Kast 232 pi. J no.17
JAVAANSCHE PRINS.
¥
VOORNAME JAVANEN
C HIN E Tï S C H E KG OPLTE DE N . (Klontongs.)
GENERAALSWON1NG TE SAMARANG
OF
BESCHRIJVING VAN DE GEBRUIKEN EN LEVENSWIJZE HUNNER BEWONERS.
VOOR HET PRENTENMAGAZIJN
VAN
G. VAN SANDWIJK.
VERZAMELD
DOOR
J. J. A. QOEVEBNBUB.
MET 4 GEKLEUNDE PLATEN.
SCHETSEN UIT JAVA.
Ongeveer drie maanden had ik na mijne terugkomst van Janlappa te Batavia doorgebracht, toen ik order kreeg, om naar Samarang, Java's tweede hoofdstad, te vertrekken, om daar in den omtrek insgelijks eenige opmetingen te doen, waardoor mij gelegenheid werd gegeven, om een ander deel van Java te leeren kennen, dat van het tot hiertoe geziene in karakter geheel verschilt.
Samarang, de tweede hoofdstad van Java, wijkt, zoowel wat haar uiterlijk, alsook wat het karakter harer bewoners betreft, aanmerkelijk van Batavia af. De eigenlijke stad is bijna als eene Europeesehe stad gebouwd, heeft regelmatige straten en aan elkaar palende huizen, terwijl in Batavia en hare voorsteden elk huis op zichzelf staat en met een klein erf omgeven is. De bevolking van Samarang is grootendeels Javaansch, terwijl in Batavia het Maleische ras de meerderheid uitmaakt. Samarang, als de hoofdstad van Midden-Java, is de stapelplaats vau dit rijkste gedeelte des eilands en het verblijf van vele voorname Javanen en inlandsehe prinsen, en wordt dikwijls door de leden der beide vorstenfami-licn van Soeracarta en Djocjoearta bezoeht.
De stad telt ver over de driehonderd duizend inwoners, onder welke eene aanzienlijke menigte Arabieren en Chineezen, die in de afzonderlijke kampen wonen; de Europeërs, om de twee duizend in getal, wonen deels in de stad zelve, deels in aardige landhuizen aan beide zijden van den heerlijken weg naar Bodjong, een half uur van de stad, waar het fraaie paleis van den resident en daar tegenover de nauwelijks minder fraaie generaalSwoning staat. Dadelijk achter de stad verheft zich reeds het gebergte met den aanzienlijken berg van Oenarang, over welken de groote chaussee naar Salatiga en de zuidkust leidt. Samarang, door de rivier van denzelfden naam doorsneden, ligt zoo diep, dat bij eenigszins aanhoudenden regen de gansche stad een voet diep onder water wordt gezet, dat intusschen na den regen schielijk weder afloopt.
Deze lage ligging der stad is ook de reden, dat de temperatuur hier eenige graden hooger is dan in Batavia.
Eenige weken na mijne aankomst in Samarang werd ik op een feest ge-noodigd, dat zooveel eigenaardigs en vreemdsoortigs aanbood, als in Europa zeker nooit gezien wordt. De aanleiding tot dit feest was, dat de resident der provincie van den koning van Nederland eene orde had ontvangen. Bij deze gelegenheid besloten de Europeesehe Samarangers, den nieuw benoemden ridder een luisterrijk feest te geven, waarop zij door dansen, eten, drinken, vuurwerk enz. op waardige wijze getuigenis wilden afleggen, hoe zeer zij ook van de verdiensten van hunnen resident doordrongen waren.
Eene commissie werd benoemd en eene som van ruim f 15000 tot dezer be-
SCHETSEN UIT JAVA.
scbikkini; gesteld. Voor deze som kan men zelfs op het dure Java een zeer aa; dig feestje arrangeeren, te meer nu men niet eens voor liet vrij kostbare vuu werk bad te zorgen, want met dit, bij een feest in Indië onontbeerlijk gedeell bad bet opperhoofd der Chineezeu zich belast. Gelijk ik later vernam, had di zeer rijke gestaarte gentleman over de f 10000 voor het waarlijk prachtig vuu werk uitgegeven.
Het fraaie hotel .Javaquot; was voor den avond gebuurd en even schitteren als smaakvol geïllumineerd. Van zuil tot zuil van de elegante veranda liepen gui landes van duizenden lampions, waarmede het gansche gebouw bijna bedekt wa zoodat het als in eene vuurzee zwom; het groote, groene voorplein was, met ft stoenen van kleurige lampen omgeven, terwijl aan den ingang van het hotel ee tempel gebouwd was, waarin een Javaansch muziekcorps de bij duizenden toe gestroomde inlanders verrukte, tot welker verlustiging buitendien eenige bajade ren en een Chineesch poppenspel ook het hunne bijdroegen.
Op bet voorplein zelf en in de nabijheid van den in 't midden daarvan ge graven vijver waren talrijke palen en staketten de voorboden van een uitgestrek vuurwerk. Tegen negen uur 's avonds vulden de drie groote zalen van bet bote zich langzamerhand met een gezelschap, dat door den rijkdom der toiletten e: de verscheidenheid der costumes eene prachtvolle vertooning opleverde.
Pe dameswereld bestond uit slechts twee deelen: de lelieblanken dochteren va Europa in elegante Parijsebe toiletten, en de niet minder scboone bruine doch teren des lands in zeer rijke, doch vaak smakelooze dracht, met fraaie, doch sleeh gezette diamanten overladen. Deze kinderen van Indië ontsierden haar natuur lijk schoon door 't mislukt naiipen der Europeesebe zeden en zouden met bar heerlijke gestalte en prachtige haren in een eenvoudig toilet zeker oncindi beter vertooning gemaakt hebben, dan in haren buitensporigen, dikwijls belache lijken opschik.
Het mannelijke gedeelte van het gezelschap bood door zijne verscheidenbeii den vreemdeling een wezenlijk interessant schouwspel aan. Nevens een Holland scbe officier in rijke gala-uniform naar Fransche snede, zag men een voornamei Chinees in zijn langen kaftan van lichtblauwe zijde, om de heupen vastgehou den door een gordel, wieus groote breede gesp, bet eenigst sieraad aan het gan scbe eostuum, rijk met de heerlijkste diamanten was bezet; de lange staart hin| met zijde doorvlochlen over den rug neer. terwijl de kale schedel met een kleii fluweelen kapje bedekt was; de wijde broek was van witte of bonte zijde en vie tot op de naakte, met de bekende Cbincesche schoenen bekleede voeten neer Paar keuvelde een civiel ambtenaar in eene soort van diplomatieke uniform me een voornamuii Javaan in zijn smaakvol eostuum.
Deze galakleeding der aanzienlijke Javanen bestaat in eene korte, zeer wijd(
.
t
MM
SCUETSEN UIT JAVA.
broek, die slechts tot de knie reikt; daarover wordt de sarong gedragen, die veel vau een vrouwenrok heeft, om de heupen wordt opgeschort en tot over de knie neervalt. Ieder Javaan draagt den sarong, de arme van bont gewerkt katoen, de rijke van kostbare en met goud geborduurde zijde. Verder behoort tot de galadracht een wit vest, welks talrijke knoopjes gewoonlijk uit juweelen bestaau ; dit vest vervangt te gelijk de plaats van het hemd, dat geen Javaan draagt, en wordt derhalve ook tot boven aan den hals toegeknoopt. Hierover wordt nog een wijd opperkleed van donker fluweel gedragen, met witte zijde gevoerd, dat tot de knie reikt en aan de zijde nog door den greep van de in den gordel stekeudeu kris op eene schilderachtige wijze wordt opgenomen. Om de heupen sluit een sjaal, die de kris opneemt en den boven beschreven sarong vasthoudt. Om het hoofd is de boute hoofddoek op de wijze van een turban gewonden en met de Javaansche muts bedekt, die in vorm wel iets van eene kozakkenmuts heeft eu van fijn, zwart verlakt leder en met gouden boorden versierd is. De bloote voeten steken in kleine pantoffeltjes, die enkel de teenen bedekken en alleen bij feestelijke gelegenheden gedragen worden, daar ieder Javaan doorgaans barrevoets gaat. Het schilderachtige vau dit costuum wordt door de natuurlijke bevalligheid en waardigheid van dea voornamen Javaan nog aanmerkelijk verhoogd.
De meest ontzagwekkende en deftige vertooning maken nogtans onbetwistbaar de aanwezige hoofden der Arabieren in hunne fraaie nationale dracht met den blinkend witten of groenen turban. Dit Oostersche costuum is toch ontegenzeglijk de smaakvolste en doelmatigste kleeding, die men hebben kan, en ik kan niet begrijpen, hoe de Turken die met de leelijke en ongemakkelijke Euro-peesche dracht hebben kunnen verwisselen, waarin zij er met hun rooden fez als wijnflesschen met een rood lak uitzien.
Bij de vernielde losse en sierlijke kleederdrachten stak vreemd af de Fran-sche zwarte frak met dito broek en verplicht wit vest en cravat; nooit is mij het belachelijke, smakelooze en lastige van dat Europeesche balcostuum meer in 't oog gevallen, dan bij gelegenheid van dit feest.
't Is onbegrijpelijk eu het beste bewijs voor de onbegrensde tiranuij dei-mode, dat bijna iedereen inziet, hoe leelijk een ronde zwarte hoed en een gekleed zwart pak staan, en toch niet waagt, zich van dezo mode los te maken; men is gedwongen, in dezelfde jammerlijke toetakeling op een bruiloft, een bal, eene visite en eene begrafenis te gaan, onveranderlijk in zwarten rok en dito broek, op straffe van voor een slecht opgevoed mensch aangezien of, wat in de tegenwoordige tijden nog duizend maal vreeselijker is, voor arm gehouden te worden.
Zoolang niet eenige jongelui in Parijs, welker naam ten aanzien van het goed zitten van hun broek vast staat, op den inval komen, om zich in lichter
SCHETSEN UIT JAVA.
kleuren te klceden, zoo lang zullen ook onze gezelschappen het aanzien van lijk-malen behouden.
Wij Europeers zijn over 't geheel te spoedig geneigd, om zeden en gebruiken van andere volken voor belachelijk uit te krijten, en vergeten daarbij de kostelijke gelijkenis van splinter en balk. Wij vinden b. v. bespottelijk, dat de Chineesche mandarijnen hun rang door grootte en kleur en van een knoopje aan hunne muts aanduiden; doch zouden de Cliincezen niet even goed mogen lachen, als men hun verleide, dat in Europa menschen zijn die op hunne schouders zilveren of gouden kussentjes met franje of op den kraag van hunne jas zilveren of gouden sterren dragen, om daardoor te laten zien, welken militairen rang zij bckleeden.
Nadat tegen negen uren de held van het feest, de resident met zijne familie verschenen en met het volkslied ontvangen was, begon het bal, om tot middernacht onafgebroken voort te duren, op welken tijd het vuurwerk werd aangestoken en het souper een aanvang nam. Ook ik had mij tot een wals laten verleiden, doch daar ik mij weldra in een toestand bevond, die volmaakt met de werking van een Russisch dampbad overeen kwam, liet ik het bij die eerste proefneming blijven en vergenoegde mij verder met de rol van toeschouwer.
Aan de contredansen namen ook cenige jongere voorname Javanen deel, die op bloote voeten hunne chassé's en balance's naar alle regelen der kunst maakten. Daar het dansen zich anders volstrekt niet met de waardigheid van een Muzelman zou laten vereenigen, moest men het mededansen dier jonge Javanen zeker als een blijk van overgroote vrijzinnigheid beschouwen. Gewis gevoelden zij zich verheven boven alle bekrompen denkbeelden van hunnen tijd.
Na middernacht nam het prachtig souper een aanvang, waarbij 't mij aangenaam verraste, dat een der tegen mij overzittende Javanen mij in het Duitsch aansprak. Het was de prins Raden Sidin Alan, die als landschapschilder verscheidene jaren in Europa zich opgehouden, gestudeerd en daar naam gemaakt heeft; in Berlijn was bij gernlmen tijd geweest en hij sprak gaarne van zijn verblijf in die stad, gelijk hij zich met genoegen ook nog vele vroo-lijke dagen uit Utrecht eu Delft herinnerde, waar wij hem echter eenvoudig Radeen Saleh noemden. 'Radhen is reeds: «vorst, grootc,quot; en op een dubbelen prinsentitel was, zoo iemand, Saleh althans in 't minst niet gesteld.
Toen de eerste trek der gasten bevredigd was, gaf 't gevoel van het gezelschap zich in tal van toasten en speeches lucht, 't Was even als in Europa en aan het elkaar over en weer zeggen van zoetigheden geen gebrek. Na het dessert begon de dans opnieuw en duurde ouafgebroken tot zonsopgang voort zonder andere stoornis, dan nu en dan eene kleine kibbelpartij tussehen de met witte armbanden \oorzicue, een air van gewicht aannemende, overal in den weg staande bal-commü:arissen en enkele ,bechampagnerde,quot; half soezerige jonge-
SCHETSEN UIT JAVA.
lui, die toch eens zien wilden, wie hun beletten zou, voor hun geld zoo lomp, brutaal eu lastig te wezen, als zij zeiven goed vonden.
Tegen zes uren in den morgen hadden de dames en ook de grootste helft der heeren het feest verlaten, en slechts enkele dezer laatsten besloten het bal met een vrij opgewonden dejeuner.
In den nacht van het bal hadden een paar goede vrienden, Frauscheu, de heeren Charles en Jules, mij het voorstel gedaan, om aan een klein tochtje deel te nemen, dat zij eerstdaags in eenc prauw naar het eiland Karimon-Java eu de omliggende kleine eilanden ondernemen wilden, 't Spreekt wel van zelf, dat Ik met hart en ziel ja zei.
Toen ons vertrek bij nader afspraak op den eerstvolgenden Woensdag was bepaald, besloten wij, reeds Dinsdag avond ten huize van Charles, appèl te houden, den nacht zoo prettig mogelijk samen door te brengen eu op het bepaalde uur gemeenschappelijk aan boord te gaan, ten einde zoo de gewone vertragingen in zulk een geval op eens voor te komen.
Ons gezelschap bestond uit vijf heeren: de beide heeren Charles eu Jules, een jong advocaat, een officier van gezondheid, en mijn persoon. Buitendien behoorden er twee bedienden en de uit een djoerayan (stuurman) en drie roeiers bestaande bemanning van de prauw toe. De dunr onzer kleine uilfiuu-dering was op drie dagen berekend, en ieder • der deelnemers was verplicht, zich van toereikende levensmiddelen te voorzien, daar Karimon-Java weinig meer dan rijst, visch en vruchten zou kunnen leveren.
Toen wij ons Dinsdags avonds bij mijnheer Charles verzameld hadden cn de meegebrachte proviand in dc veranda lag opgestapeld, was het waarlijk verbazend te zien, hoe iedereen zich beijverd had, om zich voor drie dagen tegen honger en dorst te beschutten. Zes dozijn flcsschcn roode wijn, bijna eveu veel diverse andere wijnen — port, rijn en champagne — eenc halve kist jenever, zonder welke een Europeer in Indië geen dag meent te kunnen leven, stonden daar. Een aanzienlijke lading Seltserwater moest tot aanvulling der te kort komende vloeistof dienen.
Het compacte deel van onzen proviand bestond in eenc eerbiedwekkende hoeveelheid hammen, worsten en zoogenaamde .blikjesquot; met ansjovis, asperges doperwten enz. Als men bij dezen mondvoorraad nog matten, kussens, dekens, sigarenkistjes en kookgereedschap voor vijf heeren en twee bedienden rekent, kan men zich voorstellen, dat een en ander eenc halve scheepslading uitmaakte, zoodat wij dan ook onwillekeurig lachen moesten bij het zien van dien berg, waaruit duidelijk bleek, hoe zeer ieder voor zijn lichamelijk welzijn bezorgd was geweest.
Gelukkig hadden wij den nacht nog voor ons, en vijf heeren in Indië zijn
SCHETSEN UIT JAVA.
wel in staat, om eene tamelijke bres in een voorraad wijn te schieten, zoodat er alle uitzicht was, dat het transport wel wat lichter zou worden. Zoo werden dan kabayas en sarongs aangeschoten, waarna wij ons neerzetten tot een klein souper, dat de huishoudster van onzen gastheer in der haast had doen klaar maken. Na afloop van den maaltijd begon eene keuring der verschillende dranken met eene grondigheid, als licht slechts iu Indië zonder nadeelige gevolgen voor de gezondheid denkbaar is.
Moeder naiuur heeft het intnsschen ook hier, als in alle dingen, goed gemaakt, want terwijl de onzettende hitte grooten dorst wekt en dus tot veel drinken noopt, veroorzaakt zij te gelijk eene rijkelijke uitwaseming, die eene groote hoeveelheid van het genoten vocht weder uitdrijft. Evenwel dient men ook hier maat te houden, schoon men ongelukkig nergens zoo veel onmatige drinkers aantreft, als in de heete landen. Men zou denken, dat in een zoo gloeiend klimaat het sterke drinken de schadelijkste gevolgen moest na zich slepen, en ttellig is het ook niet gezond, maar toch heb ik een aantal menschen gekend, die reeds twintig jaar op Java woonden, eene goede gezondheid genoten en toch dagelijks eene ontzettende quantiteit geestrijke dranken gebruikten.
Tegen den morgen verfrischten wij ons door een bad en daarop gingen wij aan boord van de op de rivier gereed liggende prauw. De proviand werd behoorlijk geborgen, waarna men op het achterdek matten en kussens voor ons uitspreidde, waarop wij vijven ons dadelijk tot slapen neerlegden, terwijl het volk druk toebereidselen maakte tot het vertrek.
Toen wij wakker werden •—- 't zal tegen negen uren geweest zijn — lag de kust ver achter ons; de stad was bijna in 't geheel niet meer te zien, doch welk een heerlijk schouwspel hadden wij voor oogen.
üp den achtergrond de berg Merapie met zijn bij de elf duizend voet hoogen kcgelvormigen top: daar vóór do groote lang gerekte berg van Oenarang, over welken de weg naar Salaliga en Soeracarta zich als een wit lint heenslingert. Deze fraaie berg met zijne dichte bosschcn, van waartusschen enkele witte villa's uitkijken, en wonderlijke vergezichten vormen maakt uit de verte eene hoogst aardige vertooning, Den voorgrond van het landschap vormde de rcedc van Samarang, die wel op verre na niet zoo druk als die van Batavia is, maar toch nog schepen genoeg drangt om leven en beweging in het beeld te brengen. In het oosten werd het uitzicht door het hooge, wijd uitspringende gebergte van Japara begrensd.
Slechts met moeite konden wij, in weerwil van de drukkende hitte, onze oogen van dat heerlijke diorama aftrekken cn ons onder ons rieten dak aan het gereed staande ontbijt neerzetten.
Nadat de eerste honger gestild was, gingen wij, gelijk dat voor gecivili-
SCHETSEN UIT JAVA.
seerde menschen past, tot de benoeming van een aanvoerder van dc expeditie en tot de verdeeling der verschillende ambten en functiën over. Tot bevelhebber werd eenstemmig de Transchman Charles gekozen, terwijl monsieur Jules, de tweede Fransehnian, met het keukenwezen, mijn persoon, met het bottelier-sehap, en dc dokter, voor zoo verre zijne medische en ehirurgicale diensten niet gevorderd werden, met het grog mengen, pons maken en voorsnijden werden belast. Onze rechtsgeleerde werd niet vergeten, maar kreeg, daar wij geen processen dachten te voeren, vergunning, om over alles te raisonneeren en bij voorkomende gelegenheden, die echter nauwelijks te wachten waren, als kassier van het gezelschap op te treden. Buitendien had hij het bijzonder toezicht over het scheepsvolk en onze bedienden.
Na het ontbijt stak de zeewind op, waardoor de ontzettende hitte wel eenigszins gematigd, doch wij verhinderd werden, onzen koers recht op de eilandjes te houden, die in de nabijheid van Karimon-Java liggen en ons naaste doel waren.
Wij namen intusschen geduld, schoven onze kussen bijeen en schikten, a la turque zittende, tot een hombertje aan, dat ons dan ook kostelijk den tijd kortte tot twee uur na den middag, toen onze dokter die het onderwijl druk gehad had niet ons van Seltserwatcr en Rijnwijn te voorzien, ons 't heuglijk nieuws mededeelde, dat wij dicht bij een klein eilandje waren, dat, dicht met hout bewassen, ons eene geschikte plaats tot het bereiden en houden van ons middagmaal beloofde.
Nadat monsieur Charles het eiland eens had opgenomen, gaf hij bevel tot landen en ons order, onze kabaya's, slaapbroeken en pantoffels tegen een passender costuum tc verwisselen, daar misschien een kleine kampong in het boseh verscholen kon liggen en wij voor de bruine bewoners fatsoenlijk dienden op te treden.
Maar o wee! Wel had ieder rijkelijk gezorgd voor wat in het lijf moest, doch op dc uiterlijke bekleeding daarvan was men niet bedacht geweest, en tot overmaat van ongeluk hadieu onze bedienden zelfs vergeten, onze voor ons vertrek, bij monsieur Charles afgelegde klcederen, mee te nemen, zoodat de gan-sehe garde-robe van ieder onzer slechts in kabaai, nachtbroek pantoffels en stroo-hoed bestond, van welke dc artikelen de witte kabaaien door quot;t slapen reeds vrij wat van hunne frischheid hadden verloren.
Dus gingen wij dan en negligé kak land en zagen allereerst naar eene bron van zoet water om, zonder welke wij hier oiue hutten onmogelijk konden opslaan. Weldra was een lommerrijk plekje met het vereischte zoete water gevonden, de matten cn kussens werden uitgerold, een hoekje tot stookplaats ingericht, dc noodige keukengereedschappen en levensmiddelen ontscheept en het bestuur daarover
SCHETSEN UIT JAVA.
aan monsieur Jules opgedragen, terwijl ik eene behoorlijke batterij vau flesschen tot afkoeling in de beek liet zetten.
Na al deze toebereidselen, waarover onze, als eeu Turksche pacha op zijne mat liggende opperbevelhebber het oog hield, werd besloten, door wederzijdsch begieten uit de kleine beek het onontbeerlijke bad te vervangen en te gelijk de kabaaien to wasschen, daar de lastige muskieten het ontberen van dat kleedingstuk tegen den avond onmogelijk zouden maken.
Onder veel lachen en gekheid werd aan deze verfrisschende kuur gevolg gegeven, waarna wij een klein ontdekkingstochtje ondernamen, om te zien, of het eiland bewoond was of niet. Eene wandeling van een half uur bracht ons tot de overtuiging, dat wij voor het oogenblik de eenigste bcvolkers waren. Wij keerden terug naar onze legerplaats, waarheen eenige veelbelovende rookzuilen ons den weg wezen en reeds van verre klonk ons de stem van monsieur Jules tegen, die ons ten eten riep.
Nooit heb ik een aangenamer en vroolijker maal gehouden, dan dit diner op het kleine eiland bij Karimon-Java. In bet midden van den rijksten tropischen plantengroei, ouder het schuttend dak van eenige bananen, in het gezelschap van lieve, vroolijke, verstandige menschen, die allen ieder al zijn behoorlijke part vau de wereld gezien hadden, smaakte het lieve eten ons even kostelijk, als de goede wijn ons onberispelijk voorkwam. En wat zotte invallen, wat gekheden, wat kwinkslagen kwamen er voor den dag! Vooral Charles was onuitputtelijk in geestigheid en op eene manier op zijn praatstoel, dat zelfs de advocaat, onze raisonneur, aan hem het woord moest overlaten.
Tegen het einde van den maaltijd begon het donker te worden, zoodat eenige der medegebrachte harsfakkels werden aangestoken, wat in vereeniging met het hoog opvlammend vuur, waarom onze dienstbare geesten hun bivak hadden opgeslagen, het schilderachtige van de gansche groep niet weinig verhoogde.
Daar besloten was, tot omtrent middernacht op het eiland te blijven en dan in de prauw le gaan slapen, wat wegens de vele insecten en verder ongedierte aan land niet goed aanging, lieten wij nog verscheidene kleine vuren aanleggen, om door den rook de muskieten te weren, vlijden ons op ons gemak op onze matten neer en smaakte con amore het genot van eene heerlijke manillasigaar, een goed glas wijn en van de kostelijke geurige avondlucht.
Wel een uur verliep onder dit weldadig gevoel van lichamelijk welzijn, zonder dat bijna een woord gesproken werd, dan de stereotype roep: (vuur)!quot; zoo vaak de sigaar uit was. Later in den nacht, toen do grog, zonder welken een Europeer op Java zelden den avond besluit, den wijn had verdrongen, vergastte ons Charles op eenige mededeelingeu uit zijn hoogst wisselvallig, interessant leven, waarvan mij nog de vervolgde anekdote voorstaat:
SCHETSEN UIT JAVA.
,Tn mijne jeugd,quot; rertelde hij, „was ik ook een tijdlang aspirant bij de Fransche marine en maakte als zoodanig op het fregat Medea een kruistocht naar de zuidelijke breedten mee, die met een lang op post liggen voor llio Janeiro eindigde. Gedurende het vervelende kruisen werd dc tafel van ons cadets zoo slecht, dat enkelen van dc stoutste onder ons een verbond sloten, om door aanvallen op den rijken proviand voor de officierstafel ons gebrek zoo veel mogelijk te verhelpen
«.lleeds meermalen was het ons gelukt, uit de provisiekast der officier™ een goeden buit aan koud gebraad, gevogelte enz. te kapen, zonder dat men ons daarvan verdacht hield; de kok, wanhopig over het spoorloos verdwijnen zijner zorgvuldig in die kast geborgen schatten, liet de deur daarvan van een geweldig slot voorzien, dat hij mij op zekeren morgen met een triomfeerend gezicht toonde. «Niet waar, aspirant, nu zullen de verdoemde kerels het muizen wel laten?quot; Ik verzekerde den goeden man natuurlijk, dat het onmogelijk zijn zou, achter die zware sluiting iets vandaan te krijgen.
„Terstond ging ik echter naar mijne kameraden, berichtte hun, wat hindernis men ons in den weg had gelegd, en hield raad met hen, hoe 't aan te vangen, om in spijt van dat slot toch in het heiligdom door te dringen. Eindelijk kwam een der cadets op den goeden inval, om de spijkers uit een deel van den achterwand van de kast, die dwarsscheeps aangebracht was, uit te trekken, en dan de planken met nagels weer losjes vast te maken, zoodat wij ongehinderd dieven konden, zonder het slot aan te tasten. Den volgenden nacht werd dit plan gelukkig volvoerd en onze aanvallen leverden ons ccnige nachten een vrij goeden buit.
„De kok was razend van woede, toen hij van de nutteloosheid van zijn groot slot overtuigd werd, en kon zich onmogelijk verklaren, wie dc dieven waren, totdat eindelijk een toeval hem onze list ontdekte. Wij hadden ons gedurende de eerste wacht in het bezit van eene zware gekookte ham gesteld, die in de hondenwacht (van middernacht tot vier uur 's morgens) deels opgepeuzeld, deels het vleesch er afgesneden, om het te beter te kunnen wegstoppen, en een onzer had dc boosaardigheid gehad, het afgekloofde been weer in de kast op den schotel te leggen, waarop de ham geparadeerd had.
„Men stelle zich dc woede van den verbaasden kok voor, toen hij den volgenden morgen van heel dc mooie ham, die hij voor het dejeuner der officieren bestemd had, noch slechts dat jammerlijk overschot vond. Hij had in den laatsten tijd den moed niet meer gehad, om zich over de herhaalde diefstallen bij de officieren te beklagen, omdat men hem van nalatigheid beschuldigde, doch bij dezen hoon liep hij regelrecht naar den tweeden kapitein, die juist op het dek was, stortte zijn hart uit en drong op scherp onderzoek aan.
„De eerste officier, gevolgd van eenige anderen en de meeste samenzweer-
SCIIETSE.N LIT JAVA.
ders, ging naar beneden, om het terrein op te nemen. De ougclukkige kok, het corpus delicti in de hand, wees op het groote en toch uuitelooze slot en geraakte ten laatste zoo in woede, dat hij het been met geweld in de kast slingerde.
jrMaar o wonder! Dat been bonste tegen het achterschot van de kast, dat, daar hot slechts losjes met pinneljes vastzat, luid krakend instortte en zoo den weg deed ontdekken, dien de dieven genomen hadden. Er ging een homerisch gelach op en er werd geen verder onderzoek gedaan, terwijl men echter maatregelen nam, die den inhond van de kast in het vervolg voor ons ongenaakbaar maakten.
z/Mct lange gezichten slopen wij zes saamgezworenen nu rond en ontwierpen en verwierpen allerlei plannen, om ons weer in het bezit van de goede dingen te stellen, die de nu onaantastbare kast ons vroeger geleverd had. Wij werden er wezenlijk mager hij. Op een goeden dag was een van ons dc kombuis voorbijgekomen en had daar een heerlijken kalkoen ontdekt, die voor de officierstafel werd klaar gemaakt. Onze begeerte naar dat lang ontbeerd gebraad was onuitstaanbaar, het moest in onze handen komen, 't mocht kosten wat het wou. Eindelijk kwamen wij op het volgende plan :
//De schetpsjongens, die de officierstafel bedienden, droegen de schotels van de kombuis tussehendeks naar achteren in do eetzaal, die tussehen de beide bezaansmasten lag; ze moesten dus een deel van hun weg door eene vrij donkere ruimte nemen, en op dit schemerdonker, alsmede op de omstandigheid, dat bij mooi weer het volk zich gewoonlijk op het dek hield, hadden wij ons plan gebouwd.
«Aan den scheepswand, vlak tegenover den grooten mast, ongeveer zes duim van het dek, werd een iuuw met het eene einde vastgemaakt, terwijl een cadet met het andere oinde achter den mast in een donkeren hoek kroop, om, zoodra dc jongen met een gebraden kalkoen kwam aanloopen, het. touw aau te trekken en daardoor den jongen tot vallen te brengen, daar die in de schemering het zoo laag gespannen touw onmogelijk zien kon. Tot het opvangen van den buit waren weinige passen voor de kajuit twee andere cadets geposteerd, terwijl een vierde in de nabijheid was, om zoodra de jongen op zijn neus wTas getuimeld, het touw van den scheepswand los te snijden.
«Het g;ng boven alle verwachting goed, de zich vlug voortreppende jongen kwam over het stijf aangetrokken touw te vallen en dc kalkoen zelf vloog eenige passen ver tot dicht bij de kajuitsdeur, waar ik hem dadelijk oppakte. Alles ging zoo vlug iu zijn werk, dat, voordat de jongen opstaan kon, gebraad, touw en dieven verdwenen waren. De arme sukkel begon hardop te schreeuwen, toen hij met al zijn zoeken den kostelijken kalkoen niet kon terugvinden, en lokte door zijn gejammer de officieren uit de kajuit, wien hij zijne onverklaarbare tuimeling en het raadselachtig verdwijnen van den vogel klaagde. Alle nasporing bleef vruchteloos en de heeren aan de kapiteinstafcl moesten zich dien middag
SCHETSR.N' UIT JAVA.
zonder het gebraad behelpen, dat in onze hongerige magen al spoedig zijn graf had gevonden. Kort daarna kwamen wij naar llio, en zoo namen onze rooverijen van zelf een einde.quot;
Bij het slot van dit verhaal waren de glazen ledig, de fakkels bijna uitge-gebrand en wij zeiven moe. Wij gingen derhalve aan boord van de prauw ter rust, nadat de mandoer nog order had gekregen, om niet het aanbreken van den dag naar Karimon-Java onder zeil te gaan.
's Morgens wakker wordende, waren wij ongeveer eene mijl van Karimon-Java verwijderd en tegenover een grooten kampong, dien wij bij de menigte in eene bocht liggende vissehersprauwen voor de hoofdplaats van hot eiland moesten houden. Niettegenstaande ons zeer verwaarloosd uitzien besloten wij toch te lauden, wat na verloop van een half uur dan ook gelukkig geschiedde onder aanvoering van onzen kommandant, die met eene, bij zijn luchtig, geenszins al te proper costuum zoo scherp afstekende, impertinente grandezza vooruit stapte, dat wij hem onder aanhoudend lachen volgden.
Charles vernam dadelijk naar de woning van den kapala-kampong, d. i. van het opperhoofd van het dorp, en leidde ons daar regelrecht op aan. Dat opperhoofd, van de aankomst van eene prauw met vijf orang irollunda, d. i. mensehen uit Holland, reeds verwittigd, kwam ons voor zijne bamboeshut tegemoet en ontving ons met talrijke buigingen en begroetingen, die nogtans plotseling ophielden, toen hij opkeek en ons wonderlijk costuum ontdekte. Charles maakte hem met een ernstig gezicht ik weet nkt wat wijs en hield hem een stuk beschreven papier voor, dat hij voor een bevel van den resident van Samarang uitgaf, om ons alle mogelijke diensten te bewijzen.
De waardige magistraat stelde thans dadelijk zijn huis voor ons open en verordende ons ter eere een slamat; en daar de Javanen steeds tot luieren en feestvieren geneigd zijn, hadden wij binnen het uur een grooten tandak (danseressen met muziek) en wel bij de honderd menschen voor het huis, die gereed waren, dezen heuglijken dag met dansen, spelen, eten enz. reeht vroolijk te vieren.
Onze gastheer bracht ons echter eerst in zijne badkamer, d. i. naar eene beek achter zijn huis, en voorzag ieder onzer van een schoone kabaai en sarong — eene ware weldaad voor ons; want in dit klimaat is hot dagclijkseh van linnen verwisselen een diingend vereischte. Ka het bad namen wij ouder dc veranda op matten plaats en vielen gretig op den slamat aan, waarvan kofGe, thee, gebak en allerlei ingemaakte vruchten de hoofdbestanddeclen waren, terwijl wij het festijn nog door eene rijkelijke bijdrage uit onzen voorraad opluisterden, waaronder vooral de poef-wijn, gelijk de Javanen, den champagne noemen, veel opzien baarde, daar hij voor de goede lieden een geheel nieuw verschijnsel was.
Na afloop van het maal vernamen wij naar de merkwaardigheden van het
SCHETSEN UIT JAVA.
eiland en hoorden tot ons leedwezen, dat dit er volstrekt geene had; de zeer bergachtige binnenstreken waren bijna geheel niet bewoond, terwijl aan de kust slechts nog ecnige kleinere visscherskampongs lagen; evenwel moest het eiland zeer rijk aan wild, vooral herten en wilde zwijnen, zijn.
Daar wij allen het genot van ccne jacht bij eene hitte van 35 Reaumur reeds bij ondervinding kenden, besloten wij, ons 's namiddag met een klein ritje in het gebergte te vergenoegen, bij onzen vriendelijken gastheer den avond te slijten, tegen negen uren weder in zee te steken, bij fakkellicht een der kleiner eilandjes op te zoeken en daar, evenals den vorigen nacht, ons bivak op te slaan. Ka wat gerust te hebben, stegen wij te paard en reden, met eenige inlanders tot gevolg, door lommerrijke palm- en banaanboschjes tegen de zon beschut, het naburige gebergte op.
Na een rit van een goed uur moesten wij onze kleine paarden aan de bewaking der bedienden overlaten en het verdere van den berg te voet beklimmen, wiens ongeveer 2000 voet hoogen top wij eerst na een lang en bezwaarlijk klauteren bereikten, waarvoor ons nogtans liet heerlijkst uitzicht beloonde. Op den voorgrond van onze voeten lag de groote kampong met zijne kleine haven, met een aantal prauwen tot stoffage; vervolgens de zee, uit wier donker blauw hier en daar ecu klein groen eilandje opdook en met zijn donker .geboomte eene schilderachtige vertooniug opleverde; ver op den achtergrond zag men de blauwe bergen uit Java, terwijl in het uoorden de wijde, wijde zee haar zilveren spiegelvlak uitstrekte.
Het dalen van de zon waarsehüwde ons eindelijk, dat het tijd werd, naar het dorp terug te keeren, dat wij dan ook eerst na zes uur bereikten.
Hier was het feest nog druk aan den gang en duurde ook nog voort, toen wij na eene korte rust, in spijt vaii het dringen van onzen gastheer, afscheid namen, in onze prauw stapten en in zee staken, tot groot verdriet van onze matrozen en dienaren. Het gastvrije opperhoofd werd door eenige geschenken uit onzen voorraad voor zijne moeite ruimschoots schadeloos gesteld en kreeg voor onze gewasschen kabaaien en slaapbroeken de geleende kleercn in dank terug.
In de frissche avondkoelte hadden wij onder vroolijk gezang, luchtige scherts, de geuren onzer manilla's en bij een glas keurige wijn eene genoeglijke vaart. Weidra kwam ook de maan op met eene helderheid, die men alleen in tropische landen kent, en maakte de aangestoken fakkels overtollig. Ka ruim twee uren varens bereikten wij een allerliefst klein eiland, dat wij tot ons nachtkwartier kozen, waartoe alles dadelijk naar bchooren werd ingericht.
Er werden groote vuren aangelegd, om het ongedierte te verdrijven, en matten, kussens en proviand aan wal gebracht. De nacht was dan ook om, eer wij het wisten, totdat ons de kille morgendauw onder het tentdak van de prauw
ïcne had; de zeer :rwijl aan de kust moest het eiland
33 Reaumur reeds :en klein ritje in den avond te slij-it een der kleiner bivak op te slaan. ; eenige inlanders zon beschut, het
arden aan de be-e voet beklimmen, i bezwaarlijk klau-bcloonde. Op den ;!oine haven, met ier donker blauw :er;geboomte eene ag men de blauwe aar zilveren spie-
t tijd werd, naar reikten.
: nog voort, toen jastheer, afscheid 'erdriet van onze enige geschenken gesteld en kreeg ren in dank terug, r, luchtige scherts, icnoeglijke vaart. Heen in tropische ruim twee uren ns nachtkwartier
te verdrijven, en dan ook om, eer lak van de prauw
ONDER DE ZEEROOVERS OP DE SOLOO-Ell.A.\DEN.
dreef, waar wij ons rustig op één oor legden, nadat de mandoer aanzegging gekregen had, om naar het eiland te zeilen, waarop wij bij onze uitvaart eerst geland waren en waar wij heden ons diner dachten te houden.
Tegen den middag werd monsieur Jules, als keukenmeester, wakker geschud en moest, of hij wou of niet, de toerustingen tot het diner helpen maken, daar onze prauw he.t liefelijke kleine eiland reeds had bereikt. Kort daarna stapten ook wij overigen aan wal, vcrfrischten ons door een bad en schikten aan tot ons galgemaal op deze eeuwig gedenkwaardige reis, daar wij dien avond weer te Samarang teruggewacht werden.
Voor ons vertrek plantten wij op eene kleine verhevenheid nog een stevi-gen roeriem in den grond, waarin wij onze namen en den datum hadden gesneden en waaraan wij tot vlag een wit servet bonden, ten bewijze, dat dit liefelijke plekje gronds door een vijftal zulke interessante bleekgezichten, als wij waren, met hunne doorluchtige tegenwoordigheid vereerd was. Met het dalen van de zon spanden wij ons zeil uit; toen wij Samarang bereikten, was 't in 't holste van den nacht, en.....dat was maar goed ook.
Dit kleine flundertocbtje en bovenal ons verblijf op dat heerlijke kleine eilandje, in het gezelschap van jolige, geestige, verstandige jongelui, is eene der aangenaamste herinneriugen, die ik van mijn veeljarig leven op Java naar Europa heb overgebracht.
OKDER DE ZEEROOVERS OP DE SOLOÜ-EILANDEN.
In Juni van het jaar 18 .. kreeg ik orde, om van Soerabaja naar de Mo-lukken te gaan, om daar op Dschilolo 1) en eenige kleinere eilanden opmetingen te doen. Daar geen in den eersten tijd daarheen vertrekkend vaartuig van de regeering op de reede lag, nam ik mijne plaats op het barkschip ,De schoone Amaliaquot;, kapitein Hendriks, dat naar de Specerij-eilanden bestemd was en na weinige dagen onder zeil zou gaan. De kapitein verraste mij met de aangename tijding, dat ik talrijk reisgezelschap hebben zou, daar nog vier officieren en een dokter van de Neerlandsch-Indische armee, de predikant S. met zijne vrouw en nog een zendeling de overige plaatsen genomen hadden.
Op den avond voor den zeildag gingen de gezamenlijke passagiers aan boord, daar ,De schoone Amalia'' den volgenden morgen vroeg met den landwind, die
De eigenlijke juisle naam is Djuïlolo ligt op de Westkust van hel Noordelijk schiereiland van Djaïlolo tusschen Ternate en Halmaheira op ongeveer t0KIi. en 127J0 \VL. v. Greenw.
Ü.NDER DE ZEEnOüVIiRS 01' UE SOLOO-EILANUEN.
iederen morgeu van het gebergte waait, de reede verlaten wou. Ik kwam te laat aan boord, om dien avond nog kennis te maken niet de mij onbekende helft mijner reismakkers, tot wie de beide geestelijke heeren en de luitenants E. en M., twee der medereizende officieren, behoorde, terwijl ik met kapitein B., luitenant V. en dokter P., de overige passagiers, reeds van vroeger bekend was.
Het geraas der kettingen bij het opwinden van het anker wekte mij den volgenden morgen en toen ik na kort toilet op het dek ging, was het schip reeds in beweging en stuurde voor den frisschen ochtendwind licht en sierlijk in de hooge zee op.
Weldra hadden al de passagiers zich op de kampanje verzameld en nadat de gezaghebber de verschillende heeren met elkaar bekend gemaakt had, kwam het spoedig tot een levendig gesprek in do frissehe, «lekkerequot; stemming, waarin een fraai, met goeden wind zich snel voortbewegend schip den laudmensch doorgaans brengt, mits namelijk maar die landmenseh niet spoedig zeeziek wordt. Wij allen haddeu echter aan God Neptuun reeds zoo vaak onzen cijns betaald, dat wij zeevast waren en het wiegen en schommelen van het schip zoo goed als de beste matrozen verdroegen.
Bij bet ontbijt werd ons gezelschap door de vrouw van den dominé vergroot, die haren man naar Amboina vergezelde, waar hij eene vacante plaats ging vervullen. De jandere geestelijke, E. wilde naar Menado op de noordkust van Celebes, waar een zendclingspost was opgericht. Kapitein, B., luitenant E. en ik gingen naar Dschilolo, terwijl de luitenants V. en M. voor Ternate bestemd waren. — Tegen den middag verloren wij zoowel de kust van Java alsook het eiland Madura uit het gezicht en toen wij ons tegen vijf uur aan tafel zetten, was nog alleen lucht en water te zien.
Kapitein Hendriks berichtte ons aan tafel, dat hij noordelijk door de Straat van Makassar zeilen zou, deels om de in dit jaargetij heerschende oostenwinden, die den korteren oostelijken koers zeer bemoeielijken, en deels om den heer E., dien hij naar Menado leveren moest.
De reis werd door dezen omweg wel bijna eene week verlengd, doch wij zouden daarvoor ook eenigermate schadeloos gesteld worden door de fraaie gezichten, en heerlijke tooneclen, welke de westkust van Celebes en de oostkust van Borneo ons bij de vaart door de Makassarstraat aanbieden konden.
Daar geen van ons passagiers juist zoo bijzonder veel haast had, om zijne bestemming te bereiken, was ons die aangekondigde verlenging der reis volstrekt niet onaangenaam, vooral wijl wij al zeer spoedig goede maats geworden waren, gelijk dat gewoonlijk op zeetochten veel lichter geschiedt, dan op den vasten wal. Wanneer de verschillende elementen van het gezelschap maar eenigszins voor elkander passen, leeft men al spoedig geheel en familie met elkaar.
ONDER DE ZEEROOVERS OP DE SOLOO-EILANDEN
De vele maaltijden aan boord van een schip dragen veel tot de gezelligheid en een spoedig bekend worden bij; en dan vooral die kostelijke avonden op de kampanje ! Slechts een schuwe, norsche mensohenhater zou den weldadi-gen invloed van zulk een wondervollen avond op de kampanje van een licht zeilend schip onder de tropen kunnen weerstaan. Onder genoeglijk gekeuvel bij een glas wijn of grog en de geuren eencr manilla vliegen de uren ongemerkt voorbij, en vaak verraste ons te middernacht het aanslaan der glazen en herinnerde ons, dat het tijd was onze hangmatten of kooien op te zoeken.
Overdag werd gelezen, gespeeld, geslapen en, als de hitte niet te erg was, onder de zonnetent op en neer gewandeld, en zoo gingen de eerste dagen op de genoeglijkste wijze voorbij.
Op den vijfden dag kwamen wij in de Straat van Makassar en hadden bij den vrij flauwen en ongestadigen wind overvloedig tijd om de schoonheden der kusten van Celebes en Borueo te bewonderen, te meer, daar het gedurig laveeren ons in de nabijheid nu van deze. dan van gene kust bracht. Na drie dagen hadden wij de Straat gepasseerd, de noordwestspits van Celebes gedoubleerd, en begonnen nu een oostelijker koers te nemen, om het eerste doel onzer reis, Menado, te bereiken.
Toen wij op den morgen van den negenden dag na het ontbijt op het dek kwamen, vonden wij onzen eersten stuurman druk bezig, met zijn kijker den noordelijken horizont na te gaan. ,'t Was mij daareven,quot; zeidc hij tot den kapitein, „of ik er twee zeilen zag; maar nu zijn ze verdwenen eu ik kan ze met den besten wil niet weervinden. Ik kan mij ook vergist hebben, maar areloof het niet.quot; — /.Geef mij uw glas; ik wil zelf nazien. In deze zee moet men wakker blijven, als men een vreemd zeil ziet. Bij al de mooie berichten onzer kruisers en niettegenstaande het ophangen van enkelen w.n die schoften, roeren de zeeroovers van Soloo toch nog altijd hun staart, eu wij zijn hier pas honderd mijlen van hunne eilanden en sluiphoeken verwijderd.quot;
Met deze woorden klom de kapiteiu in het want van den bezaansmast en monsterde door zijn glas opmerkzaam den horizont iu de aangeduide richting. Ook wij haalden onze kijkers uit eu volgdeu het voorbeeld van onzen kapitein. Wel een kwartier verliep, voordat deze weer naar beneden kwam.
,Er liggen daar iu het noordoosten twee vaartuigen,quot; zeide hij, toen hij weer op de kampanje was, „maar de damp aan den horizont maakt, dat ik ze niet nader onderscheiiden kan. Binnen weinige uren zullen wij echter wel meer weten, want ik wil wat noordelijker laten afhouden.quot; —
Toen 'a middags de zonshoogte genomen was, bleek uit de berekening, dat wij ons op ongeveer 3° N. Br. en 120quot; VV. L. van Greenwich bevonden, en dus vijf en twintig mijlen van de noordkust van het eiland Celebes verwijderd.
Gelijk onze kapitein voorspeld had, kouden wij van de kampanje spoedig
O.NÜER DE ZEEROOVERS OP ÜE SOLOO-EILANDE.V.
twee schepen in noordoostelijke richting zien, die bij den zeer Aanwen wind langzaam naderden. Het waren, gelijk men met behulp van den kijker bemerken kon, twee groote inlandsche vaartuigen, prauwen, met een hoogen mast en breed driehoekig zeil.
Na de beide vreemde zeilen lang scherp te hebben waargenomen, zeide kapitein B. eindelijk tot onzen scheepskapitein: ,Als ik mij niet bedrieg, zijn die beiden Soloosche rooversprauwen. Ik heb daareven aan boord van den eenen een groot aantal koppen gezien, veel meer, dan tot de gewone bemanning eener handelsprauw noodig zijn.quot; — „Gij hebt gelijk, kapitein. Ook ik heb de beide prauwen terstond voor krijgsschepen gehouden, maar wou het gezelschap niet voor den tijd ongerust maken. Ais de wind maar een weinigje aanwakkert,quot; vervolgde kapitein Hendriks, toen hij eenige onrust op de gezichten zijner passagiers bemerkte, »dan hebben we geen zier van de kerels te vrcezen. «De schoone Amalia'' zeilt veel te goed, om zich door zoo'n plomp vaartuig te laten inhalen, als er maar wat wind is.quot;
«.Maar ik heb altijd gehoord, dat de Soloosche zeeroovers bijzonder lichte en snelzeilende prauwen hebben,quot; merkte luitenant V. dadelijk aan, „en weet dit ook bij ondervinding, want ik ben eens op een gouvernementskruiser met hen in een kort gevecht geweest, waaruit zij zich zoo snel terugtrokken, dat wij spoedig 't nakijken hadden.quot; —
„Dat is mogelijk,quot; antwoordde kapitein Hendriks, teu ik wil ook maatregelen nemen, om op alles voorbereid te zijn.quot; — Terwijl de kapitein aan de stuurlieden en den bootsman, een rcusachtigen Tries, de noodige orders gaf, deden wij ons best, de predikantsvrouw en de beide geestelijke hoeren gerust te stellen, die zeer angstig geworden waren, toen zij de vier carronaden op het achterdek tot het gevecht zagen klaar maken en geweren en sabels bij den hoofd-mast neerleggen. — „Gij kunt ten volle gerust zijn, mevrouw,quot; troostte kapitein B.; ,als de schurken zien, dat wij voorbereid zijn, zullen zij het wel uit hun hart laten, ons aan te tasten.quot;
,Het kan u niet verwonderen, kapitein, dat ik angstig ben,quot; antwoordde de dame. ,Ik heb van de gruwelijke wreedheid eu bloeddorst van die Solooroovers al zoo veel gehoord en gelezen, dat ik beef bij de gedachte aan de mogelijkheid van in de handen dier wilde barbaren te vallen.quot;
,Naar ik eerst onlangs in Batavia van een zeeofficier hoorde,quot; merkte mijnheer E. aan, «moeten die zeeroovers in den laatsten tijd niet meer, als vroeger, al hunne gevangenen slachten, vooral Europeërs niet, maar die mee naar hunne eilanden nemen, om er zich bij gelegenheid als gijzelaars van te bedienen.quot; — jJa, dat is volkomen waar,quot; bevestigde kapitein B. „Toen voor twee jaren de „Etnaquot; met eenige regeeringskruisers het hoofdnest van de roovers op
ONDER DE ZEE HOOVERS 01' DE SOLOO-EiLANDEJf.
Soloo vernielde, werden daar ook eeuige Europeesche gevangenen gevonden.quot; — /,Ik weet niet, of ik een schielijken dood niet boven de gevangenschap onder die gruwelijke menschen zou kiezen,quot; zeü de dame huiverende, — ,Met Gods hulp zullen wij voor een zoo treurig lot bewaard blijven, lieve vrouw,quot; zeide de domine. ,Maar hier komt de hofmeester ons aan tafel roepen. Wij willen door te vroegen angst onzen eetlust niet bederven.quot;
Toen de zon onderging, waren de beide verdachte vaartuigen nog slechts weinig genaderd. Evenwel werd de wacht toch de grootste waakzaamheid aanbevolen, daar 't bij den Hauwen wind licht mogelijk was, dat de prauwen, zoo zij vijandige bedoelingen tegen ons koesterden, beproeven kondeu, ons met behulp harer lange riemen op het lijf te komen.
Al spoedig kwam de maan op en liet ons althans in den naasten omtrek van het schip alles nauwkeurig onderscheiden. Op geschikte punten waren met geweren gewapende matrozen uitgezet, om een onbemerkt naderen van deu vijand fe verhinderen.
Ook wij passagiers hadden ons van onze pistolen voorzien en diemeteenige scheepssabels op de kampanje gereed gelegd; zelfs de beide geestelijken hadden zich gewapend. Wij hadden besloten, den nacht op het dek door te brengen, om bij een aanval terstond bij de hand te zijn.
Tegen tien uren 's avonds hadden wij, vermoeid door de spanning, waarin wij dien dag verkeerd hadden, ons op een oud zeil neergevlijd en waren spoedig ingeslapen. Wij zullen ruim een uur geslapen hebben, toen kapitein Hendriks ons wekte. ,Staat zachtjes op, heeren! de prauwen komen opzetten. Men kan ze nog wel niet zien, maar voor eenige oogenblikken heb ik duidelijk riemslagen gehoord. Maak vooral geen gerucht, want men kan in deu nacht op 't water zeer ver ook 't geringste hooren, vooral bij eene zoo ongelukkige windstilte.quot;
Wij klommen langzaam van de kampanje op het achterdek neer, waar wij reeds de geheele équipage vau het schip, twee en twintig matrozen, de beide stuurlieden en den bootsman, verzameld vonden. De kapitein hield eene korte, zachte toespraak tot zijn volk en wekte het tot de hardnekkigste tegenweer in den ophanden zijnden sirijd op, daar zij toch van de roovers geen genade of pardon te wachten hadden.
Kapitein B., luitenant E. en ik werden op ons aanhoudend verzoek bij de beide bakhoordscarronaden geplaatst, terwijl de heeren V. en M. met de beide geestelijken de bediening der stuurboordsstukken op zich wilden nemen. ■— ffLaat de kerels ter deeg goed binnen schot komen, voordat gij vuur geeft; wij willen hen in den grond zien te boren. De stukken zijn met kogels geladen,'quot; fluisterde de kapitein.
Aan den boegspriet, het zwakste punt van het schip, nam de opperstuurman
ONDEU DE ZEKUOOVEnS 01' DE S0LÜ0-E1 LANDEN.
met eene uitgelezen beade de verdediging op zich, terwijl de kapitein weer op de kampanje klom, om een vrijer uitziclit te hebben. Munitie lag in toereikende hoeveelheid tnsschen de stukken.
z/'t Zal een tamelijk harde stoot geven,quot; fluisterde kapitein B. mij toe, die bij hem aan een stuk stond. „Ik ken die bruine schurken, ze zijn stout en wild als de duivel, en als 't ons niet gelukt, althans een prauw in den grond te boren, kan het leelijk met ons afloopeu. £en goede wind zou ons thans goud waard zijn. Maar stil, hoort ge daar geen riemslag?quot; — Ik luisterde scherp en kon spoedig duidelijk 't geplas van riemen onderscheiden.
Op dit oogenblik kwam kapitein Hendriks bij ons en fluisterde ons zachtjes toe, opdat de omstaande matrozen het niet verstaan zouden: „Met een kwartier hebben wij de roovers aan boord. Ik heb daar door mijn nachtkijker de beide prauwen duidelijk gezien; ze zijn groot en sterk bemand.
Gij beiden, mijne heeren , zijt oude soldaten en ik behoef mij tegenover u niet te geneeren: onze toestand is uiterst bedenkelijk en we zijn verloren, als de wind niet opfrischt. Evenwel willen wij onze huid zoo duur mogelijk ver-koopen en alles doen, om ons de schurken nog van don hals te houden. Ik zal het schip een weinipje laten afloeven, zoodat gij vuren kunt, zoodra do prauwen in den kring van het maanlicht zijn. Misschien houden ze nog af, als ze ons voorbereid vinden.quot;
Op dit oogenblik meldde de opperstuurman, dat hij een van de stuurboordskanonnen naar voren aan den boeg had doen brengen, om dat zwakke punt te versterken.
Nauwelijks had het schip zijn roer gehoorzaamd eu zich een weinig gedraaid, of de kapitein, die weer op de kampanje stond riep ons zachtjes toe: „Opgepast, ze komen !quot; — Wij zagen scherp door het geschutluik en bemerkten duidelijk de beide vijandelijke vaartuigen, die juist uit den donkoren horizont in het lichte water traden en, wellicht honderd passen van elkaar verwijderd, gestadig op ons toeroeiden. Terstond namen kapitein B. en ik ons wit en wel, volgens 's eersten zeer verstandige idee, beiden dezelfde prauw, om door vereend vuren te beproeven, of wij althans een der vaartuigen in den grond konden boren. „Vuur!quot; kommandcerde B., eu eenklaps werd de om ons heer-schende benauwde stilte door het bulderen onzer stukken afgebroken.
„Bravo! Bravo! riep kapitein Hendriks boven van de kampanje. „Gij hebt goed geraakt. Op de eene prauw heerscht groote verwarring.quot; Een vreeselijk gehuil en geschreeuw liet zich na onze schoteu van de prauwen hooren. — «Kogels eu schroot!quot; kommandcerde. kapitein B. en na twee minuten: „Nuur,quot; en sissend vloog het ijzer over het water aan boord van het vijandelijke vaartuig,— „Opgepast aan stuurboord!quot; riep kapitein Hendriks. „Do onbeschadigde prauw komt toe en wil ons van de andere zij of aan den boeg aangrijpen.quot;
ONDER DE ZEEUOOVERS OP DE SOLOO-EILAMDEN.
Nog eenmaal hadden wij gevuurd eti wij konden thans eindelijk zien, dat het door ons beschoten vaartuig niet meer vooruit wou, en dat er groote verwarring aan boord heersclite. «Wakker! wakker!quot; schreeuwde B. «Geeft den schobbejak de rest!quot; — Wij wierpen de ons hinderende buizen en jasjes u t en bestookten onverdroten met onze beide stukken de vijandelijke prauw, tot na eenige minuten kapitein Hendriks riep: „Hoezee, ze zinkt, ze zinkt! De zee wemelt van witte turbans!quot; — Wij haalden een oogenblik adem, droogden ons zweet af en wilden op de zwemmend op ons schip toekomende roovers met kartetsen beginnen te vuren, toen het wilde gerucht van de worsteling, die daar pas aan onzen boog was begonnen, onze oogen naar dat punt aftrok.
«Blijf gij met zes man hier, mijnheer E.!quot; beval kapitein B. den jongen offleier, «en houd met uw vuur die zwemmers daar af. Wij anderen gaan naar voren. Kapitein Hendriks is, zie ik, daar ook at.quot;
Een heete kamp, man tegen man, was op het voorschip begonnen. Niettegenstaande ons aanhoudend vuren was het den zeeroovers gelukt, de boegspriet en het galjoen te beklimmen, en nu drongen zij, wel zestig man sterk, op het kleine hoopje der verdedigers op. Kapitein Hendriks, de opperstuurman en de bootsman, ieder met een enterbijl gewapend, vochten als helden en toen wij ons met de grootste helft der mannen van de stukken met pistolen, sabels en bijlen op de opstormende vijanden wierpen, gelukte het ons, die een weinig terug te dringen.
Het was eene woedende schermutseling, die kamp met het blanke wapen tegen de donkere, vlugge Maleiers, die onder luid: «Amok! Amok (slaat dood)!quot; zich telkens weder met de kris in de baud op ons wierpen. Desniettemin zou het ons zeker gelukt zijn, de aanvallers naar hun vaartuig terug te drijven, zoo niet op dit oogenblik een luid geschreeuw over het water ons in de ooren geklonken en een korte blik ons de vreeselijke zekerheid gegeven had, dat eene derde, sterk bemande rooversprauw ons van het zuid-oosten naderde en nauwelijks een geweerschot meer verwijderd was. Ouder deze omstandigheden was het onmogelijk, het voorschip te houden ; door een krachtigen aanval dreven wij den vijand op het dek over het galjoen heen en weken toen op toeroep van kapitein Hendriks ijlings naar het achterdek en de kampanje terug.
Hier vonden wij luitenant E. met zijn handjevol volk in verbitterd gevecht met de van alle kanten het schip beklauterende roovers der gezonken prauw. Ook de beide geestelijken hielden zich wakker en sloegen met hunne enterbijlen de aanvallers moedig op den kop.
Kapitein B., een ervaren officier, had een der carronaden midscheeps doen brengen en zwaar laden. Toen nu de dichte hoop der roovers vooruit drong, gaf B. vuur en richtte door dut eene schot zulk eene vernieling aan.
O.NDER DE ZEEIiOOVEBS 01' DE SOLOO-E1 LANDEN.
dat de vijanden stonden en weken. Ongelukkig lieten de matrozen zich daardoor verleiden, om zieli op de deinzenden te werpen, waardoor zij den kapitein verhinderden, zich nogmaals van het geschut te bedienen.
En toeh hadden wij het missehien nog gewonnen, indien de vijand niet tot ons ongeluk ook van vuurwapens was voorzien geweest. Wij hadden de hoofdmacht der roovers reeds tot voor den hoofdmast teruggeworpen, toen wij uit de lage takelage eu van de verschansing zoo heftig beschoten werden, dat wij weer terugwijken moesten. Nu wierp zich de gansche bruine troep met onweerstaanbaar geweld op ons reeds zeer gedund hoopje, zoodat wij tot aan den voet der kampanje werden teruggedreven. Op dit oogenblik kreeg ik een schot in den linker schouder en een zwaren slag op het hoofd, die mij bewusteloos deed neerzinken.
Toen ik weer bijkwam, lag ik op het achterdek van een der beide prauwen op den grond uitgestrekt; bij mij knielde de goede dokter P., wiesch do wonde aan mijn schouder en legde een licht verband; het pijnlijke dezer operatie had mij waarschijnlijk weer tot mijne kennis gebracht. Toen ik eenigszius bekomen was, bemerkte ik buiten den dokter nog kapitein B.. den bootsman en twee matrozen van de ,/Atnalia,quot; allen met op den rug gebonden armen en bebloede gezichten. De dokter scheen onbeschadigd te zijn, terwijl de kapitein eene breede houwwonde over voorhoofd en wang en de drie zeelieden ook meer of minder zware kwetsuren in het gezicht hadden.
Toen ik mij een weinig oprichtte, om rond te zien, bemerkte ik op geringen afstand de tweede prauw, die, evenals wij, met snelheid voortroeide; van de »Amaliaquot; was geen spoor te ontdekken.
Op mijne vragen vernam ik van den dokter, dat zich op de andere prauw kapitein Hendriks, zwaar gewond, met mijnheer en mevrouw S. en drie insgelijks gekwetste matrozen bevonden; de opperstuurman met den heer E. en heel de verdere équipage was in het vreesclijke gevecht aan den voet der kampanje gebleven. De „Schoone Amaliaquot; was van het kostbaarste deel harer lading, van wapens en munitie, beroofd en daarna in brand gestoken.
Dat waren treurige berichten! Daarbij nog de onzekerheid aangaande ons eigen lot — misschien een akelige marteldood tot zoen voor de gevallen en verdronken zeeroovers, in het gelukkigste geval eene -langdurige, pijnlijke gevangenschap. De gezichten mijner lotgenootcn drukten diepe neerslachtigheid uit, met uitzondeling van dat van kapitein B., die in diepe gedachten zat en wiens gelaat eer woede dan moedeloosheid verried.
Zuchtend legde ik mij weer neder, daar mijn bonzend hoofd mij onmogelijk maakte, langer overeind te blijven; door vermoeidheid overweldigd, zonk ik in eene soort van halve sluimering. Toen ik tegen den morgen ontwaakte, woei
O.NÜtll HE ZKEnOOVEItS OP l)K SÜLOO-EILANUE.N.
een frissclie wind, die de prauwen met snelheid deed voortkomen. Wij kregen dien gclieelen dag slechts een handvol rijst en wat nauwelijks drinkbaar water, zoodat wij, althans ik, gruwelijk door dorst gekweld werden, vooral daar niets ons tegen de verschroeiende stralen der zon beschutte.
Met uitzondering van den dokter sprak niemand een woord, en ook onze overwinnaars schenen zich volstrekt niet om ons te bekommeren. Slechts nu en dan werd de dokter naar voren gehaald, om naar ecnige zwaar gekwetste roo-vers om te zien. Ik heb vergeten te vermelden, dat dien morgen luitenant E. bij ons gebracht werd. De jonge man had eene zware wond in de borst bekomen en was dien nacht volstrekt hulpeloos voor op het dek blijven liggen.
Op den morgen van den tweeden dag bereikten wij een eiland. Gelijk wij later vernamen, was het Soloo, liet hoofdeiland ran dezen geheelen archipel, die zich van Borneo's noordoostkust tot aan de westkust van 't eiland Mindanao uitstrekt en berucht is door het roofzuchtig en wild karakter zijner bewoners. Een groot aantal mannen en vrouwen ontvingen beide vaartuigen met luid gejuich.
Wij gevangenen werden terstond aan land gebracht, door eene wilde bende ontvangen, naar een weinig minuten van het strand gelegen kampong gevoerd en daar gezamenlijk in eene groote hut opgesloten. Zooals wij later hoorden, hadden wij aan deze schielijke opsluiting — een maatregel van den hoofdaanvoerder der roovers-expeditie — ons leven te danken, daar do verwanten der op de gezonken prauw gebleven en verdronken Maleiers, onder wie zich een voornaam opperhoofd bevond, door hun verlies zoo in woede geraakten, dat zij onzen onmiddellijken dood hadden verlangd.
Het weerzien met de gevangenen der tweede prauw was zeer treurig. Dc arme kapitein Hendriks was ontroostbaar over het verlies van zijn fraai schip en den dood van zoo velen van zijn volk. Mijnheer cn mevrouw S. betoonden de meeste berusting in hun lot; vooral de laatste, door het samenzijn met baar man bemoedigd, droeg haar lot met bewonderenswaardige gelatenheid cn troostte zoowel door liefderijke toespraak als door haar goed voorbeeld de jongeren onder de gevangenen, die zich aan sombere vertwijfeling hadden overgegeven. Van de vijf en dertig nienschen aan boord der ^Amaliaquot; waren slechts dertien overgebleven en ook van dezen alleen de predikant en zijne vrouw, dc dokter en een matroos geheel ongekwetst. Wij overigen hadden meer of min zware kwetsuren gekregen.
Tegen den middag ging de deur onzer gevangenis open; wij werden onder het voordak, dat rondom dc hut liep, gebracht en vonden daar een rijk ge-klecden, bejaarden Maleier, omringd door een twaalftal zeer kostbaar uitgedoste mannen.
Het was de radjab Sidin-ben-Hamet, het opperhoofd der Soloo-eilanden
O.NDER DE ZEEROOVERS OP DE SOLOO-E1L.VNDEN.
met zijn gevolg. Op een wenk zetten eenige dienaren ons een nog al vrij rijkelijk maal, dat uit rijst en gebakken visch bestond, benevens eenige kruiken friseh koel water voor, eene verkwikking, die ons boven alles welkom was.
«Wie van u spreekt Maleisob?quot; vroeg Sidin-ben-Hamet, toen onze maaltijd was afgeluopen, in de Maleische taal, die in den ganschen Indiscben archipel in allerlei dialecten gesproken wordt. — De dokter, de dominé en ik bogen ons toestemmend, terwijl kapitein Hendriks en B. onbeweeglijk bleven zitten, niettegenstaande beiden zeer goed Maleisch spraken. — »Goedlquot; antwoordde de radjah. «Mijne dappere krijgers hebben uw schip veroverd en, ofschoon het in hunne macht lag, u te dooden, uw leven gespaard, omdat zij even goed als dapper zijn.quot; — «Neen, anuk anijing (hondekind)!quot; riep kapitein B. het opperhoofd woedend toe. ;/Neen, niet omdat je schurkachtige roovers goed en dapper zijn, maar omdat ons leven van groote waarde voor jou, honden, is. Gij wilt daarvoor genade voor je zclven koopen, als dc schepen der Orang wollanda (Hollanders) weer hierheen komen, om aan 'je beestachtig doen een einde te maken.quot;
,Wie zijt gij, dat gij het waagt, zoo tot Sidin-bcn-Hamct te spreken? Zijt gij uw leven zoo moe?quot; vroeg de roover, uiterlijk bedaard, ofschoon zijn donker oog flonkerde. — „Ik ben Hollandseh officier,quot; zcide 15., ,en ik zeg u, dat voor alle leed, dat gij mij en mijnen vrienden toevoegt, eens bloedige wraak zal worden genomen. De sterke arm mijner landgenooten reikt ver.quot; —
«Zal die ook daarheen reiken, waar ik u kan doen brengen, als gij mijne goedheid versmaadt?quot; vroeg de radjah. — yYererger onzen toestand niet door bedreigingen, die slechts verbitteren kunnen, kapitein!quot; bad de dominé. — »Wij zijn bereid om uw wil te hoeren, radjah!quot; vervolgde hij, zich tot dezen wendende.
,Gij schijnt verstandiger, dan uw heethoofdige vriend,quot; antwoordde dc roo-versvorst. „Voorloopig zult gij in deze hut blijven, totdat uwe wonden genezen zijn; doch ik raad u, vertoont u niet buiten uwe woning, want er bestaat erge verbittering tegen u onder sommige familiën van dezen kampong. Yoor uwe behoeften zal ik zelf zorg dragen. Zegt mij nog, wie en wat gij zijt; dan wil ik u voor heden avond laten rusten.quot;
Nadat wij aan dit verlangen voldaan hadden, brak Sidin-ben-Hamet met zijn gevolg op en liet ons in het ongestoorde bezit van dc hut. Aanvankelijk verwonderde het ons, dat wij noch opgesloten, noch bewaakt werden, doch een weinigje nadenken deed ons het overbodige van zulk een maatregel spoedig inzien, want hoe en waarheen hadden wij kunnen vluchten?
Onze eerste zorg was, dat wij 't ons in de ruime hut zoo goed mogelijk thuis maakten. Van de vier vertrekjes er in werd een voor de zwaar gewonden,
ONDER DE ZEEROOVEnS OP DE SOLOO-EILANDEN.
kapitein Hendriks, luitenant E. en een matroos ingericht; een tweede werd afgestaan aan den dominé en zijne vrouw, terwijl wij overigen de twee laatste voor ons namen. Ons geheele huisraad bestond in een aantal matten en eenigc kruiken met water. Op aandrang van onzen dokter legden wij ons allen tot slapen neder en ontwaakten eerst weer tegen den avond, toen de radjah ons door zijne dienaren een goed maal — weer rijst en viscli — toezond.
Nadat wij onder het voordak gesoupeerd en de drie kranken, die niet van hun leger konden opstaan, behoorlijk verzorgd hadden, legde de dokter ook ons liehter gekwetsten een verseh verband aan en stond ons toe, nog eenige uren in de frissehe avondlucht te blijven.
,Ons leven schijnt nu althans gered,quot; zeide de predikantsvrouw in den loop van het gesprek. „De radjah der roovers schijnt heel niet zoo wild en bloeddorstig, als ik mij die menschen had voorgesteld. Wat willen zij echter met ons aanvangen? Zij kunnen ons toch niet altijd hier houden?quot; — Misschien wil men ons tegen een hoog losgeld vrijlaten?quot; zeide haar man — „Geloof dat niet, dominé,quot; antwoordde 13. „Wat ik heden middag in drift den ouden schobbejak in zijn gezicht gezegd heb, is de waarheid geweest — men zal ons hier gevangen houden, totdat het gouvernement eens weer goedvindt, eenige schepen uit te zenden, om dit rooversnest te vernielen. Dan zal men partij van ons trekken, om het leven van een of ander opperhoofd door onze vrijlating los te koopen.quot; —
„Mijn God, dat kan evenwel nog lang, lang duren,quot; zeide de dokter. „Maanden zullen verloopen, voordat men zekerheid van het verlies van de «De schoone Amaliaquot; heeft, daar immers geen spoor van het schip is overgebleven, en dan kan men toch ook niet terstond op het vermoeden komen, dat het schip door zee-roovers geplunderd en in brand gestoken werd. Het kan dus wel maanden, zoo niet jaren duren, voordat het gouvernement besluit, het lot van de •Amaliaquot; te wreken.quot;
„Wij zijn nu eens buiten staat, zeiven ons lot te veranderen,quot; zeide mevrouw S., „en willen dat dus met kalmte en gelatenheid dragen, totdat God ons uit onze gevangenschap verlost.quot; — „Tot die christelijke onderwerping heb ik het nog niet gebracht,quot; zeide B., „en als 'onze dokter eerst maar mijn armen kop van buiten weer heeft opgelapt, zullen de hersens daarin geen oogen-hlik rusten, voordat ik een middel gevonden heb, om ons uit de handen van deze Amalekieten te verlossen.quot; — „Waarbij wij u met al onze kracht helpen zullen,quot; verklaarden wij eenstemmig en zwegen nu eene poos, om naar het alarm te luisteren, dat ons uit den naburigen kampong in de ooren klonk. — „De radjah geeft aan de teruggekeerde roovers een groot slamat (feest), zooals mij een van de dienaren zei, die ons het avondeten brachten,quot; zeide de dokter ons.
Weldra hoorden wij ook de tonen van den gonggong en gamelang, die de
O.ND Kit DE ZEEnOOVERS 01' DE SOLOO-EILA.NÜEX.
bcwegingeu der bajaderen bij den dans begeleidden en regelden. — 'Ik kan niet rustig aauhooren, hoe die honden hun triomf over ons vieren,quot; zeide kapitein B. en ging in do hut, waar wij hem volgden en onze matten opzochten.
Vier maanden waren verloopen en in onzen toestand was niets veranderd, behalve dat al onze wonden genezen waren. De radjah had ons dikwijls bezocht en rijkelijk voor onze behoeften gezorgd; ook had hij ons van dc noodige kleeding voorzien, natuurlijk slechts met de bij de inboorlingen gebruikelijke, dc ons reeds van Java bekende kabaja, sarong en korte broek, met hoofddoek, zoodat wij spoedig het voorkomen van Maleiers hadden.
Ook van andere aanzienlijke bewoners van den kampong hadden wij velerlei beleefdheden genoten. Men zond ons vaak vruchten, sigaren, hoenders, enz. Wij hadden dit aan onzen dokter te danken, wiens raad en bijstand gedurig door de inboorlingen werd ingeroepen.
Gedurende de heete uren van den dag bleven wij in onze hut, doch in de koele morgen- en avonduren deden wij kleine wandelingen langs het strand en door den grooten kampong. De verveling plaagde ons echter zeer, daar wij volstrekt geene bezigheid hadden. De inrichtingen en het leven der Soloo-eilan-ders boden ons niets bijzonders aan, daar ze in alles met het leven der Javanen en in het algemeen van de bewoners van deu archipel overeenstemden. quot;Visch-vangst, jacht en de bearbeiding van eenige rijstvelden hielden de bevolking bezig, als zij niet op rooftochten uit was.
Wij hadden de gedachte, om ons van het sterk bevolkte eiland Soloo door de vlucht te redden, opgegeven, daar wij niet hopen konden, onbemerkt in het bezit eener prauw te geraken, waarmede wij hadden kunnen beproeven, Borneo of Celebes te bereiken. Eene ontvluchting naar de binnenlanden van het niet groote eiland zou dwaasheid zijn geweest. Zoo hadden wij ons dan in ons lot geschikt, met uitzondering van kapitein B., die volhield, toch nog wel een middel te zullen vinden, om ons uit de gevangenschap te bevrijden.
Op een avond kwam Sidiu-ben Hamet bij ons en kondigde ons aan, dat hij voor een tijdlang afscheid van ons moest nemen. Op onze verbaasde vragen vernamen wij, dat de zeeroovers eene groote expeditie naar het eiland Luzon voorhadden, waaraan bijna de ganschc mannelijke bevolking van Soloo en de radjah deelnemen zouden. Wij gevangenen moesten den anderen morgen naar twee kleine geheel onbewoonde eilanden tusschcn Soloo en de eilanden Bassilan en Belawn gebracht worden, om daar te blijven, totdat de roovers van hunnen tocht waren teruggekeerd. Wij moesten door dezen maatregel verhinderd worden, om de afwezigheid der mannen van Soloo tot eene poging tot vluchten te gebruiken.
ONDER 1)E ZliEÜOOVERS 01' DE SOLOO-EILANUEN.
Wij zouden op die eilandjes dagelijks van het slechts een paar mijlen verwijderde Belawn door den kapala (hoofdman) aldaar van versche levensmiddelen voorzien worden en na eenige weken, op zijn hoogst eene maand, naar Soloo terugkeeren. De radjah schonk ons nog eenig vischtuig, om ons den tijd met visschen te korten, en nam daarop afscheid. Wij waren zeer ingenomen met het ontvangen bericht, dat ons althans toch eenige afwisseling in ons eentonig leven beloofde.
Den volgenden morgen werden wij door een uit des radjahs gevolg opgeroepen, om hem naar het strand te volgen, terwijl eenige dienaren onze matten en waterkruiken droegen. Eene kleine prauw nam ons op en zeilde in zuidelijke richting naar een donker punt, dat het eerste der beide eilandjes was en ongeveer vier mijlen van Soloo kon verwijderd zijn. Na eene vaart van vijf of zes uren — er was bijna geen wind — bereikten wij ons doel.
'tWas een klein, binnen het uur om te wandelen, dicht begroeid, liefelijk eiland. Kapitein B., Hendriks, de bootsman en twee matrozen werden hier afgezet. Het tweede eiland, voor de predikant en zijne vrouw, onzen dokter, luitenant B. en de drie overige matrozen bestemd, lag in noordoostelijke richting eene kleine mijl van ons af, terwijl het grooter eiland Belawn ongeveer dubbel zoo ver van ons vlak oostelijk lag.
Wij hadden niet lang tijd om afscheid van onze lotgenooten te nemen, daar onze geleider, nadat hij onze matten en voor eenige dagen levensmiddelen aan land had doen brengen, tot spoed aandreef. Wij bleven aan het strand staan, totdat wij na ongeveer een half uur de prauw bij het tweede eiland zagen aanleggen en onze vrienden daar aan wal stappen.
Toen de prauw weer afstiet en, gelijk wij bemerkten, naar Belawn onder zeil ging, verlieten wij het strand en begonnen gemeenschappelijk de kleine wereld op te nemen, die nu den eersten tijd ons verblijf zou zijn. Het was een klein paradijs. Een dozijn kokospalmen verhieven hunne slanke kruinen boven een zoo dichten, weelderigen plantengroei, dat het moeite kostte, op vele plaatselijk in het bosch in te dringen, dat het midden van het eiland innam.
Eenige bananen en een reusachtige tamarinde gaven op dc oostkust zulk een kostelijken lommer, dat wij besloten, op deze plaats ons leger op te slaan, te meer daar in de nabijheid er van eene kleine beek haar helder water de zee toezond. Terwijl dc beide matrozen onze matten van de landingsplaats gingen halen, waren B., Hendriks en ik bezig, eene menigte bananenbladeren af te snijden, die met eenige staken het eenige materiaal tot zes kleine hutten waren, die wij nog in den loop van den namiddag opsloegen. Deze hutjes waren niets, dan een op de aarde rustend dak van die bladen, doch toereikend, om ons tegen den zwaren nachtdauw en de thans reeds voorkomende regenvlagen te beschutten.
ONDER DE ZEEItnnVERS OP DE SOLOO-EILANDEN.
Ka het avondeten werd een goed tuit aan bet strand voor onze legerplaats aangelegd, en na het aansteken onzer sigaren begon al spoedig een vroolijk gesprek. — ,lk wou, dat wij hier bleven en niet naar dat verwensehte Soloo terug moesten,quot; zeide Hendriks „Wij zijn hier onder ons, en als men ons toereikend van levensmiddelen voorziet, ben ik tevreden, als men ons bier laat totdat op eenige manier onze gevangenschap een einde neemt quot;
a.AVij kunnen ons overdag den tijd met vissehen korten,quot; merkte ik aan, ,en als de tijd ons te lang wordt, kunnen wij immers den predikant en zijn gezelschap een bezoek brengen. Hun eiland is voor een goed zwemmer in een half uur te bereiken.quot; — «Maar zeker niet, als wij zulk gezelschap hebben,quot; voegde do bootsman er bij, op het water voor ons wijzende, in welks door het vuur glanzend verlichte golven twee groote haaien op en neer zwommen: „met zulke kameraads zouden wij het zeker niet ver brengen.quot; — /,Dat hebben die schurken op Soloo heel goed geweten, dat wij hier zulke vreeselijke wachters zouden hebben,quot; zei Hendriks; ,want anders hadden zij ons hier niet zoo zonder bedekking achtergelaten.
«.Kunt gij zoo ongeveer nagaan, hoe ver ons eiland van een der grootere eilanden van den archipel verwijderd kan zijn?quot; vroeg B., die nog geen woord gesproken had, op eens den scheepskapitein. — »Als ik het wel heb, liggen do Soloo eilanden tusschen 118 en 125 graad O. L. bij 5 graad Nr. Br.,quot; antwoordde Hendriks. *Do noordkust van Celebes ligt precies onder 1 graad N. Br., dus ongeveer zestig mijlen van ons af. De oostkust van Borneo zal wel nagenoeg op denzclfden afstand liggen.quot;
jDank je,quot; antwoordde B. «£n nu nog eene vraag, kapitein. Houdt gij het voor mogelijk, in eene kleine boot die zestig mijlen tot de kust van Celebes gelukkig af te leggen?quot; — «Ik merk al, kameraad,quot; zei Hendriks lachend ^gij hebt weer een nieuw plan tot vluchten in 't hoofd. Nu ja; men zou het in zoo'n boot bij kalme zee wel tot de kust van Celebes of Borneo kunnen brengen, maar, zooals ik zei, bij kalme zee.quot;
»Waar willen wij echter eene boot van daan balen, kapitein?quot; vroeg ik. — ,Ja, dat weet ik nog niet recht,quot; antwoordde bij glimlacheud: ,maar ik zal er wel een middel op vindon. Als 't niet anders kan, maken wij er zelven eene, al was het maar van tamarindebast.quot; — ,/Dien we dan eerst met onze kleine messen in stukken moesten snijden ?quot; vroeg Hendriks lachend. — »Heb maar geduld: als de schurken ons niet weer naar Soloo terugbalen, zal het ontsnappen ons mettertijd wel gelukken; daar ben ik stellig van overtuigd.quot; — „Kijk, heeren!quot; riep nu Jan Van Wijk, een van de matrozen, de heeren op het andere eiland hebben ook een vuur aangelegd.
Wij zagen uit en konden in de richting van dat eiland duidelijk het schijn-
ONDER DE ZEEROOVERS OP DE SOLOO-EILAgt;'DE.\.
sel van een vunr 'waarnemen. Eenigen van ons grepen een vlammend hout, zwaaiden dat hoog boven het hoofd heen en weer, en weldra hadden wij de voldoening, dien groet op dezelfde wijze beantwoord te zien, ofschoon de brandende houten zich slechts als gloeiende stippen in dc donkerheid vertoonden.
Eindelijk ging ons vuur uit en legden wij ons ieder in zijne hut te slapen. Daar op een zoo klein, alleen door vogels bewoond eiland aan geenc wilde dieren te denken was, ging de nacht zonder stoornis voorbij cn werden wij eerst met de opgaande zon wakker. Na het ontbijt, dat Jan Van Wijk, dien wij tot onzen kok benoemd hadden, klaar maakte, brachten wij ons visehtuig in orde en gingen druk aan het hengelen.
Eenige groote steenen, die een honderd passen van den oever lagen en waar wij licht heen waden konden, dienden ons daarbij tot zitplaats en zoo konden wij op ons gemak dit werk bij de hand nemen, dat niet alleen eene aangename tijdkorting was, maar ons ook zeer welkome bijdragen tot onze middagtafel leverde.
Toen de stralen der zon te gloeiend werden, gingen wij weer aan den oever cn legerden ons in de schaduw, totdat onze kok ons aan den maaltijd riep. In den loop van den namiddag kwam de kapala van Bclawn in cene prauw tot ons over, bracht ons rijst, eenige hoenders en vruchten, en zei ons, dat wij, zoo lang wij hier waren, tweemaal in de week zulk een voorraad van hembekomen zouden. De man was vrij norseh en barsch, sprak geen woord meer dan noodig was, cn voer terstond weer weg, om ook de gevangenen op het andere eiland te bezoeken.
Veertien dagen waren zoo zonder iets bijzonders verstreken. Overdag viseh-ten wij of bezochten het binnenste van ons kleine rijk, om vogelnesten te zoeken, 's avonds legerden wij ons aan het strand en wuifden den bewoners van het 'buureiland onzen vurigen groet toe. Van Soloo hadden wij bezoek noch tijding ontvangen; de roovers schenen dus nog niet van hun tocht teruggekeerd. De man van Belawn had ons geregeld van levensmiddelen voorzien. Wij waren in het midden van November en hadden reeds eenige buien als voorloopsters van den regentijd gehad, die onder die breedten tegen het einde van December in valt en tot het begin van April duurt.
Toen eens op een middag ons maaltje was afgcloopen, verzocht kapitein B. ons, hem oplettend aan te hooren. ,/lk geloof nu het eenige middel gevonden te hebben, dat ons uit de handen onzer tegenwoordige heeren en meesters redden kan,quot; begon hij, «Gij weet, dat de kapala van Belawn nu doorgaans slechts vier man in zijne prauw heeft, in plaats van, gelijk in het begin, tien of twaalf, die denkelijk alleen meekwamen uit nieuwsgierigheid, om ons te zien.
Op die geringe bemanning van de prauw steunt nu mijn plan. Als de kapala de volgende maal, dus over drie dagen, weer met zoo'n klein geleide over-
OM)ER DE ZEEROOVERS 01' 1)E SOLOO-EILAJIDEN.
komt, lian overvallen wij hem en zijn volk, binden of desnoods dooden hen, maken ons meester van do prauw, halen onze vrienden van het ander eiland af en zien Celehes of eeu ander met het gouvernement bevriend eiland te bereiken. Ik verbeeld mij, dat dit plan eenvoudig en licht uitvoerbaar is, mits kapitein Hendriks slechts kans ziet, om ons zonder kompas zoo ver over zee te brengen.
«Dat heeft geen bezwaar!quot; riep de zeeman vroolijk, ,en uw idee is zoo kostelijk, dat ik mij schaam, er al niet lang op gekomen te zijnquot; —«Het ei van Columbus, vriend Hendriks,quot; zei B. lachend. — «Ook ik ben zeer ingenomen met uw plan,quot; zeide ik, «maar dan moeten wij het zeer spoedig uitvoeren, want vooreerst kunnen wij iederen dag weer naar Soloo teruggehaald worden, en dan hebben wij ook gauw den westmoesson met zijne stormen te wachten.
»0, wat het laatste aangaat, daar heb ik geen zorg voor, als ik maar cene goede prauw en het uitzicht op bevrijding voor mij heb,quot; zeide Hendriks: «overdag zullen ons de zon en 's nachts do sterren tot kompas dienen. Bij maar wat gunstigen wind, hoop ik het in uiterlijk drie dagen tot de noordkust van Celebes te brengen. Wij hebben levensmiddelen genoeg voor dien tijd en Jan Van Wijk moet morgen aan den dag beginnen met heel onzen voorraad rijst te koken en zoo veel visch te bakken, als wij vangen kunnen. Onze waterkruiken kunnen wij voor do afvaart nog eens verscli vullen en dan zijn wij met wat onze kameraden van het andere eiland meebrengen voldoende van proviand voorzien.'quot;
Kapitein B. werd door ons allen met lof en dank voor zijn goeden inval overladen cn vervolgens bespraken wij de tot het overweldigen der Maleiers vereischtc maatregelen, waarbij onze reusachtige bootsman de hoofdrol spelen moest.
Rustig en geduldig hadden wij ons bijna zes maanden in onze gevangenschap geschikt, doch met koortsige onrust en klimmend ongeduld zagen wij nu den derden dag en de aankomst van de prauw te gemoet.
Wij konden moeiclijk vijf minuten stil zitten, zonder op te springen en naar den kant van Soloo uit te zien, in gestadige vrees, dat van daar een vaartuig opdagen mocht, om ons van ons eiland af te halen. — Eindelijk was de middag van den lang gewensebten dag gekomen, cn wij konden do komst van den kapala van Belawn thans ieder oogenblik te gemoet zien. Ieder had zich van een stevigen knuppel voorzien, het eenig wapen buiten onze messen, dat wij ons hadden kunnen verschaffen.
//Daar komt de prauw!quot; riep eindelijk Hendriks uit. «Bedaard nu cn laat ons niet zoo dicht bij elkaar aan het strand blijven. Dat kon erg wekken. Eeu ieder weet toch, wat hij te doen heeft.quot; — Wij volgden zijn wenk cn lieten de prauw, die alleen met dc kapala cn vier inboorlingen bemand was, rustig aanleggen. De eerste met twee Maleiers stapte met zijn voorraad aan land. Dit was voor ons het meest geschikte oogenblik.
U MIE It ÜE ZKEHOÜVEHS 01' ÜE S0L0Ü-E1LANDEN.
Kapitein Hendriks en de bootsman waren met een sprong in de prauw en zochten de beide daar achtergeblevenen te overweldigen, terwijl wij vier overigen ons op de gelande drie wierpen en die gemakkelijk meester werden, daar zij op geen kwaad bedacht waren.
In ecu ommezien waren zij op den grond geworpen en met onze en hunne eigen hoorddoeken gekneveld. Hendriks had den man aan liet roer ook zoo vlug bij zijn keel gepakt en half verworgd, dat hij slechts flauwen weerstand bood, totdat ecu van ons toesprong cn den Maleier hielp binden.
Niet zoo gemakkelijk had het de bootsman, die door de geheele lengte der prauw van den man voorin gescheiden was. Toen deze den bootsman toespringen en het tumult aan strand zag, trok hij zijne lange kris en viel moedig op zijn bespringer aan, doch deze weerde al zijne stooten behendig af, totdat hij eindelijk de gelegenheid waarnam en den Maleier een slag op het hoofd gaf, dat hij tuimelde. Terstond werd deze aan wal gebracht cn bij de overige gebondenen gelegd, die ons stom en verbaasd aankeken en nog [niet schenen te vatten, wat hun overkomen was.
Vlug gingen wij nu aan het werk, om al onzen voorraad, ouden en versch aangevoerden, in de prauw te brengen, en toen ook de kruiken met frisch water, zorgvuldig tocgebonden, achterin weggestuwd waren, gingen wij welgemoed aan boord. Kapitein B. zeide nog aan den kapala, dat hij anders niets voor zich en zijn volk te duchten had, dan een nacht op het eiland te moeten doorbrengen, daar zijne landslieden, als hij niet terugkwam, hom den volgenden ochtend zeker wel zouden komen opzoeken.
Hierop stieten wij af van het eiland, van welks liefelijkheden wij nogtans met een licht hart scheidden, cn hielden dadelijk koers op liet eilandje van onze vrienden, om alle kwaad vermoeden te weren, als misschien eenig visschersvaar-tuig ons zien mocht en het dan misschien bevreemden kon, als de prauw van Belawn zich buitengewoon lang bij ons eiland ophield — Ons scheepje was, naar de verzekering van Kapitein Hendriks, een wel oud, maar nog zeer bruikbaar vaartuig, dat zeer goed een dozijn personen bergen kon.
Ik zwijg van de blijde verbazing van onze vrienden op het tweede eiland, toen zij ons zagen en kennis kregen van onze voorgenomen of liever reeds begonnen vlucht. De predikantsvrouw schreide tranen van blijdschap, knielde aan het strand neer en gaf haar hart in het gebed lucht.
Spoedig was al het benoodigde aan boord gebracht cn daar wij niet wagen durfden, voor den donker dit eiland te verlaten, zoo gebruikten wij den korten tijd, die ons bleef, om het schip nog beter tot de lange vaart in te richten. Terwijl wij, landkrabben, achter in de prauw met behulp van eenige matten een klein slaapkamertje voor onze dame afschoten, voorzag Janmaat het voordeel
O.NDEH DE ZEEUOOVliRS OP DE SOLOO-ElLAiNDE.N.
vau eene soort van scbaus- af halfdek, waartoe dubbele matten over eenige stokken werden uitgespannen. Dit balfdek moest het indringen van water koeren, dat bij eene zoo lage boot, als onze prauw, moeielijk te beletten en niet alleen lastig, maar ook soms zeer gevaarlijk kan worden.
Een uur na zonsondergang waren wij allen, dertien koppen, aan boord en zeilden met een lichten noordoostenwind in zuidelijke richting, doch waren gedwongen, wat westwaarts af te houden, om niet te dicht bij Belawu voorbij te komen.
Hierdoor kwam het, dat wij geen geweerschot ver van ons kleine eiland voorbij zeilden en daar duidelijk de gedaanten der vijf Malciers in don maneschijn op het strand konden onderscheiden, die zich dus waarschijnlijk zelven van hunne banden moesten hebben ontdaan. Weldra waren wij in volle zee en stuurden nu weder naar het zuiden. Kapitein B. had ons in twee wachten afgedeeld; hij zelf met den bootsman belastte zich met het roer, om naar de sterren te sturen. Wij tien anderen moesten, telkens bij vijven, het groote driekante zeil re-geeren en desnoods de drie riemen, welke wij aan boord vonden, bemannen. Elke wacht duurde vier uur, even als aan boord van een schip.
In dezen eersten nacht van onze vlucht sliep intusscben niemand van ons. Wij waren veel te gelukkig in bet gevoel van onze aanvankelijke vrijheid, en niemand dacht aan de gevaren, die met eene zoo verre zeereis op zulk een wrak vaartuig noodzakelijk moesten verbonden zijn.
ïegen den morgen ging de wind geheel liggen en moesten wij naar de riemen grijpen, — een vreeselijk vermoeiend werk in de gestadig drukkender wordende zonnehitte. Wij waren door dezen, vooral niet-zeelui geheel ongewonen arbeid dan ook spoedig zoo uitgeput, dat wij elkaar om het kwartier aflossen moesten. Intusscben waren wij allen blij en welgemoed en lieten ons dc rijst en gebakken viscb, welke mevrouw S. als gastvrouw ons neerzette kostelijk smaken.
ïegen den avond frisebte de wind wat op en konden wij ons zeil weer gebruiken. Volgens dos kapiteins raming hadden wij in deze vier en twintig uren om de twintig mijlen afgelegd.
In den tweeden nacht kregen wij eenige regenvlagen, die ons wel zeer ver-frischten, maar ons ook dwongen te hoozen, d. i. het ingedrongen water uitscheppen, wat zeer langzaam in zijn werk ging, daar wij ons slechts van drie leege waterkruiken konden bedienen. De volgende dag verstreek zonder iets bijzonders behalve dat wij niet behoefden te roeien, daar dc wind wakker blies en wel soms zoo, dat wij het zeil beslaan moesten.
ïegen den avond volgde volslagen windstilte en de kapitein zei met eenigs-zins bedenkelijk gezicht, dat dit geen goed teeken was, dat de wind omslaan zou en dat wij waarschijnlijk eene zware bui, zoo niet storm zouden krijgen. Wij gre-
ONDEIl DE ZEEROOVEUS OP DE SOLOO-EILANDEN.
pen intusscben naar de riemen eu deden ons uiterste best, ora vooruit te komen.
Eenige uren na zonsondergang kwam dan ook nverkelijk cene zoo geweldige bui uit het westen opzetten dat de zee iu een oogenblik met wit sebuim bedekt was en daarop zoo liol werd, dat wij vreesden, om te slaan. Aan roeien was geen denken meer, de mast werd uitgelicht en de bootsman moest al zijne kracht inspannen, om met het roer de prauw tcgeu de geweldige baren iu te houden, waarvan cene enkele, was zij over het kleine vaartuig heen gerold, voldoende zou geweest zijn, om het te doen zinken.
Hel was ecu vreeselijke nacht, de vreeselijkste dien ik ooit beleefde. Na middernacht nam de storm nog in woede toe, zoodat zelfs kapitein Hendriks, een ervaren zeeman, alle hoop op redding had opgegeven. Bij het aanbreken van den dag hoorden wij dicht in onze nabijheid het brullen eencr branding, eu de kapitein verklaarde ons zeer spoedig, dat een kwartier voor ons uit, in oostelijke richting, een klein eiland lag, cn dat de eenige mogelijkheid, om ons te redden in dc poging bestond, om de prauw door de branding te brengen en op straud te zetten. Ecu vreeselijke uitweg!
Wij verbleekten bij het zien der geduchte branding cn bij de gedachte, dat wij die door moesten. De bootsman wierp het vaartuig behendig om, doch niet zonder dat dit half met water gevuld raakte en het zinken nabij was. Met razende snelheid werden wij nu op de branding toegedrevcn. De kapitein schreeuwde ons toe, ons vast tc houden; de bootsman stond rechtop aan het roer en zocht een zoo veel mogelijk gunstig punt, om door het witte schuim voor ons te dringen. Toen wij in de kokende maling kwamen, bevalen wij Gode onze ziel cn sloten de oogen. Een geduchte stoot wierp ons op den bodem van het vaartuig neer, een tweede, niet minder heftige, slingerde ous op het slrand, waar wij bedwelmd bleven liggen.
Gelukkig was het geweld van dezen tweeden stoot zoo groot geweest, dat wij ver genoeg op strand werden geworpen, om niet weer door de terugrollende baren iu zee te worden gespoeld. Wij waren met eenige zware kneuzingen vrij gekomen maar ons vaartuig was verbrijzeld en de planken er van werden door de woedende baren meegesleept.
Uitgeput door den angst en de inspanning van dezen akeligen nacht legerden wij ons onder dc eerste boomen aan het straud en lagen weldra in diepen slaap, waaruit de heete straleu der middagzon ous eerst wekten. Wij maakten cene treurige vertoouing. Onze klceren wareu gescheurd, onze gezichten erg geschonden en eenigeu onzer konden zich ten gevolge der bekomen kneuzingen nauwelijks bewegen.
Kapiteiu Hendriks spoorde ons evenwel aan, onze krachten in te spannen om, langs het straud voortgaande, tc beproeven, een kampong op te sporen, waar
O.NÜEU DK ZEKROOVliRS OP UE SOLOO-EILANDKN.
men ons voeding en hulp verleenen kou. Het was ons ten volle onbewust, waar wij ons wel bevinden konden, daar Hendriks verklaarde, dat het niet op Celebes was, wijl dit te ver lag, dan dat wij het in zoo korten tijd hadden kunnen bereiken.
Na eenc uiterst vermoeiende wandeling van twee uren bereikten wij werkelijk een klein vissohersdorp, welks bewoners ons met veel verbazing, maar toch zeer vriendelijk opnamen. Daar wij niet weten konden, of die menschen ook met de Soloosche roovers nauw bevriend waren, wat niet zoo onwaarschijnlijk was, verklaarden wij onze onvrijwillige landing op hun eiland door de omstandigheid, dat wij van Menado eenc pleiziervaart ondernomen, door den storm verrast en 's morgens op het eiland gestrand waren. Het was het kleine eiland Sangir, gelijk wij vernamen, ongeveer vijf en twintig mijlen ten noordoosten van Celebes gelegen.
Wij werden door de inboorlingen, die vaak met de bezetting van Menado verkeerden, rijkelijk van het noodigste voorzien en door hen op den tweeden dag toen de slorm bedaard en de zee rustiger geworden was, in eene sterke, snel zeilende prauw naar Menado gebracht, dat wij op den avond van dienzelfden dag gelukkig bereikten.
De huofdamblenaar daar nam ons met hartelijkheid op, stak ons geheel nieuw in de kleeren en was zeer verheugd, te vernemen, dat wij tot de bemanning en de passagiers van „De schoone Amaliaquot; behoord hadden, wijl hij omtrent het lot van dien bodem slechts enkele verwarde berichten door inlandsche vis-schers had ontvangen. Hij stelde nu dadelijk een uitvoerig bericht aangaande den ondergang van het schip en onze gevangenschap op, om dat met de eerste stoomboot naar Batavia op te zenden.
Na eenige dagen zeer aangenaam in Menado gesleten te hebben zeilden wij met een kleinen regeeringskotter naar Ternate en Dschilolo af, en bereikten gelukkig deze onze eigenlijke bestemmingsplaatsen, schoon zes maanden later, dan wij ons bij ons vertrek van Soerabaya voorgesteld hadden, en na het doorstaan van vrij wat leed en beproeving.
Kapitein B. was zeer gelukkig, dat het hem toch gelukt was, een middel lot onze ontvluchting te vinden, en zei bij herhaling, zich vergenoegd de handen wrijvende; ,Ik wou, 'k weet niet wat geven, om nu het booze gezicht van dien vcrwenschten Sidin-ben-Hamet eens te zien, als hij naar Soloo terugkomt en de vogels gevlogen vindt!quot;