-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

DE DIEREN VAN NEDERLAND,

EEN F. tl \NDL RIDING

TOT HET

iii:Ti:i!\iiM;i;i!i \ m\ im.whm m: üikükx

BEWERKT DOOK

Dr. J. E, ROM BOUTS.

Lccraar atui Jr !l..ogert' Bur^rscbool (t* Haarlem

Met ruim 400 in den tekst gedrukte afbeeldingen

- co C'O l

II A A RLEM, KKUSKMAN amp; T.IKKXK WILLINK. 1874.

1! Ajlev.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE DIEREN VAN NEDERLAND,

Cf O- ■lt;

C -t ■ ■ J

-ocr page 6-
-ocr page 7-

no

/ /

DE DIEREN VAN NEDERLAND.

EENE HANDLEIDING

DEÏERMMEREN DER IMANDSCllE DIEREN.

BE WEK KT 1)00 li

Dr. J. E. ROMBOUTS.

Leeraar aan de Hoogerc Burgerschool tu Haarlem

Met ruim 400 in den tekst gedrukte afbeeldingen.

u.j; /oor Geschiedenis

T90 ~^0*l

7 ^ L.ïSüfWTöRlUM

ider RijksfiïiiVE

H A A U L E M , KEUSEMAN amp; TJEENK WILLINK. J 874.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1744 7552

-ocr page 8-

» tl): v gt;- '-

c, ,i A,.A ^n,p ;

•.:••••-•• •

-ocr page 9-

Hut vverkju waarvuu thiius t-lu eerste aflevering het licht ziet, is bestemd om deu uatuurliefhebbers als liaudleicling te dienen tot het determineeren der inluudsche dieren.

Het is eene handleiding, en ook niets moer dan dat; nitslui-tend voor liefhebbers en eerstbeginnenden bewerkt.

Deze zullen daarin de meeste inlandsche dieren kunnen vinden, en wel de gewervelde in hun geheelen omvang , van de andere hoofdgroepen slechts die, waarvan de soorten niet kleiner dan 5 inM. zijn.

Om liet werkje niet al te uitgebreid te maken en daardoor gedeeltelijk aan zijne bestemming te onttrekken, heb ik mij genoodzaakt gezien van de gelede dieren do beschrijving der soorten achterwege te laten, en slechts die der geslachten op te nemen.

Do Insekten-fauna van Nederland is te uitgebreid, dan dat ik al de soorten, die zij bevat, in een kort bestek zou kunnen opgeven.

Hij die in het determineeren reeds zoo ver gevorderd is, dat hij zijn onderzoek verder wil uitstrekken, zal er niet tegen opzien meer uitgebreide werken hieromtrent te raadplegen. Zulke meer complete werken op dit gebied bestaan er genoog, maar deze zijn over hot algemeen te groot en daarbij te kostbaar om door ieder beginner geraadpleegd en aangeschaft te kunnen worden.

Met de samenstelling van deze handleiding heb ik hetzelfde doel beoogd, dat de bewerker 1 van de handleiding tot het bepalen der inlandsche planton zich voor oogen heeft gesteld, n.1. om naar eenvoudige doch scherpe kenmerken de dieren te loeren onderkennen en van elkaar te onderscheiden, zoo, dat zelfs personen mot weinig wetenschappelijke kennis toegerust, daarvan gebruik kunnen maken.

Over het nut dat deze handleiding op de scholen kan stichten .

1

Dr. W. F. R. Suringav; Handleiding tot liet bcpiden van de in Nederland vvildgi'oeiemle planten.

-ocr page 10-

behoef ik niet uit te weiden. Elk docent zal er met mij van overtuigd zijn, dat het determineeren van natuurvoorwerpen een der beste hulpmiddelen is, niet alleen om deze aan de jeugd bekend te maken, maar ook om den lust tot eigen onderzoek op te wekken.

Bij het samenstellen van dit werkje, althans van de eerste afleveringen, heb ik mij grootendeels gehouden aan de quot;Analy-tischer Leitfadeuquot; van Lennis, en daarbij in ruime mate gebruik gemaakt, waar het do gewervelde dieren gold, van de zoo gunstig bekende werken van Prof. Schlegel.

Voor de bewerking der inlandsche gelede dieren schoot het genoemde werk van Lennis voor mijn doel in vele opzichten te kort, zoodat ik daarvoor naar andere werken heb om moeten zien. Het spreekt van zelf, dat ik daarbij meest de onschatbare werken van Mr. Snellen van Vollenhoven heb geraadpleegd.

Wat de weekdieren betreft, hiervan zijn ook alleen de inlandsche beschreven, en bij die beschrijving is eene beknopte lijst gevoegd, waarnaar men de voornaamste en meest voorkomende buitenlandsche schelpen kan determineeren, zoodat ook schelpenverzamelaars dit werkje niet te vergeefs zullen raadplegen.

Waar het mij noodig toescheen, heb ik aan den tekst de beschrijving toegevoegd der voornaamste deelcn van het dierlijk lichaam , welke bijzonder te pas komen hij de bepaling van geslacht en soort, als ook eene menigte duidelijke houtsneêfiguren; het werkje kan daardoor slechts aan waarde gewonnen hebben.

Een uitvoerig register zal het geheel besluiten, benevens eene opgave der persoonsnamen, waarvan de verkortingen zijn afgeleid , die overal achter de geslachts- en soortsnamen voorkomen.

Ik hoop dat deze handleiding eeuigszins moge bijdragen om de dierenwereld voor menigeen . zoowel buiten als in de school, meer toegankelijk te maken.

R.

Haarlem, Juni 1874.

-ocr page 11-

AANWI.IZIMi 151.1 HET GEBRUIK DEZER HANMLEIDING.

Do wijze waarop dozo handleiding tot het determineeron moet worden aangewend, meen ik niet beter te kunnen aangeven dan door een dier, ids voorbeeld, aan een onderzoek te onderwerpen.

Men heeft bv. de Zanglijster, Turchis musicus L. te bepalen.

In het overzicht der klassen 2) wordt men . na de opgave van de kenmerken der vogels, naar § IR verwezen. Deze § geeft, door de noodigc fig. verduidelijkt, de verschillende lichaamsdeolen aan, die vooral bij het determineeren der vogels te pas komen. Men ziet, na eene korte vergelijking, dat de voorliggende vogel gangpooten heeft, die van wandelvoeten zijn voorzien, zoodat men in § 10, onder JAichtvogels zoekende, zeer spoedig tot het resultaat komt dat hij tot de zang- of roestrogels behoort, welke in § 2- verder zijn beschreven.

Aan den priemvormigen snavel te zien behoort onze vogel tot de familie van de priemsvaveligen, en, aldaar zoekende, aan de 10 groote slagpennen, den vorm der vleugels, en do verschillende lengte der slagpennen en van den snavel, dat hij tot de Lijster,-' moet gebracht worden.

De mondspleet, de middelteen en het loopbeen worden mi aan een vergelijkend onderzoek onderworpen, en men bevindt, dat de mondspleet hoogstens zoo lang is als het loopbeen, en dit/«»lt;/lt;?;• dan de raiddelteen. Het daar achter staande woord: Turdus met het cijfer li) verwijst ons naar dat geslacht in dezelfde Sj.

Nadat bij cijfer (i (pag. 35) eerst eenige bijzonderheden . de lijsters in het algemeen betreffende, zijn opgegeven, volgt een overzicht der soorten, waardoor men alleen naar de kleur der vederen en de lengte van den vogel tot het besluit komt, dat hij tot de soort Tnrdus musicus L. behoort.

Ik twijfel niet, of met eenige oefening zal mei1, zeer spoedig in staat zijn elk inlandsch dier volgens deze handleiding te determineeren.

-ocr page 12-

VERKLARlMi DER TEEKENS EN VERKORTINGEN.

j mannetje.

.? = wijfje.

* = inlandsche familiën.

De grootte der dieren is opgegeven in mM., cM. en dM., dus in Nederlandselie maat.

-ocr page 13-

Zoowol aan de dieren als aan dc planten heeft men, op het § 1. voetspoor van Linnaeus, twee namen gegeven, een geslachtsnaam en een soortsnaam. Deze zijn gewoonlijk aan de Latijnsche of Griek-sche taal ontleend, en gevolgd door een of' meer beginletters van den naam des onderzoekers, die het eerst het dier onder dien naam beschreven heeft, b. v. Sus scrofa L. (Linné), li/iinoceros indicus C'. (Cuvier). De laatste toevoeging geschiedt omdat sommige dieren te gelijkertijd ouder twee verschillende namen door twee onderzoekers beschreven zijn, en, wat nog meer voorkomt, omdat dc naam van een reeds vroeger, doch niet duidelijk genoeg beschreven dier op een geheel ander werd overgedragen. Zoo is de kever, door Linnaeus onder den naam Bostri/chus typor/raphus beschreven, een geheel andere dan die, welke onder denzelfden naam door Fabricius wordt bedoeld.

Om een gemakkelijk overzicht van het zeer groot aantal diersoorten (ongeveer 150.000) mogelijk te maken , en tevens een duidelijk inzicht te verkrijgen van de verwantschap, die daartusschen bestaat, heeft men getracht ze tot groepen bij elkander te voegen, zoodat die, welke het meest door oen of meer konteekens met elkander overeen komen, tot eene zelfde afdeeling worden gebracht. Do meest verwante groepen worden weder tot eene grootere samengevoegd, en zoo voortgaande, komt men tot eene geheele verdeeling van het dierenrijk, en ontstaan de stelsels of systemen.

Men onderscheidt a. kunstmatige en h. natuurlijke stelsels.

Een kunstmatig stelsel verkrijgt men, wanneer bij dc verdeeling slechts op enkele, zeer willekeurige kenmerken wordt afgegaan, b. v. op de huidbekleeding, de voortbewegingsorganen; een natuurlijk daarentegen, wanneer het geheele samenstel, zoowel in- als uitwendig, in aanmerking wordt genomen. Een natuurlijk stelsel vordert eene nauwkeurige kennis van al de doelen en verrichtingen van het lichaam, terwijl voor oen kunstmatig de kennis van enkele kenmerken reeds voldoende is.

1

-ocr page 14-

2

g 1, De kunstmatige stelsels zijn veeds zeer oiul. Zoo verdeelde reeds Aristoteles de hem bekende dieren in: Dieren met bloed en Dieren zonder bloed. Tot de eerste groep bracht hij de dieren met rood bloed, eu tot de tweede al de andere. De wijze, waarop Plinius de oudere (f 79 n. Chr.) te werk ging, was nog veel kunstmatiger, daar hij ze verdeelde in: op het land, in het water en in de lucht levende dieren.

Linnaeus 1735 en Cuvier 1800, 1817, waren de eersten, die pogingen aanwendden om de dieren volgens een natuurlijk systeem te rangschikken. Naderhand zijn er nog verscheidene zoölogische stelsels uitgedacht door Lamarck 1801, Oken 1802, 1821 en 1833, Dumeril 1806, Goldfusz 1820 en 18-54, Blain-ville 1822, Latreille 1825, Eichwald 1829, Kaup 1835, Ehren-berg 1836, Bnrmeister 1837, Berthold 1845, Streubel en Perty 1846.

Wij zullen in de volgende bladzijden het stelsel van Cuvier tot grondslag nemen en slechts op die plaatsen, waar wij zulks noodig onrdeelen, daarvan afwijken.

In elk stelsel, hetzij natuurlijk of kunstmatig, worden de verschillende individu's ingedeeld in groepen, klassen, orden, families, geslachten en soorten, van welke nog dikwijls onderaf-deelingen noodig zijn, zoodat het volgende schema ontstaat: 1quot;) Rijk (regnum) b. v. dierenrijk.

Groep (subregnum) b. v. gewervelde dieren (vertebrata).

2) Klasse (classis) b. v. zoogdieren (mammalia).

Onderklasse (sub cl as sis) b. v. vingcrdieren (digitata).

3) Orde (ordo) b. v. vleeschetenden (carnivora).

Onderorde (sub or do) b. v. roofdieren.

4j Familie (fa mil ia) b. v. hondachtige dieren.

Tribus (tribus) b. v. wolven.

5) Geslacht (genus) b. v. houd (canis).

Afdeeling of sectie (sectio).

6) Soort (species) b. v. huishond (canis familiaris).

Ras (subspecies) b. v. keeshond.

7) Individquot;, (individuum) b. v. de bekende Bern-hardshond quot;Barryquot;.

-ocr page 15-

3

Overzicht der XVI klassen van het dierenrijk in 5 groepen. § 2.

A. Dieren met een, in w en dig geraamte, dat, als schedel, de hersenen en, als wervelkolom, het ruggemerg omsluit :

Gewervelde dieren. (Vertebrata). I. Osteozoa.

Warm, rood (Zijn meestal behaard, zelden naakt; brengen.-bloed; hart j levende jongen ter wereld; melk klieren; 4 le- ^4.

met twee ka- ^ dematen.

mers en twee jZijn altijd bevederd ; leggen eieren met een kalk-boezems. ( sehaal; 2 voorste ledematen vleugels.

Zoogdieren.

I §4'

' 1, Mammalia. Vog-els. lt;

Tl. Aves.'

18.

| K o ii d . rood bloed; hart met een kamer eu 1 —2 boezems.

ncnaan \ acht j ten,

lichaam met 2-3 hoofd-

i v» ui ill v \Jl lil

l zonder harde schaal, dlt; j duidelijk geleed; in plu ande noo-( 1vau P001,1'quot; hoogstens i

ten I quot;ors^e's bezette vlt;

I jes (fig. 4).

Ongelede of oulbr kende poo

Wormen. § 13-3. IX. Vermes.

Zijn met schubben of schilden bedekt; leggen j Kruipende eieren met perkamentachtige sehaal; hebben! dieren. § 28. 0—4 ledematen. ' TIT. Reptilia.

Zijn naakt: ademen door longen of kieuwen of 1 Tweeslachti-door beiden; leggen eieren door slijm omgeven. J ge dieren.§ 32.

' IV. Amphibia.

Zijn geschubd, zelden naakt of met schilden ( Visschen. § 35. bedekt; ademen door kieuwen; hebben vinnen, j V. Pisces.

B. Dieren zonder inwendig geraamte (in plaats van hersenen en ruggemerg kleine door zenuwdraden verbondene zenuwknoopen, {gangliën) óf slechts een eenvoudig en zenuwdraad, óf in het geheel geen zenuwstelsel:

Ongewervelde dieren. (Evert eb rata).

A. Gelede of ongelede ledematen, en een lichaam, dat uit achterelkaar gelegen, beweeglijke ringen bestaat {een uitwendig geraamte):

Gelede dieren. (Arthrozoa). II. Entomozoa.

lichaam bestaat uit kop, borst eu .

■hterlijf, zhs pooten, 2 sprie-' Insecten. § 48.

meestal vleugels, land- k VI. Insecta.

en waterdieren (fig. 1) '

i , | afdeelingen i lichaam met twee afdeelingen, i ^ r _

Gelede I amp; I i u lt; * i n Spinnen. ^ 115.

—■ ) [ V?I. Arachnoidea.

j lichaam met een menigte ringen of afdeelin- J SchaaU'ere,, f

Kreeften. ^ 122.

f vormen, veelal 10—14 pooten, 2—4 sprieten,

waterdieren (fig. 8).

/lichaam week, wormvormig,/-

doch i in andere dieren lats I levend (lint-pooten hoogstens met ' worm).

oitstomp- j Vrij leveud (regenworm gt;.

1 gen, die meestal een harde schaal (ernste) (

^ VIII. Crustacea,

B. Geen gelede ledematen (slechts zee- en haarsterren met een geleed skelet) lichaam meestal week en geleiachtig :

Huik- of slijmdieren. (Gastrozoa o f 1V1 y x o z o a).

a. Lichaam door een mantel omgeven in een tweekleppige, een eenkleppige of ook wel in geene schaal besloten (fig. 5—7).

-ocr page 16-

4

Weekdieren. III. Malacozoa

\ Kop meer of minder duidelijk (kopdragendc) of steeds ont- f Weekdieren. } brekend (koplooze). ( X. Molusca. § 138,

L. Liehaam niet door een mantel ingesloten.

a. Bijna al de organen straalsgewijs om den mond geplaatst.

Straaldieren. (Radiata). IV Actiuozoa.

Lichaam lang uitgerekt, rolrond met ccnleder-

icieu| iii( ii.i.iiii idiii; quot;it zichi achtig omhulsel aewe- j met kalkachtig!

igc schaal en met 5—10 straal-/* § 148.

vormige aanhangsels om den mond. (Stekel-1 XI.Echinodermata.

Kwallen. § 149.

XII. Acalepha.

Pol y pen. 150.

XIII. Polypi.

( De dieren

kunnen | vrij be Igen en zijn

/niet vastge-i hnidigen).

\groeid. 1 Lichaam zonder schaal, vlak of kogelvormig, j V geleiachtig, week ; vangdraden en voelarmen.

[Dieren vergroeid een vertakten stam vormende (Polypenstok); lichaam geleiachtig, met voelarmen om de mondopening en meestal kalk afzonderend.

ulsel, of vlak, of kogelvormig en ( Stekelhuidigen.

5. Organen ordeloos verspreid (daarom vormlooze dieren —

Amorphozoa genoemd) en door verschillende onderzoekers verschillend beschreven. Meestal mikroskopische dieren, die in het water leven en zich door deeling,

kiem- of knopvorming vermenigvuldigen; met of zonder kiezel- of kalkschaal. V. Protozoa.

'Mikroskopische dieren met een of meer samentrekbare bla-) Afgietseldier-zen; met een spijskanaal en meestal met trilharen of wim-[ tjes. § 152.

pers. ) XIV. Infusoria.

/'Met draadvormige aanhangsels, die aanhou- i /Mikr. diertjes i dend van vorm veranderen, en voor bewe-/ Worlelpooti-zondcr samen-1 ging en tot het opnemen van voedsel dienen;) gen. § 153. trekbare bla-\ naakt, of met een schaal die uit kamers ^ XV. Rhizopoda. zen en zonder 1 bestaat.

wimpers. l Zonder aanhangsels; lichaam omgeven door / XVI. Polycistina.

^ een getraliede kiezclschaal. ( § 154.

EERSTE GROEP.

§ 3. Osteozoa of Vertebrata. Gewervelde dieren.

Deze hebben een inwendig geraamte, waarvan de wervelkolom bet voornaamste gedeelte uitmaakt. De bovenste wervels, die den schedel vormen, bevatten de hersenen, de andere omsluiten het rng-gemerg. Het hart heeft 2—4 afdeelingen, en is het hoofdorgaan voor den bloedsomloop. Het bloed is rood, warm of koud. De kaken kunnen zich vertikaal bewegen en niet horizontaal zooals bij de gelede dieren. Ademhaling door longen of kieuwen.

§ 4. I Klasse. Mammalia. Zoogdieren.

Dieren met rood, warm bloed, ademhaling door longen; ze brengen levende jongen ter wereld, die in het begin van hun leven door melk gevoed worden, welke door de melkklieren by het moederdier wordt afgescheiden. Ze staan op den hoogsten

-ocr page 17-

Fig. 6. Sepia officinalis. 1 ,(( Gemeene inkfvisch.

Fig. 7. Tclil i ii a r a dial a.*'/j

-ocr page 18-

6

trap van ontwikkeling, daar het zenuwstelsel en de zintuigen in volkomen overeenstemming met elkander zijn. i)e meesten zijn van zeer groot nut voor den menseh, en slechts weinigen zijn schadelijk. De voornaamste stoffen, die zij den mensch verschaffen zijn: vleesch, melk, hoorn, beenderen, vet, muskus, spermaceti, leder, haar, pelswerk , baleinen, bloed, meststoffen, enz.

I. Overzicht der XIII orden der Zoogdioron.

I Bimana. Tweehandigen.

II Quadrumana. Vierhandigen.

III Chiroptera. Handvleugeli-

gen.

IV Carnivora. Roofdieren.

V Marsnpialia. Buideldieren.

VI Glires. Knaagdieren.

VII Edentata. Tandeloozen.

VIII Multungula. Veelhoevigen.

IX Solidungula. Eenhoevigen.

X Bisulca. Herkauwers.

XI Pinnipedia. Zeehonden.

XII Cetacea.

W alvischachti-gen.

XIII Monotremata. Vogelbekdieren.

met 3 soorten v an • tanden.

Ledematen l ' met vrije, be-1 weeglijke tee- ] nen of vingers ' met platte na-i gels of klau-1 wen.

\ A.Digitata.

f zonder ' handen. ]

niet meer | dan 2 soorten

Met

jVU v«vil i iiuci\iauu.vgt;u vu cuijLui

tanden. ( de tanden ontbreken. (§ 12)

Sin bei teenen meer dan twee de ka-\ hoeven vormend. (§13)in bei teenen meer dan twee de ka-\ hoeven vormend. (§13)

ken { i v, _ i /f 1,4 \

i slechts een hoef. (§14)

wyjiytix. v SUlj- I J

B. Ungu- 1 tanden.

lata. I alleen snijtanden in de onderkaak; | twee hoeven. (§15)

Ledematen / vier vinpooten. (§ 16)

tot vinnen )

vergroeid lt; twee vinnen ; achterste ledematen

C. Finni-f ontbreken; warmbloedige visch-pedia. vormige waterdieren. (§ 17a)

een snavel, achterste ledematen met zwemvliezen.

(§ 17b)

i slechts aan de voorste le-i dematen handen. (§ 6) me j aall jQ ledematen of handen, j .illeeli aan de achterste

( handen. (§ 7)

een vlieghuid tusschen de ledematen. (§ 8) teenen met klau-geen \ wen; geen bui-vlieg- { del. (§ 9)

huid. I met een buidel.

(i10)

hoektanden ontbreken; snijtanden 2/2. _ (§11) hoektanden en snijtanden of al

II. Overzicht van de familiën der Zoogdieren.

I Orde. Tweehandigen. Slechts 1 familie van denzelfden naam.

§ e.

II Orde, Vierhandigen of Apen. Met 3 familiën. § 7.

vier han- ^ Neus middelschot smal; snijt. 5/5. \

Gezicht 1 den;slechts | Apen der Oude Wereld. ' 1. Ware apen.

naakt; platte nagels.

I platte na- \ Neusmiddelschot breed; snijt. 6/6. j i gels. ( Apen der N. W.

van voren pooten, van achteren handen, al-

nU V OILU pOOlcll , Villi uLXxtcldl lldUUCU , dl- ^ j^l^mvvaDCn

leen op den duim een platten nagel. '

Gezicht behaard; achterste wijsvinger met een klauw; kop 3 Halfapen, spits, vosachtig.

-ocr page 19-

Til Orde. Handvleugeligen mot 2 lilUliliën. § 8.

Kop hondachtig: stompe tanden; pooten bijna even lang.

Vruchteten-den.

. met lange tee- ] a. gladneuzeu. f 2*.Insecteten-

^ nen; gebit \ Neus met bladvormige aanhangsels. den.(Vleermui-

scherp. ( b. bladneuzen. ' zen).

IV Orde. Verscheurende dieren. (Roofdieren). 8 familiën. § 9.

/ Kleiü; met sleutel-/ beenderen; scherpe I tanden die in elkaar sluiten.

A. Insect ei enden.

1*. Egels.

2*. Spitsmuizen.

3*. Mollen.

4. Beeren.

5*. Marters.

3*. Honden.

7. Viverraach-

tigen. 8*. Katten.

i . . V ij f t e e-Nagels kunnen [ ucu aau met terug ge-l trokken wor-Iden.

Groot, zonder sleutelbeen, snijtan-den 6/6, hoektanden i /

/i* n.

. Roof-\ dieren.

[eiken voet.

Hug met stekels bedekt.

lichaam / vier loo])pooten.

behaard, j voorste ledematen graaf pooten.

/ 1) e v 1 e e s c h t a n d, leven als de ta u den \daar achter, knobbel i g. Zooltreders.

De vleeschtand in et meer der e p unit en en daar achter 1/l 1 maaltand. Vingerloopers l en zooltreders.

al de voeten. of slechts de achtervoeten vierteenig; achter den vleeschtand meestal 3/2 maaltanden. iNagels kunnen . gt;Iet een bijzonderen klier bij den staart; /terug getrok- \ 2/1 maaltanden achter den vleeschtand. ' ken worden(be-( Zonder klier ; '/o maaltanden ach-halve hij Ich- ( ter den vleeschtand.

k neumon).

V Orde, Buideldieren met 2 familiën. § 10.

^ Roofdieren, sterke hoektanden.

j Hoektanden ontbreken of zijn zeer klein , knaagdierengebit. 2. Vruchteten-\ den.

1. Vleescheten-den.

1*. Eekhoorntjes.

2*. Muizen.

3. Molmuizen.

4. Halfhoevi-

gen.

5. Bevers. 6*. Hazen.

7. Hazelmuizen. 8.Stekelvarkens.

een uitwendig lt; oor.

11.

r ooren en staart sterk behaard, maaltanden 4/4.

\ ooren en staart naakt of weinig behaard, maaltanden s/3.

(geen uitwendig oor; staart kort of ontbrekend. lichaam als van een mol.geen uitwendig oor; staart kort of ontbrekend. lichaam als van een mol.

f met hoefvormige nagels: ooren en staart kort.

| achterteenen door zwemvliezen verbonden ; staart V geschubd.

' achterpooten lan- \ staart zeer kort of ontbrekend.

ger. ) staart zeer lang met een haarkwastje.

chaam met stekels bedekt.

-ocr page 20-

8

VII Ovde. Tandelooze dieren met o familiën. § 12.

(lichaam behaard; lange tegen deu voet gekromde nagels. 1. Luiaards.

) lichaam met schilden of gordels; korte tong. 2. Gordeldieren.

i lichaam met schubben of baren; tong lang, kan ver uitge- 3. Wormtongi-

stoken worden. gen.

VIII Orde. Veelhoevigen met 3 lumiliën. § 13.

( . , \ slurf zeer lang: stoottanden. 1. Slurfdieren.

) met halTni slurf kort of ontbrekend. 2. Dikhuidigen.

I huid met borstels, 4 hoeven of klauwen waarvan 2 kleiner ' en hooger geplaatst. 3*. Zwijnen.

IX Orde. Eenhoevigen met 1 familie van denzelfden naam. § 14. X Orde. Herkauwers met 4 familiün. § 15.

' zonder horens en achterhoeven. 1. Kameelen.

{hals en voorpoot en zeer lang.hals en voorpoot en zeer lang. 2. Giraffen,

t horens vast (inwendig niet hol) jaarlijks af-\ ' vallend of ontbrekend en dan lange 3*. Vasthoorni-

gen.

4*. Holhoornigen.

XI Orde. Vinpootigen of Zeehonden met 2 familinn. § 16.

\ hoektanden buiten de bovenkaak uitstekend. 1, Walrussen,

j hoek en snijtanden door de lippen bedekt. 2*. Robben.

XII Orde. Walvischachtigen met 3 familiën. § 17a.

( r .f t* n i tanden verschillend van vorm. 1. Zeekoeien.

11 den quot; 1 ^all^en cvei1 en klein, of slechts een langen

] (en I buiten den bek uitstekenden tand. 2*. Dolphijnen.

f met baarden in plaats van tanden. 3*. Walvisschen.

XIII Orde. Vogelbekdieren met 1 familie van denzelfden naam.

§ 17b.

§ 6. A. D1GITATA. VINGER- OF NAGELZOOGDIEREN.

I Orde. Bimana. Tweehandigen. (§ 4).

Twee handen cn twee voeten; platte nagels; rechtopgaande;

, 5.1.4.1.5.

tandformule „ , . . „

5.1.4.1.5.

Alle tanden even lang en aaneengesloten; slechts 1 familie, 1 geslacht en 1 soort.

Homo sapiens L. De mensch. Wordt zeer hulpbehoevend geboren , verkrijgt in den loop van het eerste jaar de melktanden , die in het Squot;10 jaar gewisseld worden. Eerst tusschen het 18ac en 25ste jaar komen de laatste, zoogenaamde verstandskiezen. De bewoners van ons land stammen meerendeels af van de Ger-maansche volkengroep. Ze behooren minstens tot twee onder-

I i \ vallenü ol ontbrekend

1 horens | met zoo lt; , , i .

I I j hoektanden bij het lt;ƒ.

' ^ ( horens hol, niet afvallend.

-ocr page 21-

9

scheideno Germaanscho afdoelingun, waarvan de cono de Frie-scho is, terwijl de andere door Lubach (zie De bewoners van Nederland, uitgaaf van A. C. Kruseman, bladz. 437) de Nedcr-duitsche genoemd wordt.

Volgens Blumenbach wordt hot menschengeslacht in 5 rassen of stammen verdeeld. Dezo zijn door huidkleur , schedel- en haar-vorm zeer van elkaar onderscheiden. 1quot; Kaukasische of blanke ras, 2'' Mongoolsche of gele ras, 3quot; Aetliiopische of zwarte ras, 4quot; Amerikaansche of roodu ras en 5quot; Maleische of bruine ras.

Albino's noemt men mensehen met een onnatuurlijke witte huidkleur, roode oogen en witte haren. Ze komen onder alle rassen voor.

II Orde. Quadrumana. Vierhandigen of Apen. (§ 4).

Komen in Nederland niet anders voor dan in tammen staat. Ze onderscheiden zich van den mensch door een kleiner gelaats-hoek (30'—65quot;), door dat het lichaam sterk behaard is, dooiden stand en vorm der tanden en door het bezit van vier handen.

III Orde. Chiroptera. Handvleugeligen. (S; 4).

Hebben oen vlieghuid uitgespreid tusschon de voorste en achterste ledematen, dikwijls ook tusschen de zeer verlengde vingers; sterke sleutelbeenderen, en meestal drie soorten van tanden. Meestal vliegen ze 's nachts rond. Onze inheemsche soorten houden alle een winterslaap. 10 inlandscho soorten. 2 Familiën.

1) Frugivora, Vruchteteuden. Vlieghuid tusschen do dijen diep uitgesneden, staart ontbreekt of' is kort, stompe kiezen. 1 bui-tenlandsch geslacht: Pteropus.

2) Insectivora. lasectetenden. Scherppuntige kiezen; vlieghuid naakt; achtervoeten met korte, niet vergroeide teenen.

' ooren gcschci- [ oordcksel naar binnen

1 don, korter of gericht, maalt. 'gt;lio{s/5. 1) Vespcrugo Bias.

| iets langer dan i oordeksel naar buiten ge-

de kop. 'richt of recht, maalt. G/ri. 2) Vespertillo L.

. ( bijna Smaal langer dan de ooren boven \ 1'1 ., ,quot; ,lx n, „

i , . / kop, maalt. 3) rlecotns Geoff.

1 den kon samen, , ,6 , '

■, / korter dan de kop, inaal-

g 00 1 ( tanden % 4) Synotus Bias.

Neus met een hoefvormig aanhangsel. 5) KhinolopliusGcoir.

Eén buitenlandsch geslacht: Phyllostoma.

Beschrijving der soorten.

1. Vespei-ugo noctula Daub. Spel:muis, rosse vledermuis. Oordekseh half hartvormig; 34 tanden; lichaam roodachtig bruin; meer dan 3 dM. vlucht; vooral in de Grens-provinciën.

V. Serotinus Daub. Laatvlieger. Oordeksels smal; 32 tanden; lichaam roetbruin, onder vaal geelachtig bruin; meer dan 3 dM. vlucht; vooral in steden langs met boomen beplante grachten en straten.

-ocr page 22-

10

§ 8. V. pipistrellus Daub. Dicery-vleêrmuis. Ooron kort met 4

dwarsplooien; oordeksels half zoolang als de. ooren, niet puntig; lichaam donkerbruin tot geelachtig roestbruin; algemeen.

2. Vespertilio murinus L. Vale vleermuis. Ooren langer dan de kop, 9—10 dwarsplooien; oordeksels lancetvormig ; 38 tanden; lichaam vaal, licht roetbruin, onder vuil grijs wit; vooral in de Grens-provinciën.

V. dasycneme L. Meer-vleêrmuis. Ooren met 4 dwarsplooien; oordeksels smal; lichaam vaal grijs bruin, onder vuil wit; 38 tanden; bij waterplassen.

V. Natter er i L. Franjestaart. De smalle oordeksels bereiken der lengte van het oor; vlies tusschen staart en achter-

• O 7

pooten met haren omzoomd; zeldzaam.

V. rnystacinus L. Be kleine vleermuis. Oor met 4 dwarsplooien; oordeksels smal en puntig, langer dan do helft van het oor; lichaam donker grijs bruin, onderdeden grijs; 38 tanden; zeldzaam.

3. Plecotus auritus L. Grootoor vleêrmuis. Ooren zeer groot met 22—24 dwarsplooien; haren zwartachtig met lichte punten ; algemeen.

4. Synotus barbastellus Daub. Dwarsoor. Ooren korter dan de voorgaande met 4 dwarsplooien; lichaam bruin zwart, onder grijs bruin; zeldzaam.

5. Rhinolophus ferrum equinum Buff. Groote hoefijzerneus. De huid aan het voorhoofd iets korter dan het vlies, dat het hoefijzer vormt; Limburg.

Rh. hipposideros Geoff. Kleine hoefijzerneus. Kleiner dan de voorgaande; 2,5 dM. vlucht; zeldzaam, Limburg.

§ 9. IV Orde. Carnivora Verscheurende dieren of roofdieren.

(§ 4).

Voorste en achterste ledematen ongeveer gelijk van vorm, aantal teenen verschillend.

3 soorten van tanden; kleine snijtanden, groote hoektanden en kiezen met scherpe knobbels.

De jongen worden meestal blind en naakt geboren. De insectenetende roofdieren zijn klein, en gelijken veel op knaagdieren ; ze leven meestal in holen, voeden zich met insecten en wormen en zijn daardoor zeer nuttig.

De vleeschetende zijn groot; dikwijls zeer gevaarlijk door hun kracht en vraatzucht.

8 Familiën. 15 inlandsche soorten in het wild en 2 als huisdieren in gebruik.

-ocr page 23-

11

A. Insectivora. Insectetende roofdieren. ^ 9.

Met sleutelbeenderen en een eenigszins vooruitstekenden snuit.

1). Erinacei. Eyels. Rug met stekels bedekt,

een korten staart en kleine hoektanden.

E'jel. 1) E r i n a u e xi s L.

2). Sorieina. Spitsmuizen. Lichaam behaard.

Spitsmuis. 2) Sorex L.

3). Talpina. Mollen. Lichaam lluweelachtig behaard, oogen en ooren klein, onder de huid verborgen. Graafvoeten aan de voorste ledematen. Mol. 3) Talpa L.

Buitenlandsche geslachten ; Myogale, Chrysochloris.

B. Ferae. Roofdieren. Snijtanden BK, hoektanden zeer sterk.

Sleutelbeenderen weinig ontwikkeld of ontbrekend.

a. Nagels kunnen niet terug getrokken worden, alle voeten met 5 teenen.

4). Ursina. Becren. Zooltreders. (Plantigrada).

3 buitenlandsche geslachten : ürsus , Pro-cyon en Nasua.

5). Mustelina. Wezels. Een lang gestrekt lichaam en korte, onder de zool veelal ruige, pooten; korte gekromde nagels.

1 Tee-1 ?0^en na!lkt; staart kort; maalt. 5. Das. 4) M e 1 e s.

I nen ^0'611 behaard; lichaam slank; staart

)

vrii I tweemaal langer dan het lichaam. . ' Wezel. 5) Mus tela L.

(Teenen verbonden door zwemvliezen. Otter. 6j Lutra Ray. Buitenlandsche geslachten : Mephitis . Gulo ,

Enhydris.

b. Nagels kunnen niet teruggetrokken worden,

maar al de voeten, ot' alleen de achtervoeten hebben 4 teenen.

6). Canina. Honden. Rug niet afloopend;

voorpooten met 5, achterpooten met 4 teenen. Hond. 7) Can is L.

Een buitenlandsch geslacht: Hyaena.

c. Nagels kunnen teruggetrokken worden (bij

Ichneumon niet).

7,i. Viverrina. Civetkatten. Stinkklieren; lichaam lang gestrekt.

Buitenlandsche geslachten: Viverra, Herpestes.

81. Felina. Katten. Geen afzonderlijke stinkklieren. Kop rond , met een sterk gebit;

4.1.6.1.4.

g ^ g g Kat. 8) Felis L.

-ocr page 24-

12

§ 9. Beschrijving der soorten.

1. Eriuacoiis europaeus L. Eyet, ook wel, doch verkeerdelijk stekelvarken genoemd, met korto ooren, den rug geheel met korte stekels bedekt; kan zich oprollen. Leeft van insecten, kleine zoogdieren, ook wel van vruchten. Is nuttig door het verslinden van muizen en adders; komt algemeen in Europa voor.

2. Sorex vulgaris L. gewone Spitsmuis. Snijtanden roodbruin; de staart even lang als het lichaam; kleur der vacht op de bovendeden bruin , dikwijls zwartachtig, onder witachtig grijs. 9 cM. Algemeen.

S. Jodiens Gm. water-Spitsmuis. Punten der tanden roodbruin ; lichaam zwartbruin, van onder witachtig; teenen met stijve borstelharen om mede te zwemmen. 8 cM. Algemeen aan waterkanten.

S. araneus L. huis-Spitsmuis. Witte tanden; lichaam bruinachtig grijs, van onder witachtig; teenen zonder borstelharen.

8 ciL Bouwland, tuinen, soms in de huizen.

S. pjgmeus Pall. (Exilis. L.) dwerg-Spitsmuis. Kleinste zoogdier; 4 cM. Staart langer dan het lichaam; zeer zeldzaam.

3. Talpa europaea L. Mol. Blauwachtig zwart, fluweelachtig behaard; vleeschkleurige voeten; oogen niet zichtbaar. 11 cM. Is zeer nuttig door het verdelgen van een menigte schadelijke insecten en wormen; alleen schadelijk door het opwerpen van aardhoopen. Algemeen. Witte mollen zeldzaam.

4. Meles taxus Schb. Das. Geelachtig wit, de ouderdeelen, de pooten en een streep aan weerszijde vau den kop zwart;

9 dM. lang; leeft in holen; houdt een winterslaap; levert pelswerk en daskwasten. Grensprovinciën. Zeldzaam.

5. Mustela L. Wezels. Nachtroofdieren, schadelijk voor het gevogelte en de jacht. De huid der meesten als pelswerk zeer geschat.

/

Staart bruin, als het geheele lichaam.

M. Marles L.

Staart langer | dan 1 /„ \ het j

51. Foina L.

M. Ermines i.. M. Furo L.

M. Vulgaris L.

lichaam ƒ Staart aan de pnnt altijd zwart; lichaam overigens ( bruin, 'swinters wit. 30 c5I. Iminen en andere

zandige streken. Hermelijn of Sarmél. ( Het lichaam eenkleurig, ivitachtiy yeel, oogen rood, l Albino van don lunzing. 48 cM. Fret.

, Onder altijd ■ wit; soms in den winter Staart ) | geheel wit; 16—18 cM. Vrij alge-

korter. J Lichaam j meen. Wezel.

bruin. j Snuit en punten der ooren witwolhaar min of meer geelachtig ; daardoor ros. 48 cM. Algemeen. Ulk of Bunzing.

M. Puturius L.

6. Lutra vulgaris Hay. Vischotter. 60—/5 cM. lung; donkerbruin van kleur. Leeft in gaten aan de oevers van waterplassen;

'Keel en onderhals geel; zolen behaard. 48 cM In bosschen. .F.del of Boom-marter.

, Keel en onderhals wit; zoleu naakt. 42 cM. Zeldzaam. Brabant. Sleenmar-ter of Fluwijn.

-ocr page 25-

13

zwemt goed ; verslindt zeer veel visch en is daardoor schadelijk; § 9. levert goed pelswerk, en van het haar worden penseelen gemaakt.

7. Canis vulpes L. Vos. Roodachtig geel of bruin rosachtig, onder wit, soms zwartachtig; oor aan de buitenzijde zwart; staart ruig en lang; pupil langwerpig, loodrecht; snuit spits. G dM. met een staart van 3 dM. Zeer schadelijk voor de jacht;

leeft in oude dassenholen.

C. familiaris L. Huishond. Een der nuttigste dieren voor den mensch. Zijn ze door watervrees aangetast (dol geworden)

zeer gevaarlijk.

8. Felts dornestica Briss. Huiskat. Komt op sommige plaatsen van ons land, zooals in de duinen, verwilderd voor en is dan zeer schadelijk voor do jacht. Stamt volgens Rüppel af van de Nubiesche kat F. maniculata.

V Orde. Marsupialia. Buideldieren. § 10-

De jongen komen zeer weinig ontwikkeld ter wereld , en worden eerst nog een geruimen tijd geborgen in een hiiidjdooi, die zich onder het lichaam van hot moederdier bevindt, en uitgespannen is tusschen twee afzonderlijke buidelbeenderen. Ze bewonen Nieuw-Holland en Amerika.

VI Orde. Glires (Rodentia). Knaagdieren. §11.

Snijtanden \ scherp, lang, gebogen en alleen aan de voorzijde met email bedekt; hoektanden , maaltanden meestal '. Ze leven meestal van plantaardige stoften, sommigen bouwen nesten. 12 inlandsche soorten.

A. Lichaam behaard; pooten ongeveer even lang.

a. Alle teenen vrij, met klauwen; voor teen en 4, achterteenen 5 in getal.

1). Seiurina. Eekhoorntjes.

Lichaam dicht behaard; staart lang pluim-achtig; ooren met haarkwastjes; oogen groot; maaltanden . Eekhoorn. 1) Sc in rus L.

Buitenlandsche geslachten: Myoxus , Tamias,

Pteromys, Arctomys , Ohiromys.

2). Murina. Muizen.

Ooren, staart en pooten naakt; oogen klein ; maaltanden .

{Snuit kort afgerond; staart der lichaamsSnuit kort afgerond; staart der lichaams

lengte. Veldmuizen. 2) Arvicola Lac.

Snuit toegespitst; staart 1—1der lengte

des lichaams; bijna naakt. Muizen. 3) Mus L.

Buitenlandsche geslachten: Lemmus, Cri-cetus.

h. A11 e teenen vr ij , met k 1 an wen; v oor- en achter-voeten met 5 teenen.

-ocr page 26-

14

3). Cunicularia. Molmuizen. 2 buitenland-sche geslaclituu; Spalax, Aspalax.

c. Alle teenen vrij, met lioefvormigu nagels; achtervoeten meestal Steenig.

4). Subungulata. Halfhoevigen. 2 buitenland-scbe geslachten.

; Achterpooten zonder zwemvlies; staart

ontbreekt. Guineesch biggetje. 4) Cavia L.

■ Achterpooten met halve zwemvliezen.

Buitenl. geslacht: Hydrocharis.

d. Voeten met zwemvliezen.

5). Palmipedia. Bevers. 2 buitenlandsche geslachten : Castor, Fiber.

B. Lichaam behaard: achterpooten langer dan de voorpooten.

6). Leporina. Hazen.

Staart kort of ontbrekend; snijt. 1; ooren

zeer lang. Hazen. 5) Lepus L.

Buitenlandsch geslacht: Lagomys.

7). Lagostomi. Hazelmuizen. 2 Buitenl. geslachten : Eriomys, Dipus.

C. Lichaam met stekels.

8). Aculeata. Stekelvarkens. 2 buitenl. gesl.:

Hystrix, Loncheres.

Beschrijving der soorten

1. Sciuris vulc/urus Ij. Eekhoorntje. Rood. van onder wit, zelden zwart! lu het noorden dikwijls grijs {petit gris). Zeer veel in bosschen van Gelderland, Utrecht en Brabant.

2. Armcola amphibias Lac. (Hypudaeus arnph. L.) Waterrat. Grijsachtig bruin, soms zwart; lichaam 16—20, staart 8 cM.; de ooren kunnen met een deksel gesloten worden. In gaten aan waterkanten; schadelijk door het knagen aan boomwortels en vruchten. Algemeen.

A. arvalis Pali. Veldmuis. Geelachtig bruingrijs , onderdeden vuil rosachtig wit, pooten wit, lioh. 8, staart 3 cM.; is een ware landplaag, vermeerdert zich ontzaglijk snel, ze doorwoelen den grond geheel eu al, en vernielen soms al de te veld staande vruchten.

A. Glareola Lae. Kosse veldmuis. Ooren half zoolang als de kop ; staart 1 , van de lengte des lichaams; bruinrood, onderdee-len en voeten wit. Duinstreken van Holland.

3. Mus decumanus Pall. Bruine Rat. Bruin geelachtig grijs, op de zijden lichter, onderdeelen wit. De staart reikt ongeveer tot aan de ooren en is van ruim 200 dwarsringen voorzien, bijna kaal, lich. 2 dM., staart 14 cM. ongeveer Kwam omstreeks 1770 in ons land uit Azië, en heelt bijna geheel en al de zwarte rat verdrongen. Is zeer schadelijk, eet alles op wat eenigszins verteerbaar is.

-ocr page 27-

15

M. rati us L. Zwarte, Rat. Donker zwartbruin. 14 cM., staart §11. 15 cM. ongeveer.

M. Musculus L. Huismuis. Grijs, van onder lichter, 6—8 cM. Staart ongeveer even lang als het lichaam. Overal in woningen zeer lastig en schadelijk. De witte muizen zijn albino's.

M. agrarius Pall. Brandmuis. Komt in grootte met de huismuis, en in kleur met de bosohmuis overeen, behalve dat zij een zwarten streep langs het midden van den rug heeft. De staart is korter dan bij de genoemde soorten; ooren '. dei-lengte van den kop. Waarschijnlijk in de grensprovinciën.

M. sylvaticus L. Boschmnis. Bruinachtig grijs , van onder scherp afgezet wit. 12 cM. Staart 10 cM. ongeveer. In bosscheu, velden en tuinen algemeen ; zeer schadelijk.

M. minvtvs L. Dwergmuis. Lichaam ongeveer 6 cM., staart 5'cM.; bruinachtig grijs, van onder wit. Bouwt een kogelvormig nest aan rietstengels en graanhalmen. Menigvuldig in Groningen.

4. Cavia cohaya Pall. Guineesch Biggetje, Marmot. Zwart of rood gevlekt, zelden gelijkmatig van kleur. Zuid-Amerika, wordt in ons land dikwijls tot vermaak in kooien gehouden.

5. Lepus timidus L. Haas. De ooren (lepels) langer dan do kop (bol) en met zwarte uiteinden; staart (pluim) opgericht, van boven zwart. Slaapt met open oogen, daar de oogleden te klein zijn; ziet slecht. Bovenlip gespleten (hazenlip); schadelijk in tuinen, nuttig door het vleesch en do huid.

L. cuniculus L. Konijn. Ooren korter dan de kop, niet zwart aan de uiteinden; leeft in holen, vooral in zandige streken.

VII Orde. Edentata. ïandelooze dieren. si9

De snijtanden ontbreken altijd in dc onderkaak en meestal hi de bovenkaak. Teenen meestal vergroeid, ongelijk en met lange nagels voorzien om te klimmen en te graven. Leven in de tropische gewesten.

K. UNGULATA. H0EFZ00GDIEREN. §13-

VIII Orde. Multungula of Pachydermata. Veelhoevige of dikhuidige zoogdieren.

Teenen 3—5, meestal uitwendig niet meer te zien, het getal alleen op te maken uit het aantal hoeven. Gebit zeer verschillend ; huid dik, dun behaard of met stekels bedekt. Het voedsel bestaat uit plantenstoffen. Hiertoe behooren de grootste land-zoogdieren.

Een inlandsch geslacht, alleen in den tammen staat.

1. Sns scrofa domesticus. Het tamme zwijn. Stamt at van het wilde

-ocr page 28-

ir.

§13. zwijn, dat in Midden- cn Zuid-Europa en Klein-Azië gevonden wordt. Behalve dit ras komt ook het Chinesehe zwijn voor, dat echter met het overige velerlei bastaarden heeft gevormd. Buitenlandsche geslachten der Dikhnidigen: Elephas, Tapirus, Rhinoceros , Hippopotamus, Hyrax, Poreus, Dicotyles , Phaco-choerus.

§14. IX Orde. Solidungula. Eenhoevigen.

Aan den middelteen een hoef, onder do huid de overblijfsels van twee andere teenen.

Slechts een geslacht; Equus.

1. Equus cahaüus L. Het paard. Oorcn korter dan de helft van den kop. Staart van den wortel af behaard. In Rusland, Midden-Aziü en Amerika verwilderd. Voornaamste inlandsche rassen: het Friesche, het Geldersche en het Zeeuwsche. Ook het Amelandsche paard staat vooral als rijpaard goed aangeschreven.

Muildier is de bastaard van paard J en ezel . Muilezel van paard ^ en ezel 5-

E. asimis L. Ezel. Ooren half zoo lang als de kop; staart alleen aan het eind met lange haren; grijs, meestal met een zwart kruis over de schoft.

§ 15. X Orde. Ruminantia of Bisulca. Herkauwers of tweohoe-vigen.

Twee groote,mot hoeven bekleede teenen en meestal nog twee kleinere daarachter, die den grond niet raken. Snijt. %, zelden 2/6; hoekt. %, zelden ' maalt. %.

De maag bestaat uit vier afdeelingen: pens, muts, boekpens en lebmaag. Zeer nuttige dieren die van planten leven. I. Zonder h ore nCamelus en Auchenia.

II. Met horens.

massief, jaarlijks afvallend, alleen bij liet J voor-

llert. 1) Cervus L. horens rond, glad, halve-maanvormig naar buiten

gebogen. Ruvd. 2) Ros L.

horens zij-1 sikkelvormig naar achteren gekromd;

delings ' kin met een baard. Geit. 3) Capra L,

samenge- i van achteren vlak, schroefvormig gedrukt. ' wonden • geen baard. Schaap. 4) O v i s L.

Buitenlandsche geslachten der herkauwers: Camelopardalis, Moschus, Antilope, Catoblepas, Capella.

Beschrijving der soorten.

1. Cervus elaplms L. Edelhert, rood wild. De neus naakt; staart zeer klein, ongeveer zoolang als het oor; gewei zeer vertakt, rugwaarts gebogen. Lichaam bruinachtig, 's zomers in het rood overgaande; staart licht geel; werpt het gewei in Februari af.

'Horens handen

h o-r c n s li o 1.

-ocr page 29-

17

Het mannelijke eenjarige kalf wordt spieshert genoemd, £15. het tweejarige gaffelhert, het driejarige hert zesender, enz. Gelderland.

C. capreolus L. Ree. Staart zoo kort, dat hij onder de huid verborgen is; neus kaal; gewei met 3 spitsen; kleur bruinachtig; 11 dM. lang, 6.5 dM. hoog. Hooge Veluwe.

2. Bos tanrus L. Rund. Horens rond en zijdelings of naar voren gekromd. Eene menigte variëteiten; algemeen als huisdier gefokt; melkvee, slachtvee, enz.

3. Capra hircus L. Geit. Met tamelijk gladde samengedrukte horens, die naar achteren zijn gekromd; met een langen baard of sik. Nuttige dieren, die in de oude wereld algemeen als huisdier voorkomen.

4. Ovis aries L. Schaap. Horens ontbreken dikwijls bij S; de huid is met wol bedekt. Een nuttig huisdier; stamt af volgens sommigen van den Argali, volgens anderen van den Mouflon.

C. PINMPEDIA. V1NP00TIGEN.

XI Orde. Pinnipedia. Robben. Vinpootigen. tj l(i. De teenen door zwemvliezen verbonden; achterpooten horizontaal,

dicht bij elkander geplaatst; lichaam kort behaard; 3 soorten van tanden; zwemmen zeer goed, bewegen zich moeilijk op het land.

Hoektanden door de lippen bedekt; geen oorschelpen; zwemvlies niet langer dan de teenen. Zeehond of Rob. 1) 1'hoca L. Buitenlandsche geslachten: Trichechus, Otaria.

f. Phoca vitulina L. rjewone Zeehond, geelachtig grijs, min of meer bruin gevlekt en gestreept; 1—1,30 M. lang. Langs onze geheele kust, vooral in de zeeuwsche stroomen.

Ph. foetida en cristata komen volgens sommigen ook aan onze kusten voor, doch dit is zeer twijfelachtig.

XII Orde. Cetacea. Walvisehachtige zoogdieren. §17''. Het lichaam vischvormig; do voorste ledematen vinnen; de

achterste ledematen ontbreken; zij hebben een sterken staart, die tot zwemmen dient.

Met In beide kaken aan elke zijde l tanden; 9—12 kleine tanden. Dolfijn. 1) De 1 phinus L. ) één I Alleen in de onderkaak tanden;

\ spuitgat. kop zeer groot. Potviseh. 2) P h y se t e r L.

/ Baarden in plaats van tanden (balein);

I 2 spuitgaten. Vinvisch. 3) Balaenoptera Lac.

Buitenlandsche geslachten : Manatus, Ehytina, Monodon, Balaena. I. Delphinus del phis L. Gewone Dolfijn. Kaken snavelvormig verlengd; aan weêrszijden met 44—50 fijne, kegelvormige tanden ; 2 M. lang; een rank langwerpig lichaam; rugvin

o

-ocr page 30-

18

§ 17:'. tamelijk groot, veel overeenkomende met eeu der vleugels van de staartvin; borstvinnen korter dan de mondopening ; hoofdkleur irizeerend zwart, aan den buik een weinig lichter, aan de keel eene groote witte vlek; komt soms in de Noordzee voor.

D. tursio L. Tuimelaar. Kaken snavelvormig, aan weérszijden met 20—24 sterke tanden, ongeveer 4 M. lang; borstvinnen langer dan de mondopening; een gewelfd voorhoofd; kleur blauwachtig zwart, op den buik en de borst witachtig; soms in de Noordzee.

D. orca L. Orka. 5—6 M. lang; voorhoofd gewelfd en uitpuilend , niet van den snuit afgescheiden; rugvin ver naar voren geplaatst; borstvinnen groot en breed; hoofdkleur irizeerend zwart met groote witte vlekken onder borst, buik en staart en achter de rugvin een blauwachtig witte vlek. Zeldzaam aan onze kusten.

I), phocaena L. Bruinvisch. Snuit kort niet snavelvormig, 23—25 tanden aan weérszijden; zwartachtig bruin, aan den buik witachtig; 12—14 dM. Algemeen.

D. mela Trail. Grindeiral. Een kogelvormig hoofd, dat den geheelen snuit overwelft; borstvinnen zeer smal en verlengd; rugvin sterk naar achteren gericht; 9 tanden aan iedere zijde van de kaak; glanzend zwart. Zeldzaam aan onze stranden.

D. hjperoödon Schl. Jiutskop. Het voorhoofd half kogelvormig en de snuit puntig; 9 M. lang; kleine borstvinnen; mondopening zeer klein met zeer weinig tanden; zeldzaam aan onze stranden.

'2. Physeter macrocephalus L. Potvisch, Cachelot. Zwart, aan den buik witachtig; de kop maakt ongeveer 'van het lichaam uit; rugvin klein en dik; lengte 20—22 M. Komt soms aan onze stranden voor. Dit dier levert walschot (spermaceti) eene vetachtige zelfstandigheid, die zich in de groote schedelcellen bevindt, en grijzen amber, die zich in hot darmkanaal vormt.

5. Jialaenoptcra physalus Gray. Vinvisch. De kop ongeveer 1. van de lengte van het lichaam; borstvinnen lang 1.. tot van het lichaam; donker zwart, de onderdeelen porcelein wit. Korte baarden in plaats van tanden.

§ 171'. XIII Orde. Monotremata. Vogelbekdieren.

De dieren dezer orde worden alleen aangetroffen op Nieuw-Holland. Ze bezitten een snavel zonder eigenlijke tanden. De huid is mot haren of stekels bedekt.

i

-ocr page 31-

19

II Klasse. Aves. Vogels. § is.

Warmbloedige bevederde dieren, die zich door eieren, welke meteen harde schaal bedekt zijii, voortplanten. De voorste ledematen zijn in vleugels veranderd. De beenderen van verreweg de meesten zijn in plaats van met merg met Inent gevuld (pneumatisch). De kaken zijn verlengd en vormen een snavel, die door eene hoornachtige scheede is omgeven. Over het geheel zijn de vogels voor den mensch niet zoo nuttig als de zoogdieren. Het vleesch der meesten is zeer smakelijk, en de eieren van velen maken een uitnemend voedsel uit. De vederen worden gebruikt tot het vullen van bedden, als teekengereedschap , tot versiering, enz. Sommige vogels veraangenamen ons het leven door hun welluidend gezang en door hun schoone vederen, terwijl bijna alle zeer nuttig zijn in de huishouding der natuur door het wegvangen van schadelijke insecten en andere dieren; van een anderen kant veroorzaken ze dikwijls groote schade aan te veld staande vruchten.

Sommige lichaamsdeelen zijn voor de beschrijving der vogels van bijzonder belang. Ik acht het daarom noodzakelijk er even bij stil te staan. Het geldt hier voornamelijk de vederen, staarten en pooten.

A. De vederen worden meestal genoemd naar de lichaams-

1. Voorhoofd.

2. Tengel.

3. Scliedel ot' bovenkop . niet kuif.

4. Wang.

5. Achterhoofd.

f». Kek.

7. Rng.

b. Keel.

9. Kleine dekvederen.

10. Burst.

11. Dn in» vleugel.

12. Groote dekvederen, l.i. Buik.

14. Schenkel

15. Staart- of stnurpen-nen.

deelen waarop ze voorkomen (Zie fig. 8).

IC. Middelste dekvederen. 17. Kleine slagpennen. 1b. Groote slagpennen (meestal KK

Ji. De staarten verdeelt men naar den vorm in; 1. yaj/clvor-micje (fig. 9), 2. m'U/esueclene (fig. 10), 3. uitgerande (fig. 11), 4. Uervormige (fig. 12), 5. roeispdanvormige (fig. 13), 6. dakvor-mige (fig. 14), 7. trapvormige (fig. 15), 8. wigvonnitje (fig, 16), 9. afgeronde (fig. 17) en 10. af gesnedene (lig. 18).

-ocr page 32-

C. De pooten zijn bij do vogels op zeer verschillende wijze gevormd ; ze bestaan uit een kort, zeer dicht tegen hot lichaam aangesloten dijbeen, een lang scheenbeen , dat met het kuitbeen is vergroeid, en een dikwijls zeer ontwikkeld hielbeen, waaraan zich de 2, 3 of 4 teenen bevinden.

Nevenstaand tig. 19 stelt voor het Waadbeen met gehechte voeten van den Ooievaar.

a het loopbeen , J i de voorteenen, do achterteen, c de hiel, d de onderschenkel en e de boven-schenkel.

-ocr page 33-

21

Men hoeft aan de poolen de volgende namen gegeven:

L Naar de plaatsing der vederen,

i Scheenen tot «lan dc buiging der voet bevederd (al de zaugvo-) gels, de meeste roof- en hoenderachtige vogels). (Fig. 20). Gangpooten. j Scheenen tot over de voetbniging naakt (moeras- en water-f vogels). (Fig. 21). Waadpooten.

11. Naar den stand en de vergroeiing der teenen.

Renpooten. Looppooten. Klemvoeten. Klimvoeten.

Keerteenvoeten.

Teenen zonder aanhangsels, niet door een vlies ver bonden, hoogstens aan den wortel \ met een klein vlies \ [ vereenigd, doch l niet verder dan Itot het eerste lid der teenen.

! twee voor-(specht) /Een der

Zitvoeten.

3

Tredvoeten.

Gangpooten zonder vlies.

W andel voeten.

Gespleten voeten.

Half gehechte voeten.

\-B

Teenen met \ met graafrandigen zoom. (fi aanhang-

Teenen door een vlies verbonden of met vliezige aanhangsels. Zwempooten.

f ë

1 oenen ver-j 1-----\

Zwemvoeten. Halve zwemvoeten. Roeivoeten.

3 teenen ïrbonden

bonden.

lekeurig naar achteren bracht worden (uil).

(fig. 22).

vGangpooten met een klein

vlies tusschen de wortels

der teenen (hoen).

(tig. 20).

de 2 buitentee-

( nen tot over het

midden vergroeid

i (ijsvogel).

(fig. 25).

de 2 buitentee-

' nen tot voor het

| midden verbonden .1 vjic». J (zai3gVOgeis)

\ I 1 fig. 30).

alle teenen tot aan den wortel vrij (duiven).

S alleen de twee buitenteenen niet een kort bindvlies. alleen de twee buitenteenen niet een kort bindvlies.

(fig. 23). • è quot;l 3 voorteenen met S I een kort bindvlies r. I (ooievaar). ■M (fig. 19).

Gehechte voeten.

Gespleten

__________zwemvoeten.

seis. 'met ingesneden zoom. (lig. 21). Gelobde voeten.

53 (met twee voorteenen (struisvogel), é* g I met drie voorteenen (trapgans, re-genplevier). (fig. 23).

2 ^ (met vier voorteenen (muurzwaluw).

( tot aan de punt. ; (fig. 26). i tot op de helft.

•} teenen verbonden. (fig. 29).

(fig. 24). en twee achter teenen (fig. 2S). voorteenen kan wil-ge-

-ocr page 34-

Fig. 25.

Tredtoet van den IJ s v o ge I.

Fig. 26.

'/.v:ciutoet van de \ritte Z a a gbek-cend.


-ocr page 35-

Fig. 27.

Gespleten zxcemvoet van den D o d a a r s.

Fig. 28. . Klimtoet van den d r a a i h a 1 s.


Fig. 29.

Roeivoet van dc Z e e r a a f.

I. Overzicht van de VIII Orden der Vogels.

I. Aves aëreae. Luchtvogels. Vliegen goed met gekromde gangpooten.

1. Rapaces. Roofvogels.

Tl. Scan sores.

vkk. lt;,lquot;rwnW^.nquot;'tl| of tredvoeiei. § 21 ■ KHmvogeh.

met zangspieren; meestal loop-, lil. rasscres ol Usei-\ bedekt, f I zelden tredvoeten. § 22. nes.

Zang- of roeslvogels.

Neusgaten van boven met eene bolvormige schub bedekt;

snavel aan de basis week; achterteen op gelijke hoogte IV. Columbae.

• met de andere tecnen ingeplant; gespleten voeten. ^ 23. Duiven.

II. Aves terrestres. Landvogels. Vliegen slecht, met gekromde gang

pooten , of kunnen in het geheel niet vliegen en hebben waadpooten.

[ Gangpooten kort; vleugels met stijve slagpennen; 4 tecnen , waarvan de achterteen hooger ingeplant is dan de V. Gallinae. voorteenen; zitvoeten. § 24. Hoenders.

I Waadpooten meestal lang, altijd sterk, om te loepen; VT. Cursores.

vleugels zonder stijve slagpennen; teeuen 2-4. § 25. Loopvogel»,

f r Snavel aan tie basis met ecnc wash aid, kort, aan

l Neus- I de punt sterk uaar beneden gekromd. § 20.

1 Sfr j Snavel tot aan f zon^r zaugspiercn; klimvoeten 1 vlak, \ i . . I nt TiVfl vnpn'n. '1\.

niet J 'n W01 met/

, , . / ecne hoornach-1

,edekt-(tige schcedc. (

-ocr page 36-

24

§ 19. III. Avvs aqualicac. .Watcrcotjels. Vliegen getuakkelyk, met gestrekte waadpooten eu leven op of bij het water.

Waiidpooten even lang of langer dan het lichaam; teenen I meestal zonder zwemvlies; leven op moerassige plaatsen. Vil. Grallae. | § 26. Moerasvogels.

.Waadpooten altijd korter dan het lichaam; scheenbeen I meestal niet te zien; tcenen met zwemvliezen of vlie- VIJl. Palmipedes, zige aanhangsels. § 27. Zwemvogels.

\ Bovenkaak f

^ j \ haakvor- 1 bl,avel k()rl(llk' haklzon-

/ | •* .i.' der baardborstels. (Papegaai). 3. Papegaaien.

/onderkaak Snavu\™et ba^dbo[stcl9'lau- _ . I ireboiroi ^ ^er' '' ZWJl'{ gebogen. 4. Baardvogels.

II. Overzicht van de Familiën der Vogels.

I. Roofvogels met 3 Familiën:

IK op eu luds naakt of onvolkomen bevederd; snavel rechten alleen aan de punt gebogen. Nagels stomp.K op eu luds naakt of onvolkomen bevederd; snavel rechten alleen aan de punt gebogen. Nagels stomp. I*. Gieren.

Kopen hals dicht beve- lOogen zijdelings, zonder krans (// /• /. Snavel aan de basis j van vederen (Sperwer). 2*. Valken.

J dikker, kort en van den lt; Oogen naar voren gericht, met |wortel af gekromd. Na- 1 een krans van vederen (sluier);

gels scherp. I vederen los. (Veldnil). 3*. Uilen.

IT. Klimvoyels met 8 Familiën:

Bovenkaak Snavel recht; staart kort, stijf.

Iniet haak-' afgesleten. (Zwarte Specht). 1*. Spechten, i I vormig ge- j Snavel zwak gebogen ; staart

lbogen. lang; een keerteeu. (Koekoek). 2;':. Koekoeken.

Snavel on- /

getand, j { Suavel kort, dik , hakig

■ migoverd / onderkaak \ gebogen.

f Bovensnavel . Snavel korter dan de kop. 5. Pisang-vre-

aan den rand 'Snavel .S maal langer dan de kop, zeer dik ters.

met tanden. I en groot. 6. Grootsnavels.

1 . Snavel van boven met e»;ii hoornvormig 7. Neushoorn-

! red voeten. i i , t, , ,

. i ' aanhangsel, zeer dik en groot. voe-eis.

met verirroeide ■ , i i i \ i i i amp; , - Snavel zonder hoornv. aanliaugsei, lang, kan-

,A11(I1' ' tig. (Ijsvogel). 8*. Ijsvogels.

III. Zangvogels met 6 Familiën:

Snavel aan de punt iets gebogen, meestal met een zij- 1^:. Tandsnaveli-

delingschcn tand. (fig. 35). (Wurger). ge*»-

/ Snavel priem vormig. (Kwikstaart). 2*. Priemsnave-

I Snavel kegelvormig, dikker, kor- ligen.

I Snavel 1 ter, recht of met een gebogen 3^, Kegelsnaveli-I sterk, / punt. (lig. 4S). (Huisinusch).

Snavel jnooit dun, ^ Snavel iets gebogen, krachtig,

niet )ijuarecht. J nelxSgaten min of meer onder Z00 j I haarvormige vedereu verborgen

/ I (fig. 49». (Kraai). 4 . Raven.

J Snavel bijna overal even dik gebogen, meestal 5*. Dunsnaveli-

langer dan de kop. (fig. 52). (Hop.) gen-

Snavel vc.r gespleten, kort. met een hr.kige .spits, vleugels 6:':. V^^ijdsnaveli-

lang et» puntig, (fig. 53). (Zwaluw). gen.

-ocr page 37-

25

IV. Duiven met 1 Familie van denzeifden naam.

V. Hoenders met 2 Familiamp;i:

! Staart groot; snavel kort en dik. (Pauw). Staart groot; snavel kort en dik. (Pauw). 1*. Hoenders.

Staart ontbrekend of zeer kort; snavel dun. Woestijnbewoners. (Steppeuhoen). 2. Zandhoen-

ders.

VI. Loopvogels met 1 Familie:

Pooten lang, 2-3 teenig. (Struis). 1. Struisvogels.

VII. Moerasvogels met 5 Familitin.

Snavel overal (Teenen niet kleine verbindingsvliezen.

hard, naar den J (Trapgans) 1*. Stelthoenders

wortel toe langza- \ Teenen met gelobde vliezen omzoomd 1 merhand sterker: | (fig. 21) of met vliezige zoomen (Wa- 2*. Waterhoen-\A.Hoendervorrn . terhoen). ders.

( Voorhoofd kogelvormig gewelfd; snavel om Snavel aan den 1 de langwerpig ovale neusgaten vernauwd y wort el week, lang, j of ingedrukt, korter of tot 2 imial langer ^ afgesnoerd \ dan de kop. (Goudplevier). 3*. Plevieren,

(fig. 61). J Voorhoofd van boven versmald; snavel niet B.Snippenrorm.j vernauwd of ingedrukt, langer dan de

l kop, dun, buigzaam. (Snip). 4*. Snippen.

Snavel aan den wortel hard, i' t , ,

niet afgesnoerd, even hoo^ I S:la.vel aIUjd lange^ daquot; de k;0I);

en breed als de sehedel: . ba,s en l)00ten !aquot;S„ en dun-

(fig. 19).

C. Reiyervorm.

1*. Eenden.

2*. Roeipootigen.

3*. Stormvogels.

4*. Meeuwen. 5*. Duikvogels.

6*. Alken.

(Ooievaar). 5*. Reigers.

VIII. Zwemvogels met 6 Familiën.

i ii- i Snavel nauwelijks zoo lang als de

Kaken aan den binnen- ) , u * • i

, . ! t , kop, aan het eind met een stom-rand met dwarsplaten i 1 r-\ \

1 ' pen nagel. (fig. no). (Zwaan).

Hoeivoeten (fig. 29). Snavel meestal langer dan de

kop, met spitsen nagel; neusgaten in smalle spleten.

(Jan van Gent.)

Neusgaten voor aan kokers geplaatst

i I (fig. 6Ü); achterteen dikwijls ontbre-

Q l Vleugels en ' kend. (Stormvogel '.

^ 1 staart lang. i Neusgaten zijdelings in groeven. Aeh-

^ I | terteen slechts bij eene soort (3-teenige

g ' meeuw) ontbrekend.

lt;' \ Vleugels en / Achterteen met drie afhangende zoo-

5- |staart kort, I men; snavel recht. (Zaagduiker).

s J of de laat- Aehterteen onfhreelct of is naar voren

I ste ontbre- j gericht; snavel recht of gewelfd; zij-

kend. delings samengedrukt.

I. Aves aereae. Luchtvogels.

I Orde. Rapaces. Roofvogels.

Snavel kort, sterk gekromd, met een washuid; pooten krachtig, met groote gebogen klauwen (fig. 20). Leven meestal van gewervelde dieren en leggen weinig eieren in een kunsteloos nest. $ bijna altijd grooter dan lt;ƒ.

-ocr page 38-

26

1) Vulturini. Gieren. Vogels uit de warme gewesten, die vau aas leven. Kop on hals

kaal met een halskraag. (Gier). 1) V u 11 ur L.

2) Accipitrinae. Valken. Moedige vogels, die lovende gewervelde dieren of insecten tot voedsel verkiezen.

, i Voet tot aan de tcenen bevederd,

Snavel recht aau l teenen met groote spanvliezen.

het begin, zon-1 S 2 j (Arenden). 2) A qui la Briss.

der tand; kop- I g g'1 Voet tot op de helft bevederd,

i eu halsvederengt; ~ j teenen zonder spanvliezen.

1 laucetvornüg. j ' (Visch-adelaar). 3)HaliaetusSav.

Aqnila Bech. I Met keerteen; voet tot aan de teenen f naakt, teenen zonder spanvliezen. ^ (Zee-adelaar). -1) 1' a n d i o n Sav.

„ , Snavel met eene diepe insnijding aan

| | Snavel reeds vau i de punt (fig. 81). (Valk). 5)Falco C.

den wortel at' i x / Staart gaffelvormig (fig. 9) (Wouw), (i) M i 1 v li s Briss. | gekromd, met of 1 i l / Loopheen óijna zoo lang

zonder tand; Ie.! S l als de middelteen. (Havik). 7) A s t n r C. kop- en hals- lt; g 1 3 i i Loopheen langer dan de vederen rond- j T' ZT ' middelteen. (Buizerd). 8)Bnteo Bech.

achtig. I ~ | Fr \ I.oopbeen langer dan de Falco Bech. 1 S' I 'r' § 1 middeltcen , en een krans ( 3. f E. f Vim veertjes om de oogen VpV (Kuikendief) 9)Circus Bech.

Teugels met volkomene vederen bekleed. (Wespendief). Hl) Per nis C.

3) Strigidae. Uilen. Nachtroofvogels.

Eenigc opstaande vederen op den kop. (Ooruil). ll)Otns Cuv.

Geen opstaande vederen; sluier volkomen. (Nachtuil). 12)Strix Sav.

Beschrijving der Soorten.

1. Vidtur fuhns Gm. (leucocephalus Meyer.) Gewone of Witkop Gier. Grijsachtig bruin, de hals bedekt met een witachtig dons; eene kraag, die uit donsachtige vederen gevormd is. Hoogst zeldzaam.

2. AquUa fidva L. Gemcene adelaar, Steenadelaar, wordt 1 M. lang, vleugels 6 dM., staart 3 dM. Washuid en teenen geel; zwartbruin met purperachtigen weerschijn, op den nek roestkleurig: staartwortel ivit: oogen roodgeel. Hoogst zeldzaam.

5. Haliaëtus albicilla L. (Ossifrayus Gm.) Zeearend, Ganzenarend, Witstaart, Geelkop. Staart wigvormig; pooten en washuid geel; koffiebruin, kop bruin of grijsachtig wit; oogen geel; oven groot als de voorgaande. In don winter aan het strand.

k. Pandion haliaëtus L. Vischarend, Eendendooder. Pooten zeer krachtig, met ruwe schubben bedekt, mot keerteen; bruin, kop en onderdeelen wit, pooten en washuid blauw. 6 dM. Zeldzaam aan waterkanten.

5. Falco communis L. Slechtvalk. Een groote zwarte knevelvlek; teenen zeer groot; middelteen 4—5 cM. Eerste jaar vederen op de bovendeden donker-, later meer licht-bruin, met ros- of witachtige vlekjes, die op den staart dwarsrijen vormen; op de onderdeelen vuil witachtig, met bruine over-

-ocr page 39-

27

langsche vlekken, washuid en poolen groenachtig. In het ticeede § 20. jaar washuid en poo-ten citroengeel; vederen der bovendeden zwartbruin, met grijsblauwe vlekken; onder-deelen rosachtig wit,

met zwartbruine vlekken. In het derde jaar onderdeelen blauwachtig grijs en de vlekken in den vorm van dwars-banden. Broedt in ons land niet, komt hier voor van October tot April, lengte 40-45 cM.

F. gyrfalco L. Giervalk. Een kleine kne-velvlek; teenen korter dan bij de voorgaande; wangen donkergrijs blauwachtig. Alleen op de zij vederen hebben de vlekken der onderdeden eene dwarse richting; overigens in kleurverdeeling veel

overeenkomst met do slechtvalk. Zeer zeldzaam.'Oude exemplaren komen hier nooit voor.

F. aesalon L. Smelleken. De vleugels bedekken slechts van den staart; knevel vlek klein; staart met zes lichte dwarsbanden ; lengte 32 cM.; kleur der onderdoelen bruinachtig ros; de boven-deelen bij het oude donker grijsblauw, met zwarte vederschachten en tamelijk kleine , zwartachtige, lansvormige leng-tevlekkon; aan weerszijden van den bovenkop eene witte streep. Bouwt zijn nest op den grond in de heide. Komt vooral op den trek in het najaar tot ons.

F. subbuteo L. Boomvalk. Zwartachtig bruin, op Interen leeftijd blauwachtig, onder witachtig grijs, fijn bruin gestreept; knevelvlek leikleurig, de scheenbeenvederen gedachtig rood; vleugels langer dan de staart; lengte 32—35 cM. Nestelt op boomen. Komt in het voorjaar tot ons.

F. tinnunculuB L. Torenvalk, (fig. 31) Bovendeden roestkleurig,

zwart gevlekt, onderd. roodachtig wit, bruin gevlekt;3G—38 cM. lang. De staart is zeer lang, van boven met 10 zwarte banden en een broeden mot wit omzoomden band aan het einde. Bij oude voorwerpen zijn kop en staart blauwachtig grijs. Wordt ook Zwemmer, Muizenvanfjer an Roodvalk gamp;nocmA.Kovat in geheel Nederland broedende voor en is zeer nuttig.

-ocr page 40-

28

§20. (i. Milvus regalis Cuv. {Falen milvus L.j fVbrnv, Koningswouw, Milaan of Zwaluwstaart. Koestbruin, staart gaffelvormig; roodachtig. Alle vederen hebben bruinzwarte lengtevlekken. Pooten en washuid geel. Lengte 64—70 cM. Zeldzaam.

M. aetolius Cuv. Zwartbruine womv. Donkerbruin, op den kop iets lichter, soms witachtig; kleiner dan do voorgaande; staart minder gevorkt: zeer zeldzaam.

7. Astur nis us L. Spencer, Stervalk, Blauirvalk, Vinkendief, Koe-koeksvederen, enz. Boven blauwachtig grijs, onder wit mot zwartachtig grijze en roestkleurige, gegolfde dwarsstrepen; 32—38 cM. Pooten en teenen zeer lang; geel. Broedt in N.-Brabant en Gelderland.

A. palumharius L. Havik, Duivenvalk, Patrijsvalk. Hoven-deelen donker blauwachtig grijs, onderdeelen wit met een menigte smalle, zwartbruine dwarsbanden; pooten krachtig en even als het oog geel van kleur. Staart vijf lichte dwarsbanden. Bereikt een lengte van 64—70 cM. Broedt in Gelderland , Overijssel, Drenthe en Groningen.

8. Buteo vulgaris Bech. (Fal co buteo L.) Gewone buizerd, liane-schop , Muizerd. Loopbeen van achteren naakt; lichaam bruin; buik met donkerbruine, hartvormige vlekken en dwarsbanden ; schaft der staartvederen en der slagvederen wit: staart met 8—14 dwarsbanden. Soms komt er eene witte verscheidenheid voor; pooten en washuid geel. Zeer nuttig; door geheel Nederland.

B. lagopus L. Ruigpoot-huizerd. Loopbeen tot aan de teenen bevederd. Lengte soms 64 cM.

'J. Circus cyaneus Bech. Blauwe kuikendief, Elzebnsch, Blaun-e stoot-vogel, Elzepiust, Xoordsche valk. 50 cM. lang; oog , washuid en pooten geel; kleur licht blauwachtig grijs aan weerszijden van den bovenkop; borst en buik witachtig; groote slagpennen zwart; } bruinachtig; kop en hals rosachtig; staart wit. Zeldzaam in ons land.

C. cincrascens Bech. Grauwe kuikendief. Kleiner en slanker; 3,k slagpen langer dan de 2'k' en 4(le; buik en borst wit, met smalle, overlangsche, roodbruine vlekken; dwarse banden der buiten-staartpennen roodbruin. Vrij algemeen in de duinpannen.

C. rufus Bech. Bruine kuikendief. Wouw, Rietwouw. Onduidelijke kransen om het gezicht; kleur der vederen bruin; geen witte stuit; staart grijsachtig; onderdeelen grijsachtig wit; schenkels min of meer roestkleurig met smalle, overlangsche bruine vlekken; lengte 52—-60 cM. Algemeen aan moerassen.

10. Pernis apivorus C. Wespendief, Bijenarend. Stuart met vele smalle dwarsbanden, waaronder drie hreedere; kop en nek asch-grauw; bovendeden bruin; onderdeelen witachtig met bruine, min of meer dwarse vlekken. Grensprovinciën en duinstreken.

11. Otns vulgaris Forst. Ransuil. Roestgeel. bruin gevlekt; oortjes uit zes lange vederen bestaande; 35 cM. lang; vleugels

-ocr page 41-

29

reiken tot aan het einde van dun staart. Broedt in Gelder- § 20 land en N.-Brabant. Algemeen.

O. hrachyotus Forst. Velduil. (fig. 22). Vleugels langer dan de staart; de vlekken der onderdeelen niet door dwarsbanden doorsneden; oortjes uit 3—4 korte vederen bestaande. In het najaar en den winter vrij algemeen.

12. Strix flammca L. Kerkuil, Torenuil, Oranjeuil. Van boven roestkleurig; uschgrauw gewaterd met witte vlekken; onder geelachtig wit met bruine vlekken; 35 cM. lang. Algemeen.

iStr. alnco L. Boschuil. Grooter dan do voorgaande; grijs; 5 roestbruin; van onderen met zaagrandige donkerbruine strepen ; oogen donkerbruin; bek geelachtig. Zeldzaam in Gelderland.

Str. noctua L. {passerina Bech.) Steenuil, Poep uil, Boomuil, Huipke. 24 cM. lang; grijsachtig bruin, met ronde, witte vlekjes; slagpennen wit, dwars gevlekt; onder witachtig; bruin gevlekt of gestreept. Algemeen.

Str. nyctea L. Sneemvuil. Wit met bruine vlekken; bewoont do noord-poollanden en komt zeldzaam tot ons over.

II Orde. Seansores. Klimvogels. § 21

Snavel verschillend gevormd, doch tot aan den wortel met eene hoornachtige scheede. Meestal klimvoeten.

A. met echte klimvoeten (fig. 28).

1) Picidae. Spechten. Snavel recht.

i Snavel niet korter dan de kop, vierkant (fig. 32);

l staart wigvormig, zeer stijf, afgesleten,

' kort. Specht, ij Picus L.

1 Snavel iets korter dan de kop, rondachtig.

I Staart afgerond, niet stijf. Draaihals. 2) J y n x L.

2) Cuculidae. Koekoeken. Snavel iets gebogen. (fig. 33).

Snavel zoo lang als de kop; loopbeen korter dan de middelteen. Neusgaten met een dikken rand. Koekoek. 3) C u c u 1 u s L.

Twee buitenl. gesl.: Indicator, Crotophaga.

3) Psittacinae Papegaaien. Snavel hakig gebogen.

Vier buitenlandsche geslachten: Ara, Psit-tacula, Psittacus, Cacatus.

4) Bucconidae. Baardvogels. Snavel zeer dik,

aan den wortel met borstelvederen.

Een buitenlandsch geslacht: Bucco.

5) Musophagae. Pisang-vreters. Snavel zeer dik, zonder borstelvederen.

Twee buitenl. gesl.: Corythaix, Musophaga.

6i Ramphastidae. Grootsnavels. Snavel 3 maal langer dan de kop.

Een buitenl. gesl.: Bliampliastus.

-ocr page 42-

30

S 21. B. Met tredvoeten (een vergroeide teen), (tig- 25).

7) Bueeridae. Neushoornvogels. Snavel met een hoornvormig aanhangsel.

Een buitenl. gesl.: Buceros.

8) Halcyonidae. Usvogels. Snavel zondei

lioornv. aanhangsel. . , , n i , Snavel recht, toegespitst, vierkant, vleugels, ^ staart en pooten kort. Ijsvogel. 4)

Snavel zwak gebogen, zijdelings S£

' Teenen vrij. Ware gespleten v

A1 c e d o L. Coracias L.

samengedrukt oeten. 5)

Beschrijving dor soorten.

I. Ficus L. Specht .De spechten worden naar de kleur der vederen in zwarte, bonte en groene verdeeld; ze voeden zich niet insecten of, bij gebrek daaraan,

met harde vruchten: ze zijn zeer nuttig.

'quot;■sufs.* L.

1 'ïaditerkop iMud; 'Tl i'i'.tquot; ƒ nf I I

1 knevel vlek; 35 cM. Oroene specht.

gt; l-nt, en bals irriis; voorhoofd en ki-um rood rj ' niet rood 5; 25 ('M. Kleine groene specht. P. can us L.

-Van den mondhoek af een zwarte streep; ' ' ol de geheele bovcn-

.u eif.

roo^. I Groole bonte specht. P. major L.

) staartdek-1 Een zwarte halsstreep, pas onder het

! vedei-eu ƒ oor beginnend, bovenkop rood ;

1 zwtrl ( cM (lig. 32). Middelste bonte specht. 1. mcdius L. /Niet rood aan de ouderbuik, witachtig; onderntg wit en zwart gestreept. Schedel rood q ol wit ';locM.

JCleine bonte specht. 1. imiioi 1^.

2. Jynx torquilla L. Draaihals, Mierenjager. Rosachtig, brnm cn grijs gevlekt en bruinachtig zwarte, gegolfde dwaisbanden,

eM. Zeeprovinciën. Zeldzaam. ,• n •

3. Cncnlus canorus L. Koekoek, (fig. 33). Aschgrauw ol roodbruin (uoct niet volwassen). Buik wit met donkere gegolfde dwars-banden; staart op zij wit ge-

.vlekt, lang, afgerond; pooten lichtgeel; snavel oranje; oogen roodachtig geel; een trekvogel die algemeen voorkomt van

April—September. ^ ^ koii VWI c. c u i „ s

4. Alcedo ispida L. TJSVOf/al. HlJlUW (Koekoek '.

l Groen.

, Van ilcn mondhoek af ei

1 ^ I Buik naarl achterkop rood p' of 2§ S \ achteren l kop zwart O; 2o cM

2 d I .„„j. (f ro(

-ocr page 43-

31

op de bovendeden; onderdeelen en voeten roestrood; snavel §21. lang; staart bijna ontbrekend; 14 cM. Aan waterkanten.

5. Coracias garrula L. Gewone scharrelaar. Do grootte eener kerk-kraai; kop groot; snavel even lang als de kop, haakvormig aan de punt; blauwachtig groen; op den rug bruin; zeldzaam.

III Orde. Passeres of Oscines. Zangvogels of Roestvogels. S 22.

Snavel tot aan den wortel met een hoornachtige scheede; een zangtoestel (1, of 5—6 paren zangspieren aan het strottenhoofd). 6 Familiën.

1) Dentirostres. Tandsnaveligen. Snavel aan de punt min of meer hakig gebogen met een zijdelingsehen tand (iig. 35) en sterke baardborstels.

basis van den snavel hooger dan breed;

haak en tand zeer sterk. Wurger (Hg. 35). I) L a n i u s L.

basis van den snavel breeder dan hoog;

aan de punt iets overgebogen , bijna niet haakvormig, zonder tand. Vliegenvanger. 2) M u s c i ca p a L.

2) Subulirostres. Priemsnaveligen. Snavel priemvormig, spits, aan de punt niet hakig, slechts een weinig uitgesneden dunne en weinige baardborstels (fig. 37). Wandelvoeten (fig. 30).

Staart lang, recht afgesneden (fig. 18);

vederen niet gevlekt; aehterteen gewoon. Kivikstaart. 3) M o t a c i 11 a Beeli.

Staart korter, uitgesneden (lig. 10);

borst gevlekt; aehterteen lang.

Pieper. 4) A n 1 h u s Beel;. b3 / Mondspleet langer dan het loop-^ lt; l been , dit korter dan de iniddel-S teen. Wielewaal (fig. 30). 5)Oriolus L.

^ ^ 2 I Mondspleet hoogstens zoo lang als ircS ^2 'o j het loopbeen , dit langer dan de ^ ^ quot; middelteen. Lijster, (lig. 37). 6)Tiirdus L. ^ ^ l 'f- ! J Mondspl. veel korter dan het loop-

I ««'I 7T n'.o § been, dit langer dau de middel teen; snavel voor de neusgaten sterk

samengedrukt. Waterspreeuiv. 7) C i n c ] ti s Boch.

^9 groote slagpennen, 1

de 1ste bijna zoo lang als de 2de eió 3 de (üg. 34 a).

Sterk, aan de punt zwak

^ \ ^ ^L rrquot; \ —

S3 7?

gebogen , met cenigszins 5 ingebogen randen.

/ 3 kantig, vooraan samen-, 5 ^ 5 j gedrukt; bovenste staar dekveêren wit. Staart m 1 ^ = 12 pennen, (fig. 38).

rt-met

[ os 2 iquot; - ^

S) Ac een tor Bceh.

9) S a x i c o 1 a Bech.

Snavel aan den wortel hooger dan breed, afgerond; bovenstaartdek-veêren grijs; 10 stuurpenneu.

Zanger (lig. 41). 10) S y 1 v i a Lath.

Tainlcouing. 11) T r o g 1 o d y t c s L'vormig; vogel ('nv.

rootte van een hoen.

JBuitenlandsch. Lieniogel IMaennrn.

Vleugels afgerond; de eerste lSt^rt ^rt, afgci-oud, op-i slagpen meer dan i zoo lang J s [V \uls de 2de: de 4de en 5de rta,llt liel de langsten (lig. 84 c).

-ocr page 44-

32

a) De eerste slagpen bijna /00 lang als ;.e 2de en 3de.

h) De Ist»! slagpen ongeveer */3 van de lengte der 2de. De 3di- de langste.

r) De 1ste slagpen meer dan */0 700 lang als de 2de, de 4de cn 5de de 1 angsten.

3) Conirostres. Kegelsnaveligen. Snavel kogelvormig, veel dikker, korter en harder dan bij de vorigen, geheel recht ol' aan de puut met een kleinen haak, of gekerfd.

Snavel loopt van / Neusgaten met meerdere vederen

% den wortel lang-1 bedekt; de tong eindigt in 4

? zamerhand af, ) borstels. Mees (fig. 42). 12) Parus L.

recht; zaehte \ Neusgaten met ee?i borstelveder

losse vederen. I bedekt. Schedel geel gekleurd.

Meezen. ' Goudhaantje. 13) Regulus C.

„ 1 i-i 1 Nagel d«;r achterteen lanqer dan Snavel dikker . de teen ^ recht Le'eatrerik

■ aan den wortel l (fi en 43) ) I.) A ! a u d a L.

3 rondom verdikt, l bovensnavel smaller dan

i s 0quot;.'P' , I 2 ( de ondersa. Hortidaan. 15) t'; mljcr i za L.

§ | I vonmg, reeht of Jé o I bovrensaav(!l millsteng

g qs Imet een wem.g V | g. | even brecJ als de OU(1(,r.

gekromde spits; 1 g,» - , snavel vink (fig 48)_ i6)Fringilla L.

stijve aonge- / o c. jboven- en ondersnavel sloten vederen | 5, = g- I kruisen clkflar ^ de

^ m en. ^ ' punt. Kruishelc. 17)Loxia L.

Snavel gekerfd, neusgaten onder vederen verborgen, op den kop een kuif. Slagpennen met hoornachtige aanhangsels. Pestvogel. 18) A m p e 1 i s L. Buitenl. gusl.: Tanagra, Euphone en Rupicola.

4) Corvinae. Raven. Snavel bijna recht, sterk, zoo lang als de kop; neusgaten min of meer met vederen bedekt; sterke wandel voeten.

Neusgaten dicht bevederd, doch de neusgaten zichtbaar;

de mondhoek naar beneden gericht, snavel roud Spreeuw. 19) S t u r n u s L. ('Staart geheel, of bijna geheel door de vleugels bedekt; snavel kegelvormig, van boven gewelfd met een samengedrukte gebogen punt Kraai. (fig. 49). 20) C o r v u s L. Trapvormig (vfig. 15) zoo lang als het Staart \ lichaam. Ekster. 2l)Picus Briss.

| \ hoogstens ) Afgerond, fSn{lvel lailgcrdan het loop-r I half door ^ (fig. I/) 1 bccn NotenJcraker. 22)Nuci fraga Hriss

^ / de vleugels I veel korter lt; . , , , , , ,

11 h 1 hi I 1 'f J Snavel veel korter dan het

e e • f j-c^ain I loopbeen. Gaai. 23) Garrul us Briss.

Buitenl. gesl.: Pastor, Cassicus, Paradisea, Bnphaga.

-ocr page 45-

33

5) Tonuirostros. Dunsnaveligen. Snavel bijna overal even dik, meestal zeer dun en gebogen (zelden recht), scherp toegespitst, dikwijls langer dan de kop; wandelvoeten.

i sterk, nauwlijks langer dan de kop, priem- sterk, nauwlijks langer dan de kop, priem-

vormig. JBoomTclever (fig. 43). 24)'S i 11 a L.

zwak, veel langer dan do kop. Kolihri.

,, , , /Kop zonder kuif; staartvederen stijf;

I. tS,,aIvcl Z , ' 1 nagel van den aehterteen gewoon

' U'ts f^ Ungev j Boomkruiper (fig. 44). 25) C e r t h i a L.

uau uc Kop. ( Kop met kli;f j/op (|ig 45) 26) TJ p ^ p a j

Buitenl. geslachten: Trochilus, Ticliodroma, Melithreptns.

6) Tissirostres (longimanae). Wijdsnaveligen. Snavel kort, driehoekig, vlak, met eeno liakige punt. Mond wijd; vleugels lang, spits.

/ Oeen haard; staart 1 wandelf,oeten met zwakke tecnen cn I gevorkt (fi'' ü) lt; nagels. Zwaluw. 27) Hi run do L

' vederen aangesloten, ^lemvoeten met sterke gekromde na-j ' gels (fig. 24). Oierzwaluw. 28)Cypsolns 111.

/Met een baard; staart niet gevorkt, nagel van den mid-[ delteen getand. Nachtzwaluw (fig. 4fi). 29) Capri m ui g n s L.

Buitenlandsch geslacht: Podargus.

Beschrijving der soorten.

I. Tandsnaveligen.

1. Lanius L. Klauwier. De f/roote is een standvogel , collurio en rufus trekvogels, en minor werd tot nog toe in ons

land niet aangetroffen. Vis- 35- Koigt; v,m ^«s c x c u i) i t o r

a (Klau\v;er).

rVoorhoofd grijs; buik wit; 24 cM. Oroofe ■R o- J Wurger, Neyendooder, Klauwier, Klap-asehirranw \ . ekster, enz. (fig. 35). L. exculntor L.

' | Voorhoofd zwart; buik roodachtig. Kleine ' Klamrier. L. minor L

!Rng roodachtig bruin.Rng roodachtig bruin. Schaiaakster, roode

Tuinvalk, bruine Doorndraaier. L. collurio L. Achterhoofd cn nek roodachtig. Roodkop-

pige Klauwier. L rufus Briss.

2. Muscicapa grisola L. Grauwe vliegenvanger, Kersenpikhcrtje, Plaatvink, Muggensnapper. Aschgrauw; van onder witachtig; borst met grijze overlangsche vlekken; schedel met donkere streep; trekvogel. Overal waar boomen zijn, zelfs in stadstuinen. 16 cM.

M. atricapilla L. Zwartgrauwe vliegenvanger. Zwart; alleen het voorhoofd, de onderzijde en de spiegel ' witachtig; 2'k'slagpen langer of even lang als de 5I,C; trekvogel. Vooral in beuken- en esschenbosschen. 14 cM.

1 Eene vlek op dc vleugels.

3

-ocr page 46-

34

§ 22. M. collaris Bech. Witgehalsde vliegenvanger. Komt zeer veel

overeen met de voorgaande, alleen een breede witte nek- '

kraag en de 2dc slagpen korter dan de 5d,:. Zeldzaam.

II. Priemsnaveligen.

3. Motacilla alba L. Witte kwikstaart. Akkermannetje, Kluitekster. Aschgrauw; voorhoofd en onderlijf wit; borst zwart.

18 cM. Dc staart is lang eu aanhoudend in beweging. Zeer algemeen.

I\I. flava L. Gele kwikstaart, Koevinkje. Kop geelgroen , later aschgrauw; streep boven het oog witachtig. Trekvogel, wordt veel aangetroffen in weilanden en moerassen.

,1/. sul/ihurea L. Grnnte gele kwikstaart. Vleeschkleurige pooten ; drie buitenste stuurpenncn wit. Schaars, in de grensprovinciën.

4. Anflnis pratensis T?ecb. Graspieper, Tiet-, Veld- of Piep-

-ocr page 47-

35

leeuwerik. Pooten vuil geel-roodachtig wit; aan het voorlaat- § 22. ste paar staartpennen eene wigvormige witte vlek ongeveer van dezelfde lengte als de nagel van den achterteen; boven-deelen olijf bruin; onderdeelen vuil witachtig, met zwartbruine vlekken. Van Maart tot November algemeen. 14 cM.

A, arhoreus Bech. Boompieper. Kleur der vederen komt met de voorgaande overeen, maar is helderder rosachtig geel;

nagel van den achterteen niet zoo lang en gekromd. Grensprovinciën en duinstreken van April tot September.

. A. campestris Bech. Duinpieper. Valer van kleur en groo-ter. Duinstreken. Zeldzaam. 15 cM.

Richardii Vieill. Groote pieper. 18—19 cM.; heeft overigens veel overeenkomst met den Duinpieper. Zeldzaam.

A. ohscurus Degl. Oeverpieper. Donker van kleur; vlek aan de staartpennen bruin wit en niet groot. Aan het zeestrand en in het voorjaar aan binnenwateren.

Oriolus galbula L. Wielewaal (fig. 36). Geel met zwarte vleugels J , van boven groenachtig, onder witachtig 9; 24 cM. Een trekvogel van Mei tot Augustus. Nooit in sparrebosschen. Turdus L. Lijster. Trekvogels, waarvan sommige hier blijven overwinteren; worden veel als kamervogels gehouden of om het uitmuntende vleesch in lijsterstrikken gevangen.

i a ; Op den krop eene witte vlek; overigens dofzwart;

! ^ S. c? | 28 eM. JSeflijster, Dominê. T. torqualus L.

, ^ liet geheele lichaam zwart of zwartbruin,

g I donkerbruin gevlekt 24- eM.

2

(75 S-

Zwarte lijster. Meert, Gietling. T. mcrnhi L.

Vleugels met 2 lichte dwarsbanden;

staart bruin; lichaam van boven groenachtig grijs ; 25—30 cM. Dubbele

grauwe lijster, groote lijster. T. viscivnrus L.

Vleugels zonder dwarsbanden; staart zwartachtig; nek, oorstreek en stuit grauw; keel, krop en zijden van den romp roestgcel, met zwarte vlekken; 28 cM. Veldjakker, Kramsvogel. T. pilaris L.

Zijden van den romp roestgeel; oorstreek bruin; 22 cM. Koperwiek,

Oranjelijster (fig. 37). T. iliacus L.

Zijden van den romp witachtig; oog-streep onduidelijk; 23 cM.

Zanglijster, Grauwtje. T. musicus L.

Ondervlengel-dek vederen zwartachtig grijs of witachtig.

| Ondervleugel-dekvedercn roestkleurig, onderdeelen zwart gevlekt.

Turdus ruficollis Beclist.

Ongeveer van dezelfde grootte als de befljster; aan borst en buik witachtig, aan de keel, de wenkbrauwen, den krop en aan de binnenvlag-gen der stuurpennen roestrood. Zeer zeldzaam. Uit Azië afkomstig.

-ocr page 48-

36

§22. T. palleus Pall. Vale lijster, iets grooter dan do Zang-

1 ijst,er, geon vlekken op de onderdeelen; kop en hals donkergrauw; eene witte streep boven de oogen. Zeer zeldzaam. Uit Aziü.

T. Sibericus Pall. Siberische lijster, blauwachtig leikleurig; eene lange witte streep boven het oog. Zeer zeldzaam.

7. Cinclus aquaticus Briss. Watersprecuw. Zwartachtig bruin; borst en hals wit; 18 cM. Een standvogel die aan waterplassen voorkomt.

8. Accentor modularis C. Bastaard nachtegaal, Wintertander, Doorn-kruiper, heeft de grootte van eene mnsch; bovendeden roestbruin met zwarte overlangsche vlekken; keel en krop grijs; vleugel-dekvederen met witte punten. Jong een trekvogel; oud een standvogel. Algemeen, dicht bij woningen en in stadstuinen.

9. ScmcoUt oemathe Becb. Tapnit, Witstaart, Staq, Vitop, Walduiker, Weidehupper. Bovendeden aschgrauw (9 roodachtig grijs) bo-venkop lichtgrijs; streep boven do oogen, stuit en voorhelft dor staartpennen wit, wangen en vleugels zwart; onderdeden wit, in roodachtig geel overgaande. Bouwt het nest op den grond. Zeer algemeen op opene,

droge plaatsen.

S. stapazina L. Blonde tapnit.

(fig. 38). Even als de voorgaande maar mot eene zwarte keel.

Zeldzaam.

S. ruhetra Bech. Paapje, Idei-tte walduiker. Zwartbruin, met .

nt, . Tig, 38. Kop van Saxicola st apuz i n n-Z1

roodachtig brume randen om de (Blonde taiiuit )

vederen; onderdeden witachtig;

krop en keel bleek roestrood; eene streep boven de oogen en de binnen-dekvederen wit. Van Mei—September in droge, met heide of laag hout begroeide streken.

S. rubicola Bech. Roodbot-st tapuit. Staart geheel zwart evenals de keel en de kop; zijden van den hals en vleugeldekvederen wit; borst roestrood. i2 cM. Groningen, Gelderland en Holland.

10. Sylvia. Zangers. Hiertoe brengt men de volgende geslachten: Luscinia, Calamoherpe, Phyllopnenste, Phijlloscopus en Sylvia.

J. Voetwortels tamelijk lang,quot;aan de voorzijden met een onverdeeld schild bekleed; leven en nestelen kort bij den grond.

S. luscinia Lath. (Luscinia luscinia K. amp; BI.) Nachtegaal. 16 cM. (fig. 30). Bovendeden vaal rosbruin, onderdeelen witachtig. Van April tot September algemeen.

S. phoenicura Lath. (L. phoenicura K. lt;fc BI.) Roodstaartje, lïlvurnachtegaal, Blauw paapje. 14-—15 cM.; staart roestrood, alleen de middelste stuurpennen donkerbruin; krop en borst hij ^ geelachtig roestrood; buik wit; vleugels bruin; keel, zijden van den kop en band om het voorhoofd zwart. Algemeen in boschjes en tuinen.

S. thi/tis Scopoli. (L. thytis K. amp; BI.) Zwart roodstaartje

-ocr page 49-

37

Onderdeelun J geheel zwart; O aseligranw; staart rood; grens- §22. provinciën, maar komt jaarlijks meer noordelijk; van April tot October.

S. ruhicola Lath. (L. rubicola K. amp; BI.) Roodborstje. Bovendeden ros-geelachtig olijfgroen; borst en buik wit; krop,

keel, zijden van den kop rosachtig geelrood. Vair Maart tot October algemeen,

S. suecica Lath. (L. suecica K. amp; BI.) Blauwborstje. Stuur-pennen op do voorhelft roestrood, op de achterhelft bruinzwart; keel blauw. Zeldzaam.

B. Loopbeen kort, van voren met schildjes of tafeltjes bedekt; staart afgerond (fig. 17); bovendeden meestal bruinachtig grijs, onderdeden witachtig; nestden in struiken. Grasinus-schen.

S. curruca Latham. (Garrula Bech.) Braamsluiper, Male-

-ocr page 50-

38

naartje, Bahbelaartje, Kersen pikker. Kop grijs; rug bruinachtig aschgrauw; wangen zwartachtig. 14 cM. Algemeen.

S. atricapilla Latham. Zwartkop. Boventop bij lt;ƒ zwart, bij $ vaal roodbruin; 15 cM. Vrij algemeen in de grensprovinciën.

S. cinerea Latham. Grasmusch ,

Erwtenpikkertje, Koeicachtertje. (fig.

40). Boven grijs; onder roodachtig wit; buitenste stuurpen met witte buitenvaan; een roestkleurige zoom om de pennen en vederen der vleugels. April tot October. M Kor v^Syivia cin^a ^

S. hortensis Bech. Tuinjluiter,

Groote hofzanger, Kersenpikkertje. 15 cM.; bovendeden groenachtig bruin-grijs; onderdeelen witachtig; pooten vuil blauwachtig. Van Mei tot September algemeen.

C. Loopbeen tamelijk lang, met schildjes bedekt; staart uitgesneden (fig. 10); bovendeelen olijf-grijsachtig; onderdeelen geelachtig. Bosch zangers.

S. sibilatrix Bech. (Phylloscopus sibilatrix). Fluiter. Pooten roodachtig bruingeel; bovendeelen van het lichaam fraai grijsachtig geelgroen ; 12 cM. April tot September op droge gronden.

S. trochilus Latham. (Ph. trochilus). Fitis, Hofzanger. 11 cM. Bovendeelen vaal grijs-bruinachtig groengeel; pooten bruinachtig geel. Algemeen in beukenboschjes van April tot September.

S. rit fa Latham. (Ph. rufus). Tjiftjaf, Tierentijn. Pooten zwartbruin; 2dc slagpen niet langer dan de 7dc; roept tjiftjaf. Algemeen van April tot November.

D. Staart niet uitgesneden; bek breed en afgeplat; kleur als bij de boschzangers. Spotvogels.

S. hypolais Millet. (Phyllopneuste hypolais). Spotvogel, Geel-borsfje, Geelbuikje, Citroentje. Bovendeelen vaal geel olijfkleurig ; onderdeelen licht citroengeel; pooten loodkleurig. Mei tot September algemeen.

E. Achterteen met een sterk ontwikkelden nagel; snavel afgerond. In riet en langs waterkanten, llietzangers.

S. turdina Gloger. (Calamoherpe turdina Bonap.) Groote karekiet, Jiiellijster. 18 cM.; bovendeden vaal geelachtig roestbruin ; onderdeden roestged;

keel wit. Aan met riet begroeide oevers van waterplassen.

S. arunclinacea Temm. (C.

arundiuacea Boie). Kleine karekiet. (fig. 41). 15 cM. Komt overigens in kleur met de voorgaande overeen. Algemeen over- ^ 4, Kop van caiamohcrpc arun. al Waar riet groeit. (I in ace a (Kleine Karekiet).

S. palustris Bech. (C. pa-lustris Boie.) Bosch-rietzanger. Houdt zich niet op in het riet,

-ocr page 51-

39

maar in hot hakhout; bouwt zijn nest tusschen do stengels § 22. van allerlei planten ; komt in grootte , kleur en gedaante zeer met de voorgaande soort overeen. Algemeen.

S. phragmitis Bech. (C. phragmitis Boie.) Rietzanger. Vederen olijf bruin; op den bovenkop en mantel met overlang-sche zwartachtige vlekken. Algemeen aan oevers van meren, rivieren en slootkanten.

S. locustella ïemni. (C. loeustella Boie.) Sprinkhaan-riotzan-fjer, Stapel. 14 cM. Een sterk afgeronde staart; lange onderdekvederen; vaal olijfkleurige bovendeelen met donkere over-langsche vlekken; witte onderdeelen; op den krop vaal olijfgroen. Zeldzaam , op duingronden. Nestelt in het gras.

S. luscinoïdes. (C. luscinoïdes Boie.) Nachtegaal rietzanger,

Snor. Gelijkt veel op de vorige, maar is bruin van kleur; eenigszins zeisvormige vleugels. Nestelt boven water tusschen riet. Aan de Maas.

Troglodytes europaeus L. Winterkoning. Eoodachtig bruin met zwartbruine gegolfde dwarsstrepen;

onderdeelen roestkleurig grijs; 9.5 tot lOcM.; snavel elsvormig, eenigszins gekromd; staart afgerond, steeds opgericht. Trekvogel van Maart tot October. AlKemeen.

III. Kegelsnaveligen.

12. Parus. Meczen. Kleine, levendige,

moedige en listige vogels, die in bet najaar dikwijls in groote troepen rondzwerven; de eieren zijn klein,

meestal wit met roodbruine stipjes en vlekken.

o N

O O

quot;=5 - ,

O Pj 1

Met eene kuif. Kuifmees. P. cristatus L.

/Staart langer dan het lichaam. St aartmees, Pijlstaartje,

(fig. 43). Doodshoofd je. P. caudatus L. Kop zwart; wangen wit; eene zwarte ovcrlang-sche streep over den gelen buik. Koolmees,

Plakker , Bijmees. P. major L. [ Buik geheel geel; lichaam groenachtig blauw;

voorhoofd, wangen en achterhoofd wit.

Pimpel, Blauiomeesje. P. coemleus L. i Bovendeelen geelbruin; onderdeelen wit; bovenkop tot aan den rug en eene vlek op de keel; zwart. Korstje kaas-. Zwartkopmees. P.pxlwitris li. Kop zwart; bovendeelen zwartachtig blauwgrijs;

de wangen en eene vlek op den nek wit. \ Zwarte mees. P. ater L.

Met eene zwarte naar beneden loopende streep ;

wordt bij $ gemist, dit is roestkleurig. \ Baardmannetje, Baardmees. (fig. 42). P. hiarmicus L.

ld. Keg ui us cristatvs Will. Goudhaantje, Spar re- en Berg sijsje. 10 cM. lang. Bovendeelen olijfgroen; onderdeelen ros-geelach-

11.

[

Ml

-ocr page 52-

40

§22. tig wit; Bovunkop in het midden geelachtig rood, met eeno zwarte streep aau weerszijden; vleugels en staart zwartachtig. Broedt hier zelden.

I{. ignicapillus Naum.- Vuur goudhaantje. Bovenkop donkerrood; teugels en eene streep over de oogen zwart. Zeldzaam.

[k.Alaucla arvensis L. Leeuwerik, Akkerleeuwerik, (fig. 44 en 45). Itoodachtig grijs , bruin gevlekt; de twee buitenste staartpen-

-ocr page 53-

41

non wit mot oon zwartbruinen zoom langs dou binnenrand. § 22. 18 cM. Van Februari tot October. Algemeen.

A. arhorea L. Boomleeuwerik. Meer ineengedrongen; korter; do staart slecbts wit aan do uiteinden der 4 paar buitenpon-nen. Trekvogel van Maart tot October.

A. alpestris L. Bergleeuwerik. Zwarte pooten; een vederpluimpje aan weerszijden van den achterkop; kop licht citroengeel , met zwarte vlokken op den bovenkop en de wangen. In bet najaar zeldzaam op den trok.

A. cristata L. Knifeeuwerik. Bruin gevlekt met eenc kuif van vederen op den kop. 18 cM. Standvogel.

15. Emberiza miliaria L. Grauwe gors, Gierstvoyel, Grauicstjirt. Rosachtig grijsbruin met zwartbruine longtevlekken; ondordeelen geelachtig wit; donkerbruine vlokken op don kop en aan weerszijden van de keel. 18 cM. Maart tot October, Niet zeer algemeen.

E. citrinilla L. Geelyors, Haverkneu, Gerstkneu, Drifter, Gcel-stjirt. 17 cM. Ondordeelen citroengeel; bovendeelon roestbruin; zwartachtig bruin gevlekt. Algemeen. Zeer dikwijls, vooral 's winters , in gezelschap van musschon in de nabijheid van woningen.

E. hortulana L. Ortolaan. Als de voorgaande wat kleur der bovendooien aangaat; krop en onderdoeion roestrood. Zeer zeldzaam, behalve in N.-Braband. Smakelijk voedsel.

E. cirlus L. Cirlgors. Mantel roodbruin; keel en een kring om de oogon zwart. Zeer zeldzaam.

E. jmcilla Pali. Dwerggors. 15—16 cM. Bovenkop met twee breede overlangscho zwartbruine strepen. Zeldzaam.

E. schoeniclus L. Rietgors, Rietmusch, Rietvink. 16—17 cM. Bovenkop, wangen en keel zwart; knovelvlek en een breede halskraag wit; stuit en bovon-dekvederen van don staart grijs.

April tot October aan waterkanten.

E. lapponica L. IJsgors. 16—17 cM. Nagel van don achter-teen langer of even lang als do toen; komt overigens met de rietgors overeen. Zeldzaam aan onze kusten.

E. nivalis L. Srieeuwgors, Sneeuwputter, IJskletter. Mantel,

slag- en staartponnen zwart; overige deelon wit bij de oudore vogels, bij de jongere buik en borst wit, do overige vederen rosbruin; op den rug met zwarte overlangscho vlekken. Soms in groot aantal aan do kuststreken.

16. Fringilla. Vinken, ook wel Muschvogels genoemd; hebben 9 grooto slagponnen; ze voeden zich met zadou en insekton.

Men verdeelt ze in de volgende groepen:

A. Snavel zoor dik, volkomen kogelvormig: Cocco-th raust es C. Kembijier.

C. vulgaris Pall. Dikbek, Ap-pelvink. Rug bruin; nok grjjs;

koel zwart; 20 cM. Trekvogel.

-ocr page 54-

42

gi2. B. Snavel (fig. 39) ongeveer oven lang als hoog: gewolfd: Pyrrhulci Briss. Goudvink,

P. rubricilla Fall. Goudvink. Grijs; kop, staart on slagpennen zwart; onderdeelen rood cf, of blauwachtig grijs O; trekvogel.

C. Snavel langer dan hoog, aan de punt zwak gebogen. Passer Gcssn. Musch.

P. domestiais Gessn. Iluismusch. Met zvvartü keel lt;/, eene geelachtig witte streep achter du oogen O; vleugels met een

witten en een geelachtigen dwarsband. 13 cM. Zeer algemeen.

P. montanus Aldr. Ringmusch, Boommusch. Als de vorige, de wangen echter met eene zwarte vlok en de vleugels met twee helderwitte dwarsbanden. 12 cM. Algemeen.

P. petronius Aldr. Rotsmusch. Bovendeelen grijsachtig bruin; onder met wit gemengd; eene witachtig gele streep onder de oogen. 15 cM. Zeldzaam.

D. Snavel veel langer dan hoog, tweemaal hooger dan breed; aan de punt recht. Fringilla C. Vink.

-ocr page 55-

43

F. spmus L. Sijsje. 12 eM. Gedachtig groen; uiteinden der § vleugeldekvederen en der staartpennen met geel omzoomd; borst bij lt;ƒ geel, bij $ wit. Algemeen.

F. carduelis L. Distelvink, Putter. Kring om den snavel rood; slagpennen met goudgelen dwarsband. 8 eM. Standvogel.

E. Snavel als voren ; maar ongeveer even hoog als breed. Linota Bonap. Kneu.

L. cannahina Bonap. Kneu, Hennipvinh, Robijntje. 13 eM. Bruinachtig; staartpennen zwart en evenals de slagpennen met witte randen; rf kruin, krop en borst fraai rood; snavel loodkleurig. Van April tot October vooral in Gelderland, Noordbrabant en de duinstreken.

L. chloris Bonap. Groenling,

Greuninger, Vlasvink, Kornuit.

(fig. 40). Geelachtig groen (?

mot grijs gemengd); rand dei-vleugels , buitenrand der groote slagpennen en de wortel der buiten-staartvederen geel. 16 cM.

Trekvogel. Algemeen.

Ij, COelehs l-gt;Onjlp. 1 inlc, Mucinquot; 40, Kop van Kringilla (Liuutn)

vink, Boekvink, Schildvink, enz. chloris -j' (Groenling).

(fig. 41). Vleugels met geelachtige en witachtige dwarsbanden; J onder rood, 9 onder roodachtig grijs. 17 cM. Trek- en standvogel; algemeen.

L. montifringilla Bonap. Keep, Bergvink, Kweevink. Vleugels bijna evenals do voorgaande; onderdeelen roodachtig; op do zijden met bruinzwarte overlangsche vlekken; met een zwartachtigen, 9 met een roodachtig grijzen kop. Komt in het najaar hier aan en vertrekt in April.

L. (Frinfjilla) montium L. Fratertje, Barra. Een korte wasgele snavel; neusgaten met stijve borstelvederen bedekt; bo-vendoelen bruinzwart met geelbruine zoomen; keel, krop en zijden van het lichaam lichtros; onderdeelen overigens rosachtig wit. Overwintert nu en dan in ons land.

L. (Fringilla) linaria L. Barmsijsje, Paapje, Steenharm. Als de vorige; alleen eeno zwarte kinvlek en een karmijnroode kruin. In den winter algemeen.

17. Loxia curvirostra L. Kruisbek. Snavel gebogen en de punt van den ondersnavel langs den bovensnavel gekruist; 14 cM.; plompe vogels; ^ fraai rood; 9 geel- of grijs-groenachtig, 's Winters in sparrobosschen.

L. pytiopsitlmcus. Kruisbek. Komt met deze soort overeen, maar wordt 18 cM. groot.

L. bifasciata L. Witbandige kruisbek. Heeft korte teenen en vleugels; vleugeldekvederen aan het eind met een broeden, witten zoom. Zeldzaam.

18. Ampehs (Bombycilla) garrula L. Pestvogel, Sneeuivvogel, Zijdestaart, Beemer, enz. 21 cM. Roodachtig grijs, punten der

-ocr page 56-

§22.

44

aasc 0; spsr*~'££tamp; ^

soms in groote troepen ux ons land.

IV. Haven. cn..eeOTÜ Zwart, metaalglanzig mot lich-

19. L2Xf Treliv0gcl van Februari tot October

quot;T L Bok flauw gcWfl, n,.

en buik rozókleurig,

zeer zeldzaam.

')() Corvus corax L.

' (fi.r, 49). Wordt 60 cM.

lang; zwart metaal-elanzig; punt van den snavel sterk gebogen.

Overwintert soms ook bii ous.

rnvnilC L» JCvClCll.

48 'cM. Gelijkt overigens volkomen op

quot;quot;

en verhuist in Maart gebogen aan de punt;

C. frugilegus L. Roek. ona^U _ gagels niet zoo

kleur zwart met violet-blauwen ^ aan oogen kaal.

sterk gebogen; in het najaar is P 32 cM_ 0ogcu Vlauw-

C. monedula h. Kauwalgemeen op torens m achtig wit; zijden van den hals grijs, „

steden en dorpen. 7 t. buik en schouders wit,

21 Pica caudata Bnss. Ekster. Zwait

staart lang, staaMauw. Stondv g^W1t ge-22. Nucifraga caryocatactes C. Note d cn kegeivoi-

stippeld ; staart zwart en koit, bek ian0, b

sj»- f- tsrAZi- sststste

in bosschen.

V. Dunsnaveligen. t Brahantertje (fig. 50).

de

21 Sitta caesiu L. BoomUevet,

■ï.» «quot;'■SSSS.'quot;quot;quot;quot;1quot;

-ocr page 57-

45

Bovendeden blauwachtig grijs; op de vleugels donkerder. Eene zwarte streep van de teugels tot ver achter de oogen; wangen wit; onderdeelen roestkleurig. 15 cM. Gelderland.

25. Certhia familiar is L. Boomkruiper (fig. 51). Grijs, met witte rondachtige vlekken; onderdeelen wit; 14—15cM. Staart wigvormig. Algemeen.

2fi. Upupa epops L. Hop. (fig. 52).

Roestrood; punten van de kuif- en staartvederen benevens oeuige dwarsbanden zwart. 32 cM. Trekvogel van

Maart tot Octobcr. „ .. TI _ ... .

Vig. 52. Kop van Upupa epops (Hop).

VI. Wijdsnaveligen.

27. llirundo urhica L. JTniszwabiw, Melkstaartje. Loopbeen en tee-nen bevederd; vederen zwartachtig blauw; onderdeelen eu stuit wit. Algemeen. Trekvogel van April tot October. Nestelt tegen gebouwen.

II. domestica L. Bocrenznialuw, Zwaluw, Zwaalfje, Staart diep gevorkt; voorhoofd en keel roodbruin; bovendeden blauwachtig zwart; onderdeelen en eene vlek op al de staart-pennen, behalve op de beide middelste, wit. Trekvogel van April tot October. Nestelt binnen in huizen.

II. riparia L. Oeverzwaluw, Aard-r Tuin-, Zand- ou If'a-ter-zwaluw. Staart weinig gevorkt; loopbeen en teenen naakt; vederen aschgrauw; onder wit met aschgrauwe borst. Trekvogel van Mei tot Augustus. Nestelt in gaten van het zand.

28. Cypselus apus L. Gierzwaluw, Torenzwaluw, Ilaker, Steen-krijter. Bruinachtig zwart; keel wit; klemvoeten (fig. 24); 18 cM. lang; vleugels ruim 16 cM.

lang. Trekvogel van Mei tot Augustus.

2ih Caprimulgus europaeus L. Nacht zwaluw, Geitenmelker, Ratelaar,

Vliegende pad (fig. 53). Aschgrauw , roestgeel, bruin, zwart en grijs gemarmerd en gevlekt.

30 cM. Trekvogel van Mei tot September.

IV Orde. Columbae. Duiven.

Basis van den snavel en de kleppen op do neusgaten week;

teenen zonder spanvlies; achterteen op gelijke hoogte met de

andere teenen ingeplant; loopbeen kort; vleugels lang en spits.

Slechts eene familie: Colnmhinae, Duiven, en vier inlandse he soorten. Columba palumbus L. Itingdnif, Woudduif, Boschduif, Kool-duif. 40—42 cM. Oogen geel; bek en pooten rood; halskraag en buitenste vlougcldekvederon wit; nek metaalglanzig. Overwintert dikwijls bij ons.

-ocr page 58-

46

§ 23. C. oenas Gm. Kleine boschduf (fig. 54). Gelijkt veel op de

voorgaande, maar is slechts 35 cM. lang; het wit op hals en vleugeldekvoderen ontbreekt ; vleugels met een zwarten dwarsband. Zeldzaam.

C. turtur L. Tortelduif.

30 cM. Schouder- en vleugeldekvederen roestrood;

aan weerszijden van den hals vier rijen van schulp-achtige, zwarte, met blauwwit gezoomde vederen; poo-ten en oogen rood. Trekvogel van April tot September. Algemeen.

C. risoria L. Lachduif. Even als de voorgaande, maar met slechts cene zwarte dwarsstreep om den hals. Uit Afrika alhier overgebracht.

II. Aves Terrestres. Landvogels.

§24. V Orde. Gallinae (Rasores). Hoenderachtigo vogels.

Basis van den snavel hard; achterteen meestal hooger ingeplant dan de voorteenen; gangpooten; loopbeen lang en sterk; vleugels kort; vliegen moeilijk; aan den kop dikwijls naakte plekken.

Gallinaceae. Hoenders. 1

1

Het steppenzandhoen (Syrrhapfes paradoxus), dat Turkestan bewoont, dwaalt hoogst zeldzaam tot in ons land af.

-ocr page 59-

47

Van de familie der Crypturidac, Zandhoenders of half hoenders § 24 komen geen soorten iu ons land voor.

Buitenlandsche geslachten: Crypturus en Hemipodius.

Beschrijving der soorten.

1. Tetrao tetric L. Korhoen. Staart gaffelvormig, bijna liervormig bij (/ (fig. 12). Snavel zwart, zonder baard; vleugcis met een dubbelen witten dwarsband; bijna 64 eM. 9 iets kleiner. Een schuwe standvogel in Overijssel, Drenthe en Groningen.

2. Perdix cinerca liriss. Patrijs, Veldhoen. Aschgrauw, met fijne zwarte, golfachtig strepen; vleugels met witte overlangsche vlekken; buik van het mannetje met eene hoefijzervormige bruine vlek. Standvogel; algemeen.

P. dactylisonans M. Kwartel, Wachtel, Kwakkel 18 cM. Bovendeden grijsachtig ros met witachtige overlangsche vlekken en zwarte dwarsbanden; op den kop met 3 lichte strepen; onderdeden rosachtig wit. Trekvogel van April tot September.

5. Pavo cristatus L. Pauw. Eene kuif die uit dunne schaften bestaat, alleen aan het einde met vertakte veertjes. Hals en kop blauw, vleugels bruin. Staart lang met oogvlekken. Tijdens Alex, den Grooten uit Indië overgebracht.

4. Phasianvs colchicus L. Boschfasant. Roodbruin; kop en hals groenachtig; rug en schouderdekvcderen gevlekt. Komt bij Zandvoort geheel in het wild voor, wordt op andere plaatsen 's winters opgevangen, in hokken gehouden en in het voorjaar weder losgelaten. Werd door Grieksche schepen uit Colchis overgebracht.

Ph. pictus L. Goudlahensche fasant. Goudgele kuif, dubbele kraag van oranjekleurige en groene vederen; achterrug geel met rood; staart lang, zwart en bruin gevlekt. Borst en buik prachtig rood. Uit China afkomstig.

Ph. nychthemerns. Züverfasant. Wit, met fijne zwarte dwars-strepen, buik en kuif zwart. Uit Noordelijk China.

5. Meleagris gallopavo L. Kalkoen. Borst van het met een bundel paardehaarachtige vederen. Uit Noord-Amerika.

6. Nuraida meleagris L. Paarlhoen, Poule pintade. Bruinachtig grijs, met witte, donker begrensde, rondo vlekken. Uit Zuid-Africa.

7. Gallus domesticus L. Haan. Met een dakvormigen staart (fig. 14) bij rf met 2 sikkelvormige vederen. Stamt af van den Bankiva haan (Gallus Bankiva) uit Java.

VI Orde. Cursores. Loopvogels. § 25

Vleugels zonder stijve slagpennen on daardoor niet geschikt om mede te vliegen. Beenen sterk; voet 2—4 teenen.

De dieren dezer orde behooren in de warme gewesten te huis en worden in ons land niet in hot wild aangetroffen.

-ocr page 60-

48

3 5^2.

§ 25. De voornaamste geslachten zijn Strntheo, Rhea, Casuarius , Didus, Apteryx.

III. Aves aquaticae. Watervogels.

§ 2G. VII Orde. Grallae. Moeras- of Waadvogels.

Pooten meestal langer dan de romp. Slechts tot op het midden van het scheenbeen bevederd (vvaadpooten fig. 10). Teenen zelden met zwemvliezen; snavel verschillend, meestal lang, altijd met een washuid; staart kort.

Teenen zonder of met kleine | bindvliezen ; bovensnavel gewelfd, over de onderkaak heengrijpend.

§ 2-—^ ■

2 5 ,

S3

3 ^

voeten 3 teeni»

1) O t i s L.

2) Cursorius Lath.

3) G r u s Pall.

4) F u li e a L.

5) Gall inula Briss.

0) R a 11 u s L.

Teenen met vliezige lappen of smalle huidzoomen. Snavel recht; zijdelings samengedrukt.

Voorhoofd geheel be- j = vederd. 1

7) Or ty gometraL. Gallinula Briss.

8) C r e x Bech.

9) Charadrius L.

(Oedicnemus).

12^) T r i n g a L.

10) Va nellus Briss.

11) Strepsilas Til.

Voeten 3 teenig,

Snavel korter i dan de

kop. J Snavel

ST ^ crSquot;

a. Snavel horter of iets langer dan de kop.

iOngeveer even groot als een kip. Snavel en pooten kort en dik.Ongeveer even groot als een kip. Snavel en pooten kort en dik. Trapgans. Ter grootte van een spreeuw. Itenvogel. Voeten 4 teenig. Kop niet naakte plekken. Kraanvogel.

s oquot; ( Teenen met gelobde vlie-1|* ÉT S- ° ) zen (%• 21)- Meerkoet. p-dj-g o j Teenen met smalle huid-^ 3 S v zoomen. Waterhoen.

Iets langer dan de koj); vleugels langer dan de staart. Hal. Iets korter dan de kop; vleugels korter dan de staart.

Waterhoen. 1 Snavel iets gebogen; kor-ter dan de kop.

Kwartelkoning. Snavel reeht, veel korter dan de kop. Regenplevier.

Snavel recht en even lang als, of V langer dan de kop.

I Aan de punt een weinig ver-) dikt. Kievit,

) Aan de punt niet verdikt; iets \ naar boven gebogen. SteenJooper% even lang als, of langer dan de

kop; een spanvlies tussehen den middelen buitenteen. Kemphaan. 12) M a e h e t e s C. » o?' l B o l' Snavel evenzoo; geen spanvlies tussehen 5- ? | * c \ de teenen. Strandlooper. 12a) T r i n g a L.

Voeten 4 teenig met lobbige vliezen. Franjepoot. 12^) Phalaropus

Briss.

^ o - 2 \ —

-ocr page 61-
-ocr page 62-

wmaam