels der ligchaams-zelfstaudigheid, die steeds in wentelende en voortloopende beweging zijn, doorloopen ook deze aanhangsels; zij vloeijen al meer en meer naar een punt toe, en zoo wordt hetgeheeleligchaam verplaatst.
Niet slechts tot beweging worden deze aanhangsels, die men den naam van schijnvoeten gegeven heeft, uitgestrekt, zij dienen tevens als vangarmen. Zoodra eenig diertje met een dezer uitsteeksels in aanraking komt, blijft het er aan gehecht en schijnt verdoofd, even als wij dat bij de dieren zien, die met de voelers der polypen of der kwallen in aanraking komen; dat hier echter eene bijzondere soort van cellen in het spel zou zijn is niet waargenomen. Kleine ligchaampjes worden met den schijnvoet teruggetrokken, bij grootere vloeit een grooter deel der ligchaamszelfstandigheid naar hetzelve toe, of het ge-heele ligchaam begeeft zich naar de prooi en omvat die, haar in zijn zelfstandigheid opnemend. Dan worden binnen in het ligchaam der lobvoeten de voedende stoften door de ligchaamszelfstandigheid opgenomen, en de tot voeding onbruikbare worden door de huid naar buiten gebragt en uitgeworpen.
De schaal die deze dieren insluit, bestaat uit een of meer kamers. De eenkamerige schalen zijn altijd vliezig eu min of meer rond, met eene opening aan het eind. Alle zoetwaterbewonende lobvoeten zijn daarvan voorzien, met slechts eene uitzondering, bij welke de schaal uit kiezel gevormd is. Eveneens kiezelachtig is de schaal van twee of drie veelkainerige zeebewoners, doch behalve deze hebben
447
DE P Roro/C) F, N'.
die allen kalkachtige schalen, die dikwijls met zeer vele poren doorboord zijn. De mond van alle kamers staat aan het eind en is eene kleine, eenvoudige opening, of bestaat uit eene menigte kleine openingen, waardoor de schijnvoetjes worden uitgestoken.
De eerste kamer of de kerncel van alle veelkamerige schalen is min of meer kogelvormig en groot; de volgende zijn kleiner, doch nemen regelmatig wederom in grootte toe. Zij worden op verschillende wijze met elkander verbonden en doen zoo de meest verschillende vormen ontstaan. Zij staan naast elkander, of de nieuwe cel ontstaat aan den rugkant, dat is tegenover den mond der vorige. Zij vormen een spiraal, die in één vlak ligt of zich verheft, of zij staan naast elkander als draden op een gewonden kluwe garen, of eindelijk omvat de volgende al de eersten; kortom er is bijna geene wijze van zamenvoeging te bedenken, die bij deze dieren niet waargenomen wordt.
Dat wij van nieuwe cellen spraken, moet niet doen veronderstellen, dat die door nieuwe voorwerpen worden bewoond. De veelkamerige schalen herbergen slechts een enkel voorwerp, dai door de poren der scheiwanden en soms nog door kanalen in de zijwanden met zijn andere gedeelten, die oudere kamers bewonen, in verband blijft, en dat geheel door de steeds in beweging zijnde korreltjes der ligchaamszelfstandigheid door-loopen wordt.
De vermenigvuldiging der lobvoeten heeft door deeling plaats ; elk toevallig of ook vrijwillig afgescheurd stuk is een nieuw dier. Op welke andere wijze nog de voortplanting geschiedt is nog niet bekend; er zijn wel eenige aanduidingen, die een voortplanten door eijeren of kiemligchamen zou doen veronderstellen, doch zij zijn verre van volledig genoeg te zijn om ons eenige voorstelling van dit verschijnsel te geven.
Als voorbeelden uit de afdeeling der omschaalde lobvoeten, die naar de aaneenvoeging der kamers, den vorm en demon-
41.8
de t.obvoeten.
ding van deze in verschillende fatniliëu kunnen verdeeld worden, zullen wij hier slechts een tweetal geslachten opnoemen, onder meer anderen door den Hoogleeraar Hauting waargenomen in het zeezand van de Noordzee en Zuiderzee, en in de laatste aanteekening op zijn werkje: De magt van het kleine getiteld, medegedeeld en breedvoerig besproken.
De schaal vau het geslacht nonionina ') heeft de kamers tot het einde toe in eene rij geschikt, spiraalsgewijze om de as gewonden, terwijl aan beide zijden van de schijfvormige schaal de winding bloot ligt of door de volgende kamers bedekt wordt. De mondopening staat aan het einde onder aan den wand en bestaat uit eene eenvoudige dwarsspleet. De schaal is kogelvormig of zijdelings zaamgedrukt, meteen eenvoudigen en zeer platten rand.
De waargenomen soort is de gewone Nonlonina 1), kenbaar door hare gladde, niet gestreepte schaal, die met zeer fijne openingen doorboord is. Het ligchaam vervult alle kamers evenzeer; de schijnvoeten, die het door de poren der schaal uitsteekt, zijn uitermate fijn en waterhelder; zij zijn meestal langer dan de middellijn der schaal. Do laatste kamer is kleurloos, met het als glas doorzigtige, weeke ligchaam gevuld; bij alle overige kamers ziet men een vlek van bruingele korrels.
De gedaante der ïexïülakias 3), ofschoon die ook tot de veelkamerige lobvoeten behooren, is geheel verschillend van die der voorgaande soort. De kamers zijn regelmatig aan elkander verbonden, doch in twee tegenover elkander staande rijen geschikt, in de rigting van de as de schaal verlengend, niet gebogen en aan beide zijden gelijk, aan haar ondereind een weinig vernaauwd, met eene eenvoudige, vrije mondopening die evenwijdig aan de as van de schaal staat.
449
29
) Het geslacht Textularia van d'Orbigny.
de proïozoen.
De schaal der puntige Textularia ') is glad; de kamers, die haar als geleed doen verschijnen, zijn langer dan breed en staan schuin naar buiten, de geheele schaal is langer dan breed. Hier zijn de beide laatste kamers niet ongekleurde ligchaainszelfstan-digheid gevuld, terwijl de vroeger gevonnden geheel bruingeel gekleurd zijn.
Een voorbeeld uit de familie der naakte lobvoeten leveren ons de si.ijmdiertjes -), die van de verwante geslachten zich onderscheiden doordat de plaatsing en rigting der schijnvoeten geheel onregelmatig is en geenszins een stralende rigting aanneemt.
Eene gewone soort is het fijnlobbige slijmclierlje ^ met een grijsachtig, eenigzins doorschijnend ligchaam, waarin de vrij talrijke korreltjes en de blaasjes gemakkelijk gezien worden. De schijnvoeten of uitsteeksels van het ligchaam zijn talrijk, lang en gewoonlijk aan het uiteinde gerond, enkele keeren vertakt. De afbeeldingen die wij gegeven hebben zullen, beter dan eene beschrijving, de veranderlijkheid van gedaante voorstellen, waardoor deze diertjes zich zoozeer kenmerken.
Bij het hreedlohh 'uje slijmdierlje ^1), dat het vorige in grootte verre overtreft, zijn de uitsteeksels, waarin het ligchaam zich uitzet, lang en meestal zeer stomp aan het uiteinde, somtijds evenwel ook takkig verdeeld of als ingescheurd. De kleur is bruingrijs en niet zoo doorzigtig als bij de voorgaande soort.
Wij moeten nog eenen vorm vermelden, die in later tijden eerst zijn plaats onder de slijmdiertjes ontving, met welke hij buiten twijfel naauw verwant is , doch omtrent welken toch nog steeds eenige onzekerheid blijft heerschen over de betrekking waarin hij met deze zijne verwanten staat.
450
Textularia aciculala van Bhrenbekg , zie pl. XLIV, fig. 8. Lengte 0,1'quot;.
■) Het geslacht Amoeba van Ehrenjberg.
s) Amoeha Aiffluens van Muller, zie pl. XI.IV, lig. 10. Grootte 0,03'quot; tot 0,06quot;'.
A) Amoeba Proteus van Linné, zie pl. XLIV, fig. 11. Grootte 0,2quot;'.
DE T.OBVOr.TKN',
Do vorm dien wij bedoelen is die der zeevonken'), ronde, min of meer niervormige, ook wel hartvormige diertjes, die op een zeker punt hunner oppervlakte eene diepe insnijding hebben, bij welke een bewegelijk draadvormig aanhangsel gevonden wordt.
De ligchaamswand bestaat uit een duidelijk bemerkbaar vlies, door eene uiterst fijne opperhuid bedekt; beide zijn op het ligchaam glad, doch op het aanhangsel, dat zij eveneens beklee-den, vertoonen zij dwarse plooijen. Uitwendige uitzettingen of schijnvoeten zijn niet waargenomen, doch van een punt der insnijding, waar eene opening gevonden wordt, die gewoonlijk als de mond wordt beschouwd, stralen, in alle rigtingen, in het inwendige van het dier, draden uit, die zich meermalen verdeelen, in elkander loopen en met hun uiteinde aan de inwendige oppervlakte van het bekleedsel van het ligchaam vastgehecht zijn. In dit net ziet men, even als bij de slijmdiertjesgt; de korrels der ligchaamszelfstandigheid die het vormt, bij elke verandering, van plaats veranderen en er heeft even als bij de slijmdiertjes eene onophoudelijke zaamtrekking en uitzetting plaats. Ook de blaasjes ontstaan, verplaatsen zich en verdwijnen zoodat er geen oogenblik volmaakte rust bestaat.
De geheele binnenvlakte van het ligchaamsbekleedsel is met een net van dergelijke draden bezet, die zich met de uitstralende vereenigen. Het ligchaamsbekleedsel is met eene vloeistof gevuld waarin het ligchaam zelf gedompeld is als het ware en die, hgter dan het zeewater, deze diertjes steeds doet drijven.
Er zijn meerdere soorten van dit geslacht waargenomen, doch die welke ook bij ons voortkomt en welke wij de schitterende zeevonfc -) noemen, is door hare gladde oppervlakte onderscheiden.
De naam, dien wij aan dit diertje gaven, zal niet vreemd
l) Het geslacht Noctiluca van Stjribay.
!) Nociiluca miliaris van Sukikay, zie pi. XL1V, fig, 10. Groote middellijn 1quot;.
451
29*
DB PROTOZOEN.
schijnen als men bedenkt, (kt aan hen voornamelijk het prachtige natuurverschijnsel te danken is, dat men het lichten der zee noemt. De uitgestrekte strepen licht, die door het rollen en breken der golven het geheele strand langs voortloopen, zoo ver het oog reikt, worden door de tallooze diertjes veroorzaakt, die op het vlak der zee drijven en die daar door hunne menigte als vlammen verschijnen doch die men, op het natte zand tredend , in ontelbare doch afzonderlijk zigtbare vonken ziet schitteren.
TERUGBLIK OP DE LAATSTE GRONDVORMEN.
Aan het eind genaderd van de beschrijving onzer inlandsche dieren uit de verschillende, lager dat is naar eenvoudiger grondvorm bewerktuigde, afdeelingen des dierenrijks, zouden wij wen-schen, even als wij dit bij de weekdieren deden, de verhouding na te gaan waarin deze vormen staan tot den mensch zoowel als tot den bodem.
Het zal waarschijnlijk de aandacht onzer lezers niet zijn ontgaan, dat zelfs de opgaven van levenswijze en gewoonten, die wij achter elke groep lieten volgen, minder omvattend werden, naar mate wij met onzen arbeid verder kwamen. Dat was een bewijs onzer mindere kennis. Hoe nader een dier den mensch staat en hoe meer punten van aanraking er zijn in beider bewerktuiging, hoe gemakkelijker de waarneming wordt, hoe gemakkelijker vooral het begrip en de verklaring van het waar-
TERUGBLIK OP DE LAATSTE GRONDVORMEN.
genomene. Het is mogelijk daar éénen maatstaf aan te leggen, uit eigene ervaring te besluiten tot het vreemde. Niet meer alzoo als wij verder ons van dat uitgangspunt verwijderen ; dan zijn wij als in eene vreemde wereld verplaatst, voor welke wij de zintuigen missen ter waarneming, de redeneerkunde die voor ons verstand het waargenomene verklaren moet. Voeg daarbij dat met het afdalen in de reeks der wezens hunne grootte afneemt, de middelstof waarin zij loven ontoegankelijker wordt, en het zal niet verwonderlijk schijnen, dat alleen toevallige waarneming van verspreide feiten overblijft, slechts door eene gelukkige zamenvoeging tot een geheel te brengen, en waarbij slechts zelden proefneming de zekerheid geeft van juiste voorstelling. Al minder en minder wordt dus wat wij weten van de levenswijze en gewoonten der lagere dieren en vooral minder wat wij er van begrijpen, ja zij komen ons slechts voor als levende werktuigen, onophoudelijk bezig met de onafzienbare taak der levende schepping, omzetting der stof.
Klein moge het resultaat zijn van de werkzaamheid van ieder afzonderlijk wezen; waar millioenen te zamen werken is het gezamenlijke resultaat een reuzenarbeid, waarvoor wij verstommen. Wat toch zegt het, dat een zeevonh geen honderdste deel van een vierkante streep beslaat, wanneer zij in zoo grooten getale aanwezig zijn, dat zij eene lichtzee te weeg brengen, die zich uren uitstrekt, — dat de groene honlooy kleiner nog is dan de zeevonk, zoo hij gehcele massen water kleurt ? Al brengt iedere polyp slechts eene enkele cel voort, de zaamhooping van duizenden doet geheele eilanden ontstaan, en krijtgebergten en steenlagen zijn het gewrocht van bijna onzigtbare dierlijke wezens.
Doch de ruimte waarover ons nog te beschikken staat dringt ons met orde de verschillende punten aan te stippen, die wij wenschen te behandelen.
Na de weekdieren leveren de stekelhuidu]en ons enkele voorwerpen, die tot versiering zouden kunnen worden aangewend, de zeeappels, zeesterren en slangsterren. Een enkele sierlijke
453
454 TERUGBLIK OP DE I.AATSTE GRONDVOTIMEN.
groep van buizen der kalkkokenvormen, sommige celpolyp-siokken en de polypstokken uit de familiën der Tuhularinen en Serlularinen worden somtijds aan het strand gevonden in een toestand, die ze voor dat doel en ook voor verzamelingen geschikt doet zijn. Meestal evenwel heeft het rollen der branding deze van hunne fijnere takjes beroofd en kunnen zij slechts dienen om het voorkomen der soort vast te stellen. Ook de kokers der ringwormen, die men aan het strand vindt, en de schalen der stekellnddigen zijn slechts dan in enkele gave voorwerpen te verkrijgen, wanneer men toevallig het juiste oogenblik treft, waarop de vloed ze opwerpt. Het zeezand en de bezinkselen aan de monden der rivieren vooral, ook het zoetwaterslib geeft ons de vcelkamerige schelpen der lobvoeten.
Als voedsel worden, zoo ver ons bekend is, geene voorwerpen uit de behandelde afdeelingen bij ons gebruikt. Elders, en voornamelijk langs de kusten der Middellandsche zee worden Ae zeeappels en zeeklUten genuttigd, zoo als reeds hun latijnsche naam de eetbare aanduidt; ook de zeeanemonen strekken op sommige plaatsen tot voedsel. Aan onze stranden wordt alleen van de vijfvoeten voordeel getrokken, daar die een groot deel uitmaken van de mest waarop bij Ehijnsburg b. v. de bloemkool cn langs onze zuidhollandsche kust ook duinaardappelen worden geteeld.
Nadeel wordt den mensch door deze dieren niet toegebragt, alleen de oesterbedden hebben van sommige rinpoorm.en te lijden en van de vijfvoeten. De eerstgenoemden brengen ons, zoo als wij reeds aanvoerden, voordcel aan door het vervolgen van den paalworm; anderen zoo als de zeepieren strekken bij de visch-vangst tot aas, terwijl het gebruik van den hloedzuiger geen onzer lezers onbekend is.
Als plaats van hun verblijf moeten wij bijna uitsluitend het water opgeven, slechts de aardwormen en de ingewandswormen . gedurende een groot deel van hun leven, maken hierop een uitzondering. De zee en het zoete water hebben verder beide hun aandeel in de overige diervormen , hoewel
TERUGBLIK Ol1 DE LAATSTE GRONDVORMEN.
der eerste liet ovenvigt toekomt, daar van de slraaldieren niet een en van de waag zak dier en alleen de armpolypen in onze zoete wateren gevonden worden. Wij hebben de plaats van voorkomen meestal bij de behandeling der soorten opgegeven. In de zee levende Infusoriën zijn er weinigen bekend en als inlandseh kennen wij er geen: lohvoeten'/.\y\ deels zee-, deels zoetwaterbewoners, zoo als wij boven reeds opgaven, in den regel door de kalk- of vliesachtige schalen te onderscheiden; de slijnidierljes bewonen stilstaande wateren, vooral zoodanige waarin vele plantaardige stoften, in ontbinding verkeerende, voorkomen.
De verbreiding der lagere dieren in de verschillende streken, die wij bij de weekdieren leerden onderscheiden, kunnen wij hier niet in bijzonderheden opgeven. Het is er verre af, dat ons evenveel waarnemingen zouden ten dienste staan, en wij zullen ons moeten vergenoegen met slechts de voornaamste bewoners dier streken op te noemen.
Destrandstreek en voornamelijk de m i dde 1 - en onder-st ran ds treek bieden uit Ac wovmr.n ic gladschubiige zeerups, de haar spriet, de zeepier aan, de laatste in het zand begraven.
Op wiersoorten, vooral Eucus vesiculosus, zijn de horenvormige buizen van de gewonde?i en NauUlus-Icalklcokerwormen in menigte te vinden. Van de stekel hui dig en komen vooral de groote zeeappel en de violette vijfvoet voor. Van de celpolypen vindt men Aan fijnen vliescelpolyp. De Hydrapolypen worden door sommige Syncoryue-soortcn, op Fucus nodosus te vinden, en den ge draaiden zeedraad. voorgesteld. Uit de straalpolypen leeft er de doomansduim.
De streek der suikerwieren herbergt de bruine zee-agurk en de lederen zeebuidel; de ivoorcelpolypen vooral de witte, het bladvormige horenwier en de harige vliescelpolyp, de zeedennen, de gekromde en de vederachtige zeeborstels, Ao zeeanemonen eindelijk en de kelkpolypen houden hier hun verblijf.
In de streek der korallijnen leven de zeemuizen uw fa iVerm-soorten, de gevjone kraalspriet, (\e driehoekige kalkkoker-worm, en de gepluimde kokerscolopender. De stekelhmidigen
455
TERUGBLIK OP DE LAATSTE GRONDVOEMEN.
komen hier in grooten getale voor; de gewone (Jwergzeeappel, de veelstralige en negenstralïge zonnesterren, de oranje hamster leven er naast de slangsterren, de duizendpoot- zoowel als degemeene slangster en de hroze stekel slangster. Uit deze streek stammen de lichtende zeepen en de toonderstaf.
Deze weinige opgaven mogen volstaan om te doen zien, dat ook hier in de natuur wet en regelmaat heerschen. Er bestaat buiten twijfel een naauw verband tussehen de dieren, hunne bewerktuiging en levenswijze en de plaats waar, de omstandigheden waaronder zij voorkomen, een veld waarvan de bearbeiding nog lang niet is afgeloopen en waar nog menig belangrijk feit te verzamelen valt. Ons land biedt niet minder, meer dan eenig ander misschien, de gelegenheid tot waarnemingen in de geschiedenis der lagere dieren; eene eeuw geleden waren onze landgenooten niet zonder vrucht werkzaam op dat veld. Mogt het werk, waarvan wij nu den laatsten volzin nedcrschrijven, er aan toebrengen, om ons dien roem te doen herkrijgen, dien de natuur ons als het ware aanbood, door ons in die omgeving te plaatsen!
456
Aardslak, 25. akker-, 2fi. • boute, 27. gewone, 26. grootste, 27. tuin-, 20. quot; witte, 26. Aardworm, 244. quot; geineene, 245. quot; graauwe.246. quot; lichtroode, 245. memel-, 246. • mestvaalt-, 240. quot; oever-, 240. quot; vierkantige, 245. Aarsmade, 296. gewone, 2S6. Aelitarm, 10. Actinia, 425. quot; alba, 426. ' coriacea, 420. - craisicornis,i2G. quot; dianthus, 427. quot; mesemlryanthe-mum, 425. Aetiniueu, 425. Aciinurws neptunius, 260. Aeolis, 103. » gedoomde, 104. quot; gevederde, 104. quot; knodsdragende,104. Aeolis, 103. » claviger, 104. quot; papillosa, 104. } pennata, 104. i Alcyouella, 301. quot; moeras-, 361. 1 |
Alcyonella, 301. quot; fungosa, 301. Alcyouinen , 427. Alcyoniuin, 428. quot; digitatum, 428. Alikruik, '83. quot; gewone , 84. quot; ruwe, 84. quot; stompe, 85. quot; vale, 84. Amberhorenslak, 29. quot; gewone, 29. quot; quot; langwerpige, 29. Amoela, 450. quot; diffluens, 450. quot; Frotens, 450. Amphidetus, 338. Amphistoma, 303. quot; conicmn ,303. Altcylus , 01. quot; Jluviatilis , 61. quot; lacustris, 02. Anodonia, 154. anatina, 157. quot; cellensis, 157. quot; cyqnea, 150. • piscinalis, 157. quot; ponderosa, 1 58. quot; vcvirtcosa, 157. Anomia, 170. quot; actileaia, 171. quot; ephippium, 170. quot; patelliformis,\il. Antenmlaria, 402. antennina,Wi. quot; ramosa, 403. Aproditaeeën, 225. Aphrodite, 220. quot; aculeata, 226. |
Aporrhais, 75. quot; pes-pelecani, 75. Arenicola, 230. quot; piscatorum,23T. Aricieën, 233. Arkselielp, 158. Armpolypen, 390. quot; bleeke, 390. quot; bruine, 390. » gemeene, 390. quot; _ groene, 390. Artemis, 139. quot; exoleta, 139. quot; lincta, 140. Artemisselielp, 139. digtgestreepte, 140. gewone, 139. Ascaris, 296. lumhricoides, 297. Asterias, 339. » ruhens, 339. quot; violacea, 340. Asfropecteu, 342. quot; aurantiacus, 342. Baudworm, 300. breede, 306. Bastaardpolyp, 271. quot; gezellige, 272. Bastaardpolypeu, 271. Bekereelpolyp, 364. kruipende, 365. Bekerklokdiertje, 440. |
REGr STER
Bekcrklokdiertje, (glaslicl-dere, 440. Bela, 74. '/ iurricula, 74. Blaascelpolyp, 365. « stekelige, 365. Blaasliorenslak, 57. // bron-, 57. « mos-, 57. Blaaswormen, 313. Bladkieuwworm, 231. »/ gevlekte, 232. groene, 232. Bloedzuiger, 251. u medicinale, 251. // paarden-, 251. v zwarte, 252. Blotmpolyp, 272. •/ sierlijke, 272. Bloempolypen, 272. Bloemstraalpolypen, 424. Boerenknoopje, 31. Boutoog, 445. groene, 446. Boorsehelpdiereu, 116. Borstelrug, 288, « smalle, 288. Bot, 303. // laneetvormige, 304. Bof rif 11 us, 1S4. // Schlosseri, 185. Botryocepluihis, 306. '/ laius, 306. Bowerbankia, 365. // geschubde, 365. Boicerhanlcïa, 365. « imhricata, 365. Brachionus, 270. // Bale er1,270. hlremix, 270. // pala, 270. quot; urceolaris, 270. Buccinum, 68. '/ anglicamm, 69. «r un datum, 69. Buiseelpolyp ,367. • kruipende, 368. |
Buiscelpolvp, (schaal-368. Bidimv.s, 37. « acicula, 38. I/ suhcylindri-cus) 38. tridenSy 37. 95. « obftisa, 95. inmeaia, 95. By thin ui, 82. // similis, 83. // tentaculata, S3. Callianira, 384. « zeshoekige, 384. Callianira, 384. // hexarjona, 384. Campamdaria, 398. « inte^ra, 398. « syrinya, 398. // verticillcLta, 399. « voluhiUs, 398. Cardium, 147. « aculeatum, 149. « echinatum, 148. edule, 150. '/ laevitjatum, 151. rusticum, 151. Carychium, 51. myósoiis, 51. Cassiopea, 414. ./ blaauwge- zoomde, 414. Cassiopea, 414. quot; lumdata, 414. Cellepora, 371. pumicosa, 371. Cellularia, 369. // avicidaria, 370. // ciliafa, 369. « plumos a, 370. // rep tans, 370. '/ scruposa, 370. •/ i er nat a, 369. Celpolvpen, 356. Chaetonotus, 288. // larus, 288. Chiton, 92. * aschgraamve , 93 »/ Hmveelen, 93. « gladde. 93. '/ omzoomde, 92. |
Chiton, 92. // cinereus, 93. // laevis, 93. '/ laevigatus, 93. margin at us, 92. Chrysaora, 415. »/ gefestonneerde,il 5. Chrysaora, 415. * hysoscella, 415. ClausUia, 38. // hiplicata, 41. « nigricans, 41. /' parvida, 40. quot; per ver sa, 41. '/ ventricosa, 42. Clava, 394. '/ ■midticorms, 395. Clepsine, 253. doorzigtige, 253. '/ getafelde, 254. « gezoomde, 254. « platte, 253. v tweeoogige, 253. Clepsine, 253 « hioculata, 253. « complanata,2óS. heteroclita, 253. // marginata, 254, // tessellata, 254. rlepsinen, 252. Coenurus, 316. « der schapen, 316. Coenurus, 316. quot; cere brails, 316. Colurus, 268. uncinatus, 269. Convoluta, 283. v paradoxa, 283. Corhula, 125. « nucleus, 126. Crenella, 162. '/ discrepans, 103. Crisia, 366. « ehurnea , 367. // denticulata^bl. Crisidia, 367. // cornuta, 367. Cyanea, 416. '/ harige, 416. '/ van de Lamarck 417. Cyanea, 416. quot; capilla!'!, 416 Lamarvkii^M Cyclas, 142. '/ cornea , 143. '/ lacustris, 144, |
REGISTEK.
459
Cyclas rivicola, 143. Cy dost oma, 78. quot; elegans, 78, Cydippc, 383. quot; eivormige, 384. quot; kogelvormige, 384. peervormige, 384. Cydippc, 383. quot; infundilulum, 384. quot; pileus, 384. quot; ovaia, 384. Cynthia, 182. quot; lederachtige, 182. quot; steenroode, 182. Cynthia, 182. quot; ampulla, 183. quot; claudicans, 182. quot; rusiica, 182. Cyprlna, 141. quot; islandica, 141. Cysticercus, 315. • van liet cel-weefscl,315. Cysticercus, 315. * cellulosae, 315. Deksehelp, 170. quot; schaal-, 171. quot; stekelige, 171. Benfalium, 94. eifiale, 94. Diepslak, 82. grootc, 83. quot; kleine, 83. Diklijf, 267. bultige, 267. Diplozoon, 301. quot; pai'adoxu m, 302. Dl stoma, 303. quot; liepaticum, 304. lanceolatuvi^O^. Donax, 135. quot; anafina, 135. Doomansdnim , 428. Doris, 101. quot; gladde, 102. quot; rosse, 102. wrattige, 102. Boris, 101. bilamellata, 102. laevis, 102. quot; stellata, 102. Draadworm, 295. Draaihorenslak, 44. quot; dikke, 45. |
Draaihorenslak, (dwerg-, 45 quot; kleine, 45. Draaijer, 285. groene, 285. quot; stompe, 285. Dreissena, 163. quot; polymorpha, 104. Drietand, 37. Drijfhorenslak, 77. quot; Basters ,77. quot; moeras-, 78. Dubbellijf, 301. quot; gekruiste, 302. Dunkopworm, 295. quot; van den mensch, 290. Dunschaal, 131. gewone, 131. platte, 132. Dwerginktvisch, 14. quot; noordsche, 14. Dwergzecappel, 380. quot; gewone, 337 Echinasier, 341. oculatiis,%4:\. Echinus, 334. quot; esculent.\is, 335. quot; Fleminyii, 335. quot; neglect us, 336. niïliaris, 336. Echinococcus, 314. van den mensch,315. Echinococcus, 314. quot; hout i nis, 315. quot; ve ter i no rit w, 31quot;). Echinocyamv.s, 330. * pusillus, 337. Echinorhynchus, 299. yigas^W. Echiureën , 325. Echiurus, 325. echiurus, 325. Eendenmossel, 157. Eenmond , 302. veranderlijke, 303. Epistylis, 439. quot; ann statica, 439. quot; nutans, 440. |
Epistylis plicatilis,439. Erycina, 131. quot; alha, 131. intermedia,132. Eachlanis, 269. quot; luna, 269. Eucratea, 371. chelata, 371. Eudendrium, 396. quot; ramosum, 396. Euglena, 445. viridis, 446. Euplotes, 443. quot; Char on, 444. quot; patella, 443. Eustronc/ylus, 297. Fijnschaal, 144. quot; kleine, 145. rivier-, 144. Filar ia, 295. quot; medinensisj 295. Fissurella, 90. quot; graeca, 90. l'Iesschenborstel. 403. i7*//lt;?/*fa, 272. quot; or nat a, 272. Flustra, 373. quot; foliacea ,373. truncal a, 373. i Fnikhorenslak, 69. quot; gevlochten, 7°. quot; verdikte, 70. I Furcularia, 266. quot; for cipata, 267. furcata,2bl. quot; longicauda , 266. Fusus, 72. quot; un dat us, 73. Gaper, 123. quot; stompe, 124. quot; strand-, 123. Gapcrschelpen, 123. Gelcikorst, 184. gesterde, iok i Gemellaria, 371. |
REGISTER.
460
Oemellaria loriculata, 371. Glashorenslak, 28. « doorschijuende, 28. « groote, 28. Gordiaceën , 208. Gortlias, 298. quot; seta, 298. Gorgelpijp, 397. Goudkam, 230. Groot mond, 281. // stekelige, 281. Haarpijpje, 396. Haarpijppolypen, 396. Haarspriet, 235. llalecïum, 408. '/ halecinum, 408. Halodactylus, 363. quot; diaphanus, 364. // Tiirsutus, 364. quot; 'parasiticus Haringgraat, 408. llaringgraatpolypen, 408. Haverkorrel, 43. Helix, 29. // arhustorum 32. « a sper sa, 35. quot; cellaria, 30. quot; crystallina, 31 » ericetorum, 36, quot; fasciolata, 36. * glabella, 36. quot; hispid a, 3G. // hortensis, 34. » laevigata, 37. // lucida, 30. « nemoralis, 32. // ni tidula, 30. quot; pomafia, 35. '/ pidchella, 37. quot; rotundata , 31. // rupesfris, 35. // sxjlvatica, 34. Hennellaceën, 230. Hirudinaeeëu , 25Ü. « gulo, 252. '/ medicinalis, 251. '/ vorax, 251. Hoorneelpolyp, 369. « drieling-, 360. « gepluimde, 370. |
Hoorneelpolyp, (harige, 369. w kruipende,370. // steenachtige, quot; vogelbek-, 3 70. lloornschaal, 143. // gewone, 143. « moeras-, 14i, // rivier-, 143. Horeneelpolyp, 367. // geiten-, 367. Horen wier, 373. '/ bladvormige, 373. •/ geknotte, 373. Huid worm, 295. Hydatina, 267. -/ seuta, 267. Hydra, 390. '/ fusca, 390. '/ grisea, 390. quot; pallens, 390. « viridis, 390. Hy draai in ia , 395. v ec7iinafa,S$o. Hydrapolypen, 389. llydrapolypkwallen, 387. Infusoriën, 434. Ingewandswormen , 292. « botachtige, 302. « doornhoofdige, 298. « platte, 299. * ronde, 293. veelmondige,300. Inktviscli, 13. // gewone, 13. van Rupell, 13. Inktvisselicn , 4. // achtarmige, 10. quot; tienarmige, 11. Ivooreelpolyp , 366. « getande, 367. • witte, 367. Kalkkokerworm , 242. « driehoekige, 243. '/ gewonden, 243. gewrontre, 2 3. '/ Nautilus- , 244. » ronde, 243. Kamkieuwworm, 238. |
Kamkieuwworm, (ge-meenc, 239. Kamschelp, 160. // gemarmerde, 160. Kamster, 342. // oranje, 342. Kaphorenslak, 61. » langwerpige, 62. « ronde, 61. Kelkpolyp, 418. '/ geoorde, 418. Kerona, 444. « mosselvormige, 444. Kerona, 444. // mytilus, 444. Kleinmond, 280. // smalle, 280. witoog-,280. Klokdiertje, 438. « afgietsel-, 439. // vertakte, 439. Klokpolyp, 398. // gaafgerande,398. // gekranste, 399. » kruipende, 398. // slingerende, 398. Knodspolyp, 394. »/ gewone, 395. Kokerscolopender, 241. // gepluimde, 241. Kolpoda, 444. // gekapte, 445. Kolpoda , 444. quot; cucullus, 445. Korenkorreltje, 43. Korfschelp, 125. dikke , 126. Koord worm, 298. « dunne, 298. Kraalsprietworm, 233. gewone, 233. Kromp, 141. « noord-, 141. Kuifcelpolyp, 361. // bekerdragende, 362. Lacinularia, 11. '/ socialist 272. Laguncida, 364. '/ repens, 365. |
Laomedea, 399. dichoioma, 399. * gelatinosa, 400. geniculata, 399. Lepadella, 2G9. patella, 2G9. Leptoplana, 287. quot; atomafa, 2S7. quot; tremellaris, 287. Leverbotderschapeu,304. Limax, 25. quot; ay rest is, 26. quot; alb us, 20. quot; fuscus, 26. quot; maxlmus, 27. quot; rufus, 26. quot; variegatus) 27. Limnaea, 58. quot; auricular la, 59. quot; rjlutinosa, 58. quot; limosa, 59. quot; palustris y 60. quot; peregra, 59. quot; stagnalis, 60. quot; truncatula, 60. Limnias, 271. quot; ceratophylli^ 271. Lintworm, 305. quot; gewone, 305. gezaagde, 305. Lintwormen, 304. Liilorina, 83. * littorea, 84. quot; obtusata ,85. quot; rudiSy 84. quot; tenebrosa, 84. Lobvoeten, 446. Loligo, 12. quot; sagiitata, J2. quot; vulgaris, 12. Lophopus, 362. quot; cristallimtSyWH. quot; Bakeri, 362. Lucernaria, 418. quot; a?»*zcwZa,41S. Lucina, 145. quot; lorealis, 146. quot; Jlexuosa, 147. Lueinaschelp, 145. quot; bogtige, 147. quot; noordsche, 146. Lucinaschelpen , 145. Lucinopsis, 140. quot; 140. Lueinopsisschelp, 140. quot; gegolfde, 140. |
REGISTER. Luidia, 342. quot; Savigny's, 342. Luidia, 342. quot; Savignyi, 342. Lumbricinen, 244. Lumbriculus, 247. quot; variegatus, 247. Lumbricus, 244. quot; anatomie us SM). quot; chloroticuSy%4i§. quot; foetid us, 246. quot; puter , 246. quot; rubeVus, 245. quot; ter rest er, 245. quot; tetraedrus, 245. Lutraria, 124. elliptica, 125. Lyeoriden , 228. Lygus, 429. quot; mirabilis, 429. Maagzakdieren , 378. Macrostoma, 281. hystrix ,281. Mactra, 127. quot; elliptica, 130. quot; sollda, 129. quot; stultorum, 128. quot; subtruncata. 129. truncata, 129. Manteldieren, 179. quot; zakpijpachtige, 180. Manteldrager, 269. quot; maanvormige, 269. Mantelschelp, 165. quot; bonte, 167. quot; groote, 166. quot; wijde, 167. Medusa, 417. quot; aurita, 417. quot; cruciata, 418. Medusinen, 415. Melicerte, 271. quot; ringens , 271. iLTe/w branipora, 372. quot; Fleminrjii, 373. quot; membra- nacea, 372. quot; pilosa'612. Mesheft, 121. |
Mesostoma, 281. quot; personatum ,282. quot; rostratum, 282. quot; tetragonum, 282. quot; variabile, 283. quot;■ viridatum ,283. Messcheede, 121. Microstoma, 280. quot; lineare, 2S0. leucops, 280. Microstomaceën, 279. Middelmond, 281. gemaskerde, 282. quot; groene, 283. spitse, 282. quot; veranderlijke 283. quot; vierkante, 282. Monostoma, 302. quot; mutabïle^Z. Moerasbastaardpolyp , 271. Moerashorenslak, 81. quot; gedrongen, 81. quot; levendbaren-de, 82. Monostyla, 269. quot; cornuta, 269. Mossel, 161. quot; gewone, 162. Mosselen. 161. Mos-tonslak, 44. Muizenoortje, 51. Murex, 72. quot; erinaceus, 72. Mya, 123. quot; arenaria, 123. quot; truncata, 124. Mytilus, 161. quot; ediilis, 162. N. Naideën, 247. A'ais, 248. « gebaarde, 249. quot; snuitdragende, 249. Kais j 248. « barbata, 249. proboscidea, 249. quot; serpentina, 249. Najaden, 152. Nassa, 69. quot; incrassata, 70. ^ quot; reticulata, 70. Natica, 86. quot; canrena, 87. ■ ij ■1; ■ ; .! '1 i |
KEG I STEK.
Natie a moniUfera, 87. Nemertinen, 278. Nephelis, 252. « gewone, 252. Nephelis, 252. // vulgaris, 232. Ncptnnus vork, 2GG. Nereis, 228. « ambergele, 230. // parelkleurige, 229. Kerels, 228. quot; mar(/aritacea,229. quot; pelagica, 230. v succinea, 230. Neriet-lak, 88. 2serita, 88. « Jliiviatills, 88. Neutjessehelp, 159. Noctïluca, 451. « miliar is ,431. Nonionina, 449. w gewone, 419. Non ionina, 449. // r/ermanica, *449. Noordhoren, 73. Not ommat a, 207. « aurita, 267. Nucula, 159. // mar naritacea, 159. Obliehorenslak, 95. // geknotte, 95. stompe, 95. Octopus, 10. « vulgaris gt; 10. Oester, 109. eetbare, 109. Oesters, 108. Oorslakken, 51. Ophiolepis, 343. // cïliata, 343. « scolopendrica, 345. // squa/mata,' 344. Ophiothrix, 345. // frayïlis, 345. Ostrea, 169. « edulis, 109. Oxyuris, 290. // vermicularis, 296. |
Paalworm, 118. »/ verwoestende, 119. Paardenzadel, 170. JPaludiua, 81. // ohtecia, 81. n vivipara, 82. Parelmoerneut, 159. Parelinossel, ISl. Patella, 91. '/ vulgata ,91. JPecteiiy 105. « maxim us, 100. »/ obsoletus, 168. '/ opercular is, 107. quot; varius, 107. Fectlnaria, 238. « auricoma, 239. // helrjica, 239. J?eciuncülus, 100. quot; glycimeris, 100. Pellikaanvoet, 75. Penhorenslak, 70. o gewone,70. Fennatula, 429. '/ phosphorea, 430. Pennatuliuen, 428. Penneseliaft, 397. Pent acta, 322. frondosas 322. Peuvoet, 209. « gladde, 209. Phallusia, 183. doorzigtige, 183. Phallusia, 183. intestinalis, 183. Pholade, 110. '/ fijne, 117. quot; gewone, 117. '/ ruwe, 118. Pholas, 110. quot; Candida, 117. quot; crisp at a , 118. quot; dactylus, 117. Phyllodoce, 231. Mulleri, 232. quot; viridis, 232. Phyllodoeeën, 230. Physa, 57. '/ fontinalis, 57. quot; hypnorum, 57. |
Pijlinktviseh, 12. « gewone, 12. /r groote, 12. Pijpeelpolyp, 371. // gehoornde, 371. Pijpenmaker, 271. « gapende, 271. Pijppolyp, 390. eenzame, 397. Piscicola, 253. quot; geometra, 253. Pisidium, 144. « amnicum ,144. quot; pusillum, 145. Planaria, 280. gt;/ lactea, 286. quot; nigra, 287. u tor va, 280. Planorlis, 52. // albus, 50. « carinatus, 53. quot; complanatus,^. n contortus, 56. // corneus, 56. « nautileus, 55. '/ nitidus, 53. « rotundatus, 54. »/ spirorbis, 55. // vortex, 54. Platschelp, 132. // dunne, 133. 't grove, 133. '/ linksgestreepte, 133. Platworm, 280. bruine, 280. quot; melkwitte, 280. quot; zwarte, 287. Platwormen, 275. PI ui meel polyp , 302. » Bakers-, 302. » glazen, 302. Pluimdrager, 79. » kleine, 80. n platte, 80. » vijver-, 79. Plamatella, 301. « campanulata, 302. Plumularia, 400. falcata, 400. frutescens,W2. myriophyllum, 402. pinnata, 401. pluma, 401. |
REGISTER.
UEGISTEK.
464
Scrtularina, 397. Sipunculaceëu , 324. Sipunculus, 324-. quot; nudns, 324. Slak , 29. « blinkende, 30. // bosch-, 34-. '/ geribde , 37. « gestreepte , 36. // gladde, 36. // heester-, 32. // heide-, 36. // heldere, 30. « kelder-, 30. // k ri stall ij ne , 31. // rots-, 35. // segrijn-, 35. • tuin-, 32. '/ wijngaard-, 35. Slakken, 16. // gordelkieuwige, 91. // karakieuwige, 68. « kieuw-, 67. « long-, 23. naaktkieuwige , 101. schildkieuwige , 88. troskieawige, 94. / zijkieuwige, 94. Slangster, 343. duizendpoot-, 345. // gemeene, 343. « geschubde, 344. Sleutelgalhoren, 90. ./ grieksche, 90. Slibbewoner, 134. « der Ferroe-eilanden , 134. Slibworm, 247. ./ brooze, 247. Slijkgaper, 130. platte, 131. Slijkschelp, 124. « ovale , 125. Slijmdiertje, 450. « fijnlobbige, 450. // breedlobbi- ge, 450. |
Slingerworm, 248. bonte , 248. Snelzwemmer, 443. // lange, 444. platte, 443. Solaster, 340. « encleca, 341. papposust'6±{). Solen, 121. // etisis, 122. * siliqua, 122. '/ vagina, 121. Spat any as , 337. '/ cordatus, 339. quot; purpureus, 338. Spilliorenslak, 72. Spio , 234. « seticornis, 235. Spoelhorenslak, 38. // buikige, 42. // kleine, 40. quot; ruwe, 41. // tweegetande 41. * vale, 41. Spoelworrn, 296. quot; gewone, 297. Spuitvvorm, 324. // naakte, 324. Steeneters, 126, Stekelhorenslak, 72. // geschubde, 72. Stekelhuidigen, 326. Stekelslangster, 345. quot; brooze, 345. Stek el snuit worm , 299. quot; reus-, 299. Stekelzeester, 341. // inlandsche, 341. Steltlooper, 266. Stentor, 437. quot; Midleri, 437. Stijfsteelklokdiertje, 439. f gemeene, 439. lt;/ knikkende, 440. •/ vouwbare,439. Stoottand , 94 Straaldieren , 317. Straalpolypen , 422. Strandschelp, 127. |
Strandschelp, (gemeene, 129. '/ geknotte , 129. * gestreepte, 129. '/ halfilt;eknot- te, 128. quot; ovale , 130. Strandschelpen, 127. Streepschelp , 162. quot; gewone, 163. Stroommossel, 152. '/ bataafsche,! 53. quot; bolle, 153. Sac cine a , 29. '/ ohlonga, 29. quot; putris , 29. Syllideën, 232. Syllis , 233. /' ar miliar is, 233. Syncoryne, 395. // kleine, 396. Syncoryne , 395. quot; pusilla yZW. Taenia, 305. serrata , 305. // solium, 305. Tafelmesheft, 122, Tandhorenkoraalpolyp, 404. '/ bedriegelijke, 405. '/ dekseldra- gende, 406. // gevinde, 408. « granaatroode, 405. quot; groote, 404. « kleine, 405. i rimpelige. 405. /' zilverwitte, 407. Tandhorenslak, 94. Tangvoet, 268. » kleine, 269. Tapes, 138. quot; pidlastra, 138. quot; mrginea, 138. Tapijtschelp, 13S. // gevlamde, 138. // gewone, 138. Telethusen, 236. |
KEGISTEK.
465
Tellina, 132. » falula, 133. quot; solidula, 133. • tenuis, 133. Tepelhoren, 86. gevlekte, 87. gewone, 87. Terelella, 238. quot; conchilega, 238. Terebellaeeën, 237. Teredo, IIS. quot; navalis, 119. Tetrastemna, 279. ■ v (tricolor,21':). Textularia, 44'J. quot; puntige, 450. Textularia, 449. quot; aciculalujibo. Thuiaria, 403. Thuiaria, 403. quot; articulala, 404. » thuia, 403. Tijgerpels, 168. ïolhorenslak, S9. aschgraanwe, 89. Tonhorenslak, 42. quot; liuksche, 43. Trapgcvelslak. 74. Trapgeveltje, 74. Trichocephalus, 295. quot; dispar, 296. Trichodina, 441. quot; stellina, 441. Tritonia, 102. - gekroonde, 103. quot; takdragende, 103. Tritonia, 102. quot; arlorescem,H)3. ' coronafa, 103. Troclms, 89. quot; cinerarius, 89. Trompetdierfje, 437. quot; Miillers , 437. Tuhularia, 396. quot; calamaris, 397. Ü iimorUeri,Z'dl. - larynx, 397. Tnbularina, 394. Tuhulipora, 367. quot; serpens, 368. • patina, 368. Turritella, 76. quot; communis, 76. i Tweelingcelpolyp. 371. quot; geharnaste, I |
Tweemouden, 303. quot; kegelvormige, 303. Vnio, 152. » hatava, 153. quot; margaritifer, 154. quot; pictorum, 153. quot; tmnidas, 153. Vaginicola, 440. quot; cristallina, 440. Valkeria, 366. ■' druifvonnige, 366. ï'alkeria, 366. quot; uva, 366. lralcata, 79. quot; cristata, 80. quot; depressa, 80. quot; minuta, 80. quot; piscinalis, 79. Veelmond, 301. gaafrandige, 301. Veelvraatslak, 37. quot; behaarde, 37. •gt; ovale, 38. scherpe, 38. Venus, 136. » Chione, 137. quot; fasciata, 136. quot; gallina, 137. Venusschelp, 136. » hrnine, 137. » gerihte, 136. quot; gestreepte, 137. Vertigo, 44. quot; antivertigo, 45. quot; pusilla, 45. quot; pygmaea, 45. Verwsehelp, 153. Vesicularia, 365. spinosa, 365. Vlieseelpolyp, 372. harige, 372. quot; Flemings, 373. quot; fijne, 372. Vliesworm, 287. gestippelde, 287, » effen, 287. Vieroog, 279. quot; bunte, 279. Vijfvoet, 339. quot; gewone, 339. quot; violette, 340. |
Vijvermossel, 157. Virgalaria, 429. Visehegel, 253. • gemeene, 253. Vitrina, 28. quot; maior, 28. pellucida, 28. Vleugelhorenslak, 75. Voormond, 284. gestreepte, 284. quot; smalle, 284. Vorkstaart, 266. quot; gewone, 267. quot; langheenige, 267. Vortex, 285. quot; truncaia, 285. viridis, 285. Vorticella, 438. quot; inf usionum, 4'!9. ramosissima, 439. Vorticellinen, 437. Waterslangetje, 249. Weekdieren, 1. Wenteltrap, 85. quot; gewone, 86. Wormen, 216. Wulk, 68. • engelsche. 69. quot; gewone, 69. Wonderstaf, 429. Zaagje, 135. Zaagsehelp, 135. Zakpijp {liastors-, 183. Zakpijpen, 180. quot; eenvoudige, 182. ■ zaarngestelde,183. Zandkokenvorm, 240. quot; engelsche, 240. Zandschelp, 147. quot; brakwater-, 151. quot; eetbare, 150. quot; gedoomde, 148. quot; gladde, 151. quot; stekeldragende, 149. Zandschelpen , 147. Zandworm, 325. gemeene, 325. Zeeagurk, 321. quot; bruine, 321. |
466
Zecappcl, 334. Flemings, 335. groote, 335. « fijngekorrelde, // 330. kleiue, 33G. Zueborstel, 400. « gekromde, 400. « stijve, 401. v vederachtige, 401. vruchtdragende, Zeebnidel, 322. « lederen, 322. Zeecipres, 407. Zeeden, 400. »/ fijne, 400. Zeedraadpolyp, 399. v gedraaide, 400. • geknoopte, 399. quot; gespleten , 399. Zeeduizendbeen, 234. Zecëgel, 250. ruwe, 251. |
Zeeëgel (wrattige, 250. Zee-eikenvaren, 404. Zeeklit, 337. // hartvormige, 339. purpere, 338. Zeekomkommers, 318. Zeekomkommer, 321. Zeekraal-celpolypen, 372. // zeegroene, 372. Zeekurken, 428. Zeekwal, 417. gekruiste, 418. geoorde, 417. Zeemuis, 220. u fluweelen , 220. Zeepaddestoel, 414. // Cuviers, 415. Zeepen, 429. lichtende, 430. Zeepier, 230. // zeepier, 237. Zeepijl, 250. '/ Slabbers, 250. Zeerasp, 395. « ruwe, 395. Zeerups, 227. |
Zeerups (geschubde, 227. * gladschubbige, 228. Zeesprietpolyp, 402. v getakte, 403. // gewone, 403. Zeestaaf, 429. Zeesterren, 339. Zeevinger, 363. w doorschijnen de, 304. ruwe , 304. „ woekerende, 304. Zeevonk, 451. schitterende, 451. Zoetwatermossel, 154. ccllische, 157. // gezwollen , 157. « zware, 158. Zonnester , 340. negenstralige, 341. veelstralige , 340. Zuigers , 249. Zuig wormen , 300. Zwaartschede, 122. Zwanenmossel, 150. |
E E E A T A.
Op bladz. 59 reg. 11 v. o. staat: spoelslak lees: poelslak | ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
Door enne vergissing zijn de volgende namen niet in het Eegister opgenomen: |
Zeeanemoon, 425.
, dikbladige, 426.
„ genieene', 425.
„ geschulpte, 427.
„ lederachtige, 426.
„ witte, 426.
Zeeduizendblad, 402.
Zeenereis, 230.
Zeepluim, 401.
PLAAT XXI.
I DeNeptunusvork, Actinurus neptunius Eiirenb. , 'f0 nat. gr. 3 Het gewone raderdiertje, Rotifer vulgaris Schrank, 'J0
nat. gr.
3 De steltloopcr, Furcularia lovgicanda Boey, :lquot;0 nat. gr.
4 De gewone vorkstaart, Furcularia forcipata Eiirenb., 1quot; 0 nat. gr.
5 De langbeenige vorkstaart, Furcularia furcata Duj., '* J0 nat. gr.
6 De geoorde rugkijker. Nolommat a anrita Müll., sJ0 nat.gr.
7 De bultige diklijf, Hydatina senta Müll., 1J 0 nat. gr.
8 De gekielde rattenstaart, Rattu.lus carina lus Lam., 550 nat. gr.
9 Do kleine tangvoet, Colurus uncinatus Ehrexb., 2r5 nat.gr. 10 De maanvormige manteldrager, Euchlanis luna, ^Iüll. ,
2 J0 nat. gr.
10a Dezelfde van de regter zijde gezien.
II Het platte scboteldiertje, Lepadellapatella Boky, 3;0 nat. gr. 12 De gladde penvoet, Monoüijla cornuta Müll., 3°0 nat. gr.
Fig. 1 De tweeriemijreschilddrager, Brachionus /nVewu Ekrenb. , j°0 nat. gr.
// 2 Baker's scHlddrager, Brachionus Bakeri Müll. ,3 ° 0 nat. gr. a 3 De schopvormige schilddrager, Brachmiuspala Ehrenb. , ' °-0 nat. gr.
» 4 De moerasbastaardpolijp, Limnias ceralophylli O ken., quot;jquot; nat. gr. // 5 De gapende pijpenmaker, MelkerLe ritujens LlNN., 'ï0 nat. gr. » 6 De gezellige bastaardpolijp, Lacinularia sodalis Pall. , 2 ? 0
nat. gr. _ v
„ 7 De sierlijkebloempolijp, FlosculariaEhrenb., - °° nat. gr. » 8 De smalle borstelrug, Chaelonolus lams Ehrexb. , 1 f nat. gr.
I De gestippelde vliesworm, Leptoplana atomata MiiLL., nat.gr. 3 De effen vliesworm, Leptoplana treméUaris Müll., | nat.gr.
3 De melkwitte platworm, Planaria {Dendrocoelum) lactea Müll., f nat. gr.
4 De zwarte platworm. Planaria {Polycelis) nigra Müll ., J nat. gr.
5 De bruine platworm, Planaria torva Müll., f nat. gr.
6 De stompe draaijer, Vortex truncata Ehrenb. , 6r0 nat. gr.
7 De groene draaijer. Vortex viridis Schmidt, 7x5 nat. gr.
8 De smalle voormond. Prostoma lineare Oerst. , -j5 nat. gr.
9 De stekelige grootmond, Macrostoma hjstrix Oerst., nat. gr.
10 De gemaskerde middelmond, Mesostoma personatum Sciim., Jf0 nat. gr.
II De spitse middelmond, Mesostoma rostratum Müll., v nat. gr.
12 De vierkante middelmond, MesostoMa tetragronum Müll., \ nat. gr.
13 De groene middelmond, Mesostoma {Typhloplana) viridatum
Schm., Y nat. gr.
14 De veranderlijke middelmond, Mesostoma (Typhloplana)
variabile Oeest. , gt;y nat. gr.
15 De vreemdsoortige rolworm, Convoluta paradoxa Oekst. ,
nat. gr.
16 Dewitoog-kleinmond,Microstoma leucops Oerst., ^'nat.gr.
17 De smalle kleinmond. Microstoma line are Oerst., v nat. gr.
18 De bonte vieroog, Tetrastenma varicolor Oerst., | nat. gr.
1 De gewone spoelworm, Ascaris lumhricoides Linn. dquot;. la Het ï van clenzelfden; 1b de kop van voren gezien.
2 De clunkop van den menscli, TrichocepJialus dispar liuD. dquot; • 2a Het 2 van denzclfden, -1 nat. gr.
ü De gewone aarsmade, Oxyuris vcrniiculuris Lixn. c? . 3a Hot ? van dezelfde, nat. gr.; 3b hetzelfde, } nat. gr.
4 De reusachtige rondworm, Eustronyylus yiyas Rvn., f-
nat. gr.
5 De reusstekelsnuitwonn, EcJdnorhyncJius yiyas Goez. 2 , 1
nat. gr.
6 De gekruiste dubbellijf, Diplozoon paradoxum Nokdm. , V'
nat. gr.
7 De kegelvormige tweemond, Amphisloma conicum Uud. van
ter zijde gezien, \ nat. gr.
7a Dezelfde op de rugzijde gezien.
8 De leverbot der schapen, Dktoma hepaticnm Abldg. op
de rugzijde; 8a op de buikzijde gezien, | nat. gi. g iqlancetvormige bot, Distomu IciiicboIuIhiii IMehl. op dc
buikzijde gezien, quot; nat. gr.
10 De veranderlijke eenmond, Monostoma mulnhile Zed. op de
buikzijde gezien, f nat. gr.
10a Het voorste ligchaamsgedeelte van denzelfden, nat. gr.
^ ili
Fig. 1 De dunne koorchvorm, Gordius seta Müll.
't 2 De gaafrandige veelmond, Pohjstoma integerrimum Rud., 'j0 nat. gr.
quot; 2a Het onderste gedeelte en de zuignappen van denzelfden, van de buikzijde, nat. gr.
quot; 3 De kop en het voorste gedeelte van den gewonen lintworm, Taenia solium Linn.
// 3a De kop van denzelfden 2j5 nat. gr.
quot; 3b, 3o Geledingen, Vio'jlottiden. uit het midden en achterste gedeelte van deuzelfden.
quot; 4 De kop en het voorste gedeelte van den breeden bandworm , BotryocepJialus latns Rud.
v 4a De kop van denzelfden, fr0 nat. gr.
n 4b Geledingen, Troglottiden uit het midden en achterste gedeelte van denzelfden.
'/ 5 De kop en liet voorste gedeelte van den gezaagden lintworm, Taenia serrata Go ez.
u 5a Geledingen, Proglotliden uit het achterste gedeelte van denzelfden , } nat. gr.
/' 6 De Coenurus der schapen, ('oenurus cerebralis Rud. , even als de volgenden sterk vergroot.
quot; 7 Echinococcus van den mensch, Echinococcus hominis. Rud.
quot; 8 De Cysticercus van het celweefsel, Cysticercus cell/dosae. Rud.
'/ 8a De kop van denzelfden.
Fig. I Cercaria ephemera Nitzsch, 71r' nat. gr.
// 3 Een kieinbuis, de voedster, van dezelfde Cercaria., , nat.gr.
// 3 Eene omhulde Cercaria ephemera, 7Iquot; nat. gr.
// 4 Een ei van den veranderlijken eentnond, Monostoma muta-bile Zed., met liet ontwikkelde embryo, 'f0 nat. gr.
// 5 Kieinbuis uit liet embryo van denzelfden , van voren gezien.
// ö Dezelfde kiembuis van ter zijde gezien, 1quot;9 nat. gr.
// 7 Een ontwikkeld embryo van denzelfden na liet verlaten van liet ei, '5 nat. gr.
/' 8 Embryo van een bandworm, laetna crateriformis Goez.
// 9 De nagelvoimige haken van hetzelfde afzonderlijk , beide sterk vergroot.
lt;■ 10 Half-schematische voorstelling der ontwikkeling van een bandworm uit het geslacht Rhjnchobotrium naar van beneden.
a. Scolex pas uit het ei gekomen, h. met eene uitzetting, die de zuignap wordt, c. met twee zuignappen en den centralen bulbus. d. Scolex zoo als die in het darmkanaal der schaal- en weekdieren dikwerf gevonden wordt; hij heeft somtijds gekleurde vlekken e. Dezelfde scolex met den kop half ingetrokken door insluiping, wat bij j\ geheel het geval is ƒ/, li. dezelfde ver ier ontwikkeld en omgeven door een zeer dunne en doorschijnende scheede, die door uitzweeting ontstaat. i, j. De scolex, die de bewegingen maakt van sommige ringwormen, die zich met eene seheede omgeven, door zich beurtelings voor en achteruit te bewegen; zijn ligchaam verlengt zich. A'. Bij de vermindering der bewegingen groeit de scolex steeds en zet zich de zak die hem bevat uit aan het vooreinde, terwijl het achtereinde naanwer wordt. De zak wordt door het vormen van nieuwe lagen, van binnen uit, dikker en eindelijk kan de scolcx zich in het geheel niet meer bewegen. Iiij l. zet de zak zich naar iiet vooreinde uit, en trekt hij zich aan iiet achtereind zamea, waarbij hij den vorm vertoont der Tetrarbynchen zoo als die bij de beenige visschen gevonden worden. r,i. De zak verdikt zich en wordt korter, zoodat eene ledige ruimte ontstaat. «.De scolex buiten zijn scheede; de staart van den zak is bijna verdwenen, het vooreind stulpt zich uit. Onder dezen vorm komt hij voor bij de haaijen en roggen, o. De scolex scheidt zich van den zak af; deze verdwijnt en het vooreiude blijft alleen terug. De volgende tigu-ren p~s vertoonen de verdere ontwikkeling bij den scolex, zoo als zij in de ingewanden der roggen en haaijen plaatst heeft; hij neemt de gedaante van een bandworm aan en in zijn achterst uiteinde vormen zich geledingen, die als pro-glottiden zich afscheiden. — De fig. n, h,c zijn in verhouding up dubbele grootte geteekend.
mm m
I
I
I
v
■xujmnauwa» mij
Fig. 1 Do bruine zeeagurk, Psolns phanlapns Linn. quot; 2 De gemeene zandworra, Ecfdurus echiurus Pall. , t nat. sr. quot; 3 De lederen zeebuidel, Fentacta frondosa. Linn. quot; 4 De gewone dwergzeeappd, Echinocyamus pusillns J
nat. gr.
// 4a Dezelfde op de onderzijde gezien; 4b van boven met de stekels.
quot; 5 De purpere zeeëgel, Spalangnn purpureus Müll. // (i De gestaarte Priapulus, ViiapultiH cauJalus Lam. « 7 De naakte spuitworrn , Sipmiculus nmlns Linn.
PLAAT XXVIII.
iig. 1 De elfstralige zonnester, Solaster papposus Müll. , .! nat. gr. quot; ^ £en gedeelte van een arm van dezelfde . van onder, ^ nat. gr, quot; 3 De schijf der gemeene slangster, Ophiolepis ciliata Eetz. ,
van onder, J nat. gr.
quot; 4 De schijf der broze stekelslangster, Ophiothrix fray ills Müll., y nat. gr.
quot; 5 De groote zeeappel. Echinus escidentus Link.
PT, A AT XXIX
1 Ontwikkelingstoestanden van ecu zeekomkommer.
la Larve van de buikzijde gezien met de doorzigtige bolletjes in de hoeken, door de bogten van den zoom van trilharen gevormd, die de verschillende vlakken begrenzen. In het midden liet spijskanaal, in slokdarm, maag met de worstvormige ligchamen er naast, en het beginsel van den darm gescheiden. Daaronder ecne kalkklier met lobbige aanhangsels. Naast den slokdarm het beginsel van den kalkzak.
1b Dezelfde larve verpopt, met banden van trilharen dwars over het ligchaam; de doorzigtige bolletjes zeer ontwikkeld. Het darmkanaal schijnt onduidelijk door; boven hetzelve de beginselen der voelers; aan den regterkant boven de maag de kalkzak, van onder de kalkklier.
1c Een latere ontwikkelingstoestaud derzelfde larve, met flaauwe trilhaarbanden over het ligchaam; de doorzigtige bolletjes duidelijk. Aan het vooreind steken do vijf mondvoelers uit. Een krans van kalkligchaampjes, do beginselen van den mondring, omgeeft den slokdarm. De maag en de terug gebogen darm ziju duidelijk. Het ringvat van het watervaatstelsel, dat lakken naar de voelers afzendt en in het midden de blaas van Poli , meer regts een tak voor den steenzak afgeeft, ligt lichter van kleur op het darmkanaal; links loopt een tak naar beneden, blind eindigend in het beginsel van een voetje.
Fig. 2 Ontwikkelingstoestanden van een zeeappel, ToxopneuHts lividus.
quot; 2a 1)0 larve 0P den nig gezien. Van het kalkgeraamte ziet men de hoofdschenkels hot meest naar buiten, meer naar binnen de mondscherraannen , bij de vereeniging van beide loopt aan elke zijde naar binnen en boven een ventrale dwars-ann en naar beneden een terugloopende tak; de achterste zijarm vertoont zicli duidelijk aan de linkerzijde. Tusschen de mondschermarmen vertoont zich de vork. De slokdarm en de maag zijn in het midden der figuur zigtbaar.
quot; 211 Een verdere ontwikkelingstoestand van denzelfden, op de zijde gezien. De deelen van liet kalkgeraamte zijn, aan de linkerhand de hoofdschenkels, waaruit de mondschermarmen ontspringen; het meest regts de achterste zijarm, naar binnen voor de mondschermarmen de vork, die zeer ontwikkeld is. Aan de hoofdschenkels en den achtersten zijarm staan epaulet gelijkende deelen mot trilharen bezet. De mond op het mondscherm is duidelijk, evenzeer do groote ronde maag, die het bovenvlak van het ligchaam welft, en daarnaast links de darm met tien aars. Het beginsel van don zeeappel ziet men onder de maag in verbinding met het regts naar boven loopend steonkanaal, dat boven de trilhaar-epaulet zich opent.
quot; 2c Een jonge zeoappol waarschijnlijk van dezelfde soort. Eegts van onder hangen nog staafjes van het kalkgeraamte aan. Op den bol ziet men een zittende pedicellarie. De stekels vertoonen een kalknet, de voetjes strekken zich tusschen en voorbij deze uit, met kalkligehaampjes bezet.
quot; 3 Ontwikkelingstoestand van een zeester uit Bipinnaria asle-rigera Saks.
Van de groote naar boven staande lappen is de achterste het rugschild, de voorste het borstschild, door een trilliaarzoom omgeven; de zes paren wimpelvonnige aanhangsels van den rug liggen het meest naar onder, het achterste is het aan de buikzijde gelogen paar. Do zeester aan de onderzijde is op het punt zich los te maken. Boven zijn rug steekt de darm met zijne opening uit voor den slokdarm.
icr. 4, Ontwikkelingstoestanden van eene zeester, Pluraster milila-
ris Müll. en Trosch.
« 4a Een larve met de mondopening naar boven gekeerd, het darmkanaal schijnt flaamv door aan de linkerzijde, omstreeks in het midden, regts daarvan ligt de maag, naar beneden in het steenkanaal uitloopend.
n 4b Verder ontwikkelde vorm, waarin dezelfde deelen zich ver-toonen.
» 4e Een jonge zeester van onder; men ziet den mond, door een vijfdeeligen kalkring omgeven, van welken vijf ambulacra uitstralen, elk met drie voetjes.
» 4d Dezelfde op den rug gezien met de vijf oogpunten op de armen. // 5 Ontwikkelingstoestanden van slangsterren.
n öa Pluteus paradoxus J. Müll., de larve van de harige slangster van onder. Het kalksehelet bestaat uit de buitenste hoofdschenkels, bij het ondereinde door een niet gesloten ring vereenigd; den daaruit ontspringenden en er tusschen liggenden ondersten nevenschenkel, waarboven de bovenste nevenschenkel en waarnaast de bovenste tak van deze gezien worden. Op het achterste vlies is de ronde mond zigtbaar, daaronder de slokdarm en dan de maag, waarnaast do worstvormige deelen. Naast den slokdarm ver-toonen zich de palmbladvormige beginselen van het watervaatstelsel voor de armen. Het meest naar boven worden draden gezien, die voor het zenuwstelsel gehouden worden. // 3b Een slangster uit Pluteus himaculatus J. Müll., van soort nog onbekend, op de onderzijde gezien, met overblijfsels van het kalkgeraamte. Midden op de schijf ziet men de mondhoeken doorschijnen. De takken van het ringvat voorde armen en de daaruit ontspringende zijtakjes voor de voetjes zijn duidelijk, evenzoo de kalkuetten der armen.
PLAAT XXX.
1 De moerasalcyonella, Alcjonella funyosa Pall, in jeugdigen
toestand, l nat. gr.
la Oud voonverp van dezelfde, om een rietstengel zittend, 3 nat. gr.
2 De glazen pluim-eelpolyp, Lophopm cristallinus Pall. 2a Een gedeelte vergroot.
3 Bakers pluim-celpolyp, Lophopus Baken v. Ben., f nat. gr.
4 De ruwe zeevinger, Haloclactylus hirsutns Flem. , J nat. gr.
5 De woekerende zeevinger, Hidodachjlus parasiticus Flem. ,
;J nat. gr.
(i De doorschijnende zeevinger, Tlaloilactijlns diapJiamusLam., | nat. gr.
7 De stekelige blaascelpolyp, Vesicularia spinosa Link. 7a Een gedeelte vergroot.
8 De gemeene rijcelpolyp, Serialaria lendiyera Linn.
8a Een gedeelte vergroot.
9 De kruipende bekereelpolyp, Layuncula repens Farhe, j nat. gr.
10 De gesclmbde Bowerbankia, Bowerhankia imbricala Adams. 10a Een gedeelte.
11 De bekerdragende kuif-celpolyp, PlumateJIa campunulatn\,k\\.,
^ nat. gr.
.
1 De druifvorraige Valkeria, Valkeria ma LiN'N.
la Een gedeelte vergroot.
2 De steenaditige hooracelpolyp, Cellularia scruposa Linn. 2a Een gedeelte vergroot.
3 De kruipende lioorneelpolyp, Cellularia repians Linn. 3a Een gedeelte vergroot.
4 De vogelbek-lioorncelpolyp, Cellularia arvicnlaria Pall. 4a Een gedeelte vergroot.
3 De harige lioorncelpolyp, Cellularia ciliata Linn.
5a Een gedeelte vergroot.
6 De gepluimde hoorncelpolyp, Cellularia plvmosa Pall. 6a Een gedeelte vergroot.
7 De drieHng hoorncelpolyp, Cellularia ter nat a Ellis. 7a Een gedeelte vergroot.
8 De geharnaste tweeling-celpolyp, Gemellaria loriculata Pall. 8a Een gedeelte vergroot.
9 Do witte ivooreelpolyp, Crisia eburnea Lam.
9a Een gedeelte vergroot.
10 De getande ivooreelpolyp, Crisia denticulnta Lam. 10a Een gedeelte vergroot.
11 De kruipende buiseelpolyp, Tuhulipora serpens Lam. 11a Een gedeelte vergroot.
Fig. 1 De schaalbuiscelpolyp, Tuhnlipora patina Lam.
quot; la Een gedeelte vergroot.
quot; 2 De geitenliorencelpolyp, Cruidia cornuta Lixn.
» 2a Een gedeelte vergroot.
quot; 3 De gehoornde pijpcelpolyp, Eucralea chelala Lam., \n nat. gr.
/' 4 De ruwe raspcelpolyp, Cellepora pumicosa Linn.
quot; 4a Dezelfde vergroot.
» 5 De zenegroene zeckraalcelpolyp, Salicornaria farcimoides Ellis.
» 5a Een gedeelte vergroot.
» 6 De fijne vliescelpolyp, Membranipora membranacea Linn.
n 6a Een gedeelte vergroot.
// 7 Fleming's vliescelpolyp, Membranipora Flemingii Busk.
// 7a Een gedeelte vergroot.
// 8 Het bladvormige hoornwier, Flus tra foliacea Linn.
« 8a Een gedeelte vergroot.
// 9 Het geknotte hoornwier, Flmira trnncala Linn.
* 9a Een gedeelte vergroot.
// 10 De harige vliescelpolyp, Membranipora pilosa Linn.
// 10a Een gedeelte vergroot.
I'
Fig. 1 De kogelronde Cydippe, Cydippe. pileu-i Mü.ll. , 5 nat. gr. f 2 Dc zeshoekigo Callianira, Callianira hexayona Slabber, y nat. gr.
n 3 De gefestonneerde Chrysaora, Chrysaora hj.ioscella Linx. , J nat. gr.
PLAAT XXXIV.
1 De Llaauwgezoomde Cassiopca, üassiopea lunulata Penn. Bat. gr.
2 Cuvier's zeepacldestoel, lihizostoma Cnvierii Eschscii. nat. gr.
3 De gemeene armpolyp, By dra grisea LlNN.
4 De groene annjiolyp, Hydra viridis Linn.
5 De bruine armpolyp, Hydra fusca LlNN.
6 De bleeke amipolyp, Hydra palltns llnn.
r-
Fig. 1 De geoorde zeekwal, Medusa aurifa Linn. , | nat. gr. » 2 De gekruiste zeekwal, Medusa cruciata Linn.
■ -
- jyv, -
i
Fig. 1 De vruchtdragende zeeborstel, Plumularia frulescens Ell.
n la Een gedeelte vergroot.
// 2 De stijve zeeborstel, Plumularia selacea Ell.
» 2a Een gedeelte vergroot.
r 3 De geknoopte zeedraad, Laomedea genicnlata LlNN.
f 3a Een gedeelte vergroot.
// 4 De slingerende klokpolyp, Campannlaria voluhilh Linn.
// 4a Een gedeelte vergroot.
// 5 De gespleten zeedraad, Laomedea dicholom.a Linn.
// 5 a Een gedeelte vergroot.
n 6 De gedraaide zeedraad, Laomedea yelalinosa Pall.
// 6a Een gedeelte vergroot.
quot; 7 De gaafgerande klokpolyp, Campannlaria ivtegra Müll.
// 7a Een gedeelte vergroot.
// 8 De kruipende klokpolyp, Campannlaria. syringa Linn. vergroot.
n 9 De gekranste klokpolyp, Campannlaria nerlicillata Linn.
quot; 9a Een gedeelte vergroot.
PLAAT XXXV F I.
Fig. 1 Het gevinde taudhorenkoraal, Serhdaria pinnata Fall.
// la Eon gedeelte vergroot.
« 2 De flesschenborstel, Thuiaria l/iuia Linn.
« 2a Een gedeelte vergroot.
» 3 De gekromde zeeborstcl, Plumularia falcala Linn.
quot; 3a Een gedeelte vergroot.
/' 4 De zeepluira, Plumularia plutua Linn.
quot; 4.a Een gedeelte vergroot.
» 5 Het zeeduizendblad, Plumularia mijriophijllum LlNN.
» 5a Een gedeelte vergroot.
n 6 De gewone zeespriet, Avtenvularia antennina Linn.
quot; 7 De vederachtige zeeborstel, Plumularia piuualu Linn.
// 7a Een gedeelte vergroot.
'■ 8 De getakte zeespriet, Antennularia ramosa Lam., vergroot.
9 De zee-eikenvaren, Thuiaria arliculala Fall.
// 9a Een gedeelte vergroot.
1 De zeeden, Sertularia abieiina Linn.
la Een gedeelte vergroot.
2 Het bedriegelijke tandhorenkoraal, Sertularia fallax johnst. 2a Een gedeelte vergroot.
B Het dekseldragende tandhorenkoraal, Sertularia operculata Linn.
3a Een gedeelte vergroot.
4 De zeecipres, Sertularia cnjiressiva LjNN.
4a Een gedeelte vergroot.
5 De fijne zeeden, Sertularia jilicula Ellis.
5a Een gedeelte vergroot.
6 Het zilverwitte tandhorenkoraal, Sertularia arrjentea Ell. 6a Een gedeelte vergroot.
O ï
I
i j
1 De kleine Syticoryne, Syncoryne pusilla Gaektn.
la Een gedeelte vergroot.
2 De pennesehaft, Tubularia calamaris Pall.
3 De eenzame pijppolyp, Tubularia Bum or tiert van Ben.
4 De gorg'elpijp, Tubularia larynx Ell.
5 Het haarpijpje, Eudendrium ramosun Linn.
5a Een gedeelte vergroot.
6 De ruwe zeerasp, Ih/dractinia echivatn Flem.
7 De haringgraat, llalecinm halecinum LlNN.
7a Een gedeelte vergroot.
8 Het rimpelige tandhorenkoraal, Sertularia rugosa Linn. 8a Een gedeelte vergroot.
9 Het groote tandhorenkoraal, Sertularia polyzonias Ljnn. 9a Een gedeelte vergroot.
10 Het kleine tandhorenkoraal, Sertularia pumila Linn. 10a Een gedeelte vergroot.
11 Het granaatroodc tandhorenkoraal, Sertularia rcwami Linn.
1 Da geraeeue zeeanemoon, Actinia wseinhrjaidhenvim Ell. ) ^ nat. gr.
3 De lederachtige zeeanemoon, Actinia coriacea Cuv.
3 De geschulpte zeeanemoon, Actinia dianthns Eli,.
4 De dikbladerige zeeanemoon, Actinia crassiconiis Müll.
5 De witte zeeanemoon, Actinia alba Cocks. , nat. gr.
6 De lichtende zeepen, Pennatula phosphorea Ell. , .! nat. gr. 6a Een zijdelingsch aanhangsel of vin van dezelfde.
7 De doóinansdnim, Alcyonium digit alum. Linn.
8 De gewone knodspolyp, Clava multicornis Foesk. , f nat. gr. ü De geoorde kelkpolyp, Lucernaria auriculata Fabr.
9a Dezelfde van boven.
Bole
¥ .. -■ ^ .O -'■•V, ;-; • ■gt;■ s.'f v ■ Vquot;$ * •/ -0 VJquot;-quot;v
••% '•^•- :V
J
^-y', -V. ^
^Si- j. iv-. 1 c v quot;
t \
BBBBH
PLAAT XLL
1 tot 8. 0ntwikkelmgstoestandeu van de harige Cyanea, Cyanea capillata LlNN.
1 Een pas uit het ei gekomen embryo met trilharen badekt ,
op de vlakke zijde, la op de smalle zijde gezien.
2 Een embryo dat zich vastgehecht heeft, schuin van boven
om de mondgroef te doen zien.
3 Polypvorm welke zich met het breede einde heeft vastge
zet; het vrije eind verbreedt zich, en
4 het grondstuk, waarmede zij vastzitten, breidt zicli tot een
ronde schijf uit.
5 De mond en de vier ronde knobbels der voelers van boven.
6 en 7 De ontwikkeling der vier voelers.
8 Een polyp met acht voelers, op de zijde, en bij 8a van
boven gezien.
9 tot 18. Ontwikkelingstoestandeu van de geoorde zeekwal.
Medusa aurita LlN'N.
9 De polypachtige larve, welker Ugehaam d\\arsstrepen vertoont.
10 Dezelfde, nadat zich acht, in tweeën gedeelde stralen of
ribben op haar ontwikkeld hebben.
11 Eene dergelijke in natuurlijke grootte, nadat de voelers ver
dwenen zijn.
13 Een verder ontwikkelde met voortgezette dwarse verdeeling;
de schijven zijn op het punt zich los te maken. 13 Een zoodanige schijf als kwal vrij rondzwemmend, met den langen. buisvortnigen mondsteel in 't midden afhangend; 13a van onder gezien.
XL
■r'
mamp;ml
11
J
l]h
1,
K
Fig. 14 Ern gedeelte van eerie verder ontwikkelde; tussehen de stralen zet zich het ligchaam uit, de randen worden met talrijke knobbeltjes bezet, van welke het middelste reeds tot een randdraad uitgegroeid is.
quot; 15 Een jonge harige Cyanea, in natuurlijke grootte van de zijde.
u 16 Dezelide van boven gezien.
quot; 17 De monsteel van de geoorde zeekwal, door steeds dieper doordringende insnijding in vier armen verdeeld.
« 18 Een ontwikkeld voorwerp van dezelfde soort.
quot; 19 Een polyp van de harige Cyanea of de geoorde zeekwal uitloopcrs en knoppen vormend.
quot; 20 Eeue eicel van den geknoopten zee dra ad, Campanularia geniculala Linx.
quot; 21 Eene vrij zich bewegende larve, bij a en b in verschillende zaaintrekking, van denzelfden; die zich bij fig. 22 pas heeft vastgszet, terwijl bij fig. 23 en 2-1 de buis van den stam zich vertoont.
Fig. 1 tot 11. Ontwikkelingstoestanden van den gedraaidcn zeedraad , Campannlaria of Laomedea gelatinoaa Lam.
/' 1 Het uiteinde van een tak, de knopontwikkeling voorstellend in vijf toestanden, een ledige beker en eene eicel met ten deele uit de streng der ligchaamszelfstandigheid ontwikkelde embryo.
// 2 Een ei, in het midden met dojercellen en met een rand van groote regelmatige cellen, waaruit zich de vang- en randdraden en de randligchaaintjes zullen ontwikkelen.
» 3 Hetzelfde verder ontwikkeld.
n 4 Een embryo met maagzak en mond en de beginselen der randdraden, van ter zijde.
quot; 5 Een embryo van boven gezien, met de randstukken uitgespreid.
n 6 Iets meer ontwikkeld, van onder.
quot; 7 Een embryo van boven gezien, met doorschijnende maag en vier naar den rand loopende kanalen.
// 8 Een embryo van onder gezien, zoo als het zich vertoont, wanneer liet den eijerstok verlaat. In den vleezigen mond-steel ziet men den mond; de spijsliolte schemert er onder door, en van daar stralen naar den omtrek vier kanalen uit, aan het begin van welke de geslachtsklieren liggen. De randligchaampjes vertoonen zich aan den rand der schijf.
quot; 9 Hetzelfde van ter zijde.
// 10 Hetzelfde dier meer van de zijde gezien.
// 11 Hetzelfde dier met de schijf omgeslagen en zich door middel van den mondsteel, er naast afzonderlijk afgebeeld, vasthechtende.
12 Embryo van den eenzamen pijppolyp, Tuinlaria Dumorlieri v. Ben., dat zich heeft losgescheurd. Bovenaan ziet men de zeer zamentrekbare maag en de vier daaruit ontspringende kanalen, aan de onderzijde door een ringkanaal ver-eenigd, dat eene trechtervormige holte omgeeft. Behalve de vier kanalen zijn er, als meridianen om den bol loopend, acht banden, die tot de uitwendige huid behooren en die als ribben uitsteken.
13 Hetzelfde embryo, dat door de zamentrekking des ligchaams
op de plaats der kanalen een kruisvormige gedaante aangenomen heeft. Door de opening van den mond steekt de maagzak uit.
14 Embryo van het haarpijpje, Eudendrium ramosum Linn. ,
dat zich losgescheurd heeft. Het vertoont de klokvormige maag en de van deze uitloopende kanalen, door een randkanaal vereenigd.
PLAAT XLI1I.
1 Muller's trompetdiertje, Stentor Midleri Ehr., uitgestrekt,
'V nat. gr.
la Hetzelfde zaamgetrokken.
2 Het vertakte klokdiertje, Vorticella ramosissima Duj.
3 Het afgietsel-klokdiertje, Vorticella infurionum Duj., 5J0
nat. gr.
3a Vrij zwemmend klokje van hetzelve.
4 Het vouwbare stijfsteel-klokdiertje , EpUtylis plicatilis Ehk. ,
3 5° nat. gr.
5 Hetzelfde omhuld , bij fig. 6 zich tot den vorm , die als Opal'ma
bekend is, veranderend; waarna het het hulsel verlaat (fig. 7), zich vasthecht en op eerst korten steel (fig. 8), de Acineten-yoxm (fig. 9) aanneemt. Deze Acineten vindt men soms, twee of meer voorwerpen tot een vereenigd (fig. 10). Hieruit ontstaan, door inwendige knopvorming, embryo's (fig. 11) die met trilharen bekleed , vrij rondzwemmen, zich vasthechten en een steel vormen (fig. 12), daarna hun bekleedsel van trilharen verliezen , doch in plaats daarvan knopdraden verkrijgen (fig. 13 en 14).
3. a
H-
1
Pig. 1 Hüt glasheldere bekerklokdiertjo, Vaguiicola crislallina'EiHYL., 5 J0 nat. gr.
n 3 De platte snelzwetnmer, Euploles patella Müll., 3 J 0 nat. gr.
// 2a Dezelfde loopend.
// 3 De lange snelzwemraer, Euploles Ckarou Müll., 3 j5 nat. gr.
// 4 De mosselvormige Kerona, Kerona mytllus Müll., 3;5 nat. gr.
h 4a Dezelfde loopend.
quot; 5 De polypenluis, Trichodina slellina Lam., 3Ju nat. gr.
u 5a Dezelfde loopend.
n 6 De gekapte Kolpuda, Colpoda cucullus , Müll ., 5 5 0 nat. gr.
// 7 De groene bontoog, Emjlena viridis Scuu., 'J0 nat. gr.
u 7a Dezelfde zaamgetrokken.
// 8 De puntige Texiularia, Texhdaria aciculala Eiir. , 3f0 nat. gr.
// 9 De gewone Nonionina, Nonionina germanica Eiir., br0 nat. gr.
„ 10a—f. Verschillende vormen waarin het fijnlobbige slijradiertje, Amoeba dijjlaenu Müll. , zieli vertoont. , 2;quot; nat. gr.
// 11a—e. Dergelijke vormen van het breedlobbige slijmdiertje, Am.oeha Proteus L.vm. , T]!' nat. gr.
n 12 De schitterende zeevouk , Noctiluca miliaria Sür., 310 nat. gr.
==—-Hl
f
■ i
1 0 y
0]
O
i i