-ocr page 1-
-ocr page 2- -ocr page 3-

NN

O

■Al

j

cr

-ocr page 4-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

4035 2167

-ocr page 5-

MARSILIO FICINO

-ocr page 6-

«

-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-

/ '

/ _

MARSILIO FICINO

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS D
R C. W. STAR
BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GODGELEERDHEID TE. VERDEDIGEN OP
WOENSDAG 6 JUNI 1934 DES NAMIDDAGS 4 UUR

DOOR

HENRI JOHAN HAK

GEBOREN TE SCHEVEN INGEN

H. J. PARIS
AMSTERDAM - MCMXXXIV

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Met groote dankbaarheid zie ik thans dit proefschrift in druk ver-
schijnen. Zestien jaren zijn verloopen sedert ik aan de Leidsche
Universiteit doctoraal examen deed, en daarmede de academische
studietijd afsloot. Dat de kracht mij is vergund om temidden van een
drukke ambtspraktijk dit proefschrift te kunnen voltooien, stemt mij
tot ootmoedigen dank. Zoovelen hebben zich door hun welwillende
medewerking of aansporing aan zich verplicht!

U in de allereerste plaats moge ik dank zeggen, Hooggeleerde Cramer,
Hooggeachte Promotor! Wat hebt U mij, die vreemdeling aan de
Ütrechtsche Alma Mater was, terstond vriendelijk en hulpvaardig
ontvangen. Mijn werk was, onder leiding van onzen onvergetelijken
Professor
Eekhof, in grondlijnen gereed, de stof was vrijwel geheel
verwerkt, toen ik bij
U kwam. Ik kan U niet genoeg dankbaar zijn, dat
U terstond bereid waart, mij met raad en daad te helpen. Ik houd de
aangenaamste herinneringen aan de oogenblikken, dat ik met
U over
mijn werk mocht spreken.

Met weemoedige dankbaarheid gedenk ik mijn beide leermeesters op
het terrein der kerkgeschiedenis, wijlen de Hooggeleerden
Pijper en
Eekhof. Wat kon Professor Pijper met zijn schier onbegrensde kennis
van bronnen en literatuur, een enthousiasme wekken voor palaeographie
en bronnenonderzoek. Zijn nauwgezetheid en strenge eisch tot eer-
biediging van de waarheid, zijn gastvrijheid op de privatissima zullen
mij onvergetelijk blijven.

Eere zij ook de nagedachtenis van den Hooggeleerden Eekhof. Wat
ik de laatste jaren aan zijn aansporing en raad te danken heb gehad,
kan ik niet onder woorden brengen. Zijn hartelijke vriendschap en
scherp inzicht in de geestelijke stroomingen, die mij in het bijzonder
belang inboezemden, hebben mij verkwikt en verrijkt.
De tijd, doorgebracht aan de Leidsche Universiteit behoort tot de
gelukkigste mijns levens. Wat mocht ik veel genieten van het onderwijs
van wijlen de Hooggeleerden
Chantepie de la Saussaye en Roessingh,
en van de Hooggeleerden Wensinck, Kirsopp Lake, Kristensen,
Eerdmans, Windisch, Knappert en van Nes, van den Hooggeleerde^
de Zwaan, die toen het Oostersch-Grieksche Christendom doceerde en
van den Zeergeleerden
Douwes Dekker, die met zooveel enthousiasnie
over Dante sprak en in de Italiaansche taal en letterkunde onderwijs
gaf. Wat in dien tijd de
N.C.S.V., en de vele vrienden daar verworven

-ocr page 12-

voor mijne vorming hebben beteekend, kan ik nog dagelijks met groote
dankbaarheid bemerken.

U, Hooggeleerde leden van de Theologische Faculteit aan de Ütrechtsche
Universiteit, dank ik ten zeerste voor de welwillendheid mij betoond,
door mij wel toestemming te willen verleenen, dit proefschrift voor
Ü
te verdedigen.

Tenslotte moge ik allen met groote erkentelijkheid gedenken, die mij
op allerlei wijze hebben geholpen. Ik denk daarbij aan de Hoog-
geleerden Prof. Dr.
W. Köhler te Zürich, Prof. Dr. N. Weiss te
Parijs, wijlen Prof. P.
S. Allen te Oxford en Prof. Dr. C. de Boer
te Leiden, aan Dr. P. J. Hoogewerff, Dr. Cornelissen en Dr. R. Post,
van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, die mij op
velerlei wijze ten zeerste aan zich hebben verplicht. Zij wisten voor
mij van Z. Em. den Praefectus der Bibliotheca Apostolica Vaticana
te Rome en den Heer Bibliotecario-Direttore van de Reg. Biblioteca
Nazionale Centrale te Florence, toestemming te verkrijgen om hand-
schriften te raadplegen en fotografeeren en zeldzame boeken in te zien.
Verder ben ik zeer erkentelijk voor de vele hulp en vriendelijkheid
ondervonden van Heeren directeuren en personeel van: de Koninklijke
Bibliotheek te 's-Gravenhage, de Bibliotheek van de Kon. Akademie
der Wetenschappen te Amsterdam, de Universiteitsbibliotheken te
Leiden, Amsterdam en Utrecht, van de Athenaeum-bibliotheek te
Deventer, de Provinciale Zeeuwsche Bibliotheek te Middelburg, de
Preussische Staatsbibliothek te Berlijn en het Musée Plantin-Mor'étus
te Antwerpen. Mijn collega Ds. E. J. H.
van Leeuwen te Arnhem,
dank ik ten zeerste voor de nauwkeurige revisie van een deel der
drukproeven en Mr. J. S. G.
van Brummen te Arnhem, voor de hulp
op velerlei wijze betoond.

-ocr page 13-

MEEST VOORKOMENDE AFKORTINGEN VAN BOEKTITELS

Corsi, par. I, etc., verwijst naar de paragrafen van
„Vita Marsilii Ficiniquot;, op blz. 178^186 van dit boek.

Galeotti, art. 1° = L. Galeotti, Saggio intorno alle vita
ed agli scritti di Marsilio Ficino, in „Archivio storico
italianoquot;, nuova serie, tomo
9, parte 2a, Firenze,
1859, p. 25-91.

Galeotti, art. 2° = „Archivio storico italiano, tomo 10,
parte la, p. 3-55.

Herzog, R.E.P.® = J. J. Herzog, alii, Realencyclopaedie
für protestantische Theologie und Kirche, 3® aufl.,
Leipzig, 1896-1913, 24 Bde.

Hüszti, art. in „Minervaquot;-1924 = Jozsef Huszti, Plato-
nista törekvêsek Mätyäs kiräly udvaräban („Mi-
nervaquot;, 3® jaargang, 1924, p. 153-222).

Hüszti, art. in „Minervaquot;-1925 = id. id. („Minervaquot;,
4e jaargang, 1925, p. 41-76).

R G.G.2 = Die Religion in Geschichte und Gegenwart,
26 Aufl., Tübingen, 1927-1932, 6 Bde.

-ocr page 14-

INHOUD

INLEIDINGnbsp;blz. 1—4

De beteekenis van Ficino als wijsgeer en theoloog (blz. 1-2) Verschillende
opvattingen over de Renaissance des Christendoms (blz. 2-3).'picino's betee-
kenis voor deze strooming (blz. 3). Indeeling van dit boek (blz. 4).

HOOFDSTUK I - LEVEN EN WERKEN VAN MARSILIO

ficinonbsp;blz. 5-S6

Ficino's geboorte (blz. 5). Karakter en aanleg van zijn ouders en grootouders
(blz. 5-6). Zijn naaste familie (blz. 7). Het concilie van Florence, 1439, en de
beteekenis daarvan voor het verstaan van Ficino's leven en arbeid (blz 7-9).
Plethon en zijn leer (blz. 10-11). De strijd der Grieken inzake Aristoteles en
Plato (blz. 11-12). Ficino's jeugd en eerste onderwijs te Figline (blz. 12-13)
Student te Florence in 1445. Iets over de geschiedenis der Universiteit té
Florence (blz. 13-14). Ficino in Pisa, 1449-1451 (blz. 14). Ficino onder leiding
van aartsbisschop Antonino (blz. 14-15). De ontwikkeling van Ficino's karakter
en persoonlijkheid (blz. 15-17). Zijn eerste geschrift „Pistola a suoi frategliquot;,
1455 (blz. 17). Zijn „De laudibus philosophiaequot;; „Libri IV institutionum ad
Platonicam disciplinamquot;, 1455 (blz. 18). Ficino verlaat Florence. Zijn werken
te Figline, 1455-1457 (blz. 19-20). Student te Bologna, 1458-1459 (blz. 20).
Ontmoeting met Cosimo de' Medici. Karakter en persoon van Cosimo. Ficino
tot vorscher van Plato bestemd (blz. 21-22). Overzicht van de Plato-studie,
vóór Ficmo (blz. 22-25). De beteekenis van Bruni, Plethon en Argyropoulos
(blz. 25-28). De studie van het Grieksch te Florence (blz. 28-30). Ficino leert
Gneksch van Platina, 1459-1461. Vertalingen van de Orphysche hymnen en
van de „Poimandresquot; van Hermes Trismegistos, 1463 (blz. 30). Ficino's
mteriijke omstandigheden (blz. 31). Ficino onder Piero di Cosimo, 1464-1469.
Vertalmgen van Xenocrates en van 9 dialogen van Plato (blz. 31-32). De
geestelijke crisis in Ficino's leven (blz. 32-35). De opgang die zijn werk
maakte. Het begm der Plato-academie (blz. 35-36). De beteekenis van de
term „Plato-academiequot;; de geschiedenis van het onderzoek (blz. 36-43)
Ficino's lezmgen over de „Philebosquot; van Plato. Zijn „Apologhiquot; (blz. 43).
Disputen in de Academie. Ficino's vertaling van „De Monarchiaquot; van Dante,
1468. De eerste redactie van de „Symposionquot;-commentaar (blz. 44-46). Ficino's
„bekeermgquot;, 1469, en de beteekenis, die Augustinus hierin had (blz. 46-48).
Ficino schrijft de „Theologia Platonicaquot;, 1469-1474 (blz. 48-50). Evangeliën-
commentaar. Ficino wordt priester (blz. 50). Zijn „De Christiana religionequot;,
Aug. 1474 (blz. 51-53). Vertaling van dit boek in het Italiaansch, 1475. De
druk
van „De Christiana religionequot;. Tweede redactie van de „Symposionquot;-
commentaar, in Latijn en Italiaansch, Mei 1475, en lezingen daarover. Ficino
geen hoogleeraar (blz. 53-55). Vijf kleinere theologische geschriften. De Plato-

-ocr page 15-

vertaling en -commentaren gereed, Oct. 1476 (blz. 55-57). De samenzwering
der Pazzi en de gevolgen daarvan voor Ficino, April 1478 (blz. 57-59).
Zijn vertogen aan paus Sixtus IV en koning Ferdinand van Napels (blz.
59-60). Zijn medische arbeid; pestbestrijding. „Epidemiarum antidotusquot;,
1479 (blz. 61-62). Ziekte en gebrek in Ficino's leven (blz. 62-63). De
„Theologia Platonicaquot; voor den druk gereed gemaakt en uitgegeven,
Nov. 1482 (blz. 63). De druk van de vertaling en commentaren van
Plato, Dec. 1484 (blz. 64). Hoe de vertaling van Plotinus tot stand
kwam, Dec. 1484-Jan. 1486 (blz. 64-66). Lezingen over Plotinus. Ficino's
predikaties in 1486 en Aug. 1487. De commentaren op de Enneaden (blz.
66-67). Vertalingen van Theophrastus, Jamblichus, Porphyrius, Proclus,
Synesius, Psellus, 1488 (blz. 67-69). „De vitaquot;, 1489. Ficino wegens magie
vervolgd. Zijn „Apologiequot; (blz. 69-71). De Plotinus-commentaren gereed
gemaakt, Aug. 1490. Ficino schrijft „Homoquot;. Herdruk van de Plato-vertaling
en de „Theologia Platonicaquot; te Venetië, Aug. 1491 (blz. 72). Druk van de
Plotinus en Plato. Dood van Lorenzo, April 1492; zijn beteekenis voor Ficino
(blz. 73-75). Ficino vertaalt en commentarieert de werken van Dionysius
Areopagita, eind 1492. Zijn „De solequot;, „De luminequot;, Dec. 1493 (blz. 75-76).
Druk van zijn Epistolarium, Maart 1495. De kwestie van de echtheid der
Brieven (blz. 76-79). Ficino's studie van de Brieven van Paulus. Zijn lezingen
en commentaar over den brief aan de Romeinen (blz. 79-81). Ficino en
Savonarola (blz. 81-84). Ficino's laatste levensjaren en dood (blz. 84-86).

hoofdstuk ii - de leer van ficino blz. 87—113

Ficino's leer geen gesloten theologisch systeem. Het specifieke van zijn grond-
stellingen (blz. 87-88).

§ 1 - GOD EN DE SCHEPPINGnbsp;blz. 88—96.

Ficino's gedachten over den kosmos, over godsdienst en oerreligie (blz. 88-89).
God's wezen (blz. 89-90). Over de Triniteit (blz. 90-91). De verhouding van
God tot het geschapene. De beteekenis van de immanentie-gedachte bij Ficmo
(blz. 91-92). De trappen van het zijnde. De wereldziel. Ficino's panpsychisme
(blz. 92-93). Zijn gedachten over voorzienigheids astrologie, „natuurlijke
magiequot;, de bezielde hemelsferen (blz. 93-94). Verschillende opvattingen van
de verhouding van God tot de wereld. Natuurwetten, vires seminariae, het
wonder (blz. 95-96).

§2-OPENBARING. CHRISTOLOGIE.nbsp;blz. 96—100

Het algemeen religieus verlangen. De functie van den priester-wijsgeer (blz.
96-97). De beteekenis van de Heilige Schrift; de inspiratie (blz. 97-98).
Ficino's gedachten over Christus, als persoon in de Triniteit en als opm-
baringsmiddelaar. De menschwording. Godmenschelijkheid (blz. 98-99). De
offergedachte eh die van den leeraar naast elkaar (blz. 99-100).

§3-DE MENSCH EN DE ZONDEnbsp;blz. 101—106

De mensch als hoogste schepsel, middelpunt van het heelal. Ficino's gedachten
over de vrijheid des menschen (blz. 101-102). Over de kunst, de geschiedenis,
roemzucht en onsterfelijkheid (blz. 102-103). Zijn opvatting van de zonde
(blz. 103-105). Over de zondestraf en erfzonde (blz. 105-106).

-ocr page 16-

§4-VERLOSSING, GELOOF EN RECHTVAARDIGMAKING,

GOEDE WERKENnbsp;blz. 106—111

Doel van het leven is: Deo frui. De mensch van nature God's vriend (blz.
106-107). Verlossing is tot inzicht komen van eigen hoogheid (blz. 107).
Gebrokenheid in de schepping erkend (blz. 108). Over rechtvaardigmaking
en geloof (blz. 108-109). Over geloof en de trappen der deugd (blz. 109-111).

§5-KERK EN SACRAMENTENnbsp;blz. 111—113

Ficino en de Kerk (blz. lil). Zijn vermaning aan kardinaal Riario (blz. 112),
Zijn gedachten over de sacramenten, voor zoover hij die noemt, zijn zuiver
Roomsch-Katholiek (blz. 112). Over hel, purgatorium, beschermengelen, bede-
vaarten, Maria-vereering (blz. 112-113).

HOOFDSTUK 111 - DE INVLOED VAN FICINO blz. 114-177

Wat onder invloed is te verstaan (blz. 114).

§1-ITALIËnbsp;blz. 114—136

Het godsdienstig leven in Italië in het Quattrocento (blz. 114-115). Ficino's
invloed hierop (blz. 115). De bezoekers van de Plato-academie, en Ficino's
bedoeling inzake geestelijke vorming (blz. 115-116). Giovanni Cavalcanti, zijn
„eenigequot; vriend (blz. 116). Ficino en de familie Medici (blz. 117-118). De
familie Valori (blz. 118-119). De magistraten en vorsten (blz. 119). De kring
in Venetië. Bernardo Bembó en Ermolao Barbaró (blz. 119-120). Lorenzo
Lippi. Cristoforo Landino (blz. 120). Leone Battista Alberti (blz. 120-121).
De dichters Naldo Naldi, Ugolino Verino, Poliziano (blz. 121-122). De juris-
ten, die de Academie bezochten (blz. 122). De medici (blz. 122-123). Ficino
en de muziek (blz. 123). Ficino en de schilderkunst. Botticelli (blz. 123-124).
Rafaël (blz. 124-125). Michelangelo, ook als dichter (blz. 125-126). Ficino en
de geestelijkheid (blz. 126-128). Pico della Mirandola. Zijn leven en werken
(blz. 129-132). De invloed van Ficino in Italië na zijn dood. Francesco Diac-
ceto. De academie der Orti Oricellari (blz. 133-134). Giovanni Battista Ber-
nardo. Giordano Bruno. Campanella (blz. 135). De Sozini (blz. 135-136).
Gioberti (blz. 136).

§2-HONGARIJEnbsp;blz. 136—142

Contact van Hongarije met Italië (blz. 136-137). Janos Vitéz (blz. 137). Janus
Pannonius (blz. 137-139). Georgius van Coloscze. Peter Garazda (blz. 139).
Koning Mathias en de hoogeschool van Ofen (blz. 139-140). Francesco
Bandini als propagandist van Ficino's leer in Budapest (blz. 140). Peter
Varädi. Miklós Bäthori. Karakter van koning Mathias (blz. 140-141). Sebas-
tiano Salvini. Filippo Valori in Budapest (blz. 141-142). De Corvina (blz. 142).

§3-DUITSCHLANDnbsp;blz. 143—153

Ficino's oordeel over de Duitschers (blz. 143-144). Eberhard van Württem-
berg in Florence, 1482 (blz. 144-145). De Tübinger Universiteit. Ludwig

-ocr page 17-

Vergenhaus Sr. en Matthias Preninger (blz. 144-146). Basel als centrum van
belangstelling voor Ficino's werken. Niavis. Pellicanus. Frobenius. Amerbach.
Petri (blz. 146). Johann Reuchlin (biz. 146-149). George Herivart van Augs-
burg (blz. 149). Beatus Rhenanus (blz. 149-152). Florentinus Menchen van
Keulen (blz. 152). Melanchthon (blz. 152). Huldrych Zwingli (blz. 153).

§4-NEDERLANDnbsp;blz. 153—159

Nederlandsche geestelijken bij Bessarion (blz. 153-154). Wessel Gansfort (blz.
154). Ortuinus Gratius. Murmellius (blz. 154-155). Rudolf Agricola. Alex.
Hegius. Eustachius van Zichem, Valerius Berg (blz. 155). Paulus van Middel-
burg (blz. 155-156). Erasmus (blz. 156-159).

§5-FRANKRIJKnbsp;blz. 159—172

Guilleaume Eichet (blz.'159-160). Robert Gaguin (blz. 160-163). Jacobus
Faber Stapulensis (blz. 163-168). Germain en Jean de Ganay (blz. 168-169).
Symphorien Champier (blz. 169). Uitgaven van Ficino's werken in Frankrijk
van 1492-1536 (blz. 169). Het hof van Marguérite de Navarre. Volksedities
van Ficino's werken in het Fransch (blz. 169-170). De kring van Platonisten
te Lyon (blz. 170). Calvijn (blz. 170-171). Jean Bodin (blz. 171-172).

§6-ENGELANDnbsp;blz. 172—176

John duke of Worcester, William Grocyn en Thomas Linacre in Italië (blz.
172). John Colet (blz 172-174). Thomas Morus (blz. 174-176). De Cambridge-
Platonisten der 17e eeuw: Henry More, John Smith, Cudworth, Noms,
Berkeley (blz. 176).

BESLUITnbsp;blz. 176-177

bijlagen

BIJLAGE I - Vita Marsilii Ficini per Joannem Corsium. Brief van Corsi aan
Bindaccio Ricasoli (blz. 178). De tekst van „Vita Ficiniquot; (blz. 178-186). Be-
schrijving van de oudste druk van Corsi's werk (blz. 187).

BIJLAGE II - Apologia Marsilii Ficini pro multis Florentinis ab Antichristo
Hyeronimo Ferrariense hypocritarum summo deceptis. Ad collegium Cardi-
nalium (blz. 188-190).

BIJLAGE-III - Het oudste handschrift van Ficino's Symposion-commentaar
(blz. 191-193).

BIJLAGE IV - Uitgaven der werken van Ficino (in dit boek aangehaald)
(blz. 194-196).

BIJLAGEV-Bronnen en literatuur (blz. 197-202).
ï^egister van persoonsnamen (blz. 203-210).

-ocr page 18-

'IJ'VKA

-ocr page 19-

INLEIDING

De geschiedenis van de historische levensidealen die gedurende de
vijftiende en zestiende eeuw in Europa leefden, vermeldt een breede
schare van leidinggevende personen. Op schier elk gebied verschijnen
menschen van ongewone grootte. Onder deze reuzen heeft de kleine
wijsgeer van Florence, M a r s i I i o F i c i n o, zijn eigen welverzekerde
plaats. Hij geldt als de man die de werken van Plato en Plotinus en
van zoovele andere Platonici voor het Westen toegankelijk maakte
door zijn vertalingen en commentaren. Zijn zelfstandige arbeid geeft
hem recht op den naam van vader der wijsgeerige bezinning in den
tijd der Renaissance. Toch had Ficino naar eigen overtuiging nog
een andere taak, die hem zelf belangrijker voorkwam. De opbouw van
een nieuwe theologie was zijn doel. De eindelooze strijdvragen en
onvruchtbare syllogismen van de theologie zijner dagen hadden, naar
zijn oordeel, een diep verval gebracht. Hij zocht nieuwe wegen en
meende dat de Platonische wijsbegeerte de beste kentheoretische en
metaphysische basis vormde voor de Christelijke godgeleerdheid. Hij
heeft getracht den Bijbel naar de grondtekst te verstaan en oefende
kritiek uit op de Vulgaat-tekst. De oude Kerkvaders heeft hij ijveriger
bestudeerd dan de Sententiën en Decretalen. De op Aristoteles rustende
Scholastiek, de vormelijkheid in den godsdienst en het materialisme,
heeft hij met alle kracht bestreden. Voor de werken en gedachten van
Paulus en Augustinus vroeg hij opnieuw de aandacht. Hij was de
eerste Humanist die openbare lezingen over Paulus hield. Zijn Plato-
nische theologie trachtte hij door krachtige propaganda in geheel
Europa te verbreiden. Anders dan de meeste Humanisten zocht hij
juist de groote massa te bereiken door prediking en door het vertalen
van verschillende zijner werken in de volkstaal.
Vele dezer idealen werden ook gekoesterd door mannen als Wesse!
Gansfort, Fäber Stapulensis, Robert Gaguin, Beatus
Rhenanus, John Colet, Thomas Morus en Erasmus, en
nog zooveel anderen van minder bekendheid. Zij hebben een belang-
rijk aandeel gehad in de beweging, die met den naam Renaissance
des Christendoms wordt aangeduid. Het is opmerkelijk dat in de li-
teratuur over deze geestesstrooming aan Ficino slechts een zeer be-
scheiden plaats wordt ingeruimd. Men achtte tot voor kort de be-

-ocr page 20-

teekenis van Ficino voor de theologie gering. Het oordeel over hem
viel meestal zoo uit als v o n H a r n a c k het in zijn „Dogmengeschichtequot;
velde. ^ Deze erkende dat van de denkers der Italiaansche Renaissance
groote invloed uitging op de vernieuwing der wetenschap, dat zij
grondleggers waren van de wetenschappelijk-experimenteele natuur-
wetenschap, dat zij de phantasie en het discursieve denken tegen de
Scholastiek deden zegevieren. Doch hun werk had, volgens von Har-
nack, weinig invloed op de theologie, omdat de Italiaansche Humanis-
ten zich zoo goed als niet daarmede bemoeiden. In verband met dit
oordeel wordt Ficino's naam in de „Dogmengeschichtequot; zelfs niet
genoemd, terwijl b.v. aan het Socinianisme een betrekkelijk groote
plaats wordt ingeruimd. Slechts enkelen hebben de beteekenis van
Ficino voor de theologie erkend. De Italiaan LeopoldoGaleotti
heeft in zijn 1859 verschenen „Onderzoek naar het leven en de werken
van Marsilio Ficinoquot; aandacht gevraagd voor diens leer inzake moraal
en religie. Den laatsten tijd hebben G. Saitta, Iwan Pusino
en Walter Dress de beteekenis van de theologie van Ficino aan
een dieper gaand onderzoek onderworpen.®

In verband hiermede dient ook te worden opgemerkt, dat meerdere
bekende auteurs den invloed van Ficino op de Renaissance des Chris-
tendoms reeds vóór Pusino en Dress hadden vastgesteld. Wer nie,
Seebohm, Monnier en Renaudet hebben o.a. verband ge-
zocht tusschen het werk van mannen als Faber Stapulensis, Gaguin,
Colet en Thomas Morus en Ficino. Van Rhijn heeft niet meer
dan enkele bescheiden verbindingslijnen tusschen Wessel Gansfort en
de kring van Ficino gevonden.1

Daartegenover staan opvattingen van de geschiedenis der „Renais-
sance des Christendomsquot;, die niet in Italië maar in Nederland de
bakermat der beweging zoeken. Albert Hyma beschreef de „Chris-
telijke Renaissancequot; als een wedergeboorte van Christendom en weten-
schap, en beperkte dien tot den kring der „devotio modernaquot; van de
Broeders des gemeenen levens en de Windesheimer congregatie van
reguliere Augustijner kanunniken. Volgens hem is er geen sprake van
invloed der Italianen op deze beweging.^ Hyma gaat hierin veel
te ver. De devotio moderna, als uitdrukking van het streven van
Groote, Zerbolt, Radewijns, Gansfort, en hun medestan-

-ocr page 21-

ders omvat niet de geheele beweging van de „Renaissance des Chris-
tendomsquot;. In zijn werk ontbreken de namen van Erasmus, Colet,
Morus en Ficino. Wij mogen veronderstellen dat de stroom van de
Renaissance des Christendoms nog wel een andere bedding heeft kun-
nen kiezen dan langs den Agnietenberg bij Zwolle.
Lindeboom heeft in zijn werk „Het Bijbelsch Humanisme in Neder-
landquot; als grondstelling aanvaard, dat de Renaissance des Christendoms
een openbaring is van het Humanisme, die niet weggelegd was voor
het land zijner herkomst, Italië. In Nederland kiemde de levens-
krachtige plant van het uit den Bijbel levende Humanisme, dat meer
dan een theologie of een vorm van levens- en wereldbeschouwing, een
wetenschap was. Erasmus is van dit bijbelsch Humanisme de pleeg-
vader. Bij de wieg stond een ander, Wessel Gansfort.^
Doch bij deze beschouwing blijft de vraag open, bij welke strooming
dan Faber Stapulensis, Morus, Beatus Rhenanus, John Colet, Ficino
en hunne talrijke medestanders in Hongarije, Duitschland, Engeland,
Zwitserland, Frankrijk, aan de Sorbonne en in Tübingen behooren en
of tusschen deze menschen ook onderling verband bestond. De ver-
onderstelling schijnt niet te zeer gewaagd, dat de Renaissance des
Christendoms een stroom is geweest, die door meerdere rivieren is
gevoed; dat het bijbelsch Humanisme in Nederland en de kring te
Zwolle en Windesheim aparte rivieren vormen, doch dat er dan ook
nog eene is, die een bron vond in Florence, waar Ficino leefde en
leerde,

Hiermede willen wij geenszins beweren dat Gaguin en Faber Stapu-
lensis, Morus en Colet, Beatus Rhenanus en Erasmus en vele anderen
al de hen kenmerkende ideeën aan Ficino hebben ontleend. Maar
wij wagen de stelling dat er een groote leemte in de geschiedenis van
de Renaissance des Christendoms blijft, dat allerlei gedachten en
stroomingen onverklaard blijven, wanneer de beteekenis van Marsilio
Ficino niet afdoende wordt uiteengezet. Op enkele vragen zal bij nader
onderzoek meer licht vallen, met name: op welke wijze Aristoteles
zijn albeheerschende plaats in het theologisch denken verloor, en
Plato's gedachten zoo groote belangstelling verwierven; waar de tegen
het eind van de 15e eeuw ontwakende ijver voor de studie van Paulus
zijn oorsprong vond, en de overal opduikende bewondering voor
astrologie, magie en de Kabbala in verband met de theologie. Meerdere
min of meer belangrijke geestelijke stroomingen, die zich van het
Christendom niet wilden losmaken, vonden mede hare oorspronkelijke

-ocr page 22-

gedachten in Ficino's werken. Het belang van een onderzoek naar
leven, werken en invloed van Ficino kan dus niet worden ontkend.
Van aparte studiën over het leven en de leer van Ficino konden wij
dankbaar gebruik maken, al moesten wij in vele dezer studiën op
verschillende punten misvattingen aanwijzen, en trachten uit de bron-
nen de juiste toedracht der feiten en de bedoeling van Ficino vast te
stellen. Om zijn invloed in en buiten Italië te bepalen, diende eigen
onderzoek de overal verspreide gegevens saam te vatten en aan te
vullen. Dit onderzoek kon wegens den zeer grooten omvang van het
terrein slechts ten deele worden uitgevoerd. Wij willen hier een be-
scheiden poging wagen om voor het eerst een samenvattende studie
te schrijven over Ficino's leven en werken, over zijn systeem voor
zoover dit voor de theologie van belang is, en over de verbreiding
zijner ideeën en werken, om zoodoende de beteekenis van Ficmo voor
de Renaissance des Christendoms in nader licht te stellen. Op de
eigenlijke biographic van Ficino volgt een schets van zijn leer. Het
laatste hoofdstuk bevat een overzicht, in chronologische orde van
den invloed van Ficino in verschillende landen. AJs bijlagen volgen:
de oudste levensbeschrijving van Ficino door Giovanni Corsi,
en de Apologie van Ficino tegen Savonarola, benevens een korte
beschrijving van het handschrift, dat naar onze meening de eerste
redactie van Ficino's Symposion-commentaar bevat. De vierde bijlage
bevat een lijst der ons bekende uitgaven en vertalingen van Ficino's
werken.^ In de vijfde bijlage volgt een lijst van de gebruikte bronnen
en literatuur.®

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I

LEVEN EN WERKEN VAN MARSILIO FICINO

Den negentienden October 1433 was er vreugde in het huis van Messer
Diotifece, heelmeester te Figline in Toscane. Na zijn huwelijk (in
1431) met Alessandra di Nannuccio di Lodovico da Montevarchi
werd hem op dien dag, te negen ure des avonds een zoon geboren,
dien zij Marsilio noemden. ^ Dit was het eerste van acht kinderen,
zes zonen en twee dochters, die hun achtereenvolgens werden geboren.
De familienaam van den vader, Diotifece staat voldoende vast uit
meerdere opgaven die hij voor het kadaster te Florence deed. Marsilio
noemt zijn vader later steeds Ficinus. De gissing van Schelhor-
nius dat Ficinus af te leiden is van Figline is zeker onjuist, zeer
waarschijnlijk is het bedoeld als een diminutief van Diotifece.' De
afkomst van Diotifece is onbekend. Zijn vader heette Agnolo, zijn
grootvader Giusto, maar wat zij deden, waar zij leefden, is onbe-
kend. De familie is echter niet onaanzienlijk, want Diotifece bezat
een eigen wapen.' Het geboortejaar van Marsilio's vader is vermoede-
lijk 1402 of 1403, van zijn moeder staat het jaar 1413 vast.* Bij de

^ Dag en uur van zijn geboorte noemde Ficino aan Martinus Preninger (O.O., 1,
901;brief dato 29 Aug. 1489). De horoscoop van zijn geboorte omschreef Ficino
aldus: „ascendisse tune Aquarium ferme medium, una cum Piscibus, arbitror.
Saturnum in Aquario tune Orientis angulum tenuisse, Martern in eodem, Carce-
rem (= Cancerum!) duodecime tenuisse, in Scorpione Solem, atque Mercurium
in domo nona, Lunam in Capricorno, in Leone Jovem in septima. Ibidem in
Virgine Venerem, in Ariete Fortunam.quot; Het jaar van Ficino's geboorte staat
door vele gegevens vast. Zie
0.0. I, 1012 (Ficino is in 1437, 24 jaar) O.O., II,
1537 („anno 1463, quo ego trigesimum agebam annumquot;)
0.0. 1, 955 (Ficino is
ten tijde van dezen brief, gedateerd 13 Jan. 1494, zestig, zijn moeder tachtig
jaar).

' Schelhornius, Amoenitates Literariae, Tom. I, p. 20, noot 4. De uit-
treksels uit het kadaster van Florence van 1447 bij della Tor re,
Stona dell'
Accademia Platonica in Firenze,
p. 96, noot 2.nbsp;j

® Het wapen van Diotifece in het handschrift (cod. Ricc. nr. 135) van de
Ethica van Aristoteles, door Marsilio uitgeschreven in Mei 1455. Het wapen is:
degen van zilver, met vuist om gevest; de punt geflankeerd door twee gouden
sterren, op een veld van azuur, (della Tor re,
o.e. p. 480).
* Diotifece stierf zeer w.s. in 1477. Zie de beschrijving van zijn ziekte,
0.0. I,
625, 724, brieven d.d. herfst 1476. De namen van Ficino's moeder en haar ouders:
0.0. I, 615. Zij stierf als 84 jarige nog vóór Ficino's dood, in zijn huis.

-ocr page 24-

geboorte van Marsilio is de vader dus 27 jaar en een reeds gevestigd
Chirurg, terwijl de moeder 20 jaar oud is. Van de verdere familie is
ons skchts een neef bekend, zoon van een zuster van zijn vader of
moeder, Sebastiano Sal vini, die levenslang nauw met hem ver-

Ï^heThufsgezin heerschte betrekkelijke welstand: de vader was be-
kwaam in z|n vak, en werd vrij spoedig lijfarts van de Medici
meer
in het bijzonder van Cosimo. Hij bezat een eigen huis te Figline,
later een te Florence, dat, hoewel niet groot, geheel zijn eigendom
was in de Via San Egidio, wijk Santa Maria Novella Twee typische
kenmerken van zijn vader weet Marsilio later te verhalen: zijn gebrek
aan
spaarzaamheid en overleg, en zijn zin voor bovennatuurlijke ver-
schijnselen. Bij zijn moeder kwam deze laatste trek in nog sterkere
mate voor. Van zijn vader verhaalt Ficino, dat hij eens een verschij-
ning van Maria kreeg, en dat hij bij die gelegenheid bemerkte dat
vota aan Maria gericht een bijzondere genade bewerkten.^ Ficino s
moeder had een
diep-godsdienstige aanleg; hallucinaties, extatische
toestanden en telepathische verschijnselen kwamen vaak bij haar voor
Zii heette Alessandra, en was dochter van zekeren Giovanni uit
Montevarchi
en van Angel a. Marsilio weet nog dat zijn groot-
vader eens te Montevarchi was, zijn moeder te Figline en zijn grwt-
moeder op reis in Florence. Grootvader „Nannuccioquot; en moeder Ales-
sandra kregen tegelijkertijd een verschijning van de grootmoeder die
hun
vroeg de priestis vcor haar te laten bidden. Later bleek dat zij
op datzelfde uur plotseling overleden was.^ Een ander merkwaardig
voorval in het leven van Marsilio's moeder was dat pj, terwijl een
pasgeboren zoon bij een voedster op het land verzorgd werd, op den
zeventienden dag na die geboorte op den middag slapend een sterke
druk op het hart en angst gevoelde, terwijl haar overleden moeder
haar verscheen en zeide: „Bedroef u niet te zeer, mijn kind Den
volgenden dag kwam de tijding, dat het kind door de voedster was
verstikt, in den slaap. In
den droom had de moe^ook eens gezien

1 Sebastiano Salvini, priester en calligraaf, heeft vele van Ficino's werken in
Ficino'
héchtte aan „votaquot; tot

Maria-mirakelen te Ancona m 1470); p. 644 en 821 (wonderen aan hemzelt

«Ik'oo I 615. sq. Hier ook de beide volgende visioenen. Ficino verhaalt
• 1
V U- 1477 pn Tan 1478 te Volterra gevonden Petrus-rehquien: O.U.,

bij den dood van Lorenzo dei Medici: 0.0. II, 1538 (aan 1 letro dei Meüici)
en I, 930, sq. (aan Giuliano dei Medici).nbsp;^

-ocr page 25-

dat haar man van zijn paard viel en de plaats waar het gebeurde.
Het schijnt dat dergelijke visioenen haar vaak overkwamen.
Van de broeders en zusters van Marsilio is slechts bekend hoe zij
heetten en in welk jaar ongeveer zij overleden zijn. Achtereenvolgens
werden geboren: Cherubi no, D aniello, Anselmo, Beatrice,
Arcangelo Angiola en Platone. Deze waren alle reeds ge-
boren bij de kadastrale opgaven voor het jaar 1447 Angiola is tien
jaar daarna reeds overleden, Anselmo stierf in October 1462. Bij dit
laatste sterven schreef Ficino een merkwaardigen troostbrief aan zijn
ouders en broeders. Beatrice is later gehuwd met zekeren Filippo
diZenobiode'Pasquini. Slechts Beatrice en Arcangelo hebben
Marsilio overleefd.^ In het gezin heerschte orde en tucht, vader was
niet gemakkelijk, doch de moeder was een zachte en zeer vrome vrouw,
die door Marsilio tot in hoogen ouderdom met bijzondere teerheid en
liefde werd verzorgd.

Terwijl de jonge M arsilio in het kleine, stille Figline zijn dagen
met droomen en spelen vulde, gebeurden er in het op 40 K.M. afs^nd
gelegen Florence, groote dingen. Wij bedoelen het concilie, waar Oos-
tersche en Westersche Kerk elkander voor het laatst officieel ont-
moetten Wij moeten een oogenblik het ons geheel onbekende kinder-
leven van Marsilio verlaten om aandacht te vragen voor gebeurte-
nissen, die later op zijn leven een beslissenden invloed zouden uit-

De^Hen September 1439 trok een zelfs voor de verwende Floren-
tijnen zeldzame stoet plechtig door de straten van de stad. Patriarch
1 o s e p h u s van Byzantium en zevenhonderd prelaten en bisschoppen,
monniken en anachoreten hielden hun intocht. Na hen kwam k^zer
Johannes Palaeologus met zijn schitterende hofhouding. Hun
doel was het concilie te bezoeken, dat juist van Ferrara naar Florence
was verplaatst. In hun pracht en praal uitte zich de gedachte dat zij
iets groots hadden aan te bieden: de eeuwenoude traditie en wijsheid
van de Oostersche Kerk. Niemand echter in Florence of van de aan-
wezige pauselijke Curia ontveinsde zich den waren tc^stand: het
OostL kwam in uiterste nood hulp vragen bij het machtige Rome.
Inderdaad was het de bittere nood die tot dezen stap dreef, de Unie,
die reeds na het groote schisma van 1054, in 1274 te Lyon vergeefs

1 Cf. della Torre, ö.c., p. 96, n. 2.

-ocr page 26-

was beproefd. ^ De Turken bedreigden de laatste veste van wat een-
maal het machtige Oost-Romeinsche rijk was, Byzantium. Paus
Eugenius IV had zijn legaat, kardinaal Nicolaus van Cusa
en zijn vloot gezonden om den keizer en den patriarch over te brengen.
Reeds te Ferrara had Cusanus de reformatie der kerk bepleit en de
oplossing van het Oostersche vraagstuk dringend aan de orde gesteld.
Het was: nu of nooit. Niemand beter dan hij kon dus de eerste banden
leggen van een mogelijke Unie.

De Grieken brachten naar het Westen de traditie van een kerk die
eeuwenlang onder het kruis had geleefd. Maar meer nog schonk het
Westen zijn aandacht aan wat zij aan wetenschap en oorspronkelijke
handschriften meebrachten. Vooral Nicolaus van Cusa was te veel
Humanist om niet deze eenige gelegenheid te gebruiken tot het ver-
rijken van de Westersche wetenschap en van de Italiaansche biblio-
theken. Door zijne zorgen kwamen, met de edelen en prelaten van het
Oosten ook het oorspronkelijke handschrift van de „Pègè Gnosioosquot;
vanJohannesDamascenuseneen aantal handschriften, o.a. van
Plato, naar Italië.

Toch waren inderdaad de menschen belangrijker dan de handschriften,
die het Oosten thans naar het Westen voerde. Daar was de Basilianer
monnik Johannes, die eenmaal het leven van den Egyptischen anacho-
reet Bessarion beschreef en zich naar hem B e s s a r i o n noemde (1403-
1472).' Kort voor deze reis was hij aartsbisschop van Nicea gewor-
den (1437). In Italië gekomen als een der vele Grieksche vreemdelin-
gen, wist hij zich spoedig een vooraanstaande plaats te veroveren en
maakte een loopbaan zonder weerga in de Katholieke kerk. Hij werd
in 1439 tot kardinaal gekozen om zijne verdiensten voor de Unie, die
inderdaad tot stand kwam. Zijn verdere leven bracht hij door te Rome,
schreef daar werken, die van zeer groote beteekenis werden, omringde
zich met de grootste geesten der Renaissance, stichtte de „Academia
Bessarionisquot;, en deed als Maecenas in zijn prachtige paleis te Rome

iZieS Sgyropoulos, Historia Concilii Florentini, bij: O u d i n u s, Com-
mentarius
t. III, p. 2350, sq. (Sgyropoulos is volgens Oudinus „testis oculatusquot;.).
V Va nu tel li,
11 Concilia di Firenze. Vespasiano, Vtte degli uomini
iliustri,
p. 13-16. Rocholl, Bessarion, S. 40-53; v. Reumont, Lorenzo. I,
S. 555-558. Portret van Palaeologus door Benozzo Gozzoli, bij Heyck,
Fla-

renr, S. 51.nbsp;• ,, • -.r ..

2 Zie Vespasiano, Vite, p. 191-196. Rocholl. Bessarion. Henri Vast,
Le cardinal Bessarion. W. von Goethe, Studien und Forschungen. Bes-
sarionis
Opera, in: Migne, Patrologia Graeca, vol. 161, Paris, 1868;
Ficino,
Opera Omnia, I, p. 616, sq. noemt Bessarion: „academiae iumenquot;;
0.0. I, p. 899: Bessarion's Defensio Piatonis is een der voornaamste bronnen
voor de kennis van het herleefde Platonisme.

-ocr page 27-

bijzonder veel voor de ontwikkeling der wetenschap en kunst. ^
Toch trok hij niet de meeste aandacht op het concilie te Florence.
Georgios Scolarios, later als patriarch Genn adios te By-
zantium beroemd, trof allen door zijn scherpe dialektiek. Maar
Georgios Gemisthos Plethon, Basilianer monnik als Bes-
sarion, had den meesten invloed.® Hij was 84 jaar, geboren in H55 te
Byzantium, en had reeds een even bewogen als belangrijk leven achter
zich. Hij had gewichtige betrekkingen bekleed in het oude land van
Sparta, en was lid van den keizerlijken geheimen raad. Het voor-
naamste deel van zijn leven bracht hij door in Mysithras, de oude
Frankische burcht in de Peloponnesus, waar Grieken, Franken, SpM-
jaarden Genueezen, Venetianen en Florentijnen in bonte mengeling
samenwoonden. Het kosmopolitisch karakter van deze merkwaardige
stad was misschien mede oorzaak van de hooge vlucht, die de weten-
schappen er genomen hebben. In den laat-Byzantijnschen tijd was
het zeker het voornaamste wetenschappelijke centrum van den Balkan.
Plethon was in zijn tijd de ziel daarvan. De door hem gestichte „Aca-
demiequot; deed zeer belangrijk werk in het onderzoek van de werken van
Plato, en is het voorbeeld der Plato-academies, die later te Rome
rondom Bessarion enPomponiusLaetus zouden ontstaan. Noode
heeft Plethon de reis naar Florence aanvaard. Hij was een der hef-
tigste tegenstanders van een Unie tusschen Oostersche en Westersche
kerk, die naar zijn oordeel een vernedering was voor het Oosten en
schade bracht aan het Christendom. Reeds in 1426 had hij de reis
naar een oecumenisch concilie in Italië ontraden en er sterk op aan-
gedrongen om inzake het „filioquequot; en de andere meer bepaald Ooster-

^ De Academia Bessarionisquot; was een centrum van Plato-studie te Rome, doch
verdween met den dood van Bessarion in 1472. Deze „academie^^quot; had het ka-
rakter van een kring van geleerden rondom een Maecenas. Voor de Renaissance
des Christendoms heeft deze kring weinig beteekenis. De schenking d^r Bessa-
rion no^ tiidens zijn leven, in 1468, van zijn beroemde bibliotheek (900 hand-
schriften O a van Plato, de Platonici, de Patres, en 300 der eerste gedrukte
boeken) aan de stad Venetië, had groote beteekenis voor de Renaissance des
Christendoms In Venetië had Ficino later vele vrienden. De schat van Bessarion
deed ook Aldo Manutio naar Venetië komen, en later Erasmus (zie: Pierre
de Nolhac, Erasme et l'Italië, pass.).nbsp;.

Verschillende kleinere werken van Plethon bij O u d i n u s Coinmentanus
t. III p 2348-2360. Aldaar, en ook bij Fabricius, Bibliotheca Graeca vol.
X p'74'o volledige lijst van Plethon's werken. Zie verder: Pléthon, Traite
des Lois 'ou recueü des fragments, en partie inédits, de eet ouvrage
Pans (chez
Didot), 'l858 (Grieksche tekst door A. Alexandre, vertaling door A. Pelhsier).
F. S c h u 11 z e, G. G.
Plethon und seine reform. Bestreb.; R o c h o 11, Bessarion,
S. 29-35. A. del la Torre, Accademia platonica di Firenze, pag. 428-442.

-ocr page 28-

sche leerstukken niets toe te geven. Hij heeft echter op het concilie
van Florence de door hem terecht gevreesde vernedering van de oude
Oostersche kerk moeten aanschouwen. Maar op ander terrein heeft
ook nu weer het overwonnen Griekenland Rome overwonnen.
Plethon sprak over Plato te Florence. De grijsaard sprak met zóóveel
vuur over problemen, waar Italië nog nimmer over had nagedacht,
zette ze met zulk een eenvoud en klaarheid uitéén, op grond van
echte Grieksche handschriften van Plato, dat een kleine kring van
Florentijnen, die zich weldra om hem verzameld had, van verbazing
in verbazing viel. Onder zijn hoorders was ook Cosimo de' Me-
dici. Op hem maakten de door Plethon voorgedragen gedachten van
Plato een sterken indruk. Aanstonds vatte hij het plan op, om m
Florence een centrum voor de studie van Plato te vestigen. De wijze
waarop dit geschieden moest, was hem niet aanstonds duidelijk. Maar
dat er iets in deze richting gebeuren moest, stond voor hem vast.
Plethon sprak niet alleen over Plato. Hij vroeg ook aandacht voor de
aloude Godsopenbaring, die haar oorsprong had bij de Brahmanen
in Indië en de Magiërs van Perzië. Mozes en Zarathustra hadden die
in nieuw licht ontvangen en rijker aan inhoud gemaakt. Plato stond
in het stralend zenith van deze opgaande zon van openbaring. Het
platonische Theïsme wortelde dus, volgens Plethon, in een oeroude
traditie. Aristoteles had met zijn bekrompen Deïsme de lijn afgebro-
ken, maar de fakkel werd voortgedragen door de Neoplatomci, Am-
monius Saccas, Plotinus, Proclus en Porphyrius.
P
roei us was de eigenlijke bron van Plethon's ideeen. Zoo verkon-
digde Plethon in zijn geschriften een eigen theologie, een eigen staats-
leer, een eigen religie met hymnen, gebeden en ceremoniën, die sterk
afweken van de orthodoxe opvattingen.^

Hoewel Plethon zich christen voelde, en wel christen met speciale
gratie, heeft hij feitelijk toch de heele christelijke traditie na Origenes
losgelaten, voor Plotinus en Proclus.

Deze leer heeft Plethon zeker niet volledig te Florence voorgedragen.
Er kwamen punten genoeg in voor waarop de kerkelijke autoriteiten
in Italië aanstonds een vernietigende beschuldiging van ketterij
hadden kunnen gronden; vooral zijn leer der onsterfelijkheid, op
metempsychose gebouwd. Plethon hield het ervoor, dat hij onder de
plompe Latijnen bezwaarlijk esoterici voor zijn leer kon werven, en

1 Oud in US o c. p. 2358. L eo A 11 a t i u s, De Plethonts Religtane, bij Oudi-
nus oc p 2358, sq. G. Voigt,
Wiederhelehung, 11, S. 120, f. De „Zonne-
hymnequot; van Plethon mag niet als bewijs van polytheïsme worden beschouwd,
cf. Allatius.

-ocr page 29-

zweeg daarom over veel. Later zullen wij bij Ficino tal van ideeën
terug vinden, die hij zelfstandig uit Proclus kan hebben verworven,
maar ook in Plethon's geschriften kan hebben gelezen. Met name
noemen wij: Ficino's liefde voor de Sibyllijnsche orakels, voor Zara-
thustra, Proclus, de Orphysche hymnen en zijn zoeken naar een oer-
openbaring, die in allerlei oude religies verspreid lag.
Zoo had althans het concilie van Florence eenige vrucht. De plechtige
Unie van 1439 werd reeds in 1472 te Konstantinopel in allen vorm
herroepen. Maar de aanraking met den Helleenschen geest voerde tot
een blijvende verbinding tusschen Griekenland en Florence. Plethon
liet al zijn leerlingen in Italië achter.
Bessarion, Trapezuntios,
Chrysolorasen Argyropoulos werden in geheel West-Europa
beroemd. Maar Plethon zelf keerde terug naar het uitéénvallend rijk
van Byzantium en heeft niets meer kunnen doen om zijn volk op te
heffen. In 1450 is hij vergeten in de Peloponnesus overleden. Hoe groot
echter de belangstelling voor Plethon in Italië bleef, blijkt uit het
feit dat in 1465 S i g i s m o n d o M a 1 a t e s t a van Rimini, „de heidenquot;,
de resten van Plethon meende te moeten overbrengen naar Rimini,
alsof het de reliquiën van een heilige gold. ^

Tijdens en na het concilie van Florence heeft een merkwaardige strijd
de Grieken, die daar aanwezig waren, verdeeld. Het ging om de supre-
matie van Aristoteles of van Plato, een strijd, die zóó groote belang-
stelling trok, dat zelfs in het verre Hongarije het verloop met span-
ning werd gadegeslagen. Reeds lang vóór het concilie had deze vraag
de geesten in Griekenland verdeeld. In het begin van de
15e eeuw
had de
voortreffelijke Latinist Demetrios Kydones de wer-
ken van Thomas van Aquino in het Grieksch vertaald en zich
voor Aristoteles verklaard. Zijn tegenstanders, vooral Demetrios
Chrysoloras, hadden echter de overwinning behaald, zoodat By-
zantium, evenals Mysithras een centrum van Platonisme geworden
was. De strijd leefde weer op tijdens het concilie van Florence. De
vraag over Aristoteles of Plato verdeelde daar echter tevens voor- en
tegenstanders van de Unie. De Grieken, die met Kydones Aristoteles
op den
voorgrond plaatsten, verbonden daarmede tevens een der
Roomsche kerk welgezinde houding, terwijl degenen, die zich op Plato
beriepen, tegen de Unie waren, gelijk Plethon. De strijd schijnt in
drie fasen verloopen te zijn.' Eerst ging het tusschen Plethon en zijn

V i 11 a r i, Savonarola. I, p. 57.

® Zie- Gaspary Zur Chronologie des Streites der Griechen über Plato und
Aristoteles,
1893. K. Brandi, Die Renaissance. S. 106-115. Rocholl, Bessa-
rion,
pass.

-ocr page 30-

medestanders, van wie Bessarion de voornaamste was, en mannen als
Theodoros Gaza en Scolarios. Bessarion's werk „Over
de natuur en de kunstquot;, van 1450, heeft deze strijd beëindigd. In de
tweede fase, van 1455-1460, ging het over de vraag naar den zetel
van den wil; naar aanleiding daarvan ontstonden een aantal elkaar
bestrijdende werken. De derde fase, waarin nog eens alle vragen, die
Aristoteles en Plato scheidden, naar voren kwamen, werd gekenmerkt
door het groote boek van Georgios van Trebizonde (Trape-
zuntios) „Vergelijking van Plato met Aristotelesquot; (1464), waarin hij
niet aarzelde Plato beneden Mohammed te stellen, wegens zijn supra-
religieus standpunt. Bessarion antwoordde met het den strijd
beslissende „Tegen den smader van Platoquot; \ waarin Bessarion de een-
heid van Plato en Aristoteles betoogde en elk een eigen terrein
toewees.

Van Marsilio's eerste levensjaren te Figline, en het onderwijs
daar door hem genoten, weten wij niets.' Corsi verhaalt dat zijn

^ Bessarionis Cardinalis Niceni, In Calumniatorem Platonis, Romae,
1469, fol.

De bronnen voor het leven van Marsilio Ficino zijn: 1. Ficino's Brieven, in
twaalf boeken uitgegeven,
0.0. 1, 607-964. 2. Vita door Giovanni Corsi,
als bijlage 1 hierachter afgedrukt. Het is geschreven, op gegevens van Ficino's
intiemen vriend Bindaccio Ricasoli, in 1506; voor het eerst uitgegeven door
A. M. Bandini, bibliothecaris te Florence, in 1771, die er belangrijke noten
bij schreef. 3.
„Vitaquot; door Domenico Meilini, noch door Galeotti, noch
door della Torre gevonden. Schelborn,
o.e. I, p. 18, noot 1, schrijft over
Mellini: „Vitam Ficini Domenicum Mellinum scripsisse memorat Alexander
Natalis in Hist. Eccles. torn. VIII, f. 182. At ea rarius obvia est et hactenus
a me frustra quaesita.quot; 4. Een biographie van den in 1591 overleden hoog-
leeraar in de logica te Pisa, Pietro Caponsacchi. Hiervan is slechts bewaard een
„Sommario della Vita di Marsilio Ficino, raccolto da messer Piero Caponsacchi
filosofo Aretinoquot;, door F i 1 i p p o V a 1 o r i, in
Termini mena relievo, etc.
Firen:(e, 1604, p. 28-32. 5. Een biographie van onbekende hand inNiceronius,
Mémoires pour servir à l'histoire des hommes illustres dans la république des
lettres,
tome V, Paris., 1728, p. 214-225. Deze compilatie is zeer onnauwkeurig,
(ex. in de Zeeuwsche Bibl. der Wetenschappen te Middelburg). 6. Johann
George Schelborn (1694-1773), stadsbibliothecaris en predikant te Mem-
mingen schreef zijn bibliographische ontdekkingen in de 14 deelen zijner
Amoeni-
tates Literariae.
In deel I, p. 18-136 komt voor „De vita, moribus et scriptis
Marsilii Ficini commentatio.quot; 7. Leopolde Galeotti,
Saggio intorno alla
vita ed agli scritti di Marsilio Ficino,
in „Archivio storico italianoquot;, 1859,
tom. IX, parte 2a en tom. X, parte la. 8. Arnaldo della Torre,
Storia
dell' Accademia platonica di Firenie,
Firenze, 1902, p. 479-837.

-ocr page 31-

eerste leermeesters „onbeteekenende menschen zonder enthousiasmequot;
waren. Zij zullen hem slechts de eerste rudimentaire kennis van lezen
en schrijven en misschien ook wat Latijn bijgebracht hebben. Eerst
uit 1451 hebben wij een eerste bericht omtrent Ficino's levensverhou-
dingen. Zijn oudste vriend was N al do N al di, geboren in 1435 en
later een vrij bekend dichter. Een vurig minnedicht op zijn geliefde
Marietta droeg de toen 16 jarige Naldo op aan den 18 jarigen Mar-
silio. Dit schijnt op eenige belangstelling in amoureuze zaken bij
Ficino te duiden. Later hebben meerdere malen zijn vrienden hem
geraadpleegd, b.v. in zaken van huwelijk, doch noch bij Ficino, noch
bij zijn critici, vinden wij een aanduiding die er op zou wijzen dat
hij ooit op eenige andere wijze dan de Platonische heeft liefgehad.
Het mag als vaststaand worden aangenomen, dat nimmer eenige
vrouw indruk op hem heeft gemaakt. In 1445 kwam Marsilio als
student aan de universiteit te Florence, waar hij, met eenige tusschen-
ruimten, gedurende veertien jaren de lessen heeft gevolgd. Eerst sinds
kort was deze kweekplaats van zoovele beroemde mannen tot nieuw
leven gebracht door Cosimo de' Medici.

De geschiedenis van de universiteit was tot in Ficino's dagen min of
meer een lijdensweg geweest. Opgericht in 1321, met de strenge be-
paling dat Florentijnen hier en niet elders moesten studeeren, op ver-
beurte van zware geldboete, ging de „Studioquot; toch in een tijd van
zware pest-epidemie te gronde. Paus Clemens VI verleende den
31 sten Mei 1349 vanuit Avignon aan de nieuw opgerichte Universi-
teit dezelfde voorrechten als Bologna bezat. Toch is telkens het be-
staan der universiteit in gevaar geweest,
pest-epidemieën hebben Flo-
rence telkens geteisterd en er was herhaaldelijk geldgebrek wegens de
oorlogen. Eerst met de komst van Chrysoloras in 1397 schijnt
het telkens stervend hooger onderwijs in Florence tot nieuw leven
te zijn gekomen. Toen Ficino in 1445 te Florence kwam, was de
universiteit zwak bezet. Zijn doel was, als voorbereidende studie voor
de medicijnen de lessen in grammatica en latijn te volgen. Twee
zijner leeraren heeft Ficino ons bij name genoemd: Luca di San
Gemignano en Comando di San Stefano. Het waren
leeraren van geringe beteekenis. Toch bleef Ficino met zijn zeldzame
trouw ook hen in latere jaren gedenken. Luca heeft hij vele jaren
later kunnen helpen, toen deze bedelende langs den weg ging, en
Comando in den steun der Medici aanbevolen. Deze Comando is
later nog leerling van zijn leerling Ficino geweest.' De studietijd in

' Luca da San Gemignano wordt door Bandini, in noot 4 bij Corsi's Vita, Luca
Quarquagli genoemd. Deze curieuze vergissing is vermoedelijk ontstaan door

-ocr page 32-

Florence was niet zonder zorgen. Geldnood heeft Diotifece vaak ge-
hinderd bij de opvoeding van zijn kinderen en ook Marsilio had daar-
onder te lijden. Toch heeft zijn vader het plan hem medicus te laten
worden altijd met kracht vastgehouden. In de jaren 1449-1451 was de
universiteit te Florence gesloten. Geldgebrek verhinderde den Senaat
het salaris van leeraren in de grammatica en de humaniora op te
brengen. De studenten werden van staatswege naar Bologna of Siena
verwezen. Marsilio is zeer waarschijnlijk in dezen tijd naar Pisa ge-
gaan, waar de universiteit af en toe een schijn van leven vertoonde,
nadat die in het begin der 15e eeuw door de Florentijnen, die in den
lang heen en weer golvenden strijd met de mededingster Pisa hadden
overwonnen, was te gronde gericht. Eerst in 1472 heeft Lorenzo dei
Medici de universiteit van Pisa plechtig heropend en haar alle oude
rechten teruggegeven. Ficino kan dus bij enkele geleerden in Pisa heb-
ben gewerkt, al waren zij geen officieele leeraren eener universiteit.
In 1451 wist Diotifece zijn zoon in aanraking te brengen met den
aartsbisschop van Florence, Antonino Pierozzi (1389-1459).quot;
Het steeds weerkeerende geldgebrek deed Diotifece n.1. omzien naar
een winstgevende positie voor zijn zoon, waardoor deze zijn medische
studiën kon voortzetten. Inderdaad heeft Antonino hem als clericus
aangenomen. In Ficino's leven een gewichtig feit! Hij werd nu geeste-
lijke, zij het nog vele jaren zonder eenige wijding. In die dagen waren
vele geestelijken tevens medicus, zoodat Marsilio in zijn nieuwe waar-
digheid zijn oorspronkelijke studie allerminst behoefde op te geven.
Hij is levenslang in den geestelijken stand gebleven en het is wel
merkwaardig, dat hij deze wereldverzakende loopbaan aanving in het-
zelfde jaar, waarin Naldo Naldi hem dat sentimenteele minnedicht
opdroeg.

Antonino, later heilig verklaard, was in 1446 op voorspraak van
den schilder Era Angelico door paus Eugenius IV tot aartsbis-
schop van Florence gewijd. De strenge Dominicaan was heftig ge-
kant tegen alle humanistische voorliefde voor de antieke philosophen.

verwarring van Luca da San Gemignano met Cherubino Quarquagli da San
Gemignano, leermeester van Giov. Niccolini, genoemd door Ficino
0.0. I, 668.
Luca, Ficino's leermeester, verloor alles bij de verwoesting van Volterra op
18 Juni 1472. Ficino riep de hulp van den kapitein van Volterra, Matteo Palmieri,
voor hem in
(0.0. I, 640). Luca is later nog leeraar in grammatica te Florence
geweest van 1485-1498. Voor Comando vroeg Ficino hulp aan Lorenzo in 1475
(brief aan Lorenzo uit m.s. in de Laurenziana, bij della Torre, o.c., p. 494,
sq.). Comando komt vooronder Ficino's „familiaresquot;:
0.0. I, 937.
1 Zie over hem: „Vitaquot; door Vespasiano,
o.c. p. 224-244. „Vitaquot; door Fran-
cesco da Castiglione (tijdgenoot) in
Acta Sanctorum, Maii (2), tom. I.
D. Moccarani,
Vita di San Antonino, archivescovo di Firenze, Firenze, 1876.

-ocr page 33-

In zijn „Summa sacrae theologiaequot;, waarin de kerk haar eerste leerboek
der moraaltheologie ontving, zegt Antonino ronduit, dat de leeringen
der heidensche wijsgeeren en dichters niet bevorderlijk zijn voor de
zaligheid.^ Vooral Plato achtte Antonino verderfelijk, hoewel hij ook
niet aarzelde zelfs Aristoteles een aartsketter te noemen. Onder de
strenge leiding van Antonino bracht Ficino zijn eerste jaren als cano-
nicus door. Behalve materieele voordeelen bood zijn kerkelijke waar-
digheid hem ook volop tijd voor studie. De lessen in de medicijnen
aan de
universiteit heeft hij gevolgd. Hij vond daar het wilde en
teugellooze leven van de studeerende jeugd met haar vrije moraal,
haar hoogmoed, wraakzucht, haar gewetenloosheid, dobbelzucht en
ongebreidelde begeerte om te genieten van alle lusten des levens, maar
dat alles in wonderlijke verbinding met hooge, edele gedachten. In
haar midden liep Ficino als een eenigszins eenzame figuur rond. Hij
had zeker veel in zich van den mensch der Renaissance, die allereerst
vrijheid begeerde, in moreel, godsdienstig en geestelijk leven, om alle
gaven en alle talenten onbeperkt te kunnen ontplooien. Ook in zijn
geest leefden wonderlijke tegenstellingen, maar in zijn karakter was
geen plaats voor de uitersten, waarin zoovelen van zijn tijdgenooten
vervielen. Van nature beschroomd, lichamelijk zwak, met hooge
schouders, zwakke en lispelende spraak, lange fijne handen en blond
krullend haar, was hij een ietswat vrouwelijke figuur.^ Daarbij had
hij een zekere levensvrees en een daaruit voortspruitende neiging tot
het kloosterleven. Het is die eigenaardige geestesgesteldheid, die
Petrarca reeds beschreef als „melancholiaquot;: een persoonlijk lijden
onder den strijd tusschen schijn en wezen, het bewustzijn, dat alle
streven en scheppen al de inspanning daarvoor niet waard is, het
zien van het
menschelijk leven als een verwarde en onwaardige kring-
loop, het gevoel van benauwende eenzaamheid. Dit was feitelijk de
oude „acediaquot; der kloosterlingen, het „taedium vitaequot;, een overmatige

^ „Doctrinae gentilium philosophorum vel poetarum non prosunt ad salutemquot;, is
titel van een hoofdstuk der „Summaquot; (della Tor re, p. 516, n.1.).
® Zie Corsi, par. XV. Ficino's portret door Rafaël in de „Stanza della Segna-
turaquot;, Vaticaan, Rome (de voorstelling der „Disputaquot;), daarop geheel links
Ficino en Mirandola, dwalenden terecht wijzend (afb. o.a. bij A. Schultz,
Alg. Kunstgesch. d. Renaiss., II, achter S. 344; en bij Hettner, Ital. Studien,
P- 192). Portret door Ghirlandaio in de Strozzi-kapel in S. Maria Novella te
Florence, schilderij van „Zacharias en de engelquot;; van de vier figuren op den
voorgrond is Ficino de eerste (afb. bij Br in ton,
Golden age of the Medici,
naast p. 166). Marmerbuste door Andrea Ferrucci van Fiesole op het graf-
monument van Ficino in de S. Maria del Fiore te Florence, van 1521, zie de
titelplaat. Ficino spotte met zijn kleine gestalte:
O.O., I, 621 (pusillus homo);
P- 772 (homunculus), p. 829 (debilissimam corpusculi mei naturam).

-ocr page 34-

geestelijke bekommerdheid, waardoor de blijdschap wordt vernietigd
en de geest, in zich zelf gekeerd, soms in een afgrond van vertwijfe-
ling raakt, een kloosterkwaal, welke echter bij Dante en Petrarca een
„wereldschequot; ziekte is, die af en toe den geest havent en wondt.' Niet
zonder oorzaak heeft Ficino de wanden van zijn „academiequot; later
volgeschreven met oproepen tot blijdschap. Later, toen zijn geest
evenwichtig werd en hij zijn levensroeping meende te hebben ver-
staan, kwam de levensvreugde bij hem meer boven. Hij schijnt dan
werkelijk de vroolijke gesprekken en convivia mee te kunnen genie-
ten. Altijd is hij een vlot causeur geweest, wiens geestige gezegden
lang bewaard bleven. Wijn was een zwak van Ficino. Meermalen
stond hij van tafel een weinig al te vroolijk op en een wijngeschenk
kon hem, zelfs op het eind van zijn leven, tot een bloemrijke dank-
betuiging brengen. Toch roemde Corsi, en zeker terecht, zijn gewoon-
lijk groote matigheid. Tegenover het sexueele leven kenmerkte hem
groote schuchterheid. Hij sprak hierover steeds met fijnen tact. Zijn
karakter was aan alle zinnelijkheid gespeend, al kon hij zich, althans
op papier, b.v. tegenover Cavalcanti, soms zeer lyrisch uitdrukken.
Waar de geestelijkheid in zijn dagen allerminst het voorbeeld gaf
van hooge opvattingen op sexueel gebied, bleef Ficino zijn geloften
trouw. Andere kinderen dan geesteskinderen heeft hij nimmer begeerd
te verwekken. ® Zijn begeerte naar kluizenaarschap en eenzaamheid
was geen reactie op, geen vlucht uit het ongebonden leven, gelijk bij
zoovelen van zijn tijdgenooten. Zijn beste vrienden waren menschen
die zich zonder banden en regels uitleefden: Lorenzo, Poliziano,
Poggio Bracciolini. De hoogten en diepten die hun leven ken-
merkten, waren Ficino onbekend. Telkens echter treffen ons, reeds
in zijn allereerste werken, de termen der liefde. Bij hem is het wijs-
geerige erotiek, die objectief staat tegenover de vervoeringen en wel-
lusten der liefde. Deze beeldde hij uit in de geijkte kunsttermen, de
traditioneele motieven van de canzonen en serventesen en van de
oude ridderromantiek, door hem Platonisch gekleurd. Hij had er geen
andere bedoeling mede dan een vernuftig woordenspel, louter om de
vreugde van de fijne beeldspraak zelf.-' Indien dit gesublimeerde

1nbsp;Over „acediaquot;: Geiger, Renaiss. u. Human., S. 26, f.

2nbsp;Corsi, par. XV: „in libidinem nequaquam proclivisquot;. Ficino noemde zijn twee
eerste boeken Brieven „epistolares liberi, Marsiliani filüquot;
{0.0. I, 721). Elders:
„ego (ut seis) nullos unquam genui überos nisi libros. Quam vero chari paren-
tibus filü sint nullus ignoret.quot;
{0.0., 1, 858).

® Cf. de opdracht aan Peregrino Agli van „De divino furorequot; {0.0. I, 613, brief
d.d. 1 Dec. 1457): „Huiusmodi Plato noster amorem ab humanis morbis nasci
dicit, et cura solicitudineque plenum esse, eumque iis hominibus convenire

-ocr page 35-

sexualiteit moet heeten, het zij zoo: Maar dan is Ficino in zijn taal en
daden wel mijlenhoog gestegen boven de meeste van zijn tijdgenooten.
Een ongemeene studieijver bezielde den jongen canonicus. Wat hij
al niet gelezen heeft in die jonge jaren! Zelf kon hij later met ver-
wondering op die boeken-verslindende jeugdjaren terugzien: Cicero,
Macrobius, Apuleius, Boëthius, Augustinus, Chalcidius, Lucretius en
Homerus in vertaling. ^ En dit alles tijdens de medische studie, die hij
blijkens zijn latere kundigheid op dit gebied met ijver moet hebben
opgevat. ® Daar in zijn dagen voor de medicijnen meer natuurphilo-
sophische dan experimenteel-analytische kennis werd vereischt, heeft
hij ook behoefte gehad aan wijsgeerige scholing. Hierin kwam zijn
leeraar in de medicijnen, de vermaarde medicus en philosoof N i c-
coló Tignosi hem te hulp.'' Tignosi was aanhanger der Peri-
patetische philosophie en wilde van geen verzoening tusschen Aristo-
teles en Plato weten. Hij heeft, belast met de voor ons begrip
eigenaardige combinatie van lessen in wijsbegeerte, logica en medi-
cijnen, bij zijn leerling den wijsgeerigen aanleg snel ontdekt en hem
aangemoedigd zich op de bespiegelende wijsbegeerte toe te leggen.
Door Tignosi heeft Ficino zijn eigenlijke roeping leeren verstaan,
welke hij ondanks de in den aanvang ondervonden tegenkanting steeds
getrouw is gebleven.

De eerste vrucht van de studie in grammatica, logica en wijsbegeerte
legde Ficino den zijnen voor in een vermaning, die hij in het Italiaansch
voor zijn broers en zusters schreef onder den titel: „Over de liefde
van kinderen jegens hun oudersquot;. Dit werkje is sterk scholastisch in
opzet, met verdeelingen en onderverdeelingen en draagt als datum
6 Augutus 1455.* Uit het volgend jaar is ons bewaard zijn voor

quorum mens adeo tenebris offusa sit, ut nihil altum, nihil omnino egregium,
nihil praeter fragilem ac fluxam corpusculi huius imaginem cogitet, nee auras
respiciat, clausa tenebris et carcere caeco.quot;

^ Zie Corsi, par. IV, i.f. Ficino schreef op deze werken commentaren en maakte
er excerpten uit.

® Ficino heeft later meermalen medische praktijk uitgeoefend. Gallijden was zijn
specialiteit. Tegen de pest gaf hij pillen, die nog eeuwen lang op de recepten
voorkwamen. Genas van zware koortsen
(0.0. I, óO?), beenbreuk (den Keulschen
legaat Menchen,
0.0. I, 955), wist een te vroeg geboren kind in het leven te
behouden
(0.0. I, 530). Over de ademhaling is merkwaardig: 0.0. II, 1484.
Duivelbanning en gebedsgenezing door Ficino o.a.
O.O., II, 1469, sq. Deze
laatste vormen van medische praktijk der 15e eeuw oefende Ficino vele malen uit.
® Ficino prees hem in brief aan Cosimo (d.d. 1459)
0.0. I, 615.
* „Pistola di Marsilio del Maestro fecino mandata a cerubino, Agnola, Daniello,
Anselmo, beatrice, Platone suoi frategli adj. VI dagosto, 1455quot;, cod. Riccardiana
nr. 1074. Tekst bij de 11 a To r r e, p. 508-510.

-ocr page 36-

de Universiteit gehouden declamatie „Over den lof der wijsbegeertequot;. ^
Hier toont Ficino de eerste sporen van kennis van het Platonisme.
Blijkbaar heeft hij deze opgedaan bij de lectuur van Cicero, en vooral
van de commentaar op het „Somnium Scipionisquot; door Macrobius.
Hier is hij dus nog geheel in de Middeleeuwsche lijn. De vage Neo-
platonische strekking van dit werk kon echter Ficino's wijsgeerig in-
zicht slechts zeer weinig verhelderen. Zonder kennis van het Grieksch
en van de oorspronkelijke handschriften zou hij niet anders geworden
zijn dan een verdienstelijk dilettant. In de bovengenoemde oratie,
waarschijnlijk op een feestdag gehouden, blijkt dat hij een breede
belangstelling had. De 22-jarige heeft reeds gelezen in de werken van
de Platonisten Jamblichus en Proclus, en van Hylarius, Aristoteles,
Dionysius Areopagita en Hermes Trismegistos. Welke richting zijn
denken zal uitgaan, is in deze eerste proeve van wetenschappelijke ar-
beid duidelijk te zien. Plato wenkte hem van verre, doch zijn geest ver-
meide zich nog in de wijsgeerige werken van Cicero en de Neoplatonici.
In hetzelfde jaar schreef hij zijn „Vier boeken over de verklaring der
Platonische leerquot;. ^ Brieven uit later tijd toonen aan, dat hij tot deze
studie was aangespoord door Cristoforo Landino, die zeer
waarschijnlijk zijne oratie over den „Lof der wijsbegeertequot; had aan-
gehoord. (Landino is eerst in 1457 professor aan de Studio geworden).
Het was een jeugdwerk, zonder kennis van den Griekschen Plato ge-
schreven. Landino heeft hem aangeraden zich nu op het Grieksch te
gaan toeleggen. Ficino kon dit „eerstgeboren kindquot;, zijn eerste boek,
niet verstooten. Hij schreef het in het geboortejaar van F i 1 i p p o
Valori, die hem een machtige steun zou worden; vijf en dertig jaren
later, in 1491, heeft hij het hem, verbeterd naar zijn gewijzigde in-
zichten, aangeboden.

Zeer waarschijnlijk is de lof van Tignosi en Landino ook doorgedron-

1nbsp;„De laudibus Phüosophiaequot;, 0.0. I, 737-759 („a tenera aetate nata(e)quot;, zie
brief aan Marco Aurelio,
0.0. 1, 757). Dat het een oratie was, bhjkt uit den
aanhef „viri praestantesquot;.

2nbsp;Libri quattuor institutipnum ad Platonicam disciplinam. Genoemd in brief
aan Poliziano
{0.0. I, 619), waarin hij zijn werken, vóór de Plotinus-vertaling
geschreven, opsomt. Het draagt hier den titel: „Declarationes Platonicae disci-
plinae ad Christophorum Landinum, quas postea emendavi.quot; In brief aan
F. Valori, d.d. 5 Nov. 1491
{O.O., I, 929) deelde Ficino mede, dat hij dit werkje
op raad van Cosimo niet heeft gepubliceerd. Het typeert Ficino, dat hij zijn
verhouding tot Cosimo steeds antedateert. Er bestond geen enkele relatie
vóór 1459. Over Macrobius' commentaar op Cicero zie Bernhart,
Philos.
Mystik,
S. 133, 250, n. 19. Belangstelling voor de stijl van Cicero eerst na 1492:
B u r c k h a r d t,
Die Kultur, 1, S. 410, f.

-ocr page 37-

gen tot aartsbisschop Antonino. Deze had principieele bezwaren tegen
den gang van Ficino's studie; de door hem zoo gevreesde heidensche
auteurs hadden zijn clericus reeds te ver gevoerd. Aan zijn ingrijpen
is het dan ook zeker toe te schrijven, dat Ficino Florence en de Studio
verliet en naar Figline verhuisde. Daar moesten de landelijke sfeer
en strenge studie der scholastieke schrijvers hem van het gevaarlijke
pad van het Humanisme afvoeren. Het uitdrukkelijk bevel van
Antonino om alle lectuur van de Platonische schrijvers te staken en
als tegengif tegen haeresie het werk van Thomas van Aquino
„Tegen de heidenenquot; te gaan bestudeeren, heeft Ficino slechts gedeelte-
lijk opgevolgd. Hij heeft Thomas wel bestudeerd, maar de Platonisten
kon hij niet laten varen. ^

De stilte van Figline kon JVIarsilio goed gebruiken om zijn kennis te
verrijken. In het Latijn heeft hij geen vorderingen meer gemaakt.
Het gebrek van zijn vooropleiding bleef zijn geheele leven merkbaar.
Hij was een vrij pover Latinist, met duisteren stijl. Al zijn werken,
van het eerste tot het laatste, wemelen van metaphoren en alliteraties.
Hij zocht zijn kracht in het tot het uiterste uitbuiten en verbinden
van beeldsprakige uitdrukkingen. Zelf beproefde hij er een verkla-
ring van te geven. Hij moest schrijven, dagelijks, kon het niet laten
en schreef daarom zoo kort mogelijk. „Daardoor begraaf ik mijn
gedachten vaak al te zeer in duisterheid, en breng zeker anderen vaak
in de war.quot; ^

In Figline heeft Ficino veel gelezen. Maar ook de schrijflust werd hier
reeds vaardig over hem. Hij schreef een commentaar op Lucretius,
een „Saamvatting van de meeningen van alIewijsgeerenoverGodende
zielquot;, „Over de vier secten der wijsgeerenquot;, „Over de zielegrootheidquot;,
„Over de goddelijke inspiratiequot;, „Over den wellustquot;, gereedgekomen 30

-ocr page 38-

December 1457. ^ De hoop van Antonino, dat Ficino verdere studie van
Plato zou nalaten, is niet verwezenlijkt. Het schijnt veeleer, dat een
zekere opstandige geest zich van Ficino meester maakte, die hem juist
tot de heidensche wijsgeeren dreef. Dat hij een commentaar heeft ge-
schreven op den tamelijk loszinnigen Lucretius, wijst duidelijk jn deze
richting.® De Dominicaansche gestrengheid van den aartsbisschop
had op den kleinen, maar met een vurigen geest bezielden canonicus
geen vat. Toch hebben zeer zeker de leiding van Antonino en de goede
raad van Landino hem voor waanwijsheid en scepticisme bewaard.
Antonino had, nu het verblijf te Figline niet had geholpen, nog een
middel om Marsilio in naar zijn inzicht betere banen te leiden. Hij
raadde Diotifece aan, zijn zoon naar Bologna te zenden, om daar
zijn medische studiën te voltooien. Bologna's universiteit, een der
oudste en beroemdste van Italië, bolwerk van de Aristotelisch-
Thomistische theologie, was door kardinaal Bessarion, die er van
Februari 1450 af als pauselijk legaat en stadsbestuurder vertoefde, tot
nieuwen bloei gebracht. Mannen als Filelfo, Au risp a en de
jurist I rnerius brachten er wel den humanistischen geest, maar de
oude traditie van de Peripatetische school hebben zij niet kunnen
verbreken.' Antonino had zijn hoop op deze traditie gevestigd, om
Ficino van de „nieuwlichterijquot; te genezen. Van 1458-59 studeerde
Ficino te Bologna. Thomas heeft hij zoolang hij leefde geëerd, doch
van Plato kon niemand hem meer losmaken. Het eenige wat ons uit
dien Bologneeschen tijd is bewaard, is een redevoering over den „Lof

-ocr page 39-

der medicijnenquot;.' Den tweeden Mei 1459 stief Antonino, en terstond
daarna heeft de voor Ficino's verdere loopbaan beslissende ontmoeting
plaats gehad met Cosimo dei Medici. Waarschijnlijk voor kort
verblijf thuis, wordt Marsilio door zijn vader aan den toen zeventig-
jarigen leider van het huis Medici voorgesteld. Cosimo was zijn oude
plan, een Plato-school in Florence te stichten, dat in hem twintig jaar
tevoren onder Plethon's gloeiende vertogen was gerijpt, niet vergeten.
De staatszorgen hadden het plan vertraagd, en den rechten man had
Cosimo niet kunnen vinden. De hoogbegaafde Argyropoulos was hem
teveel Peripatetisch gezind, maar nu hoorde hij van de groote bele-
zenheid en de sterke voorliefde voor Plato bij den zoon van zijn lijf-
arts. Zijn scherpe blik zag nu in Marsilio den toekomstigen Plato.
Cosimo dei Medici® was een mensch die geheel in het „Quat-
trocentoquot;, den eeuw van spanningen en hooge aspiraties paste. Zijn
karakter en daden zijn vol felle contrasten. Leider van het huis der
Medici, door zijn vader Giovanni groot gemaakt, in naam eenvoudig
burger doch in wezen oppermachtig in het bestuur van Florence, groot-
kapitalist, door de vorsten van Europa als hun gelijke beschouwd,
doch eenvoudig en sober gebleven. Vespasiano beschrijft hem zonder
vleien: hij was eerlijk en rechtschapen, man van weinig woorden en
groote daden, geweldig werker, spaarzaam en nauwkeurig tot in het
kleinste, fijngevoelig doch waar het noodig was hard en onverbidde-
lijk; bijzonder fijn menschenkenner, doch zonder een spoor van ijdel-
heid. Een nimmer falend geheugen paarde hij aan buitengewone be-
gaafdheid en veelzijdigheid. Van Latijn, letterkunde, bibliographie
theologie, wijsbegeerte,, astrologie, muziek, schilder- en beeldhouw-
kunst, architectuur en landbouw bezat hij een meer dan gewone ken-
nis. Hij was de stichter, die bij den bouw medebesliste, van den Duomo

-ocr page 40-

en de San Lorenzo, van het Palazzo Medici en wat niet al. Beschermer
van Donatello, stichter van de groote bibliotheek der Medici, van de
San Marco, San Spirito en Santi Angeli, beroemde kloosters met rijke
bibliotheken. Hij was vijftig jaar toen hij door Plethon in vervoering
geraakte voor de idealistische wijsbegeerte van Plato, en zeventig toen
hij een jongen man voor het groote werk van de studie en vertaling
van Plato uit het Grieksch bestemde.

Hoe stond het echter met de Plato-studie in het Westen en te Florence
in het bijzonder? Het zij ons vergund daarvan te dezer plaatse een kort
overzicht te geven. De algemeene misvatting, tot voor betrekkelijk
korten tijd was, dat de kennis van Plato, vóór Ficino deze in de oor-
spronkelijke handschriften zocht, in de Middeleeuwen geheel of al-
thans goeddeels was verdwenen. Er zijn echter twee duidelijke bed-
dingen aan te wijzen, waarlangs de stroom van kennis van Plato is
geleid. De eene loopt door Griekenland, totdat die in 1439 uitmondt
in Florence, de andere loopt door de geheele Middeleeuwsche cultuur. ^
In Griekenland was sedert het sluiten van de philosophenschool te
Athene door Justinianus in 529 de studie van het Platonisme nimmer
verflauwd. Johannes Damascenus, de theoloog, is doordrenkt
van Platonische ideeën. Vooral Michael Psellos (gest. 1079),-

-ocr page 41-

Theodoros Metochites (gest. 1300) en Ge mi st hos
Plethon hebben uit de oudste Grieksche handschriften Plato en het
Neoplatonisme bestudeerd en daarmede een traditie gehandhaafd, die
anders voor de wereld zou verloren gegaan zijn.
In het Westen staat de zaak geheel anders. Het is uiterst moeilijk de
sporen van Plato en het Neoplatonisme in de Middeleeuwen te volgen,
althans wanneer men kennis van deze schrijvers zelve verwacht. Het
is bekend, dat Augustinus door zijn Neoplatonisme een beslissen-
den invloed op de Middeleeuwsche theologie heeft gehad. Doch men
heeft naast Augustinus ook andere Neoplatonische steunpunten.
Duizend jaren lang heeft men Dionysius Areopagita als den
meester van het Christelijk denken vereerd. De op zijn naam gestelde
boeken hebben meer invloed gehad dan welk werk der Ouden ook.
Gelijk Scotus Erieugenain de negende eeuw den roem van Dio-
nysius hoog hield, zoo heeft Thomas van Vercelli (gest. 1226)
door zijn commentaren en vertaling de mystiek van den Areopagiet
tot in de zestiende eeuw doen doorwerken. Alle min of meer zelf-
standige denkers hebben hun kennis van Plato en de Neoplatonici
echter ook geput uit Augustinus, Boëthius en Macrobius' commentaar
op Cicero. Ook Proclus werd druk gelezen en bestudeerd. Bernard
van Clairvaux moge zich sterk kanten tegen de „listighedenquot; van
Plato, hij blijkt hem gekend te hebben en de gedachten der Neoplato-
nici te hebben aangewend bij zijn systeem. ^

De beroemde Victorijnen, Hugo en Richard, hebben op Augus-
tinus, den Areopagiet en Bernard een nieuw contemplatief, neoplato-
nisch-mystisch systeem gebouwd. Rupert van Deutz, (gest.
1135) en de Reichenbergers Gerhoh, Guido de Chaste 1, Wil-
lem van Thierry en Isaak de Stella, uit den zelfden tijd,
kenden Plato en de Neoplatonische schrijvers min of meer. A b a e I a r d
kende we'I geen Grieksch, maar was toch zeker door vertalingen met de
gedachtenwereld van Plato bekend. Op den Timaeus is geheel de na-
tuurphilosophie van Grossetest e, Witeloen van de school van
Chartres (Berharden Thierry van Chartres en Bernard
van Tours) gebouwd.

De invloed der Arabische geleerden op de kennis der Klassieken in het

-ocr page 42-

Westen is meermalen beschreven. Alkindi (gest. 870), Alf ar a bi,
het hoofd der Soefi-orde (gest. 950), Avicenna (gest. 980),
Algazel (gest. 1111), Avempace (gest. 1138) en Averroës
(gest. 1198) hebben Plato en Aristoteles ontvangen door de handen
van Syrische, Perzische en Arabische vertalers en commentatoren.
De Wijsbegeerte van Aristoteles was sterk met Neoplatonische
denkbeelden vermengd geraakt. Groote Joodsche denkers zijn hen ge-
volgd: de schrijver van de „Levensbronquot; Avicebron of Avence-
brol (gest. 1070), de voornaamste vertaler der Arabieren Gun dis-
salin (gest. 1150) en Mozes Maimonides (gest. 1204). Ook
deze hebben grooten invloed op de Scholastiek gehad en de denkbeel-
den van Plato en de Neoplatonici verbreid. Vooral Gundissalin's werk
over de onsterfelijkheid, sterk platoniseerend, werd door de Christe-
lijke geleerden eeuwenlang bestudeerd. De oudere Franciscaner-school
rondom Bonaventura (gest. 1274) heeft kennis van Plato be-
zeten, en niet minder de Oxforder Franciscaner-school, waar Roger
Bacon en Bradwardina schitterden. Van de latere groote Scho-
lastici heeft vooral Albertus Magnus Plato gekend.^ Rai-
mundus Lullus is volbloed volger van Plato en den Areopagiet.
In de Duitsche mystiek heeft het Platonisme een groote plaats inge-
nomen. De Benedictijner Ulrich van Straatsburg (gést. 1277)
wordt als de „vader van de Renaissance van het Neoplatonismequot; be-
schouwd. De Dominicaner Hugo van Straatsburg heeft met
zijn
sterk-neoplatonisch „Compendiumquot; eeuwenlang duizenden hoofden
en harten
gesterkt. Meister Dietrich van Freiberg heeft vooral
Proclus gelezen. Meister Eckhardt vond zijn religie en zijn nood-
lot in het Neoplatonisme. Henric Suso, Johannes Tauler en
Ruysbroeck hadden een gelijkgerichte belangstelling.
Er is dus in de Middeleeuwen een vrijwel onafgebroken stroom van
kennis van de gedachten van Plato, Plotinus en Proclus. Toch heeft
niemand hunne werken gelezen. Immers geen enkele van al de groote
denkers kende Grieksch of bezat een Grieksch handschrift. Ficino
heeft de werken van alle hierboven genoemde schrijvers, behalve van
de Duitschers, bestudeerd,' maar hij kon bij niemand van hen meer

-ocr page 43-

dan een „geur van Platoquot; ontdekken. De eerste, die kennis van den
echten Plato zocht en Grieksche handschriften verzamelde, was Pe-
trarca. Hij leerde een weinig Grieksch van den verder vrijwel on-
bekenden Barlaäm, maar kon toch zijn Homerus niet lezen. Het is
niet bekend of Petrarca handschriften van Plato in bezit heeft ge-
had.' Dante kende van Plato slechts de gedachten en heeft mis-
schien den Timaeus in vertaling gelezen.® Lionardo Bruni komt
de eer toe de eerste te zijn geweest, die de Grieksche handschriften
in de oorspronkelijke taal heeft gelezen en vertaald.
In het begin van de 15e eeuw ontstond in Italië sterke belangstelling
voor de oorspronkelijke tekst van de klassieke schrijvers. Pal Ia
Strozzi, de rijkste man van Florence, liet handschriften koopen
zonder beperking op te leggen aan zijn agenten. NiccolóNiccoIi,
verachter van de volkstaal en tegenstander van de 14e eeuwsche
grootheden, Dante, Petrarca en Boccaccio, belegde zijn geheele ver-
mogen in handschriften. Toen hij arm en oud geworden was, moest
hij zijn nobel werk om de bibliotheken van Florence te verrijken op-
geven,maar Cosimo dei Medici verleende hem blanco crediet. Lio-
nardo Bruni (Aretino) noemde Plato den „god der wijsgeerenquot;.
Hij begon zijn vertalingen met de Phaedo, die hij aan paus I n n o-
centius VII opdroeg. Daarna volgden de vertalingen van de
Gorgias, Phaedrus en de Apologie. Het meest bewonderde Bruni de
Brieven'van Plato, die hij in vertaling aan Cosimo opdroeg. Hij heeft
echter slechts zuiver literaire belangstelling voor Plato: de stijl boeide

-ocr page 44-

hem, niet de gedachte.^ Meer dan deze vier dialogen en de Brieven
heeft Bruni niet vertaald, zijn belangstelling richtte zich verder op
Aristoteles, van wien hij in 1417 de „Ethicaquot; vertaalde. Kort voor
zijn dood in 1443 beëindigde hij de vertaling van alle andere werken
van den Stagiriet. Bruni's ideaal was, aan te toonen dat er geen
tegenspraak bestond tusschen de beide grootste Grieksche wijsgeeren.
De felle strijd van de Grieken onderling heeft dit ideaal weinig nader
gebracht, doch spoedig daarna stonden Bessarion, Argyro-
p
OU los en Pico della Mirandola op, die in de lijn van
Bruni zouden voortwerken.

Voor de ontwikkeling van de kennis van Plato is de komst der Grie-
ken op het concilie van Florence in 1439, gelijk boven werd aan-
getoond, van beslissende beteekenis geweest. Het getuigenis van
Plethon en Bessarion droeg in rijke mate vrucht. Maar dit bleef in
Italië; Plethon kon bij het snel zinkend bestaan van het Byzantijnsche
rijk in Misythras geen centrum van Plato-studie meer handhaven.
De inneming van Byzantium, 28 Mei 1453, heeft voor de ontwikke-
ling van de klassieke cultuur in het Westen weinig beteekenis gehad.
Want zij die toen naar het Westen vluchtten, berooid, zonder hand-
schriften of kunstschatten, behoorden allerminst tot de élite van het
Grieksche volk. Florence was de mannen van 1439 nog niet vergeten
en bood deze vluchtelingen van 1453 wijkplaats en leeftocht. Men
beleefde echter van deze „Griekjesquot; zeer weinig vreugde. Slechts één
man maakte een uitzondering: Johannes Argyropoulos.^ Deze
had evenals de anderen, alles verloren: vaderland, familie en bezit-
tingen, maar zijn buitengewone talenten kwamen hem vooral te Flo-
rence, dat cultuur naar waarde wist te schatten, zeer te stade. In het
begin van zijn verblijf te Florence trad hij, als privaat-docent in de
Grieksche
wijsbegeerte, weinig op den voorgrond. Maar vrij spoedig
boeiden zijn lezingen over Aristoteles velen van de Florentijnsche
jeugd. De groote Filelfo prees hem uitbundig. De leidende geleerden:
Donato Acciaiuoli en Franco Sacchetti steunden hem.
Cosimo wist spoedig zijn benoeming tot lector in de Grieksche philo-
sophie aan de
Universiteit door te zetten (October 1456). Vijftien

-ocr page 45-

jaren achtereen heeft Argyropoulos dit ambt te Florence bekleed.
Vele der belangrijkste figuren van dien tijd zijn door hem gevornid.
Vooraan dient genoemd te worden Lorenzodei Medici, de klein-
zoon van Cosimo, geboren op Nieuwjaarsdag 1449, die van 1464 af
de lessen van Argyropoulos volgde.

Argyropoulos was krachtens aanleg en overtuiging een uitgesproken
aanhanger van Aristoteles. Hem kenmerkte echter een zeldzame on-
partijdigheid. De rustige waardeering van Lionardo Bruni was tot
het latere geslacht niet doorgedrongen door den feilen strijd over de
suprematie van Plato of Aristoteles, die door de Grieken in Italië
werd geleid. Argyropoulos was echter een geest als Bessarion en had
ook voor Plato een hooge waardeering. Dit bleek in Florence al spoe-
dig. Zijn gewoonte was, de moeilijkheden die op de lessen aan de
Studio bij zijn leerlingen waren gerezen, in zijn huis te bespreken.
Zoo ontstond een „academiequot;, een vrije kring van belangstellenden
in hetzelfde studievak onder vaste leiding: het „Chorus Achademiae
Florentinaequot;. Als geregelde bezoeker verscheen hier, gewoonlijk des
Zondags na de mis, Cosimo zelf.^ Zijn door de omstandigheden lang
verdrongen liefde voor Plato werd door Argyropoulos weer opgewekt.
In een brief van Pier Filippo Pandolfini aan Don a to
Acciaiuoli verhaalt deze, hoe hij met den boekhandelaar en
biograaf Vespasiano da Bisticci op een Zondag bij Argyro-
poulos een bezoek bracht en dezen een indrukwekkende verklaring
van Plato's Meno hoorde geven, die hem voortdurend voor den geest
bleef. Toen de beroemde bisschop Narcissus van Milete, die
gewoonlijk aan het hof van koning Ferdinand van Napels verkeerde,
in Florence kwam, was het Argyropoulos, die hem aanstonds een
bezoek bracht, want „de bisschop was een groot Platonistquot;. ® Zoo werd
Argyropoulos de man, die in Florence de studie van Plato tot leven
bracht. Voor de zuiver literarische belangstelling van Bruni en Nic-
coli trad nu het onderzoek naar de gedachten en leer van Plato in

-ocr page 46-

de plaats. Argyropoulos, met zijn verzoenenden geest, kon geen strijd
om beide, door hem vereerde, wijsgeeren verdragen. Het is te begrij-
pen, dat hij Bessarion's boek „Tegen den smader van Platoquot; met
enthousiasme heeft aanbevolen. Cosimo zocht echter een geleerde,
die Plato's leer tot zijn levensbeginsel maakte en die een school
bijzonder voor de studie van Plato zou stichten. Dezen man vond
Cosimo niet' in Argyropoulos, maar gelijk wij zagen, in Marsilio
Ficino.

De naaste zorg was nu dat Ficino behoorlijk Grieksch zou leeren.
Daartoe was de gelegenheid in Florence uitermate gunstig. De studie
van het Grieksch had een korte maar beteekenisvolle historie door-
loopen. In de Middeleeuwen was het Grieksch vrijwel onbekend.
Enkelen hebben het gewaagd de taal met zijn eigenaardige letters,
die den monniken als een gevaarlijke geheimtaal voorkwam, te be-
studeeren. Raimundus Lullus en Duns Scotus hebben een
weinig Grieksch gekend. Thomas van Vercelli heeft de wer-
ken van den Areopagiet vertaald. Verder is er vrijwel geen spoor van
kennis van de klassieke Grieksche taal. Wel had het Grieksch zich
als spreektaal in de oude koloniën op Sicilië weten te handhaven, maar
blijkbaar heeft niemand die kennis gebruikt voor het lezen der oude
schrijvers. Florence is de eerste stad in het tijdperk der Renaissance,
waar de studie van de taal van Homerus en Plato werd opgevat.^
Op eigenaardige wijze kwam het Grieksch te Florence. Twee Floren-
tijnsche edelen, op gezantschapsreis te Venetië, ontmoetten Manuel
Chry sol or as, die daar de belangen van den Byzantijnschen keizer
kwam bepleiten. Een van hen, Jacopo da Scarperia, geraakte
in vuur en vlam voor het klassieke Grieksch en wilde Chrysoloras
aanstonds als leeraar naar Florence meenemen. Hij hechtte zich als
het ware aan hem vast en reisde met hem naar Byzantium. Eindelijk,
weer in Venetië terug, bezweek Chrysoloras voor den aandrang:
Palla Strozzi bood een voor dien tijd fantastisch hoog hono-
rarium, maar vooral de echte belangstelling van mannen als Scar-
peria, de 64-jarige kanselier Coluccio Salutati, de geleerde
Niccoló Niccoli en zooveel anderen, trok Chrysoloras aan.
Op den eersten Januari 1397 kwam hij in Florence. Hij werd binnen
enkele dagen tot hoogleeraar in het Grieksch aan de universiteit be-
noemd, een bewijs dat de officieele organen, die gewoonlijk tegenover

-ocr page 47-

het nieuwe min of meer afwerend staan, in Florence toen buiten-
gewoon vooruitstrevend waren. Het enthousiasme steeg ten top. De
voorname, geleerde en welsprekende Griek vond een gehoor zonder
weerga: jonge studenten en oude, beroemde geleerden, als Ambro-
gioTraversari', de Camaldulenser, die de stille cel in het klooster
dei Angeli, zijn Cicero, Vergilius en Dante verliet, Coluccio Sa-
lutati, Brunetto Latin i, Niccoló Niccoli, Palla
Strozzi, bogen zich over de Grieksche letters en later over de beste
manuscripten van Aristoteles en Plato, van Homerus en Xenophon.
Tot 1400 bleef Chrysoloras werkzaam ^ dan volgen als hoogleeraren
aan de Studio: Gu ar ino, Aur is pa en Fi 1 e 1 fo^ die in 1434 ver-
trok. Zoo werd dus onafgebroken gedurende 37 jaren van de officieele
katheder de kennis van de taal van Plato verbreid. Daarnaast hebben
anderen de kennis van het Grieksch levendig gehouden, vooral Ro-
berto de' Rossi, die in het begin der vijftiende eeuw een veel-
bezochte school hield.quot; Inmiddels hadden velen de gewoonte uit de
dagen van Aeneas Sylvius Piccolomini gevolgd om in By-
zantium te gaan studeeren. Guarino, Aurispa en Filelfo kwamen rijk
aan kennis en met vele handschriften terug. Filelfo's hoogleeraarschap
in Florence vormt een der glansperioden van de Renaissance. Hij
had driehonderd leerlingen, die zelfs uit Frankrijk, Spanje, Duitsch-
land en Cyprus toestroomden. Het is opmerkelijk dat alle leeraren
in het Grieksch te Florence, behalve de eerste, Italianen zijn. De
Grieken zijn na 1439 weder de leermeesters van het Westen geworden.
Na Filelfo's vertrek hebben politieke moeilijkheden de studie van het
Grieksch op den achtergrond gedrongen. De beroemde Grieken van
het concilie van 1439 zijn alle naar Rome gegaan, waar Bessarion
hen om zich verzamelde.

Van 1456 tot en met 1471 heeft echter Johannes Argyropou-
los de tra'ditie van zijn landgenoot Chrysoloras waardig voortgezet.
Door hem kreeg het Grieksch naast het Latijn als klassieke taal bur-
gerrecht aan de Universiteit: wie als geleerde wilde meetellen moest
bilinguist zijn.

-ocr page 48-

Ficino had dus alle gelegenheid om goed Grieksch te leeren. Corsi
zegt echter uitdrukkelijk, dat hij van Platina les kreeg. Bartolommeo
Sacchi, naar zijn geboorteplaats meest Platina genoemd, een leer-
ling van Argyropoulos, was in 1458 als 37-jarige naar Florence ge-
komen en gaf daar gedurende drie jaren als particulier leeraar met
buitengewoon succes onderwijs in het Grieksch. De reden waarom
Cosimo zijn jeugdigen beschermeling niet aan Argyropoulos, den
officieelen hoogleeraar in het Grieksch toevertrouwde, met wien hij
toch zulke vriendschappelijke relaties onderhield, is zeer waarschijn-
lijk deze geweest, dat Cosimo aan Platina als Platonist de voorkeur
gaf boven den Aristotelicus Argyropoulos, om zoodoende een doel-
bewuste opleiding van Marsilio te verzekeren.

De verhouding tusschen Cosimo en Ficino was van zeer hartelijken
aard. De briefjes aan Marsilio uit dien eersten tijd waren een voort-
durende aansporing tot degelijk werk en tot de grootst mogelijke spoed
tevens. „Kom naar Careggi en lees mij een Plato-vertaling voor, want
ik wil niets liever dan den weg naar het geluk kennen, doch breng
vooral de Orphysche lier medequot;, luidde een van zijn hoffelijke invi-
taties naar de groote villa der Medici te Careggi.^ De wijsbegeerte
van Plato en daarbij de muziek, als een in hun oogen noodzakelijke
aanvulling, verbonden Cosimo gedurende zijn laatste levensjaren aan
zijn jongen vriend. Voor het lierspel had Ficino bijzondere voorkeur
en zeker ook meer dan gewone gaven. Doch, dit kleine offer aan de
Muzen heeft Ficino niet afgehouden van zijn met ongemeene volhar-
ding en wilskracht voortgezette studiën. De eerste vrucht van zijn
kennis van het Grieksch was de vertaling van de „Orphysche hymnenquot;.®
Spoedig daarop volgde in 1463 de vertaling van de „Poimandresquot;
van Hermes Trismegistos, die hij in enkele maanden gereed had en
Cosimo met vreugde kon aanbieden.® In dit jaar begon Ficino ook
aan zijn groote werk: de vertaling van al Plato's werken.* Onbezorgd
kon hij zich daaraan wijden. Cosimo schonk hem een huis te Florence
en een stuk akkerland in Careggi met een huis, op de hoogte van

-ocr page 49-

Montevecchio, vlak tegenover de villa der Medici.' En daarbij bleef
het niet: ook de beste manuscripten van alle dialogen van Plato, de
Poimandres en de Enneaden van Plotinus werden hem ten geschenke
gegeven. Andere aanzienlijken, vooral Amerigo Benei en Migli-
ore Cresci, volgden Cosimo's voorbeeld en hebben Ficino's biblio-
theek mede verrijkt. ^ Langzamerhand groeide Ficino's boekenschat,
zoodat hij later zijn huis te Careggi niet alleen een „academiequot; maar
ook een „bibliotheekquot; kon noemen.® Tijdens Cosimo's leven heeft
Ficino tien dialogen van Plato vertaald. 1 Op diens verzoek vervaar-
digde hij nog twintig dagen voor Cosimo's dood een vertaling van
Xenocrates' boek „Over den doodquot;, dat hij tijdig gereed kreeg. Den
vijfden Augustus 1464 stierf Cosimo, nadat hij twaalf dagen tevoren
nog Ficino's vertaling van de „Philebosquot; (Over het hoogste goed) had
gelezen. ®

De opvolger van Cosimo als hoofd van het huis Medici was de stille,

-ocr page 50-

nobele P i e r o, die levenslang aan gewrichtsziekte leed, doch steeds
een zeer levendig aandeel nam in het intellectueele leven in Florence.
Aan hem dankte de Universiteit de komst van Argyropoulos. Dezelfde
belangstelling die Cosimo voor Plato had gehad, bezielde ook Piero. ^
Kort na Cosimo's dood droeg Ficino hem zijn Xenocrates-vertaling op.
Tijdens Piero's leven heeft Ficino de geheele vertaling van Plato vol-
tooid, dus nog vóór het eind van 1469. De vrij spaarzame berichten
aangaande de vertaling van Plato door Ficino schijnen elkander soms
ten duidelijkste tegen te spreken. Ongetwijfeld is Corsi goed ingelicht,
wanneer hij de vertaling van Plato in vijf jaar laat geschieden. Doch
de opmerking van Ficino, dat hij bij Piero's dood (2 Dec. 1469)
slechts negen dialogen aan Piero heeft kunnen voorleggen, is hiermede
niet in strijd. Ficino bedoelt hier ongetwijfeld, dat hij de vertaling van
die negen dialogen dan eerst in definitieven vorm gereed heeft. Her-
zien en nog eens herzien is het kenmerk van Ficino's werkmethode.'
Onder dit werk heeft Ficino zijn eigenlijke roeping leeren verstaan.
Dit is niet geschied zonder zware geestelijke crisis. Corsi verhaalt van
een tien jaren durende geestelijke gedruktheid bij Ficino. Strijd tus-
schen zijn godsdienstigen aanleg en zijn groeiende wijsgeerige over-
tuiging heeft hij voortdurend gekend. Het probleem van de verhou-
ding tusschen geloof en wetenschap heeft hem levenslang benauwd en
tot twijfel gebracht. Na den dood van Antonino in 1459 voelde zijn
geest zich van uitwendige belemmeringen bevrijd; toen kon hij al zijn
krachten wijden aan de Platonische en Neoplatonische wijsbegeerte.
Daardoor werd hij meer en meer pantheist. De „oude theologenquot;
Zoroaster, Hermes Trismegistos, Orpheus, Aglaophemus en Pythagoras
waren hem autoriteiten geworden, die hij verre was gaan stellen boven
de kerkvaders en de Heilige Schrift. De Zeus van Orpheus, het begin,

-ocr page 51-

midden en einde aller dingen, was zijn god geworden. Hij droeg Or-
physche hymnen naar de antieke ritus in zijn „Academiequot; voor. Wel-
dra ging hij de platonische daemonologie vernieuwen in de eerste
opzet van zijn „Platonische theologie.quot; Deze eerste „heidenschequot; re-
dactie van wat zijn grootste eigen werk worden zou, schreef hij te
Regnani bij zijn vriend Giovanni Cavalcanti.'

De tijd van twijfel, bij zijn opgaan in de klassieken, duurde van
1459-1469. Het is de periode van den strijd tusschen gemoed en ver-
standelijk-wetenschappelijke eerlijkheid. Toen hij later bij Augustinus
las, dat er twee wegen tot de waarheid zijn: auctoritas en ratio, wist
hij, dat hij den laatsten weg, dien der ratio, tot het smartelijk einde
had doorloopen, en geen vrede gevonden had.^' Hij kon zijn vertrou-
wen op de rationeele methode niet loslaten. In het Neoplatonisme had
hem vooral het mystieke aangetrokken. En toch komt de contemplatie
van Plotinus niet verder dan tot een onpersoonlijke denkarbeid, een
soort God-schouwen in daadlooze vervoering. God-zien bij Plotinus
is de vlucht van het denken uit de zichtbare wereld tot den onken-
baren God, een willen opgaan in het absolute Zijn, een verdooving na
uiterste inspanning van de vermogens van het denken. Het hoogste
Zijn bij Plotinus is zonder beweging, zonder bewustzijn, is alles bezie-
lend, volkomen, maar zonder eenig praedicaat. Ficino heeft getracht
bij den „Godquot; van Plotinus licht te vinden. Hij heeft zich moe en
blind gestaard. Zijn gemoed echter, dat door zijn moeder bidden had
geleerd, hunkerde naar vrede, vrede in overgave. Hij kon nooit meer
terug naar zijn kinder-religie. Het rationeele van de Neoplatonisten
had hem te zeer aangegrepen, hoewel hij voelde dat daarin de eigen-
lijke waarde van het leven niet lag. De „oude theologenquot; waren hem
autoriteiten geweest en zij konden hem niet meer helpen. Wat kon

-ocr page 52-

hij anders doen dan zoeken naar een andere autoriteit? Zijn denken,
ook zijn godsdienstig leven, was op autoriteit ingesteld. De men-
schen hadden in dien tijd genoeg aan een uitwendig gezag, waarnaar
zij hun leven, ook zuiver uitwendig, conformeerden. Hierin ligt de ver-
klaring van het extreme en bizarre, dat zoovele menschen der Renais-
sance, ook Ficino, kenmerkte. De Orphysche hymnen en plechtigheden
in de Academie, het zich vermeien in de diepzinnigheden van Aglao-
phemus en Zoroaster, waren een zoeken geweest naar normen van ge-
zag, beter dan die, welke hij verloren had. Het was geen pose, geen
gewild-klassiek en gewild-Oostersch doen. Er waren er wel, die met
allerlei namaak hun innerlijke holheid en genotzucht wilden bedekken.
Maar Ficino was het bittere ernst. Later heeft hij zeer juist zijn
gemoedsgesteldheid in de jaren van twijfel beschreven. De boom der
kennis had vele vruchten gegeven, doch de honger en dorst namen
toe. „Waar zullen wij zekerheid krijgen? Zullen wij ons tot de philo-
sophen wenden of onder ander gezag ons buigen, of ons aan de wel-
lusten des levens overgeven? Nergens is rust: de wijsbegeerte ver-
strikt ons in haar onoplosbare twijfelingen en moeilijkste vraagstuk-
ken. Gezag verdrukt ons en het is toch nog maar een uiterlijke macht,
die ons in slavernij brengt. Wellust is kort en valsch en brengt lang-
durige smarten en geeft steeds meerderen dorst. God, God alleen is
het, die vrede kan geven.quot; Dit is wel Ficino's duidelijkste weergave
van zijn zielestrijd. Auctoritas en ratio, revelatio en ratio. God en de
ziel worstelen in hem jarenlang. ^ Dit tijdperk van tien jaren staat
hem later als een tijd van bange donkerheid voor den geest.® De
waarschuwingen ontbraken niet. De Hongaar Janus Pannonius
schreef hem ronduit: „Wat bedoelt ge eigenlijk met die renovatie
van de antieken?quot; En met fijne ironie schrijft hij over de quasi-
vernieuwing van het antieke leven, over de Orphysche hymnen en

-ocr page 53-

astrologische bewijzen voor de komst van den nieuwen Plato. Die
heele vernieuwing van de antieken is meer geestelijke hoogmoed dan
religie.' Janus Pannonius zag zeer scherp: feitelijk was de heele
„heidenschequot; periode van Ficino een arbeid, die verrassend veel ge-
leek op de pogingen van Julianus Apostata en Plethon.
Deze periode is hierom zoo merkwaardig, omdat de „hernieuwing der
antieke theologiequot; inderdaad door de Voorzienigheid scheen voor-
beschikt en geleid. Ficino's werk maakte een wel zeer bijzonderen
opgang. De leerlingen en vrienden stroomden toe van alle kanten.
De kleine villa te Careggi werd het middelpunt van een hooggestemd
geestelijk verkeer. Een waar enthousiasme voor Plato begon weer te
leven in de stad, die zulk een beweging reeds in de dagen van Plethon
gekend had. Wie in Florence kwam en de studie der diepste wijs-
begeerte zocht, ging tot Ficino. Quarquagli verscheen met zijn
leerling N i c c o 1 i n i, die later aartsbisschop van Amalfi zou wor-
den. MicheleMercati hield disputen over Plato in Ficino's huis. ^
Leon Battista Alberti, de „alwetendequot;, hoewel veel ouder
dan Ficino, erkende bij zijn geregeld bezoek Ficino's meerderheid.

-ocr page 54-

Amerigo Benei, Migliore Cresci, Bernardo Giugni,
Bartolommeo Fortini, Pietro de' Pazzi, Benedetto
Acco 11i, de dichter Angelo Poliziano en de wijsgeer Cristo-
foro Landino kon Ficino met begrijpelijke trots noemen als zijn
„Academiciquot;.^ Wie tot de „Academiequot; kwam moest uitroepen: het
is mij goed hier te zijn, laten wij hier drieduizend tabernakelen bou-
wen. Plato scheen herleefd te zijn in Florence, het nieuwe Athene.
De langgesloten Academie scheen weder heropend te zijn! Wat be-
doelde Ficino echter wanneer hij sprak over de „Academiequot;? Wij
mogen hier een oogenblik stilstaan om een nader onderzoek in te
stellen naar den zin van de term „Plato-academiequot;.

De geschiedenis van het onderzoek naar de beteekenis der Plato-
academie toont een bont beeld van afwijkende meeningen. De oudere
Duitsche schrijvers hebben zich niet kunnen losmaken van den zin,
die in Duitschland aan academiequot; wordt gegeven en stellen de
Plato-academie eenvoudig gelijk met de Universiteit van Florence,
de „Studioquot;.' Vele anderen hebben analogieën van de Plato-academie
gezien in de tallooze academies die gedurende de 16e eeuw in Italië
en later over geheel Europa werden gevonden. Dit was een vorm van
wetenschappelijk verkeer, die aan de behoefte aan samenwerking
tusschen menschen van allerlei maatschappelijke lagen voldeed. De
„academiequot; had een voorzitter, statuten, een beperkt aantal leden,
gereglementeerde vergadertijden en gewoonten, en een vast pro-
gramma van wetenschappelijk onderzoek. Het verlangen naar histo-
rische continuïteit en de roemzucht voerden het ontstaan van de
„academiequot; op tot de tijden der Aartsvaders, de „academiesquot; van

-ocr page 55-

Absalom, David en Ezra, de „Schola Palatinaquot; van Alcuinus en de
„Jeux floraux' van Toulouse.'

Wanneer deze vroegere en latere academies analoog waren met de
Plato-academie, dan blijven echter vele vragen onbeantwoord. De
organisatie en de werkzaamheid der Plato-academie zou dan vol-
komen verborgen zijn gebleven, want niemand kan daarover iets met
zekerheid zeggen. Even raadselachtig als haar ontstaan, is haar plotse-
ling verdwijnen en dat voor een instituut, dat in continuïteit zijn
voornaamste kenmerk had. De vraag, wie dan Plato vertaald en
verklaard heeft en wie over Plato sprak, is licht te beantwoorden:
niemand anders dan Ficino alleen. Deze feiten hebben latere onder-
zoekers tot een volkomen negatieve meening aangaande de Plato-
academie gebracht. Sedert Sieveking (1811) hebben velen de oudere
beschrijvingen van de Plato-academie als legenden afgewezen en het
bestaan eener Plato-academie eenvoudig ontkend. Wat als zoodanig
werd aangeduid, was niet anders dan een vriendenkring rondom
Ficino, door gemeenschappelijke liefde voor de werken van Plato
verbonden.® Bij deze groote verscheidenheid van meeningen is het
zaak dat aan de bronnen zelve het onderzoek naar het bestaan of
niet-bestaan der Plato-academie worde getoetst.
De moeilijkheid bij dit onderzoek is, dat Ficino zelf over verschil-
lende soorten van samenkomsten en genootschappen spreekt, waaraan
hij heeft deelgenomen. Er waren samenkomsten, waarin Plato werd

-ocr page 56-

besproken, al of niet onder leiding van Ficino.^ Dan weer vermeldt
hij zijn openbare lezingen, sommige in een kerk gehouden, andere
blijkbaar weer elders. ® Plechtige feestelijke samenkomsten werden ge-
houden, waarin de bekende Symposia van Plato zooveel mogelijk
historiegetrouw werden nagebootst.® Ficino spreekt zeer vaak over
„de academiequot;, en gebruikt dit woord in verschillende beteekenissen. 1
In de opdracht aan Lorenzo dei Medici van zijn in 1492 uitgegeven
commentaar op Plotinus schrijft Ficino het volgende over het ont-
staan van de Plato-academie: „De groote Cosimo, door besluit van
den Senaat Vader des Vaderlands, heeft in den tijd dat de verzoening
van de Oostersche met de Westersche kerk onder paus Eugenius te
Florence werd beproefd, een Grieksch wijsgeer Gemisthos, Plethon
bijgenaamd, als een tweede Plato, herhaaldelijk hooren disputeeren
over de Platonische mysteriën. Hij werd door zijn gloedvolle taal
terstond zóó in vervoering gebracht, dat toen in zijn hooge geest de
gedachte post vatte van een Academie, die op een geschikt tijdstip zou
worden in het leven geroepen. Toen nu deze groote Medici zulk een
machtige gedachte in een daad zou gaan omzetten, heeft hij mij, den
zoon van zijn lijfarts Ficino, nog een knaap, voor zulk een groot werk
uitverkoren, en daartoe heeft hij mij dan ook dagelijks laten opleiden.
Hij gaf zich alle moeite mij niet alleen alle werken van Plato, maar ook
de. Grieksche tekst van Plotinus te verschaffen. Daarna heeft hij mij
in het jaar 1463, toen ik dertig jaar oud was, opgedragen eerst op
Mercurius Termaximus, daarna op Plato commentaren te gaan
schrijven.quot; ®

-ocr page 57-

Ficino zelf stelt hier dus uitdrukkelijk vast, dat de gedachte van een
Plato-academie van Cosimo afkomstig is en dat deze gedachte zich
begon te verwerkelijken, toen Cosimo de opleiding van Ficino in de
kennis van de philosophie van Plato en later van Plotinus ter hand
nam. De mogelijkheid blijft open, dat de „academiequot; later gevormd
werd doordat anderen zich rondom Ficino schaarden. Vaak is ten be-
wijze hiervan de brief van Ficino aangehaald, geschreven aan M a r-
tinus Preninger, hoogleeraar te Tübingen, in hetzelfde jaar als
de Plotinus-voorrede.' Daar toch geeft Ficino een lijst, in vier groepen
ingedeeld, van zijn vrienden en medewerkers. Er staat in dezen brief
echter niets anders, dan dat Ficino vele vrienden had, die „in de ge-
meenschap der vrije kunsten vereenigd warenquot;. Ficino onderscheidt
hen in vrienden van zijn jongere en van zijn latere jaren, in menschen
die zijn lezingen al of niet hebben bijgewoond, en slechts de laatste
groep noemt hij „hoorders van zijn lezingenquot;, „leerlingen op de wijze
van Socratesquot;. Het is inderdaad zeer gewaagd uit dezen brief een leden-
lijst van de „Plato-academiequot; te willen samenstellen. De meening dat
de „Plato-academiequot; een vriendenkring rondom Ficino was, die zich
met den wijdschen naam van „Plato-academiequot; tooide, lost echter de
vraag nietquot;^, waarom deze vriendenkring dan juist de naam „Acade-
miequot; heeft aangenomen. Men moge als analogieën aanhalen de kort
voor of tijdens Ficino's leven bestaande academies: de „Academie van
Bessarionquot; te Rome, het „Chorus Achademiae Florentinaequot; onder
Argyropoulos te Florence en vele andere, doch deze hebben dui-
delijk het karakter van een geleerd genootschap. Het veelvuldig ge-
bruik dat Ficino van het woord „academiequot; maakt, eischt een nauw-
keurige vergelijking van de plaatsen waar het woord voorkomt. Daar-
uit blijkt het volgende:

Ficino geeft in zijn werken blijk van een bewondering voor Plato, die
de vereering voor een heilige nabijkomt. Hij spreekt van „het heil in
Platoquot;, „de heiligdommen van Platoquot;. Zoozeer is Plato zijn ideaal ge-
weest als denker en als mensch, dat hij ook uitwendig blijkbaar zich
geheel naar Plato heeft willen richten. In de biographie van den
Atheenschen wijsgeer door Ficino gegeven, schijnt het soms of hij
Plato's leven ook in onderdeelen met opzet zóó beschrijft, dat het op
het zijne zooveel mogelijk gelijkt. In werkelijkheid is het omgekeerde
het geval geweest: Ficino richtte zich in zijn leven bewust naar dat van
Plato. Zoo was zijn huis in Careggi een centrum van wijsheid evenals
de Akademos van Plato. De heele omgeving en het inwendige van zijn

-ocr page 58-

huis moest aan dat van Plato gelijk zijn. ^ In den loop van zijn eigen
leven merkte Ficino telkens analogieën met Plato's leven op: evenals
Plato verbrandde hij zijn jeugdwerk, hij schonk zijn erfdeel aan zijn
broeders, hij had één vriend. Reinheid van zeden, matigheid, afkeer
van lang slapen en dronkenschap zeide Ficino van Plato geleerd te
hebben. Plato had bij Ficino den stereotypen eerenaam „urbanusquot;, de
hoffelijke stedeling. Ficino was een geestig causeur, wiens scherts lang
in de herinnering bleef. Plato's melancholie en Plato's extasen zijn bij
Ficino veelvuldig. Plato's poëtische, verheven en nimmer wijdloopige
stijl heeft Ficino zoo ijverig mogelijk beoefend. Ja, zelfs ook in uiter-
lijkheden gelijken Ficino en Plato op elkaar.' Uit alles blijkt zijn

^ Brief van Ficino aan Giov. Niccolini, bij zijn benoeming tot aartsbisschop
van Amalfi in 1474 (Ficini,
O.O., I, p. 668): „Memini cum adhuc puer esses,
atque una cum Cherubino Quarqualione doctissimo praeceptore tuo nostram
academiam salutaresquot;. Della Torre,
o.e. p. 537, sg. haalt aan uit brief (in
m.s. bewaard in de Collectiones Cosmianae, Laurenz., Plut. LIV, cod. 10, c.
81, r) van Ficino aan Cosimo, gedateerd 4 Sept. 1462, waarin Ficino dank zegt
voor het geschenk van de villa te Careggi: „academiam, quam nobis in agro
caregio parasti, veluti quoddam contemplationis sacellum, legitime colam, ibique
dum spiritus hoe reget corpusculum, Platonis pariter ac Cosmi medicis natalem
diem celebrem.quot; Ficino heeft woord gehouden, cf. brief aan Lorenzo
(O.O., I,
p. 843, sq. ). Hij verhaalt hier, dat hij op den naamdag van de heiligen Cosmus
.en Damianus (de verjaardag van Cosimo dei Medici) een „convivium non
absque orphyca lyraquot; hield, „in ipsa academiolaquot;, d.i. zijn eigen huis. Aan
Franc. Musano schreef Ficino op diens verzoek, de opschriften, welke op de
wanden van zijn „Academiequot; waren aangebracht: „lussisti heri ut proverbium
illud meum academiae parietibus undique inscriptum, tibi transcriberem. Accipe:
a bono in bonum omnia diriguntur. Laetus impraesens. Neque censum existimes,
neque appetas dignitatem, fuge excessum. fuge negotia, laetus impraesens.quot;
(O.O., I, p. 609).

2 De bedoeling van Ficino was: Plato's leven geheel na te bootsen. Zie de
opdracht van „De vita producendaquot;, aan F. Valori,
0.0 I, 509: „Quanquam
Plato noster Genio suo vivit, et victurus est, ut arbitror, dum mundus ipse vivet,
meus me tarnen Genius hue semper impellit, ut post divinum eultum ante omnia
Platonis vitae prospiciam. Ad hoe ipsum iam diu nobis aspirat prae caeteris
Mediea domus.quot; De trekken van Plato's leven, die in Ficino's leven weder
verschijnen, zie: „De vita Platonisquot;,
0.0. I, p. 763-770. Ficino verbrandde zijn
jeugdwerk: „mihi semper cura fuit, non divulgare prophana, adeo ut neque
commentariolis in Lueretium meis, quae puer adhuc, nescio quo modo commen-
tabar, deinde pepereerim, haec enim sieut Plato tragoedias elegiasque suas,
Vulcano dedi.quot;

De „platonische liefdequot; beschrijft Ficino in „De divino furorequot; (00 1 p 612-
615) en in „De voluptatequot; (0.0. 1, p. 987-1012). Als Plato had Ficino één
hartsvriend: Giovanni Cavalcanti, „amicus unicusquot;. Zie de 20 brieven aan hem,
gebundeld in
0.0. /, p. 624-634, en passim. De „gravitas, magnanimitas en
sanetimonia Platonisquot;, zie 0.0. I, p. 767. Langs Plato's Academie stroomde
de Cephisus, Ficino hoorde de Terzolla ruischen. Plato sprak in de „Stoa

-ocr page 59-

streven een tweede Plato te willen zijn. Cosimo heeft het plan gehad
de Oudheid in hernieuwde Plato-studie te doen herleven, Piero dei
Medici hield dit plan vast, Lorenzo heeft het verwezenlijkt. De oude
„Academiequot;, het hoogvereerde centrum van de hoogste Grieksche wijs-
heid zou in Florence weer bloeien, rondom een „Platoquot;, met een Aka-
demos, een Cephisus, met zelfde riten en gebruiken, met de Symposia
op Plato's geboorte- en sterfdag, den zevenden November. Het is een
merkwaardige reconstructie van de Oudheid, een herleving, een renais-
sance van Plato, van zijn leven en werken, zijn persoon en zijn „Aca-
demiequot;.

Men zou zeer verkeerd doen in deze ook uitwendige renaissance van
Plato een maskerade, een spel te willen zien. In de dagen van Ficino
achtte men de Oudheid den volmaakten tijd, den tijd van het diepste
denken en van den zuiversten levensvorm. Met de ideeën nam men
ook de vormen over. Een redenaar moest een Cicero zijn, een geschied-
schrijver een Livius, een condottiere een Caesar, en een wijsgeer moest,
om op gezag aanspraak te kunnen maken, inderdaad het evenbeeld van
een wijsgeer der Oudheid zijn.' Zoo was de Plato-academie niet anders

poikilèquot;, Ficino in zijn beschilderde zaal {0.0. I, p. 609). Plato legde de mys-
teriën van zijn wijsheid uit in het pijnboomenbosch je, Ficino „sub arboribusquot;.
Plato hoewel „urbanusquot; had een „subrusticus pudorquot;, Ficino erkende dit van
zichzelven:
0.0. I, p. 874. Plato beminde het buitenleven, matige sport en
wandelen, Ficino
(0.0. I, p. 502): „Laudamus frequentem adspectum aquae
nitidae, viridis rubeive coloris, hortorum nemorumque usum, deambulationem
secus flumina perque amoena prata suavem, equitationem quoque, gestationem,
navigationemque levem valde probamusquot;. Zijn „Liber de Vita physicumquot; schreef
hij „inter floresquot;
(0.0. I, p. 909 aan Matteo d'Arezzo), de Areopagiet vertaalde
hij buiten, „in secessum montis Vecchiiquot;
(0.0. I, p. 913). Zie verder 0.0. I,
787, 843, 844, 859. Ficino als causeur, „Platonico morequot;, zie Corsi, § XVII:
..Exstant pleraque ejus dicta... plena facetiarum, jocorum ac risus.quot; De
melancholie, die hem met Plato eigen is, zie
0.0. I, 733. Extasen en visioenen
bij Plato:
0.0. I, p. 497, en p. 286: Plato stierf onder extase. Ficino's visioenen
en extatische momenten, zie elders in dit boek. Plato's stijl imiteerde Ficino op
het nauwkeurigst, zie
0.0. I, p. 721. In hun uiterlijk geleken Ficino en Plato
sterk op elkaar. Plato: „nihil in eo deforme nisi forte vox aliquantum gracilis

et nescio quid sub vertice gibbosum,____ ob academiae habitationem passus

est quartanam febremquot; (0.0. I, p. 764). Corsi (§ XV) beschrijft Ficino's
gestalte en voorkomen.

') De eenige „academiequot; die met Ficino's kring kan vv'orden vergeleken is de
„Academia Romanaquot; of „Sodalitas Quirinalisquot; van Julius Pomponius Laetus,
een bastaard van Sanseverino, vorst van Salerno (1428-1498). Laetus had een
bijna matelooze bewondering voor de Romeinsche oudheid. Was zeer vrijmoedig
tegenover de kerkleer (hij achtte Mohammed hooger dan Christus; maakte
daarom reizen naar het Oosten en leerde Arabisch) en diende de oude Romeinsche
goden en vierde hunne feesten. De kring van zijn bewonderaars, die zich
..academiequot; noemde, wilde bewust Romeinsch leven: zij droegen de toga en

-ocr page 60-

dan een herstel van de oude Academie van Plato. Ficino was de ziel,
Ficino had den sleutel van de Academie. Een buste van Plato versierde
zijn academie. Reeds Burlamacchi, de biograaf van Savonarola,
vermeldde dat Ficino een lamp voor die buste brandende hield, als
voor een heiligenbeeld. ^ Hij alleen deed Plato en de Platonische wijs-
begeerte herleven, hij bestudeerde die uit de oorspronkelijke bronnen
en maakte die toegankelijk voor het Westen door zijn vertalingen en
commentaren. Hij verzamelde in zijn huis allen, die Plato wilden hoo-
ren. Als hij deze „hoordersquot; den eerenaam „Academiciquot; gaf, of „broe-
ders in Platoquot; noemde® en allen, „die waarlijk de vrije kunsten
wenschten te beoefenen, die vrijheid in het leven begeerdenquot;, naar
Careggi riep, als naar het geestelijk heilinstituut, dan is dat Ficino in
alle nederigheid ernst. ®

Cosimo heeft zeker, behalve een politiek, ook een wetenschappelijk
en idealistisch doel gehad, toen hij het plan vormde een „Academiequot;,
een leerschool voor Plato te Florence te stichten en daartoe den zoon
van zijn lijfarts zoo zorgvuldig deed opleiden. Hij begreep ook de
waarde der persoonlijkheid: één man moest het zijn die de geheele
school droeg en leidde. Wat Ficino te Careggi volbracht, overtrof
Cosimo's beste verwachtingen. Daar is Plato's oude Akademie als een
Phoenix uit haar asch herrezen, daar is de renaissance van Plato, de
„renovatioquot; der zuivere philosophie werkelijkheid geworden. En ron-
dom Ficino kwamen de besten van zijn tijd samen.
Zoo ontstond naast Argyropoulos' „Chorus Achademiae Florentinaequot;

Romeinsche namen. Hun poging om de oude Romeinsche Republiek te doen
herleven is door het krachtig ingrijpen van paus Paulus II verijdeld (in 1468)
De doelbewuste en zelfstandige houding van Laetus deed toch zijn invloed toe-
nemen. Hij heeft beteekenis voor de kennis der oudheden van Rome en voor
de studie van Plautus. Verder kon hij in de schaduw van Ficino niet staan
wat Burckhardt bewonderend over hem moge zeggen
{Die Kultur, I, S. 314-318)!
Zie: della Torre, o.c. p. 12, sq. en 151; M on nier,
Le Quattrocento, I,
p. 190-194. Laetus als bewonderaar van Plethon (evenals Petrus de Calabriër)
zie Gasz,
Gennadios und Plethon, 1844, abt. 2, S. 55.

1nbsp;cf. P. Burlamacchi, Vita di fr. Girolamo'Savonarola, Lucca, 1761, p. 78:
„Marsilio Ficino, Canonico del Duomo, che di continuo tenea una lampada
accesa dinanzi all' imagine di Platone, tanto li era affetionatoquot;.

2nbsp;Ficino noemde zijn vrienden, die zich voor Plato verdienstelijk hadden ge-
maakt, meermalen „Academiciquot;, cf.
0.0. I, p. 859, 864. „Fratres in Platoquot;-
p. 894, 960. „Platonica familiaquot;: p. 889.

^ Zie 0.0., II, p. 1130: „Huc igitur, hue precor, omnes accedite, qui liberates
colitis disciplinas, hie eas et libertatem vitae pariter adepturi, huc denique
cuncti concurrite, quos assequandae veritatis et consequendae beatitudinis perpe-
tuus ardor inflammat, hie aspirante Deo, veritatem ad votum, et felicitatem
consecuturi.quot;

-ocr page 61-

de Plato-academie, doch zonder eenige vijandige tegenstelling.' Dit
blijkt duidelijk uit het beroemde werk van CristoforoLandino,
de in 1468 geschreven „Disputen in Camaldoliquot;. Landino gaf in dit
werk, in den vorm van gefingeerde gesprekken, die zich ontwikkelden bij
Alberti's uitlegging van de Aeneis van Vergilius, zijn eigen gedachten
weer. Het geheele werk draagt de duidelijkste sporen van de bekend-
heid van Landino met de academies van Argyropoulos en Ficino,
welker leden hij rustig en waardig laat disputeeren. Het is te begrijpen
dat Ficino een copie van dit werk ontving en terstond zijn wärmsten
dank ervoor uitsprak. ^^ Na eenige jaren was het pleit tusschen Argy-
ropoulus en Ficino beslist: de waardige paladijn voor Aristoteles kon
een schitterend aanbod om naar Budapest te komen, als hoogleeraar
in het Grieksch aan de nieuwe universiteit aldaar niet weerstaan en
vertrok in 1471. Te Florence werd hij opgevolgd door Andronikos
Kal lis tos, evenals zijn voorganger volger van Aristoteles. In 1475
bezette echter een overtuigd Platonist den leerstoel voor het Grieksch,
n.m. DemetriosChalcondilas. Plato zegevierde overal. Ficino
voelde zich als door een Genius gedreven, bewusten hernieuwer van
de Platonische philosophie. Uit dezen tijd van zijn leven hebben wij
echter zeer weinig berichten. Ficino hield openbare voorlezingen over
Plato's Philebos, onder meer in de kerk „degli Angeliquot;. Het oude lite-
rair-aesthetische middel der Apologhi deed hij weer herleven. Slechts
een negental dezer korte fabels zijn ons bewaard gebleven. Een, over
den wellust, is geschreven tijdens het bewerken van de Philebos-com-
mentaar. * Als dan tenslotte Bessarion's „Tegen den smader van

^ De goede verstandhouding tusschen Ficino en de Aristotelici van Argyropoulos
blijkt uit de aanbeveling aan Lorenzo van den Aristotelicus Oliviero Arduini
door Ficino, zie
O.O., 1, 655. Zie ook 0.0. I, 894 (brief aan Valori), p. 909
(,,Antonio Faventino Peripatetico pariter et Platonicoquot;), p. 918 (brief aan
Pandolfini).

® de Disputationes camaldulenses van Landino, ed. Argentorati, 1508 (ex. in
Musée Plantin-Morétus te Antwerpen).
Cf. verder della Torre, o.c.,
P- 579, sgg.

® De openingsrede van de lezingen over den Philebos, op verzoek van Pietro
dei Medici gehouden, is bewaard in
O.O., I, 886 (uitgesproken in de kerk degli
Angeli): „Nos igitur antiquorum sapientum vestigia pro viribus observantes,
religiosamquot; Platonis nostri philosophiam in hac media prosequemur Ecclesia.
In his sedibus Angelorum divinam contemplabimur veritatem.quot; De „Apologhusquot;
omschrijft Ficino als een korte fabel, die wijsheid en schoonheid vereenigt en
het inzicht in wijsgeerig en zedelijk opzicht verheldert
{O.O., I, 847). Ficino
noemt hier o.a. „de vroegere tijdquot; (d.i. de Middeleeuwen): „silvaequot;. De idee
der „duistere Middeleeuwenquot; dus. Ficino leerde de Apologhi door Scala kennen
(O.d.' I 865 brief aan Cyprius). In
p. 847-849 staan er zes, op pag. 855: twee
(de eerste als voorrede van Plato's De Regno, de tweede als aanbevehng van

-ocr page 62-

Platoquot; in 1469 verschijnt, is de strijd over de meerderheid van Plato
of Aristoteles beslecht, ten gunste van Plato. ^
De disputen in de Academie van Ficino hadden echter niet uitsluitend
de Platonische wijsbegeerte tot onderwerp. Ook over Dante werd meer-
dere malen gesproken. Bernardo del Nero en vooral Antonio
Manetti, die een diepzinnig onderzoek aan de „Infernoquot; gewijd
heeft, hebben met Ficino het verband tusschen Plato en Dante be-
sproken. Dante toonde een vrij groote kennis van Plato te bezitten,
dien hij echter alleen door de Middeleeuwsche commentaren en verta-
lingen kende. In Ficino's bloemrijke taal werd als resultaat van het
onderzoek in de Academie vastgesteld dat „Dante met de Vergilische
vaas had gedronken uit de Platonische bronquot;. Bijzondere belangstel-
ling had men in den kring van Ficino voor Dante's in het Latijn ge-
schreven werk „Over de Monarchiequot;. Op verzoek van zijn vrienden
heeft Ficino dit werk in het Italiaansch vertaald. Manetti heeft het
werk op dictaat van Ficino te boek gesteld; het kwam gereed den
21en Maart 1468. De gedachte, welke bij den Ghibellijn Dante op den
voorgrond stond, was die van den keizer, die van niemand dan van
God afhankelijk was. Ficino heeft deze stelling zeker met instemmin-
aanvaard. Meerdere malen heeft hij de overtuiging uitgesproken dat
de paus uitsluitend geestelijke macht moest bezitten en dat het wereld-
lijk gebied over den kerkdijken staat hem alleen toekwam als erfge-
naam van keizer Konstantijn. Verder zullen Ficino sterk hebben aan-
getrokken de gedachten van den „Veltro allegoricoquot;, van den wereld-
vrede en de voorspelling van de gouden eeuw. Deze idealen leefden
gedurende de Middeleeuwen onafgebroken en Ficino is genoeg roman-
ticus om ze, met al den gloed zijner beeldspraken en metaphoren ver-
sierd, telkens weer voor te dragen. De vierde Ecloge van Vergilius
gold ook reeds vele eeuwen als belangrijke voorspelling van Christus'
geboorte, en neemt bij Dante en op zijn voetspoor bij Ficino een bij-
zondere plaats in. Een sterke afkeer van de plebs, „die poliep met vele

Francesco Beriinghieri's Liber Cosmographiae. (Burckhardt, Die Kultur
' unbsp;^^^nbsp;^^nbsp;zoo klein aantal bewaarde cosmo-

paphische werken der Renaissance. Het is een weinig belangrijke in zeven
boeken verdeelde opsomming der landen, eilanden en steden der wereld in Ital
verzen geschreven en sluit zich geheel bij Ptolemaeus, Strabo en Pomponius
Mela aan). De negende Apologus van Ficino staat
O.O., I, 921-924 getiteld
„De Voluptatequot;; met brief aan M. Preninger. Deze is geschreven tijdens het
commentaneeren der Philebos.

» Dankschrijven van Ficino, 0.0. I, 616. sq.: Bessarion heeft door zijn scherpe
dialektiek de mysteriën der theologie gelouterd, als vuur het goud en als zoo-
danig is B. Plato's geest, wiens wederkomst door Plato zelf aan koning Dio-
nysius was voorspeld. Bessarion's
„Epistolae et Orationesquot; verschenen in
14/1 in 4», bij. M. Gering, M. Crantz en M. Friburger, te Parijs

-ocr page 63-

voeten en zonder kopquot;, deelde Ficino met de „Monarchiaquot;. In ver-
band met dit alles is het te begrijpen dat Ficino de groote Dante-
commentaar van Landino, die in 1481 verscheen, met bijzondere in-
genomenheid heeft begroet, en er met vreugde een voorrede voor
schreef. In Ficino's wereldbeeld nam de voorstelling der negen hemel-
sferen, door Dante op het voetspoor der „Almagestquot; en Alfragan's
commentaar zoo breed uitgewerkt, een belangrijke plaats in. Overi-
gens zijn speculaties op het getal negen, dat als drievoud der godde-
lijke drieheid het grondgetal van de wereldbouw werd geacht, bij Ficino
minstens zoo veelvuldig als in Dante's „Vita Nuovaquot;. De taal der
serventesen en canzonen is bovendien Ficino allerminst vreemd. ^
Bij al dezen veelzijdigen arbeid en dit ongeëvenaard groot succes
bleef Ficino echter nederig en eenvoudig. Het eert den wijsgeer in
niet geringe mate dat hij zich nimmer door lof noch blaam van zijn
pad liet brengen. Alle vorstengunst en eer van menschen deden hem
nimmer over zijn eigen ziel heenleven. Zijn ziel had diepere behoeften
dan de meeste tijdgenooten blijkbaar hebben gekend. De andere
Humanisten schenen zich zoo makkelijk te kunnen laten bedwelmen
door de roem en eer, waarmede men in die dagen zoo goedgeefsch
was. Ficino echter kende zwaren zielestrijd, waarin menschen hem
niet konden helpen. Zijn intieme vriend Giovanni Cavalcanti
raadde hem in 1467 aan om, ter verheldering van zijn geest, het
„Symposionquot; van Plato, het lied der liefde, te gaan vertalen en be-

^ Het m.s. van Ficino's Dante-vertaling draagt tot titel: La monarchia di Dante
tradotta nella Thoscana favella p. M. Ficino Florentino. Dit werk is ver-
scheidene malen gedrukt, o.a. in 3e ed., Milano 1853. Cf. Antonio M a-
netti,
Operette istoriche edite ed inedite (ed. Gaetano Milanesi), Firenze, 1887
(de opdracht van Ficino aan del Nero en Manetti aldaar pag. XIX). della
Torre, o.^r., p. 576, sg. Ficino over wereldvrede:
0.0. I, 632 .Over de plebs:
„neque rumori vilis plebeculae praestandae sunt aures, si invitaverit ad vin-
dictam. Quid plebs? polypus quidam, id est animal multipes sine capitequot;.
(ibid.). Bandini,
Commentarius, p. 78, sq. noemt een Elogio di Dante, door
Ficino (bewaard als m.s. in de Bibl. Riccard., N. 1, cod. chart. 4, n. VIII).
Ficino prees Landino's werk, cf.
0.0. I, 840. Deze brief is ook afgedrukt in:
Dantes Aligherii
Opera, ed. c. comment. Christopherus Landinus, Floren-
tiae, 1481; in Prolegom. Over de Vierde Ecloge cf. Ficini
0.0. I, 27, sq.
Schürer,
Gesch. d. Jüd. Volkes, Bd. III, S. 555-592. B u r d a c h, Sinn. u.
Urspr. d. Worte Renaiss. u. Reformation,
S. 626, 630. F e r d. Piper, Virgil
als Theologe und Prophet des Heidentums in der Kirche
(evang. Kalender,
13. Jahrg., Berlin, 1862, S. 56, ff.); Zap pert,
Virgils Fortlehen im Mittelalter
(Denkschr. d. Wiener Akad. d. Wiss., Phil.-hist. Cl., Bd. 2, Wien, 1851, S. 17, ff.).
Zie verder: Kampers,
Dantes Kaisertraum (Hist. Jahrb. Nr. 19, Breslau,
1908, S. 31, ff.). H. Grauert,
Dante und die Idee des Weltfriedens, München,
1909 (Akad. Festrede vom 14 Dez. 1907). J. P. Kuenen,
De hemelsferen bij
Dante.
(De Gidsquot;, 85e Jaarg., 1921, 3e deel, blz. 397-418).

-ocr page 64-

studeeren. Cavalcanti meende dat Marsilius' twijfelend hart weer zou
worden genezen, wanneer het op de kern der dingen, de liefde, werd
gericht. Ficino heeft dezen raad opgevolgd, maar geholpen heeft het
niet. '

Tegen het eind van 1469 is de omkeer in zijn geestelijken toestand
gekomen. Over deze „bekeeringquot; van Ficino bezitten wij helaas weinig
berichten. Slechts het „Tweegesprek tusschen God en de zielquot; is uit
dezen tijd afkomstig. Hierin trilt nog de diepe ontroering na, die
Ficino in dezen tijd moet hebben gevoeld. Aan het einde roept „de
zielquot; uit: „Mijn God is mij tegemoet gekomen. De God van het heelal
heeft mij gegrepen. De God der Goden is in mijn diepste wezen in-
gedrongen. Nu leef ik geheel uit God en Hij, die mij geschapen heeft,
herschept mij. Hij had mij als levende ziel geschapen, nu verhoogt
Hij mij tot den engelengeest. Hij maakt mij Hem gelijk. Welken dank
ben ik U verschuldigd, o God van alle genade? Gij, gratie der gratiën,
leer Gij mij zelve, onderwijs mij en volhard met mij. U zij dank. Gij
zijt God, Gij alleen.quot; ® De toon en opzet van dezen Dialoog wekken
herinneringen op aan de „Belijdenissenquot; van Augustinus, al ontbreken
hier het schuldbesef en dat intieme verkeer met God, die Augustinus
kenmerken. Maar vast staat, dat de herinnering aan Augustinus,
door den Dialoog van Ficino gewekt, meer is dan overeenkomst in
toon en opzet, meer is dan literaire navolging. Later heeft Ficino
herhaaldelijk Augustinus den man genoemd, die beslissenden invloed
op zijn leven heeft gehad. Telkens herhaalt hij het later: „Augustinus
heeft mij den weg gewezen.quot; De Confessiones vormden de geliefde
lectuur van zijn latere levensperiode.'' Augustinus heeft hem een
dubbelen dienst bewezen : hij liet hem de dwalingen der Neoplatonisten
inzien en liet hem tevens Plato behouden. Augustinus leerde immers,
dat de Platonische schrijvers, mits goed gelezen. Christenen blijken
te zijn. „Ik heb het eerst door het gezag van Augustinus en later door
het getuigenis van vele heilige Christelijke schrijvers versterkt, het

1 „Commentarius Marsilii Ficini florentini In convivium Platonis de amore
Joanni Cavalcanti nuncupatumquot;, cf. hierachter, bijlage III. Corsi, par. VIII:
„Marsilius multa quoque praeterea alia excogitavit ad mentem exhilarandam,
sed frustra omnia. Tandem aperte cognovit divinitus ea se pati, quod a Chris-
tianis plus nimio transfugisset.quot;

In de Dialogus zegt Ficino (p. 611): „Deus meus obvius factus est mihi. Deus
universi amplexus est me. Deus deorum meas modo medullas illabitur lam iam
alit me. Deus ipse totam (sic) et qui genuit me, régénérât. Genuerat animam,
reformat in angelum, convertit in Deum. Quam ego gratiam tibi referam!
o gratia gratiarum? Tu ipse doce me, gratia gratiarum, doce precor et praesta.
Gratia denique tibimet, Deus ipse tu, Deus esto.quot;

quot; O.q. I, 730, sq. (brief aan Cavalcanti), pag. 909 (brief aan Lorenzo, over de
aanbidding Gods in de Confessiones van Augustinus), pag. 930 (brief aan Pico).

-ocr page 65-

oordeel gevormd dat wanneer ik philosophie moet bestudeeren, het
van het hoogste belang is, voornamelijk in de Academie ter school
te gaan. Alleen met het doel de leer van Plato, die tot de Mozaïsche
en Christelijke leer zich verhoudt als de maan tot de zon, helderder
te doen stralen, heb ik alle boeken van Plato in het Latijn vertaald.quot;'
En elders neemt Ficino deze gedachte weer op als hij zegt: „Aurelius
Augustinus koos uit het geheele getal der wijsgeeren Plato uit, om hem
te volgen, omdat deze boven allen de Christelijke waarheid het naaste
stond... Daarom heb ik mij aanstonds door het gezag van Augustinus
gegrepen gevoeld.quot; Telkens klinkt de bewondering voor Augustinus
door: „Onze Augustinus wiens goddelijke voetspoor ik zooveel ik kan
in alles volg.quot; ® „Laat ons met Augustinus, onzen leermeester en
patroon God ootmoedig aanbidden.quot;® Op het eind van zijn leven heeft
hij nog eenmaal gezegd, waarom Augustinus zijn bijzondere voorliefde
altijd had gehad. Augustinus toch had denzelfden weg bewandeld,
dien Ficino ging. „Toen Augustinus nog Platonist was, maar tevens
reeds tot de belijdenis van het Christendom neigde en hij de boeken
der Platonisten (Numenius, Ammonius, Plotinus, Amelius, Jamblichus,
Proclus) ging lezen en vond dat deze dezelfde gedachten bevatten als
de oorkonden van het Christelijk geloof, heeft hij God gedankt en is
daardoor te meer geneigd geworden tot aannemen van het Christelijk
geloof.quot;* Ongetwijfeld heeft dus Corsi gelijk als hij zegt dat „Ficino
door Augustinus van heiden tot strijder van Christus gemaakt is.quot; ®
Een nieuw tijdperk in Ficino's leven begon. Hem bleef het besef een
geroepene te zijn, doch hij ging nu inzien, dat hij zijn roeping tot heden
had misverstaan. Niet de „oude theologiequot;, die van Zoroaster en
Aglaophemus, van Numenius en de oude Perzen moest hij weder tot
eere brengen, maar het Christelijk geloof, dat diepte en gezag miste
onder de kinderen van zijn tijd. Bij nader onderzoek blijkt, dat hij
de meeste van zijn geliefde meesters later volstrekt niet ontrouw is
geworden: de gedachte van de eenheid der Platonische en Christelijke
ideeën, van Plato en Mozes, Plato en Christus blijft de voornaamste
in al zijn werken, doch het is nu niet meer louter renaissance der
klassieken, wat hij beoogt, doch renaissance des Christendoms! Het
getuigenis van het Christendom kan volgens Ficino dan alleen kracht

-ocr page 66-

ontplooien, wanneer het komt met het gezag van de hoogvereerde Oud-
heid van de wetenschap, van diepe gedachten, bovenal van den nieuw
ontdekten Plato.

Het is daarom begrijpelijk dat Ficino, na de periode van twijfel dus
van 1469 af, de vertaling en bestudeering van Plato weer opnieuw
ter hand nam, doch nu vanuit zijn nieuw gewonnen inzicht In de
eerste vijf jaren na 1469 schreef hij de „christelijkequot; redactie van zijn
„1 latonische theologiequot;.» Daarna heeft hij gedurende drie jaren alle
hoofdstukken met zijn vrienden behandeld en in 1478 een laatste
redactie geschreven.' De inhoud van Ficino's grootste eigen werk zal
bij het beschrijven van Ficino's leer nog nader worden onderzocht
In de voorrede van de in achttien boeken verdeelde verdediging van
^^.^.quot;fterfehjkheid van de ziel, gericht aan Lorenzo dei Medici om-
schnjft Ficino het doel van zijn werk. „Alle wijsbegeerte moet tot
üod leiden. Is wijsbegeerte het onderzoek naar de grondslagen der
zedelijkheid, dan is het doel: het reinigen der ziel, opdat deze het
goddelijke hcht kan ontvangen en God dienen. Is zij onderzoek naar
de oorzaken der dingen, dan moet dit onderzoek de oorzaak der oor-
zaken vinden en de Oorzaak vereeren. Plato is de philosoof die dezen
„dienst der waarheidquot; in alles nastreefde. Hij is zonder tegenspraak
een ^ddelijk mensch, zijn wijsbegeerte heet bij alle schrijvers- theolo-
gie. De ziel nu is de spiegel, waarin het aangezicht Gods weerstraalt
Het Delphisch orakel „ken u zeivenquot; duidt op de kennis, die vooraf-
gaat aan alle Godskennis. In de werken van Plato draait alles om twee
cardmale punten: den vromen dienst van God en de goddelijkheid
van de ziel. Daarom kon volgens Ficino, Augustinus Plato zoo goed
verstaan, ja hem den denker noemen, die het Christendom het naast
stond. De leidende gedachte van zijn werk geeft Ficino als volgt weer-
m de goddelijkheid der geschapen ziel, die de spiegel is van God en
van de schepping, kunnen wij de werken der Godheid en zijn Geest
beide beschouwen en vereeren. Ficino noemt zijn werk een decreet
der Voorzienigheidquot;. De verdorven geesten van zijn tijd kunnen niet
meer voor de bloote autoriteit der goddelijke wet buigen. De redelijk-
heid van Plato zal echter hun geest tot den godsdienst kunnen terug-
leiden. En alle materialisten wil hij door Plato van de onwezenlijk-
heid der dingen, die slechts schaduwen zijn, tot de bovenzinnelijke
werkelijkheid voeren. „Ik ben,quot; b^^ Ficino, „door Plato na te vol-

1 In De Christiana Religione, geschreven in 1474, citeert Ficii^^Tzijn Theologia
Platomca als een reeds compleet werk:... „de communi religionis veritate
Providentia dei, animorum divinitate in Theologia nostra latissime disputavimus

T de gedrukte uitgave zijn de Petrus-mirakelen te Volterra uit Dec 1477 en
Jan. 1478 nog vermeld
(0.0., I, 416).

-ocr page 67-

gen en door Goddelijke genade gesterkt, in staat gesteld dit groote
werk te voltooien.quot; Het werk besluit hij met een verklaring, dat hij
m alles wat hij hier en elders heeft geschreven slechts zooveel wil aan-
vaard zien, als door de Kerk wordt goedgekeurd.'
Het werk vond algemeen veel waardeering en bewondering. Kritiek
is Ficino niet bespaard gebleven. Velen achtten ook dit zoeken naar
metaphysische zekerheid en naar bewijzen voor de onsterfelijkheid
van de ziel dwaasheid. De geestige dichter van de „Morgantequot;, Luigi
Pulci, schreef tusschen 1474 en 1477 een aantal scherpe spotdich-
ten tegen Ficino en zijn „Theologiaquot;. Ficino was tegen dezen niet
onverdienstehjken spot niet opgewassen: hem viel het hanteeren van
den zwaren strijdhamer der Platonische argumentatie gemakkelijker
dan het omgaan met den vluggen dolk der sonnetten. Hij beklaagde
zich bij den broeder van Pulci en bij Lorenzo in brieven die
toonen, dat de luchtige spot van Pulci hem wel degelijk had geraakt. ®

Vf?-^- ?• „Quamobrem quisquis Platonica (quae iamdiu omnia Latina feci)
dihgentissime legent, consequetur quidem cuncta, sed duo haec ex omnibus
potissima: et pium cogmti Dei cultum. et animorum divinitatem, in quibus
umversa constitit rerum perceptio, et omnis institutio vitae totaque felicitas
praesertim cum Plato de his ita sentiat, ut Aurelius Augustinus eum tanquani
Christianae ventati omnium proximum, ex omni Philosophorum numero elegerit
imitandum, assentque Platonicos mutatis paucis Christianos fore Ego vero
cum lam pridem Aureliana authoritate fretus, summaque in genus humanum
•chantate adductus, Platoms ipsius simulachrum quoddam Christianae veritati
similhmum expnmere statuissem, ad illa quae dixi, duo prae caeteris diligenter
mcubui, ideoque universum opus Platonicam Theologiam de immortalitate
animorum inscribendum esse censui. In quo quidem componendo id praecipue
consilium fuit ut in ipsa creatae mentis divinitate seu speculo rerum omnium
medio, creatoris ipsius tum opera speculemur, tum mentem contemplemur atque
colamus' - Von Reumont,
Lorenzo, II, S. 33 zegt over de Theol. Platon.:
..es ist ebensowenig culturgeschichtliche Bedeutung abzusprechen, wie dessen
wohltatiger Einflusz auf die Zeit in Abrede gestellt werden darfquot; Villari
Savonarola, I, 61, etc. oordeelt: „neither scientific unity nor logical sequence of
thought IS to be found in his works.quot; Toch gaat, volgens Villari, de wetenschap door
en zoo is Ficino's werk van belang voor de ontwaking der wijsbegeerte in Europa.
t:nkele dezer spotdichten bij G. Vol pi,
Luigi Pulci. B.v. pag. 47:
Marsilio, questa tua filosofia
Non se ne sente in bocca mai a persona;
Che tu la mette donde il dopo nona,
E riesce poi in chiasso o in pazzeria. —

Che df tu? che traduci?
— Platone — Sia col mal che Dio ti dia!

— O tu bestemmi la filosofia! —
Nani, nani; bugia
Tu ne recesti un di tanta a Careggi
Che tu non n' hai, se tu non ne releggi.quot;
lt;..Marsilio, de philosophie die gij verkondigt, hoort men nooit in den mond van

-ocr page 68-

Ficino's arbeid voor de verdediging der Christelijke leer was met het
schrijven van de groote „Theologia Platonicaquot; eerst recht op gang
gekomen. Hij schreef een Evangeliëncommentaar, die helaas is ver-
loren gegaan.^ Doch op nog duidelijker wijze wilde hij eerst zijn
nieuw gewonnen levensrichting openbaar maken: hij trad weder in
actieven kerkelijken dienst. In 1472 werd hij plebanus van de kerk
van S. Bartolommeo da Pomino en den achttienden September 1473
werd hij tot diaconus gewijd. Juist drie maanden later wijdde Giuliano,
bisschop van Citardo, van de orde der Dominicanen, als vicarius van
den kardinaal van San Sisto, aartsbisschop van Florence, Marsilio
Ficino tot priester. ® Steeds heeft Ficino zijn priesterschap op hoogen
prijs gesteld, en zijn plichten nauwkeurig waargenomen. Een priester
toch is naar zijn eigen woorden „een Godgewijde ziel, een engel, die
God bij de menschen vertegenwoordigt, een levende tempel Gods.
Hij is bijna God, want hij is een God-in-den-tijd. God is een eeuwig

wien ook. Breng gij die daarom maar te berde na den middagmaaltijd(?), en het
loopt daarna uit op lawaai en onzin. Wat zegt ge? Wat vertaalt ge? - Plato -
Moge God u daarvoor straffen! O, gij bespot de philosophie!... Leugens, daarvan
hebt ge op een dag al zooveel te Careggi uitgebraakt, dat ge niets overhoudt, als ge
het niet nog eens overleest.quot;) De vertaling is slechts een poging. De bedoeling is,
dat Ficino vaak na den maaltijd disputeerde. Pulci kritiseert de vroolijke toon bij
de disputen en hoont in den laatsten regel de emendatie-gewoonte van Ficino.

Ficino spreekt over de invectieven van Pulci vijfmaal in zijn brieven: O.O., I,
661, le. Hier o.a. „giges pulciusquot;, als latiniseering van de gemeenzame naam van
Pulci: „Gigi Pulciquot;. De hier niet genoemde geadresseerde is blijkbaar Pulci's broe-
der, Bernardo Pulci. — Op p. 661, brief aan Bernardo Rucellai (broer van Pandolfo
aan wien Luigi Pulci meerdere zijner invectieven opdroeg), waar Ficino op een
vraag van Rucellai antwoordt, dat werken aan de bekeering van Pulci even
nutteloos is als het ploegen van een strand. Op p. 725 (brief aan Lorenzo),
waar hij de woordspeling van Pulci met „pulicesquot; volhoudt: tegen deze „vlooienquot;
zal hij den sterken arm der wet niet in het geweer roepen, want de eerste koude dag
doodt ze toch. Maar een kleine wenk van Lorenzo zal dezen mensch klein
maken, want wat heilig is, mag niet gegeven worden „vel canibus lacerandum vel
canum pulicibus submordendumquot;. Lorenzo is er inderdaad in geslaagd Pulci tot
zwijgen te brengen (zie brief van Ficino aan Cavalcanti,
0.0. I, 737). Ook
Alamanno Donati heeft Ficino verdedigd (zie de klacht van Ficino bij den dood
van Donati door een val van zijn paard:
O.O., I, 894, d.d. 29 Oct. 1488). Aan
Giuliano dei Medici vroeg Ficino ook hulp tegen Pulci
(0.0., I, 725). „Plebei
quidam versificatoresquot; noemt Ficino nog:
0.0. I, 770, duidelijk met zinspeling
op Pulci; immers andere spotdichten dan van Pulci zijn niet bekend. Over
Luigi Pulci (1432-1484) zie Monnier,
Le Quattrocento, II, p. 312-330, de
Boer,
Renaiss. d. Letterk., blz. 141-201 en Vol pi, Luigi Pulci.

0.0., I, 619: „composui autem commentarium in Evangelia.quot;
® Galeotti,
o.c. art. 1«, p. 44, citeert uit Salvini, SpogU sulle vite dei
canonici fiorentini dal
1400 al 1500, tom. II, s.v. „Ficinoquot;.

-ocr page 69-

priester/quot; En Lorenzo zorgde, practisch als altijd, dat Ficino
zijn kerkelijke waardigheid kon ophouden. Hij schonk hem de in-
komsten van het rectoraat van San Cristoforo di Novoli. ^ Dit is
het eerste begin van het milde Maecenaat dat Lorenzi il Magnifico
over Marsilio levenslang heeft geoefend.

Deze Lorenzodei Medici, zoon van Piero, was na den dood
van zijn vader, den tweeden December 1469, hem als hoofd van het
huis der Medici opgevolgd. De dood van Piero had Ficino geschokt,
de twijfelperiode had hem in zijn werk ernstig belemmerd. Lorenzo
heeft hem weder tot werken gebracht. Ficino wijdde hem, na het
geschenk van het rectoraat van S. Cristoforo, als bewijs van dank-
baarheid, het werk „Over den Christelijken godsdienstquot;. Ficino begon
dit te schrijven in de eerste dagen van 1474 en beëindigde het in
Augustus van ditzelfde jaar. Onder de correctie overviel hem een
zware koorts, welke de voorbode bleek te zijn van een ernstig graveel-
1 ij den.

Op het ziekbed kwam de oude twijfel weer boven. Hij overdacht wat
hij in dertig jaren had gelezen, doch niets troostte hem dan de woor-
den van Christus en de werken van Plato. In gevaar van sterven deed
hij een gelofte aan Maria, dat hij zich voortaan geheel aan de ver-
dediging van den Christelijken godsdienst zou wijden. Na die gelofte
genas hij, , hetgeen Ficino aan miraculeuzen invloed toeschreef. Zijn
werk, dat kort daarna kon verschijnen, „Over den Christelijken gods-
dienstquot;, bedoelde hij als een eerste poging tot inlossing van die gelofte.quot;

^ Zie brief aan Pazzi, hoogleeraar in het kerkrecht, O.O.. I, 643: „nihil in terris
honesto sacerdote pulchnus esse, turpi vero nihil turpius. Ille religionis homi-
numque salus, iste pestis. Quid est Sacerdos legitimus? Nisi Deo dicatus animus?
Angelus vicem Dei gerens apud homines. Vivens Dei templum. Qui Sacerdotii
dignitatem recte consideravent, Sacerdotio non abutetur. Cogitemus ergo quid
est legitimum Sacerdotem esse. Hoc enim ferme est esse Deum. Sacerdos quidem
est temporalis quidam Deus, Deus vero est Sacerdos aeternus.quot;
quot;Ficino's dank aan Lorenzo:
0.0. I, 621 (de datum, 13 Jan. 1478, naar della
1 or re,
o.c. p. 64, n. 1, te corrigeeren in 1474), Schel horn, o.c. p. 40. sq,
meent dat „divi Cristofon templumquot; het huis van Ficino is, dat met een
^hristophorusbeeld is versierd! De scherts van Lorenzo (brief aan Ficino,
O.O., I
023) „Cum enim semper ante oculos divum Cristophorum, cui aedes tua dicata
est, habeasquot;, heeft Schelhorn verkeerd begrepen.

^ De Christiana Religione, O.O., I, 1-77. In de opdracht aan Lorenzo zegt
^icmo: „Marsilium Ficinum tuum sacerdotio et quidem honorifice decorasti...
jJt autem divinam mihi gratiam magis conciliarem, tibique gratificarer, et mihi
ipsi non deessem, cum primum sacerdotii sacris initiatus sum, opus de Christiana
»^ehgione composui.quot; Cf. brief aan Fr. Mareschalchi te Ferrara
{0.0. I, 644,
d.d. 11 Sept. 1474): „Librum de Christiana Religione nondum absolvi
^rancisce, quia dum emendarem hoe Augusto in febrem incidi atque diariam.
Minebatur id forte mihi Saturnus hoe anno, qui et in meae nativitatis ascendente

-ocr page 70-

Dit kleine, maar zeer belangrijke werk tcx)nt tevens, meer dan zijn
andere werken, hoezeer hij met zijn tijd medeleefde. Dingen die ge-
beurden, en vooral mirakelen, waarvoor zijn aandacht thans meer dan
ooit gespannen was, werden erin vermeld. Het boek is in zeer leven-
digen stijl geschreven en ongetwijfeld het meest leesbare boek van
Ficino. Het is het programma van zijn „docta religioquot;. In zeven en
dertig hoofdstukken ontwikkelde Ficino wat hij als het meest ken-
merkende van de Christelijke religie zag. Het boekje was vooral
bestemd voor de priesters en voor de geletterden, die het geloof moei-
lijk konden aanvaarden zonder een het intellect overweldigende autori-
teit. Ficino kende geen sociale klassen; voor hem was de menschheid
verdeeld in geletterden en on geletterden. Voor de groote massa was
het dogmatische Christendom bestemd, voor de intellectueelen het
rationeele. De Aristotelici waren de echte vijanden van het geloof.
De dichters onder hen hielden alle mysteriën van den godsdienst voor
legenden, en de wijsgeeren noemden deze: fabeltjes, die oude vrouwen
aan kinderen vertellen. Deze Aristotelici, hetzij zij tot de Alexan-
drijnsche of de Averroïstische secten behoorden, konden alleen door
wijsgeerige redeneering worden gewonnen, meende Ficino. De macht
van het eenvoudige Evangelie sloeg hij dus al bijster laag aan. Het
kenmerkt den geest, die in de kerk heerschte, dat deze en soortgelijke
uitlatingen van Ficino nimmer als ketterij zijn veroordeeld. In zijn
boekje „Over den Christel ij ken godsdienstquot;, zijn Neoplatonische
en Christelijke gedachten verwerkt tot een eigenaardig hybridisch
systeem. Ficino heeft alle kracht van zijn propaganda aangewend om
de van het Christendom afgegleden intellectueelen terug te winnen.
Daar God maar twee middelen van bekeering heeft, wonderen en rede-
neering, en de wonderen een speciale genadegave zijn, bleef aan Ficino
over, om door de wijsgeerige interpretatie van de mysteriën van het
Christendom God's zaak te bevorderen.^ Zoo wist Ficino heilzame

Aquario ab initio fuerat et iis temporibus est in Cancro domo meae nativitatis
sexta. Missa nunc faciamus coelestia, sunt enim qui talia parvifaciant, ad
supercoelestia veniamus.quot; Ficino verhaalt dan verder zijn ziekte en redding.
„Turn feci insuper divae Mariae vota, signumque salutis aliquod postulavi.quot;
Over „De Christ. Rel.quot; en deze gelofte, zie brief aan Bernardo Bembo
{O.O., I,
821, d.d. 15 Juli'1479): „tanquam religiosis votis vitae redditus librum de
Christ. Rel. composui.quot;

1 Inleiding op „De Christ. Rel.quot;: 0.0., 1, I en 2. L. Lemme in H e r z o g's R.E.P.^
I, 691 prijst de apologetische waarde van dit boek, als „die philosophische Frei-
geisterei mit philosophischen Denkmitteln in weitem Entgegenkommen gegen
den Platonismus überwindend.quot; Foutief wordt hier „De Chr. Rel.quot; in 1475 ge-
steld. Immers „De Chr. Rel.quot; is het best gedateerde boek van Ficino. Op. pag. 12
zegt Ficino, dat de Christel, godsdienst „usque ad nos, annos iam mille et

-ocr page 71-

zielemedicijn te geven en voelde hij zich door God geroepen „visscher
van menschenquot;. Later noemde hij Mirandola een zielenvisscher, groo-
ter dan de Apostelen. Want deze vingen maar „vischjesquot;, terwijl
Mirandola door zijn scherpe dialektiek enkele Averroïsten en Epi-
cureërs, echte „kopstukkenquot; heeft gevangen.'

Dezen propagandistischen ijver voor de zielen wilde Ficino „frequenter
et vehementerquot; doorzetten, vooral na zijn „bekeeringquot;. Het boek over
den Christelijken godsdienst is de eerste daad van zijn nieuw-begrepen
roeping. In eigenaardige tegenspraak met het karakter van dit werk,
dat alleen voor een engeren wijsgeerigen kring bedoeld scheen, staat
het feit, dat Ficino het aanstonds in het Italiaansch vertaald, en dus
voor de breede massa toegankelijk gemaakt heeft. Blijkbaar kwam
hij na de voltooiing tot het inzicht, dat verspreiding in wijder kring
nut kon doen.

Ficino heeft enkele van zijn werken, als: zijn verhandeling „Over de
opneming van Paulus in den derden hemelquot;, en de commentaar op het
„Symposionquot; van Plato, vrij spoedig behalve in het Latijn ook in het
Italiaansch doen verspreiden. Deze laatste werken heeft Ficino voor de
breedere schare geschikt geacht, doch zijn „Theologiequot;, en de vertalin-
gen van Plato, Plotinus en de Platonici zijn alleen voor de geleerden
bedoeld geweest. Het werkje „Over den Christelijken godsdienstquot; werd
zeer spoedig na het gereedkomen gedrukt, aan het eind van 1474. Drie
jaren tevoren was het eerste boek te Florence in druk verschenen; de
typographie stond dus nog in de kinderschoenen. Ficino, die aan het
bijna feillooze werk van zijn afschrijvers gewend was, heeft zich aan
de tallooze drukfouten geërgerd, en hij klaagde „dat de drukkers eer-
der verdrukkers kunnen genoemd wordenquot;. ®

quadringentos septuagintaque et quatuor invitis coelis terrisque perdurat.quot;
Pag. 15: twee personen die door een mirakel bij Maria-beeld te Ancona in 1470
zijn genezen, „et postea iam quatuor annos continue omni populo saniquot;. Pag. 34 :
„secundum vero Hebraeorum omnium computationem hodie mundus agit anno-
rum quinque millia et ducentos insuper atque triginta quatuorquot;. Ficino schreef
dit dus vóór Oct. 1474, toen het Joodsche jaar 5235 begon.
' De rationeele methode, als van God gegeven taak:
0.0. II, 1537. „Heilzameziele-
medicijnquot;:
0.0. I, 493. Over Pico della Muandola als zielenvisscher: 0.0.1, 930.
quot; De boekdrukkunst is in Italië het eerst toegepast te Subiaco bij Rome, waar
de Duitsche monniken Schweinheim en Pannartz in 1465 een drukkerij op-
richtten (Monnier,
o.c. II, 72). Het eerste gedrukte boek te Florence was:
Servius' commentaar op de Bucolica van Vergilius, gedrukt door Cennini (R e u-
mont,
Lorenzo, II, 51). Over boekdrukkunst der Renaissance: Burckhardt,
Die Kultur, 1, 382-384). Ficino klaagde: „Memento praeterea apud nos non
expressores librorum esse, sed oppressoresquot; (brief aan Franc. Guasconi,
0.0. I,
750, d.d. 20 Mei 1476, volgens della Torre,
o.c. p. 600, n. 1, te verbeteren in

-ocr page 72-

De Italiaansche editie verscheen in het voorjaar van 1475. De vele
aanhalingen in zijn werk „Over den Christelijken godsdienstquot; verraden
een buitengewoon groote belezenheid van den schrijver. Zeer vele klas-
sieke schrijvers worden geciteerd, maar ook de kerkvaders Origenes,
Eusebius, Ambrosius en Augustinus. De Spaansch-Arabische mystieke
philosophen van de Soefi-orde bleek Ficino alle te kennen: Alfarabi's
werk over de Oorzaken, Avicenna, Avicebron over de Levensbron,
Algazel en Albumasar's boek over de Zon. De Koran is hem niet on-
bekend. Naast het boek der Olympiaden van Phlegron las hij de astro-
nomische tabellen van Julius Firmicus, en tevens getuigt zijn boek van
een omvangrijke kennis van de Mischna en de Talmudische literatuur.
Aboda-Zara, het tractaat over het heidendom, wordt vaak aangehaald.
Ook de latere Scholastieke schrijvers worden telkens genoemd, met
name Thomas van Aquino, Duns Scotus en Henricus Gandavensis. ^
Ondertusschen had Ficino de eerste maanden van 1475 ook gebruikt
om een tweede redactie van zijn „Symposionquot;-commentaar te schrij-
ven.® Reeds vroeger had hij dezen Dialoog op aanraden van Caval-
canti vertaald en van commentaren voorzien. En gelijk Piero dei

1477). Zie ook Galeotti, o.e. art. i», p, 78. Ficino gaf zijn werk ten ge-
schenke aan Naldo Naldi, onder den titel „De pia fidequot;:
0.0. I, 746 De Kon
Bibl. te 's-Gravenhage bezit een exemplaar der Latijnsche editio'princeps in 4»
(de catalogus vermeldt: „Florence, c. 1470quot;, dit moet zijn 1474).
1 De Talmudische en laat-Joodsche literatuur kende Ficino voortreffelijk Hij
haalde o.a. aan: (p. 32-34) de tractaten Camedrim (= Sanhedrin), Abodazara,
het boek „Demayquot; (= 3e tractaat van de le Seder, Zeraim, van de Mischna)
Van de latere literatuur citeert Ficino voornamelijk de Kabbalistische: Mozes
Maimonides, Abulafia (zie Gins burg,
The Kabbalah, p. 193) het boek
Jetsirah (het boek der Schepping, het eerste en voornaamste van de Kabbala
zie Ginsburg,
q.w. p. 147), Rabi Salomon, Abba Judaeus (Over den Naam
van den Messias), Rabi Moses Aegyptius (Epistola ad Africanos), Mozes Tyro-
nensis, Hyoces in libro Cederlophan (de ordine mundi), David Chalchadias
Barachias (Liber de ordine mundi), Mozes Gerundensis, Chahadie in libro de
credendis, Levi Benguerson Commentarius in Danielem, Reganati (= Menahen
de Recanti, zie Ginsburg,
q.w., p. 100, f.). Over ontstaan en invloed van
den Koran spreekt Ficino op pag. 17 en 24. Zijn animositeit tegen Aristoteles
blijkt uit de opmerking, dat deze een Jood was (pag. 30, i.i.). Zijn studie van
de Hebreeuwsche taal toont hij op pag. 36, waar hij zegt dat „hahalmaquot; (Jes.
7 : 14) beteekent: puella abscondita, conservata. Hij leidt dus ten onrechte het
Hebreeuwsch woord af van den wortel 'alam, verbergen. Als bekeerde Joden
noemt hij: Evaristus, den achtsten paus. Alphonsus Burgensis en Nicolaus van
Lyra. Een anti-Joodsche tendenz is in „De Christ. Rel.quot; sterk merkbaar. Ficino
vroeg aan Mirandola den Koran en een werk van Avicenna te leen:
0.0. 1, 879.
Over Julius Firmicus, zie
0.0. 1, 763. Deze schrijvers „Platonem redolentquot;-
0.0. I, 899.

Over de eerste Latijnsche redactie van het Librum de Amore geschreven in
1467, zie bijlage 111.

-ocr page 73-

Medici Ficino uitgenoodigd iiad, ook buiten den kring der academie
lezingen over de Philebos te houden, vroeg Lorenzo nu om openbare
lezingen over het „Symposionquot;.

Deze werden zeer waarschijnlijk in een kerk gehouden.' Ficino be-
kleedde geen enkel openbaar ambt, hij kon dus aan de Universiteit
geen lezingen houden. Een telkens terugkeerende misvatting is, dat
Ficino toch op een of andere wijze aan de Studio moet verbonden zijn
geweest. ® Nimmer heeft hij echter eenige toelage uit de publieke kas
ontvangen, zelfs in dagen van groote armoede waagde hij het niet op
eenige bezoldiging uit de stadskassen aanspraak te maken. ® Als gees-
telijke had hij toegang tot meerdere kerken en de kerk „degli Angeliquot;
had een oude traditie betreffende lezingen over wijsgeerige onderwer-
pen en disputen. Ook in een kloosterkerk als deze, was de toegang wel
voor allen vrij, doch slechts monniken en priesters en geleerde vrien-
den zullen de lezingen van Ficino hebben bijgewoond.
De „Symposionquot;-commentaar werd ook in het Italiaansch vertaald;
het zou echter nog zeventig jaren duren, eer deze vertaling gedrukt
werd. * Terstond daarna gaf Ficino zijn commentaar op de Phaedros
van Plato in het licht.® In 1476 volgden een vijftal theologische
werken van kleinen omvang, waarin de hoofdgedachte was, dat de ziel

^ „Siquidem in exponendis nuper commentariis nostris in ipsum Platonis convi-
vium de amore compositisquot;
(0.0., 1, 716, brief aan Alamanno Donati. De
Philebos-lezingen zie blz. 43, noot 3 van dit werk.

' Corsi, par. VII, bedoelt w.s. dat Ficino leeraar was aan de Universiteit te
Florence, tijdens Piero dei Medici. Galeotti, o.c., art. 2«, pag. 3 en 8:
F. was decaan van de Universiteit. — Schelhorn, o.c., pag. 51: Ficino was
professor. — Geiger,
Ren. und Human., S. 118: F. was nimmer hoogleeraar,
maar had alleen door brieven en werken invloed. M o n n i e r,
Le Quattrocento,
II, p. 83: „Ficin.. n'est pas professeurquot;. Uit de lijsten der docenten aan de
Studio blijkt dat Ficino nimmer hoogleeraar was. (A. G h e r a r d i,
Statuti della
Universita e Studio fiorentino).
Ficino was „libero docentequot;, zonder eenig
salaris, omstreeks 1465 (del Lungo,
Florentia, p. 109, 128).
® 0.0. I, 912.

^ De Italiaansche vertaling werd opgedragen aan Bernardo del Nero, zie 0.0. I,
848. De Ital. voorrede, uit het handschrift afgedrukt, bij Galeotti, o.c. art. 1»,
p. 55, sg. De oudste uitgaven in druk zijn: „Marsilio Ficino sopra lo amore ove
convito di Platonequot;, Firenze (Cosimo Bartoli), 1544; en die door Fil. Giunti,
Firenze, 1594, 8» (ex. in de Amst. Univ. Bibl.). Een vertaling van de Lat. tekst
van Ficino door Hercole Barbarossa verscheen te Venetië, 1544. Een Fransche
vertaling door Symon Sylvius, dit de Ia Haye, valet de chambre de Marguérite
de France, royne de Navarres; gedrukt te Poitiers, 1545. Verder door Guy le
Fèvre de la Baderie, Discours sur l'honneste amour sur le Banquet de Platon,
par Marsile Ficin; gedrukt te Parijs, 1578; herdruk 1588. Gamba,
Testi di
lingua,
p. 1097, sq. vermeldt nog een editie van het Ital. Symposion van Ficino
te. Florence in 1568.
® Zie
O.O., I, 899.

-ocr page 74-

langzamerhand langs verschillende wegen en graden kon opklimmen tot
de goddelijkheid. De begrippen „lichaamquot;, „zielquot;, „engelengeestquot; en
„Uod worden hier door Ficino nog eens nader uiteengezet. ^ Inmid-
dels was hem een hooge gunst ten deel gevallen. Paus Paulus II ver-
raste Ficino, zijn vader en zijn moeder gezamelijk met den aflaat die
voor het zesde Jubileumjaar door hem was afgekondigd. Deze gunst
werd gewoonlijk slechts verleend indien vijftien bezoeken aan de
Petrus- en Pauluskerken te Rome waren gebracht. Ficino is echter
met in Rome geweest en heeft dus hiervoor dispensatie gekregen In
een haastig briefje deelde kardinaal Francesco van Siena 's Pausen
gunst aan Ficino mede, die daarvoor zijn eerbiedigen dank betuigde. -
Ficino heeft intusschen de volledige vertaling en uitlegging van Plato
nog vóór October 1476 voltooid.quot; De druk kon nog niet volgen. Ficino
aarzelde soms lang eer hij een werk aan het publiek durfde toever-
trouwen. Daarbij was de tijd niet gunstig om een weldoener te vinden,
die de zeer groote kosten aan den druk verbonden, op zich wilde nemen'
Vergeefs heeft Ficino Bernardo Rucellai gevraagd om een helpende
hand, zonder welke zijn Plato het levenslicht niet kon aanschouwen. *

^ 0.0. I, 733 (brief dato 10 Nov. 1476) waarin Ficino aan Cavalcanti de viif
werkjes noemt als: 1. De divina providentia. 2. De ascensu a materia. 3. De raptu
Pauh ad tertium coelum. 4. De impedimento mentis a corpore. 5. De lumine

wVf/'/T'P?nbsp;contemplationes platonici gradusquot;

{O.O. I, 706). Het 2e staat: 0.0. I, 690; het 3e: p 697' het 5e- p 717
' De bul „Ineffabilisquot; van Paulus II van 1475:
Bullarium Romanum. ed. Cheru-
bmi,Tom. I, p. 385, sq. Brief van den kard. v. Siena:
0.0. 1, 670. Dank van
Ficmo:
0.0. I, 671. De datum van de verieende gunst is 4 Dec 1475

In 0.0. I, 901 zegt Ficino dat de revisie van de Plato-vertaling gereed kwam
„septimo aetatis septennario nostro, quo libros Platonis edidimusquot;. Dat is dus
na 19 Oct. 1475, toen Ficino 42 jaar werd. Lorenzo spoorde voortdurend tot
voltooiing van dit werk aan, zie
0.0. II, 1129. In den brief aan Poliziano
(catalogus van Ficino s werken,
0.0. I, 619) wordt de Plato-vertaling als vol-
tooid genoemd. Deze brief stond in het oorspronkelijk Epistolarium en is dus
voor eind 1476 geschreven. In brief aan Bembo
{0.0. I, 777, d.d. 1 Aug 1477)
schrijft Ficino: „Platonis nostri libros quos iamdiu omnes e Graeca lingua
transtuhmus m Latinamquot;. Schelhorn,
o.c., p. 90-94 zegt, dat de Plato gereed
kwam vóór 1490. Hij verwart, evenals vele andere schrijvers, den datum van
den druk met dien van het gereedkomen van het handschrift. Men is vaak al te
zeer ingesteld op de boekdrukkunst en vergeet dat Ficino juist in den overgangs-
tijd leefde. Hij bedoelde met „ederequot; gewoonlijk: in handschrift laten copieeren
en circuleeren. Een zeer groote moeilijkheid voor de juiste dateering van een
werk IS daarenboven, dat een copie dikwijls een verbeterde, althans gewijzigde
redactie bevatte.

quot; 0.0. 1, 859: „nostra haec sive academia sive bibliotheca Latinum Platonem,
Graeco semine iamdiu conceptum, parturit quotidie. Verum absque obstetricis

parere, ergo mi Bernarde obstetricias impressorum
adhibe manus, quae maturum iam foetum exprimant, expressumque forment.quot;

-ocr page 75-

Hij liet daarom, mede voor de vrienden, die het werk ter inzage kregen,
het werk door een Duitschen calligraaf geheel copieeren. Deze heeft
echter het handschrift een romantische reis verschaft. Na het ver-
moorden van een priester voor het altaar is de Duitscher gevlucht; hij
nam het handschrift mede. Ficino vroeg Carlo Ristori om raad, want
de Duitscher liet „den stedeling Plato onder de boeren vagabon-
deerenquot;. Erger nog, Ficino vreesde, dat de man nog een derde heilig-
schennende daad zou begaan: dat hij de bezoedelde hand aan het
handschrift zelf zou slaan en het bederven. Ristori heeft het hand-
schrift niet kunnen redden. Twee jaren later verzocht Ficino dringend
aan Girolamo Canziani, gezant aan het hof van hertog Federigo van
Urbino, het handschrift te willen „loskoopenquot;. Zeer waarschijnlijk is
het, na den roof door den Duitscher in handen van een schuldeischer
van Ficino geraakt, die het als pand achterhield. In bloemrijke taal
smeekte Ficino zijn werk te willen „bevrijdenquot;. Is niet eenmaal Plato
zelve te Aegina als slaaf verkocht en door Annicerus van Cyrene los-
gekocht, en heeft niet Archelaos van Tarente Plato uit zijn tweede
gevangenschap in Sicilië bevrijd? Nu heeft pas Cosimo Plato uit han-
den der barbaarsche Turken gered; laat Canziani nu weder Plato
redden uit zijn tweejarige gevangenschap. Inderdaad heeft Canziani
den gevraagden dienst kunnen bewijzen. Ficino dankt hem daarvoor in
een hooggestemde „dankzeggingquot;.' De politieke situatie te Florence
noopte hem echter in dezen tijd zijn huis aan de Via San Egidio te ver-
laten en zich te bergen te Careggi. Ficino is aan zijn standpunt, zich
nimmer met de politiek in te laten, tot in de dagen van Savonarola
getrouw gebleven. Doch nu ontstonden er te Florence verhoudingen,
die hem niet ongemoeid lieten. Bij de samenzwering der Pazzi tegen
de Medici zag Ficino met diepe droefheid zijn vrienden in twee elkaar
felbestrijdende kampen verdeeld. Hij had deze samenzwering tevoren
zien groeien. Pietro de' Pazzi waarschuwde hij dringend en
raadde hem (in foutieve woordspeling op zijn naam) om de „paxquot; te
bewaren.® Den jongen Bracciolini, zoon van den grooten Huma-
nist Poggio, schreef hij, zich te wachten van wolvengezelschap. Een
ander maal vertaalde hij voor hem den brief van Plutarchus aan
Traianus, ten getuigenis dat hij niet tot den ondergang van het be-
staande gezag mocht medewerken.® Het was alles te vergeefs. In den

' 0.0. I, 856, brief aan C. Ristori (te lezen voor „Astorusquot;); pag. 862, brief aan
Canziani; pag. 864, dankbrief aan Canziani. Della Torre,
o.e. pag. 614,
veronderstelt, zeker terecht, „che la detta versione fosse presa in pegno da un
creditore di Marsilioquot;.

® 0.0. I, 754 (d.d. „Idibus Aprilibus 1478 Florentiaequot;).

® 0.0. I, 741: „prudentissimus est, mi Braccioline, qui cautissimus. Cautissimus

-ocr page 76-

korten maar feilen kamp op dien Zondag 26 April 1478, toen Giuliano
de' Medici onder de dolken van Bernardo Bandini en Fran-
cesco de' Pazzi viel, voor het hoogaltaar der Santa Maria del
Fiore, en in de straatgevechten die daarop volgden, zegevierden de
Medici. Twee der Pazzi en de aartsbisschop van Pisa Francesco
S a 1 v i a t i werden gehangen uit de vensters van het Regeeringspaleis.
Enkele dagen later ondergingen Bernardo Bandini, de jonge Braccio-
hni en vele anderen dit lot.' In Giuliano de' Medici verloor Ficino
zeer veel. Hij was steeds een trouw hoorder geweest van zijn uitleg-
gingen van Plato en een ijverig lid van de samenkomsten, die den
eigenaardigen naam van „Nachtclubquot; droegen, maar waarin steeds
onderwerpen van hoog geestelijk gehalte werden behandeld.' Uiter-
mate pijnlijk voor Ficino was ook dat kardinaal R i a r i o, met hem
zoo nauw verbonden, de feitelijke aanstichter van het complot tegen
de Medici was geweest. Dagen van groote spanning en veel ellende
volgden. De dood van den aartsbisschop bleef niet ongewroken en
de vijanden der Medici in Rome rustten niet. De paus sprak over
Florence het interdict uit. Ficino, die een ijverig lid van den clerus
was, werd hier direct door getroffen. Waarschijnlijk heeft hij den
moord m den Dom niet bijgewoond, hoewel hij canonicus was. Maar
hij mocht door het interdict zijn priesterlijke functies niet uitoefenen.
De algemeene verwarring en ellende brachten hem geheel buiten de
rustige sfeer van de Plato-studie. Steeds stond Ficino midden in het
leven! Hij was allerminst een kamergeleerde. De dwaasheid en ellende
der menschen gaven hem een elftal preeken in de pen, die hij den 28en
Juni 1478, onder den titel „Zedelijke vermaningen over de dwaasheid
en ellende der menschenquot;, opdroeg aan Jacopo Guicciardini.
Deze waren in het Italiaansch geschreven en dus blijkbaar voor het

autem omnium qui dihgenter cavet ab homine. Sed hic opus est Lynce atque
Aedippo, hic opus est Argo.quot; Pag. 780, sq.: „Alioquin praesentem epistolam
testem mvoco, quod in pernitiem imperii non pergis,
authore Plutarchoquot;

1nbsp;Bandmi vluchtte naar Konstantinopel, werd uitgeleverd en te Florence ge-
hangen. Da Vinei maakte een schets van deze terechtstelling, afb. bij Heyck
a.w., S. 84.

2nbsp;Brieven aan Giuliano: 0.0. I, 607 (opdracht boek I der Epistolae: „Volumen
primum Epistolarum ad amicos meanim tibi amicorum regi dedicare decreviquot;);
pag. 638: „ingens in te amor meusquot;; pag. 642 (een samenkomst van de „Com-
pagnia di notte , waar Giuliano een boetepreek hield: „lachrymas provocasses
alii eiulabant, alii plangebant pectora palmis. Antonius autem Poeta Tuscus
quasi exanguis exanimisque dicitur cecidisse.quot; Ficino vermeldt (p. 747) een andere
samenkomst van de „Compagniaquot;, in de weken voor Paschen, waar gesproken
werd over: „quam turpe sit sine coma caput, quam turpis sine barba vultusquot;,
over de schande der zonde en de schoonheid der vroomheid.

-ocr page 77-

gr(x)te publiek bestemd. Er zijn geen berichten waaruit blijkt dat
Ficino deze preeken inderdaad in het publiek heeft voorgedragen. Zij
zijn ook niet gedrukt. In denzelfden tijd heeft Ficino ook voor de
zwaarbeproefde echtgenoote van Lorenzo, Clarice Orsini, een
„Verkort Psalmboekquot; geschreven, om haar te troosten in haar een-
zaamheid. ^ Kort na het interdict toch werd Lorenzo verbannen.
Terwijl Florence onder het interdict zuchtte, maakten de vijanden
zich gereed om de machtige stad aan de Arno aan te vallen en zoo
mogelijk te vernietigen. Oorlog volgde van September 1478 tot eind
1479. Rome en Napels vielen Florence aan. Lorenzo wist in zijn bal-
lingschap koning Ferdinand van Napels tot vrede te bewegen. Dit
was het eenige lichtpunt voor Florence in dezen overigens zoo benar-
den tijd. De zwarte dood, de pest, die Florence zoo vaak teisterde,
woedde in buitengewone hevigheid. Duizenden vielen. Alle Platonisten
verspreidden zich: Poliziano ging met Clarice, de vrouw van
Lorenzo en diens kinderen naar Pistoja, dan naar Cafaggiola. Ficino
toefde van den zomer tot begin December 1479 te Careggi en ging
naar Florence terug, toen de pest en oorlog even ophielden. Van
Januari tot Juli 1480 was hij weer in Regnano bij zijn vriend Caval-
canti. ® In dien tijd van spanning en angst bleef hij echter niet werke-
loos toezien. Op Kerstmis 1478 zond hij aan paus Sixtus IV een ver-
toog vol smeeking en vleierij: „De geest blaast waarheen hij wilquot;,
en vraagt uit naam van drie medephilosophen dat Sixtus als Petrus'
opvolger dezelfde mirakelen zou doen als geschied waren te Volterra,

^ Sermoni morali della stultitia e miseria degli huomini, ad Jacopo di Piero
di messer Luigi Guicciardini. In m.s. in Florence bewaard. In fine: „Fatto in
Firenze a di 28 di Giugno 1478quot;. Cf. Bandini,
Commentarius, p. 79;
Galeotti,
art. 1°, p. 47, n. 1; della Torre, o.c., p. 610, n. 3. Acht dezer
elf preeken zijn te vinden in
0.0. I, p. 751, 784, 637, 636, 637, 659, 783, 652.
Cf. ook brief van Ficino aan Angiolieri, getiteld „De stultitia et miseria homi-
numquot;
0.0. I, p. 630. Psalterio abbreviato tradotto da M. Ficino, a Clarice
donna di Lorenzo dei Mediciquot;. (Cod. Riccard. plut. III, cod. chart, in 4«,
No. XXIX). In fine: „Fine della traduzione di M. Ficino alia clarissima Clarice
della nobilissima casa Orsini, donna del magnanimo Lorenzo dei Medici, conser-
vadore della Patriaquot;. Cf. Bandini,
Commentarius p. 78, sq. In twee codices
bewaard, nog niet gedrukt.

- 0.0. I, 822: brief d.d. 1 Aug. 1479, uit Careggi;; doch die op pag. 824 (aan
Cavalcanti) is weder d.d.: „4 Dec. 1479, Florentiaequot;. Op. pag. 825 (aan Rossi)
d.d. „15 Maart 1480, ex agro Regnanoquot;. Brief aan Bembo (pag. 827, d.d. 1 Juni
1480): „non datur succurrere, ne dicam non licet, dissimulare non licet, libet
abessequot;. De brief aan Bembo op pag. 829 is weder geschreven, d.d. 23 Juli 1480,
uit Florence: „Post diuturnam rusticationem meam redii (redii, te lezen voor
het in den gedrukten tekst voorkomende, onbegrijpelijke: „Baediiquot;) tandem
gravibus compulsus negotiis in urbem febricitantem.quot;

-ocr page 78-

een jaar geleden, bij Petrus-reliquieën. Sixtus moge als een Neptunus
uit de golven van ellende verrijzen en de stormen stillen. De astrolo-
gische voorspellingen (die Ficino uitvoerig uiteenzette) duidden op
zeer zware tijden, ook voor de kerk. Moge de paus de ijzeren eeuw
in een gouden eeuw omtooveren, hij de verheven Phoenix der theo-
logie. ' Terstond daarna volgde een tweede smeekschrift van Ficino
m Januari 1479, het „Gebed van de Christenkudde aan herder Sixtusquot;,
waarin hij om opheffing van het interdict vroeg. De „kuddequot; klaagde:
„Ik zie niet dan wapens tot mijn verderf gesmeed, ik hoor slechts
het geklank der zwaarden, het gehinnik der strijdrossen, den donder
der bombarden, en word niet gewaar dan geween, roof, brand en
moord. Door honger word ik gekweld en door epidemieën van dag
tot dag verteerd. En dan die vraatzuchtigste wolf, die brullende
leeuw, die geweldige olifant, die giftige draak Teucer (d.i. de Trojaner,
de Turk), de grootste vijand der kerk, die Uw kleine kuddeke en ook
Uzelven zal verslinden, als gij niet ter hulp snelt. Van U, het hoofd,
hangt het geheele Christendom af, op U rust de grootste glorie of
de grootste schande. U den grootste van allen zal belooning of de
dood worden gelaten.quot; ® Hier klinken de Christelijke vrijheid en de
bewogenheid om het leed der anderen helder door. De bijna gods-
lasterlijke beeldspraak, die geheele stukken uit de Heilige Schrift een-
voudig op Sixtus toepast en als door hem gesproken voorstelt, is te
stellen op rekening van de mode van dien tijd, die in de meest 'krasse
beeldspraak behagen schiep. Ficino heeft nog op andere wijze ge-
tracht zijn volk te helpen en wel door een gefingeerd orakel op te
stellen, dat door wijlen koning Alphonsus van Napels aan Ficino zou
zijn toevertrouwd voor zijn zoon Ferdinand, den koning. Alphonsus
doet hier allerlei mededeelingen over het leven in het hiernamaals,
in de taal der engelen, die Ficino „in de menschelijke taal overzettequot;'
Door bemiddeling van kardinaal Giovanni d'Aragon, zoon
van Ferdinand, zond hij dezen dit wonderlijke geschrift toe. Het doel
was den koning tot den vrede te bewegen.quot;) Beter dan deze acade-
mische vertogen slaagde Lorenzo's persoonlijk ingrijpen tot het her-
stellen van den vrede.

1nbsp;Spiritus ubi vult spirat: 0.0. I, 813-815.

2nbsp;Oratio Christiani gregis ad Pastorem Sixtum, suadens ut ovibus suis dicat
Pax vobis,
0.0. I, 808-810. Ficino is blijkbaar ongerust over het opdringen van
bultan Bajazeth II, die in 1480 Otranto nam en toen op Italiaanschen bodem
stond.

^ Oraculum Alfonsi Regis ad Regem Ferdinandem, inter illos primum angelica
ingua pronunciatum, deinde vero in linguam humanam a Marsilio Ficino trans-
latum:
0.0. I, 816-820.

-ocr page 79-

Ficino kon zijn schijnbaar slapende medische kennis in dezen tijd
weder in dienst van de lijdende menschheid stellen. De pest, die
in Florence woedde, heeft Ficino ongetwijfeld bewogen de papieren
van zijn inmiddels overleden vader door te zien. Daaronder zullen
vele recepten en behandelwijzen met betrekking tot de pestbestrijding
voorgekomen zijn, want vader Diotifece had tijdens zijn leven groo-
ten naam juist op dit terrein verworven. Marsilio heeft in het voet-
spoor van zijn vader actief deelgenomen aan de bestrijding van de
gevreesde ziekte, door de samenstelling van een boekje „Raadgevingen
tegen de pestquot;, dat hij in 1479 in het Italiaansch schreef. De eerste
gedrukte uitgave verscheen in 1481. Het boekje is in breeden kring
verspreid geworden en heeft veel goed gedaan. Nog zeer lang, tot
in de 17e eeuw, is het de voornaamste bron voor allen die de pest-
bestrijding ter hand namen. De redactie die in de Verzamelde Werken
van Ficino voorkomt, is naar de Latijnsche vertaling van den Jood-
schen medicus Girolamo del Riccio.' Ficino trekt in zijn

^ De oudste Italiaansche uitgave is Consilio contro la pestïlenzia di Marsilio
Ficino Fiorentino. (Impressum apud Sanctum Jacobum de Ripolis, 1481 (Hain,
nr. 7082). Dat de pest van 1478 en 1479 de aanleiding tot dit boekje was, zegt
Ficino
0.0. I, 577 (begin caput II): „Qualis est praesenti pestis in anno scilicet
millesimo quadringentesimo septuagesimo nono et qualis etiam fuit anno
eiusdem millesimi octavo et hoe potissimum laedit homines.quot; In
0.0. I, 576-606
komt het werk voor als „Marsilii Ficini Florentini Medici atque Philosophi
clarissimi Epidemiarum Antidotus, ex idiomate Thusco a Hieronymo Ricio
latinitate donataquot;. Op p. 575 gaat vooraf een brief van Lennius: „Andreas
Lennius Medicinae studiosis S. Non abs re nobis visum est bis de Vita libris,
eiusdem authoris Epidemiarum antidotum veluti coronidem adsuere, quam ille
quidem sua vernacula lingua, hoc est Tuscana, precibus amicorum conscripserat.
Nunc vero hic vitae thesaurus a Hieronymo Ricio Ticinensi in coloniam Roma-
nam derivatus est, ut si una cum voluptate et commoditatem metiaris, non sit
aspernabilis. Traduntur in eo morbi nedum definitiones, causae morbi effectrices,
signa, verumetiam prophylacen et praesentis mali curationem, variis diversisque
corporibus accommodatas, mira brevitate, simulatque facilitate perstringens
medelas.-His fretus praesidiis vitae et sanitatis rationem ineas, tibique persuade:
andri de hygiainein ariston hos moi dokei.quot;

Italiaansche herdrukken van „Epidemiarum Antidotusquot;: te Siena, door Michel-
angelo di Bart. F., 1522, 16« (ex. in de Amsterd. Univ. Bibl.); door Giunti te
Venetië, 1523; door Ser Francesco di Hieronymo Ricorboli, Maart 1523; door
Giunti te Venetië, 1556 en 1566. In de Vatic. Bibl. te Rome bevindt zich:
„Libro contro alia paste di Marsilio Ficinoquot;. In Fiorenza, appresso i Giunti,
1576, 8». De Latijnsche vertaling van Del Riccio herdrukt te Basel, 1532.
Tesamen met „De vita libri tresquot;, z.n.v.pl., 1595, 16« (ex. in de Kon. Bibl. te
's-Gravenhage). Deze uitgave werd herdrukt: te Lyon, 1657, 16«. Girolamo del
Riccio was de zoon van den in zijn tijd zeer bekenden Joodschen medicus Paolo
del Riccio, lijfarts van keizer Maximiliaan, schrijver van vele kabbalistische
■werken, vriend van Erasmus. Gifolamo werd in 1530 door koning Ferdinand in

-ocr page 80-

boekje te velde tegen de buitengewoon slechte hygiënische toestanden

ZPlTZn^'l'nbsp;talloozen gilucht waTen tïh

nog 150 menschen per dag stierven. Al glimlacht de moderne bacillen-
leer over de definitie, die Ficino van de pest gaf: „een g ftige damp
die in de lucht ontstaat, vijandig aan den levensgeé t, dSr specifkkê
eigenschappenquot;, toch bevat het boekje vele
nuttige weTLn v^
mzake hygiene en isoleering van zieken. Zijn medische en ch r^S
sehe wijzen van behandeling achtte hij zelf minder
doeltreffendTn
zijn korte raad. „Mijdt menschen en besloten ruimten, vlucht snequot;
en ver van de besmette plaatsen en keer laat terugquot;»
In dezen tijd van ellende was Ficino somber gestemd. Hij kon niet

L h'Tr' V T ^quot;fquot;den, bijzonder den Venetiaanschen gezan
Bernardo Bembo, de stad te verlaten en troostte hen en zichLlven
met de hoop op de eeuwige gelukzaligheid.' Inmiddelfoe ende hH

14 moest hi dringend fmancieelen steun vragen aan Niccolini
den aartsbisschop van Amalfi en aan kardinaal Riario daa het
m erdict over Florence hem alle hulpbronnen afsneed.' En df laats e
jaren waren vol van ziekte geweest. In Augustus 1474
Ld Rcino

WerL^Mnnbsp;^ Januari 1476 was hij weer b d-

legerig. 1quot; November van dat jaar trof hem een zwaar ooglijden
dat buna blindheid veroorzaakte en hem vele maanden lanf
ezen
en schrijven uiterst bezwaarlijk maakte.^ Gelukkig was Tuit een
maand voordat dit ooglijden begon, de Plato-vertaling gereed ^men

den adelstand verheven als freiherr von Snrint^Pn^f^;,,

de grootste voorzichtigheid dingen LraTen St ïl.tf ^ ï f

potu. unnam pueri recens emissam, vel lixiviumquot; ^nnbsp;n^ ^ -i-

pest: „Pestis venenosus quidam vapor es i^ aTre concreatus viSl ^'-'

» on ' mi'rl^-nbsp;P- 824 (aan Cavalcanti).

I, 803 (aan Bembo); pag. 811 (aan Niccolini)

„Uispeream Hercle nisi dixero. Surgunt e coenn niintidiV n„; r • ^ u-

coenamquot; (0.0. I, 815). „Deus humilem mihTTo^namnbsp;P??quot;'

tenuem. nunc tenuissimam facultatem D™ paS fo^tun^ VpS

'aal: Si':: mnbsp;modo Tut^'Tp^T)quot;

7nbsp;^^^^^ ^^^^^ trahere cogererquot;- 0.0 I 741

-ocr page 81-

In April 1477 schreef hij aan zijn vrienden, mede-philosophen, „dat
hij wel geboren scheen te zijn om altijd door ziekte gekweld te worden,
nooit had hij één dag het genot van een krachtige gezondheid ge-
kendquot;. ^ In Juli 1480 stonden de beste medici van zijn tijd aan zijn
ziekbed, waarvan men vreesde dat het zijn sterfbed zou worden:
Stephanus Mediolanensis, Georgius Cyprius, zijn
huisarts en vriend, en de wijd vermaarde Antonio Benivieni.
Hun gezamenlijke pogingen konden Ficino niet redden. Ook ditmaal
heeft het gebed hem weer aan het leven en zijn arbeid teruggegeven,
zegt Ficino. ® Levenslang heeft hij echter een gallijden moeten dragen,
dat zijn stemming telkens sterk beïnvloedde.

Na dezen tijd van ziekte en nood kwam Ficino's werkkracht weer boven.
Zijn eerste werk was het emendeeren en voor den druk gereed maken van
zijn „Platonische Theologiequot;. Aan het achttiende boek werden de meer-
malen genoemde Petrus-mirakelen te Volterra toegevoegd. Eindelijk, op
den zesden November 1482 verscheen het werk van de pers van Misco-
mini in een prachtigen foliant. „Nu hebben wij in deze „Theologiaquot; aan
Plato's leer het dichterlijke hulsel ontnomen en aangetoond, hoezeer
die op alle punten met de Goddelijke openbaring overeenstemtquot;,
schreef hij aan Giovanni Niccolini, den aartsbisschop van Amalfi.®
De vreugde, zijn levenswerk nu langzamerhand bekroond te zien door
de uitgave zijner geschriften, werd in hooge mate vermeerderd door

^ „Ego autem____ ob hoc ipsum natus videor ut male continue valeam____

nunquam diem integrum firmam corporis valetudinem sum expertus----Quando

Deus ipse nostra firmitas est, infirmi undique esse non possumusquot; (brief „Amicis
suisquot;,
0.0. I, 761).

® „Debilissimam corpusculi mei naturamquot;, brief aan Bembo, 0.0. 1, 829. Cyprius
„antiquus familiae nostrae medicusquot;:
0.0. I, 952. Antonio Benivieni is de
beroemde chirurg en diagnosticus. Ficino beschreef zijn genezing als volgt:
„Levavi oculos meos ad montes, unde veniet auxilium mihi. Auxilium meum
a Domino qui coelum fecit et terram. Ergo divina afflante dementia coelestis
in me aura spirans, ambas simul flammas dum in augmentum procederent,
praeter omnem physicam rationem momento prorsus extitit. Stupent Medici,
mirantur amici, exclamant ipsi domesticiquot; (p. 829).

® Theologia Platonica de immortalitate animorum, Marsilio Ficino Florentino
authore. Impressum Florentiae per Antonium Miscominum, anno salutis
MCCCCLXXXII, VII Idus Novembres, fol. Brief aan Niccolini
(0.0. I, 855):
..Praeterea ne cui novi luminis huius aspectu oculi caligarent, volumen composui
quasi commentarium, in libros decem et octo distinctum. In quibus Platonica
mysteria ita pro viribus exponuntur, ut mentem eius potius quam verba sequa-
uiur, sublatisque Poeticis velaminibus Platonicam aperiamus sententiarn divinae
•egi undique consonam. Reor equidem neque vana fides hoc Providentia divina
decretum ut acutissima quaeque ingénia quae soli divinae legis authoritati haud
facile cedunt, saltem Platonicis rationibus religioni admodum suffragantibus

-ocr page 82-

het aanbod van Filippo Valori, om de kosten van den druk der
Flato-vertahng op zich te nemen. Ficino heeft eerst een tweede uit-

vertaling van zijn „Over den Christelijken
godsdienst zorgvuldig voorbereid/ daarna kon de groote Plato-ver-
taling op de persen van Miscomini te Florence worden gezet Eind
1484 zag deze het licht. In het jaar dat Picus te
Mirandot werd ge-
boren, was Ficino aan de vertaling van Plato begonnen, in het iaar
zelfs op den dag van diens komst te Florence, verscheen zij in druk'
Het was een beproeving voor den nauwkeurigen geleerde en voor den
milden Valon, dat deze eerste druk wemelde van de drukfouten - niet
minder dan zeven folii correctuur ontsierden het werk. De Gothische
letter, waann het was gedrukt deed Italiaansche oogen vreemd aan
Ficino zond exemplaren met begeleidende brieven, waarin hij voor den

vS. tnbsp;clementie inriep, aan velen zijner

vrienden, tot in Hongarije toe. ®nbsp;^

De propaganda van Ficino's gedachten echter kon den steun niet ont-

denique cedant.quot; Een uitvoerig „argumentum in Platonicam Theoloeiam pd
Laurentmm Medicem patriae servatoremquot; in
0 0 I m m n. rff • -
staat in de 0.0 pag. 78-424. Reumont,nbsp;il B6 oniufst'-'^Ä

o^a werd tegel,jk met de Plotinus gedrukt te Florence in 148K' quot;

® Pico della Mirandola is geboren 24 Febr 1463 en kw;,m t

Si-krAt'quot; Plato-'vertaling is zonder^artd, Ich uifoS h'TÄquot;
bhjkt, dat Mirandola's komst samenviel met de uitgaaf in HrnV
h ; iVo/
Over den druk, zie brief aan Bandini irFlongarl foo T S77 H.t ^^^^

Sni'-^vTlorirr;: r^'nbsp;Ä^ssSb'is'sin^Ä

=(qt tz^Ss :sl sÄr nXr (i e-tratoÄ r 1

llZlrnbsp;^'quot;turno solvuntur, profundisque enXs

eruuntur, squalentes prodeant macieque confecti. Est aliquid post multa ten^
brarum secula vidisse lumen est plurimum ab inferis surrexisse. ^r ub divo
est divus Plato lam spirat Phoebus pater ex alto suis filium
rad is illustrabit
Vale. Zie ook brief aan Antiquari, 0.0. I, 906; G a 1 eo 11 i, oJaVTvSo'
Sc hel horn ac.
p. 93. In de voorrede van de Plato-vertaing schreef Hcino'
Ne forte putes, tantum opus editum temere, scito quum iam c»Sm
antequam ederem, me censores huic operi plures adhibuisse, D^mSrAthe'
mensem, non minus philosophia et eloquio ouam eenere AtH^
Antonium Vesputium, Johan'nem BaptiS Tnquot;

atmae Imguae, Graecaeque peritissimos, usum praeterea acerrim^ Angeli PoU

-ocr page 83-

beren van hem, dien hij als den waren tolk van Plato's leer beschouw-
de, van Plotinus. Cosimo had, met de schenking van handschriften van
Plotinus, de bedoeling gehad deze door Ficino te laten vertalen. In
1463 was Ficino met de bestudeering van Plotinus begonnen.' De
„Platonische Theologiequot; droeg, evenals zijn andere werken, duidelijke
sporen van dezen voorarbeid. Toen Pico in Florence kwam en de
Plato verscheen, heeft de twintigjarige geleerde gevraagd om de Plo-
tinus-vertaling en Ficino ervan overtuigd, dat zonder deze vertaling
zijn werk niet af was. De eenenvijftig-jarige Ficino behoefde echter
geen aansporing. Binnen enkele dagen nadat de laatste correctie in de
Plato-vertaling was aangebracht, was hij reeds met het groote nieuwe
werk bezig. Hij ontplooide een verbazingwekkende arbeidskracht,
want de vertaling van Plotinus was reeds den zestienden Januari 1486
gereed. Gemakkelijk waren die veertien maanden niet geweest. Zijn
geldzorgen waren zwaar. Ook nu moest hij weer rijke vrienden vragen
hem te helpen. Hoe geestig wist hij het pijnlijke hulpvragen in te klee-
den. Het kostte hem dikwijls moeite: met Plato moest hij van zijn
„ietwat boersche beschroomdheidquot; gewagen, maar het kon niet anders.
Zijn gezin was vermeerderd: de kinderen van zijn overleden broeder
Cherubino kwamen te zijnen laste; de dochters waren huwbaar en
hadden een bruidschat noodig. Deze zorgen deden hem besluiten zijn
langgehuldigd principe, nooit medische hulp tegen betaling te ver-
leenen, te verloochenen. Dit was in 1485. De lijfarts van Lorenzo,
Pierleone, achtte dit voor een priester als Ficino minder oirbaar, doch
deze verdedigde zich met het zeker afdoende argument, dat hij liever
„medicusquot; dan „mendicusquot; was. ^ Dan weer kwamen de zorgen van
de steeds wisselende bedienden. Hij heeft er vele gehad en meest
lastige, die niet tevreden waren met het voedsel en de geheele leefwijze

' Voorrede der Plotinus-commentaren: 0.0. II, 1537.

® Over de Plotinus-vert. en zijn zorgen, zie brief aan Pierleone, dd. 17 Jan. I486,
0.0. I, 8/4, sq.: „accipe nonnullos quos hic expectabas Plotini libros, heri
omnibus transferendis finem imposui. Reliquum est et recognoscere verba, et
obscurum saepe sensum argumentis quibusdam reddere clariorem. Tu quidem
optabas his tandem peractis muitos Hippocratis libros me latinos efficere, ego
autem Plotino mox absoluto, medicum cogor non iam interpretari, sed agere.
At sacerdotem, inquies non decere. Quid sacerdote? Sacerdotem praestat referre
rnedicum quam mendicum. Vixi hactenus atque etiam vivo, quod maxime Philo-
sophum decet, tenui facultate contentus, sed non eadem contenti vivunt domi
nepotes, orphani, neptesque iam nubiles, inimici hominis domestic! eius. Vixi
equidem Philosophantis more semper, hodie nee unquam crastinum cogitavi.
Sed hodie domestica turba me compellit invitum (quod Deus vetat) cogitare de
crastino. Tentavi fortunam meam hoe anno Laurentio nostro saepfüs aperire,
sperans mihi apud illum signifieatione tantum opus fore non precibus, subrus-
ticus pudor me saepe cohibuit, sed epistola vel amicus minus forsitan erubescet.quot;

5

-ocr page 84-

van een wijsgeer.^ De schuldeischers achtervolgden hem, processen
kwamen hem verontrusten. Zijn vriend, de jurist Lionardo, moest hem
helpen.® Nimmer echter heeft de voortdurende afhankelijkheid hem
zijn vrijheid des geestes doen inboeten. Hij kon eerlijk verklaren nooit
een prebendenjager, noch een uitbuiter van de gunst der Medici te
zijn geweest. Steeds is hij met de inkomsten van zijn akker te Careggi
en met die van zijn kerkelijke functies tevreden geweest. Hij vroeg
alleen in tijden als deze bescheiden bronnen ophielden te vloeien, of
als de tegenslagen, die de Medici ondervonden, hem als hun cliënt
persoonlijk troffen.

Onder al deze moeiten en zorgen kwam de vertaling van Plotinus
tot stand. Het in handschrift rondgaande werk vond veel waardee-
ring, doch alom vroeg men hem naderen uitleg van de duistere redenen
van den Alexandrijnschen meester. Ficino ging nu evenals vroeger,
lezingen houden over Plotinus. De inleidende oraties van deze, in
twee series gehouden voordrachten zijn bewaard gebleven. Daaruit
blijkt, dat Ficino met het oog op zijn publiek en de plaats waar hij
sprak, de lezingen in den vorm van een homilie heeft opgesteld. De
tweede serie werd begin Augustus 1487 gehouden in de kerk „degli
Angeliquot;. '' Deze leerredenen vonden zeer veel bijval. De groote toe-
loop tot deze Plotinus-preeken is zeker zeer opmerkelijk voor een
volk, dat anders alleen door de geweldige moraalpreeken der boet-
predikers in beweging kwam.* Het bewijs schijnt hier wel geleverd,
dat Ficino's prediking aan een behoefte van zijn tijd voldeed. Velen
waren er, wien het nieuw opgekomen atheïsme en de toenemende
immoraliteit verontrustten en die diepere bevrediging zochten dan de

^ O.O., I, 943 (aan Filippo Valori): „Inimici hominis domestici eius, domestici
quidem mei, qui mihi sunt multi, multumque molesti, quoniam neque philoso-
phici, neque philosophico victu suppellectilique contenti, frequenter obiiciunt,
caeteros Medicae domus clientes atque clientulos, paucis annis inde quam pluri-
mum accepisse, me vero amplissimae huius familiae familiarissimum ac (ut ita
dixerim) clientissimum, multis annis reportasse non multum. Sed audi parumper
mi Valor, nostram hanc ad meos Apologiam. Caeteri quidem amici Medicum,
nondum quantum voluerant, acceperunt, ego vero quantum voluissem, si modo
petissem, et habeo certe quantuni volo. Illi plerunque precario, ego gratis. Medi-
ces item aliis aliena dederunt, mihi sua.quot;
2
O.O., I, 907.

» O.O., II, 1548, de inleidende oratie van de 1« serie. In 0.0. I, 886, sq: de in-
leidende oratie van de 2« serie („niemand kan als theoloog of filosoof het
wereldraadsel oplossen, die niet eerst het wezen der ziel kent, en dus moet eerst
de onsterfelijkheid der ziel bewezen worden.quot; Deze zelfde gedachte vormt de
kern van Plotinus' vierde Enneade.).

* „Die echten groszen Buszprediger... sind eine wahre italienische Specialität
des 15 Jahrhundertsquot;, Burckhardt,
Kultur II, 199.

-ocr page 85-

officieele kerk in die dagen bood. Het vreemde en moeilijke van de
bewijsvoering van Plotinus zal mede tot Ficino's succes hebben bijge-
dragen. Men hield in die dagen van het bijzondere en diepzinnige.
Een directe bevrediging heeft deze behoefte zeker ook gevonden in
de predicaties, die Ficino in dezen tijd heeft gehouden en die ons allen
op één na, zijn bewaard gebleven. ^ Typeerend voor Ficino's homile-
tische methode is wel de preek over het wonder der vermenigvuldi-
ging van de vijf brooden. Jezus liet vijf rijen van twaalf tafels neer-
zetten, aan iedere tafel was ruimte voor honderd menschen. Zoo kon-
den 5000 mannen, 500 vrouwen en 500 kinderen aanzitten. Jezus
zegende de vijf brooden met uitgespreide vingers. De schaduw van
iederen vinger, op de brooden vallend, maakte er 25 van. Hij sneed
ze met de handpalm en vijf vingers in zes stukken; met de andere
hand dwars eroverheen strijkend, maakte hij er 36 van. Zoo ont-
stonden 4500 brooden. Jezus vermenigvuldigde op dezelfde wijze de
vijf visschen, en riep een verborgen bron te voorschijn. In dezen trant
gaat de uitleg verder.

Behalve deze zucht tot het wonderbaarlijke was er ook echte, weten^
schappelijke belangstelling in den arbeid, dien Ficino inmiddels voort-
zette aan de commentaren op de Enneaden. Gelijk vroeger kon ook
nu dit werk niet ongestoord ten einde worden gebracht. Sommige
vrienden schreven hem over hun studie en vroegen om de vertaling
van het hun juist bezighoudende klassieke werk. Ficino's inschikke-
lijkheid tegenover bepaalde wenschen, ook waar die den gang van zijn
werk stoorden, was bijna onbegrensd. Filippo Valori, die in
Hongarije vertoefde, had bijzondere belangstelling voor Theophrastus;
Ficino wijdde hem een uittreksel van de commentaren van Priscianus
Lydus naast de vertaling van Theophrastus' „Over de zintuigen, de
Phantasie en het intellectquot;. Slechts één geschonden Grieksch hand-
schrift stond hem daarbij ten dienste. Hij emendeerde en vertaalde het
zóó goed, dat de nauwkeurige P o 1 i z i a n o het werk uitbundig prees.'

^ De Praedicationes staan 0.0. I„ 473-493. In het Libro dei partiti van de
kanunniken van de Duomo te Florence komt, d.d. 9 Dec. 1487, deze notitie voor:
..Viso quam laudabilis sit praedicare verbum Dei, et quantum D. Marsilius
Picinus singulis diebus in ecclesia Angelorum praedicat et non poterat commode
interesse vesperis, per partitum inter eos obtentum per duas partes ipsorum et
ultra dederunt licentiam dicto D. Marsilio ut discederat dictis quinque primis
Psalmis, et admittatur ac si interfuisset usque ad „benedicamus Dominoquot;
(Galeotti,
o.e. art. 2», p. 47, n. 4). Preek „de charitatequot; gehouden „in
collegio canonicorum Florentinorum ad populumquot;:
0.0. I, 881, sq.
= Opdracht der Theophrastus aan F. Valori,
0.0. I, 896 en II, 1801 (d.d. 25
Maart 1488), het werk zelve:
0.0. II, 1801-1835. De tekst van Theophrastus
's letterlijk vertaald, maar de commentaren van Priscianus „non traduxi e

-ocr page 86-

Opnieuw moest Ficino het werk aan den uitleg van Plotinus afbreken.
Aan de familie Medici was namelijk hooge eer te beurt gevallen. De
zoon van Lorenzo, Giovanni was op zestienjarigen leeftijd tot de
waardigheid van kardinaal verheven en nu wilde Ficino hem een eer-
geschenk aanbieden. Wat kon hij anders en beter geven dan een vrucht
van zijn schrijverstalent? Zoo droeg Ficino hem de vertaling op van
Jamblichus' werk „Over de mysteriën der Egyptenaren en Assyriërsquot;,
waarin de schrijver Porphyrins' correspondentie met den Egyptischen
priester Abanon weergaf en commentarieerde. Reeds vroeger had
Ficino deze vertaling geschreven, op aansporing van Pierleone, den
lijfarts der Medici, die een groote belangstelling had voor klassieke
en „barbaarschequot; theologie.' Hij zond aan Giovanni tegelijkertijd
eenige excerpten uit een viertal werken van Porphyrins en uit Proclus'
conimentaar op de eerste Alcibiades-dialoog van Plato.® Nu Ficino
bezig was aan de vierde generatie der Medici boeken te wijden, kon
een geschenk aan Giovanni's broeder Pietro niet
achterblijven. Hem
droeg hij een vertaling op van Synesius' „Over de droomenquot;, en van
Psellos' „Over de daemonenquot;. Al deze arbeid verrichtte hij nog vóór
het einde van 1488. Langzaam ging intusschen de arbeid aan de

Graeco sed brevibus etiam notis exposuiquot; (brief aan koning Mathias van
Hongarije, 0.0. I, 896). De Kon. Bibl. te 's-Gravenhage en de Athen Bibl te
Deventer bezitten ex. van „Expositio Prisciani et Marsilii Ficini in Theo-
phrastum de sensu, phantasia et intellectuquot;, Venetiis, 1516 fol
1 Jamblichus, „De Mysteriis Egyptiorum et'Assyriorumquot;, in 0.0 II 1873-1908
Opdracht: I, 897 en II, 1873. Cf. brief aan Tideo, 0.0. 1, 903. '
® „Hores quos vero modo in agris Porphyrii Proculique carpsi, feliciter accipe
quibus apium more hbatis vel in hortis academiae fingasquot; (O.O.. I, 898, brief aan
kard. Giovanni de Medici). De werkjes van Porphyrius zijn: „De occasionibusquot;
,,De abstinentia ammalium . „Ex secundo libro de sacrifidis et Diis atque
daemonibusquot;. „Ex hbro tertio quod animae sensuales sint et rationales atque
immortalesquot;. „Ex quarto hbro, antiqui animalibus abstinebantquot;; tesamen af-
^^nbsp;1929-1939. Excerpt van „De daemonibusquot; ook in 0 0 I

p-879. De „Excerpta Marsihi Ficini ex Graecis Procli commentariis in Alci-
pnmumquot; en Proclus' „De sacrificiis et magiaquot; in O O II
. 1908-1929. Excerpten uit Proclus ook O.O., I, 937-943.
» Synesius, De somniisquot;, in O.O., II, 1968-1978. Michael Psellos, De daemo-
i on?-^' »939-1945. De opdracht van beide aan Pietro dë' Medici in
'''nbsp;'^P P^g- 904. Bij Fabricius,
Ll. Graeca

hb. V p. 49 spreekt Allatius van „De daemonibus, ex quo Marsilius excerpsif'
Over Psellos, zie Herzog's
R.E.P.^ Bd. XVI, S. 226-229, en R.G.G.^ Bd IV
S. 1630. Alle werkjes van 1488 werden gezamenlijk in één codex voor Lorenzo
uitgeschreven; prooemium in O.O., I, 905 en II, 1968. Samen in één deel ge-
drukt bij Aldo Manutio te Venetië, Sept. 1497, fol. (Hain, No 9357) Ex in
de Leidsche Univ. Bibl. en de Athen. Bibl. te Deventer. Zie verder R e n a u d e t
rreref., p. 374, n. 5.

-ocr page 87-

commentaren op Plotinus voort; in Januari 1490 verklaarde hij eerst
de helft gereed te hebben. ^ Inmiddels had bij het schrijven van een
commentaar op het derde boek van de tweede Enneade hem zeer ge-
troffen, hetgeen Plotinus zeide over de aanwijzingen die de sterren
voor ons leven geven. Ficino heeft in zijn brieven vele malen blijk ge-
geven van een bijzondere voorliefde voor de astrologie en hier vond
hij nu een magistraal betoog bij Plotinus. De commentaar, die tot titel
had „Over de gunsten die van den hemel te verkrijgen zijnquot;, werkte hij
nu afzonderlijk uit en zond dit werk „Over het leven onder den invloed
der sterrenquot; in Juli 1489 aan koning Mathias Corvinus van
Hongarije.® Iets later, het was op den achtsten Augustus 1489, las hij
een werk van Arnaldo da Villanova „Over het vertragen van
den ouderdomquot;. Dit was hem zóó duister en zóó vol fouten, dat hij
besloot zelf een boek over dit onderwerp te schrijven. Zoo ontstond
zijn werk „Over de verlenging van het leven der geleerdenquot;, dat 29
Augustus 1489 gereed kwam.® Een reeds in 1480 opgestelde verhan-
deling „Over de bewaring der gezondheid van geleerdenquot;, ging hij nu
omwerken, 1 en vervolgens werden alle drie werken tezamen persklaar
gemaakt onder den titel „Over het levenquot;. De drie onderdeden wor-
den steeds geciteerd in de volgorde „Over het gezonde levenquot;, „Over
een lang levenquot; en „Over het leven onder invloed der sterrenquot;. Hij

-ocr page 88-

droeg het op aan Lorenzo.» Het is zeker het meest gelezen en meest
gedrukte van al zijn werken geworden. Het was bekend aan bijna alle
Humanisten en Hervormers in Duitschland en Hongarije, in den kring
van Faber Stapulensis in Frankrijk, in Engeland onder de
vrienden van Colet en Thomas Morus, en Paracelsus ge-
bruikte het als model. -

Ficino heeft van geen enkel zijner werken zóóveel verdriet gehad als
van dit. Het was vooral het derde deel dat de aandacht der Inquisitie
heeft getrokken. Daarin had hij zeer breedvoerig uitge\^ over het nut
der Astrologie voor de beoefening der medische praktijk. Ondanks zijn
verzekering, dat ieder die er niet in gelooven wilde, het gerust kon laten,
werd het te Rome een gevaar voor het geloof geacht. Paus I n n o^
centius V 1 I I had kort tevoren (in 1484) zijn scherpe „Heksenbulquot;
gepubliceerd, en hij was er de man niet naar iemand, wien ook te
sparen. De beschuldiging van necromantie en magie werd tegen Ficino
geproclameerd, en dat woog in die dagen zeer zwaar. De straf was de
vuurdood, zoo niet erger. Met het uitgeven van Psellos' boek over de
daemonen en met het voortdurend citeeren van Zoroaster had de wijze
van Careggi de verboden tooverkring der magie betreden. Schel-
hornius heeft deze beschuldiging aan een nauwkeurig onderzoek
onderworpen en pleit Ficino niet vrij van groote onvoorzichtigheid,
doch ontkent beslist dat Ficino aan magie deed.' Te Rome dacht men
er echter in zijn dagen anders over, en Ficino moest alle krachten in-
spannen om zijn leven te redden. Hij schreef eene „Apologiequot;, die hij
opdroeg aan de „Tripetraquot; Pietro del Nero, Pietro Guicci-
ardini en Pietro Soderini, wien hij smeekte hem te redden.*
Daarna schreef hij in zijn vertwijfeling vele brieven aan Bernardo
Canigiani, Giovanni Canacci, Amerigo Corsini, alle
dragers van invloedrijke namen. Hij zond een prachtig manuscript

-ocr page 89-

van „De Vitaquot;, op kosten van Filippo Valori vervaardigd, aan Lorenzo,
waarin ook de „Apologiequot; en de brieven die hij te zijner verdediging
had geschreven, zijn opgenomen. Valori bekostigde ook den druk van
het handschrift, die in December 1489 gereed kwam. Overal heen zond
Ficino exemplaren van dit werk, en schreef er brieven bij, welke groo-
tendeels bewaard zijn gebleven. Iedereen die zich met Plato bezig hield
en eenige invloed had, kon op zulk een exemplaar rekenen.' Machtige
beschermers stelden zich voor Ficino in de bres: Lorenzo en Marco
Barbó, kardinaal van San Marco, maar ook Rinaldo Orsini,
aartsbisschop van Florence, en de kardinaal van Aleria. Orsini reisde
naar Rome om den paus persoonlijk gunstig voor Ficino te stemmen.
Den machtigsten steun kreeg Ficino echter van den hem zoozeer ge-
negen Ermolao Barbaró, die gezant was bij het Vaticaan. Deze
bezocht den paus vele malen ten bate van den bedreigden schrijver
die niet wist, dat het schrijven over het leven iemand den dood kon
aandoen. Door al deze bemoeiingen werd het gevaar gelukkig afge-
wend. Barbaró meldde hem dit in een schrijven van den eersten Juni
1490 en deelde hem mede, hoezeer de paus hem bewonderde. Innocen-
tius wilde den veelbesproken schrijver zelfs terstond in Rome zien. De
zoo onverwacht ten zijnen gunste omgeslagen stemming van de Curie
bracht Ficino nu weer in een nieuwe moeilijkheid: hij moest voor deze
uitnoodiging bedanken. Want hij had al zijn tijd noodig voor zijn
commentaren op Plotinus. In de eerste acht maanden van 1490 heeft
hij zijn volle werkkracht daarop geconcentreerd en op den Zaterdag
vóór den een en twintigsten Augustus 1490 is het groote werk gereed.
Ficino spreekt een dankgebed tot God uit: „Wij danken U, hoogste
God, verlichter der geesten, bewerker van al het goede, dat Gij ons
buiten onze verdienste door Uwe genade krachten hebt geschonken
om zóó groot werk te volbrengen. Geef, ik bid U, allerbarmhartigste
God, den vromen lezer waarachtigen voorspoed, geef hem Uw licht,
opdat hij telkens het ware van het valsche onderscheide, en nimmer
hetzij denkende, hetzij handelende van Uwen wil afwijke.quot; Ficino
schreef dit gebed aan Pierleone en dankte hem voor zijn voortdurende
aansporing en bemoediging. Hij vermeldde erbij, dat terstond na dit
gebed aan den hemel opeens het sterrebeeld van den Leeuw verscheen,
alsof het over zijn werk overvloedig zijn stralen wilde uitgieten. „Nu
komtquot;, schrijf hij tenslotte, „de door U en mij zoo lang gewenschte rust-
tijd, en ik beveel mijn werk, dat ik ten algemeenen nutte heb onderno-
men, aan Uw mij reeds zoo vaak betoonde gunstige bescherming aan.quot; -

-ocr page 90-

Toch brak de tijd van rust voor Ficino nog niet aan. Hij liet zijn
jeugdwerken voor Lorenzo in één codex vereenigen.' En daarna stelde
hij zijn werk „Homoquot; op, dat een samenvoeging was van „De Vitaquot;
en zeven kleinere werkjes. == Aan Ficino ontbraken de middelen om
de Plotinus aan Lorenzo aan te bieden in een gewaad dat der Medice-
ïsche bibliotheek waardig was. Filippo Valori kwam te hulp en liet
den afschrijver van Ficino, Luca F a bi an o, het geheel in sier-
schrift copieeren en in een tweetal prachtige banden binden. Den
twaalfden November reeds kon Ficino zijn Plotinus een blijvende
plaats onder de kostbare codices der Mediceïsche bibliotheek verzeke-
ren, en daarmede een arbeid van zeven en twintig jaren besluiten. '
Lorenzo beloofde op zijn kosten een uitgave in druk van de vertaling
van Plotinus en een herdruk van de Plato-vertaling en de „Theologia
Platonicaquot;. Inmiddels was zulk een herdruk reeds te Venetië gereed-
gekomen, in Augustus 1491.*

Gedurende het geheele jaar 1491 en het voorjaar van 1492, was Ficino
bezig met de correctie van de Plotinus-uitgave. Doch niet alleen deze
zorgvuldige, doch geestdoodende arbeid vulde die lange maanden. Hij
was begonnen met de voorbereiding van een vertaling van de werken
van Dionysius Areopagita en met een nieuwen uitvoerigen commen-
taar op de Philebos van Plato.' Lorenzo heeft de voltooiing van het

-ocr page 91-

werk, dat zijn grootvader Cosimo had opgezet, n.m. de latiniseering
van Plato en Plotinus, niet meer mogen beleven. Op Zondag 8 April
1492 overleed hij te Florence en kort daarna verschenen de Plotinus-
vertaling en -commentaren, en daarna de verbeterde Plato-editie,
waarvoor Lorenzo de kosten op zich genomen had. ^ De dood van Lo-
renzo had voor Ficino buitengewone beteekenis. De periode van zijn
leven, waarin zijn groote werken verschenen, was daarmede afgesloten;
de „Academiequot; verliep. Hij heeft Lorenzo oprecht betreurd, doch
meende, dat het heengaan voor Lorenzo zeiven louter winst was.
Immers, volgens Hesiodus wachtten dertigduizend weldoende dae-
monen in de lucht op hen, die zalig werden en vorsten van buitenge-
wone beteekenis werden door hen als collega's opgenomen. Dat
Lorenzo zulk een lot te beurt gevallen was, daaraan twijfelde Ficino
niet. Immers er waren wonderlijke dingen geschied bij Lorenzo's ster-
ven, welke hij van zooveel belang achtte, dat hij die in zijn brieven
meerdere malen verhaalde. ® Gelukkig liet de vierde generatie der

-ocr page 92-

Medici Ficino niet in den steek. Tot Giuliano, Lorenzo's zoon,
wendde hij zich reeds den I5den April 1492, dus zeer kort na Lorenzo's
dood, in het vertrouwen dat deze nu zijn patroon zou willen zijn.^
Voor zoover het hem mogelijk was, heeft deze inderdaad Ficino ge-
steund. Kort te voren waren diens financieele omstandigheden weder
alles behalve rooskleurig geworden. Aan Bernardo Dovizi
(Bibbiena) den secretaris van Lorenzo, had hij gevraagd hem finan-
cieel te steunen. Hij herinnerde hem er aan, dat zoovele leeraren en
geleerden met toelagen van staatswege werden gesteund, zelfs buiten-
landers, en dat Florence in dit opzicht een eereplaats innam. Voor
zichzelven had hij nimmer iets willen vragen. Maar, zijn omstandig-
heden waren benard. In Careggi, waarheen hij was gevlucht voor
de vele bezc^ken van vrienden, die hem van het werk afhielden, kon-
den schuldeischers met hun onbeschaamd optreden hem blijkbaar wel
vinden en belastinggaarders maakten het hem uiterst lastig, zoodat
hij er opgewonden en ziek van werd. De schenking door Giuliano van
de prebende van San Marco heeft hem echter uit den nood gered.'
Ficino miste veel aan Lorenzo. De feestelijke Symposia, op Plato's ver-
jaardag op vorstelijke wijze gevierd, en door de plechtige riten en
discussies langdurig nawerkend in het gemoed; de vroolijke samen-
komsten in „Het viooltjequot; en „De nachtclubquot;, of hoe al de door den
onvermoeiden Lorenzo telkens weer opgezette literaire samenkomsten
heeten mochten; het zoete lierspel, waarbij de zang van Antonius
den serafijn van San Miniato zoo heerlijk klonk; de hartelijke be-
langstelling, die Lorenzo telkens weer voor den tweeden Plato te
Careggi toonde, het was alles voorbij.« Lorenzo's dood bracht Ficino
nog een tweede verlies: zijn vriend Pierleone, de lijfarts van Lo-
renzo, voelde zich door te Iaat ingrijpen en slechte diagnose schuldig

-ocr page 93-

aan den dood van Lorenzo. Door het huispersoneel der Medici met
den dood bedreigd, maakte hij een einde aan zijn leven door in een
put te springen, op het landgoed van een anderen bekenden Platonist
Braccio Martelli.' Ficino heeft troost gezocht in den arbeid en
nam in Careggi terstond een werk ter hand, dat reeds lang op zijn
programma stond: de vertaling van de werken van Dionysius den
Areopagiet. Ficino hield Dionysius voor den Christen-Platonist bij
uitnemendheid, en geloofde nog vast, dat de „Mystieke theologie, aan
Timotheusquot;, het werk over de „Goddelijke namenquot;, en dat over de
hemelsche en kerkelijke hiërarchieën geschreven waren door den leer-
ling van Paulus, dien hij in Athene won. De sedert het begin van
de eeuw door de Kerkvaders geciteerde werken, ongetwijfeld van een
en denzelfden auteur, werden door hen op naam van Dionysius den
Areopagiet gesteld, en als autoriteit van den eersten rang erkend.
Eeuwenlang heeft deze mystificatie stand gehouden. Vergeefs hebben
Phocius en Abaelard de authenticiteit bestreden. In Ficino's
dagen hebben Lorenzo Valla, Grocyn en Erasmus de on-
echtheid bewezen. Ficino is nooit sterk in historische kritiek geweest:
wat klassiek was, had voor hem aanstonds gezag. En, de gedachten
van den Areopagiet pasten wonderwel in zijn hervormingsprogram.
Hij had Plato lief in Jamblichus, hij bewonderde hem in Plotinus,
doch hij vereerde hem in Dionysius. ® Ficino vertaalde daarom de
„xMystieke theologiequot; en „Over de goddelijke namenquot; op het eind
van 1492, en droeg deze op aan kardinaal Giovanni dei Medici.®
Het belangrijke van Ficino's arbeid ligt echter niet zoozeer in zijn
vertaling, als wel in zijn annotaties. Reeds omstreeks 1430 had Am-
brogio
Traversari alle vier werken van den Areopagiet ver-
taald en zeker nauwkeuriger dan Ficino. Faber Stapulensis
heeft in 1499 een herdruk van den Areopagiet bezorgd, maar nam

-ocr page 94-

daarvoor de vertaling van Traversari. Het handschrift van Ficino's
bewerking van den Areopagiet was toen echter in Parijs wel bekend.
De Neo-platonische lichtmetaphysiek deed Ficino herleven in zijn
astrologisch-mystische werkjes „Over de zonquot; en „Over het lichtquot;.
Zij zijn geschreven einde 1492, om gelezen te worden in een eigen-
aardige samenkomst (op 6 Januari 1494 gehouden) die de jurist
Angelo Niccolini telken jare op den zesden Januari plechtig
samenriep, als den dag waarop de drie koningen Christus kwamen
groeten, waarop Christus was gedoopt, waarop Hij water in wijn ver-
anderde op de bruiloft te Kana. Met een gastmaal, muziek en een
lezing werd deze drievoudige gedenkdag gevierd.'
De vrienden van Ficino hadden nog een wensch en wel een uitgave van
het volledige copieboek van Ficino's brieven. Telkens had hij reeds
zijn briefcopieën, in boeken gegroepeerd, laten afschrijven en die aan
verschillende personen opgedragen. Het plan om een compleet episto-
larium in twaalf boeken verdeeld, door Girolamo Rossi te laten
uitgeven, schijnt bij Ficino al lang te hebben bestaan.quot; Temeer
was dit noodzakelijk, omdat blijkbaar vele vervalschte brieven in
omloop waren. Deze vervalschingen brachten zijn goeden naam in
opspraak, omdat er een zekere lichtzinnige strekking in was gebracht,
die hem volkomen vreemd was. Ficino weerde alle aantijging van
Aristippische of Lucretiaansche loszinnigheid krachtig af en noemde
als kenmerk van zijn brieven, dat er steeds een zedelijke, natuurlijke
of theologische strekking in te vinden was. ® Corsi heeft, zes jaren
na Ficino's dood, ernstige twijfel uitgesproken aan de echtheid van
het in twaalf boeken verdeelde Epistolarium, dat reeds in verscheidene
drukken verschenen was. Dit vonnis, dat alleen de laatste elf boeken
betreft, mag zeker niet zonder meer worden ter zijde gelegd, maar
zal blijken onjuist te zijn.* Corsi had al zijn berichten van Bindac-
cio Ricasoli, die een der intiemste vrienden van Ficino is ge-
weest. Corsi beweerde dat de brieven, behalve die in het eerste boek

1 Lïber de sole ad magnanimum Petrum Medicem, 0.0., I, 965-975 Lïber de
lumine
ad magnan. P. Medicem, O.O., I, 976-986. De Apologia in librum de sole
et lumine,
gezonden aan Fil. Valori, O.O., I, 950 (d.d. 2 Jan. 1494). Brieven bii
toezendmg van deze werkjes:
0.0. I, 950-964, pass. De samenkomst bii Angelo
Niccohm,
0.0. I, 954, sq.

® 0.0. I, 945, opdracht van boek XII der Brieven aan Girolamo Rossi Het
prooemmm voor de briefverzameling, met den aanhef: „Marsilius Ficinus
cunctis semel epistolis suis Salutemquot;,
0.0., I, 607 en 954 (d.d. 15 Dec. 1494).
® 0.0. I, 618.

* De vaststelling van de authenticiteit der brieven van Ficino is van zeer groot
belang, omdat deze gewichtige schakels vormen in de ontwikkeling van Ficino's
gedachten en m de geschiedenis van de Renaissance des Christendoms

-ocr page 95-

staan en de kleinere theologische werken, alle door Ficino's neef
Sebastiano Salvini waren gefingeerd. Bandini aanvaardde in zijn
uitgave van Corsi's werk in 1771 dit oordeel zonder eenige aanteeke-
ning. Schelhorn achtte in 1725 de echtheid van Ficino's brieven
wel degelijk vaststaande en grondde zijn betoog vooral op den in-
houd der brieven. Galeotti heeft in 1859 verschillende bewijzen
bijeengebracht, die voor de echtheid pleitten. ^DellaTorre onder-
wierp in 1902 de brievenverzameling van Ficino aan een nauwkeurig
onderzoek. Hij kon slechts betrekkelijk weinig autographen verzame-
len, daar Ficino's correspondenten op zeer verschillende plaatsen in
Italië en geheel West-Europa hebben gewoond. Een sterk bewijs voor
de echtheid van Ficino's brieven vond hij bij de vergelijking van alle
te Florence aanwezige codices, waarvan sommige eigenhandige ver-
beteringen van Ficino bevatten. ®

De authenticiteit van het gedrukte Epistolarium kan op grond van
de volgende feiten afdoende bewezen worden geacht. De eerste druk
van Ficino's Brieven, in twaalf boeken verdeeld, verscheen te Venetië
in Maart 1495, en werd door Girolamo Biondo gereed gemaakt.
Hierin komt een patent voor, aan den drukker verleend door hertog
Malatesta van Rimini, en een goedkeuring van de uitgave
door den Senaat van Venetië, in welke stukken de echtheid van de
te drukken werken werd vastgesteld.® Het uitgeven van een ver-
valscht werk van een bekend schrijver, was ook in den tijd van Ficino
een hachelijke onderneming, waarvan de vervalscher niet lang genoe-
gen en voordeel kon verwachten. In Venetië woonden ten tijde van
deze uitgave een aantal vrienden en correspondenten van Ficino,
waaronder zeer bekende hoogwaardigheidsbekleeders als Barbaró
en B e m b ó, die zeker de uitgave van een vervalscht brievenboek van
Ficino terstond zouden hebben gestuit. Verder is een eigenhandige
brief van Pietro Dovizi (Bibbiena) bewaard gebleven, vanuit
Venetië aan Ficino gericht, waarin deze den auteur gelukwenscht met
de uitgave zijner brieven. * Daarna zijn nog drie uitgaven der Brieven
tijdens Ficino's leven verschenen te Basel, Neurenberg en Straats-

^ Cf. Schelhorn, o.e., p. 101, sq; Galeotti, o.e., art. 1°, p. 53, sgg.
® Cf. d e 11 a To r r e,
o.e.. p. 42-104; S a i 11 a, o.e., p. 17-23.
® De eerste uitgave der Brieven draagt tot titel: Marsilii Ficini Flo-
rentini
Epistolarum libri XII (Venetiis, Mart. 1495). In calce: „impensa
providi Hieronymi Blondi Florentini, Venetiis commorantis, opera vero et dili-
gentia Mathaei Capcasae Parmensis, impressa Venetiis, aequinoctium vernale
Phoebo introeunte, ascendente Leone, die et hora Mercurii, vigilia divi Gregorii,
anno salutis MCCCCLXXXXV. (Hain, nr. 7059).
* Afgedrukt bij d e 11 a T o r r e,
o.e., p. 57, sg.

-ocr page 96-

burg, die aan Ficino door zijn correspondenten ongetwijfeld bekend
zijn geweest. Een Italiaansche vertaling van de eerste vijf boeken der
Brieven verscheen in 1545 en 1563 te Venetië.^ In de catalogus van
Ficino's werken, die Bindaccio Ricasoli gaf in de voorrede
van diens De Sole et Lumine, in 1493 verschenen, somt hij onder meer
op „elf boeken der Brieven, van Platonische en zedelijke strekkingquot;.'
Ficino spreekt in het korte uittreksel van de Phaedo van Plato over
„het achtste boek der brievenquot;, waarin hij geschreven had over de
verhouding van Socrates tot de Christelijke idee.' En ten slotte lever-
de Hegedüs een bewijs voor de echtheid van het gedrukte Epistolarium
in zijn uitgave van de origineele brieven van Ficino, door hem ge-
richt aan zijn Hongaarsche vrienden. Alle brieven door Hegedüs ge-
vonden, komen op een enkele na voor in de gedrukte uitgaven en zijn
daaraan bijna woordelijk gelijk. 1 Deze bewijzen laten geen twijfel of
Corsi's opvatting is door misverstand ontstaan. Zeer
vermoedelijk
combineerde Corsi twee gegevens, die in brieven van Ficino te vinden
zijn. Het eerste is de catalogus zijner werken die Ficino aan Poliziano
gaf en waarin hij spreekt van „één deel brieven van wijsgeerige strek-
kingquot;. ® Dit deel bevatte de brieven die toen geschreven waren, en die
als „eerste boekquot; gedrukt zijn. Ficino liet de groepeering zijner brie-
ven over aan zijn kopiist SebastianoSalvini. Deze heeft eerst
een verzameling opgesteld, die 45 brieven bevatte. Later werd deze
uitgebreid tot 119 brieven in een tweede verzameling, die tusschen
5 Januari 1474 en 1476 moet zijn ontstaan. Wij hebben van deze
tweede redactie een exemplaar gevonden in de Vaticaansche biblio-
theek (cod. Vatic. nr. 1789), met eigenhandige aanteekeningen van
Ficmo. Van de derde redactie, die 131 brieven bevatte, zijn in Florence
een zestal codices bewaard gebleven. Deze laatste verzameling noem-
de Ficino in een brief aan Pietro Soderini zijn
„archetypusquot;,
zijn origineel copieboek; het bevatte dezelfde brieven die in de ge-

-ocr page 97-

drukte uitgaven te vinden zijn.' Dit woord „archetypusquot; heeft zeer
waarschijnlijk Corsi op de gedachte gebracht dat alleen het boek der
brieven, dat in de uitgave het eerste heet, origineel, archetyp was. ®

In zijn laatste levensjaren heeft Ficino zich verdiept in het onder-
zoek van de brieven van Paulus. Dit feit werd in de literatuur over
Ficino tot nu toe slechts terloops genoemd en het heeft toch naar
onze meening groote beteekenis voor de verklaring van Ficino's stre-
ven. De vraag is gewettigd: waarom na Plato, Plotinus en Dionysius...
Paulus? Voorop stellen wij dat Ficino in zijn gansche werk een vaste
systematische orde heeft in acht genomen. Hij heeft een bepaald doel
voor oogen gehad en dat met ijzeren wilskracht en energie, ondanks
alle waarlijk niet te onderschatten moeilijkheden verwezenlijkt. Wat
heeft de studie van Paulus in het verband van Ficino's levenswerk
beteekend? Hij kan niet door de humanistische belangstelling voor
klassieke schrijvers gedreven zijn tot Paulus. Immers, deze gold aller-
minst voor klassiek, en de ontdekking van de grootheid van Paulus
als stylist was voor later eeuw weggelegd. Dat Ficino door zijn
bestudeering Van de werken van Dionysius in 1491-92 tot Paulus
kwam is evenmin vol te houden, omdat hij reeds in zijn „De Christiana
Religionequot;, dat 18 jaren vroeger verscheen, blijk gaf van een bijzon-
der hooge vereering voor Paulus. Men zou kunnen veronderstellen
dat Ficino in zijn arbeid een climax heeft willen leggen en dat hem
een zekere mystieke reeks van „theologenquot; voor den geest heeft ge-
staan: niet Hermes Trismegistos, Agiaophemus en Zoroaster, doch
Plato-Plotinus-Dionysius-Paulus. Men zou echter veel beter van een
anti-climax kunnen spreken, want Ficino kende maar één groot-
meester : Plato, en de anderen waren hem slechts „interpretesquot;...
behalve Paulus! Want deze heeft de „arcana mysteriaquot; van het Chris-
tendom ten diepste gepeild. Paulus is de zon en Plato is de maan.
Paulus' sterke geloof en zijn „arbeid en moeitenquot; voor de verbreiding

-ocr page 98-

van de zaak des Christendoms, heeft Ficino meermalen lyrisch be-
zongen. Ficmo's laatste werk, de commentaar op Paulus moet ge-
waardeerd worden in verband met het levensdoel dat hij iich sedert
zijn „bekeeringquot; in 1469 had gesteld. Alles wat hij sedert dat jaar
heeft tot stand gebracht in streng-systematisch geordende arbeid had
ten doel een nieuwe, verdiepte opvatting van het Christendom te
geven. Hij streefde, mede door zijn onvermoeide propaganda naar
de „Renaissance des Christendomsquot;. De commentaar op Paulus' brie-
ven kan dus onmogelijk beschouwd worden als een soort vrome be-
spiegeling van een oud man, die daarenboven onder den hoogen druk
van Savonarola's machtigen geest stond. Zij vormde integendeel de
hoeksteen van het gansche gebouw, de kroon van zijn systeem. Dat
het resultaat, hetwelk wij in het fragment van een Romeinen-commen-
taar bezitten allerminst evenredig is aan dergelijke hooge aspiraties
doet aan de bedoeling niets af. Ficino had zich met een commentaar
op Paulus brieven een taak gesteld, die op zijn hooge jaren boven
zijn krachten gmg. Zijn systeem van denken heeft hem daarenboven
het recht verstaan van Paulus vrijwel onmogelijk gemaakt. Maar,
Mcino houdt de eer dat hij de eerste was, die, na de Scholastieke
periode aandacht vroeg voor een Bijbelboek als geheel en voor Paulus
in het bijzonder. Korten tijd na zijn lezingen over Paulus en zijn com-
mentaar IS inderdaad een nieuwe belangstelling voor de gedachten
van Paulus ontwaakt, en verschenen achtereenvolgens de commen-
taren van John Colet (1497), Faber Stapulensis (1512),

(1518) en Luther 1519
Reeds in 1474- had Ficino, gelijk wij boven zagen, groote belangstel-
ling voor Paulus getand. Het verhaal van Paulus' opstijging in den
derden hemel bracht Ficino meer dan eenmaal tot allerlei astrologisch-
mystieke speculaties. Het getal drie was voor hem nu eenmaal het
grondgetal van den wereldbouw, zoowel in de stoffelijke als in de
geestelijke wereld. De systematische uitleg van de brieven van Paulus
begon Ficino door lezingen in het openbaar te houden. Het was ziin
gewante om eerst de kritiek van het publiek op zijn gedachten uit
te lokken en daarmede zijn voordeel te doen, eer hij aan het schriftelijk
vastleggen van zijn ideeën begon. De lezingen over Paulus zeker de

openbaar gehouden, begon Ficino
m 1496. Van de schriftelijke commentaren is ons slechts een fragment
bewaard, dat met verder gaat dan tot den uitleg van het twaalfde
vers van het vijfde hoofdstuk van den brief aan de Romeinen. Het

-ocr page 99-

werk begint met een voorrede over Paulus' tocht naar den derden
hemel, dan volgt een zeer korte levensbeschrijving van den apostel en
een Summa in epistolam ad Romanos. De uitlegging is verdeeld over
26 hoofdstukken. Ficino blijkt in zijn verklaring in sterke mate af-
hankelijk van de commentaar van Thomas van Aquino, al trachtte
hij inzake zonde en genade, de uitverkiezing, de beteekenis van de
Wet, de goede werken en de rechtvaardigmaking tot eigen inzicht te
komen.

Ficino heeft in de voor Florence zoo beteekenisvolle jaren 1494-1498
voor het eerst van zijn leven zich met de politiek ingelaten. De feiten
zijn bekend genoeg. In November 1494 trok koning Karei VIII van
Frankrijk naar het Zuiden van Italië, aan het hoofd van een geducht
leger. Den I7en van die maand hield hij zijn intocht in Florence.
Ficino was door de burgerij als woordvoerder aangewezen, die voor
den Franschen koning een lof- en dankrede moest houden. Deze
redevoering is onder de brieven van Ficino bewaard gebleven.^ Hij
deed alle moeite om den koning gunstig voor zijn geliefd Florence te
stemmen. De vrees voor de bewapening van het Fransche leger, vooral
voor de artillerie, is in de redevoering duidelijk op te merken. Op een
kruistocht tegen de Turken drong hij aan; Ficino heeft werkelijk ge-
meend dat de koning, na de inbezitneming van zijn „geërfd konink-
rijkquot; Napels, een van Ficino's idealen, de kruistocht, zou uitvoeren.
Het is wel zeer opmerkelijk dat Ficino een dergelijke redevoering
hield, terwijl juist acht dagen tevoren Pietro de Medici, de zoon van
Lorenzo, op al heel weinig eervolle wijze Florence had moeten ver-
laten. Het slappe en verraderlijke optreden van Pietro, dien Lorenzo
zelf eens den minsten zijner zonen noemde, deed hem de sympathie
van de trouwste cliënten der Medici, zoowel van Michelangelo als
van Ficino en vele anderen verspelen.

In dit verband dient ook genoemd de verhouding van Ficino tot
Savonarola. De Plato-Academie heeft Savonarola in Florence ge-
bracht. Pico, die hem had ontmoet op het kapittel der Dominicanen
te Reggi in 1482, wees Lorenzo op de buitengewone verdiensten van
den Dominicaan. In 1489 kwam Savonarola te Florence en kreeg van
Lorenzo op voorspraak van Pico, het ambt van prior van het San
Marco-klooster, dat reeds onder Cosimo de bijzondere gunst der Me-
dici had genoten. Savonarola was toen 37 jaar oud, in de volheid van
zijn kracht, „een vleeschgeworden ideequot;.® Als een Micha predikte
hij het strafgericht over de wereld, ook over Florence. Fra Mariano

-ocr page 100-

moge (op aanstichten van Lorenzo) nog zoo schitterend de gedachten
van Savonarola trachten te weerleggen, tegen de brandende welspre-
kendheid van Savonarola kon hij niet op. Vooral na den dood van
Lorenzo (April 1492) sloten diens vrienden zich nauwer bij Savonarola
aan: in 1493 volgden Ficino, Pico, Poliziano, Francesco Guic-
ciardini de historicus, de schilders Michelangelo, Botti-
celli, Benozzo Gozzoli, Fra Bartolommeo, de della
Rob bi a's en de bouwmeester Pollaiuolo (Gronaca), geregeld
zijn geweldige preeken in de San Lorenzo. Ficino had, evenals Pico,
groote bewondering voor de wetenschappelijke kennis van den profeet
van San Marco. Het is niet zeker dat Ficino de geleerde gesprekken
in het klooster (de „Academia Marcianaquot;) heeft gevolgd, wat van
Pico vast staat.» In een brief aanGiovanniCavalcanti schreef
Ficino vol lof over Savonarola. „Onze stad werd dezen herfst (1494)
wegens hare vele zonden door den ondergang bedreigd, welke door
geen menschelijke kracht was te vermijden. Maar de Goddelijke barm-
hartigheid, die Florence bijzonder genegen is, heeft deze laatste vier
jaren reeds dit alles laten voorzeggen door een man, die uitblinkt
door heiligheid en wijsheid, Hieronymus, van de orde der Domini-
canen, en van Godswege daartoe verkoren. Al de goddelijke verma-
ningen en voorspellingen zijn in vervulling gegaan, en toch is het
oordeel dat zoo zeker boven onze hoofden dreigde, niet door onze
deugd, maar tegen alle hoop en meening in weggenomen. Dat is van
den Heer geschied en het is wonderlijk in onze oogen. Ons blijft over
om de heilzame raadgevingen van zulk een man te gehoorzamen en
om allen, gij en ik en alle Florentijnen, den ons zoo genadigen God
te danken en gemeenschappelijk aan te roepen. Bevestig het werk
O God, dat Uw hand aan ons begon.quot;' Toen Ficino dit schreef waren
Poliziano en Pico al heengegaan. Pico was begraven in San Marco

-ocr page 101-

in het gewaad der Dominicanen. In den zomer van 1495 kreeg Savo-
narola de macht geheel in handen. Als Ficino's tijdsaanduiding in zijn
„Apologiequot; juist is, heeft hij zich toen uit den kring der „piagnoniquot; los
gemaakt. Hij was m zijn verwachting, dat Savonarola zich tot de ver-
nieuwing in kerkelijk en zedelijk opzicht zou beperken, teleurgesteld
Hij eerde hem als kenner van Plato's Dialogen, als scherpzinnig ge-
leerde. en evenzeer als een man van de daad.Ficino kon hem toe-
juichen, zoolang hij de zonden en zwakheden van Florence aantastte
doch heeft hem losgelaten, toen hij als een heerscher zich zelfs tegen
het gezag van Rome verzette. Ficino is altijd een gehoorzaam zoon der
kerk geweest. De meening dat Ficino in zijn „Apologiequot; de lafheid
beging een dooden leeuw te beleedigen, doet hem onrecht aan Kort
na den dood van Savonarola (23 Mei 1498) heeft Ficino. mede namens
vele burgers van Florence de ..Apologie aan het college van Kardi-
nalenquot; geschreven.® Daarin spreekt hij in de scherpste termen over
den „hypocriet van Ferraraquot; (Ficino herhaalt dit, in zijn patriottisme
telkens: Savonarola is geen Florentijn!). Hij verzekert dat hij reeds
drie jaren lang openbaar en in het geheim, onder groot gevaar voor
zijn vrijheid en leven, zijn vrienden heeft gewaarschuwd tegen Saevo-
nerolaquot;, den wildeman van San Marco. Hij noemt met eerbied zijn
leerling G i o v a n n i C a n a c c i, een der heftigste „Compagnacciquot; die
aan de veroordeeling van Savonarola, den „pest van Florencequot; heeft
mogen medewerken. Hoever een niet geheel gerust geweten den zacht-
moedigen Ficmo dreef, blijkt als hij den vroeger zoo
bewonderden
prediker toedicht: „onvergelijkelijke sluwheid, hardnekkige huiche-
larij, grimmige brutaliteit, ijdele pralerij, duivelsche hoogmoed
schaamtelooze leugenachtigheidquot;. Voor de zedelijke hoogheid van
Savonarola had Ficino geen oog. Niet vergeten mag worden dat in
den tijd van Savonarola's oppermacht vele vrienden der Medici
wegens pogingen tot interventie zijn ter dood gebracht, en onder hen
waren trouwe bezoekers der „Academiequot;. Overigens toonde Ficino
m oogenbhkken van gevaar nimmer de sterkste zijde van zijn karak-
ter. I
n 1489 na de verschijning van „De vitaquot; was hij vol angstige

' Schnitzer, Savon., Bd. 11, S. 783, ff

® Over de Apologie cf.: Sch el horn,' Amoen. Liter., I 108. S e e b o h m,
Reformers 20, f note. V, 11 a r i, Savon., Vol. II, p. 411, f. Schnitzer,
Savon^, Bd. , S 564, ff. S c h n 11 z e r, Quellen, IV, S. CXLII, en Bijlage II
van dit boek. Giovanni Canacci, „canis et cursor Achademiaequot;, verdedigde
nemo na de beschuldiging van magie in 1489 (O.O., I, 574, sq.) Hij was priore
aer stad Florence in Febr. 1492 en van Maart-Juli 1497; een der 12 Buonuomini
aie bavonarola veroordeelden. Ficino noemt hem steeds tesamen met Bindaccio
^icasoh, als een zijner meest geliefde vrienden. Cf.
O.O., I, 574, 894 935 Villari
Vol. II, p. 117, 143, 229.nbsp;. • «lari,

-ocr page 102-

zorg om zijn uiterlijke rust en den voortgang van zijn studiewerk te
verzekeren. Ook in de dagen van Savonarola's val bewees hij dat van
hem, met zijn schuchterheid, levensvrees, melancholie en zijn zwakke
lichaam geen groote daden van zelfopoffering en doodsverachting te
verwachten waren. Hij heeft moedig iedereen durven vermanen die
met aan hooge zedelijke eischen voldeed, al was hij ook een Lorenzo
Maar zijn levenswerk ging hem voor alles. Wat hem daarin belem-
merde, ontweek hij, indien hij het niet kon wegruimen. Een fijngevoe-
lige, aristocratische geest als Ficino had een sterke vrees voor kerker
en marteling. De gedachte daaraan alleen deed hem vertwijfelde po-
gingen aanwenden om zich ervoor te vrijwaren.
Ficino's laatste levensjaren waren vol zorgen en verdriet. Zijn vrien-
den ontvielen hem door den dood of verbanning. In 1494 stierven
Poliziano en Pico en Filippo Valori, in 1498 Bernardo
dei Nero. Zijn moeder, die 84 jaren oud is geworden, heeft Ficino
tot aan het eind van het jaar 1498 in zijn huis mogen verzorgen ^
Zonder rust heeft hij, tot zijn dood, zijn wetenschappelijke arbeid
voortgezet. Wij kunnen hiervan slechts weinig vermelden. In den loop
van 1494 sprak hij zeer vaak met N i c c o 1 ó V a 1 o r i en G i o v a n n i
Cavalcanti over wijsgeerige onderwerpen, in het bijzonder over
Plato, correspondeerde met Ramberto Malatesta van
Forh met hooge geestelijken en Fransche vrienden. De brieven uit
dit tijdperk zijn opvallend kort. Hij ontving nog meermalen buiten-
landsche geleerden, Florentinus Menchen van Keulen lean
de Ganay, Jean de Mathéron, Faber Stapulensis en
misschien John Colet. Op de voornaamste dialogen van Plato
onder welke de Philebos hem in dien tijd het meest bezighield schreef
hij nieuwe commentaren en besteedde verder zijn volle aandacht aan
de Brieven van Paulus. Onder het schrijven van den commentaar op
den Brief aan de Romeinen heeft de dood hem blijkbaar verrast
ben aanval van koorts sloopte hem in weinige dagen, en op den eer-
sten October 1499 is hij in zijn geliefde „academiequot; te Careggi over-
leden. De juiste oorzaak van zijn dood is niet vast te stellen Corsi
spreekt van een maagkoliek of ouderdomszwakte.® Plechtig werd

i Corsi, par. XX zegt: „matrem Alexandram, quam singulari cura et obser-
vantia quamquam valetudinaria esset ad quartum et octuagesimum vitae annum
produxit. Tijdens het kadaster van de eerste maanden van
1498 woonde Ficino
nog met zijn moeder samen in de Via San Egidio (cf. Galeotti
art
p. 1/, n. 4)^ Cf. brief aan den arts Mazzinahi O O I 955
J
O.O., I, 952, 963.nbsp;a . • • -

tP^F?™;nbsp;en het uur van het onthoofden

te Morence van Paolo Vitelli, aanvoerder van het Florentijnsche leger voor Pisa.

-ocr page 103-

Ficino begraven. In den Dom hield MarcelloVirgilioeen lijk-
rede; daarna werd Ficino bijgezet in de kelders der kanunniken, „ter-
wijl een groote menigte weenende de baar volgdequot;. Eerst in 1521 heeft
het volk van Florence hem officieel geëerd door het oprichten van
een marmeren graftombe in de Santa Maria del Fiore, door An drea
F e r r u c c i van Fiesole gebeeldhouwd.'

De doodsoorzaak van Ficino noemt hij als „a senioquot; of „ex alvi solutione.quot;
Ficino's testament, verleden op 29 Sept. 1499, zie d. Torre, o.e., p. 96, n. 2
en
p. 103, n. 1. Zijn voornaamste erfgenaam was zijn neef en naamgenoot Marsilio
di Cherubino Ficino (deze is in 1528 onthoofd, bij een samenzwering, zie
Var
chi, Storie fiorentine, ed. 1841, II, p. 187).
^ Ficino's grafschrift luidt:

En hospes, hic est Marsilius sophiae pater,
Platonicum qui dogma, culpa temporum,
situ obrutum illustrans, et Atticum decus
servans, Latio dedit: fores primus sacras
Divino aperiens mentis actus numine.
Vixit beatus ante, Cosmi munere,
Laurique Medici, nunc revixit publico.

S. P. Q. F.

Andere epitaphia zijn:

Nuper in Elysiis animam dum quaero Platonis,

Marsilio hanc samius dixit inesse senex.
Ingenium, mores, musas, summaque sophiam
Vis uno dicam nomine? Marsilius.

(dit wordt door A. M. Bandini, Commentarius, p. 68, sq., toegeschreven aan
Poliziano, wat onmogelijk is, daar Poliziano lang voor Ficino overleed).

Van Andreas Daçtius:

Hic situs est, magni sacrum qui dogma Platonis,

Marsilius patriae tradidit, et Latio.
Exsuvias tellus, caelestes spiritus oras.

Diva sed et terram fama polumque tenet.

Van Latomus:

Hic, hic Marsilius notissimus ille ficinus

Totius Ausoniae luxque decusque iacet.
In parvo ingentes qui clausit corpore dotes:

Immo non clausit, sed magis exeruit.
Quare etiam hac parva fama est angustior urna.
Ni tamen haec potius, quem replet, orbis erit.
Van Julius Caesar Scaliger:

Sancta anima, et caelum tibi tu qui saepe fuisti,

Spira in me rari flamina pura boni.
Ter caeli socia es, ter magni civis Olympi,

Ter comes in gremium pulcra recepta dei.
Quum fluis ex astris: divi monimenta Platonis

Quum capis: et nunc te quum Jovis aula capit.

-ocr page 104-

Baron i u s vermeldt nog een eigenaardig gebeuren na Ficino's dood ^
Zijn mededeeling berust op gegevens, die Michele Mercati
protonotanus apostolicus, kleinzoon van Michele Mercati Ficino's

Jnquot; M 'iiTAr'''!^^?- ^r!nbsp;Ficino

en jviicneie Mercati br. „Het gebeurde eens dat zij naar gewoonte

omtrent de vraag, wat den mensch na den dood stond te wach-
ten, met zonder eenige aarzeling datgene uit de leer van Plato afleid-
den, wat aan iemand die over de heilsgeheimen van het Christelijk
geloof in twijfel was geraakt, nog als steun overbleef. Over dat onder-
werp bestaat een alleszins belangrijke brief van Marsilius aan Mi-
chele Mercati, over de onsterfelijkheid van de ziel en van God
Toen echter bij de behandeling van die vragen het gesprek vrij lang
had aangehouden maakten zij, nadat het onderwerp van alle zijden
was bezien, er op deze wijze een eind aan, dat zij onder handslag
elkander beloofden, dat degene die van hen beiden het eerst uit dit
even zou scheiden, den ander, zoo het mogelijk ware, omtrent den
^stand van zijn leven in het hiernamaals op de hoogte zou stellen
loen deze afspraak gemaakt was gingen zij beiden, na aflegging van

? 'nbsp;^^nbsp;tij'd gebeurde het,

dat diezelfde Mercati, toen hij den geheelen nacht door tot heel vroeg
in den morgen met wijsgeerige bespiegelingen was bezig geweest on-
verwacht den hoefslag van een snelloopend paard hoorde, dat voor
de deur van zijn huis bleef stilstaan, en tegelijkertijd de stem van
Marsilius die uitriep: „Michael, Michael, het is waar, het is alles
waar! Verwonderd de stem van zijn vriend te hooren, stond Michael
op, opende het venster en zag hem, dien hij gehoord had, spoorslags
op zijn witte paard weder wegrijden. Hij riep den in het wit geklet
den man achterna: „Marsilius, Marsiliusquot;, en volgde hem met de
oogen maar hij verdween uit het gezicht. Hij liet, door verbazing
over het vreemde geval bevangen, nauwkeurig onderzoeken, hoe het
met Marsilius ging (deze bevond zich te Florence, waar hij tot het
eind zijns levens gebleven is), en vernam dat hij juist op het uur ge-
storven was, waarop hij door hem op die wijze was gehoord en gezien.quot;

' Baronius, Annal. Eccles., ad annum CCCCXI, Coloniae, 1624 Tom V
p. 37 . Deze zegt zijn berichten te hebben ontvangen van velen („haiid inexplo-
rata ) vooral van Michele Mercati Jr. De brief van Ficino aan M cSe Eäti
Sr., hier genoemd, staat
O.O., I, 609. In het handschrift van de SvmSn
commentaar van Ficino, Cod. Vatic. Lat., No. 7705 (zie bijïage III van dh

Philosophanio^m Mkhad^^

Mercati de animae immorta itate, ambo iunxere dexteras, ut si quis eorum
fidn.rnbsp;Contigit autem u^

iïate'^ïtem t?rnbsp;^^^^^ eum certum facifns de ii^iior!

raiitate. Item narrat Baronius Tom. V, ann. 411. Litt, de pag. 331, etsq.quot;

-ocr page 105-

HOOFDSTUK II
DE LEER VAN FICINO

Marsilio Ficino heeft zich, gelijk wij boven reeds uiteenzetten, als
levensdoel gesteld, het Christelijk geloof wijsgeerig te verbreeden en
te verdiepen. Toch heeft hij geen volledige dogmatiek geschreven. Dit
was hem niet mogelijk: de eigenaardigheid van zijn wijsgeerige
grondstellingen heeft hem dit belet. De allesbeheerschende vraag is
bij hem die naar het wezen van den mensch. Als zoodanig is hij een
der meest typische Renaissance-denkers. Hij heeft den mensch echter
voornamelijk als kosmisch wezen gezien en had daarom behoefte aan
een volledige kosmologie. In deze gedachtengang kon een uitgewerkte
Godsleer niet worden gemist. Wij behandelen daarom in het volgende
Ficino's gedachten over God en de schepping, over openbaring, bijbel
en de Christologie, en daarna die over den mensch. Aan deze onder-
werpen heeft Ficino de meeste aandacht gewijd. Slechts kort kan
daarna worden vermeld wat hij dacht over zonde en genade, over
den heilsweg, rechtvaardigmaking, verlossing, geloof, ascese en goede
werken, over kerk en sacramenten.

Het is niet gemakkelijk zijn theologoumena als geheel onder eenen
naam te brengen. De weinige schrijvers die zich de laatste jaren met
het onderzoek van Ficino's gedachten hebben bezig gehouden, zoch-
ten blijkbaar een naam. Dress spreekt van „de mystiekquot;, Pusino
van „godsdienstig-wijsgeerige beschouwingenquot;, S a i 11 a kortweg van
„de philosophiequot; van Ficino. Geen dezer karakteristieken echter be-
vredigt. Kan Ficino een mysticus genoemd worden? Naar de fijne
onderscheiding van
Lehmann is de mysticus een zwijger, die zich *
van de
werkelijkheid afwendt, die begrijpen kan noch wil. Ficino
wil echter juist spreken en begrijpen, zijn grondstelling is, dat de
mensch inderdaad de Godheid vatten kan, omdat hij op bijzondere
wijze „van Gods geslachtquot; is. Philosophie, in den zin dien wij aan dit .
woord hechten, was Ficino's stelsel zeker niet. Alle philosophie der
Renaissance is in wezen theologie. Dit hebben Cass
i rer, Dress?
en anderen wel afdoende bewezen. Ficino reeds heeft dit meermalen
duidelijk erkend. „Het doel der philosophie is de kennis der godde-
lijke dingenquot;. God zelf strijdt voor een godsdienstige philosophie

-ocr page 106-

(p. 478, 762). De naam theosophie drukt het eigenaardige van Ficino's
streven mderdaad beter uit. De theosophie, in haar ouderen vorm
bedoelde het zoeken van onmiddellijke, zonder middelaar tot stand
komende vereenigmg met de Godheid; God zoeken met het practisch
doel om boven de grenzen der materie uit te komen. De oudere theo-
sophie is een vermenging van speculatie en mystiek. De voornaamste
trek van de theosophie, het tolereeren van alle godsdiensten is bij
Ficino ook onmiskenbaar te vinden, al heeft hij zeker het Christen-
dom boven alle andere religies gesteld. Steeds trachtte hij de over-
geleverde Christelijke leer als grondslag zijner beschouwingen vast
te houden. Ficino, die zooveel van Plato en zijn navolgers geleerd
heeft, is nimmer een Platonicus of Neoplatonist zonder meer geweest
Vooral na zijn „bekeeringquot; wilde hij niets meer zijn dan Christelijk
theoloog. In hoeverre hij hierin is geslaagd, moge de volgende korte
schets zijner gedachten uitwijzen. De beperking ons opgelegd ver-
hindert ons de godsdienstphilosophische, phaenomenologische en ken-
theoretische grondslagen van Ficino's stelsel in het bijzonder uiteen
te zetten. Deze zullen echter zooveel mogelijk telkens in den loop van
ons onderzoek worden aangeroerd.

§ 1 - God en de schepping

Voor den Middeleeuwschen mensch waren er twee scherp gescheiden
werelden: de tijdelijke en de eeuwige, de natuurlijke en de boven-
natuurlijke de transcendente en de immanente, de menschelijke en
de goddelijke. Het verband tusschen beide te zoeken was het doel
der theologie. Voor Thomas van Aquino gold als de inhoud der thec^
logie; de kennis van God op zichzelven en in zooverre als Hij grond
en doel van al het geschapene is, bijzonder van het denkende schepsel
God is kenbaar voorzoover Hij zich openbaart. Zijn openbaring ge-
schiedt slechts door het geschapene. Het schepsel, het empirisch ge-
gevene, is dus het uitgangspunt van het godgeleerd denken. Bewijzen
voor het bestaan van God zijn noodzakelijk, en werden gezocht van
Anselmus tot Ockam. Ficino heeft dezen ouden beproefden weg ver-
laten. Tegenover de meer geocentrische richting van het Scholastieke
denken, trachtte hij een theocentrisch, men kan zelfs zeggen helio-
centrisch stelsel op te bouwen. De aarde is niet het middelpunt van
het heelal. Ook hij achtte openbaring het eenige middel voor God
om zich kenbaar te maken. Het doordenken van de openbaring was
hem het eenige middel om het verband tusschen Schepper en schepsel
te vinden. Openbaring vond hij echter, waar de Scholastiek die nim-
mer waagde te zoeken. Er is volgens Ficino een doorgaande Gods-

-ocr page 107-

openbaring, ook in de zoogenaamd „heidenschequot; beschouwingen van
God en wereld. Bij de Brahmanen en de Perzen, bij Zarathustra en
de Egyptische priesters, bij Orpheus, Eumolpus, Melampus, Trophi-
mus, Aglaophemus, bij Plato en Socrates vond Ficino openbaring
die identiek, zij het dan niet altijd gelijkwaardig was aan die in
den Bijbel. Ficino heeft zich echter niet op Plotinus georiënteerd-
Deze misvatting dient bestreden te worden. God is voor Ficino niet
de onkenbare, de niet-zijnde. Bij hem vinden wij geen emanatieleer.
Eenerzijds heeft Ficino wel de volstrekte onderscheiding van God
en schepsel, die als transcendentale lijn door de heele Christelijke
theologie van Augustinus af loopt verlaten, doch ook andererzijds de
idee der volstrekte immanentie niet kunnen aanvaarden.
God is eenvormig en alvormig (uniformis en omniformis, p. 105). Als
uniformis is God boven alle vormen, als omniformis de schepper aller
dingen. God is unus, verus, bonus, volstrekte eenheid (p. 93, sq.). De
goddelijke natuur is infinitus finis. God is altijd en overal (Deus omnia
pénétrât, p. 99). Overal stuit onze geest op God. God is het oerpunt,
van waaruit alle stralen loopen, en door te zijn alleen leidt Hij alles
wat er geschiedt, en beweegt facillimo nutu, wat van Hem afhangt.
God is louter denken. Hij kent zichzelven en alle dingen in zichzelven.
God is niet: een geest, een licht, maar geest der geesten en licht der
lichten. Bij God is denken gelijk aan zijn: wanneer wij dus God in-
telligentie noemen, dan is dat bedoeld secundum causam, niet secun-
dum formam (p. 102, 103). In God is denken en willen één. God kent
alles en wil wat Hij wil. God is het hoogste goed in zichzelven, noch
aan subject, noch aan oorzaak, graden of plaats gebonden (p. 695,
699). Alles streeft uit ingeschapen drift naar het goede als doel, daar-
door alleen worden alle dingen volmaakt. Het goede is dus ook het
beginsel, waardoor alle dingen geschapen worden. Het Hoogste Goed
maakt en volmaakt uit zichzelf, om zijns zelfs wil, alle dingen. Wie
God eigenlijk is, kunnen wij nimmer weten, wij kunnen alleen God
benaderen naar zijn existentie, nimmer naar zijn substantie (p. 410).
Hier komt Ficino dus tot zuiver negatieve Godskennis; in de lijn van
de apophatische theologie van Plotinus. Het licht zien wij alleen als
manifestatie van het licht, b.v. in de sterren. Het licht zelf kunnen
wy niet kennen. Gods sporen zien wij in de schepselen en in de rede-
lijkheid der schepping. Maar het licht van de zon die God is, kunnen
wij niet verdragen.^ Hij is niet te aanschouwen, niet na te rekenen.
Wij zien Hem genoeg als wij weten dat Hij onzichtbaar is, begrijpen

vSolem esse perspicuam Dei statuam, imaginem vicariumque Deiquot;, p. 966, 970.

-ocr page 108-

Hem genoeg, wanneer wij weten dat Hij onbegrijpelijk is.' Over God
kunnen wij dus beter in negaties dan in affirmaties spreken beter
in omschrijving, dan in beschrijving. De ziel is hiermede bevredigd
dat haar Hoogste Goed onbegrijpelijk is, anders was zij niet tevre-
den (p. 704). Toch is voor Ficino deze negatieve Godskennis niet
genoeg. Immers de rede is het steeds te doen om het verstaan van
de substantie der dingen (p. 411). De empirisch-rationalistische me-
thode der scholastiek, die uitgaat van het eindige, laat volgens Ficino
de groote vraag van het onmiskenbare verband tusschen God en ons
onopgelost. Onze geest zoekt altijd iets boven het eindige uit God
gaat wel de begripskracht van onzen geest te boven, maar God is ons
toch met absoluut vreemd, zooals het geluid aan het gezichtsvermo-
gen. De verhouding van God tot mensch is die van causa tot effectus
er is dus „habitudo quaedamquot;, zekere verhouding. Deze trachtte Ficino
aldus te omschrijven. God is handelende in zichzelven (actus intra se
manens,
p. 109), maar tevens toch ook Schepper. God is absolute
eenheid, maar heeft een veelheid van ideeën in zich. Dit verbreekt
slechts schijnbaar de eenheid Gods. Immers, in God moeten de ideeën
van alle dingen zijn, waar zouden zij anders zijn? Buiten God zouden
ZIJ met kunnen zijn. De dmgen hebben hun onderscheid door Hem
die hen schiep. Dus: het goddelijke is in alle dingen (p 117) God
IS denken en willen tegelijk.® Als God wil, wil Hij zichzelven, als
God denkt, denkt Hij zichzelven. God is, dus moet God handelen
Ficmo kent geen God, die de rust, het absolute nulpunt is, bij wien
geen denken, geen bewustzijn, geen handelen is, zooals bij Plotinus
God is de zijnde, het denken, het willen, dus: het handelen. God is geen
abstractie van denken en willen, maar God is zelfbewustzijn, hoogste
persoonlijkheid. God is geen starre abstractie, maar levend en in
zichzelven bewogen. De christelijke Triniteitsleer geeft een duide-
lijker beeld van het zelfbewustzijn Gods dan Plato. De leer der Drie-
eenheid IS bij Plato nergens te vinden (p. 956). God is één natuur
doch dne personen. De verhouding van Vader, Zoon en Geest is dié
van generare, generari en procedere (p. 1037). Vader en Zoon hebben
zeer bijzonder één natuur, al is er het verschil als van genitor tot
genitus. Vader en Zoon tesamen verhouden zich tot den Geest als
producens tot productus en procedens. Toch is er geen eerste en latere
in de verhouding der Triniteit, maar alle drie zijn eeuwig onge-
schapen, noch in orde noch in natuur verschillend (p. 18, 700) De

Int^quot;'^^nbsp;hoc nihil praesentius, nihil ab-

sentius, nihil magis visibile, nihil invisibile magisquot;, p. 703.

® ,Jn Deo idem est re ipsa, esse, intelligere, vellequot;,'p. 108.

-ocr page 109-

Vader is de macht, de Zoon de wijsheid, de Geest de liefde. Het
laatste oordeel is aan den Zoon gegeven, omdat de macht te streng,
de liefde te zacht oordeelt. De wijsheid, de Zoon, waarborgt recht en
billijkheid (p. 447). De goddelijke Triniteit, trina et una, is de een-
heid van intellect, wil en liefde (p. 700).

God is de hoogste redelijkheid en tevens de absolute wil. Slechts
schijnbaar is hierin een tegenspraak. In redelijkheid ligt de wetmatige
gebondenheid, gelijk in de wil de vrijheid ligt. Hoe kan God gebon-
den en vrij tevens zijn? Ficino lost deze moeilijkheid op door den na-
druk te leggen op den goddelijken geest als den scheppenden. Wat
Hij denkt, denkt Hij in zichzelven. Wanneer wij dus stellen dat God
in alle dingen is, en dat de veelheid der ideeën in God is, wil dat
zeggen dat God in zichzelven is.' Hier is de transcendentie opge-
heven, God is louter in de natuur. De natuur is hier gezien als univer-
saliteit, als totaliteit, de natuur als God.

Hoe schept God? In de christelijke dogmatiek is scheppen de daad
van den vrijen, door niets gebonden wil Gods. Bij Plotinus is God
absoluut gebonden aan zijn denken. Daarin ligt noodzaak: Gods
denken dwingt hem tot scheppen. In al Gods werken is wel streven
naar een doel, maar Hij heeft zelf geen bewustzijn, geen vrijen wil.
Op dit principe berust de leer der emanaties. Ficino schijnt tusschen
beide meeningen een bemiddelend standpunt in te nemen. Bij hem
is God èn denken èn wil, dus gebondenheid en vrijheid tevens. God
is de hoogste redelijkheid en dus kan uit Hem niets geschieden bij
toevalligheid, maar al wat God doet is wetmatig gebonden, dus nood-
zakelijk. Maar, zegt Ficino, vóór de noodzaak was de vrijheid. De wet
der noodzakelijkheid berust op de vrije wilsbepaling, die de noodzaak
schiep. Uit Gods zijn vloeit verder vanzelve voort, dat God moet
handelen.' Als God wil, wil Hij zichzelf, en wil Hij tegelijk ook al
het andere. De daad van den wil is hooger dan die van het wetmatig
gebonden intellect. Voorzoover die andere dingen in God zijn, zijn
zij God zelf; als zij uit God uittreden, zijn zij beelden van het
goddelijk gelaat (p. HO, 967). Als handelen in God noodzakelijk is,
dan is ook het effect van dat handelen noodzakelijk. Gods daad is
de eenige werkelijkheid. De natuur bestaat alleen in zooverre als
God haar in het bestaan bewaart (p. 101, 493), en toch is de schep-

' „Daum ubique esse, intellegi debere, eum in seipso esse. Consistens Deus in
se, existit ubique. Nee per mundum Deus, sed mundus per Deum, quatenus potest
extenditurquot;, p. 98.

quot; „absoluta quadam voluntatis necessitatequot;, p. 110. Hier worden dus beide be-
grippen, denken en willen, tot een eenheid verbonden.

-ocr page 110-

d nL roH f Tnbsp;en tijdsverhou-

dingen. God IS de ziel der wereld zelve. God is immers oneindige actus

dat is: onemdig leven. AI wat God maakt leeft dus heeft Sn zS'

Waar God is daar werkt het absolute licht der rede »

In de Aristotehsch-Thomistische opvatting is God movens immobilis

7e henbsp;''nbsp;tot elkaar verhoXn a

de hemel tot de aarde en het eeuwige tot het tiideliike nr t

word^ Aquot;nbsp;een kan zonder de Lder niet Scht

worden.^ Door Ficino is echter de gedachte van de immanentfe Gol

^^^^PP-g b^h-ft geen subTe quot; wL
ZIJ staat tot den Schepper in een bijzondere verhouding « God schent
de wereld wel, maar de wereld is de werkelijkheid Gods God regeer

van God VI elde ff Tl^^- Pr^^'^P'quot;®nbsp;het

wereld door verschillende media God daaf ' af tot d. h

en van Codnbsp;g^^^^Jeerd van de hoSere

wX ^ ^nbsp;^^»-eld was onverklaarbaar Som

A.nnbsp;''De raptu Paul quot; p 697

m) Aan Dionysius Areopagita ontleende hij de gedachte dat de
schepping een sluitende cirkelgang vormt, van God tot de chjLg
en^an de schepping tot God. God heeft alles door Zi]n liefde ge

Cfnbsp;reflexioque eius in semet ipsamquot; p 702

' Xreatio non exig.i SeLt l^^^i^rS^,

-ocr page 111-

schapen, en het object Gods is het goede (p. 1068, sq.). De goddelijke
liefde, wortelend in de hoogste goedheid, móét scheppen. Deze „liefdequot;
is bij Ficino een bewuste verbinding van twee gedachten: de Plato-
nische van Eros, die den kosmos genereert en als allesoverwinnende
kracht door de kosmos trekt, en de christelijke gedachte van de naar
buiten tredende scheppende liefde Gods. De schepping is dus gevormd
door God in de vaste gradaties van God-engelgeest-ziel-qualitas en
materie. De ziel vormt het middelpunt in deze hiërarchie.
God kan niet, als actus purus, prima causa, creator, met zijn schep-
ping vermengd zijn. En dit zou toch de consequentie van Ficino's
immanentisme geweest zijn. Hij leerde echter, dat elk schepsel met
een eigen ziel is begiftigd. De natuur heeft een eigen ziel, de wereldziel.
De natuur is een individu, die het leven en de intelligentie zelve is
(p. 573). Water en aarde hebben ook zielen (p. 122). De zielen van
al het geschapene vormen de Eros in den kosmos. De oorzaken van
alle leven in den kosmos liggen dus in de schepping zelve. Er zijn
geen bovennatuurlijke oorzaken. De natuur is artifex van zichzelve,
zij is vivax en sapiens (p. 124). Dit is wel sterk panpsychistisch,
maar in geen geval pantheïstisch bedoeld. God is niet in alles, maar
de ziel is in alles. God is boven alles. Al wat is, bestaat omdat het
is in God. De verhouding van God tot de wereld wordt ook uitgedrukt
in het begrip voorzienigheid. Bij Ficino beteekent voorzienigheid niet
een liefdeverhouding van den Schepper tot zijn schepselen, maar: de
ontwikkeling der door God gegeven wetten, een natuurlijk proces.
Het verloop der wereldhistorie is een met onafwendbare zekerheid
en regelmaat afrollende reeks van beelden, die in het goddelijk denken
zijn gevormd. Het fatalistische, dat hierin kan schuilen, vermijdt
Ficino door te spreken van een naturalis coniunctio tusschen den
Schepper en zijn schepsel. Deze verhouding wordt gekarakteriseerd
met het woord „gratiaquot;. Genade is: het goddelijke dat de wereld door-
trekt. Alle dingen willen immers in vrede blijven met zichzelven, alles
wil volharden in zijn bestaan en in den staat waarin het verkeert.
Deze wereldharmonie (p. 1120) berust op de gratia Gods. Deze is dus
niet een openbaring van Gods liefde, maar een zuiver speculatief be-
grip geworden. Het begrip gratia voerde Ficino in, om de kloof tus-
schen natuur en geest, God en wereld te overbruggen. De mensch
heeft, om de goddelijke natuur deelachtig te worden, gratia noodig,
dus: kracht van God.

Het dualisme tusschen God en de schepping heeft Ficino nog op
andere wijze beproefd te overwinnen. Hij dacht zich een middelaar
tusschen stof en geest. God en wereld, in de menschelijke ziel. De
ziel is beweeglijk en onbeweeglijk, hoog en laag, gebonden aan den

-ocr page 112-

geest en aan de stof en kent hemel en hel.' De ziel is de eenheid der
tegendeelen het raakpunt tusschen God en zijn schepping, de copl
mundi, centrum van het universum (p. 121). Deze gedachte heef?
groote beteekenis in het geheel van Ficino's wereldbeeld biizonde
voor zijn anthropologie, gelijk wij later nog zullen zien. Hier ^Z
WIJ op de natuurbeschouwing van Ficino, die zich de geheele schen-
pmg als bezield voorstelt. De natuur, als denkende natuur bezit alle
^rvormen in zichzelven, die zij tot harmonieuze wonderwerken maakt
De geestelijke leiding van de natuur ligt dus in de natuur. Aldin-
gen op deze wereld zijn dus niet een directe scheppingsdaad Gods
maar het werk van de door God geschapen wereldziel. In dit verbad
Än^ beteekenis, die astrologie en magie voor Ficino moesten
hebben. Immers deze „wetenschappenquot; berusten op de gedachten
dat er achter al het empirische een mysterie ligt, dat er een wezen Iii k
verband tusschen het kosmische leven en ons%ersoonlijk ilven be

afkeuring over de magie, voorzoover die tooverkunst en contact met
booze geesten is. Maar, de „natuurlijke magiequot; is even noodzakeHik
voor het verstaan van de wereldsamenhang,\ls brood vcTdef hon-

Snlm', fnbsp;P- 572-374). Alken de ondankbare zal aan

den hemel leven ontzeggen. Dit „levenquot; van den hemel is volgens
Ficmo, streng hiërarchisch geordend. Hij dacht zich negen hem fsfe-

S ZTVmTfquot; ' rfquot; ^quot;g^lhiërarchieën hee'rschen (p 9,
473 482, 700). De twaalf sterren van den Dierenriem zijn geesten
Op de aarde correspondeeren hiermede twaalf soorten van
leven Elke
ster heeft eigen beweegkracht en beginsel in zichzelve. Sk het
kleinste lichaam heeft zijn autonome krachten (p. 127) Boven de
Wende, autonome natuur en haar hiërarchieën staat God als eerste
mrzaak maar Hij gaat alle eindige dingen verre te boven.
hV s
onafhankelijk van alle lichamen, maar is in alle toch aanwezig H
is prima causa, maar elke sfeer heeft eigen krachten die haar be
wegen. God als onbeweeglijke, kan zelf nie? het principe der beweging
van de sferen zijn. Daarom moet de ziel dit principe zijn De^idquot;!
de vorm entelechie des hemels, beweeglijke energie, één ondeelbaar
vrij, Godgelijk, en rationeel (p. 127). D^or de aanwezighXan

ziel leef de hemel, beweegt en is zij. Beweging is het bfwijs van in-
wendig leven. De wereld is eeuwige beweging
en dus ook een eeuwL
^d^n^^^ntwikkelt zich als universeel leven, onafhankeli/kTan

' „Animus medius rerum gradus, omnes gradus connectit in unum dum natnr.i;
quadam mstmctu ascendit ad supera, descendit ad infera^' T' flT Cf ook
Meier,
Gott und Geist bei M. Ficino, S. 239-247.

-ocr page 113-

God. Het worden is echter niet de eenheid. God is de eenheid, zelf-
bewust en onbeweeglijk. Veelheid is degradatie van het goddelijke,
dus: materie. Ficino liep vast met het probleem van het absoluut ge-
scheiden zijn van stof en geest, zooals Plotinus dit gaf. Hij vond den
uitweg gelijk wij zagen, door de materie te vergeestelijken, met ziel
te verbinden. De onsterfelijkheid der ziel is dan ook het voornaamste
probleem voor Ficino. De stof is wel object van uitgebreidheid en
vorm (quantitas en qualitas), maar is toch onvergankelijk. Stof kan
nimmer niets worden („materia non interitquot;, p. 137), maar nog min-
der de in de stof wonende „natuurlijke energiequot; (vis naturalis). De
stof is dus volgens Ficino één en onvergankelijk, en zelfs onafhanke-
lijk van God den schepper. Ficino's theologie leidt dus tot zuiver
naturalisme. Zoo zouden wij God slechts overhouden als vooronder-
stelling, meer niet. Ficino worstelt echter om klaarheid te brengen
in de verhouding van zijn eigen sterk immanent Godsbegrip aan de
eene en de kerkleer aan de andere zijde. Het probleem van de verhou-
ding van God tot de wereld loste het Neoplatonisme, dat God en mate-
rie streng als afzonderlijke principia scheidde, op door den nadruk te
leggen op de vergoddelijking van den mensch, door middel van de
extasen. De mensch kan steeds meer los van de stof worden en tot de
Godheid opstijgen, maar geen lagere vorm wordt ooit een hoogere. De
Scholastiek vond het verband in de Godmenschelijkheid van Christus,
waarin God zich met het schepsel verbond. Ficino leerde, met den
Areopagiet, de circulariteit van de werkelijkheid: van God tot mensch
en van mensch tot God. De wereld is voor hem een circulus perpetuus,
voortdurend opstijgen en afdalen tusschen de uiterste einden: stof en
geest (p. 226). Het dualisme van stof en geest heeft Ficino vastgehou-
den (p. 227, 373), maar de heele natuur heeft een-voortdurende drang
tot den hoogsten vorm, de forma intellectualis. Zijn verhandeling „Over
de zonquot;, waarin hij dit denkbeeld nader uitwerkte, bedoelde te zijn een
moreele en allegorische beschouwing van het wezen Gods (cf. brief op
p. 958). Ficino heeft de transcendentie Gods toch nimmer kunnen of
willen loslaten. Want als hij de autarchie der natuur leert, die haar
eigen scheppende krachten (vires seminariae) heeft, stelt hij daarachter
de kracht die de aarde en de aardsche dingen verwekt, d.i. God („vis
terrae terrenorum procreatrixquot;, p. 251). Maar duidelijk is, dat God en
natuur een eenig organisme vormen. In zooverre als het uitwendige een
manifestatie is van het inwendige, zijn de geschapen dingen een veruit-
wendiging van de qualitas efficax, van de vormgevende kracht in de
dingen. Zoo ontstond elk levend wezen: eerst vormt het zijn proles
binnen zichzelven, eer het dat buiten zichzelven stelt. De wereld is
voortbrengsel Gods, maar was reeds compleet in Hem aanwezig, eer zij

-ocr page 114-

pschapen werd. God schept dus binnen zichzelven het zuiverste beeld

blijven. Maar de stoffelijke wereld is naar haar begin Snerkt zif i?
geschapen door den eeuwigen God, maar heeft geen einde n 399) De
eeuwige generatie in de wereld is de zelfgenerade Gods. N et Chr stus

GoZ'nsnbsp;^^^^^nbsp;quot;^oon God^ 'dus'

Godmenschelijk! Dit is het gevolg van Ficino's panpsychisme AIlL

ontwikkelt zich naar den benaalHpn r^aHnbsp;^quot;^s

^no ^ c , quot;^Paa^cien raad en voorkennisse van den

Schepper, maar de Schepper zelf staat feitelijk los van zijn werk als
het eenmaal geschapen is. Voor wonderen is in Ficino'^
ste7sel geen

^k niet IrS?nbsp;Gods, enIS hiedt

cwk met d^r middel van heiligen, maar is eenvoudig een telkens en

a sL'L^^^^^^nbsp;iequot; ^e treld

a s symbool en , teekenquot; Gods zich bevinden. De natuurlijkrma

§ 2 - openbaring. Christologie

De menschelijke geest is op God aangelegd. Ieder mensch kent het
re igieuze verlangen („homo naturaliter religiosus'') De zucht nL
meerdere kennis, de vrees voor den eoddeHiken tr^rn «nbsp;ï

eeuwige straffen pijnigt alleen dermensch Daardmrl H ^

het m estnbsp;(perfectissirmtiLquot;^^^

mensch z^ eigen als het paard het hinniken en den hond het blafïn

en dit IS ongerijmd, want God is de volmaakte. Derhalve m^t G^
z h aan den mensch openbaren. De mysteriën Gods wLTn echt^
a een ten volle verstaan door hen die beminnaars
der^are wiSeM
zijn. Twee vleugels heeft de ziel, om zich tot God te
verheffen intel
lect^nw^nbsp;
mate worden deze functies gernden bij den

Deusquot;, p. 251. Cf. ook Meifort, Der kS'f xf^'

-ocr page 115-

wijsgeer en den priester. Daar intellect en wil tesamen den mensche-
lijken geest vormen en daarin tot een eenheid verbonden zijn, zoo
moeten ook de functies van priester en wijsgeer niet gescheiden zijn,
doch beide functies dienen in één persoon vereenigd te zijn. De wijs-
geer-priester is dus de ware drager der Godsopenbaring (p. 1, 479). De
menschelijke geest zelf, die zoozeer God gelijk is, dat Hij haar als eenige
vereerder Gods op aarde, en als heer der aardsche dingen aanstelde
(p. 866) kan dus de openbaring Gods verstaan, die hem door de dragers
daarvan wordt medegedeeld.' Zelden noemt Ficino den Heiligen Geest
in verband met de Godsopenbaring. Een onderscheid tusschen alge-
meene en bijzondere openbaring is ook nergens duidelijk gemaakt. Gods
speciale bedoeling met den mensch, zijn „lexquot;, heeft God echter wel
bekend gemaakt, boven en behalve Zijn openbaring in de natuur, en
dat op de meest ruime wijze. De oudste leiders der menschheid ken-
den God reeds naar waarheid. Zij zijn de „prisci theologiquot;. Alle vol-
keren bezaten voldoende Godskennis, die niet specifiek, maar wel gra-
dueel verschilt van die, welke God in de Heilige Schrift gaf. Het hei-
dendom is depravatie en verblinding, maar het heldere licht der open-
baring bleef onafgebroken door alle duisternis heen schijnen. In
Christus, den grooten legislator, vitae magister, gaf God zijn diepste
en duidelijkste openbaring. Wat Christus bracht, is echter niet alleen
in het Nieuwe Testament te vinden. Ficino noemt als wijsgeeren en
dragers der openbaring bij uitnemendheid in eenen adem: Johannes,
Paulus, Hierotheus en Dionysius den Areopagiet; terwijl als philosophi
van minderen rang daarna worden genoemd: Justinus, Pantaenus,
Quadratus, Agrippa, Aristides, Lucas en Marcus (p. 478). De waarde
van het getuigenis in den Bijbel dient volgens Ficino bewezen te wor-
den, en hij wordt niet moede telkens en telkens weer de eenvoud, sober-
heid, gloed, ernst, diepzinnigheid en majesteit der Bijbelschrijvers te
roemen (p. 4, 399, 476, etc.). Zij bewezen de echtheid van hun inspiratie
door hun moed, geloof en wonderen. Het Christendom is de wereld in-
gedragen door enkele ongeletterde mannen en het is juist het wonder,
dat God met de gebrekkigste hulpmiddelen zulk een grootsch werk, als
Zijn kerk op aarde toch is, wist te grondvesten. Geen openbaring durft
Ficino volkomen adaequaat aan die in den Bijbel te stellen. Daar toch
vinden wij in bijzondere mate het diepste der Godsopenbaring. De
sterke „consonusquot; der Bijbelsche berichten, waarin elke tegenspraak
de waarde en de waarheid van het getuigenis zou vernietigen, is het
sterkste bewijs voor hunne waarheid (p. 9, 26). Er zijn wel kleine af-

' ..legem a solo quodam Dei nuncio accepissequot;, p. 866.
^ „dixerunt isti quidem quod potuerunt et id quidem adiuvante Deoquot;, p. 18.

-ocr page 116-

wijkingen in de verhalen (dissimilitudines), maar geen enkele tegen-
spraak (contrarietas). Ficino hield vast aan de goddelijke inspiratie
van den Bijbel. Er zijn 14 Evangeliën geweest, doch vier slechts zijn
door goddelijke hand geschreven (p. 26). Van een doorgaande werking
van den Heiligen Geest, die conciliën en pausen de bedoeling Gods
zou hebben doen verstaan, spreekt Ficino nooit. Alleen de Apostolische
Vaderen, de Apologeten, Dionysius Areopagita en vooral Origenes^
waren waarachtige wijzen (p. 478). De openbaring in de H. Schrift is
niet duidelijk en vereischt de diepste en fijnst geschoolde geesten om
die te verstaan.^ Bij de exegese is rekening te houden met de drie-
voudige Schriftzin, de historische, moreele en allegorische (p. 474).
Van zeer groot belang is het vaststellen van den oorspronkelijken
tekst om de werkelijke bedoeling der Bijbelschrijvers te kunnen ver-
staan. Ficino oefende herhaaldelijk kritiek uit op den Vulgata-tekst,
dien hij met de hem ten dienste staande Grieksche codices vergeleek'
Doch ook autoriteiten buiten den Bijbel zelf zijn onmisbaar voor een
juiste uitlegging. De getuigenissen der Sibyllen gaven bijzonderen
steun aan de Bijbelsche berichten (p. 26-29). Plato heeft het Christen-
dom ten diepste verstaan. Hij is een tweede Mozes, die de Attische
taal sprak (p. 29, 855, 866), een augur van Christus (p. 899, 956) en
als zoodanig profeet en bemiddelaar bij de openbaring Gods.
Bij de
Christologie van Ficino dienen wij aanstonds rekening te hou-
den met de grondgedachte, dat de openbaring Gods hare voltooiing
niet bereikte in den historischen persoon van Jezus Christus. Gods
openbaring bereikt haar einddoel eerst in de vergoddelijking van den
mensch. In de proeve van een Christologie in „De Christiana Religi-
onequot; (hoofdst. 13, 15-18, 21-23) wordt eerst de eeuwige generatie des
Zoons behandeld. Er is een gradatie in de geestelijke wereld. Er zijn
vijf vormen van leven: het vegetatieve, sensitieve, intellectueele leven,,
dat der engelen en dat van God. God moet een proles hebben, waarin
Hij zichzelven objectiveert en manifesteert. Zoo sprak Orpheus van
Pallas die uit Zeus voortkwam, Plato van den Godszoon en den Logos, en
Zarathustra van de „intellectualis prolesquot;. Gods aller-eigenste denken
is tevens Zijn allereigenste zijn en Hem evengelijk. Zoo is de Zoon eens-
wezens met den Vader (p. 58). Het eigenlijke middelpunt in de hiër-
archie der schepping is de menschelijke geest, „rerum omnium mediumquot;
en de eigenlijke proles Dei. Christus als Middelaar Gods had een taak
in de wereldleiding Gods, die niet hoog genoeg kan worden gewaar-
deerd. Immers, in de hiërarchie der geesten, die als cirkels rondom een

1 „occulta quaedam verbis insita virtusquot;, p. 479. Dit kan door Ficino in aan-
sluiting bij de Kabbala gezegd zijn, cf. G i n s b u r g, T/b^
Kabbalah, p. 86, 131, ff.

-ocr page 117-

middelpunt zich om de Goddelijke Triniteit bewegen, (De Chr. Rel.,
hoofdst. 14) is een vaste verbinding tusschen God en mensch nood-
zakelijk, als een straal die van het middelpunt tot den omtrek loopt.
Daartoe werd God dan ook mensch, opdat de mensch op zekere wijze
God zou worden (p. 811, etc.). God schiep door Zijn woord een den-
kende ziel, die Hij op hetzelfde oogenblik verbond met een teeder
foetus in de moederschoot eener maagd, bij wie door den goddelijken
Geest ontvangenis had plaats gehad. In dit moment nam de Logos
de menschelijke natuur aan. Zoo werd Christus God-en-mensch. Zijn
komst was voorzegd en zijn Godmenschelijke verschijning staat histo-
risch vast. Historische bewijzen van zijn komst en verschijning zijn ter
versterking van ons geloof in Hem gebiedend noodzakelijk, anders
zouden wij nimmer van de zekerheid Zijner verschijning redelijk over-
tuigd kunnen worden (p. 26). Vooral de Vierde Ecloge van Vergilius
en de voorzeggingen der Sibyllen hebben in dit verband groote waarde
(p. 26, 852, etc.). Het geheele Oude Testament is vol van voorzeg-
gingen van den komenden, goddelijken, lijdenden Messias. Met een
zeer groot aantal aanhalingen uit het O. T. wordt dit bewezen (p. 30-
51). De Joden hebben dit steeds ontkend en zijn daarom de hard-
nekkigste aller menschen en hebben een onontkoombaar oordeel op
zich geladen, door het ombrengen van hun eigen Messias (p. 51-71).
De komst van den God-mensch is noodzakelijk geworden door den afval
van den mensch van zijn Schepper. God is drie personen in een
natuur, Christus is drie naturen in een persoon. Hij is God, ziel en
lichaam. Een onuitgesproken woord is niet waarneembaar. In de
menschwording wordt het Woord een uitgesproken woord. Christus is
als een stem Gods om Zijn wil aan de menschen bekend te maken.
De menschwording had ten doel den mensch die gevallen was, de
wederopstijging tot God mogelijk te maken. De duisternis, die over
den geest des menschen hing, kwam God opheffen door het licht van
Zijn Woord. De menschwording van het Woord was geen vernede-
ring van de Godheid, maar een sublimeering van de menschheid. God
kan zich met den mensch vereenigen. Gelijk het zonlicht door een
venster van gekleurd glas vallend, in veelkleurig licht uitstraalt, zoo
maakt God den mensch heerlijk en waarlijk goddelijk, wanneer Zijn
licht door de menschelijke natuur heenvalt (p. 21). De leer der ver-
zoening berust op de gedachte, dat God die alles gemaakt heeft, weer
volmaken moet wat mismaakt is geworden (p. 22). De mensch kan
zonder de naar hem uitgestoken hand Gods niet opstijgen. Maar God
heeft Zijn hand uitgestrekt, opdat de mensch Hem zou kunnen zien,
liefhebben en navolgen. Maar hij kan daarin niet volharden, tenzij
hij onschuld van geest, Gods vriendschap en vertrouwen in zijn eigen

-ocr page 118-

uitnemendheid terugkrijgt. Voor dit laatste heeft de mensch een „cura
torquot; noodig, en die kan God alleen zijn. De „conciliatorquot; die de hand
van God en mensch tot hernieuwde vriendschap in elkander legt, kan
slechts de mensch zijn, het medium der schepping. Maar voor het her-
stel van
's menschen onschuld is noodig een „satisfactorquot;, en dat
kan alleen een God-mensch zijn. De mensch, door het eeuwige Woord
geschapen, had het geïnspireerde Woord verlaten, hij kan alleen door
het zichtbare Woord worden verlost van zijn schuld. Christus leed
voor den mensch uit eigen vrijen wil, om ons van de eeuwige straffen
te bevrijden. Het duidelijkste komt Christus' bedoeling uit in de
genezing van den blinde te Jericho, vlak voor Zijn lijden. Hier geeft
Hij het licht des geestes, en meteen des lichaams, aan hem die er Hem
om vraagt. Zoo bedoelde zijn lijden het licht des geestes den men-
schen te schenken (p. 487). Het is zonde te veronderstellen, dat God
vergeving kan schenken zonder offer, betoogde Ficino tegen de Joden
(p. 59). God regeert de menschen door genade en recht. Recht eischt
offer (p. 60). De lijdende Christus toonde een liefde, grooter dan de
haat Zijner tegenstanders en zijn eene leven is meer waard dan dat
van alle andere menschen te zamen. Daarom heeft Zijn offer bijzon-
dere kracht. Het offer van Christus is de vervulling van de bloedige
offers van het Oude Testament (p. 61).
In het bloed huist de ziel.
Ziel werd voor ziel geofferd. God gaf Christus over opdat Zijn recht
en
barmhartigheid, en de buitengewone deugd van Christus zouden
uitkomen. Zijn offer bedoelde den vrede met God te herstellen en
leerde ons als voorbeeld, om vrede met elkander te houden.' Op andere
plaatsen laat Ficino de gedachte van het offer des Heeren geheel los
en omschrijft de eigenlijke bedoeling van Christus' komst als: voor-
beeld geven en goede leer brengen. Christus „vitae magisterquot; geeft
„doctrinaquot; en „exemplumquot; (p. 23, sq, 632). Zijn wederkomst mlt;^t
met zeer veel geduld worden afgewacht, want Hij kwam „in het mid-
den der jarenquot; (Habakuk 3 vers 2), dus vijfduizend jaren na de schep-
ping. Na Zijn komst zullen dus weder vijfduizend jaren moeten ver-
loopen. Jezus is het middelpunt der geschiedenis en leert ons ook, de
geschiedenis der
menschheid als zeer belangrijk te zien en Zijn weder-
komst niet al te zeer op den voorgrond te plaatsen (p. 21). Bij zijn
wederkomst zal een aeon volgen waarin, na het laatste oordeel, de he-
mellichamen en elementen niet zullen te gronde gaan, doch de bewe-
ging door rust zal worden vervangen en door alles overstralend licht een
schooner universum zal ontstaan (p. 49, als exegese van Jes. 30 vs. 26).

^ „Livore eius sanati sumus, non solum videlicet quia pro nobis satisfecit, sed
etkm quia doctrina nos et exemplis instruxitquot;, p. 61; cf. p. 853.

-ocr page 119-

% 3 - De Mensch en de Zonde

De hoogste Werkmeester maakt het grootste werk dat gemaakt kan
worden. Dit kan geschapen of ongeschapen zijn, eeuwig of tijdelijk.
Geen werk echter is eeuwig en ongeschapen, want dan zou het God
zelf zijn. Dus is elk werk Gods: geschapen en tijdelijk. God is door
een onoverbrugbare kloof gescheiden van het stoffelijk-tijdelijke. In
dit interval, tusschen Hemzelf en de materie, kan God scheppen en
Zijn voortreffelijkste werk zal dat zijn, dat gemengd goddelijk en
creatuurlijk, eeuwig en tijdelijk is. Dit werk is: de mensch, naar lichaam
en ziel, het midden der dingen, God gelijkend in eenheid, de engelen
in inzicht, de dieren in zintuiglijke waarneming, de planten in behoefte
aan voedsel, het levenlooze in het zijn. De mensch omvat dus alles.
De gansche schepping wordt door een heer van alles met God vereenigd
in één punt, „summatimquot; niet „sparsimquot; (p. 20, sq.). Het hoogste
wat den mensch kenmerkt, is zijn zelfbewustzijn, zijn zelfkennis
(p. 659). Onze ware natuur is de goddelijke. „Wat hebt ge eraan, o
theoloog, te erkennen dat in God de eeuwigheid is, indien ge ditzelfde
ook niet in Uzelf vindt, opdat ge door uw eigen eeuwigheid de godde-
lijke kunt genietenquot; (p. 885). „O, ziel ge zijt groot, het beste, het
schoonste, het eeuwige, als ge uzelf maar vindtquot; (p. 659). „De wijze
acht het doodzonde om de verheven majesteit van zijn geest, als een
spiegelbeeld Gods, met lage gedachten en aardsche onreinheden te be-
zoedelenquot; (p. 317). Het menschelijk denken is niet een der schitte-
rendste eigenschappen boven alle andere, maar juist het hoogtepunt
van het geestelijk leven, het compendium van het heelal. De mensch
denkt dat hij op het onderste deel der schepping woont, maar zijn
geest
doorvliegt de hemelen en ziet beneden zich zijn schaduw, d.i.
zijn lichaam, evenals een kind dat in een bron kijkt, en zijn spiegel-
beeld onder zich in het water ziet en denkt dat het onder in de put
ligt (p. 660). De mensch is door zijn redelijk denken eerst waarlijk
mensch en niet onderworpen aan een noodlot. Waar de rede is, is
geen noodlot, en waar het noodlot heerscht, daar wijkt de rede (p. 748,
943). Redelijk denken is goddelijk zijn, dus niemand is goddelijk die
niet mensch is, en niemand is waarlijk mensch die niet goddelijk
is. Het noodlot is blind, maar het menschelijk denken is oneindig
kunnen.^ De menschelijke ziel met dubbele natuur, aardsch en
geestelijk, is centrum der wereld, de ware eenheid der tegendeelen
(p. 119).'De mensch alleen kan de natuur waarlijk vergeestelijken,
hij bevat alles en wil alles bereiken (p. 373). De ziel is het zuiverste

^ „fortunam mutaveris fatumque flexeris et mundi ipsius figuram in melius tibi
subito verterisquot;, p. 755.

-ocr page 120-

beeld van het universeele voorbeeld (imago universi exemplaris
exacta) de wettige dochter van den Vader van het heelal, een eeuwig-
durende straal van het bovenhemelsche licht, en tegelijk de weer-
kaatsing van de natuur in de zon (p. 706). De ziel is onsterfelijk en
eeuwig (p. 475, 1752-1756). Denken en wil zijn de twee deelen van
den menschelijken geest, die tot een waarachtige eenheid zijn saam-
gesmolten, gelijk bij God zelf (p. 476). Des menschen wil is vrij. Wie
wil, kan (Deum sequi est: veile sequi, p. 1, 700). De vrijheid van
den menschelijken geest is zijn hoogheid. De dieren zijn gebonden aan
hun natuurdrang, zij leven zonder kunst of hebben slechts een schep-
pend vermogen, dat buiten hun bewustzijn omgaat. Zij handelen om-
dat zij niet anders kunnen. De mensch echter handelt en kan telkens
wat anders doen.^ De kunst bootst de natuur niet na: zij heeft haar
eigen wetten. De hoogheid der menschelijke kunst wortelt in de
macht tot zelfbepaling van den mensch. Zoo zijn de druiventros van
Zeuxis, de paarden en honden van Apelles en de Venus van Praxi-
teles, werken die beter zijn dan de natuur ze kon maken: immers hier
is de triumf van den menschelijken geest over de stof (p. 296). De
mensch heeft de moreele kracht om een gezin, de maatschappij, de
menschheid als een eenheid te scheppen, en heeft daar elk offer voor
over (p. 297). De schrijfkunst, de taal, „tolk van den geest, heraut van
het gevonden oneindigequot; (p. 298) en zoovele vindingen en scheppin-
gen van den mensch bewijzen, dat de mensch in zijn vrije wilskracht
met God wedijvert (aemula Dei, p. 298). Gelijk God, doorzoekt de
mensch aarde, hemel en hel. Hij schrikt voor niets terug en wil steeds
nieuwe werelden veroveren (p. 311). De geschiedenis des menschen is
daarom een beeld van steeds verder voortschrijdende vooruitgang.
Aan den jongen Jacopo Bracciolini schreef Ficino over de waarde van
de geschiedenis: het doorgaand onderzoek daarvan is den mensch van
het hoogste nut, omdat zij niet alleen het leven veraangenaamt, maar
voor opbouw van een waarachtige zedelijkheid noodzakelijk is. Wat
op zichzelf sterfelijk is, verkrijgt door de geschiedenis onsterfelijk-
heid, het verwijderde wordt tegenwoordig, het oude blijkt nieuw te
zijn.' Een grijsaard is groot door de ervaring van zeventig jaren, wie
geschiedenis bestudeert wordt oneindig rijker, door de ervaring van
duizenden jaren. In de geschiedenis blijkt de voortdurende opstijging
van den vrijen
menschelijken geest.« Deze is overal tegenwoordig: ver-
leden, heden, toekomst zijn in hem tot
één verbonden. Daarom zoekt
de mensch met zijn eeuwigen geest twee d
ingen. Allereerst roem, d.i.

1nbsp;„ipsi consilio suo alias aliter se ipsos aguntquot;, p. 478.

2nbsp;„non servi sumus naturae sed aemuliquot;, p. 293, sq.

ä Cf. p. 658, en p. 657: „praeteritum magister est praesentis atque futun .

-ocr page 121-

de bekendheid van zijn eigen waarde. De mensch wil in dit korte leven
niet ondergaan. Roemzucht werd door Ficino bedoeld als een zuiver
zedelijke kwaliteit, niet als heidensche hoogmoed. De roemzucht be-
wijst juist de onsterfelijkheid van de ziel, en is een postulaat van zijn
hooge afkomst als schepsel Gods, medius rerum gradus, copula mundi
De mensch kan en wil niet dienen. Zelfs als hij bij het geringste spel
wordt overwonnen, voelt hij dit als tegen de natuurlijke hoogheid des
menschen (contra naturalem hominis dignitatem). Als tweede uiting
van de eeuwigheid des geestes noemt Ficino: het natuurlijk verlangen
van den mensch om te bestaan. Bestaan is leven en leven is vreugde.
De levensvreugde, het genieten van de dingen die rondom ons zijn
vloeit vanzelve voort uit de autonomie van onzen geest. Ons levensdoel
is daarom niet: het geluk te vinden. Geluk is rust en rust is ledig-
heid Het eenige wat men geluk mag noemen, is arbeid.' Dit werken
is een intieme daad van den geest, het is onafhankelijk, vraagt geen
belooning, maar heeft haar belooning in zichzelven (p. 312). De
mensch behoeft niet buiten zichzelven te treden om gelukkig te zijn,
want hij heeft in zichzelven, in de volheid van zijn werkelijk, on-
afhankelijk bestaan de meest volledige bevrediging. Om dit echter
te bereiken heeft de mensch voortdurend bovennatuurlijk licht noo-
dig Ficino leert niet de volledige ontvoogding van den mensch. Al is
de mensch in God en God in den mensch, wij kunnen toch nimmer
de
bovennatuurlijke dingen kennen, dan door de genadige mededee-
ling van Gods licht. Gelijk voor roode oogen en een bittere ton^g alle
dingen rood en bitter zijn,
zoo is ook voor een sterfelijk mensch alles
sterfelijk tenzij God hem losmaakt van de materie en het sterfelijke
en de oogen met hemelsch licht vervult (p. 703). Het lichaam, het
sterfelijke aan den mensch, maakt hem telkens blind voor de hooge
waarde van zijn eigen geest. Hoewel Ficino telkens een „diesseitigequot;
levensvreugde op den voorgrond brengt, heeft hij ook de Platonische
minachting voor het lichamelijke en stoffelijke, en de christelijke
resignatie niet kunnen loslaten (p. 836-838).
In zijn troostbrief aan
Ugolino Verino bij den dood van diens zoon schreef Ficino dat
de mensch een tragi-comedie op aarde doorleeft. Alles op aarde is
fictie. Wij zijn een treurspel Gods. De gelukkigste mensch is hij die,
als histrio Deiquot; de edelste en kortste rol heeft en wiens
comedie met
in een tragedie verkeeren kan (p. 884). De mensch die zijn eigen waar-
digheid nog niet vond, met het loslaten van het aardsche en geschon-
dene, kan eigen goddelijkheid gaan wantrouwen en
m de diepste

ellende raken.

' „Vita est actus naturae internus et perennisquot;, p. 880.

-ocr page 122-

Dit is wat Ficino ^onde noemt. Wie aan de zinnen toegeeft is als
iemand, die op de handen loopt. Met mond, neus en oogen is hij ge-
heel naar de stof gekeerd, met de voeten tracht hij allerlei te grijpen
wat boven hem ligt. Het hoofd (de rede) wordt dan gesteld onder dé
voeten (de zinnen). Dit is een dwaze omkeering van de scheppingsorde
Gods. De schande van zoovele menschen is, dat zij de wereld onder
een verkeerden gezichtshoek zien. Lang echter kan een mensch deze
houding niet volhouden, anders zou hij ondergaan. Maar, wanneer de
rede over de zinnen heerscht, dan is de mensch sterker dan wat ter
wereld ook. Het noodlot kan hem niet deren, hij kan zijn eigen lot
omwenden en den loop der wereld naar zijn eigen wensch veranderen
(p. 755). Zonde is dus het tegennatuurlijke bij den mensch en een
„turpissimum spectaculumquot;. Zonde is een daad die tegen de zuivere
rede (recta ratio) is. Hoe helderder des menschen inzicht wordt en hoe
beter hij zijn eigen wezen leert kennen, des te minder zondigt hij.
Een hoofd zonder haardos en een gelaat zonder baard worden leelijk
genoemd. Maar zielsverderf, dat erger is dan algeheele misvormdheid
of pest, wordt niet opgemerkt. Zagen wij menschen maar in, hoe leelijk
en afschuwelijk een onreine ziel is, dan zouden wij zeldzamer en min-
der zwaar zondigen (p. 747, F). De dwaasheid van den mensch is, dat
hij een paard of hond meer liefheeft dan zichzelven en dat zijn schoe-
nen schooner zijn dan zijn ziel (p. 747, 2^). De mensch die God en
zichzelf kent en vereert, zal zich tegen de zonde verzetten en die over-
winnen (p. 317). De zonde is de daad van den vrijen wil des men-
schen (p. 488). Die vrijheid is niet (gelijk de Scholastiek leerde)
slechts naar eene zijde overgebleven, n.m. als vrijheid om te zondigen,
maar de mensch kan ook het goede doen dat hij wil (possumus si
volumus,
p. 2, 6, etc.). Zonde is gebonden zijn aan het physische
kwaad, aan de stof, aan het storende en bindende (p. 1081, 1089).
Al hetgeen van buiten af tot ons komt, vormen of vervormen wij. Het
uitwendige hangt af van het inwendige. Zoo hangt de loop der wereld
af van de inwendige gesteldheid van den mensch. Indien de mensch
de wijsheid en den rechten dienst van God loslaat, dan komt de ,ijzeren
eeuwquot; op de wereld (p. I, 860, sq.). Het natuurlijke kwaad op de
wereld krijgt dan eerst macht over den mensch, als hij er aan toegeeft.
Erfelijke belastheid, erfzonde hebben slechts door persoonlijke toe-
stemming en overgave in ons leven iets te beteekenen (p. 63). De god-
delijke Voorzienigheid heeft den mensch tot voornaamste voorwerp
gekozen, en roept het redelooze noodlot voortdurend tot de orde der
rede (p. 751, De booze mensch onttrekt zich echter aan deze Voor-
zienigheid en haalt al het booze, het lijden, het droevige naar zich
toe, gelijk de reine geest al het goede van het heelal tot zich ziet

-ocr page 123-

stroomen. Het wonderlijke conflict in ons menschen is, dat wij on-
verzadigbaar zijn naar het goede, maar evenzeer naar het kwade.
Het tegenwoordige kwaad gevoelen en vermeerderen wij, het ver-
ledene herhalen wij, het toekomstige halen wij naar ons toe, het niet
komende verbeelden wij ons. Het uitwendige en inwendige strijden met
elkaar: een gezond lichaam herbergt vaak een zieke ziel, de schoon-
heid van het lichaam gaat vaak gepaard met verminking en zwakheid
van den geest (p. 752, 2^). De feitelijke oorzaak van ons struikelen
ligt in ons verbonden zijn met het lichaam en de materie. Onze ziel
op zichzelven kan niet zondigen. Zij is als een oog vol licht, dat het
licht ziet. De ziel die uit God en vol van God is, wordt onweerstaan-
baar getrokken naar God. Zij kent God, en wordt door Gods warmte
in gloed gezet. De ziel is tempel Gods en kan nimmer te gronde gaan.
Onze ziel is den ganschen dag met God bezig (agitat Deum), voor
God brandt ons hart, naar Hem zucht onze borst, onze tong zingt Zijn
lof. Hem aanbidden hoofd, handen en knieën. Als God dit niet op-
merkte dan was Hij zonder eenig bewustzijn (p. 3, 317, 885). De zetel
der zonde ligt niet in de ziel en niet uitsluitend in het lichaam, maar
in den wil. De wil is de bron van de liefde en deze kan ook in ver-
keerde richting op het stoffelijke gericht worden (p. 481). Zonde wordt
ook geboren uit de macht en vrijheid van het intellect, dat dwalen kan
(p. 478). De hoogheid van den menschelijken geest blijkt juist daaruit
dat God de ziel de vrijheid geeft om af te wijken en te zondigen, omdat
de ziel sui juris is en eigen heer, die met vrijen wil handelt. De af-
dwaling van den menschelijken geest geeft God gelegenheid tot straf-
fen en het betoonen van zijn gerechtigheid, die Hij niet zou kunnen be-
toonen, indien de mensch niet zondigde. De zonde des menschen draagt
er dus toe bij de goddelijke glorie te verhoogen, anders zou God incom-
pleet zijn en een deel van zijn kracht en rechtvaardigheid inboeten en
Zijn koninkrijk zou verminkt zijn. Door lijden en straf komt de mensch
weer terug in de orde der gerechtigheid (p. 326). Tegenover de erf-
zonde staat de mensch niet machteloos. De harmonische verhouding
(proportio harmonica) tusschen lichaam en ziel bewerkt de erfelijk-
heid (p. 63). Daar zonde iets zuiver vrijwilligs is, komt de erfzonde
in ons leven niet „propriae naturaequot;, maar „communis naturaequot;. De ge-
vallen mensch volgt vrijwillig zijn aangeboren neigingen. Het primum
Vitium van Adam gaat op zijn nageslacht niet over als een habitus tot
zondigen. Immers een musicus brengt geen musicus voort maar een
„videns, audiens, bipesquot;. De oorspronkelijke gerechtigheid was niet
geworteld „in interioribus principiisquot;, maar was een geschenk van Gods
genade. Deze ging verloren door de eerste zonde. De erfzonde is slechts
een gescheiden zijn van God, dat elk individu in staat is op te heffen

-ocr page 124-

door naar het Evangelie te luisteren. Het obstakel van de eerste zonde
nam Christus weg door Zijn lijden en Hij opende het paradijs. De
heiligen, die in den tijd vóór de komst van Christus leefden, zouden als
belooning slechts een aardsch paradijs hebben kunnen verwerven,
doch door Christus' lijden wordt hun ook het hemelsche paradijs ge-
opend. De kracht des Heiligen Geestes en het geloof in Christus be-
vrijden van de schuld. De „obligatioquot; van de schuld wordt daardoor
weggenomen, de „proclivitasquot;, de natuurlijke booze neiging, wordt
uitgeroeid door de dagelijksche werking des Heiligen Geestes en het
gebruik der sacramenten (p. 453, 464).

§ 4 - Verlossing, geloof, rechtvaardigmaking, goede werken

Het doel van het leven van den mensch is God te genieten (Deo frui),
met God een te worden en zoo de vergoddelijking van de ziel te berei-
ken (p. 1019, sq). God werd mensch, om den mensch God te kunnen
maken. God verbond zich in Christus met de stof, om den mensch tot
zijn ware wezen terug te brengen. Deze daad Gods was alleen bedoeld
als leer en voorbeeld (doctrina et exemplum,
p. 24), want de mensch
heeft geen bijzondere verlossing noodig. Zonder middelaar kan hij God
liefhebben en kennen. God schenkt zijn gunst alleen aan de armen die
Hem liefhebben. De gemeenschap met God is te koopen met dezelfde
munt, waarmede Hij ons koopt, door liefde alleen. Wijsheid, kracht en
gematigdheid zijn geen deugden die God-gelijk maken, alleen in de
liefde kunnen wij God waarlijk nabootsen. De mensch, die liefheeft is
de overgelukkige koopman, die tot kleinen prijs zichzelf van zijn vij-
anden (de ondeugden) loskoopt, en tegelijk God en menschen koopt
(p. 641). Wij behoeven geen andere werken te doen dan lief te hebben,
want er is geen rechtsverhouding tusschen God en mensch, maar een
vriendschapsverhouding. Wij zijn van nature Gods vrienden en kun-
nen met God op voet van gelijkheid omgaan (p. 22, sq, 664), immers
de menschelijke ziel is „naturaliter Christianaquot; en heeft een godde-
lijke natuur.^ Wij kunnen den heilsweg zelve afleggen; Christus deed
niet anders dan ons door Zijn voorbeeld en Zijn leer dien weg duidelijk
maken (p. 24). Zoo kan de mensch volledige heerschappij over zijn
lichaam en al de driften daarvan verkrijgen, wanneer hij dat wil.
Hij kan de trappen der deugd betreden tot de volmaaktheid toe (p. 15).

^ „Deus enim quodammodo fieri potest, qui natural! instinctu cupit studetque
esse divinusquot;, p. 20. Zie ook p. 753: „hominum vero animi communi quodam
naturalique instinctu continue coelum appetunt atque ulterius coeli reeem unde
creantur.quot;

-ocr page 125-

Wij moeten de aardsche verlokkingen ontvluchten, want door ons
hiermede in aanraking te brengen, vangt de duivel ons als met een
vischangel. Hij zal ons met de smaak daarvan voortdurend vast-
houden, tenzij wij vluchten tot Christus (p. 481). Wij zijn verlost,
als wij tot inzicht komen van eigen goddelijkheid, en kunnen dan
opstijgen langs de trappen van het steeds meer verhelderd verstande-
lijk inzicht (p. 619). De weg tot het huis van den goddelijken Olympus
is alleen open voor hen, die dat huis zoeken met geloof, bereiken met
de hoop en die aankloppen met de liefde. In den wagen van waar-
achtig geloof, vaste hoop en vurige liefde kan men zevenmaal ten der-
den hemel stijgen, dat is zevenvoudig gelukkig zijn in de aanschou-
wing Gods. De deugden, die God zelf bezit, bereikt de mensch langs
den weg der liefde (p. 698). De mensch kan bereiken wat hij wil,
want de wil berust in de liefde. Liefhebben is willen, en willen is
kunnen (p. 700). Er zijn drie maal drie trappen tot de gelukzaligheid,
gelijk er negen engelhiërarchieën en negen hemelsferen zijn (p. 410,484).
De ziel die tot volkomen inzicht is gekomen, kan God genieten (Deo
frui). Zij kent God, bezit God en heeft op aarde niets meer te be-
geeren (beatitudo naturae intellectualis est propria, p. 309). Het ge-
nieten van God ontstaat niet, doordat God zich aan den mensch ver-
toont, maar doordat de mensch zich tot God keert. Juist het feit dat
de mensch in dezen het initiatief en de leiding heeft, maakt dat God
genieten zoo groote vreugde geeft (p. 664). De mensch kan het godde-
lijke licht zien zonder buiten zichzelf te treden (p. 705). De geest des
menschen speurt, als de jager in het oerwoud, naar Gods voetstappen
in deze wereld (p. 705, 3). Het kwaad ontvluchten is onze eerste taak,
en dit vluchten is niet anders dan zich aan God, voorzoover dit kan,
gelijk maken (p. 307). God is een God van nabij. Hij is niet verre van
een iegelijk onzer, want wij leven in God, in Hem bewegen wij ons
en zijn wij. God genieten is dus, de hoogste lust genieten. De waar-
achtige vroomheid, de ware wijsheid en het hoogste geluk is: niet
onzen eigen wil maar dien van God volgen, met welken wij gemak-
kelijk
overeenstemmen kunnen (p. 661, aan Agli). Ficino kent dus
slechts de ongebroken levenseenheid van de onsterfelijke ziel, die het
onbeperkte
vermogen heeft om „sine medio Deo fruiquot;. De woorden:
onwaardigheid, verbreking des harten, toorn Gods, gehoorzaamheid,
komen bij Ficino niet voor. Toch erkende Ficino de tweedracht in
de schepping en in den mensch, en dit bracht hem in eigenaardige
tegenspraak met zijn boven aangehaalde opvatting, die regelrecht uit
zijn grondstellingen voortvloeit. In zijn preek over Simeon klaagt
hij over de gespletenheid van het leven: er is strijd in het lichaam
tusschen de humores, de vochten; de rede strijdt tegen de zinnen.

-ocr page 126-

meening tegen meening, koude tegen hitte, droogte tegen vocht het
zware tegen het lichte, het verdunde tegen het dichte, het zachte
tegen het harde, zwart tegen wit, en ster tegen ster, wereld tegen
wereld (p. 492). De eene mensch is den ander een wolf (p 741) De
ervanng van deze wereldstrijd, die ook in den mikrokosmos den
mensch, op zijn hevigst woedt, brengt Ficino telkens weer op dé ver-
lossingsgedachte. Hij kent verlossing echter alleen: in den strijd der
wereld door de Wederkomst van Christus, in den strijd in het per-
soonlijk leven door den dood, die den mensch van de onvolkomenheid
verlost en hem naar zijn ware vaderland voert (p. 84, 383) Toch is
de Diesseits-stemming het sterkste bij Ficino: „Leef heden, want wie
voor morgen leeft, leeft nimmer.quot; De waarachtig zelfbewuste mensch
heeft hier op aarde reeds een hemelsch leven; verleden en toekomst
beleeft hij in het heden (p. 632).
Bij

zijn beschrijving van het geloof en den heilsweg noemt Ficino zei
den de werking des Heiligen Geestes. Wel noemt hij geloof, hoop en
liefde als geschenken des Heiligen Geestes (p. 425, 488) en houdt in
^jn bchriftbeschouwing vast aan de inspiratie door den Heiligen
Geest (p. 64, 433, etc.). In zijn Romeinencommentaar geeft Ficino
een uiteenzetting van het leerstuk van de rechtvaardigmaking door
het gdoof, dat bij Paulus een zoo belangrijke plaats inneemt. De
tekst die hem ten duidelijkste Gods bedoeling weergeeft is Habakuk 2
vers 4: de rechtvaardige zal uit het geloof leven. De rechtvaardige
maakt zichzelven rechtvaardig door het geloof en door Gods gerechtig-
heid, die hij door het geloof heeft verkregen. Zoo leeft de rechtvaardige
in zekeren zin hier op aarde reeds een goddelijk leven (p. 434) De
gerechtigheid Gods is een algemeene en reinigende kracht (virtus uni-
versa, purgatoria), die door het geloof in ons komt en door de liefde
werkzaam wordt. ^ De rechtvaardigmaking is een daad Gods, die bui-
ten ons om geschiedt (p. 458). Aan den mensch, die geen gerechtigheid
van zichzelven verkrijgen kan, schenkt God de gerechtigheid als een
gave van louter genade. Alleen sola gratia worden wij gerechtvaardigd
(p. 471, i.f.). Deze genade schenkt God niet door het geloof maar
in het geloof. In Rom. 5 vers 1 vertaalt Fidno dan ook niet per'fidem
maar in fide. Het gdoof is niet de oorzaak der genade, maar is het
effect dat de geschonken genade bewerkt (primum gratiae advenientis
effectum, p. 469). God schenkt gerechtigheid, niet pro meritis maar
gratis, met nostra facultate maar ope divina. Maar in hem die van
Godswege is gerechtvaardigd, woont reeds de gave van den'Hdligen

^ „Per fidem vivam, id est fidem charitate formatamquot;, p. 443, 449 Cf T h o m a s
Summa, pars II, b, qu. 4, art. 3, c (Migne, Patrol, lat., Tom. 217, c pag. 50, sq)

-ocr page 127-

Geest, die den wil tot daden drijft en dien zoo bewerkt dat wij het
heil kunnen verdienen (p. 471). De uitdrukking „sola fidequot;, die in
de Romeinencommentaar herhaaldelijk voorkomt, is typeerend voor
Ficino. De vriendschapsverhouding die tusschen God en mensch be-
staat, maakt het overbodig dat hij goede werken doet en zich zoo
Gode gehoorzaam betoont. Hoe sterker de ziel zich haar goddelijken
oorsprong bewust wordt, des te meer zal zij „van zelfquot;, uit zichzelven
tot God opstijgen, in den weg der contemplatie. Met fides wordt dus
feitelijk het menschelijk zelfbewustzijn bedoeld. Ficino kent echter
nog een tweede beschouwing van het geloof, die hij van de Scholastiek
overnam. Hij onderscheidt ook de fides informis van de fides charitate
formata et operans (p. 434). Geloof in den zin van louter formeel
aannemen, is hem onvoldoende. Het sola fide moet hij derhalve be-
strijden, omdat het niet duidelijk uitdrukt wat hij bedoelt. Alle men-
schen die gezondigd hebben, kunnen niet uit zichzelven gerechtvaar-
digd worden. Een andere, goddelijke instantie moet hierbij aangeno-
me worden, dat is de rechtvaardigmaking. Niet door wetten volgen,
niet door verdiensten, maar alleen door het geloof en de genade Gods
wordt de mensch de rechtvaardigheid Gods deelachtig (p. 459). Geen
uitwendig werk, maar het inwendige geloof des harten, waarop alleen
God het oog heeft, vormt de gerechtigheid die God toerekent.' Dit in-
wendige geloof verdient geen gerechtigheid, maar is een geschenk
Gods .Het kan niet zonder inhoud zijn, maar is een door de liefde
werkzaam geloof. Behalve het intellect wordt ook de voluntas door
de genade Gods aan het werk gezet, anders zou de mensch niet in zijn
geheel door de rechtvaardigmaking worden vernieuwd. In de wil
zetelt de liefde, derhalve omvat de rechtvaardigmaking de fides (die
in het intellect zetelt) en de
Charitas (die de eigenschap van den wil is).
Op deze eigenaardige wijze verstaat Ficino de fides charitate formata,
en de fides duplex van Thomas.'

Het geloof door de liefde werkzaam is dus algenoegzaam voor het
verwerven van de volkomen gerechtigheid. Op de conditie, dat het
geloof werkzaam moet zijn, valt de volle nadruk. Het is dus niet
sola fide dat de mensch gerechtvaardigd wordt, maar fides en opera
zijn te zamen noodzakelijk. Dit is wel in stellige tegenspraak met de
vroeger van Ficino vermelde uitspraken, die het sola fide vooropstel-
den. Gods genade, zegt Ficino, heeft Abraham op grond van zijn ge-

^ „Perfectam sane iustitiam Deus... in intimo mentis affectu nobis imprimere
voluitquot;, p. 462.

Cf. p. 450, en Thomas, Summa, pass II, b, qu. 5, c (Migne, Patr. lat., Tom.
217, c, pag. 34), waar deze spreekt over fides implicita en explicita.

-ocr page 128-

loof, zonder de opera liberi arbitrii gerechtvaardigd. Abraham had
immers nog geen „werken der wetquot; kunnen doen. Zoo geeft God ook
meerdere malen aan menschen, die tijd en gelegenheid misten tot het
volbrengen van werken der gerechtigheid, alleen op grond van hun
geloof en neiging tot God, de gerechtigheid. Dit is bijzondere genade,
want de regel is het niet (p. 462). De werken der liefde zijn noodzake-
lijk. Wie vele werken doet, die met de gerechtigheid overeenstemmen,
krijgt gerechtigheid, niet alleen als genadegeschenk, maar ook als loon
op grond van zijn werken. Indien God een mensch, die nog niet gelooft,
tot het geloof roept en hem door geloof en genade tot de gerechtig-
heid en zaligheid leidt, hoeveel te meer zal Hij dan niet een ziel die
reeds vroom en geloovig is, rechtvaardig en gelukzalig maken. Onze
werken op zichzelf hebben geen verdienste, maar alleen voor zoover
zij door de goddelijke ingeving wonderbaarlijk zijn opgewekt en ge-
leid, schijnen zij verdienste te hebben (p. 462). De verdienstelijkheid
van de zedelijke daad des menschen krijgt bij Ficino nog sterker
nadruk, als hij spreekt over de trappen der deugd en des geloofs, waar-
langs de mensch de gelukzaligheid bereiken kan. Deze trappen zijn:
de fides gemina en de iustitia. Het geloof aan de voorspellingen van
Christus en aan het apostolische getuigenis van den gekomen Christus
is een geloof „verbisquot;; het door de liefde werkende geloof is geloof
„operibusquot;. Door dit tweevoudig geloof bereikt men vanzelve de ge-
rechtigheid (p. 434). Elders noemt Ficino als de drie trappen: credere
Deum, in den zin van voor Gods gezag en voorzienigheid buigen;
credere Deo, als geloof schenken aan Gods openbaring en leeringen',
en credere in Deum, als met de liefde des geloofs God als doel van'
alles vereeren. Abraham heeft slechts de tweede dezer drie trappen
bereikt, en toch gerechtigheid verkregen, zooveel te meer zal hij de
gelukzaligheid verkrijgen, die alle drie trappen betreedt (p. 462). De
verdienstelijkheid der goede werken staat bij Ficino ook in het mid-
delpunt, als hij de beloften aan Israël bespreekt. God gaf aan Israël
beloften zonder voorwaarde en met voorwaarde. De eerste werden
vervuld in de gave van de wet en van Christus, zonder dat God die
om de zonden des volks introk. De belofte echter van aardsche voor-
spoed werd afhankelijk gesteld van het gedrag der menschen. Wie
vast bleef staan in geloof en vroomheid kon zich de inlossing dezer
beloften verdienen. God is dus rechtvaardig, omdat Hij precies houdt
wat Hij belooft (455). De goede werken des menschen moeten als
doel hebben de iustitia, dat is de volledige gehoorzaamheid aan de
lex Evangelica. De Bijbel, zegt Ficino met nadruk, bedoelt met iustitia
de volledige deugd, de universa virtus. Wie de geboden Gods volgt, krijgt
volledige inwendige harmonie des levens. Gods genade gaf aan de lex

-ocr page 129-

Evangelica, als hoogste zedewet, meer dan aan de Mozaïsche en Plato-
nische wetten deze bijzondere kracht, dat zij de volledige deugd kan be-
werken bij hen die door het tweevoudig geloof zijn gereinigd (p. 434).
Biecht en berouw zijn noodzakelijk, om het in den mensch insluipende
kwaad te beletten zich vast te zetten (p. 867). Het gebed helpt ook op
den weg der deugd, vooral het driemaal daags zingen van den psalm
„Exaltabo te Deus meus rexquot; (p. 910, aan Barbaró). Wie oprecht
bidt, wordt verhoord (p. 909 aan Lorenzo). God kan niet anders dan
het 'oprechte gebed verhooren, omdat ons heele menschelijke wezen
naar Hem uitgaat. God zou anders het ondankbaarste van alle wezens
zijn (p. 319). De imitatio Dei, die in de aanbidding wordt beoefend,
is het bewustzijn omdragen, dat onze ziel Gode evengelijk worden
kan (p. 915).

§ 5 - Kerk - Sacramenten

De Kerk, die Ficino zes en twintig jaren als priester trouw heeft
gediend, aanvaardde hij zooals hij die vond. Scherpe kritiek heeft
hij uitgeoefend op het gebrek aan wijsgeerig inzicht bij de priesters
(p. 1), maar hij heeft nimmer op misbruiken in de kerk gewezen.
Hare hiërarchische orde en eenhoofdig bestuur bewezen hem, op
grond mede van de autoriteit van Dionysius, dat zij een goddelijk in-
stituut was. Een onderscheid tusschen zichtbare en onzichtbare kerk
kent Ficino niet. Heilsgemeenschap en uitwendige organisatie vallen
voor hem samen. De Paus is het hoofd der kerk van rechtswege, als
wettig opvolger van Petrus en als vicarius Christi (p. 815). Christus'
rijk is niet van deze wereld. Hij heeft daarom aan de pausen en hun
opvolgers in ononderbroken successie de heerschappij in geestelijke
zaken opgedragen tot aan het eind dezer wereld. De heerschappij over
wereldsche gebieden is den pausen slechts als bijkomstige zaak ge-
geven, niet in hun waardigheid van plaatsvervangers van Christus,
maar'als
erfgenamen van keizer Constantijn. Het wereldlijke gezag
van de pausen mag allerminst ontkend worden, maar meer dan drie-
honderd jaren hebben de pausen wereldlijk gezag gemist en zij moe-
ten het ook kunnen stellen zonder dat (p. 50). Ficino durfde den
Paus wel herinneren aan zijn plicht, en dat op scherpe wijze; zijn ver-
maning ontleende haar kracht aan de onbereikbare hoogheid van de
pauselijke macht van Godswege (p. 813, sq.). De kardinalen zijn de
„cardinesquot; van de Kerk. Indien zij geen heilig leven leiden en niet
met hun heele wezen het heil der kerk zoeken, dan zijn zij heilig-
schenners en vijanden van Christus. Apostolische mannen moeten zich
nergens verder van verwijderd houden dan van feesten, weelde en over-

-ocr page 130-

daad. Den jongen kardinaal Raffaele Riario riep Ficino toe* Be-
denk dat gij een mensch zijt en dat de andere menschen in niets'Van
U verschillen. De menschelijke geest is van nature vrij en moet niet
door vrees maar door liefde worden gewonnenquot;. Er ligt verborgen
kritiek in de volgende vermaningen: „Uw muziek zij de welevenredig-
heid van al uw daden, uw spel zij het lezen van de uitnemendste ge-
schriften. Alleen „humanitasquot; is het lokmiddel, waarmede menschen
kunnen worden gevangen. Een kerkvorst moet uitblinken in kennis
waardigheid, wijsheid, zachtmoedigheid en onomkoopbaarheid Slaap'
wellust, zorgeloosheid, toorn vooral moeten verre van hem zijn Wié
hchtgeloovig IS als kardinaal, regeert slecht. Noodig zijn oudere en
bezadigde raadgevers. Onzedelijke bedienden moeten weggezonden
worden, want zij bederven den goeden naam van hun meester. Een kerk-
vorst moet de ooren openen voor alle klacht der armen, doch die
sluiten voor den Sirenenzang der vleierij, want deze is zelf blind of
heeft er groot belang bij dat de gevleide blind zij. De wet straft ten
strengste die het booze oog hebben (!), of met tooverzangen en
-spreuken misleiden, hoeveel te meer moeten wij afkeer hebben van
hen die vleien. Het huis van een kerkvorst moet zijn: een tempel
Gods, een oog der voorzichtigheid, weegschaal der gerechtigheid zetel
der standvastigheid, regel der matigheid, voorbeeld van goede zeden
glans der liefde, bron aller gratiën, koor der Muzen, oefenschool van
redenaars en dichters, heiligdom der wijsgeeren en godgeleerden
senaat der wijzen, kweekplaats van geniale menschen, belooning der
geletterden, tafel der armen, hoop der goeden, toevlucht der onschul-
digen, eergestoelte der ellendigen. Dan zal Christus op deze Petra al-
leen Zijn gemeente kunnen bouwenquot; (p. 795-798)
Ficino hield het gezag der kerk hoog. Alle leeringen in zijn boeken
stelde hij uitdrukkelijk afhankelijk van de approbatie door de kerke-
lijke overheid (p. 424). Over Ficino's waardeering van het p r i e s t e r-
schap hebben wij boven reeds uitvoeriger gesproken. Het priester-
schap had voor Ficino hooge waarde. De priester is een God in den
üjd, quasi Deus (p. 643, 744). Inzake de sacramenten heeft
Ficino zich geen enkele kritiek veroorloofd. Niet alle sacramenten
worden echter in zijn werken genoemd. De Doop is een instituut met
wijder zin dan de besnijdenis. God schenkt daarbij de afwassching
der erfzonde (p. 62). De Doop is geen belofte, maar teeken van tegen-
woordige, actieve genade. Het is een signum et signaculum* het deelt
mets mede, maar wordt slechts effectief door het geloof (p 464 cf
p. 453, sq.). De Eucharistie is de dagelijksche herhaling van het offer
des Heeren (p 61). De oneindige genade van den Schepper wordt
door Zijn liefde aan het schepsel medegedeeld door de gemeenschap

-ocr page 131-

van de eucharistie (p. 882). Over de priesterwijding en het sacrament
van boete en biecht sprak Ficino slechts terloops, over de andere
sacramenten nooit. Over de hel geeft hij geen uitvoerige uiteenzetting.
Hij kon zich niet indenken, dat een goddelijke ziel ooit verloren kon
gaan. Een enkele maal noemt hij het purgatorium, klaarblijkelijk in
accomodatie aan de kerkleer (p. 62, 67, 867). Aan mirakelen heeft
Ficino zeker geloofd, doch zich kritiek voorbehouden, wanneer er
geen overvloedige bewijzen van competente ooggetuigen waren. Be-
schermengelen heeft ieder; zij zijn gelijk te stellen met de door Plato
in de „Gorgiasquot; genoemde numina (p. 447). Toen zijn vriend, de arts
Mazzinghi, een bedevaart naar Notre Dame de Loreto ging maken,
prees Ficino hem en gaf hem een gunstige horoscoop voor zijn reis
mede (p. 952). Voor Maria heeft Ficino levenslang een bijzondere
vereering gekoesterd. Reeds zijn vader had menigmaal de wonderbare
hulp van de H. Maagd genoten en Ficino zelf werd enkele malen in
hachelijke omstandigheden door vota aan Maria gered. Hij vereerde
haar als de moeder van den Zaligmaker, als hoedanig zij tot de ver-
lossing van den mensch medewerkte. Zij is door den Heiligen Geest
overschaduwd geworden. De conceptio virginis is een mysterie voor
het denken. Ficino veronderstelt dat deze plaats had óf tactu (gelijk
bij de hoenders) óf aspectu (gelijk bij de struisvogels). Het infans in
Maria was terstond na de conceptio volmaakt (p. 1044, 1050). Een
lofzang op Maria heeft hij nooit gedicht, doch wel dien van Hierotheus
hoog geprezen (p. 1050).

-ocr page 132-

HOOFDSTUK HI

DE INVLOED VAN FICINO

Wanneer wij trachten den invloed van een man als Ficino te beschrijven,
staan wij aanstonds voor de groote moeilijkheid te bepalen, wat in-
vloed feitelijk is. En dan stellen wij voorop, dat wij nergens algeheele
afhankelijkheid bedoelen. Degenen die met Ficino in aanraking kwa-
men en zijn boeken lazen, hebben zonder twijfel een indruk daarvan
meegenomen, die op den gang van hun studie, hun denken en hun
leven invloed had. De sporen van dien invloed nauwkeurig na te
gaan, bij iederen schrijver afzonderlijk, is een taak die verre buiten
de maat van dit werk zou voeren. Wij zullen dus volstaan met het
verzamelen van gegevens. In het volgende zijn deze gegevens chrono-
logisch-kosmographisch geordend.

§ 1 - Italië

In het land waar de Renaissance haar grootste triomfen heeft ge-
vierd, en waar het loslaten van alle oude banden tot bandeloosheid
schijnt te hebben geleid, verwacht men zeer weinig sporen van een
Renaissance des Christendoms. Toch staat het geestelijk leven in
Italië gedurende de vijftiende eeuw niet op het lage peil, dat vele
schrijvers meenden te moeten vaststellen. Er waren vele Humanisten
en kunstenaars, die zich spottend, scabreus en lichtzinnig uitlieten
en die met alle moraal en met het christelijk geloof schenen gebroken
te hebben. Het zoeken van nieuwe levensvormen gaat steeds gepaard
met den ondergang van de oude waarden. In den tijd der Renaissance
waren die nieuwe levensvormen vaak niet anders dan een hoogmoed,
die alle touwen en banden afwierp, en tot bestialiteit verviel. Men
wijst terecht op het meer dan ergerlijke leven, dat aan de hoven der
talrijke Italiaansche vorsten, zelfs aan dat van de pausen, werd ge-
leid. En het volk zal in zijn breede lagen den invloed hebben onder-
gaan van de uitspattingen, die de leiders zich veroorloofden. Wat in
het geheim werd bedreven, kon niet verborgen blijven. Het zedelijk
leven van het volk heeft zeker daarvan den terugslag ondervonden..
En toch, welk een rijkdom van geestelijk leven werd ontplooid! Hoe-

-ocr page 133-

zeer waren de geesten ontwaakt voor het verhevene en schoone. In
Florence bovenal openbaarde zich een rustelooze begeerte naar het
nieuwe, het schoone en weievenredige, het vreemde en ongehoorde,
het diepzinnige. Het godsdienstige leven in Italië is in de vijftiende
eeuw misschien sterker dan ooit. Petrarca en vooral Dante hadden
dat voorbereid. Na het concilie van 1439 nam in Florence de belang-
stelling in theologische vragen sterk toe. Plethon's invloed moge ge-
ring geweest zijn, die van de Grieksche theologen na hem was zooveel
te grooter. De diepste vragen van het leven en van God hadden voort-
durend veler aandacht. Zoo hebben mannen als Ficino, Mirandola
en Savonarola een diepgaand enthousiasme kunnen wekken, omdat
de geesten bereid waren. Ficino heeft zijn levensroeping gezien in
een nieuwe, op wijsgeerigen grondslag gevestigde levens- en wereld-
beschouwing. Zijn groote verdienste is, dat hij de gedachten van Plato
bekend gemaakt heeft, maar evenzeer dat hij voor Augustinus en
Paulus de belangstelling wakker riep. Zijn bedoeling was niet, als een
stille geleerde in zijn studeercel een nieuw stelsel van gedachten op
te bouwen. Hij heeft in zich iets van den apostel. In den breedst
mogelijken kring wilde hij zijn gedachten bekend maken. Hij schreef
voor den beperkten kring van de geleerden, maar schreef en sprak
ook in de volkstaal. Het geheele volk moest in de weldaden deelen
die God, volgens hem, in de wederontdekking van Plato had geschon-
ken. Hij heeft zich niet bepaald bij een reproductie van Plato's
systeem; als zelfstandig denker heeft hij getracht een verbinding te
scheppen tusschen Plato's gedachten en die van den Bijbel. Ficino
heeft dus ongetwijfeld Renaissance des Christendoms bedoeld. Door
zijn vertalingen van en commentaren op Plato en de Platonisten, door
predikaties in de kerken, door voordrachten en disputen in zijn „Aca-
demiequot; te Careggi, en te Florence in allerlei kring, door het spreken
met schier tallooze bezoekers uit geheel Italië en het buitenland, niet
het minst door zijn briefwisseling met vooraanstaande menschen op
allerlei gebied en uit de voornaamste wetenschappelijke centra van
Europa, is zijn invloed inderdaad groot geweest.
Alleen mannen hebben zich rondom den adept van Careggi verzameld.
Vrouwen, die toch in de Renaissance zulk een belangrijke plaats in-
namen en aan wier opvoeding de meest vooraanstaande Humanisten
zich wijdden, schijnen met Ficino nimmer in aanraking geweest te zijn.
Ficino stond tegenover de vrouwen geheel anders dan b.v. Luigi
Marsigli, die reeds omstreeks 1390 bij zijn lezingen over wijs-
geerige onderwerpen in het klooster San Spirito te Florence vrouwen
toeliet. Ficino schrijft zeer zelden over vrouwen. Zelfs in de beide
brieven, waarin hij den lof des huwelijks zingt, spreekt hij over de

-ocr page 134-

vrouw slechts in abstracte termen. Nageslacht en schoonzoon waren
hem belangrijker dan de vrouw zelve. ^

Velen van de edelste Italianen uit de 15^ eeuw, heeft Ficino echter
onder zijn vrienden mogen tellen. Zijn invloed op hen was van een bij-
zonder karakter. Hij heeft nimmer begeerd hen tot beroepsphilosophen
te vormen, hen zelfs niet eens tot diepgaande studie van Plato opge-
wekt. Verreweg de meeste bezoekers van de „Academiequot; waren men-
schen, die midden in het leven stonden, verantwoordelijke en veel-
eischende ambten en betrekkingen bekleedden. De philosophie van
Plato beoefenden zij als dilettanten; zij zochten in Careggi meer
ethische dan wetenschappelijke vorming. Behalve Pico en Diac-
ceto heeft geen van Ficino's hoorders op het gebied der wijsbegeerte
iets beteekend. Tot Ficino kwamen menschen die begeerden hun levens-
inzicht te verhelderen en hun zedelijk besef en godsdienstig gemoeds-
leven door aanraking met Plato's wijsbegeerte te verdiepen. Er waren
er onder, die Italië met eere hebben gediend als magistraten, gezanten,
geestelijken, geneesheeren of kunstenaars.

Onder Ficino's vrienden neemt Giovanni Cavalcanti een zeer
bijzondere plaats in.® Hij is zijn „amicus unicusquot;. Gelijk Plato een
eenigen vriend had in Xenocrates, had Ficino den zijne in Ca-
valcanti. Reeds als vierjarig kind was hij met Ficino in aanraking
gekomen door Domenico Galletti, canonicus en pauselijk se-
cretaris, een intiem vriend van de familie Cavalcanti. Ficino was toen
19 jaar oud. De vriendschap is later steeds sterker geworden en nam
den eigenaardigen, sentimenteelen vorm aan, die in den kring van de
Florentijnsche Platonisten gebruikelijk schijnt te zijn geweest. Caval-
canti was reeds vader van drie kinderen, toen Ficino hem zijn „Heros,
Achates, eenige vriend, zijn hart, oog, leven en eenige lust, zijn vlam
en zoetheidquot; noemde. Ficino kan niet leven buiten Cavalcanti; als
hij de hand op den boezem legt of in den spiegel ziet, voelt en ziet hij
slechts Cavalcanti. In de moeilijkste omstandigheden zijns levens is
Cavalcanti zijn steun en troost geweest. En, niet louter als intieme
vriend en complement van de ,,Platoquot; van Careggi, heeft Cavalcanti
zich verdienstelijk gemaakt. In zijn vele hooge ambten heeft hij ge-
tracht steeds de idealen van Ficino hoog te houden en zijn ideeën te
verbreiden.

1 „Matrimonii lausquot;, O.O., 778. sq (aan Pelotti) en p. 832 (aan Beriinghieri).
® Aan Cavalcanti (geb. 1448) schreef Ficino een groot aantal brieven. Sommige
zijn in het copieboek saamgevoegd, o.a. in
O.O., I, 624-634 (20 brieven) en p.
730-733 (6 brieven). Een brief van Cavalcanti aan Ficino, in denzelfden stijl vol
metaphoren, dien Ficino gewoonlijk bezigt, cf. p. 732. Gelukwensch van Ficino
bij de geboorte van Cavalcanti's derde dochter:
O.O., I, 733 (d.d. 10 Nov. 1476).

-ocr page 135-

Boven alle vrienden en medestanders van Ficino hebben de Medici
de eereplaats in zijn leven. Zij zijn in vier opvolgende geslach-
ten Ficino en zijn idealen trouw gebleven. Zonder hen had hij
ongetwijfeld nooit kunnen bereiken wat hij zich ten levensdoel had
gesteld. Hij had voor hen maar één naam: een geslacht van heroën.^
Cosimo, de eigenlijke grondlegger van de Plato-academie, had in
zijn beide zonen, Piero en Giovanni, mannen die zijn idealen
hebben vastgehouden en bevorderd. Met hen onderhield Ficino steeds
hartelijke betrekkingen. Tijdens het leven van Piero's zonen is Ficino
tot de eigenlijke rijpheid zijner gedachten en de groote ontplooiing
van zijn werkkracht gekomen. Giuliano, die door de Pazzi werd
vermoord, heeft met Ficino geleerde gezelschappen gevormd, waar
ook de scherts haar plaats had. Ficino wijdde hem in de kunst van
briefschrijven in en later in de groote vragen van levensgedrag. Hem
droeg Ficino het eerste boek zijner Brieven op. ® Giuliano's broeder
Lorenzo, „il Magnificoquot;, is de voornaamste beschermer van Ficino
geweest. De afstand tusschen patroon en dient werd door een waar-
achtige vriendschap vrijwel geheel uitgewischt. Lorenzo kon zelfs
enkele dagen stilzwijgen van zijn „leermeester en vaderquot; niet ver-
dragen. Zij behandelden in brieven en gesprekken de diepste levens-
vragen en wijsgeerige problemen. In zijn vele verzenbundels, vooral
in de „Canzonierequot;, „Selvequot;, „Altercazionequot; en „Orazioniquot; blijkt
Lorenzo een grondig kenner van het Platonisme en de ideeën van
Ficino te zijn. ® Zijn invloed die tot buiten de grenzen van Europa
reikte, gaf groote mogelijkheden voor de verspreiding van de gedach-
ten van de Renaissance des Christendoms naar de opvatting van
Ficino. Deze eerde Lorenzo als het ideaal-type van den vorst. Alle
gratiën zijn op Lorenzo nedergedaald; hij is de beste dichter, spreker,
denker en regeerder van zijn eeuw. * Toch heeft Ficino hem zijn kri-
tiek niet gespaard en Lorenzo blijkt het moedig vermaan van zijn
leermeester gaarne aanvaard te hebben, bijzonder als deze hem on-
derhield over tijdverspilling en genotzucht. Bij tijden bekende Loren-
zo hem hoezeer hij hem noodig had om in het rechte spoor te blijven
of terug te keeren. Lorenzo, die een buitengewone gave van men-

^ „Ne in longum singulorum laudes prosequor, una Medices omnes communi
laude complector: genus Heroïcumquot; (O.O., I, 936).
^ Cf. achtereenvolgens:
O.O., l, 638, 642, 607.

3 Ficino noemt de „Altercazionequot; van Lorenzo, als dispuut over het geluk, en
wijdt er een uitvoerige beschouwing aan:
0.0., I, 662-665. Lorenzo zeide eenmaal:
„Che senza la platonica disciplina nuono potera essere nè buon cittadino, nè
buon cristianoquot; (aangeh. bij Galeotti,
o.e., art. 1°, p. 44, 82).
* O.O., I, 622 (brief d.d. 21 Jan. 1475).

-ocr page 136-

schenkennis bezat, had ook zelfkennis genoeg om te weten hoe ge-
makkelijk zijn gemoed van de paden der deugd afweek. Hij noemde
Ficino het beste deel van zijn leven, zonder wien het geen stofje
waard zou zijn.' Zijn ziel, maar ook zijn kinderen vertrouwde hij
gaarne aan de leiding van Ficino toe. De invloed, die deze op het
geslacht der Medici verkreeg, mag niet worden onderschat. Lorenzo's
zonen waren zeer verschillend van aanleg. Lorenzo zelf noemde den
oudsten Piero, een dwaas, den tweeden, Giuliano goed, den derden,
Giovanni schrander. Geen van deze drie leerlingen, behalve Giuliano,
heeft practisch iets gedaan voor de beweging, die Ficino bedoelde,
ook Giovanni niet, die op 16 jarigen leeftijd kardinaal werd en later
als paus Leo X de kerk in een tijdperk van ongeëvenaarde beroering
heeft geleid.

Behalve de Medici hebben vele in het politieke leven vooraanstaande
personen de gedachten van Ficino geestdriftig gevolgd. De familie
Valori moet terstond na de Medici genoemd worden. Bartolo-
meo Valori en zijn broeder Francesco, en de zonen van Barto-
lomeo: Niccolo en Filippo behoeven niet nader te worden be-
schreven. Hun levensgeschiedenis is met de historie van Florence
zoo nauw saamgeweven, dat die overbekend mag heeten. Bartolomeo
Valori woonde, met zijn vriend Pietro Pazzi reeds vóór 1464 de dis-
puten ten huize van Ficino bij. Francesco geleek volgens Ficino tref-
fend op den grooten Cosimo in wijsheid en kennis. Aan Niccolo Valori,
den bekenden biograaf van Lorenzo dei Medici, en intiemen vriend
van Macchiavelli, heeft Ficino het elfde boek zijner Brieven opge-
dragen. Filippo is de milde beschermer van Ficino, die hem nimmer
in den steek liet. Hem droeg hij zijn vertaling van de commentaar
van Priscianus Lydus en zijn „De vita longaquot; op. De groote kosten
van den druk der Plato-vertaling en van „De Vitaquot; nam hij voor zijn
rekening. Hij zorgde ook dat prachtige codices van Ficino's „De Vitaquot;,
en van de Plotinus-vertaling en -commentaren voor de bibliotheek
der Medici werden vervaardigd. Ficino noemde hem den voornaam-
sten steun van zijn Academie na Lorenzo. Filippo ging als apostel
der Platonische leer naar Hongarije. Toen hij den 25en November
1494 te Napels stierf, een week na Pico della Mirandola, voelde Ficino

^ 0.0., I, 648 (brief van Lorenzo aan Ficino, d.d. 10 Oct. 1474): „Laetarer...
si tuis literis assequerer, ut pristina mihi animi valetudo redderetur, quod non
equidem despero, tum tuis gravissimis praeceptis, tum quod, ut noki ego non
malignitate sed facilitate potius naturae ac consuetudine quadam deliro.quot; Bij
Ficino's afwezigheid: „extincta est prorsus vitae pars alterae nostrae, atque illa
quidem pars, extra quam quicquid est ne hilum quidem est.quot; Andere brieven van
Lorenzo:
O.O., I, 620, 621, 622. Strenge vermaning aan Lorenzo: O.O., I, 749.

-ocr page 137-

zich in sterke mate vereenzaamd: zijn ander ik was heengegaan.'
Naast de Medici en Valori hebben vele magistraten Ficino's invloed
ondergaan. Mannen als Pietro Parenti, de schrijver van de
„Istorie Florentinequot;, meerdere leden van de families Soderini en
Guicciardini, Braccio Martelli, Giovanni Canacci,
Bindaccio Ricasoli hebben in de geschiedenis van Italië een
bijzondere plaats veroverd. En met dezen dienen ook de vorsten ge-
noemd te worden, met wie Ficino een geleerde briefwisseling onder-
hield: Sigismondo Malatesta van Forli, Federigo van
Urbino, Ramberto Malatesta van Sogliano, Galeotto
van Faenza, Francesco Ippolito graaf van Gazzaldo en de
koningen Alphonsus en Ferdinand van Napels. De meesten
van deze vorsten zijn stoute condottieri en gelukzoekers geweest, maar
tevens menschen met cultureele en wijsgeerige belangstelling. Zij
steunden Ficino en zijn werk met hun soms snel wisselend gezag. Het
is zeker een opmerkelijk verschijnsel dat deze vorsten de idealistische
wijsbegeerte van Plato bewonderden en Ficino's geenszins eenvoudige
beschouwing van het Christendom konden volgen. Voor hen golden
wetenschap, kunst en wijsbegeerte hooger dan ter versiering van hun
nieuw gewonnen tronen. Hun belangstelling is soms echt en diep.
Behalve met deze vorsten onderhield Ficino met vele geleerde magistra-
ten buiten Florence correspondentie en persoonlijk contact. Onder
de voornaamsten dient allereerst de geleerde Venetiaansche aristo-
craat en senator Bernardo Bembó, de vader van kardinaal
Pietro Bembó, genoemd te worden. Tijdens zijn eerste gezant-
schap te Florence (1474-1476) kwam hij reeds met Ficino in persoon-
lijke aanraking. Deze kennismaking groeide tot een vriendschap, die
Ficino nog in 1495 genoot. Niet minder dan achttien brieven aan
Bembó zijn in Ficino's copieboek bewaard gebleven. Daaruit blijkt
hoe sterke sympathie Bembó voor Ficino had, met hoeveel aandacht
hij zijn werken volgde. Toch is hij steeds volger van Aristoteles ge-
bleven, evenals een tweede trouwe correspondent van Ficino: Er-
molao Barbaró. Deze, ambtgenoot van Bembó, voortreffelijk
Latinist en zeer welsprekend, gezant bij de voornaamste hoven waar-
mede de Serenissima betrekkingen onderhield, heeft als kenner van
Aristoteles grooten invloed, o.a. op Faber Stapulensis gehad.
Als gezant bij het pauselijk hof heeft hij Ficino onschatbare diensten
bewezen toen deze door de beschuldiging van magie in 1489 in ge-
vaar verkeerde. Behalve Bembó en Barbaró had Ficino te Venetië

^ O.O., I, 904 en II, 1130. F. Valori in Hongarije cf. 0.0. 1, 896. Hegedüs,
Analecta nova, S. 477.

-ocr page 138-

vele vrienden. O Zij volgden zijn werk met de grootste belangstelling
Reeds m Aug. 1477 vroegen zij om de Plato-vertaling. Phoebus
^apel Ia heeft onder hen de voornaamste plaats ingenomen. Ficino
dr(^g hem enkele zijner werken op, en zond hem verscheidene brieven
Ook met Franciscus Esiensis, den medicus Pamphilus'
Antonio Vinciguerra, Marcus Aurelius, Petrus M o^
linus, Leo Michaelis, Dominicus Bolianus en Rainar-
doGavardo stond Ficino in voortdurend contact. Of deze vereer-
ders van Ficino in Venetië onderling wetenschappelijk verkeer hadden
staat met vast. Zeker hebben zij de idealen die zij koesterden door-
gegeven. In Venetie zijn verscheidene van Ficino's werken verschenen-
voornamelijk bij AI d o M a n u t i o.

De rhetoren, die de kunst der welsprekendheid beoefenden voor de
rechtbanken en als gezanten, stonden in den tijd der Renaissance in
hoog aanzien. Verscheidene rhetoren hebben Ficino's Academie be-
zocht^ Lorenzo Lippi was professor in Latijn en welsprekendheid
aan de Studio te Pisa. Cristoforo Landino was zeker de be-
langrijkste figuur onder de rhetoren. Hij heeft zijn vaderstad roem
gebracht als schrijver en Humanist, als hoogleeraar aan de Universi-
teit en in verschillende maatschappelijke functies. Hij heeft Ficino's
werk van den aanvang af gevolgd en hem bij de Plato-vertaling raad
gegeven Bij het groote „Symposionquot; in 1474 op Plato's verjaardag
(7 Nov.) was Landino een der negen eeregasten. Als vriend van Ficino'I
vader, en leermeester van Lorenzo en van Poliziano, had hij met
Ficino zeer vaak contact. In zijn „Disputationes Camaldulensesquot; stel-
de hij de groep van Argyropoulos, die Aristoteles vereerde en ver-
tegenwoordigd was door Pietro en Donato Acciaiuoli
Alamanno Rinuccini en Marco Parenti, tegenover de Pla-
tonisten van Ficino, en rekende zichzelven, met Antonio Cani-

M ^.quot;a fu ^? ^ ^ ^ quot;' ^ ^ ^ ^ ^ ^ t i, beslist tot de laatste groep
Met Al bert 1 komen wij aan een groep van geleerden, die de dicht-
kunst beoefenden, en die als echte, veelzijdige Renaissance-menschen

Er staan 18 brieven aan Bembo m de O.O., tusschen p. 739 en 957- aan Bar-
baró, bisschop van Verona, 7 brieven, tusschen
O.O., p 777 en 920 Brief van
Barbaro aan Ficino op
p. 912. Barbaró vertaalde o.a. Aristoteles b h^Latîn
een werk waarvoor Ficino groote belangstelling had (cf.
O.O., I 869 Peïgé
itaque laümssime et Attice Barbare, atque, ut coepisti, atticum Aristotéiem a
diuturna barbarie strenue vindicaquot;.) Vespasiano,
Vite, p. 257 sSt van
een geleerd convent in Barbaro's huis te Venetië. Voor Phóebus CapeHa schreef
Ficmo: „De coelesti et supercoelesti luminequot;:
O.O., I, 717-720 Cf p 755 De
zoon van Gavardo was leeding van Ficino- O O I 820

-ocr page 139-

ook op andere terreinen uitmuntten. ^ Hij is groot geweest als pause-
lijk geheimschrijver, maar meer nog als dichter en architect, als Lati-
nist en archaeoloog, als natuurkundige en wiskundige. Toen hij ten
tweeden male, voor längeren tijd, een bezoek aan Florence bracht,
was Ficino één jaar oud. In de machtige bedrijvigheid, die toen in
Florence heerschte, waar Brunelleschi, Donatello, Luca
della Robbia, Ghiberti, Filippo Lippi en Fra Ange-
lic o onder de bezielende leiding van Cosimo, in de volle ontplooiing
van hun scheppingskracht arbeidden, nam Alberti met hart en ziel
deel. Eerst veel later heeft hij met Ficino kennis gemaakt. Het eenige
bericht daarover bezitten wij in een opmerking van Ficino en in de
„Disputationesquot; van Landino. Veel eerder dan Ficino, gaf Alberti
blijk van voorliefde voor Plato in zijn bekende paedagogische werk
„La Famigliaquot; (1434).

Andere dichters hebben meer direct den invloed van Ficino onder-
gaan. Ficino's oudste vriend Naldo Naldi had hem reeds in 1451
deelgenoot gemaakt van zijn minnesmart, en versierde in 1491 de
Venetiaansche uitgave van Ficino's Plato-vertaling met een distichon.
Een kenner van Plato is de hofpoëet der Medici echter nimmer ge-
weest. Ugolino Verino (1438-1516) was een Humanist en dich-
ter, die den lof van Plato en Ficino vele malen heeft gezongen.
Angelo Poliziano (1454-1494)® behoorde tot Ficino's meest
vereerde vrienden, wien hij onder meer de revisie van zijn Plato-
vertaling toevertrouwde. Ficino heeft hem feitelijk ontdekt. Toen
hij in 1469 als student aan de universiteit te Florence was aange-
komen, heeft Ficino, met zijn zeldzame ruimheid van geest, den „Ho-
merischen jongelingquot; met warmte aan Lorenzo aanbevolen, hoewel
Poliziano de eerste twee jaren van zijn studie geheel met Argyropoulos
medeging. Ook bij Giuliano dei Medici verschafte Ficino hem eene in-
troductie, waardoor hij belangrijke steun vooral in financieel opzicht

1 Over Leone Battista Alberti (1407-1472), zie de Boer, Ren. d. Letterk., blz.
29-56. P
h. M O n n i e r, Le Quattrocento, p. m-T19.

® Poliziano schreef in zijn Miscellanea: „Ego tenera adhuc aetate sub duobus
excellentissimis hominibus, Marsilio Ficino Florentino, cuius longe felicior, quam
Thracensis Orphei cythara veram, ni fallor, Euridicen, hoe est amplissimi iudicii
Platonicam sapientiam revocavit ab inferis; et Argyropylo Byzantino, Peripa-
teticorum sui temporis longe clarissimo, dabam quidem philosophiae utrique
operam.quot; Cf. B a n d i n i,
Commentarius, p. Tl, n. 20. Meuchen, Poli^iani
Vita
citeert (§ 18) een uitspraak van Poliziano, door Melanchthon vermeld:
..Semel perlegi librum illum (den Bijbel) et nunquam collocavi peius ullum
tempus.quot; Meuchen meent dat Melanchthon hier smaad, door Reuchlin het eerst
verzonnen, verder verbreidt. Zie verder: Is. del Lungo,
Florentia, pass.
Ficino,
O.O., I, p. 618, 619, 642, 650.

-ocr page 140-

ontving. Poliziano beantwoordde de vriendschap van den zooveel
ouderen en reeds beroemden geleerde, door hem verschillende diensten
te bewijzen. Toen Ficino eens voor Lorenzo gepreekt had en hem daar-
na een brief met nadere uitlegging zond, moest Poliziano dien brief
op het geschiktste m.oment voorlezen. De laatste veertien jaren van
zijn leven was Poliziano hoogleeraar in Latijn en Grieksch aan de
Universiteit van Florence en onderhield hij een vrij levendig verkeer
met de „Plato-academiequot;. In 1489, toen Ficino in grooten nood was
wegens zijn boek „De Vitaquot;, heeft Poliziano hem geholpen met voor-
spraak bij machtige vrienden. Overigens zijn Poliziano en Ficino geen
geestverwanten te noemen. Poliziano was bevreesd voor systemen en
philosophie die, naar hij het uitdrukte, zijn poëzie en rhetoriek levend
verslinden zouden. Zijn leven en werken vertoonden overigens een
contrast met de idealen van Ficino, die een streng zedelijk leven eischte.
De andere dichters, die Ficino's Plato-academie trouw bezochten, zijn
meest van geringe beteekenis geweest.

Van de vele rechtsgeleerden, die Ficino's ideeën geestdriftig aanhin-
gen, noemen wij slechts: den secretaris van Lorenzo, PietroDovizi
(Bibbiena). Deze heeft vooral na Lorenzo's dood een machtigen in-
vloed op de politiek van Italië gehad. In hem had Ficino een toe-
gewijd leerling en verbreider van zijn leer. Nicoló Michelozzi
blonk in velerlei hooge ambten uit. Hij heeft, na de ambtsperiode van
Macchiavelli, van 1512-1527 het verantwoordelijke en invloedrijke
ambt van kanselier der stad bekleed. Belangrijk was ook de invloed
van Giovanni, uit het vermaarde juristengeslacht der So der in i,
die vele jaren als gezant op de moeilijkste posten zijn vaderstad heeft
gediend. De hoogleeraar in het kanonieke recht te Pisa, Antonio
Cocchi, die door zijn ambt op de vorming van vele geestelijken
invloed had, was een trouw aanhanger der Academie.
De Plato-Academie werd ook door vele medici bezocht. Ficino noem-
de de medici steeds samen met de musici en theologen. In zijn
systeem toch behooren deze drie bij elkaar. Zijn trichotomische be-
schouwing vorderde een drievoudige „verzorgingquot; van den mensch.
Voor het „corpusquot; moest de medicus zorgen, voor den „spiritusquot; de
musicus (want de geest leeft van geuren, zangen en klanken), voor de
„animaquot; de theoloog. Ficino hield zichzelf voor een „compleetquot;
mensch, omdat hij theoloog èn medicus èn musicus was, en als wijs-
geer deze drie functies tot een eenheid kon verbinden.' Ficino was
een bekwaam genees- en heelkundige. Zoo kwamen vanzelf vooraan-

' Cf. O.O., I, p. 609 (brief aan Francesco Musano da lesi). Ficino schreef twee-
maal een
Laus medicinae: 0.0., I, 645, 759, sq.

-ocr page 141-

staande medici met hem in aanraking en daardoor onder de bekoring
van zijn gedachten. In dien tijd was er voor medici alle aanleiding
om zich in een wijsgeerig systeem te verdiepen, omdat de medische
studie nog hoofdzakelijk in het verzamelen van natuurwetenschappe-
lijke en astrologische gegevens bestond, met als ondergrond een be-
paald wijsgeerig systeem. De meest bekende medicus uit Ficino's kring
was Antonio Benivieni.' Hij was tevens een grondig kenner
van het Grieksch, de philosophie en de logica, en deelde met Ficino
belangstelling voor de astrologie. Tesamen met Ficino en een weinig
bekenden deVde heeft hij de astrologische gegevens voor den bouw
van het Palazzo Strozzi te Florence verschaft. Hij was met Ficino's
systeem goed bekend. De artsen Mazzinghi, Gregorius Scu-
tus Alexandrinus, Georgius Cyprius en in 't bijzonder
Pierieone waren met Ficino's gedachten vertrouwd.
De musici in Ficino's kring zijn allen dilettanten. Beroepsmusici zijn
in de 15^ eeuw nog vrijwel onbekend. Ficino zelf was een uitstekend
lierspeler die, gelijk Lorenzo dei Medici vermeldt, muziek bij eigen
gemaakte verzen componeerde. Lorenzo zelf was een dichter en musi-
cus van meer dan gewone beteekenis. De muzikale gaven van ver-
schillende der reeds genoemde geestelijken en geleerden: Domenico
Benivieni, Bastiano Foresi, Cherubino Quarquagli,
Baccio Ugolini en Pico della Mirandola vermeldde Fi-
cino met voorliefde. ®

De kunst is de triumf van den menschelijken geest over de stof. Zij
bootst de natuur niet na, maar leeft uit de inspiratie. Zoo sprak Ficino
over de kunst.® Maar hebben de kunstenaars zelve aanraking gezocht
met den man, die de kunst in zijn systeem zulk een gewichtige plaats
gaf? Dit na te gaan is van groot belang, omdat de kunstenaars een
leidende functie in de Renaissance-beschaving hadden. De kunst is
in de 15^ en 16^ eeuw geen uiting van individueele gevoelens en ge-
dachten. De groote bewegingen van het denken en het godsdienstig
leven werden in beeld gebracht en geleid door de groote kunstenaars.
De schilderkunst stond hierin vooraan. De kunstenaars waren meer-

^ Van hem wordt vaak geciteerd zijn beroemde De abditis nonnullis ac mirandis
morborum et
sanationum causis (gedrukt Florentiae, 1507). Hij heeft de anato-
mische pathologie en de experimenteele psychologie op nieuwe banen geleid. Van
zijn hand is ook bewaard een
Liber de Cometa. Ficino leende van hem een „liber
astronomiaequot;,
O.O., I, 801. Cf. d. Torre, o.e.. pass..

® Over Pico als musicus, zie L. F r a t i, Musica e balli alia Corte di Pico della
Mirandola
(Revista mus. ital., 1918). Ficino over de muziek: O.O., I, 650, sq.
Muziek als geneesmiddel:
O.O., I, 502.
' Ficino over de kunst, zie boven blz. 102.

-ocr page 142-

malen den loop der ideeën vooruit. Dat de fresco's van Train i
die hij omstreeks 1345 in de San Caterina te Pisa aanbracht over-
eenkomst vertoonen met de gedachten, die Ficino zooveel later koester-
de, IS onmiskenbaar. Traini schilderde Thomas van Aquino die door
Aristoteles en Plato met hun stralen verlicht werd, terwijl'Averroës
als aartsketter geketend aan de voeten van Thomas ligt. Deze voor-
stelling had een illustratie bij Ficino's Theologia Platonica kunnen
vormen. De kunst van ongeveer anderhalve eeuw later toonde hoezeer
de invloed van Ficino begon door te dringen
De werken van Alessandro Filipepi (Botticelli), die de
bijzondere gunst van Lorenzo genoot, zijn ontstaan ten tijde van de
bloeiperiode der Academie in Florence.' Botticelli kende de klassie-
ken goed waarschijnlijk door Poliziano, die rector was van een
kerk dicht bij het woonhuis van Botticelli, en als bemiddelaar tus-
schen Lorenzo en den schilder optrad. In zijn „Venus en Marsquot; heeft
Botticelli de ijdelheid der aardsche, zinnelijke liefde gesteld tegenover
de geestelijke liefde. Vooral na 1480, gebruikte Botticelli christelijke
en klassieke motieven naast elkaar. De gedachten van Ficino over
^de ee.nheid der platonische en christelijke leer waren dus ook aan
Botticelh bekend Zeer waarschijnlijk heeft Botticelli Ficino nimmer
bezochten de 15^ eeuw golden schilders niet hooger dan handwerks-
lieden. Daarbij zullen de schuchtere aard van Botticelli en zijn ple-
beische afkomst hem zeker den toegang tot den meer aristocratischen
kring van Ficino moeilijk gemaakt hebben

^^ ^e^tiende eeuw nog

veel duidelijker te bemerken dan bij Botticelli. Rafaël toont dit op
ondubbelzinnige wijze. ^ In 1509 kreeg hij de opdracht van paus
Julius I om de vier wanden van de zaal van de geheime kanselarij
van het Vaticaan, de „Stanza della Segnaturaquot; te beschilderen Het
plan werd opgemaakt door den Paus en den schilder gezamenlijk Op
de schiWenng, gewoonlijk de „Disputaquot; genoemd, waarin het misoffer
als m^delpunt van den christelijken godsdienst wordt verheerlijkt'
staat Dante naast Savonarola; beide worden geflankeerd door Thomas
en Bonaventura. In de linkerbenedenhoek staat Ficino, die dwalen-
den den weg wijst, terwijl Pico op den voorgrond voorkomt In de
voorstelling van de „School van Athenequot; is de hoofdgedachte de tegen-

^ Voor Sandro Borticelli (1445-1510) zie: W. von Bode, Botticelli Schultz
Alg Kunstgesch. d. Ren., II. S. 268-272. R. v a n M a rlTh devekiment of
the Italian schools of painting,
vol. XII p 1-215nbsp;aeveiopment of

^ Over Raffaele Santi (6 Apr. 1483-1520) zie: Schultz, a.m., Bd II S 334-361
Hettner,
Ital. Stud., S. 189-219.nbsp;'

-ocr page 143-

stelling tusschen Aristoteles en Plato. Ficino was de eerste, die de
tegenstelling tusschen beide groote wijsgeeren scherp heeft gesteld.
Het verschil zag hij voornamelijk in de polariteiten van idealisme en
realisme, speculatie en experimenteele wetenschap, theologie en
Phy-
siologie, de dingen-in-God en God-in-de-dingen. ^ In de „School van
Athenequot; strekt Aristoteles, de „Ethicaquot; in de hand houdend, de rech-
terhand naar de aarde uit, terwijl Plato, met de „Timaeosquot;, naar
boven wijst. Links op den achtergrond wijst Ficino aansnellende jonge-
lingen naar Plato. Rafaël en zijn opdrachtgever namen dus een eigen
standpunt in tegenover het vraagstuk, dat reeds zeventig jaren lang
de geesten had bewogen. Beide wijsgeeren staan als de groote leiders
in het midden. De arbeid van Bessarion, Ermolao Barbaró en Pico,
die de eenheid van gedachten bij Aristoteles en Plato wilden bewijzen,
werd dus naar waarde geschat. Aristoteles is niet van het tooneel
verdwenen, de kerk liet hem niet los. Maar de tegenstelling werd
erkend, en onmiskenbaar blijkt hier de voorliefde voor Plato, wiens
figuur met volle bezieling en gloed is geschilderd. Belangrijk is ook, dat
Pythagoras is voorgesteld in de onmiddellijke nabijheid van Plato.
Daarmede heeft Rafaël hetzelfde nauwe verband tusschen Plato en
Pythagoras gelegd, dat Ficino zoo vaak heeft aangetoond: de ideeën-
leer van Plato wortelde in de Pythagoreische harmonieënleer.
Bij M i c h e l a n g e 10 zijn verschillende gedachten van de Plato-acade-
mie terug te vinden.^ De geweldige trilogie van de plafondschilderin-
gen der Sixtijnsche kapel is geheel in den geest van Ficino gedacht.
Hettner merkt zeer juist op dat Michelangelo den zondeval en
de erfzonde meer zag als een tragedie dan als schuld. De ziel des
menschen is hemelsch van oorsprong en heeft door de inkerkering
in het lichaam den strijd met de zinnenlust en de hartstochten moeten
aanbinden. De vloek der eindigheid, het verlies van de goddelijke,
ongerepte reinheid, deed de ziel in de aarde zinken, maar zij hield
de herinnering aan den verloren staat vast, hunkerde terug naar de

^ Ficini O.O., II, 1438: „De naturalibus Plato agit divine, quemadmodum
Aristoteles vel de divinis naturaliter agit,quot; etc. Hettner,
Ital. Stud., S. 196,
meent dat Pietro Pomponazzi in zijn De immortalitate animorum (1516) voor
het eerst het verschil tusschen Aristoteles en Plato formuleerde. Daarin was
echter Ficino voorgegaan. Ten opzichte van Bessarion en Pico heeft Hettner
gelijk.

^ Voor Michelangelo Buonarotti (1476-1566) zie: H. Grimm, Michelangelo.
Hettner, Ital Stud., S. 253-266. A. Schultz, a.w. I, S. 188-195. Michel-
angelo Buonarotti, Rime e Lettere, Firenze (G. Barbèra), 1914 (hierin:
Vita di M /I, da A s c a n i O C O n d i V i, p. 27-159, en suppl. door Gir. Ticciati,
P. 161-172).

-ocr page 144-

eeuwigheid, waarvan zij is losgemaakt. Dit heimwee is de Platonische
Eros, uit Poros en Penia, overvloed en gebrek geboren. De ziel kan
niet anders dan naar God terugkeeren, bij wien zij behoort. ^ Michel-
angelo heeft de oude verlossingsleer losgelaten. Bij hem vinden wij
de schouwende Godskennis, in het denkend vernuft der profeten,
m de extatische visie der Sibyllen en in het inzicht der liefde van
Christus' voorouders, hun „Gottinnigkeitquot;. Diep in de Sibyllen en
profeten van Michelangelo worstelt de „divinus furorquot;, die volgens
Ficino de drift tot wijsheid en tot God is. In Christus' voorouders
is het verdiepte gemoedsleven, het vroom-deemoedig aanvaarden van
het natuurlijke leven, het zich met God één weten in de liefde; zij
vormen een familie-idylle. Ook Ficino kende, naast de Godskennis
door het denken, het inzicht der liefde.® Michelangelo was een echt
Platonische Christen, die meer zielen dan lichamen schilderde en alle
beweging op emoties instelde.

In de gedichten van Michelangelo, zijn madrigalen en sonnetten,
komen dezelfde gedachten tot uiting als in zijn beeldhouwwerken en
fresco's. Het zijn typisch Ficiniaansche gedachten: de goddelijkheid
van de ziel; het intellect wordt door het sterven van de banden van
de stof bevrijd; de ziel kent God van nature.® Hoe deze gedachten
tot Michelangelo kwamen, is onbekend. Zijn leermeester in gramma-
tica te Florence, Francescoda Urbin o, behoorde niet tot den
kring van Ficino Michelangelo's tijdgenoot en biograaf. Con divi
vermeldt van hem, dat hij in 1489 met Lorenzo in nauwere aanraking
kwam en eerst in 1494 Florence verliet. Zijn aanleg tot bespiegeling
kan hem zeker in dezen tijd nader met Ficino in aanraking hebben
gebracht.

Van de houding der geestelijkheid tegenover de gedachten van Ficino
hing zeer veel af. Van pausen als Sixtus IV en Innocentius VIII was
voor de hervorming van de theologie en de kerk weinig te verwach-
ten, al hebben de humanistische studie en de kunst onder hun kerk-
bestuur gebloeid. Ficino heeft de Turkenbul van paus Calixtus III

1 Ficini, O.O., 1361, sq.
O.O., 1, 407, sqq.

«Cf. Michelangelo, Rime e lettere, p. 270 (madrigale XXV) • Nostro
intelletto dalla carne inferma, E tanto oppresso, che '1 morir piü spiace Quanto
pm I falso persuaso afferma.quot; p. 298, sg. (sonetto XXXII), 332 (madrigale LV) •
de dood als bevrijding van den kerker der ziel. p. 334 (sonetto LI) - Tu desti
al tempo 1' anima ch' è diva, E in questa spoglia, si fragile e stanca La incar-
cerasti e desti al suo destino.quot; p. 382 (madrigale LXIV): „Ma poi ch '1 spirto
sciolto Ritorna alla sua Stella, A fruir quel Signore, Che i corpi a chiunque more
hterni rende o per quiete o per lutto.quot; Voor Francesco da Urbino, zie A s c a n io
C o n d I V i.
Vita di M. Buonarotti, in „Rime e Letterequot;, p. 32.

-ocr page 145-

bewonderd, en gehoopt dat Sixtus de kruistocht zou laten prediken.'
Ficino heeft veel geleden door het interdict over Florence van paus
Sixtus IV, en door de beschuldiging van magie onder paus Innocen-
tius VIII, al was deze laatste Ficino later gunstig gezind. Onder de
kardinalen had Ficino machtige beschermers en bewonderaars: Fran-
cesco van Siena, Marco van San Marco, Giovanni
d'Aragon, zwager van koning Mathias van Hongarije en den kardi-
naal van Pavia. Met Raffaele Riario, den neef van paus
Sixtus IV, had Ficino nauwe betrekkingen.® Voor het priesterschap
als zoodanig had Ficino grooten eerbied. Wij hebben dat hiervoor
reeds vermeld. Den feilen aanval in „De Christiana religionequot; op de
priesters, die het denken verwaarloosden, heeft men Ficino niet euvel
geduid. Verschillende priesters spraken hun bewondering voor zijn
werk uit.®) Een groot aantal priesters behoorde tot de regelmatige
bezoekers van de „Academiequot; en tot Ficino's trouwe correspondenten.
Sebastiano Salvini, neef van Ficino en een zijner oudste vrien-
den, heeft zich verdienstelijk gemaakt door het calligrafeeren der
handschriften van Ficino's werken.1 Domenico Galletti was
apostolisch secretaris en pauselijk „abbreviator de parco maioriquot;.
De leider van meer dan een „Symposionquot;, Francesco Bandini,
heeft belangrijk werk verricht voor de verbreiding van Ficino's ideeën
in Rome, Napels en vooral in Hongarije.® We vinden onder Ficino's
vrienden den krachtigen verdediger van Savonarola, Domenico
Benivieni, naast den tot hooge eer gekomen Antonio degli
Agli (1400-1477), die aartsbisschop van Ragusa, bisschop van Fie-
sole en Volterra en preceptor van den kleinzoon van paus Eugenius IV,

-ocr page 146-

den lateren paus Paulus II werd. ^ Een der weinige bezoekers van de
Plato-academie, die niet aan hooge zedelijke eischen voldeed was
de humanist-geestehjke Bernardo Michelozzi, kanunnik' van
den Florentijnschen Dom, preceptor van kardinaal Giovanni dei Me-
dici (den lateren paus Leo X), bisschop van Forli. Hij was Ficino
dierbaar om zijn scherp inzicht en voorliefde voor de philosophie van
Plato. Giorgio Antonio Vespucci, groot kenner van Latijn
en Grieksch, was een geestelijke, wiens huis een centrum van christe-
lijk Platonisme was. Hij herbergde van 1491 af meerdere leerlingen
van Ficino, o.a. Johann Reuchlin's broeder Dionysius,
Johann Streleren andere Duitschers, meest uit Schwaben.« Een'
priester met groote archaeologische en humanistische bekwaamheden
was Gl rol amo Rossi. Hij was het, die Plato's buste uit de ruïnen
van de Academie te Athene voor Lorenzo medebracht. Ficino droeg
hem het twaalfde boek zijner Brieven op en later (15 Dec 1493)
het heele Epistolarium.quot; Velen der kanunniken van den Dom te
Florence waren Platonisten. Wij noemen Poliziano, Oliviero
Arduini en Baccio Ugolini als de voornaamsten'. De geeste-
lijkheid heeft de aansporing van Ficino dus wel ter harte genomen-
„wordt redders uit de schrikkelijke onwetendheid en wordt als priesters
weer wijsgeeren.quot;

Verreweg de belangrijkste figuur onder Ficino's vrienden was Pico

-ocr page 147-

della Mirandola.^ Hij werd geboren in het jaar, dat Ficino aan
de vertaling van Plato begon en stierf vijf jaren eerder dan Ficino.
Hij heeft dus juist het hoogtepunt van diens arbeid en van het leven
der Academie meegemaakt. Zijn beteekenis voor de christelijke Re-
naissance is groot geweest. Pico, graaf van Mirandola en Concordia,
werd 24 Febr. 1463, als telg van een oud feodaal geslacht, in den burcht
van Mirandola geboren. Zijn energieke moeder Giulia Boiardo
bestemde hem voor een kerkelijke loopbaan. Op tien jarigen leeftijd
is Pico reeds door haar invloed protonotarius apostolicus. In 1477
werd hij als student in de rechten ingeschreven aan de Universiteit
te Bologna. Na tweejarig verblijf aan deze roemruchte Universiteit
had hij zich, hoewel eerst 16 jaar oud, als jurist grooten naam ver-
worven. In April of Mei 1479 bracht Pico zijn eerste bezoek aan
Florence. Hij ontmoette daar Ficino en had met hem een gesprek,
waarin Ficino hem voor de wijsbegeerte en Plato wist te winnen. Dit
gesprek beteekende een keerpunt in het leven van den graaf van
Mirandola. Hij verbond zijn leven echter nog niet aan dat van Ficino,
maar maakte eerst een groote studiereis. Hij volgde de lessen aan
de Universiteit te Ferrara, van Mei 1479-1480. Daarna studeerde hij
te Padua, van 1480-1482, en te Pavia, van 1482-1483. Vanuit Pavia
schreef hij op het eind van 1482 een brief aan Ficino; hij herinnerde
hem aan het gesprek in 1479 en verzocht hem de op 6 Dec. 1482
verschenen „Theologia Platonicaquot; te zenden. Ficino sprak in zijn
antwoord zijn vreugde uit over het feit, dat Pico het Aristotelisme
scheen losgelaten te hebben en vereerder van Plato was geworden.®
Inderdaad had Ficino reden voor de groote blijdschap, die hij over
de frontverandering van Pico uitsprak. Pico, met zijn geweldig ge-
heugen, zijn groote kennis van rechten, Latijn, Grieksch en wiskunde,
was een onschatbare aanwinst voor de beweging van het christelijk
Platonisme. In Mei 1484 bezocht Pico Florence. Hij maakte vooruit
het doel van zijn komst bekend, een maatregel welke, vooral in die
tijden vol argwaan, vorstelijke personen gewoonlijk namen. Hij wilde
nauwer contact zoeken met de familie Medici, zijn bibliotheek aan-
vullen, zijn Grieksch verbeteren en Plato bestudeeren. Doch het niet
bekend gemaakte doel van zijn komst te Florence was ongetwijfeld

-ocr page 148-

zich in de Oostersche talen en wetenschap te verdiepen. Florence
was reeds lang tevoren, door Gianozzo Manetti, een centrum
geworden voor de kennis van het Hebreeuwsch.' Pico's vriend Giro-
lamo Benivieni schreef een Latijnsch-Hebreeuwsch woordenboek.
Pico kon zich dus in Florence, niet gestoord door het wantrouwen der
Inquisitie, aan de Orientalia wijden. Hij bracht zijn leermeester Elia
del M e d i g
o van Greta, die reeds in Pavia zijn metgezel was, mede
en met hem kon hij de vele handschriften, in de Hebreeuwsche,
Arabische en Ghaldeeuwsche talen, die in Florence aanwezig waren,
bestudeeren. De geleerde Jood Abraham Farissol kwam hem
inwijden in de geheimen van de Mischna en de Kabbala. Een merk-
waardig dispuut tusschen deze beiden en een gedoopten Jood, da
M
o n c a d a, waarin Elia en Farissol de stelling verdedigden, dat de
Oudtestamentische profeten in geen geval Jezus als den Messias heb-
ben voorspeld, is door Ficino blijkbaar bijgewoond.quot; In Juli 1485
vertrok Pico naar Parijs en bleef daar tot Maart 1486, door de
Parijsche faculteit bewonderd. Hij verwierf er zich vele vrienden, die
hem later zoozeer van dienst zouden zijn. Over zijn verblijf en studie
is bijna niets bekend; vast staat echter dat hij in dien tijd het plan
heeft gevormd, de geheele toen bekende wetenschap in een groot aantal
stellingen samen te vatten. Hij leerde er de „Parijsche manier van
disputeerenquot; en raakte meer en meer los van het Humanisme als zoo-
danig. Populariseeren van de philosophie werd hem een gruwel.®
Weder in Florence teruggekeerd, ontmoette hij daar den op doorreis
naar Rome zijnde generaal der Trinitariërs, Robert Gaguin. Ook
Ficino heeft met Gaguin samenkomsten gehad. Pico had in dien tijd
zijn 900 stellingen gereed, waarin hij de gansche Middeleeuwsche
philosophie met de Alexandrijnsche meesters en de Arabische com-
mentaren van Aristoteles en de Kabbala tot één systeem samen-
vatte. De „Conclusionesquot; wilde Pico in Rome verdedigen. Hij noodigde
alle Europeesche meesters uit, om op zijn kosten naar Rome te komen.
De „Conclusionesquot; verschenen in November 1486 in druk. De voor-
rede, met den titel „Over de waardigheid van den menschquot;, is een der
voornaamste belijdenissen van het christelijk Platonisme en „het
monument van de moraalphilosophie der Italiaansche Renaissancequot;. 1

1nbsp; „De hominis dignitatequot;, Pici, 0.0. (ed. 1572) p. 313-331. Dorez et
T h u a s n
t,o.c., p. 55.

-ocr page 149-

De Curie, aanvankelijk welwillend staande tegenover de stellingen,
veranderde onverwachts van houding. In Maart 1487 droeg de Paus
aan een speciale commissie het onderzoek der stellingen op. Dertien
ervan werden tenslotte kettersch bevonden. Pico wenschte zich niet te
onderwerpen en schreef een krachtige „Apologiequot; over de 13 veroor-
deelde stellingen. In antwoord daarop verscheen een Breve van paus
Innocentius VIII van 6 Juni 1487, waarin de arrestatie van Pico en
al zijn medestanders en een inquisitoriaal onderzoek werden gelast.
Pico's voornaamste geestverwant Jean Cordier, rector van de
Sorbonne te Parijs, werd mede vervolgd. Daar de „Apologiequot; ten slotte
toch in druk verscheen, moest de paus verder gaan. Hij veroordeelde
de „Conclusionesquot; in een Bul van 4 Augustus 1487 als kettersch, en
gaf bevel dat alle exemplaren van dit werk en van de Apologie moesten
vernietigd worden. Pico week uit naar Frankrijk, doch werd reeds in
Januari 1488 door den oom des konings, den Seigneur de Br es se
gevangen genomen en in de donjon van Vincennes opgesloten. Pico
verwierf echter den steun van koning Karei VIII, door bemiddeling
van GianGaleazzoMariaVisconti, hertog van Milaan, die
geen moeite spaarde, 's Konings bevel tot bevrijding werd niet opge-
volgd, maar na allerlei verwikkelingen en ondanks de tusschenkomst
van twee pauselijke legaten, kon Pico eindelijk met aanbevelingsbrie-
ven van den koning, het land verlaten. In Turijn bereikte hem een
brief van Ficino, waarin deze hem uit naam van Lorenzo raadde naar
Florence te komen. Daar zou hij vrij zijn.' Zoo kwam Pico ten derde
male en nu voorgoed in Florence. Lorenzo liet de „Apologiequot; op zijn
kosten drukken. Alle moeite van Lorenzo (wiens dochter met een na-
tuurlijken zoon van den Paus was gehuwd) om opheffing van den ban-
vloek, was echter vergeefsch. Florence maakte Pico in 1489 eereburger.
Zijn voornaamste werken: de „Heptaplousquot;, de twaalf boeken „Dispu-
tationes in Astrologiamquot;, en „De Uno et Entequot; verschenen te Florence. ®
Pico's villa in Querceto werd een middelpunt van Oostersche studiën.
Zijn beroemde (later door kardinaal G r i m a n i aangekochte) biblio-
theek, oefende mede op vele geleerden een sterke aantrekkingskracht
uit. De lang gekoesterde gedachte, om de eenheid van gedachten bij
Aristoteles en Plato te bewijzen, laat Pico niet los. Zijn laatste grootsche

-ocr page 150-

poging verscheen in zijn werk „De concordantia Platonis et Aristotelisquot;/
Alexander VI Borgia, de opvolger van Innocentius VIII, bevrijdde
Pico van den banvloek door een bul van absolutie van 18 Juni 1493.
In zijn laatste levensjaren hebben de persoon en leer van Savona-
rola op hem diepen indruk gemaakt, zelfs zoo dat hij zich geheel aan
diens leiding overgaf. Op den dag van den intocht van Karei VIII in
Florence, den 14 November 1494, stierf Pico. Hij werd begraven in
het gewaad der Dominicanen in de San Marco te Florence.® In zijn
werken heeft Pico teveel willen bereiken. Hij trachtte uit Aristoteles,
Plato, de Middeleeuwsche denkers, de Kabbala en de Oostersche
schrijvers één systeem te vormen. Het gevolg is geweest, dat hij eens-
deels Platonist, anderdeels Aristotelicus was, èn humanist, èn scho-
lasticus. Toch is zijn beteekenis groot. Hij is de feitelijke stichter der
Oostersche studie in het Westen en de grondlegger van de wetenschap-
pelijke exegese des Bijbels. In de Hagganda's was, naar zijn meening,
reeds de heele Christelijke waarheid en openbaring vervat. Hij wees
de overeenstemming in vorm en inhoud aan tusschen de Haggada's
en de gelijkenissen en spreuken in de Evangeliën; een stelling die later
volkomen juist is gebleken.

1 Ficino schreef aan Mirandola over diens pogingen, om de meeningen van alle
wijsgeeren met elkaar in overeenstemming te brengen,
0.0., I, 890; Pico zou
zelfs een „cameleopardalusquot;, een giraffe, door het oog van een naald willen laten
kruipen.

® 0.0. I, 963 (brief aan Germain de Ganay, dd. Dec. 1494): „Nam Italia ferme
tota, certe Tuscia omnis, praesertim Florentia, externis pariter et internis

quotidie tumultibus agitatur----Pergo tamen inter hos strepitus in Platonicis

commentationibus assidue quoad possum, eos propediem (si Deus aspiraverit)
perfecturusquot;. Brief van Ficino aan G. de Ganay (dd. 23 Maart 1494, in J. Pici
Mirandulae
Opera Omnia, I, 405, sq.) : „Certior esse vis de obitu Pici

Mirandulae,____nec sine lachrymis in presentia possum te reddere certiorem.

Superiore Novembre, quo die Garolus rex Francorum magnus urbem nostram

Florentiam est ingressus, noster Mirandula nos deseruit----Ut autem tibi nota

sit reliqua literarum iactura, hoc autumno Florentiae facta: Angelus Politianus
noster, Latina Graecaque lingua doctissimus, Septembre proximo ante Pici
obitum migravit e vita, quadragesimo aetatis anno.quot; Uit brief van Ficino aan
Gian Francesco della Mirandula, neef en biograaf van Pico (Pici,
0.0., I,
406, sq; dd. 1 Nov. 1495): „Epistolam de obitu laudibusque Pici brevem misi
in Galliam post discessum tuum, longos autem singularesque Pici laudes, e
multis iamdiu scriptis meis passim colligere licet, ex libris epistolarum prae-
sertim posterioribus, sunt enim duodecim iam impressi, ex prooemio in Plotinum,
ex libro de Sole, ex commentariis in Timaeum atque Parmenidem, epitaphium
in eum accipe.quot; Het grafschrift (id. in de geciteerde brief op p. 405) luidt:
„Antistites secretiora mysteria vero admodum concedunt oculis, statimque
recondunt, ita Deus mortalibus divinum philosophum loannem Picum Miran-
dulam trigesimo aetatis anno maturum.quot;

-ocr page 151-

Na het heengaan van Lorenzo, Pico en Poliziano bleef Ficino vrij eeq-
zaam achter. De jongeren, Bembó en Phoebus Capella in
Venetië, bleven hem trouw. De buitenlanders kwamen en gingen. Doch
de Academie had zijn glorie verloren. Samenkomsten zijn er waar-
schijnlijk weinig meer gehouden en Symposia waren tijdens het be-
wind van Savonarola niet mogelijk. Ficino's invloed in Italië hield
echter met zijn dood in 1499 niet op. Volgens Ferri heeft de Aca-
demie drie perioden in haar bestaan gekend. Hij spreekt van een
„derde periodequot;, die van „omvorming en vervalquot;, van 1499-1527.^
Deze geheele indeeling van de historie der Academie berust op de
dwaling, dat Ficino's schepping een geleerd genootschap is geweest,
dat slechts van president verwisselde. De samenkomsten, die na Ficino's
dood werden gehouden en waarop verscheidene vrienden van Ficino
verschenen, zijn echter in geen enkel opzicht als voortzetting der
Plato-academie-te beschouwen. Geheel los daarvan begon in 1502 de
belangstelling voor Plato te Florence weder op te leven. Francesco
Diacceto,® Ficino's bekwame en geliefde leerling, hield een reeks
openbare lezingen over Plato. Hij was geboren in 1466 en al zeer
vroeg leerling van Ficino. Als commentator van Plato heeft hij zeker
eenige beteekenis, maar voor de Renaissance des Christendoms heeft
hij zich zeer weinig geïnteresseerd. In 1502 werd hij hoogleeraar in de
Platonische wijsbegeerte aan de Studio. Geen enkel gegeven bezitten
wij, waaruit zou blijken dat Diacceto, na de monoloog van het college
ook de dialoog in een soort „Academiequot; beoefende. Zijn invloed is niet
groot geweest. Inderdaad „week de in Ficino herleefde Plato ten
tweeden male naar de Elysische veldenquot;. Het doel van Ficino was ge-
weest: Plato te doen herleven, geestelijke opbouw en verdieping te
geven aan de hoorders, zijn eigen gedachten over een wijsgeerig geïn-
terpreteerd Christendom te verbreiden en de toepassing daarvan aan
te wijzen op de ideëele terreinen van het geloofsleven, de literatuur en
de kunst. Deze idealen waren met Ficino niet gestorven, doch zij
leefden slechts ten deele in den kring die in het begin der 16^ eeuw te
Florence
ontstond. In de tuinen van Rucellai (de „Orti Oricellariquot;)
kwamen op ongeregelde tijden bijeen: Francesco Diacceto,

^ Ferri, o.e., p. 228, etc.

Voor Francesco Cattanei Diacceto (1466-16 Nov. 1522) zie: Francisci
CataneiDiaccetii Opera Omnia, Basil., 1563, fol. (apud Henricum Pernam
= Petrum!). De „Vitaquot; voorin
is door Euphrosinus Lapinius geschreven. Zie
voor Diacceto ook Corsi, par. XXI. Diacceto verdedigde Ficino overal, ook
tegenover Pico met wien Ficino op verschillende punten van inzicht verschilde.
Brieven van Ficino aan Diacceto: 0.0., I, 945 (d.d. 27 Sept. 1492) en p. 952
(d.d. 11 Juli 1493).

-ocr page 152-

Bernardo Rucellai, Piero del Riccio (il Crinito), de phi-
loloog en schrijver Antonio Brucioli/ de dichter Luigi Ala-
ma n n i, alien bekenden van Ficino, en een man van wijd vermaarden
naam: Niccolo Macchiavelli. Op de samenkomsten dezer
„academie der Orti Oricellariquot; werd over allerlei onderwerpen, doch
zelden over Plato gediscussieerd. Het meerendeel der bezoekers bestond
uit vrijdenkers, onafhankelijken, literatoren van allerlei school, waar-
onder enkele Platonisten, die vereenigd werden door hun verzet tegen
den bestaanden regeeringsvorm in Florence. Onder leiding van Mac-
chiavelli werd de „Politeiaquot; van Plato meer gelezen dan het „Sympo-
sionquot;. Men wilde daden, meenende dat de ideeën nu wel rijp waren.
„Nimmer was er in Florence een tijd waarin men meer de vrijheid
veinsde, en zich het despotisme ontveinsdequot;. De jaren gedurende welke
Leo X het pausdom bekleedde, waren voor Florence allerminst geluk-
kig geweest. In 1513, toen Giovanni dei Medici paus werd, zijn
de Medici, na bijna twintigjarige verbanning, in Florence wederge-
keerd, doch nu als souvereine vorsten, wier hand zwaar drukte op hun
vroegere vijanden. Na den dood van Lorenzo, zoon van Piero, in 1519,
kwamen er gelukkiger tijden. De kardinaal Giulio dei Medici
voerde een wijs bewind. De kunst bloeide, Michelangelo en Rafaël
verrijkten de stad met hun heerlijke werken. Na den dood van paus
Leo X in 1521, waren de Medici hun voornaamsten steun kwijt. De
vijanden zagen hun kans schoon, en op aanstichting van kardinaal
Soderini in Rome smeedden de vrienden van Rucellai, de
mannen van de „Academie der Orti Oricellariquot;, eene samenzwering
tegen het leven van kardinaal Giulio. Hun plan werd echter in Mei
1522 ontdekt en verschillende vooraanstaande leden der „Academiequot;
vonden den dood op het schavot voor het Bargello. - Zeer kort na dit
dramatisch einde stierf ook D i a c c e t o, die zich buiten het complot
had gehouden. Daarmede was het met den directen invloed van Ficino
in Italië niet gedaan. Zijn werken leefden voort door herdrukken te
Venetië en Florence. De leer van Ficino is nimmer volkszaak geworden.

^ Brucioli bepleitte in zijn „De Repubblicaquot; algeheele hervorming van gods-
dienst en moraal. Hij trok scherp te velde tegen de corrupte clerus en het hof
te Rome en wilde de kerk terugvoeren tot de oude Evangelische eenvoud en
liefde. Hij.bepleitte keuze der priesters door de burgers, afschaffing der kloosters,
en stichting van scholen alleen door de Staat. Zeer merkwaardig is zijn stelling:
overdenken en lezen van het Evangelie moet aan ieder vrijgelaten worden,
zonder dat een vreemde bemiddelend optreedt tusschen het Woord Gods en den
geloovige.quot; Cf. Ferri,
o.e., p. 237, sg. Aldaar (p. 241)j^„In nessun' altra epoca
del dominio mediceo era forse mai stata tanto simulata Ia liberta e tanto dissi-
mulate il dispotismo.quot;

® H. Grimm, Michel Angelo, S. 365-368; Ferri, o.e. p. 240, sg.

-ocr page 153-

Een bescheiden kring van geleerden en hooggeplaatsten heeft zijn ge-
dachten vastgehouden. Doch daarvan zijn maar enkele sporen te
vinden. In 1582 gaf de Venetiaansche patriciër Giovanni Bat-
tista Bernardo een lexicon uit, waarin alle meeningen van Plato
en de Platonici over alle wijsgeerige vragen, alphabetisch geordend,
zijn weergegeven.'

Bij Filippo Bruni, naar zijn kloosternaam gewoonlijk Giordano
Bruno genoemd (geb. te Nola in 1548, te Rome in 1600 verbrand)
zijn verscheidene ideeën van Ficino terug te vinden. Zijn groote be-
langstelling voor het stelsel van Plotinus en zijn herhaaldelijk citeeren
van Ficino's werken, wettigen den indruk dat hij op Ficino's stelsel
verder heeft willen bouwen. Bij hem zijn de eerste, duidelijke sporen
te vinden van een pantheïstische leer, die in de zestiende eeuw in-
vloed verkreeg. Ongetwijfeld vond deze haar oorsprong in de „com-
munis religioquot; van Ficino.

Bij Campanella, met name in zijn werken over den „Zonnestaatquot;,
„Het overwonnen atheïsmequot; en in „Metaphysicaquot; zijn vele gedachten
van Ficino nader uitgewerkt en toegepast. Hij heeft Ficino gekend
en gelezen.®

Lelio Sozini en vooral zijn neef Fausto hebben gedachten ver-
kondigd, waarvan meerdere op Ficino kunnen teruggaan. Fausto
Sozini was van 1562-1574 te Florence. Zijn bekendheid met de ge-
schriften van Pico staat vrijwel vast. Of hij Ficino heeft gelezen is
nog niet bewezen. De Unitariërs kunnen moeilijk directe navolgers
van Ficino genoemd worden. Deze toch hield, hoewel zijn systeem
hem telkens het unitarisme deed naderen, aan de Drieëenheid vast.
Het op den voorgrond stellen van de rede, de sana ratio, wat ken-
merkend is voor het Socinianisme, was door Ficino in het theologisch
denken doorgedrongen. De openbaring is voor Fausto Sozini wel supra
rationem, doch nimmer contra rationem. De openbaring Gods is zuiver
transcendent gedacht. Toch kan de rede, als de Lydische steen, in
de Heilige Schrift het van God gegevene van het bijkomstige onder-
scheiden. Het Christendom is een leer, een lex, de practische verhou-
ding van den goddelijken tot den menschelijken wil. Het doel van den

ijoh Baptista Barnardus, Seminarium totius philosophiae, Venetiis,
1582, 3 Tomi. In tom. UI komt een lexicographische groepeering voor van alle

meeningen der Platonisten.nbsp;, n, , , /i,- .. -7 v u

= I Pusino Die Kultur der Renaiss. in Italien und Russland (Hist. Zeitschr.,
Bd 140 1929 S 23-56); R. St öl zie.
Eine neue H.S. von G. Brunos Liber
triginta statuarum;
r. Stölzle, Die Erlanger Giordano Bruno-M.S.S^{h^^^
in Archiv, f. gesch. d. Philos., Bd. III, Berlin, 1890,nbsp;quot;3-578).

Voor Campanella: R.G.G.\ 1441, f. S a i 11 a, o.e., p. 98, 117, 151, 259.

-ocr page 154-

godsdienst is de onsterfelijkheid en het eeuwige leven. De bewijs-
voering voor de waarheid der Heilige Schrift moet geschieden uit de
in de Schrift zelve liggende redelijke gronden, zonder dat eenige kerke-
lijke autoriteit daarin mag worden toegelaten. Deze gedachten van
Fausto Sozini zijn alle bij Ficino terug te vinden. In de waardeering
der philosophie, welke op alle punten met de goddelijke openbaring
overeenstemt, hebben Johann Grell en Andreas Wiszowaty
een opvatting van Ficino weder naar voren gebracht. Echter wordt
een der grondstellingen van Ficino, dat n.m. de godsdienst in de
natuur des menschen wortelt, door Fausto Sozini beslist ontkend. In
zijn pleidooi voor een wijsgeerige op redelijke gronden berustende
religie is Fausto geheel in de lijn van Ficino gebleven. ^
Tenslotte wijzen wij nog op Vincenzo Gioberti (1801-1852),
de idealistische schrijver van „La Giovine Italiaquot;, „II Gesuita modernoquot;
en „Dal rinnovamento civile dTtaliaquot;, in welke werken duidelijk de be-
doeling, om de idealen van Ficino tot nieuw leven te brengen, is uit-
gesproken. ®

§ 2 - Hongarije

Het geestelijk contact tusschen Hongarije en Italië is lang vóór Ficino
ontstaan. Reeds Dante noemde Hongarije het gezegende land, dat
zich niet langer moest laten mishandelen.® Met Petrarca onder-
hielden leden van de Hongaarsche koninklijke familie en diplomaten
briefwisseling. Enkelen bezochten hem in Napels in 1343 en te Venetië
in 1356. Onder koning Sigismund gingen een aantal Hongaarsche
studenten naar de universiteiten van Padua, Ferrara en Bologna.*
De indruk, dien deze Hongaarsche studenten in Italië maakten, is

1 Niet dan met aarzehng wordt hier eenige overeenkomst in gedachten tusschen
Ficino en de Socinianen aangewezen. In hoeverre hier van afhankelijkheid sprake
is, zou een dieper gaand onderaoek moeten uitwijzen. Cf. voor het boven-
vermelde: O. Fock,
Der Socinianismus, S. 375-383 (over sana ratio en open-
baring), 296 (over de „lex Christiquot;), 297 (godsdienst bedoelt onsterfelijkheid),
364, ff. (kerkelijke autoriteit), 405-424 (wijsbegeerte en Christendom), 307
(ontkenning van de natuurlijke Godskennis door F. Sozini). Over de belang-
stelling der beide Sozini voor Pico, cf. S. 68, f. Zie verder: J. C. van Slee,
De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden, en de literatuur in
R. G. G.^ Bd. V, S. 660.
® Cf. F e r r i,
o.c., p. 243, sg.

® Dan te, II Paradiso, c. 19, r. 142, sg: „Oh, beata Ungaria, se non si lascia
Piü malmenare.quot;

* F r a k n ó i, M. Corvinus, S. 290, f.

-ocr page 155-

verre van gunstig. Aeneas Silvius Piccolomini zeide van
hen dat een dwaas alleen Rome in Oostenrijk zal zoeken, en Plato
bij de Hongarenquot;. Even scherp oordeelde later Vespasiano da
B i s t i c c i ■ ,De meesten van deze ultramontanen hebben gewoon-
lijk bitter weinig verstand.quot; ^ Van Hongaarsche zijde werd als tegen-
beschuldiging ingebracht, dat de zeden van de Hongaarsche studen-
ten in Italië bedorven werden. Toch bleef het geestelijk contact tus-
schen Hongarije en Italië ongebroken. De strijd der Grieksche geleer-
den over de beteekenis van Plato en Aristoteles, tijdens en na het
concilie van Florence, werd in Hongarije met levendige belangstel-
ling gevolgd. ®nbsp;TI •nbsp;t
Belangrijke verbindingen tusschen Hongarije en het Humanisme ont-
stonden
door j ä n O s V i t é z d e Z r e d n a, later bisschop van Grosz-
wardein.' Deze, een vriend van Aeneas Silvius, had zich als levens-
doel gesteld, zijn vaderland met het door Filelfo en Poggio
Bracciolini in Italië zegevierend Humanisme, bekend te maken.
Hij stichtte in Wardein een centrum van Humanistische cultuur, waar
geleerden van verschillende natiën samenkwamen. Pietro Paolo
Vergerio heeft er tot zijn dood gewerkt. Later richtte Janos Vitéz,
als aartsbisschop van Grau tot hoog aanzien gekomen, te Pressburg
de Academia Istropolitanaquot; op. Hier werkte de astronoom Regio-
mo'ntanus Qohann Mueller uit Koningsbergen) en schreef er zijn
Tabulae directionumquot;. Koning Hunyadi Janós (Johannes Gor-
vinus,
1387-1456) de bevrijder van Hongarije, stond in nauwe ver-
binding met Janos Vitéz en met Poggio Bracciolini. Onder zijne regee-
ring ging de zoon van Vitéz' zuster, JohanvanCsezmicze, naar
Italië Deze, meer bekend onder zijn pseudoniem Janus Pannonius,
heeft Hongarije in aanraking gebracht met het Florentijnsche Pla-
tonisme. quot; Hij werd geboren 29 Augustus 1434 en ging reeds op twaalf-
jarigen leeftijd als student naar Ferrara, waar G u a r i n o en zijn
zoon Battista het Grieksch doceerden en met Lodovico G a r-

^ Piccolomini's uitspraak bij Hüszti, art. in „Minervaquot;, 1924, p. 167, n. 2^
In Austria vero dementis est querere Romam, aut Platonem apud Hunganam
vïïtigarequot;. Vespasiano,
Vite, p. 293: „sogliono i piü di questi oltramontam
avere poco ingegno.quot;

2 Hüszti art in „Minerva , 1924, p. 169.nbsp;, ■ . ■ xa-

« Jano's Vitez, zie: Fraknói, M. Corvinus, S. 291, f. Hüszti, art. m „Mz-

1924,'p. 168, sqq, en passim.

-Johann v. Csezmicze (29 Aug. 1434-1472), zie: ^^^ P ^nbsp;^t'

300 ( vita del vescovo di Cinque Chiese di nazione Schiavo ). V oigt,Wteder-

I I S 32L?28. f r a\ n ó i, M. c« S.. 89, fl H ü s z 11 art
„Minervaquot;, 1924, p. 172-192. Eerste gesprek met Cosimo (1458), zie Vespa-
siano,
Vite, p. 294.

-ocr page 156-

bone een centrum van Humanisme vormden. De jeugdige Hongaar
toonde hier reeds zijn geweldig geheugen en buitengewoon veelzijdi-
gen en zelfstandigen geest. Latijn en Grieksch leerde hij snel en gron-
dig. Nog voor Ficino iets van Grieksch afwist, vertaalde Janus
Pannonius reeds verschillende groote Grieksche schrijvers in het
Latijn, o.a. de Ilias, op verzoek van paus Nicolaas V (1455). Na Fer-
rara bezocht hij Padua, waar hij zijn theologische en juridische stu-
diën voltooide. Inmiddels had hij zich ook als dichter grooten
naam gemaakt. Vóór zijn terugkeer naar Hongarije (1458) bracht
Janus Pannonius een bezoek aan Florence. Met groote levendigheid
verhaalt Vespasiano hoe Janus bij hem kwam en zijn bemiddeling
inriep voor een bezoek aan Cosimo dei Medici. „Immers, zegt Vespa-
siano, ik was als boekhandelaar met alle groote geleerden voortdurend
in aanraking en vele buitenlanders zochten steeds mijn voorspraak.quot;
Cosimo was met den geleerden Hongaar zeer ingenomen en toonde
hem al de schoonheden van Careggi en Florence. Den nog geheel on-
bekenden Ficino heeft Janus toen zeker niet ontmoet, want eerst drie
jaren later werd Ficino voor het eerst aan Cosimo voorgesteld. In
Hongarije teruggekeerd, wachtte hem aanstonds groote eer. Hij werd
bisschop van Fünfkirchen en werd als spreker aangewezen voor de
rijksstenden op den Rijksdag te Ofen, waar hij den pauselijken legaat
de wenschen der Hongaren kenbaar moest maken. Bij zijn tweede
bezoek aan Italië heeft Janus Pannonius Ficino ontmoet. Hij was
toen, na den dood van paus Pius II door koning Mathias Corvinus
als gezant naar Rome gezonden, om den nieuwen paus Paulus II te
huldigen. Op de terugreis bezocht Janus Florence. Hij kocht er een
handschrift van Plotinus, met het doel dit in Hongarije in het Latijn
te gaan vertalen. Door Vespasiano kreeg hij de gelegenheid Cosimo,
Argyropoulos en Poggio Bracciolini te ontmoeten.' Zeer waar-
schijnlijk heeft Janus in dezen tijd ook met Ficino gesproken, in
Florence of Careggi.quot; Immers, reeds voor dit bezoek aan Florence

/in 1465 plaats had, heeft Janus Pannonius aan Ficino den brief ge-
schreven, dien wij reeds genoemd heWn, waarin hij een zoo groote
kennis van Ficino's leven en werken^bleek te bezitten. Het is bijna
onmogelijk te veronderstellen, dat hij den man, wiens werken en

1 Vespasiano, o.e., p. 352. Cosimo noemt Janus Pannonius „il da più oltra-
montano a chi egli avesse parlatoquot;.

'Hüszti {art in „Minervaquot;, 1924, p. 178-181) heeft zeker gelijk, als hij
ontkent, dat Janus een leerling van Ficino was. Hùszti somt allerlei gegevens
op waaruit blijkt, dat Janus Ficino in 1465 heeft bezocht en dat zijn bezoek
aan Florence van vrij langen duur geweest is. De bekende brief van Janus
Pannonius en Ficino's antwoord. Ficini,
0.0. I, 871-873.

-ocr page 157-

gedachten hem zoo levendig bleken te interesseeren, met persoonlyk
Left ontmoet. Janus Pannonius verdient zeer bijzondere aandacht,
omdat hij zelfstandig, vroeger nog dan Ficino, Plato en Piotmus m
de oorspronkelijke talen heeft gekend. Hij mag dus in geen geval een
leerling van Ficino genoemd worden. Hadden met vele staatszorgen
en
een vroege dood hem dit belet, dan zou hij zelfs met de latmisee-
ring van Plotinus Ficino verre vóór zijn geweest. Door Janus Fan-
nonius drongen de gedachten van Ficino in Hongarije door. Bij zijn
bezoek aan Florence in 1465, vergezelde
hem Georgius, bisschop
van Coloscze, huisgenoot van Janos Vitéz.® Na hun vertrek is
het geregeld persoonlijk verkeer met de Florentijnsche Platonisten
tijdelijk afgebroken, totdat Peter Garazda te Florence kwam, m
1469 Het was juist in den tijd dat Ficino, na de periode van ziele-
striid een nieuwe richting voor zijn arbeid had gevonden. Tusschen
Ficino en Garazda ontstond spoedig een zeer hartelijk verkeer. Ga-
razda was bekend met den brief van Janus Pannonius aan Ficino, en
heeft met vreugde kunnen vaststellen, dat die brief met zonder uit-
werking was gebleven. Hij schreef dan ook terstond aan Pannonius,
dat Ficino zijn „heidenschequot; standpunt verlaten had en een „krijgs-
man van Christusquot; was geworden. Helaas is van de werken van Ga-
razda die een man van buitengewone gaven moet geweest zijn, mets
overgebleven Alleen is bekend dat hij door Vespasiano zeer hoog
werd geschat,
en dat Ugolino Verino zijn vriend was.®
De komst van Garazda te Florence, en van velen na hem, bewijst dat
de Hongaren de cultuur buiten hun vaderland zochten, ondanks het
feit dat koning Mathias er alles op had gezet om in Hongarije zelt
een centrum van wetenschap te vestigen. In 1464 stichtte hij de hooge-
school van Ofen (Buda), die bij een bul van paus Paulus 11 van
29 Mei 1465 werd erkend.quot; Matthias deed alle moeite om zijn hooge-
school tot bloei te brengen. De jonge Hongaarsche baronnen echter,
en allen die door rijke beschermers werden gesteund, verkozen een
reis naar Italië verre boven het beste onderwijs in eigen land. Ferrara

1 Rpatns Rhenanus gaf de gedichten van Janus Pannonius in 1518 uit Hij zeide
in zifn gedicMen eLveel behagen te scheppen als in die van Pol.ziano en

c^-ta . Cior.« vescovo

Q Mp,- 1487 aan Bandini, Coloscze,, Bathori en P. uarazda;.

Cherubinus, Magnum Bullanum Rom., T. IX, p. 277. Voigt, Wieder
belebung,
Bd. II, S. 328-330.

-ocr page 158-

trok de meeste Hongaren. ^ Janus Pannonius heeft krachtig medege-
werkt om den wensch van den koning te verwezenlijken. De eerste be-
langrijke aanwinst voor de Ofener hoogeschool was de overkomst uit
Florence in 1471 van Ar gyr op ou los, op aandrang van Pannonius.
Kort daarna haalde deze zijn vroegeren leermeester uit Ferrara, M a r-
tiu s Galeotti uit Narni over, om zich aan de hoogeschool te Ofen
te verbinden. En zoo kwamen langzamerhand, door rijke belooningen
verlokt, een schaar Italiaansche geleerden naar Budapest: Antonio
Bonsini uit Ascoli (1485), Taddeo Ugoletti uit Parma,
Girolamo da Termo, en drie Florentijnen: Antonio Bran-
dolini (in 1489), Bartolommeo della Fonte en Callima-
chus. Janus Pannonius was toen reeds lang heengegaan, op 38 jarigen
leeftijd, in 1472. Hongarije verloor in hem een geniaal man, die voor de
beweging der Renaissance in zijn land meer heeft gedaan dan iemand
anders. Na zijn dood is de invloed van het Platonisme in Hongarije
een tijdlang tot stilstand gekomen. Op het eind van 1476 of begin 1477
kwam een zeer belangrijke vertegenwoordiger van de school van Ficino
zich daar vestigen, n.1. Francesco Bandini.® Tot den dood van
koning Mathias, in 1490, heeft Bandini in Budapest gewoond en ge-
werkt. Alle werken van Ficino heeft hij terstond na hun verschijnen,
in handschrift of druk verspreid. Bandini is de leider bij uitnemend-
heid van de Renaissance des Christendoms in Hongarije geweest. In
geen land zijn de gedachten van Ficino in zoo sterke mate doorge-
drongen. Tusschen Ficino en Bandini werd in deze jaren een drukke
correspondentie gevoerd. Ook aan koning Mathias zond Ficino ver-
scheidene brieven, waarin hij de wijsgeerige scholing van den koning
zeker al te hoog aansloeg. '' Uit deze briefwisseling leeren wij ook de
voornaamste Hongaarsche vrienden van Ficino kennen, n.m. Peter
Garazda, Peter Varadi en Miklós Bathori.* Peter
Varadi is omstreeks 1450 geboren. Hij genoot onder leiding van
Janus Pannonius een uitstekende opvoeding en was aan het hof zeer
gezien. Koning Mathias droeg hem, na den dood van Janus Pannonius
op, de werken van den grooten Hongaar te verzamelen en uit te geven.
Miklós Bâthori heeft geruimen tijd in Italië gestudeerd, en was

1nbsp;Brief van den Karthuizer Andreas Pannonius aan koning Mathias, d.d. 1 Sept.
1467, bij Hegedüs,
Anal, nova, p. 159.

2nbsp;Hegedüs, Anal, nova, p. 274-288. Hüszti, art. in „Minervaquot; 1924, p. 192-
222. Ficini,
0.0. I, 879: Jac. Agarolus gaat naar Hongarije, Ficino beveelt
hem aan.

Ficini, 0.0. 1, p. 721, 885, 888, 896, 902 (cf. Hegedüs, Anal, nova,
p. 284-287.

* O.O., I, 856 (brief d.d. 9 Mei 1482).

-ocr page 159-

een leerling van Ficino. Hij was het, die Ficino de quot;itn^f ^^
koning Mithias om naar Hongarije te komen overbracht. Bcmo
sloee het vereerende aanbod van een professoraat te Buda, dat ook
Scieel aanlokkelijk was, van de hand. De redenen, waarom hij
rieende te kunnen en te moeten weigeren, typeeren Ficmo: de zwakke
Z^^nd vTzm „lichaampjequot;, de behoefte aan contemplatie en de
o?.unstige con^ De laatste reden heeft waarschijnlijk op koning
Mathias der^eesten indruk gemaakt. Het is bekend, dat deze aan de
^trolode^g^^^^ gewicht hechtte en gaarne den sterrekundige Regio-
m
^tanis dk aan de „Academia Istropolitanaquot; te Pressburg verbon-
TnTafen zijn eigen hofastroloog, den Pool Martin Ilkusch
faadX gde Mathias was geen geleerde, boeken interesseerden hern
alleer voorzoover hij deze aan de ontwikkeling van zijn volk kon
Sbaar Lken. Hij heeft kosten noch moeite gespaard voor de
u tbreS van de Ofener bibliotheek, de „bibhotheca Corvma d^e
e n ultglzen schat van kostbaar gebonden werken bevatte m hand-
schrm S druk. Mathias was een man van de daad, die de belangrijkste
ierd n van zijn tijd om zich heen verzamelde. Mede door zijn groote
mlrschen^nis was zijn ontwikkeling zoodoende grooter, dan die van
ïe r^eLte vorsten van zijn tijd. Ficino heeft aan koning Mathias het
derde en vierde boek zijner Brieven, het derde boek van „De Vita
?ne vita Llitus comparanda), en een vertaling van Synesius opge-
d?a Jn ' Behalve dit geestelijk contact, begeerde men in Hongarye de
^ pSLsf althans van een der voornaamste medewerkers van Ficmo.
Seze Sftnbsp;S e b a s t i a n o S a 1 v i n i te zenden, die zijn

Shanke ^nbsp;^^^^nbsp;eereamb te Buda-

nest li de verruilen. De reis werd echter voortdurend uitgesteld. Einde-
Wk Tn Sepri482, scheen de verwezenlijking van Salvim's wenschen en
de
inbssing vai^no's belofte mogelijL_Ficin^^ zijn neef

Juni 1479, „Nicolao Batoreo episcopo Vacien^quot;).
Cf H^ged'L^nbsp;P- 274. Ficini. O.O., I. 884. Fraknoi, M. Cr-

O.C., p. 476 yermeldt nog^nbsp;Pannoniae Regem semper

-ocr page 160-

bij Bandini ernstig aan. Toch schijnen ons onbekende oorzaken Salvini
ook toen verhinderd te hebben, de reis te aanvaarden. Blijkens brieven
door hem naar Hongarije geschreven, rekende Salvini er vast op, aan
het hof van koning Mathias spoedig een belangrijke plaats te zullen
bekleeden. Hij is echter nimmer in Hongarije geweest.^ Nog in 1487
trachtte men Ficino te bewegen Florence te verlaten. Daar deze de
uitnoodiging zonder verwijl afwees, werd Filippo Valori aange-
zocht, die reeds zoo dikwijls door het zenden van prachtige, op zijn
kosten vervaardigde codices van Ficino's werken, zijn belangstelling
voor de ontwikkeling der Hongaarsche wetenschap had getoond. ® In-
derdaad heeft Valori aan dit verzoek voldaan en de reis aanvaard. Hij
heeft koning Mathias echter niet meer kunnen ontmoeten: den
6en
April 1490 was de koning te Weenen gestorven. Het verblijf van
Valori te Budapest is van zeer korten duur geweest, want den
I2en
November 1490 was hij weder te Florence. Uit den brief, welke hij op
dien dag aan Lorenzo schreef, blijkt dat er behalve idealistische ook
materieele redenen waren, welke hem tot de reis naar Hongarije hadden
gedreven.« Valori's zeer groote fortuin was te gronde gegaan, en hij
had gehoopt bij den vrijgevigen Hongaarschen monarch een positie te
vinden, welke zijn stand en verleden waardig was. De spoedige dood
van den koning verijdelde deze plannen en Valori moest zich vernede-
ren tot een smeekschrift aan Lorenzo, waarin hij hem den dood des
konings verhaalde en Lorenzo als een Neptunus aanriep, die hem van
den ondergang kon redden. Valori heeft, door de vele handschriften
die hij naar Hongarije had gezonden, wezenlijk bijgedragen tot den
bloei van het Platonisme. Nog steeds maken verschillende van die
handschriften en oudste drukken een waardevol bezit uit van de ver-
schillende bibliotheken, waarin zij verspreid zijn geraakt. De „Bibli-
otheca Corvinaquot; leverde het beste bewijs, hoe sterk het Platonisme in
Hongarije was doorgedrongen, want het grootste gedeelte van deze
bibliotheek bestond uit werken van en over Plato. Ficino's werken
namen daaronder een eereplaats in. 1

1nbsp;0.0. I, 856, sq. (brief d.d. 20 Sept. 1482). Zeer waarschijnlijk is de reis van
Salvini verhinderd, doordat Ficino hem als schrijver niet kon missen. Cf. Hüszti,
art. in „Minervaquot;, 1925, p. 61-63.

2nbsp;Ficino meldde aan koning Mathias (0.0. I, 896, brief d.d. 6 Febr. 1490) dat
Valori zeer spoedig naar Hongarije zou vertrekken, met het handschrift van
„De vita coelitusquot; en de vertalingen van Priscianus Lydus en van Psellus', De
Daemonibus. De
Plotinus-vertaling was reeds voor een deel in Hongarije aan-
wezig.

» Brief afgedrukt bij Hegedüs, Anal. Nova, p. 478 uit Bibl. Laur., plut. 73,
cod. 39 te Florence.

* De catalogus (met uittreksels) der Corvina, die zich in de Wolfenbütteler

-ocr page 161-

§ 3 - Duitschland

Met het land der Reformatie heeft Ficino nauwe betrekkingen onder-
Lden. Hij deelde de verachting niet, die velen, ^ ^§
rinlini hadden voor alle ultramontanen, vooral voor de Uuit-
Lhe quot; integ^deel, hij die bij de „barbaarschequot; Hongaren zulk een
Squot;re kSodem vond voor zijn gedachten beeft -k - f ^n^
sehen van Duitschen stam de diepte van geest erkend die de studie
van Plato vordert. Een natuurlijke genegenheid bond hem aan de
Duitschers Ficino wees er eenmaal met blijkbaar wel behagen op da
de bewoners van San Miniato en de families Mirandola en Cav^
fnn Sschen bloede waren.® Voor Duitsche wetenschap en techniek
Tadnbsp;groote bewondering. In een brief aan Paulus van

Middelbu^rg zong hij den lof van de „gouden eeuwquot;, he Quattr^
cento ® De vri^ kunsten waren herleefd: grammatica, poezie, rede-
kunst schilderkunst, beeldhouwkunst, architectuur en muziek,
en
tmral S zangen bij de Orphysche lier. Van dit alles was Florence het
rddelpunt Het ic^eaal van wijsheid, welsprekendheid
en veldheers-
quot;^Cs'vereenigd in Federigo van ^J b i n o Maar bmten
UalS was er maar één land, waar de waarachtige cultuur leefde, en
dat was Duitschland. De boekdrukkunst en sterrenkaarten roemde
Fkin?als
vruchten van Duitsche wetenschap. Maar het groot te
nwïarium van zijn tijd was Florentijnsch werk. Ficmo verwachtte
techt v^de boekdrukkunst, die de Duitschers in Italië hadden ge-
bracht, een
machtige bevordering van de propaganda^ ideeen.

-ocr page 162-

Elders in zijn werken noemt Ficino met bewondering een groot auto-
maten-theater, dat hij te Florence gezien had, werk van een Duit-
scher naar het klassieke voorbeeld van Heron. ^ Dat de Duitsche cul-
tuur van nog anderen dan technischen aard was, heeft Ficino spoedig
begrepen na de eerste kennismaking met Duitsche geleerden. Den
21en Maart 1482® bracht Eberhard-met-de-baard, hertog van Würt-
temberg, op zijn doorreis naar Rome, waar paus Sixtus IV hem de
gouden roos wilde uitreiken, een bezoek aan Florence. In zijn gevolg
waren enkele hoogleeraren van de Universiteit van Tübingen
Hertog Eberhard, schoon zelf niet klassiek gevormd, had steeds een
open oog gehad voor het groote belang van humanistische studiën
Vertalingen van het Oude Testament, van verscheidene klassieke
auteurs en zelfs van een Indisch boek, op zijn aansporing tot stand
gekomen, hadden de behoefte aan een universitair centrum levendie
d^n gevoelen. In 1477 ging de hertog er toe over te Tübingen een
Universiteit te stichten, welke hij met vele privilegiën begiftigde ®
Beroemde mannen wist Eberhard, die in zijn tijd als een ideaal-vorst
werd beschouwd, aan zijn instelling te verbinden: Conrad Sum-
menhart, den eersten wetenschappelijken Hebraïcus van Duitsch-
land, Ludwig Vergenhaus den ouderen, scherpzinnig jurist en
historicus, schrijver van de „Kroniek der wereldquot;, en den grooten
kenner van het kerkrecht M atthias Preninger. Vergenhaus en
Preninger bleven met het practische leven in nauw contact, de eerste
^s kanseher van Stuttgart en Preninger in gelijk ambt te Constanz
Daarna kwam nog Gabriël Biel, de laatste der scholastieke
meesters, den roem van Tübingen verhoogen
Vergenhaus Preninger, Biel en J oh a n n e s R e u c h 1 i n kwamen
in het pvolg van hun vorst te Florence. Het was Maart 1482- de
groote Humanisten Filelfo en Lorenzo Valla waren reeds overleden,

^ 0.0., I, 112: „Vidimus Florentiae Germani opificis tabernaculum in auo
diversorum ammalium statuae ad pilam unam connexae atque libStae pilae
ipsms motu simul diversis motibus agebantur, aliae ad dextram currXnt S ae
ad smistram, sursum atque deorsum, aliae sedentes assurgebant, aliarstantS
inchnabantur, hae illas coronabant, illae alias vulnerabant. Tuba
um quoqS S
cornuum sonitus et avium cantus audiebantur. aliaque illic simul fiSnt S
simiha succedebant quam plurima uno tantum unius pilae momento Sic DeS quot;
Afbeelding van het automatentheater van Heron, het klassiekf voo beeld bil
La_mers,
Griechische Kultur im Bilde S 85nbsp;vooroeem, bij

''nbsp;door Reuchlin van zijn

,,Dyrte Cabbahsticaquot; aan paus Leo X. Cf. Geiger, Reuchlins Briefwechsel,

® Cf. Geiger Joh Reuchlin. S. 21, ff. Stichtingsbrief door den Paus in 1477
door keizer Friedrich
111 in 1484 (Herzog's RE.P.\ Bd. XX, S 271)

-ocr page 163-

maar Poliziano, Cristoforo Landino, Georgius Merula en Marsilio
Ficino hebben aan het vorstelijk onthaal van Lorenzo luister ver-
leend. Op Vergenhaus en Preninger maakten leer en persoon van
Ficino grooten indruk. Zij wisten hertog Eberhard te overtuigen van
het groote belang dat de Tübingsche universiteit had bij nauwer con-
tact met Plato en zijn Florentijnschen adept. Daardoor ontstond een
geregeld contact tusschen den hertog en Ficino. Deze schreef hem een
zijner hooggestemde lofredenen, waarin hij beloofde met zijn Acade-
mici den Württembergschen hertog als een god te vereeren, maar
waarin hij hem tevens tot gehoorzaamheid aan God aanmaande. Een
ander maal zond hij hem een brief bij het geschenk van zijn vertalin-
gen van Plato en Dionysius, door bemiddeling van Johann Stre-
ler. ^ Deze was een der leerlingen, die Preninger aan Ficino na 1482
was begonnen te zenden. In Matthias Preninger verkreeg
Ficino een zijner invloedrijkste en trouwste vrienden in het buiten-
land. Ficino schreef hem, (dien hij steeds Matthias Uranius noemde),
een groot aantal brieven, waarvan een twaalftal in het copieboek be-
waard zijn gebleven. - Het negende boek der Brieven droeg Ficino
aan hem op. ® Preninger toonde zijn vereering voor Ficino, door zijn
zoon den naam Marsilius te geven, en den geboortedag van Ficino
jaarlijks op plechtige wijze te vieren. Bij verschillende gelegenheden
zond hij hem kostbare geschenken.1 Preninger is in Constanz en in
Tübingen krachtig werkzaam geweest voor de verbreiding van Ficino's
denkbeelden. Door Preninger, hertog Eberhard en Vergenhaus kreeg

-ocr page 164-

Ficino een groot aantal leerlingen uit Duitschland, meest uit Schwa-
ben. Het contact met Vergenhaus schijnt niet zoo innig geweest
te zijn als met Preninger. Slechts één brief aan Vergenhaus (door
Ficino gewoonlijk Nauclerus genoemd) is bewaard gebleven, en deze
was tegelijk aan Johann Reuchlin gericht.'

Ook Basel is een centrum van belangstelling voor Ficino's werken ge-
weest. Sedert Nicolaus van Cusa daar in 1434 de studie van Plato
invoerde, had men in Basel steeds aandacht gehad voor iedere stroo-
ming, die de oude scholastiek wilde vernieuwen. Tegen het einde der
15® eeuw werd Basel een belangrijk steunpunt voor Ficino's invloed
in West-Europa. Daar vertaalde Paulus Niavis, de „Duitsche
Filelfoquot;, de werken van Ficino. Konrad Pellicanus is te Basel
hoogleeraar in Grieksch en Hebreeuwsch geweest van 1519-1523, tege-
lijk met Oecolampadius. Hij was geen volger van Ficino, al
heeft hij de werken van Ficino en Pico wel gelezen. De beroemde uit-
gevers Frobenius en Amerbach hebben meerdere herdrukken
van werken van Ficino verzorgd. Na hun tijd gaf Adam H e n d r i-
cus Petri de volledige werken van Ficino driemaal achtereen uit.-
Johann Reuchlin heeft meer dan eenig ander de gedachten van
Ficino in Duitschland verbreid.' De Pforzheimer classicist, Hebraïcus,
jurist, occultist en politicus, was in 1482 slechts zeer kort met Ficino
in aanraking geweest. Hij was toen 27 jaar oud en had reeds zooveel
kennis van de wijsbegeerte, dat hij ook van een kort bezoek aan de
Plato-academie kon profiteeren. Reuchlin heeft zeker reeds eenige
kennis van Plato's leer opgedaan, vóór hij te Florence kwam. Hij
studeerde van 1470-1474 en van 1477-1478 te Parijs. Tijdens zijn
eerste verblijf aldaar volgde hij de lessen vanGuilleaumeFichet
(1433-1490). Fichet kende Plato niet door Ficino, maar door Bes-
sarion. In den tijd dat Reuchlin te Parijs studeerde, werd daar Bes-
sarion's „In calumniatorem Platonisquot;, tegelijk met de vertaling die
Lionardo Bruni van de zoogenaamde Brieven van Plato had
gegeven, gedrukt. Daar Fichet reeds in Augustus 1472 Parijs voor-
goed verliet, is het niet aan te nemen, dat hij den toen eerst 17 jarigen

-ocr page 165-

Reuchlin tot een overtuigd Platonist had gevormd.^ De eerste in-
drukken echter van de beteekenis der Platonische wijsbegeerte dankte
Reuchlin aan Fichet. De lectuur van de geschriften van Ficino heeft
het meeste bijgedragen tot de sterke voorkeur, die Reuchlin voor Plato
had. Bij zijn tweede bezoek aan Italië in 1490, heeft Reuchlin ge-
durende längeren tijd met Ficino en Pico contact gehad. Zijn in 1485
weder opgevatte studie van het Hebreeuwsch en de Kabbala vond te
Florence krachtigen steun. Reuchlin had voor Ficino bijzondere hoog-
achting. Dit blijkt onder meer uit een brief, in 1514 geschreven, waar-
in hij den door Ficino aan Vergenhaus en hem gezamenlijk gerichten
brief, met eerbied citeert.® In zijn werken, bijzonder in „Over het
wondere woordquot; en „Over de kunst der Kabbalaquot;, streefde Reuchlin
een zelfde doel na als Ficino: het Christendom door aanraking met
de wijsbegeerte tot nieuw leven te brengen.® In 1491 had Reuchlin
aan Ficino zijn jongeren broeder Dionysius als leerling toevertrouwd.
De iets oudere en zeer bekwame Johann Streler werd Dionysius'
mentor. Lorenzo dei Medici heeft deze beide onder zijn bijzondere
bescherming genomen.1 Hun Hef en leed in Florence vermeldden zij
in de brieven, die zij aan Reuchlin zonden. Streler schreef® dat Dio-
nysius Reuchlin en hijzelf het zeer op prijs stelden, huisgenooten van
Ficino te mogen zijn. Zij studeerden Grieksch bij Demetrios
Chalcondilas, Horatius en Cicero bij Landino, Vergilius en
Quinctilianus bij Lorenzo Lippi. Streler voelde zich zeer vereerd
door een kort gesprek met Pico. Deze vroeg terstond naar zeldzame
boeken. Zelf had hij gaarne een Hebreeuwschen Bijbel bemachtigd,
doch was er nog niet in geslaagd. Later schreef hij ® dat Reuchlin
zich ten onrechte over zijn gebrek aan ijver beklaagde. Hij vond in
Italië niet zooveel boeken als hij verwacht had. Hij had nog
steeds geen Hebreeuwschen Bijbel en geen Aeschines of Plotinus.
Maar hij kon gelukkig nu Plato's werken zenden, in de vertaling
van Ficino, en de werken van Pico. Lorenzo kocht alle Grieksche

1nbsp; Ficini O.O., I, 926; Reuchlin's opdracht van „De rudimentis Hebraicisquot; aan
zijn broeder Dionysius, in Geiger,
Reuchlin's Briefw., S. 100 (Florence heet
hier: „hanc optimarum literarum altricemquot;. Over Streler schrijft Ficino:
0.0. I,
929 en 936 (brieven aan Preninger).

® Brief d.d. 8 Aug. 1491 uit Florence, bij Geiger, Reuchl. Briefw., S. 31.
® Brief d.d. 25 Nov. 1491 uit Florence, bij Geiger,
a.w. S. 32.

-ocr page 166-

manuscripten op, zoodat er voor een armen Duitscher niets over
bleef. Het volgend jaar kon hij melden, dat Preninger verschillende
manuscripten zou medebrengen. ^ Ook anderen getuigden in hun brie-
ven aan Reuchlin voortdurend van hun voorliefde voor Plato's en
Ficino's werken. Conrad Peutinger schreef aan Reuchlin^ dat
hij van zijn boekhandelaar Ficino's „Over den Christelijken Gods-
dienstquot; had ontvangen, een werk dat Reuchlin waarschijnlijk wel
niet zou bezitten. Hij zou het hem terstond zenden. Pico's neef,
Giovanni Francesco della Mirandola verzekerde,® hoe
gaarne hij bij zijn derde bezoek aan Duitschland, Reuchlin op den
Rijksdag te Hagenau had ontmoet, en hoezeer hij hem bewonderde.
Nicolaus Gerbellius herinnerde Reuchlin* aan het heerlijke
dispuut, dat hij te Pforzheim had gehouden over de Platonische wijs-
begeerte. Hij wilde niets liever dan zich geheel in Plato verdiepen.
Nicolaas Ellenbog had de laatste jaren Plato gelezen, in de ver-
taling van Ficino, en heeft beproefd er zelf een commentaar bij te schrij-
ven. Ficino's medische werken verklaarde hij met bijzondere vrucht
bestudeerd te hebben. In zijn verheffing van Plato boven Aristoteles
ging hij veel verder dan Ficino. ® E r a s m u s deelde Reuchlin een en
ander mede uit een brief, dien bisschop John Fisher van Rochester
hem schreef, en waarin deze Reuchlin's gedachten met die van Pico
vergeleek.® En tenslotte moge als een bewijs, hoezeer Reuchlin zich
met Ficino verwant voelde, worden aangehaald, wat Reuchlin schreef
in de voorrede van „De arte cabbalisticaquot;, gericht aan paus Leo X
(den zoon van Lorenzo dei Medici en leerling van Ficino).^ Hij prees

-ocr page 167-

daarin Ficino uitbundig, omdat deze Griekenland naar Italië had ge-
bracht. Reuchlin verhaalt verder over zijn bezoek aan Ficino op
21 Maart 1482, waaraan hij dus blijkbaar zeer levendige herinnerin-
gen had. Gelijk Ficino aan Italië Plato heeft gegeven, en Faber Sta-
pulensis aan Frankrijk Aristoteles, zoo wilde hij zelf aan de Duit-
schers de kennis van Pythagoras schenken.

George Herivart van Augsburg, behoorde tot den kring van
Preninger. In den brief, dien hij Ficino in 1491 zond vanuit Venetië,
ter begeleiding van het geschenk van een zilveren bokaal, zeide hij
den dag te zegenen, waarop hij met Ficino in kennis kwam. Al was
die band nog pas van korten duur, toch hoopte hij vurig, dat die be-
stendigd zou blijven en dat Ficino hem gebruiken zou, voor elk werk
waarvoor hij hem geschikt mocht achten.'

De invloed van Ficino's gedachten is het sterkst geweest bij den
grootmeester der klassieke philologie en philosophie in Duitschland,
Beatus Rhenanus.® Hij heeft, daar hij in 1485 werd geboren,
Ficino nooit ontmoet, maar diens werken heeft hij grondig bestudeerd.
Op zijn vorming hadden, gedurende zijn verblijf in Parijs, Faber
Stapulensis en Jodocus Clichtoveus, invloed. Beatus
heeft in Parijs voornamelijk kennis van Plato gezocht, tegelijk met
zijn vriend en geestverwant Michael Hummelberg. Later woon-
de hij als een kluizenaar in zijn geboorteplaats Schlettstadt, en heeft
een buitengewoon omvangrijken arbeid in het uitgeven van tallooze
klassieke en oud-Christelijke auteurs verricht. Hoewel Roomsch-

-ocr page 168-

Katholiek gebleven, leefde hij toch in hartelijke verstandhouding met
bekende Hervormers: Hedio was zijn vriend, met Erasmus en
Z w i n g 1 i voerde hij een levendig briefverkeer; B u t z e r was bij
zijn sterven in 1547. Beatus heeft Ficino veel gelezen en bewonderd.
Een goede editie
van zijn „De Christiana religionequot; lag hem na aan
het hart, blijkens een brief aan Hummelberg.' Aan niemand minder
dan Clichtoveus te Parijs vroeg hij een uitgave zonder fouten van
Ficino's werk op zich te nemen. Clichtoveus heeft aan den wensch
van zijn vriend blijkbaar niet voldaan. Hummelberg zelf heeft daar-
op, met medewerking van Faber, de editie ter hand genomen, die in
1510 te Parijs verscheen. De uitgave van 1507 door den arts Johann
Adolph Milling te Straatsburg, heeft waarschijnlijk als model
gediend.quot; In Beatus' bibliotheek nam dit werk een eereplaats in,
naast verscheidene andere werken van Ficino, „De vitaquot; en verschil-
lende vertalingen, o.a. van Athenagoras en Xenocrates. ® In zijn denk-
beelden heeft Beatus den invloed van Ficino ondergaan. De voorliefde
voor Pythagoras, die bij Ficino, Pico en Reuchlin gold als de ware
voorlooper van Plato, vinden wij bij Beatus terug. 1 Geheel in den
geest van Ficino, noemde Beatus Rhenanus Christus „onzen eenigen
wetgever, een levend boek der goddelijke philosophiequot;. ® Zijn komst
had ten doel „ons den wil Zijns Vaders te onderwijzen, deze wereld
te leeren verachten, met al haar rijkdom, eer, macht en lusten, en het
hemelsch vaderland, vrede, eendracht en de schoone eenheid aller
dingen te zoeken met de geheele zielquot;. „Dit is hetzelfde,quot; schreef
Beatus aan Zwin gli®, „als wat de groote profeet Plato in zijn
„Republiekquot; als in een droomgezicht ons verkondigde, namelijk een
ascetisch levensideaal.quot; Hij verheugde er zich over dat hij dit ook
als de kern van Zwingli's prediking had leeren verstaan. Johannes
Cono Norimontanus droeg een uitgave van de brieven van
Gregorius van Nyssa aan Beatus op en gaf in de voorrede een ge-
meenschappelijke meening weer, door de eenheid van de platonische

-ocr page 169-

wijsbegeerte en den christelijken godsdienst op den voorgrond te
stellen.^ Beatus had een herdruk verzorgd van Erasmus' Origenes.
Konrad Peutinger betuigde hem daarvoor warmen dank. Hij
schreef, dat hij zeer gaarne wilde weten of de opmerking van Ficino
dat „Plato een Mozes is die Grieksch spreektquot;, ook bij Origenes voor-
komt. Het intieme verband tusschen de wetgevers Mozes en Plato,
is volgens Peutinger zeer belangrijk.® Toch waren Beatus en zijn
vrienden niet blind voor de verschillen tusschen Plato's leer en het
Christendom. In 1519 droeg Beatus zijn uitgave van den Platonist
Maximus Tyrius op aan den bekenden boekenverzamelaar Jean
Grolier de Servier, vicomte d'Agnisy. In de voorrede gaf
hij hoog op van de verklaringen, die de Florentijnsche aartsbisschop
Cosimo dei Pazzi bij Maximus had geschreven.® Met Cosimo
heeft Beatus zich verwonderd over de groote eenheid tusschen Plato's
leer en het Christelijk geloof, doch hij zag, evenals Ficino, ook veel
verschillen. In 1518 verzamelde zich rondom Beatus in Schlettstadt
een kring van humanisten, die zijn inzichten deelden. Zij vormden de
„Sodalitas literariaquot;, waarin de historicus Aventinus, Martin
Butzer en Jacob Wimpfeling de voornaamste deelgenooten

-ocr page 170-

waren. Hen verbond de behoefte om de theologie uit de banden der
onwetendheid te bevrijden, een afkeer van de „via antiquaquot;, en voor-
liefde voor Plato en de Platonici. In hoeverre zij door Ficino tot deze
gedachten zijn gebracht, is niet meer na te gaan. Bij Beatus is de
invloed van Ficino's gedachten zeker aan te wijzen.
In de andere groote centra van humanistisch streven in Duitschland,
in Neurenberg, waar Willibald Pirkheimer een belangrijke
rol speelde, in Erfurt, waar een kleine Italiaansche kolonie onder
Joh. Publicius en Petrus Luderius heeft gebloeid, in Hei-
delberg, waar Agricola en Conrad Celt es de nieuwe weten-
schap verbreidden, zijn geen directe bewijzen van den invloed van
Ficino te vinden. Onder zijn vrienden en correspondenten treffen wij
alleen aan den Keulschen priester Florentinus Meuchen, hoog-
leeraar in het kerkrecht en secretaris van den aartsbisschop.^ Ficino
verhaalt een eigenaardige ontmoeting met hem te Florence, waar
Meuchen op de doorreis als gezant naar Rome vertoefde. Ficino had
zijn komst en een ongeluk, dat hem op reis trof, telepathisch voo^ge-
voeld, en heeft zijn gebroken been chirurgisch behandeld. Meuchen
heeft later in Keulen een uitgave van Ficino's boek „De Vitaquot; verzorgd.
Op Melanchthon heeft Ficino geen merkbaren invloed uitge-
oefend. Melanchthon is bij zijn Grieksche en wijsgeerige studiën
door zijn oom Reuchlin, door Wimpfeling en Rudolf Agricola ge-
vormd. Met hen heeft hij gemeen de ethische opvatting der litterae
humanae. De studie diende hen voornamelijk tot versterking van hun
inwendig leven, en was geen middel tot ideaal genot. Deze opvatting
is het eerst door Ficino geformuleerd. Door Reuchlin kan Melanch-
thon Ficino gekend hebben. Melanchthon 's gedachten, dat het Chris-
tendom in breeden samenhang met de geschiedenis staat, dat de klas-
sieken de ethiek van het Christendom mede hebben gevormd (wat
in zijn leer van de menschelijke vrijheid en van de boete, in tegen-
stelling met Luther, uitkomt), zijn niet oorspronkelijk. Ficino was hem
ook hierin voorgegaan. Opvallend is verder, dat Melanchthon als
bewijzen voor het openbaringskarakter der H. Schrift naast het testi-
monium spiritus sancti, ook wonderen, voorspellingen en de stand-
vastigheid der martelaren noemde, wat ook Ficino deed in zijn „De
Christiana religionequot;. Overigens heeft Melanchthon Aristoteles verre
boven Plato verkozen, gelijk onder meer uit zijn studie „Over Platoquot;
duidelijk blijkt. ®

-ocr page 171-

Bij het Duitsche taalgebied behoort ook Huldrych Zwingli.
In hem zijn, door den invloed van Erasmus en door eigen aanleg,
reformatorische en humanistische gedachten eng verbonden. Hij had
bijzondere voorkeur voor de platonische philosophie. Er is in zijn wer-
ken weinig te vinden, dat op directen invloed van Ficino wijst. De
geschriften van Pico heeft Zwingli gelezen en bewonderd, maar de
invloed van die lectuur op zijn Godsbegrip heeft men te hoog aan-
geslagen. In zijn leer over het geloof sprak hij over
de verheffing van
de ziel tot God, op dezelfde wijze als Ficino. Of hij deze gedachte
aan Pico of aan Ficino heeft ontleend, is niet uit te maken, daar
wij over de lectuur van Zwingli nog niet voldoende ingelicht zijn. Toch
is de
verbinding van Zwingli met Beatus Rhenanus wel zoodanig ge-
weest, dat hij door hem met de gedachten en werken van Ficino kan
bekend gemaakt zijn.'

§ 4 - Nederland

Het contact tusschen Nederland en Italië ten opzichte van de huma-
nistische vorming en de nieuw ontwaakte wijsbegeerte, is al oud.
Vooral rondom Bessarion hebben zich verscheidene Nederlanders ge-
schaard, die door hem zeker ook met de gedachten van Plato zijn
vertrouwd gemaakt. In 1469 was Johannes de Heesboem,
scholaster van St. Maria te Utrecht, als kapelaan bij Bessarion te
Rome. Enkele jaren later, in 1473, vinden wij Adam de Zul en,
vicaris van het Utrechtsche domkapittel, als „familiarisquot; van den
kardinaal van Nicea genoemd.® Henric van Zomeren, de be-
kende hoogleeraar te Leuven, kende Bessarion persoonlijk, doch hij

-ocr page 172-

kwam te laat in Rome (in 1473), voor zijn proces tegen den Parij-
schen meester Pierre du Ruisseau, om Bessarion nog te spreken.
Overigens is van Zomeren allerminst onder de Platonisten te rang-
schikken. '

De invloed van het Platonisme was sterker bij Wessel Gansfort.quot;
Hij had reeds bij zijn tweede verblijf te Keulen (1455-1456) met
Plato's werken kennis gemaakt en wel in het oorspronkelijke Grieksch.
Deze kennismaking werd versterkt en verdiept bij zijn bezoek aan
Rome, waar hij in 1469 met Francesco de Savona (kardinaal
della Rovere; later bekend als paus Sixtus IV) en Bessarion een vrij
intiemen omgang schijnt te hebben gehad. Bij zijn tweede bezoek aan
Rome in 1473 heeft Wessel evenmin als van Zomeren Bessarion
kunnen ontmoeten, en de inmiddels tot paus verheven della Rovere
was allerminst geneigd, zijn naar hernieuwing van wetenschap en
kerkelijk leven strevenden vroegeren Groningschen vriend te steunen.
Op de terugreis heeft Wessel Florence bezocht, in 1474. Het is niet
met zekerheid uit te maken of Wessel Ficino persoonlijk heeft ont-
moet. Wessel heeft zich bij de listige Florentijnen en hun wereldsche
leven niet thuis gevoeld, en verlangde spoedig weer terug naar den
Deventer eenvoud. Wessel heeft bijzonder onder den invloed van
Plato gestaan, immers op Plato en Augustinus gaan de meest essen-
tieele bestanddeelen van zijn theologie terug.

Verschillende andere bekende Nederlanders hebben na Wessel con-
tact gehad met de denkbeelden van Ficino en Pico. O r t u i n u s
G rati us® haalde in zijn „Lamentationesquot; Ficino aan en heeft zijn
werken blijkbaar vlijtig gelezen. Murmellius (1480-1517), de be-
kende rector van de Latijnsche school te Alkmaar, citeerde Pico meer-
malen en noemde als de grootste wijsgeeren en theologen van hun
eeuw Pico en Faber Stapulensis.*) Het ideaal van Murmellius was
een innige verbinding tot stand te brengen tusschen Humanisme en

-ocr page 173-

Christendom Uit zijn werken spreekt de diepe overtuigmg dat het
Humanisreen breedere doelstelling moet hebben, dan alleen ver-
de kennis der klassieke letteren. Hij wilde vernieuwing
van de moraal en de theologie bereiken, door deze aan de oorspronke-
lijke bronnen te toetsen. Daarin volgde Murmellius gedachten, dj
Ficino van 1469 af onvermoeid had herhaald. Wij mogen dus bij de
b^o^rdeeirng der werken van Murmellius, Gratius en de Duitsche
Humanis^^^^^^^ den invloed van Ficino niet uitschakelen, zij het dat
dezrminder duidelijk aan den dag treedt dan die van de Broeders
des eemeenen levens en van de Middeleeuwsche P^i osophie
LangeTtfd vertoefde Rudolf Agricola in Ita lë, van 1468 tot
1479 Hii heeft de grootste Humanisten van zijn tijd gekend en werd
in kennis van het Grieksch en de klassieken door niemand overtrof-
fen doch in den kring van Ficino treffen wij hem nimmer aan. lm
belangstelling voor Plato is van zuiver literairen aard geweest. De
wijsbegeerte heeft hem blijkbaar niet aangetrokken.
Alexander Hegius (1433-1498) ® gaf in zijn „Farrago den raad,
de Italiaansche Humanisten te imiteeren in hun stijl. Hij heeft ech-
Z noch tijdens zijn verblijf te Emmerich, noch als rector van de
Lebuinus-school te Deventer, eenige verbinding gehad met het christe-
Hil Platonlme in Florence. De door Ficino zoo verfoeide Averroes
was
zijn grootste autoriteit. Hegius was een Aristotelicus van de oude
Tcho^ Eustachius van Zichem heeft Dionysius Areopagita
als dvus Dionysiusquot; herhaaldelijk geciteerd. Het is met na te gaan
of hij de autoriteit van den Areopagiet op gezag van F^^^quot;« f
of dat hij eenvoudig in de Middeleeuwsche hjn doorging. De Neder-
knSche reguliere kanunnik Valerius Berg heeft lang m Italië
gewcSnl en de geschriften van
Dionysius in het Italiaansch vertaald
mTo% deze vertaling den I2en April 1529 op aan de kloosterlinge
Miri^ Magdalena Spinola.« Hem zal de arbeid van Ficino zeker met

Paulus van Middelburg, heeft Ficino
nersoonliik gecorrespondeerd. Deze was echter geheel van zijn vader-
Fand vequot;^ gefaakt. Hij was bisschop
van Fosson^brone en is
aldaar gestorven in 1533, in zi n 88^ levensjaar. Zijn graf in de Santa
SS dell Anima draagt
een opschrift, waaruit groote vereering

^Lindeboom Btib. Human., blz. 58-66. Vespasiano noemt hem quot;ergens.
^ tlSdeboom,
ßk Human., blz 70-81 Hyma. Chr. Renatss., p. 125-129.

r E^Via'ciYufvrn zTchÄnbsp;in: Bibl. Ref.

Dr. Hoogewerff, Bescheiden tn Itahe, Dl. lil, blz. Zö:S. vg.

-ocr page 174-

blijkt. De brief die Ficino hem schreef, is gedateerd 13 September
1492.^ Ficino prees hem daarin als astronoom en beloofde hem, door
bemiddeling van Michelozzi, Duitsche sterrentabellen te zullen
zenden, die zoo juist te Florence waren vervaardigd. Blijkens zijn in
1484 te Antwerpen verschenen werk „Prenosticaquot;, had de stand der
sterren voor hem, behalve bij het vaststellen van den juisten Paasch-
datum, ook beteekenis in astrologischen zin. Paulus van Middelburg
heeft voor de hervorming van den kalender gedurende meer dan veer-
tig jaren, van 1490-1530, een onvermoeiden strijd gevoerd. Belang-
stelling voor het wijsgeerig stelsel van Ficino heeft hij, voor zoover
bekend, niet gehad.

Ten laatste rest ons te onderzoeken of Ficino en zijn denkbeelden
invloed op den grootsten der Nederlandsche Humanisten, D e s i d e-
rius Erasmus, hebben gehad. De gelegenheid tot kennismaking
met de ideeën van de Plato-academie heeft Erasmus waarlijk niet
ontbroken. Toen hij in 1495 te Parijs kwam, ontmoette hij daar
Robert Gaguin, den generaal der Trinitariërs, en Faber Sta-
pulensis, die kort tevoren (van 1491—October 1492) Italië bezocht
en in Careggi met Ficino lange gesprekken gevoerd had. ® Toch heb-
ben noch Gaguin noch Faber Erasmus voor het christelijk Platonisme
kunnen winnen. Erasmus was in dezen tijd nog zuiver Humanist en
wilde zich aan geen philosophie binden. Tijdens zijn verblijf in Oxford,
van 1499-1500, heeft Erasmus John Colet ontmoet, die eveneens
geruimen tijd in Italië had gereisd, Colet heeft waarschijnlijk Ficino
niet persoonlijk gekend, doch was sterk door Ficino's gedachten be-
ïnvloed. Door Colet heeft Erasmus de vernieuwing der theologie als
zijn voornaamste taak leeren verstaan.® In Frankrijk teruggekeerd,
ontving Erasmus door de aanraking met Jean Vitrier den be-
slissenden stoot in de nieuwe richting. De verlossing van de theologie
uit de boeien der Middeleeuwen, door Ficino reeds lang tevoren be-
proefd, zocht Erasmus te bereiken met dezelfde middelen, die Ficino
daarvoor had gebruikt. Erasmus' „Encheiridionquot; verscheen in 1504.
Deze „dolk van den Christen-krijgsmanquot; was gericht tegen de cere-

1nbsp;Ficini, 0.0., I, 944. Van Rhijn, Studiën, blz. 135, vg., noemt: D. J.
Struik,
Paulus van Middelburg („Meded. v. h. Ned. Hist. Instit. te Rome, Dl. V,
Den Haag, 1925, blz. 79, vgg.), waarin alle gegevens zijn verzameld. Het graf-
schrift van Paulus bij: Hoogewerff,
Bescheiden in Italië, DI. II, blz. 581,
vg. De Michelozzi hier genoemd is w.s. Bernardo, die na 1516 bisschop van
Forli was, en in 1492 kanunnik van den Dom te Florence. De „Prenosticaquot; o.a.
bij H. P reu
SS, Martin Luther Der Prophet, S. 13, n.1.

2nbsp;Renaudet. Préréf., p. 260-269, 380-381. H u i z i ng a, Erasmus, blz. 31.

® Lindeboom, Erasmus, blz. 13-15. H u i z i n g a, Erasmus, blz. 44, 39-45;
Se eb
O hm, Oxford Reformers, p. 102, 168-172.

-ocr page 175-

monieele opvatting van het Christendom.' Verblmdmg, sleur en on-
ll^denkendLid hadden het geloof neergehaald en de theologie m
onwetendheid verstikt.
Alleen door aanrakmg met de klassieke Oud-
heid kon de Heilige Schrift weer opnieuw worden verstaan
in haar
ware bedoeling Zoo zou de theologie weer werkelijk opgebouwd wor-
den Op geen andere wijze konden de edelste geesten weder tot liefde
voor den Bijbel worden ontvlamd. De Judaïseerende ceremonien
waren de
voornaamste hinderpalen op den weg tot een werkelijk
levend
christelijk geloof. Deze hoofdlijnen van Erasmus Enchiridion,
ziin reeds in De Christiana religionequot; van Ficino te vinden. Ook deze
was afkeerig'van doode ceremoniën en noemde de priesters zonder
kennis der wijsbegeerte: „ignorantes, profani,
barbariquot;. Ficmo zeide,
dat de paarlen van den godsdienst door de onwetenden als door
zwijnen werden vertreden. Het heerlijkste wat de mensch bezit, wat
hem van de dieren onderscheidt, zijn godsdienst, dreigt hem ont-
nomen te worden door de domheid en het gebrek aan vroomheid bij
de
voorgangers van het Christendom. De mensch, van nature goed
en goddelijk, moet zijn goddelijkheid weder ontdekken, en de wye
heerschappij n.m. die over zichzelf, terugvinden langs de trappen der
deugd
De mensch kan dat, als hij wil. Velen in dien tijd koesterden
dezelfde
overtuigingen. Uit het feit, dat Ficino deze het eerst onder
woorden bracht, mag niet worden geconcludeerd, dat alle latere schrij-
vers die aan Ficino hebben ontleend. Men kan zeggen dat deze ge-
dachten in de lucht hingen. Maar dan is het
toch opvallend, dat
telkens na contact met Ficino of met degenen, die onder zijn invloed

stonden dergelijke gedachten ontstonden.nbsp;c u

Erasmus is ook sterk beïnvloed door de annotaties op de Heilige Schrift
van Lorenzo Valla, wiens klare, nuchtere kritiek bij hem veel meer in
den geest viel dan de hoogdravende loftuitingen op de Bijbe schrij-
vers of de allegoriseerende exegese van Ficino. Er is wel veel over-
eenkomst in karakter en leven tusschen Ficino en Erasmus. Beide
ziin tot melancholie geneigd, voelen zich vroeg oud, zijn zeer con-
ciliant en zijn bij alle kritiek op de kerk en hare uitingen toch trouw
aan paus en kerkleer gebleven. Beide hadden
een geweldige

i Hwizinaa Erasmus, blz. 67-71. Seebohm, Oxford Ref p. ^-176 De

o^n^vlnllbefm^ Burerius tijdgen^t van Erasmus overeet

rrf hrief aan Beatus Rhenanus, d.d. 30 Juni 1521, uit Wittenoerg; ,,iu

S e ïï Xo^ri'Ä^^^ Äd onmisbaar. He. verzet der R^ais-
SÏJ^egan Aristoteles deelde Erasmus. Plato moest m eere worden hersteld.
(Zie:
Lindeboom, Erasmus, blz. 21, vg.).

-ocr page 176-

kracht en hielden van geestige scherts. Ficino was in zijn betoog veel
zwaarwichtiger en naïever dan Erasmus, heeft nimmer gereisd en
werd van jongs af omringd door bewonderende menschen. Te merk-
waardiger is daarom de nederigheid en zelfkritiek van Ficino, al heeft
hij nimmer zoo klaar en geestig den spot gedreven met de menschen
en zichzelven als Erasmus in zijn gedurende een Alpentocht geschre-
ven „Carmen equestrequot; en het „Moriae Encomiumquot;.
Erasmus is op zijn Italiaansche reis (1506-1509) in persoonlijk con-
tact gekomen met de Platonisten, die nog van Ficino's kring overgeble-
ven waren.' In 1506 in Florence, sprak Erasmus herhaaldelijk met
R u c e 11 a i en M a£..c h i a v e 11 i, die in de Orti Oricellari de vrienden
van Ficino verzamelden. De stugge houding van Rucellai maakte de
kennismaking allerminst tot een genoegen. In 1507 heeft Erasmus te
Bologna het voortreffelijke Grieksche onderwijs van Pa oio Bom-
b a s i O genoten. Hij heeft daar ook de werken der Florentijnsche
meesters, Poliziano, Ficino, Landino en Pico, bestudeerd.quot; Te Venetië
bij Aldo ontmoette hij in 1508 Marcus M u s u r u s, hoogleeraar
te Padua, die zijn groote editie van Plato kwam voorbereiden. Mu-
surus had Ficino goed gekend, maar was geen bewonderaar van diens
commentaren op Plato. ® Erasmus heeft zich onder zijne leiding in
de werken van Plato verdiept, en meteen zijn kennis van het Grieksch
aangevuld. Aan het eind van 1508 vinden wij Erasmus te Padua. Daar
kwam hij tot de overtuiging dat letteren, wijsbegeerte en religie in
harmonische eenheid moesten worden bestudeerd, omdat op geen
andere wijze de vernieuwing der theologie kon worden bereikt. Meer
en meer werd Erasmus dus van zijn vroegeren afkeer van theologie
en wijsbegeerte genezen, en gingen zijn gedachten een richting uit,
waarin Ficino het spoor had gewezen. Ook te Rome kwam Erasmus
weer nader met de gedachten van de Plato-academie in aanraking.
De ruïnen der Oudheid interesseerden hem veel minder dan de biblio-
theken. In kardinaal G r i m a n i, den praefectus van de Vaticaansche
bibliotheek vond hij een even welwillend als geleerd vriend. De kort
tevoren door Grimani aangekochte, kostbare bibliotheek van Pico
della Mirandola, heeft Erasmus zonder twijfel grondig bestudeerd.1

-ocr page 177-

Daarin namen de edities van Ficino's werken een groote plaats m.
Er waren in Ficino's boeken vele gedachten, die geheel tegen den
geest van Erasmus indruischten. Maar het zij niet te gewaagd te ver-
onderstellen, dat het enthousiasme en de breede plannen tot vernieu-
wing der théologie, die Ficino in zijn werken openbaarde, hun invloed
op Erasmus niet hebben gemist.

§ 5 - Frankrijk

In Frankrijk heeft het Humanisme langzaam wortel geschoten en de
wijsgeerige bezinning was slechts bij zeer weinigen te vinden. De
enkele personen, die wij in dit verband moeten noemen, zijn echter
van groote beteekenis geweest. Aanstonds mogen wij den nadruk leg-
gen op het feit, dat zij allen aan de wijsbegeerte van Plato bijzondere

aandacht hebben geschonken.nbsp;u .v, i

GuilleaumeFichetwas zeker de eerste der Fransche theologen,
die door de gedachten der Renaissance werd gegrepen. ^ Reeds m 1453
had hii als twintigjarige op het college te Avignon een werk van
Petrarca, „De Vita solitariaquot;, gecopieerd. In 1461 werd hij als stu-
dent aan de' Sorbonne ingeschreven. Zijn aanvankelijke studierich-
ting philosophie, verliet hij spoedig voor de theologie. Den graad van
doctor in deze faculteit behaalde hij in 1468. Hij verkreeg de
venia docendi en bleef dus aan de Sorbonne verbonden. Buiten de
officieele uren verzamelde hij een kleinen, snel groeienden kring om
zich heen met welke hij de klassieke schrijvers las. Grieksch kende hij
niet, zoodat zijn kennis van Plato en Aristoteles zich tot vertalmgen
bepérkte Onder zijn gehoor bevond zich geregeld RobertGaguin,
die evenals de andere leerlingen van Fichet bij de Sententiën en De-
cretalen was
opgevoed. De eerste kennismaking met het Humanisme
was hun een openbaring. We s s e 1 G a n sf or t, die zijn lessen mede
volgde had reeds in Keulen eenige kennis van Plato en Aristoteles
verworven In 1469-1470 vertoefde Fichet in Italië, belast met een
diplomatieke zending naar den hertog van Milaan. Deze reis bracht
hem in nader contact met de Italiaansche Renaissance. In Rome ont-
moette
hij Bessarion, door wien hij de gedachten van Plato op
voor hem geheel nieuwe wijze leerde verstaan. Bessarion verzocht
hem de zaak van Plato te Parijs te verdedigen. De theologische facul-
teit was bekend om haar star vasthoudè«^aan de Middeleeuwsche
theologie, en ontzag geen middel om de „nieuwe leer'' te bestrijden
Fichet nam dus wel e
en zware taak op zich. In 1470 werd hij tot

-ocr page 178-

bibliothecaris van de Sorbonne benoemd. Zijn invloedrijke positie
gebruikte hij op een voor dien tijd origineele wijze: hij trachtte de
kennis der Oudheid te bevorderen door middel van de drukpers. De
drukkerij, die hij in de gebouwen der Sorbonne stichtte, was de eerste
in Frankrijk. De steun van Gaguin en van den prior Jan Heynlin
van Steyn bezorgde hem een drietal bekwame Duitsche en Neder-
landsche typografen: Ulrich Gering van Constanz, Michael
Friburger van Colmar en Martin Kranz van Steyn. Hun werk
overtrof spoedig zelfs dat van Schweinheim en Pannartz te
Rome dermate, dat Bessarion zijn in 1469 verschenen „In calumnia-
torem Platonisquot; aan de pers van Fichet toevertrouwde, „omdat de
drukkers in Rome zoo onbekwaam warenquot;. In 1472 verscheen dit werk
en droeg niet weinig bij tot den invloed, die het Platonisme reeds in
Parijs had gewonnen. ^ Bessarion, die in dat zelfde jaar in Parijs kwam
als pauselijk legaat, achtte Fichet zeer hoog. Het was voor de zaak
van het Platonisme te Parijs dan ook een zware slag, toen de kardinaal
van Nicea Fichet meenam naar Rome, in Sept. 1472. Deze heeft in
Italië geen aanraking met Ficino gehad, immers hij heeft te Rome,
vrijwel in volslagen afzondering van de overige wereld, zich geheel
aan zijn studie en zijn ambt van geheim kamerheer en biechtvader
van den Paus gewijd. Zijn werk in Parijs bleef intusschen in goede
handen achter.

Robert Gaguin was de aangewezen man om het Platonisme in
Parijs verder te verdedigen.® Hij was geboren te Calonne aan de Lys
in hetzelfde jaar als Fichet en Ficino, 1433. De Trinitariërs van Préa-
vin namen hem, die als zoon van een arme weduwe geheel zonder
middelen was, in hun klooster op en gaven den uiterst begaafden jon-
gen man alle gelegenheid zijn gaven te ontplooien. Hij trad in den
geestelijken stand en werd in 1457 naar Parijs gezonden, om te stu-
deeren. Hier leerde hij Publius Gregorius Tifernas (1414-
1464) kennen, den man, die de kennis van het Grieksch aan de univer-
siteiten van Napels en Mantua had gebracht, en die zijn moedertaal
ook in Parijs kwam doceeren. Gaguin heeft van hem geen Grieksch
geleerd, en ook later is hij die taal nimmer meester geweest. In een

-ocr page 179-

copie van Suetonius, door hem in 1468 vervaardigd, heeft Gaguin de
Grieksche letters verminkt of onleesbaar geschreven; in zijn „De arte
metrificandiquot; (1473) bekende hij openlijk: „van Grieksch weet ik
nietsquot;.' Door Tifernas leerde hij echter wel de Latijnsche klassieken
kennen. In 1459 volgde kennismaking met Fichet, met wien hem spoe-
dig een gemeenschappelijke liefde voor de Oudheid verbond. ^ In tegen-
stelling met Fichet kon Gaguin zich nimmer rustig aan de studie
wijden. Hij klom in dienst van zijn orde spoedig tot hoogen rang op
en werd in het jaar, voordat Fichet Parijs voorgoed verliet, generaal
(minister maior) van de orde der Trinitariërs (in Frankrijk gewoon-
lijk Maturins genoemd). Aan hem, als vooraanstaand geestelijke,
werden onderscheidene diplomatieke missies toevertrouwd. Zoo kwam
hij ook in Italië, in 1465. In November 1471 ontmoette hij te Rome
kardinaal Bessarion,® welke kennismaking in 1472 te Parijs werd ver-
nieuwd. Evenals Fichet nam Gaguin van dit bezoek een sterke voor-
liefde voor Plato mede. Hij was dus de aangewezen man om als leider
der „Fichétistesquot; te Parijs op te treden, na 1472. Het kwam hem
zeer te stade dat hij voor zijn slechts oppervlakkige kennis van Plato
een leermeester van groote bekwaamheid en enthousiasme vond in
Filippo Beroaldo, die van 1476-1478 te Parijs vertoefde. Deze,
in 1453 te Bologna geboren Humanist was een groot redenaar en
stilist. Zijn lezingen over Plato heeft Gaguin, hoewel zijn ambt hem
ten zeerste in beslag nam, trouw gevolgd. Na zijn vertrek bleef Gaguin
met hem in briefwisseling. In deze brieven toont hij zijn nieuw ver-
worven kennis van Plato, vooral van de Gorgias. 1 Eerst in 1483 heeft
Gaguin te Florence met Ficino kennis gemaakt; in 1486 treffen wij
hem weder in de „Academiequot; te Careggi aan. De machtige generaal
der Trinitariërs was voor de zaak van Ficino een groote aanwinst.
De correspondentie, die tusschen hen werd gevoerd, is slechts voor
een deel bewaard gebleven. In September 1496 schreef Gaguin, dat
te Parijs de vertalingen en commentaren van Plato en Plotinus en
de brievenverzameling van Ficino druk werden gelezen. Zelfs de
schoolkinderen kenden zijn naam en noemden dien met eerbied. Hij
beval Gauchier Bartier, die naar Florence ging om leerling van
Ficino te worden, ernstig bij hem aan.® Een breede kring van voor-

-ocr page 180-

aanstaande geleerden werd door Gaguin met de ideeen van Ficmo
vertrouwd gemaakt. De Utrechtenaren Gilles en Mart mus van
Delft Karei en Jan Fernand uit Brugge, de grammaticus
Guilleaume Tardif, Guy Jouenneaux en Faber Sta-
nulensis en vele anderen vormden met Gagmn een „academie te
Parijs waar Plato ijverig werd bestudeerd. Deze kring heeft echter,
veel inniger dan de Plato-academie, het verband bewaard met de leer
der kerk. De onbevlekte ontvangenis van Maria was hier b v. een
onderwerp van ernstig onderzoek', en de identiteit van de drie Maria s
uit het Nieuwe Testament vroeg soms meer hun aandacht dan de
ideeënleer van Plato. Op meerdere punten bestond verschil tusschen
de academie van Gaguin en die te Careggi. Doch wat Gagum en
Ficino vereenigde, was meer dan wat hen scheidde. Beide hebben
zich even krachtig verzet tegen de traditioneele theologie.quot; Plato was
hun de voornaamste van alle denkers. Pico's werken troostten Gagum,
toen hü op het eind van 1498 een tijd van ouderdomszwakte en bitter
verdriet doormaakte. En het was zeker op het voetspoor van Ficmo,
dat hij in datzelfde jaar een geheel nieuwen vorm van literatuur in
Frankrijk invoerde door zijn verzamelde brieven uit te geven, als
modellen van
„waarachtige moraliteit, stijl en diepe gedachten . Hier
vinden wij de zelfbewustheid, verbonden met de begeerte de zeden

-ocr page 181-

en de theologie te dienen, die ook Ficino kenmerkte.^ Gaguin heeft
voor Plato zeer veel gedaan, vooral na den tijd van zijn bezoeken aan
Ficino. Hij ontraadde Willem Hermans, den Goudschen dichter,
de studie der heidensche klassieken, maar zonderde uitdrukkelijk Plato
uit, omdat deze met de christelijke leer op alle hoofdpunten overeen-
stemde.
E r a s m u s raadde hij aan om bij het opstellen van de „Adagiaquot;
vooral Plato niet te vergeten. Bij tal van jongeren, in de kloosters van
Chezal-Benoist en van de Trinitariërs, heeft hij de liefde voor de
nieuwe richting die Ficino had aangewezen, gewekt en versterkt. Toen
hij op Zaterdag den 22en Mei 1501 stierf, verloor de Renaissance des
Christendoms een harer meest toegewijde vertegenwoordigers.
Jacques Lefèvre d'Etaples (Faber Stapulensis) is zonder
twijfel een zeer belangrijke figuur in de beweging der christelijke Re-
naissance geweest. Hij werd omstreeks 1450 te Etaples uit welgestelde
ouders geboren. Als jong student te Parijs leerde hij door Fichet,
Gaguin en Paolo Emilio de klassieke Latijnsche auteurs ken-
nen. De beginselen van het Grieksch bracht Hermonymus van
Sparta hem bij, maar zijn kennis van die taal bleef al even gering
als die van Fichet en Gaguin. Aan de Sorbonne bracht hij het niet
verder dan tot den rang van magister artium; doctor in de theologie
is hij nooit geworden. In den winter van 1491 op 1492 maakte hij een
reis door Italië.® Zijn doel was tweeledig: hij begeerde het Aristote-
lisch rationalisme, dat in Ermolao Barbaró zijn scherpzinnigen
verdediger bezat en vooral te Padua bloeide, te leeren kennen, en te-
vens het Platonisme van Ficino en Pico. In Florence heeft
hij
Landino, Poliziano en Pico bezocht en te Careggi voerde hij
lange gesprekken met Ficino. Een intieme relatie is uit deze gesprek-
ken niet ontstaan. Van eenige briefwisseling is niets bewaard gebleven.
Toch hebben de gedachten van Ficino hem sterk beïnvloed. De be-
wondering voor Dionysius Areopagita, die hij gedurende zijn gansche
leven ondanks de kritiek van Valla, Grocyn en Erasmus koesterde,
was door Ficino gewekt of versterkt. Juist in den tijd van Faber's be-
zoek aan Florence was Ficino bezig met de commentaren op de werken
van den Areopagiet. Toch heeft Faber zich tot Pico meer aangetrok-
ken gevoeld dan tot Ficino. Diens in 1489'verschenen „Heptaplousquot;
heeft hij zeer vaak met instemming geciteerd. Daarin toch werd de
Scholastiek niet verwaarloosd en kreeg Aristoteles meerdere eer dan in
Ficino's geschriften. In Rome vond Faber eerst een rechte geestver-

-ocr page 182-

want in Ermolao Barbaró, die daar als balling uit Venetie vertoefde
De streng wetenschappelijke manier van de Peripatetische school
boeide Faber boven mate. Zeker zal bij deze voorkeur zijn landaard
medegesproken hebben. De nuchtere, verstandelijke Fransche aard kon
niet in vuur en vlam geraken voor het mysticisme van Ficino, dat
daarentegen voor Hongaren en Duitschers het diepste van mensche-
lijke wijsheid was. Toch heeft Faber in al zijn werken steeds het pla-
tonisch Christendom van Ficino vastgehouden en als het ware trachten
te mengen door de materialistische philosophie van Aristoteles. ^ Dit
bleek, toen Faber in Parijs terug kwam en in 1494 hoogleeraar werd
aan het college van den kardinaal Lemoine (gesticht in 1304). Zijn
belangstelling bleef breed; behalve de theologie en de klassieken do-
ceerde hij mathematiek en muziek en toonde een bijzondere belang-
stelling voor de astrologie. Bijzondere aandacht verdient het feit, dat
Faber na zijn eerste Italiaansche reis zich met volle kracht ging toe-
leggen op de exegese van de Heilige Schrift. Behalve uit eigen over-
tuiging moet hij hiertoe ook door Ficino gebracht zijn. Immers bij
de godgeleerde studie was in dien tijd de Bijbel een gesloten en weinig
gebruikt boek, maar Ficino had het Schriftonderzoek in eere hersteld
en den persoon van Paulus op den voorgrond gebracht. Faber voelde
zich nu geroepen om de bronnen der Schrift te onderzoeken. Door zijn
geringe kennis van het Grieksch en het Hebreeuwsch kon hij geen on-
derzoek naar den authentieken tekst instellen. Hij deed echter wat hij
kon en zoo bezitten wij in zijn „Quincuplex Psalteriumquot; de eerste be-
scheiden poging om met de traditioneele drievoudige exegese te bre-
ken ® Zijn voornaamste doel was de „verzonnen en leugenachtige uit-
legging naar de letterquot; te vervangen door de „letterlijke, die met den
Heiligen Geest overeenstemtquot;. Als hij aan monniken vroeg, wat zij
aan de lectuur van de Psalmen hadden, waren zij bedroefd en teleur-
gesteld Toen is Faber Paulus gaan raadplegen en vond, dat er een
letter was die doodde en een Geest, die levend maakte. De oude exegese
was zuiver historisch en liet de Bijbelschrijvers slechts hun eigen el-
lende verkondigen. Door Paulus leerde Faber dat de Psalmen alleen

-ocr page 183-

Christus verkondigen. Faber wil den „geestelijkenquot; zin des Bijbels
vatten, en noemt die den „letterlijkenquot;. Alle typologische, tropologi-
sche of allegorische uitlegging achtte hij verminking van de Schrift.
Men moest slechts onderzoeken, wat de Schrift zelve bedoeld heeft,
en dat was niet dan versterking van het geloof. Niet de menschelijke
rede, slechts de Heilige Geest kan door het geloof den waren zin der
Schrift onthullen. Daartoe stelde hij in zijn „Vijfvoudig Psalmboekquot;
vijf oude Latijnsche tekstrecensies van de Psalmen, gevonden in het
klooster Saint Germain des Prés, naast elkaar. Het kritisch onderzoek
dat Faber instelde, bedoelde geenszins twijfel uit te spreken aan de
waarheid der Bijbelsche gegevens en van de overgeleverde tekstre-
censies. Dat alles stond voor hem onomstootelijk vast. Zijn doel was
slechts te ontdekken, wat de Psalmisten, Jezus en de Apostelen ons te
zeggen hadden. Dit doel is nog duidelijker voor oogen gehouden in de
latere exegetische werken van Faber. In 1512 gaf hij de „Brieven van
Paulusquot; uit, in een nieuwe vertaling en met commentaren.' Naast de
Vulgata stelde hij hier voor het eerst een eigene redactie van den
tekst. De beschuldiging van ketterij ontging hij, door slechts van
„revisiequot; te spreken. In 1522 verscheen zijn „Commentaar op de Vier
'Évangeliënquot; en in 1525 de „Commentaar op de Katholieke Brievenquot;.
In deze laatste werken gaf Faber geen eigen tekstredactie meer. ^ Na de
verschijning van E r a s m u s' „Nieuwe Testamentquot; en van de „Annota-
tionesquot; (1516) achtte Faber dit overbodig. Wel voelde hij de noodzake-
lijkheid van een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament. In Juni
1523 gaf hij de vertaling van de vier Evangeliën uit, en die van het
overige deel van het Nieuwe Testament in November 1523. De Psalmen
vertaalde hij opnieuw in begin 1525. In de voorrede van het complete
Nieuwe Testament stelde Faber uitdrukkelijk vast, dat er een recht en
een plicht tot vertalen bestond, omdat de Heilige Schrift de eenige
regel voor het geloof was. Hij gaf bij deze vertaling dan ook geen
enkelen commentaar. Toch bleef de hoofdzaak voor Faber: de uitleg-
ging van de Heilige Schrift.® Ficino was het bij zijn exegese voor-

-ocr page 184-

namelijk te doen geweest om de allegorisch-mystische beteekenis die,
naar hij meende, door de Bijbelschrijvers uitdrukke ijk was bedild.
Hii had ook
herhaaldelijk kritiek geoefend op de VulgaatverUling,
welke hii uit Grieksche handschriften kon corrigeeren. Ficino is dus
in dezen Fiber's voorganger. Er zijn bij hen (^k telkens punten van
overeenkomst te ontdekken in hun Bijbelverklaring.^ Beide vatten
het Evangelie op als de „lex Christiquot;, die bevelen gaf
kracht en genade schonk in het godsdienstig en zedelijk leven Beide
lieten specifiek Roomsche leerstukken buiten bespreking, ook waar
het verband alle aanleiding gaf deze te verdedigen of uiteen te zet-
ten Noch over heiligen-vereering, noch over het monnikwezen spreken
zij Over het vagevuur sprak Ficino slechts terloops, doch in Faber s
godgeleerd systeem was behoefte aan een plaats waar de menschen
waren, wien God wel de schuld vergaf, maar de straf met kwijtschold.
Faber zag even weinig heil in uitwendige ceremonien als Ficino. Ue
onkunde inzake het Evangelie was voor beiden de hoofdoorzaak van
het bederf in de kerk. De de
ugd, moed, reinheid en geloofskracht der

-ocr page 185-

oudste Christenheid stelden zij ten voorbeeld aan hun tijdgenooten.
De reiniging van het bederf der kerk, het herstel der ware philo-
sophie het
onderzoek van de Heilige Schrift in de oorspronkelijke
talen, de
bewondering voor het leven der oudste Christenen, zijn alle
gedachten, die Faber aan den zooveel ouderen Ficino kan hebben ont-
leend En,' gelijk deze van meening was dat zijn stelsel den steun van
den Areopagiet, als den waren vertolker van Paulus en van den diep-
sten zin der Schrift, niet kon ontberen, achtte ook Faber de gedachten
van den „Paulus-leerlingquot; de volle aandacht waard. In 1499 gaf hij
de werken van den Areopagiet uit, in de vertaling van Ambrogio
Tra ver sari, onder den titel „Levendmakende theologie, vaste
spijzequot; ' Ficino's vertaling heeft hij waarschijnlijk door Germain
de Ganay in handschrift gekend. Faber heeft verschillende werken
van Ficino weder te Parijs doen drukken: in 1492 het „Liber de vitaquot;,
in 1494 de vertaling van den „Pimanderquot; van Mercurius Trismegistus.
Ficino
vertaalde in het laatstgenoemde jaar het aan den Atheenschen
apologeet Athenagoras toegeschreven werk „Over de opstandingquot;, en
zond het in handschrift aan Germain de Ganay, om hem te troosten
over den dood van Mirandola en Poliziano. Vier jaar later gaf Faber
een vertaling van Athenagoras, te zamen met die van Xenocrates'
Over den doodquot; te Parijs uit.quot; De naam van den vertaler ontbreekt,
en de
voorrede is door Faber opgesteld. Maar toch is het vrijwel zeker
dat voor deze Parijsche editie van 1498 Ficino's vertaling is gebruikt.
Blijkbaar was de eerste uitgave, bij Aldo te Venetië in September 1497
verschenen, uitgeput. Het verzwijgen van den naam van een auteur
of
vertaler'was in die dagen niet ongewoon. In het algemeen achtte
men een uitgegeven werk gemeen goed. De aanbeveling door
één
beroemd man was voldoende om de aandacht der geleerden te

wekken.nbsp;.nbsp;, , ^

Ficino's invloed onderging Faber stellig in zijn groote belangstelling

voor astrologie en magie. Bij Pico vond hij slechts bestrijding van de

-ocr page 186-

waarde dezer „wetenschappenquot;, waartoe men overigens uit behoefte
aan een theoretische wereldverklaring, bij gebrek aan voldoende we-
tenschappelijke kennis werd gedreven. Het derde boek van Ficino's
„De vitaquot;, waarin deze den invloed der sterren op den levensloop der
menschheid beschreef, had Faber's bijzondere aandacht. In 1493
stelde hij voor zijn vriend Germain de Ganay een werk op over de
„Natuurlijke Magiequot;, waarin hij de magie als practische toepassing van
de natuurphilosophie beschouwde. Hierin ontmoet men uitspraken,
die letterlijk bij Ficino zijn terug te vinden. ^ En wanneer Faber over
de contemplatie en de „amor divinusquot; spreekt als het hoogste geluk
en ten bewijze woorden van Pico aanhaalt, dan staat achter dit alles
hun beider leermeester Ficino, bij wien deze gedachten voortdurend
in het middelpunt staan.

Toen Faber in 1499 voor de tweede maal in Italië kwam, en hij in
Venetië de drukkerij van Aldo bezocht had, kwam hij juist te Iaat
in Florence om Ficino nog persoonlijk te ontmoeten.® In 1508 ver-
zocht hij Clichtoveus dringend, een herdruk van Ficino's „De christiana
religionequot; spoedig voor Beatus Rhenanus gereed te maken. Bij de uit-
gaaf van dit werk door Hummelberg in 1510, gaf hij zijn raad.'
Niet het minst door Faber's aanbeveling, werd dit werk in Frankrijk
veel gelezen en was o.a. geliefde lectuur van de Cluniacensers van
Saint Martin des Champs.1

Onder de Fransche vrienden van Ficino nemen de beide broeders de
Ganay een voorname plaats in. Germain de Ganay, raadsheer
in het Parlement van Parijs, deken van Beauvais, bisschop van Cahors
en Orléans (f 1520) voerde correspondentie met Ficino en bevorder-
de te Parijs de studie van zijn werken.® Ficino voelde voor hem een
sterke
sympathie en zond hem op zijn verzoek zijn Areopagiet-verta-
lingen, de commentaren op de Parmenides, Timaeus en de So-
phista, en beloofde, als hij die nog niet bezat, hem zijn Plotinus-
commentaren en -vertaling te zenden. Hij heeft Ficino nimmer per-
soonlijk ontmoet. Wel heeft Ficino zijn broeder Jean de Ganay,
vierde president van het Parlement van Parijs, bij de komst van

-ocr page 187-

koning Karei VIII te Florence gesproken/ In de jaren 1488-1490
vormden de beide hoogbegaafde broeders te Parijs het middelpunt
van een kring, die Plato bestudeerde. Gaguin en Symphorien
Cham pier maakten daarvan ook deel uit.

Champier, medicus in Lyon, had groote bewondering voor Ficmo en
deed al het
mogelijke om diens werken in Frankrijk bekend te maken.
Zijn werken ,Over de beginselen van de platonische leerquot; (1500),
„Zes boeken over de philosophie van Platoquot; (1508), „Over inhoud en
ontstaan van de Orphysche en platonische theologiequot; (1507), „Vier
beschouwingen van het levenquot; (1507), „Platonische medicijn; over de
tweevoudig wereldquot; (1526), hebben groote beteekenis gehad voor de
verbreiding van Ficino's gedachten. == Nergens zijn de vertalingen en
commentaren van den wijsgeer van Careggi zoovele malen herdrukt,
als in Frankrijk.® Na die van 1492 verschenen meerdere uitgaven van
De vitaquot;; een Fransche vertaling van dit werk, door den advocaat
Jean Baufilz, werd in 1541 gedrukt. De vertaling van alle dialo-
gen van Plato verscheen in 1518 bij Jean Petit, en in 1522 bij den
grooten Humanist en uitgever Josse Bade. Grynaeus verzorg-
de een derde editie, die in 1533 door Petit en Bade gezamenlijk werd
uitgegeven. De vertaling van den Timaeus, die apart verkrijgbaar
was gesteld, moest keer op keer ter perse worden gelegd. De Phaedo-
vertaling trok niet minder de aandacht, vooral in de fraaie editie, die
bij Jean Petit in 1536 het licht zag. De vraag naar werken
van Ficmo
is dus in
Frankrijk bijzonder groot geweest. In dezen zelfden tijd valt
de bloeiperiode der Renaissance in Frankrijk, waarin Jean du Bel-
lay Guilleaume Budé, Nicolas Cop, Colin, Guil-
lea'ume Petit en Danès uitblonken. Het hof, onder leiding van
koning Frans I, was de beweging gunstig gezind. Omstreeks 1540
ontwaakte een speciale voorliefde voor Plato bij Marguerite
de Navarre. Aanvankelijk was het Platonisme onderwerp der
geleerde conversatie, maar spoedig trachtte de kring rondom Mar-
guérite de werken van Ficino populair te maken door goedkoope uit-

-ocr page 188-

gaven in het Fransch, in klein formaat. De methode door Ficino zelf
voor de verbreiding zijner ideeën toegepast, n.m. door disputen en
daarna door vertalingen zijner werken in de volkstaal, werd dus in
Frankrijk zestig jaren later precies zoo nagevolgd. Bonaventure
des Périers was de eerste die een dialoog van Plato in het Fransch
vertaalde (1541), naar Ficino's Latijnsche weergave. De belangstel-
ling aan het hof van Navarre voor Plato en Ficino ging in twee rich-
tingen uiteen. Marguérite de Navarre zelve met des Périers en An-
toine Héroet zochten vooral de poëzie en mystiek in Plato. De
werken der Alexandrijnen en van Hermes Trismegistos vormden,
naast die van Ficino, hun geliefkoosde lectuur. De andere richting
had meer wetenschappelijke en wijsgeerige belangstelling en zocht,
door eminente geesten als Dol et, Ramus en Louis le Roy ge-
leid, naar een zuivere metaphysica, doch had even groote vereering
voor Ficino. Ook in Lyon vormde zich een kring, waarin de grond-
gedachten van Ficino en Plato geestdriftig werden besproken. Men
noemde Lyon zelfs in die dagen het „Fransche Florencequot;. Hier ont-
moetten Scève, Dolet, Champier, Rabelais en vele anderen
elkaar geregeld in geleerde disputen en op luisterrijke Symposia.
Teekenend voor den geest van dien tijd is, dat er een literaire strijd
ontstond over de beteekenis van het Symposion van Plato. Verdedi-
gers van de stelling, dat de Eros zuiver geestelijk moest worden op-
gevat, werden aangevallen door anderen, die het goed recht der zinne-
lijke liefde bepleitten. Dat deze meer mondaine belangstelling in de
hofkringen op modezucht berustte, valt niet te ontkennen. Het echt
wijsgeerige onderzoek werd echter voortgezet door mannen als Ra-
mus en Dolet. De afkeer van de „nieuwe leerquot; bij de officieele
wetenschap aan de Sorbonne nam intusschen steeds gevaarlijker vor-
men aan. Het liep eindelijk uit op een formeel kettergericht, en Ramus
werd in 1545 tot den vuurdood veroordeeld. Hetzelfde lot onderging
Etienne Dolet een jaar later. Een enkele uitspraak in zijn Fransche
vertaling van Ficino's Latijnsche weergave der Axiochus van Plato,
kostte hem het leven. De kring van Marguérite de Navarre liet zich
echter niet afschrikken. Als een daad van moed verscheen in 1545 de
Fransche vertaling van Ficino's Symposion-commentaar door Simon
Sylvius. Men vond in Plato's Dialoog over de liefde met de uit-
legging van Ficino, „het voornaamste van de klassieke wijsheid toe-
gepast op de vraagstukken van schoonheid en liefdequot;. Door zijn
„Liber de vitaquot; en de Symposion-commentaar heeft Ficino nog meer
dan een eeuw na zijn dood in Frankrijk belangrijke invloed uit-
geoefend.

Johannes Calvijn heeft slechts langs een omweg met de gedach-

-ocr page 189-

ten van Ficino kennis gemaakt. Hij verkeerde in den kring van Faber
Stapulensis te Nérac, maar heeft hem blijkbaar niet gekend m zijn
Parijschen tijd. Tusschen de andere Geneefsche reformatoren en Faber
bestonden oudere relaties.^ Bij de hervorming van Faber's bisdom
Meaux in 1523, stonden Vatablusen Farel hem ter zijde. Cal-
vijn kwam bij Faber op zijn vlucht in 1533. Het is bekend dat zij
beiden toen in elkander's opvattingen vele punten van overeenkomst
vonden maar Faber laakte in Calvijn's houding te veel Picardische
stijfhoofdigheid en stelde hem Melanchthon ten voorbeeld. Hoe mc^i-
lijk Calvijn dezen raad kon opvolgen, bleek spoedig uit zijn ,,In-
stitutioquot; (1536), welke als een tegenhanger van Melanchthon's „Loci
Communesquot; is bedoeld. In Calvijn's werken is op 22 plaatsen sprake
van Plato en de Platonisten. Het is opmerkelijk dat op 20 plaatsen
Plato wordt geprezen. De voornaamste bezwaren, die hij tegen de
Platonisten koesterde waren, dat zij de astrologie en het daemonen-
geloof huldigden en over een wereldziel (een van Ficino's grond-
gedachten) en engelendienst spraken.® De bijzondere aandacht, die
Calvijn aan Plato besteedde, is bij hem zeker gewekt door zijn om-
gang met Faber Stapulensis.

Uit Ficino's stelling, dat alle godsdiensten slechts relatief de waar-
heid bevatten, is ook de gevolgtrekking te maken, dat er geen ware
godsdienst bestaat. Deze gedachte gaf leiding aan het'streven van
een strooming, waarvan J e a n B o d i n wel de voornaamste vertegen-
woordiger is.' Deze, in 1596 overleden denker, heeft de gedachte van
de natuurlijke religie, welke de moeder aller godsdiensten is, tot een
universalistisch-religieus Theïsme verwerkt. Hij schreef in ^ip
loquium heptaplomeresquot; over den oorsprong van den godsdienst,
duidelijk daarbij geïnspireerd door de denkbeelden over vernieuwing
van de antieke geschiedbeschrijving van de Renaissance. Hij is in zijn

^ Graf fac. Faher Stap., S. 54-76, 165, f. (reformatie van Meaux en Farel);
p 180 (Faber in Straatsburg bij Zeil, Capito, Butzer en Hedio) ; p. 205 (Calvijn
te Nérac) Renaudet, Préréf., p. 703 (de familie van Guill. Bude ging naar
kalvijn te Gen^ cf. ook Herzog's
R.E.P.^ Bd. III, S. 522), Cop was m 1533

rector van de Sorbonne.nbsp;^ i „; r. ;

2 Plato delirans de stellarum intelligentiaquot; (comm. op psalm 148, Gal vin i
nquot;n T V = Corp Ref., Tom. 60, p. 433). „Platonici delirant de daemonibus
^termediisquot; (C a I v i n i O.O., T. 40 = Corp. Ref., Tom. 68, p 569). Engeldienst:
hoe errore Christianae quoque ecclesiae imbuerunt Platoniciquot; (Cal vin i O.O.,
Torn 52 = Corp. Ref., Tom. 80, p. 112). Bezwaren tegen de hemelsche hiër-
archieën (Praelectiones in Danielem, cp. 2, 11).nbsp;^ D j- ..

» VcSr Bodin, zie R.G.G.^, Bd, I, 1166-67, V, 1853. B au d r 111 a r t, SÄ et
son temps.
Paris, 1853. Voor Bodin en den gehjkgezmden Postel: Pusino,
Ficinos u. 'Picos rel. philos. Anschauungen, S. 542, f.

-ocr page 190-

beschouwing van de politiek een volger van Macfhiavelli, en in zijn
„Magorum Daemonomaniaquot;, geheel tegen den geest van Ficino in,
een verdediger der heksenprocessen geweest. In het, klaarblijkelijk
door J. J. Müller in 1685 geschreven „De tribus impostoribusquot;,
is de tolerantie tegenover den godsdienst even duidelijk als bij Bodin.

§ 6 - Engeland

John hertog van Worcester had reeds in Florence de lezingen van
Argyropoulos bijgewoond en vertoefde dus vóór 1471 te Florence.
Later zijn waarschijnlijk wel meerdere Engelschen gevolgd, die door
den roem van de Italiaansche hoogescholen werden aangelokt. Hun
namen kennen wij echter niet. De eersten, die Florence bezochten
in de dagen, dat Ficino's invloed op zijn hoogtepunt stond, waren
William Grocyn en Thomas Linacre.^ Zes jaren hebben
zij beiden in Italië vertoefd, van 1485-1491. Linacre heeft te zamen
met de kinderen van Lorenzo het onderwijs genoten van Poliziano
en Chalcondilas. Onbekend is of Grocyn en Linacre ooit Ficino
hebben ontmoet, doch Linacre's relatie met het hof der Medici doet
zulks wel vermoeden. Grocyn heeft, te Oxford teruggekeerd, in 1501
lezingen gehouden over den Areopagiet, en de kritiek van Lorenzo
Valla op de echtheid van de geschriften van Dionysius als juist er-
kend. Linacre was medicus en vertaalde o.a. een astronomisch werk
van Proclus. Wellicht zijn hier enkele sporen, die op in Florence
gewekte belangstelling wijzen. Zeer duidelijk is de invloed van Ficino
te bemerken bij een geestelijke van de Engelsche Kerk, die ook in
Oxford lezingen heeft gehouden, John Colet.

John Colet werd in 1466 geboren als zoon van Sir Henry Colet,
die meermalen Lord Mayor van Londen is geweest. Hij was de oudste
van 22 kinderen die aan Sir Henry en zijn vrouw werden geboren,
doch hij was de eenige, die rijperen leeftijd heeft bereikt. Reeds vroeg
werd hij student te Oxford, waar zijn buitengewone begaafdheid hem
een schitterende loopbaan waarborgde. Aanvankelijk voor de rechten
bestemd koos hij uit eigen overtuiging de theologie als studievak.
In de jaren 1493-1496 maakte hij een reis door Italië, en bezocht
in 1497 de Parijsche universiteit. Met welke menschen hij daar in
aanraking kwam is ons onbekend, daar wij van zijn vroegere leven
niets weten, buiten hetgeen Erasmus in een brief aan Jodocus
Jonas daarover heeft medegedeeld.® Terstond na zijn thuiskomst

1 Seebohm, Oxf. Ref., p. 14, 85. Voor den duke of Worcester, zie boven blz.
27 noot I.

® Colet's jeugdleven door E r a s m u s beschreven in een brief aan Jodocus Jonas

-ocr page 191-

begon hij echter met lezingen over een onderwerp, dat absoluut nieuw
was in Oxford, n.m. over Paulus. Daarmede was hij een der eersten
die aan een universiteit lezingen hielden over den persoon en het werk
van een Bijbelschrijver. Doch Ficino was hem daarin voorgegaan.
Ook zijn bijzondere voorliefde voor Dionysius' werken is ontstaan
terstond na zijn verblijf in Italië. Het ligt dus voor de hand te ver-
onderstellen, dat hij door Ficino het belang dezer onderwerpen van
studie heeft leeren inzien. Eerst in 1498 begon Faber Stapulensis
te Parijs (waar Colet hem, met Erasmus en Budaeus, in 1497 had
ontmoet) zijn lezingen over Paulus. Een bewijs te meer, dat Colet's
aandacht voor Paulus door Ficino is gewekt, vormt het feit dat hij
in zijn lezingen slechts zeer zelden autoriteiten aanhaalde, maar een
lang citaat gaf uit de „Theologia Platonicaquot; van Ficino. Overigens valt
een vergelijking van de commentaren op den brief aan de Romeinen,
door Colet en Ficino geschreven, zeker ten voordeele van den eerste
uit. Colet is lang niet in die mate van Thomas van Aquino afhanke-
lijk, als de Florentijnsche wijsgeer. Met Ficino heeft hij gemeen de
wijze van behandeling: de Schrift is hem niet meer een arsenaal van
bewijsplaatsen, zijn commentaar is geen „aurea catenaquot; van Bijbel-
teksten en citaten uit de Kerkvaders. Hij behandelde den brief aan
de Romeinen als een literair geheel. Hij zocht naar de werkelijke
meening van Paulus en waagde enkele bescheiden pogingen tot cor-
rectie van den overgeleverden tekst. Colet erkende een meervoudigen
Schriftzin, doch volgde zelf slechts den sensus literalis. In zijn be-
kende brieven aan Radulphus over de schepping der wereld toon-
de hij hoe sterk hij door de lectuur van Pico's Heptaplous was be-
invloed. De gedachte, dat Mozes zich in zijn onderwijs aan den on-
beschaafden toestand der Joden van zijn tijd
accomodeerde, kan Colet
niet aan Dionysius ontleend hebben, daar hij met diens werken eerst
na 1497 kennis maakte. Hij heeft dit dus zeker uit Ficino. De behoefte
aan verzoening van geloof en redelijk denken, die bij Colet zoo sterk
was, kon bij Ficino bevrediging vinden, daar deze in al zijn werken
dit 'probleem als een der voornaamste heeft behandeld. Ook heeft
Colet wel nergens elders dan bij Ficino en Pico de meening gevonden,
dat de Kabbala zuivere Joodsche traditie was, uit de school van

Ezr3.

Colet heeft, bij Erasmus' komst te Oxford in 1498, de kennis-

iOO ed Clericus, Tom. III, p. 451, sqq.) Erasmus zegt (o.e. pag. 456): „hbros
Qcerónis avidissime devorarat et Platonis Plotinique hbros non oscitanter
excusseratquot;. Cf. verder: Seebohm,
q.w.. p. 21, f. Allen, Age of Erasmus,
p. 203.

-ocr page 192-

making met hem hernieuwd. Zijn invloed op den grooten Rotter-
dammer is bijzonder sterk geweest. Hij heeft hem overtuigd van het
hooge belang, dat met de hervorming van de theologie werd gediend.
Een zuiver godgeleerd stelsel, gebouwd op den letterlijken zin van
de Heilige Schrift, los van de Scholastiek, was Colet's ideaal. Erasmus
kon dit niet aanstonds geheel tot het zijne maken, omdat naar zijn
meening Colet te weinig aandacht schonk aan Thomas van Aquino.
Eerst in 1519 heeft hij in zijn „Ratio seu Compendium verae theo-
logiaequot; de grondstellingen van Colet aanvaard en in volle lengte en
breedte ontwikkeld. In datzelfde jaar is Colet, op den 15en Septeniber,
overleden. Een van de belangrijkste leiders van de Renaissance des
Christendoms ging in hem heen.

Thomas Morus (7 Febr. 1478—6 Juli 1535)' kwam als vijftien-
jarig student in Oxford aan, nog vóór Colet zijn Italiaansche reis aan-
ving. Hij kende Colet reeds van zijn kinderjaren af. In den kring van
Linacreen Grocyn werd de buitengewoon begaafde jonge man
aanstonds opgenomen. Hij leerde van Linacre uitnemend Grieksch en
was van jongs af vertrouwd met de gedachten van Plato. Erasmus
kende hij, sedert hij hem ten huize van Lord Mount joy ontmoette
in 1497. Later, in 1505 en 1510, was Erasmus zijn gast. Met Colet
verbond hem niet alleen vriendschap, maar vooral affiniteit van geest.
Diens lezingen over Paulus te Oxford heeft Morus ongetwijfeld mede
aangehoord. Later verhuisden allen naar Londen: Colet, Morus,
Linacre en Grocyn. De preeken van Colet, die deken van St. Paul's
was geworden, maakten op Morus grooten indruk. Met Grocyn en
Linacre vormden zij een geleerd gezelschap, dat de beste werken van
de Italiaansche Renaissance, vooral die van Ficino en Pico, bestu-
deerde. In vele opzichten deelde Morus de inzichten van Colet, en
bovenal diens voorliefde voor Paulus, Augustinus en Plato. Morus
hield in 1501 in de kerk van Grocyn, de St. Lawrence te Londen,
lezingen over de Civitas Dei van Augustinus. Onmiskenbaar hebben
dit werk en de Polyteia van Plato bij Morus de gedachte van den
ideaal-staat doen rijpen, welke hij later in zijn Utopia ontvouwde.
De Florentijnsche Christen-Platonisten kende hij zeker door Colet.
Zijn bewondering groeide tot een soort heldenvereering, in het bij-
zonder voor Pico, toen een der Londensche vrienden, W i 11 i a m L i 1 y
uit Italië de biographie van Pico door diens neef Gian Francesco

1 Over Morus, zie: Seebohm, Oxf. Ref., pass. Allen, Age of Erasmus, pass.
Herzog's
R.E.P.\ Bd. XIV, S. 777-783. R.G.G.^, Bd. IV. S. 224, f. L. Beg er.
Thomas Morus und Plato, Tübingen. 1879. Over de Utopia: Seebohm. q.w..
p. 346-365, 378-390.

-ocr page 193-

medebracht. Morus heeft dit werk ^^^^t^^ds m het Engelsch ve
taald, tegelijk met enkele brieven van Pico (1505). Z^er veel heeft
deze vertaling, die in 1510 werd gedrukt, bijgedragen tot het bekend
worden van de Plato-academie in Engeland.

De grondgedachten meer in het bijzonder van Ficino komen duidelijk
naar voren in de „Utopiaquot;. Daar toch pleitte Morus voor een religie,
welke in de natuur des menschen wortelde, en waarin de dogmata
een ondergeschikte plaats innamen. Dezelfde eerbied voor het insti-
tuut der Kerk en hare autoriteit en dezelfde vrijheid tegenover het
dogma als in „De
Christiana religionequot; van Ficino, komen m de
Utopiaquot; naar voren. De moraalphilosophie der Utopiers kenmerkte
een hedonistische strekking. De deugd wortelde bij hen in de
vvengd.
Alleen wat aangenaam is en het leven en de levenslust bevordert, is
eoed De mensch is van nature een hoog en edel wezen, het hoogste,
dat er geschapen is. Zonde is slechts datgene, wat het algemeen wel-
zijn benadeelt. Geloof en wetenschap kunnen nimmer met elkaar m
conflict komen, omdat alle theoriën over het geloof, de dogmata zich
eenvoudig wijzigen, naarmate de wetenschap voortschrijdt. In Utopia
ziin
sterrendienst en vereering van heroën evenzeer toegelaten als
welke andere religie ook, mits maar niemand zijn ideeën „vehemen-
terquot;
propageert. In dit alles zijn gedachten van Ficino te herkennen.
Evenmin als Ficino is Morus tolerant. Al is
verdraagzaamheid de
zuivere consequentie van hun gedachten, toch konden
zij zich n^t
indenken, dat de rede iets anders dan een wijsgeerig df^^^^^^^
tendom kon voortbrengen. Morus kan men .^^n
reform-Katholiek
noemen maar hij heeft het gezag van den Paus in alles erkend. Daarin
d^ h^'met Ficino mede, tegen Colet en Erasmus. Morus wenschte
leen verandering in de hiërarchie der kerk. Aan de Apostolische suc-
Sssie hing voor hem te veel af. De zekerheid in geloofszaken gold
vcSJ Morus evenals voor Ficino, als onontbeerlijk. Bij beide vloeide
dit voort ui't overwegingen van politieken aard, immers zonder uit-
wendige autoriteit kon de schare het geloof niet vasthouden. Toleran-
rifkon dus in alle opzichten worden toegelaten behalve wanneer het
gezag der kerk werd aangetast. Als Lord-kanselier heeft Morus daar-
om de Protestanten fel vervolgd. Hij zelf is als martelaar gevallen
vS)r zijn beginsel, dat de Paus alleen ontbindende macht over een
eeTtSkwam Daarin staat Morus alleen, onder al de voorstanders
Tan de Renaissance des Christendoms. Hij is dan ^k de eenige, die
d
^r de Lk is geëerdiin 1886 is hij door paus Leo XI I zahg verklaard.
rSh Lbben de gedachten van Morus, evenmin als die van Colet,
i^n de praktijk van het kerkelijk en geestelijk leven van hun tijd, m-
vloS gehad. Noch Wol sey, noch een der latere leiders van de

-ocr page 194-

Engeische kerk hebben de gedachten van de „Utopiaquot; tot de hunne
gemaakt, gelijk Morus had gehoopt. Eerst veel later blijkt de arbeid
der Oxfordsche Platonisten toch vruchten te hebben gedragen.
In de tweede helft der 17quot; eeuw groepeerde zich rondom Henry
More, John Smith en Cudworth een school, waarin de ge-
dachten van Colet, en vooral die van Ficino leefden. ^ Henry More
schreef in 1662 zijn „Conjectura Cabbalisticaquot;; John Smith de „Select
Discoursesquot;, in 1660. Het belangrijkste werk uit deze Cambridge-
Platonisten-school is wel dat van Cudworth: „The true Intellectual
System of the Universequot; (1678). Nor ris schreef over „Reason and
Religionquot; (1689) en eindelijk gaf bisschop Berkeley in 1710 zijn
„Treatise of the Principles of human Knowledgequot;. Hun grondgedach-
ten zijn, dat Plato de Attisch sprekende Mozes was, dat Plotinus en
Porphyrins' gedachten wezenlijke beteekenis voor het zuiver verstaan
van het Christendom hadden. Zij legden grooten nadruk op de on-
sterfelijkheid van de ziel, welke met de Godheid een eeuwige eenheid
vormt. De zonde achtten zij onnatuur en over het geloof spraken zij
als vereeniging met God, in den zin van het „Deo fruiquot; van Ficino.
Zij leefden bij de gedachte, dat de wereldorde precies paste bij onze
ideeën en dat het nadenken van den geest over zichzelf de eeuwige
waarheden openbaarde. Al deze gedachten zijn door Ficino, den vader
van het christelijk Platonisme, zeker niet geheel oorspronkelijk, ge-
formuleerd. De Cambridge-Platonisten hebben een voorkeur gehad
voor Plato's mythologie boven zijn dialektiek, terwijl zij feitelijk in
de lijn van het Alexandrijnsche Platonisme van Philo verder dachten.
Het is dus geen wonder dat zij den naam en de werken van Ficino
herhaaldelijk noemen en zich op hem beroepen als op een autoriteit.

Wij hebben tot hier toe getracht de sporen van Ficino's invloed zoo
volledig mogelijk op te zoeken. Bij nauwkeurig overwegen van alle
gegevens blijkt wel, dat de invloed van Ficino slechts beperkt is ge-
bleven. Hij heeft belangrijk werk gedaan door met alle middelen
van het denken de gronden van het Christendom te onderzoeken,
al kan het resultaat van zijn arbeid ons allerminst bevredigen. Zijn
onvoorwaardelijk buigen voor het gezag van de kerk en het irenische
in zijn karakter hebben hem belet om ook maar iets te doen, dat
gelijkt op den arbeid der Hervormers. Daartoe was hij ook te zeer

^ Cf. J. A. Stewart, The Myths of Plato, p. 475-519. J. Martineau,
Types of eth. theory. Vol. II, p. 427-458.

-ocr page 195-

gehecht aan de overgeleverde leer. Bij het overzicht van zijn leer
zagen wij, dat hij geenszins een slaaf sehe navolger der Neoplatonisten,
met name van Plotinus is geweest. Zijn gehoorzaamheid aan de kerk-
leer bracht hem wel vaak in tegenspraak met zichzelven.
Toch dient erkend te worden dat zijn beteekenis niet gering is ge-
weest en dat deze te lang is miskend. Hoe tenslotte moge gedacht
worden over de waarde van de platonisch-Grieksche gedachte voor
de ontwikkeling der theologie, toch was het van beteekenis dat Ficino
de Westersche wereld weder in contact bracht met de geweldige ideeën
van den meester van de Academie. Ficino heeft gewezen op de betee-
kenis van het onderzoek van den Bijbel naar de oorspronkelijke bron-
nen. Hij heeft de eerste pogingen gedaan om den Vulgata-tekst met de
Grieksche codices te vergelijken en stond daarbij vaak kritisch tegen-
over de Vulgata. Voor Augustinus heeft hij nieuwe belangstelling
gewekt en den stoot gegeven tot de bestudeering van Paulus, als
mensch en denker. Onder de denkers van de Renaissance was hij de
eerste, die het vraagstuk van de verhouding van cultuur en Christen-
dom aan de orde heeft gesteld. Bij dit alles was hij een oorspronkelijk
denker van meer dan gewone beteekenis. In de eeuw waarin hij leefde
en in de eeuw daarna, heeft men zijn verdiensten alom erkend en
gevierd. Eerst later, toen men de beweging van de Renaissance des
Christendoms nader heeft onderkend, hebben sommige geschiedvor-
schers zijn beteekenis voor deze beweging in nader licht gesteld.
Moge ook dit boek iets bijdragen tot de kennis van de belangrijke
beweging van de Renaissance des Christendoms, en het bewijs geleverd
zijn, dat deze niet recht kan worden verslaan, wanneer niet aandacht
wordt geschonken aan den persoon en het werk van Marsilio Ficino.

-ocr page 196-

BIJLAGE I

VITA MARSILII FICINI
per

JOANNEM CORSIUM

JOANNES CORSIUS BINDACCIO RECASULANO, S.P.D.

Nuper quum Bernardi Oricellarii nostri ab Urbe in Gallias discessu,
te percussum graviter animadverterem, putavi, non mininam tibi me
consolationem adlaturum, si de Marsilii Ficini tui vita, ac moribus,
in cuius quidem memoria tu libenter adquiescis, quae saepe verbis,
coram egimus, et singillatim collecta, brevibus ad te mitteren. Fit
enim interdum, ut quemadmodum Africanus ille ad virtutem et
gloriam, illustrium Virorum simulacris accendebatur; sic ex frequenti
amicorum recordatione, omnis animi aegritudo a nobis, ac tristitia
depellatur. Quis vero, dum vixit, tibi Marsilio carior, ac suavior?
Quis Marsilio quam tu, gratior et acceptior? sed de homine accipe.
Vale. XIIII. Kal. Maias M.D.VI.

Inbsp;- Marsilii Ficini vitam et moribus scripturus, illud in primis se se
offert memoratu dignum, me de eo viro verba facturum, qui clausa
jamdiu divini Platonis adyta, se duce, penetraverit, et omnem penitus
Academiam perscrutatus, ejus placita ac mysteria omnia, non solum
ipse inspexerit, sed ceteris quoque monstraverit, aperueritque, et
exposuerit. Id quod nemo alius, proximis mille annis, aut tentavit,
aut potuit. Fecit haec ingenii mira félicitas, studium ardens, incredi-
bilis voluptatum omnium, et pecuniae in primis contentus. Nec minus
Principum, sub quibus vixit, indulgens benignitas, sine qua frustra
ilia fuissent; ut omnibus Platonis illud innotescat „non posse sapientiae
amatores, nisi per bonos Principes multum proficere, neque rursus
Principes ipsos Rempublicam optime, nisi per sapientes viros admi-
nistrarequot;. Sed ad Marsilii vitam venio.

IInbsp;- Marsilius Patria Florentinus fuit, genere neque admodum ob-
scuro, neque etiam satis claro. Patrem habuit Ficinum Medicum in-
signem, ac praesertim Chirurgicae artis sollertia, qua omnes sui tern-
poris longe superavit; ob eamque rem multos sibi primae nobilitatis
viros devinxit. Sed Medicibus apprime earns, qui tunc in republica
principem tenebant locum.

IIInbsp;- Nascitur autem Anno a salute Christiana trigesimo tertio supra

-ocr page 197-

millesimum quadringentesimum, decimo quarto Kal. Novembris, quo
tempore Cosmus Medices adversantium civium factione in exilium
Venetias pulsus est. Prima ejus incunabula non satis nota sunt; atque
etiam rudimenta sub minutis sane, ac frigidis praeceptoribus fuere,
quod ex angustia magis contigit rei familiaris, qua Ficinum patrem
ex incuria laborasse accepimus, quam penuriâ bonorum. Siquidem
Cosmus non toto vertente anno in Patriam revocatus, Republica brevi
firmata, animum induxerat nihil non faciendum, unde sibi, et patriae
immortalitatem pararet. Vir verae laudi unus omnium maxime de-
ditus; quare non in postremis habuit bonarum litterarum studia,
illis t'emporibus pene obruta, pro viribus excitare. Quicumque ingenio
pollerent, eis sua illa incredibili munificentia favere, sublevare, ad
divitias honoresque provehere; arbitratus id quod est, cetera laudis
monimenta brevi perire, nisi scriptorum adsit fidelis, atque aeterna
memoria.

IVnbsp;- Celebratum est Florentiae Concilium in quo praesidente Eugenio
Pontifice Maximo, Graecorum haeresis penitus discussa est. Acces-
serunt cum Imperatore Graeco viri quamplurimi ingenio, et doctrina
Clarissimi. In quibus Nicolaus Euboicus graece latineque doctissimus
et Plethon ille Gemistus, quem, Platonem alterum, Marsilius appellat,
facundia pariter, et doctrina celeberrimus. Hunc, cum saepe Cosmus
pro Academicis disserentem, eorumque placita referentem, audiret,
ferunt exarsisse hominem cupiditate incredibili Platonis Philosophiam,
longo velut postliminio in Italiam revocandi quamprimum id quod
non multis post annis ille ut faceret, divina quadam sorte, per Mar-
silium concessum est, qui humanioribus litteris in adolescentia abunde
eruditus, in Platonis amorem per Marcum Tullium illi concihatus,
adeo accensus est, ut ceteris omnibus posthabitis, illud unum ammo
volveret, quomodo ad Academiae fores accedens, Platonem, quem
Divinum plerique omnes, atque adeo Philosophorum Deum appellant,
ejusque familiam omnem, propius videre, et coram adloqui posset.
Igitur invigilare, observare, undique a Latinis auctoribus excerpere;
nihil denique sibi reliqui facere, quod suscepto operi censeret profu-
turum; proptereaque latinos omnes Platonicos, Ciceronem, macr(gt;
bium
Xpulejum, Boetium, Augustinum, Calcidium, et alios id generis
numquam
e manibus dimittere, in quos pleraque etiam eo temporis
commentatus est, quae numquam in vulgus prodierunt : ea mox apud
Philippum Valorium reliquit, virum Patritium, ac sui cum primis

studiosum.nbsp;.nbsp;„v . j • ^

Vnbsp;- Ouum haec Marsilius ammo agitaret, pellitur tandem, instante

Patrequot; exurgente verum angustia, Bononiam invitus admodum, ubi
relicta Academia Peripateticis operam daret, et neothericis quidem.

-ocr page 198-

a quibus natura, et animo longe abhorrebat; ut mox ipse quoque
paternam Medicinae artem profiteretur. Verum divino, ut patet, be-
neficio quum Florentiam aliquando Marsilius divertisset, atque a
Patre ad Cosmum salutandum duceretur, ferunt Cosmum visa Ju-
venis modestia, cognitaque per eum ingenti studiorum, quibus f lagrabat
cupiditate, mirifice laetatum, quasi jam penitus animo concepisset
hunc dubio procul futurum, quem pro illustranda Platonis Philosophia
iampridem destinaverat : postmodumque, Ficino ad se vocato, h^
minem hortatum, ut ultro Marsilii studiis occurreret, nihil invita
Minerva agendum, nee esse quare rei familiaris angustias accusaret,
numquam se illi ulla in re defuturum; suppeditaturum largissime
omnia:
Tu, inquit, Ficine, corporibus: at Marstlms hic tuus antmts
medendis coelitus nobis demissus est.

VInbsp;- His tanti viri monitis, Marsilius spe plenus se se animo toto
et mente convertit ad Platonis studia, annum jam natus sextum et
vieesimum. Brevi igitur Graecas litteras edoctus, Platina ut accepi,
praeceptore Orphei hymnos exposuit, miraque, ut ferunt dulcedme
ad lyram antiquo more cecinit; paulloque post Mercurii Tnsmegisti
librum de Origine Mundi in Latinum, Cosmo hortante vertit.
Quamobrem praedio avito Caregiano in ipsis prope suburbiis nee
non domo Urbana; libris quin etiam Graecis egregie scnptis, Platone,
et Plotino, magni quidem precii, illis praesertim temporibus, munere
prorsus amplissimo ab eo donatus est.

VIInbsp;- Ejusdem post paullo cohortationibus, et auctoritate motus ad
Platonem totum ad Latinos traducendum se se animo convertit, id
ouod proximo quinquennio absolvit, annos natus tunc ipse qumque,
Ic triginta- Cosmo vero jam vita functo, sed Cosmo Petrus Films
in hefeditatem, atque administrandae curam Reipublicae successif.
Vir ingenii mitissimi, et qui dementia, et mansuetudme, ut ceteras
hominis virtutes taceam, cuivis e maximis Principibus comparandus.
Ceterum articulari correptus morbo Rempublicam per Optimates
eubernabat Quod quidem illi quinquennio duntaxat, (totidem enim
Lnos Cosmo patri supervixit) per valitudinem licuit. Eum quum
frequenter Marsilius visitaret, Platonicaeque Philosophiae praecepta
aperiret; iis mirum in modum affectus Petrus, Marsihum compulit
ad publicandas in Platonem traductiones easque publice interpretandas
atque edocendas; quo tum sublimis doctrinae, tantaeque Philosophiae
novo splendore sui quoque Gives illustrarentur; Marsiliumque, et ipse,
multis voluminibus, cum Graeds, tum Latinis, magnae quidem
aestimationis donavit, quae ad Platonis dogmata enarranda, atque
explicanda plurimum conferebant. Publice itaque eo tempore Mar-
silius magna auditorum frequentia Platonis Philebum mterpretatus

-ocr page 199-

est in quem adhuc etiam illius temporis nonnulla ejus exstant col-
lectanea, et cum iis quoque declarationum Platonicarum quatuor
volumina.

VIII - Cogitavit hoc tempore Marsilius Platonicae Theologiae volu-
men farcire instar prope Gentilium Religionis, nec minus etiam Orphei
hymnos, ac
sacrificia evulgare, sed divino prorsus miraculo, id quin
minus efficeret, in dies magis impediebatur, quadam (ut ajebat)
spiritus amaritudine distractus; id quod et Divo Hieronymo in Ci-
cerone accidisse memoriae proditum est. Quo quidem tempore ad
levandum hunc, si quomodo posset, animi dolorem, commentaria
in
Amorem scripsit, ad quem librum componendum Joannes Cavalcan-
tes, vir Patritius, ac Marsilio cum primis carus, eo quidem consilio
adhortatus est, ut eodem tempore et dolori obviam iret, et variae
pulcritudinis amatores ad immortalem pulcritudinem revocaret. Multa
quoque praeterea alia excogitavit ad mentem exhilarandam; sed
frustra omnia. Tandem aperte cognovit divinitus ea se pati, quod
a
Christianis plus nimio transfugisset. Quamobrem, immutata mente
Platonicam ipsam Theologiam ad Christianos Ritus traduxit, vo-
luminibus duo de viginti ea de re compositis. Composuit insuper et
de Religione Christiana librum unum, atque ita per haec nimirum
studia quietem, consolationemque adeptus, omnem illam animi amari-
tudinem penitus depulit. Quin etiam quum jam annos aetatis suae
duos ac quadraginta complevisset, ex Pagano Christi miles factus,
ex duabusque Ecclesiis, quarum curam per Laurentium Medicem
susceperat, proventus annuos satis honestos capiens, patrimonium
omne fratribus reliquit.

IX - Hic Magnus ille Laurentius, Petri Filius, Cosmi Nepos, de quibus
supra fecimus mentionem, quem Respublica Florentina Augustum,
Moecenatem vero bonae artes expertae sunt. Nullae quidem fuere
eo vivente, quamtumlibet reconditae disciplinae, quae non fuerint,
aut pretium non acceperint; appellataque tunc passim Florentinorum
urbs ex conventu doctissimorum virorum
Athenae alterae. Unde non
immerito sane a quodam et doctioribus ita scriptum:
debere qmdem
litterarum studia Florentinis plurimum; sed inter Florentinos Medi-
cibus; inter vero Medices, Laurentio:
quocirca nostrorum temporum
calamitas maxime miseranda; quandoquidem in nostra Civitate pro
disciplinis, ac bonis artibus inscitia, et ignorantia, pro liberalitate
avaritia pro modestia, et continentia, ambitio et luxuria dominantur;
atque adeo ut nihil omnino cum Republica, nihil cum legibus agatur;
sed pro libidine cuncta, ita ut optimus quisque a plebe per ludibrium
oppugnetur. Quam veluti saevissimam novercam detestatus nuper
Bernardus Oricellarius, exsulandum sibi duxit potius, quam diutius

-ocr page 200-

esse in ea urbe, unde una cum Medicibus omnium bonarum artium
disciplinae, atque optima majorum instituta exsularent

Xnbsp;- Sed ad Marsilium redeo, qui praeter ea, quae hactenus con^-
mentatus fuerat, quum librum contra pestem edidisset et hbrum
alium de opinionibus Philosophorum omnmm, qmd illi de Deo, qmd
de anima senserint, convertit se totum ad argumenta, quae m omnia
Platonis opera jam dudum parturiebat; eaque brevi sex, et qmnqua-
ginta voluminibus distributa exhibuit omnibus legenda: et cum iis
ftiam ipsam, de qua paullo ante diximus Platonis Theologiam, quam
rnox amicorum plerisque toto fere triennio domi mterpretatus est,
quo etiam tempore de voluptate nonnulla conscripsi.

XInbsp;- Annos deinceps natus unum, ac quinquaginta Pici Mirandulae
precibus Plotini traductionem aggressus est; quo tempore Canonicis
Florentinis, quae haud mediocris est dignitas, per Laurentium Medi-
cem adscriptus est, summo collegarum, atque adeo Civium omnium
gaudio Tunc Divina Evangelia magno populi concursu
ac ingenti
Lnium gratia publics
explicavit. Proximo quinquennio Plotinum
integrum latinis legendum praebuit, m singula ejus quatuor et
quinquaginta volumina editis argumentis. Ob quam aegregie navatam
operL maximam sibi apud omnes gloriam comparavit Siquidem hic
est ille Plotinus, quem Platonici ipsi sudantes vix mtelligunt ; tanta
in eo est tum sermonis brevitas, tum doctrinae profunditas! yuare
merito laudatur Marsilius, qui obscurissima tanti Philosophi enigmata,
ne dixerim dogmata. Latinorum omnium primus aperuit, atque

Vost haec Synesium de Somniis, Psellum de Daemonibus, Jam-
blichum de mysteriis Aegyptiorum: item Priscianum in Theophrastum
de Anima cum ejusdem Prisciani additionibus, in quem argumenta
etiam conscripsit quaedam, simul et Porphyrii de abstmentia, ac de
divini^ multa ex Hermia in Phaedrum, et ex Jambhcho de secta
Pvthagorae et ex Theone Smyrnaco de Mathematicis, Alcinoique
compendium in Platonem, una cum Speusippi definitionibus, prover-
biisque Pythagorae, et cum Xenocrate de consolatione, et quaedam
de resurrectione ex Athenagora. Nonnulla praeterea Prodi m Alcibia-
dem e graeds transtulit ad latinos, sed aetatis anno odavo, et

xTlT-^Kko in vulgus edito, ad Dionysii Areopagitae libros in
Latinum traducendos sese totum convertit, utpote rem Christianam
plurimum adjuvantis, et a Platonica disdplina nihilum discrepantis.
Circumferuntur praeterea XII Epistolarum volumina adulterims
Marsilii titulis ad amicos quamplures falso inscripta, quae praeter
admodum pauca, pluribus sparsa lods, ad speculatricem Philosophiam

-ocr page 201-

pertinentia, videlicet de raptu Paulli, de sole, et lumine; de sex
Platonis clavibus, de Stella Magorum, de fatali Platonis numero,
atque alia hujuscemodi nonnulla, summa doctrina, summoque arti-
ficio conscripta: reliqua omnia Ficino ex fratre Nepoti adscnbenda
sunt .

XIVnbsp;- Supremo vitae septennio, nova in Platonem totuni Lommen-
taria orsus est, et perutilem in singulos ejus libros divisionem, quo
facilius scriptoris mens, atque dilucidius, comprehenderetur: quo anno
absolutis in Parmenidem, ac Timaeum doctissimis Commentariis,
pleraque et in Dionysium de mystica Theologia, tum de Divinis
nominibus conscripsit, absolvitque. Postremo vero tempore, praeter-
quam in Parmenidem et Timaeum, in Teoctetum, et Philaebum,
Phaedrum, et Sophistam edidit Commentaria. Nec minus etiam hoc
quoque temporis Divi Paulli E'pistolas in magna frequentia publice
enarravit, in quas Commentaria aggressus, morte interea praeventus,
reliquit imperfecta.

XVnbsp;- Hactenus de Marsilii scriptis, quae nobis ad hanc diem com-
perta sunt. Reliquum est, ut de vita, ac moribus hominis aliqua re-
ferantur. Statura fuit admodum brevi, gracili corpore, et aliquantum
in utrisque humeris gibboso; lingua parumper haesitante, atque in
prolatu dumtaxat litterae S balbutiente; sed utraque non sine gratia:
cruribus, ac brachiis, sed praecipue manibus oblongis: facies illi ob-
ducta; et quae mitem, ac gratum adspectum praebent color san-
guineus, capilli flavi, ac crispantes; ut qui super frontem in alturn
prominébant: corporis temperatura in sanguine excedebat : sed tenui,
ac subtili quique rubenti bili admixtus esset, valitudo illi haud satis
constans; quippe qui ex stomachi debilitate plurimum laboraret; et
quamquam in convictu hilarem se ac festivum semper exhiberet, in
solitudine tamen desidere, ac moerore quasi torpescere putabatur;
quod proveniebat sive ex atra bili, quam nimia bilis adustio, ex con-
tinua lucubratione fugeret; sive, ut ipse dicebat, ex Saturno, quem
oriens, in Aquario habuerit adscendentem, ac prope cum tetragono
Marîis in scorpione.

XVInbsp;- Post annum aetatis quintum ac quadragesimum valitudine
aliquanto meliori usus est, quamquam in omni vita, ut diximus.
numquam satis validus; salus in illo aegrotante, ac graviter affecto
saepe desperata qua recepta ad annum evasit aetatis sextum ac sexa-
gesimum, non paucis ex amicis pro eo vota persolventibus. Ingenio
miti fuit' et eleganti, nec minus et satis tolleranti; quamvis nonnum-
quam ex impulsu bilis in iracundiam celer prorumperet; sed cito
tamen placabilis, instar prope coruscantis fulguris. Injuriarum facile
obliviscebatur. Officiorum immemor numquam; in hbidinem nequa-

-ocr page 202-

quam proclivis; in amorem tamen non secus ac Socrates rapiebatur,
moreque Socratico de amore in auditorum suorum frequentia colloqui
solitus ac disceptare. Cum quibus ita versabatur, ut quanto eos ipse
magis diligeret, tanto ab iis majori in honore, atque observantia
haberetur. Vestitu per omnem vitam, ac supellectile tenui contentus.
Mundior quam delicatior ab omni superfluitate ac luxu penitus
alienus. Impensius ad vitam necessaria procurabat: cibi alioqui par-
eus; sed qui probatissima vina conquireret. Nam vini avidior habitus
est; ita tamen ut e compotationibus numquam ebrius diseesserit,
numquam ineptior, sed saepe tamen hilarior.

XVIInbsp;- Convivabatur apud se, aut apud amieos frequenter quidem,
sed modestissime : apud Medices praesertim, a quibus saepissime
vocabatur. Animo fuit mansuetissimo cum in omnibus, tum etiam^
in disputando, ubique festivus, ac confabulator egregius; quippe qui
urbanitate, ac salibus nemini cederet. Exstant pleraque ejus dicta
Etruscis prolata verbis : suntque quotidie in ore amicorum frequentia,
plena facetiarum, jocorum, ac risus; et quibus interdum, ut Poeta
inquit,
Vafer circum praecordia ludat. Ea vero sigillatim referre,
praeterquam quod longum nimis, absonum quoque esset, non egestate
dumtaxat linguae, sed rerum magis novitate, ac patrii sermonis pro-
prietate.

XVIIInbsp;- In morum inventione facilis admodum, et felix; in dis-
putando non ita efficax, aut promtus, atque ita eveniebat, ut parum
a Poeta reeederet. Stylus illi ad Philosophiam commodus, ac decens;
sorte semper sua contentus fuit, ut nulla umquam profundendi, aut
cumulandi cupiditate agitaretur. Ad res tamen agendas (ut Philosoph©
par est) negligentior. Valitudinem attente curabat, nee suam solum,
sed amicorum, et omnium, quippe qui Medicinae et non minima
studia impertitus, curationes egregrias, ac gratuito semper obierit.

XIXnbsp;- Sed quod ineredibile cumprimis, nonnullos atra bile vexatos
medendi solertia, non sine omnium stupore curavit, eosque ad pristi-
nam reduxit valitudinem; a medicibusque, si quando oporteret, ante
omnes curator aceersebatur, pro qua quidem familia, restituta pluri-
bus sanitate, non vulgarem sane operam navavit. Observaverat etiam
pleraque Marsilius ad Physiognomiam spectantia; qua in re quum
plurimum studii in prima juventa consumsisset, evaserat artifex egre-
gius. Astronomiae quinetiam non vulgare sane impartitus studium,
plurimum in ea re laudis, ac praesertim in confutandis Astrologis
assecutus est. Genethliaeos siquidem ac sciolos istos, et contentiosos
scholasticos, Peripateticis, Neotericis tantum addictos, cane pejus, et
angue evitabat.

XXnbsp;- Illud vero non omittendum, quod in Magia habitus est sin-

-ocr page 203-

gularis, atque divinus pluribus e locis malis daemonibus, ac manibus
fugatis', religionis defensor acerrimus, superstitioni praeter modum m-
fensus.' Bonas artes suscitandi cupidissimus, sed ad Platomcas disci-
plinas unice semper proclivis. In reconciliandis amicis studiosissimus.
Pietatis exempla in parentes, agnatos, atque in amicos et defunctos
haud parva exhibuit, sed in Matrem Alexandram praecipue, quam
singular! cura, et observantia quamquam valitudinaria esset, ad
quartum et octuagesimum vitae annum produxit. Rusticatione subur-
bana frequenter utebatur; amicis pro re gravi operam implorantibus
praesto affuit semper, eosque auctoritate, qua plurimum apud Medices
omnes valuit, si opus esset, juvit. Calamitate depressis se se quam-
primum consolatorem praestitit. Aerumnosos siquidem dulcius con-
solabatur, quam delinquentes severa moneret. Humanitatem denique,
mansuetudinem, charitatem in omnes pariter exercuit. Amicos vero
quot, et quales habuerit, facile est ex nuncupationibus suis agnoscere,
atqué etiam illis, et Epistolarum libris, quos supra diximus, a Ficino
ex Fratre nepote compositos in plerisque, et in ordinem redactos. Sed
conveniebant hominem inter alios quotidiano prope convictu Ber-
nardus Oricellarius, Joannes Canaccius, et Bindaccius Recasolanus,
viri quidem priscae integritatis, atque eruditionis, quales (ut Poeta
inquit) nec animo candidiores terra tulit. Erat in Bernardo sublime,
et grave ingenium, quippe qui sollertia rerum agendarum suae aetatis
cesserit nemini; litteratura plusquam mediocri, sermo castus, Anti-
quitatum mirus observator; nihil denique in homine, nisi patntium,
nihil nisi senatorium; sed de illo alibi cumulatius. In Canaccio morum
severitas, sermo gravis, mira urbanitas, acutissimi sales ; et qui victu,
et moribus cincinnatos illos, et priscos Sejanos referret. At m Bm-
daccio mite, ac lene ingenium, mansuetissimi mores, suprema be-
nignitas. Cum iis igitur viris Marsilius locos saepe graves ex Philo-
sophia tractare interdum, et jocari solitus, et confabulari.
XXI - Supremo vitae quinquennio Cosmi Pactii Arretini Pontificis
familiaritate plurimum delectatus. Vir quidem ingenti virtute, cum
in omnibus tum disciplinarum eruditione, ac rerum multarum peritia
insignis; quandoquidem procul
a patria diu cum fortuna luctatus, ut
apud Homerum Ulisses, mores hominum multorum vidit, multa qui-
dem hic in accessu, plura tamen in recessu habuit. Profecere ad Philo-
sophiae culmen sub Marsilio plurimi, sed primi ante omnes Joannes
Picus Mirandula et Franciscus Diaccetus vir inter Florentinos patritii
generis- duo quidem Academiae lumina, duo virtutis exemplaria. Par
certe in orbe rarum; sed diversa illis fuere. In Pico qmdem fortunae
splendor Artificium naturae mirabile, ingenium prope divinum, doc-
trina varia: at in Diacceto haud quaquam par fortuna, naturae varie-

-ocr page 204-

tas; sed in homine adeo sublimis ingenii profunditas, adeo veges, et
abstracta, tam fervens sapientiae studium, ut in recondita Academiae
penetralia solus nostris temporibus admissus videatur: ac Picus a
Marsilio aperte quandoque dissentire; Diaccetus praeceptorem suum
ubique laudare, ac defendere. Sed absit, ut ego de tantis viris judicium
exprimam. Exibunt, spero, cito in vulgus Diacceti nonnullae in Pla-
tonem Commentationes, quibus, quantus in omni philosophia ille sit,
omnibus ostendetur.

XXIInbsp;- Fuit viventis adhuc Marsilii Celebris fama per totum fere
terrarum orbem; quo factum est, ut Xystus IV Pontifex Maximus,
vir magni animi, ac singularis doctrinae et ex amplissimo Romanae
Curiae Senatu Patres plerique magnis pollicitationibus contenderint,
ut Romam Marsilius accerseretur; nihilo secius, et Mathias Pannoniae
Rex, vir ingentis spiritus, ac nominis, et Principes alii adnisi sunt, non
parvis quidem propositis praemiis, ut Marsilius, relicta urbe Floren-
tia, ad Platonica praecepta propaganda ad illos accederet. Sed ille
praesenti semper fortuna contentus, nullis umquam potuit rationibus,
precibus, aut praemiis dimoveri, ut, relictis Medicibus suis, quibus
omnia sua accepta referebat, et amicis sibi charissimis, matre senio
confecta atque Academia tam florenti, ullas acciperet quantumlibet
magnas, et amplas fortunae conditiones.

XXIIInbsp;- Contentus igitur quiete sua, quum a patria divelli non pos-
set, accedebant undecumque quotidie ad eum videndum, atque audien-
dum viri ingenio, ac doctrina praestantissimi, in quibus ut alios
omittam, Picus ille Mirandula, de quo supra diximus. Hic quum
Florentiam venisset, aedes Marsilio vicinas conduxit humiles admo-
dum; quas tamen totum fere triennium habitavit, Florentinisque
etiam adscribi Civis ultro postulavit. Petrus quoque Leo Medicorum
suae aetatis facile princeps ac naturae reconditorum indagator acerri-
mus, Platonicis, et Marsilio operam assiduam dedit, eamque summo
semper in honore habuit.

XXIVnbsp;- Haec fere sunt, quae hactenus de Marsilio acceperim. Obiit
Calendis Octobris Anno a salute Christiana nonagesimo nono supra
millesimum quadringentesimum ; qua etiam die Paullus Vitellius,
Fiorentini exercitus ductor, e Pisanis Castris in Urbem vi deductus,
adversantibus quamquam primae nobilitatis viris, vita privatus est.
Mors vero illi sive a senio contigerit, sive, ut nonnulli asserunt, ex
alvi solutione, non mihi exploratum satis. Pompam funeris comitati
sunt amici omnes, atque ex nobilitate quamplures. Funebrem oratio-
nem Marcellus Virgilius habuit; sepultus est in Aede Divae Repara-
tae, atque in Sepulcro Canonicis dedicato, Florentino populo non
sine dolore, ac lacrymis prosequente.

FINIS.

-ocr page 205-

Bovenstaande biographie van Ficino door Giovanni Corsi hebben wij
afgedrukt naar de eerste uitgave, door A. M. Bandim in 1771 ver-
zorgd onder den titel:
Commentarius de Platonicae phtlosophtaf post
remtas litteras apud Italos instauratione, sive Marstin Ftctni Vtta,
auctore loanne Corsi o, Patricio Florentino ems famihari et
discipulo. Nunc primum in lucem eruit Angelus Maria Ban-
dini Laurent. Bibliothecae Reg. praefectus et moderator, qui Ad-
notationes uberrimas ex ipsius Ficini Epistolis desumtas adiecit. 1 isis,
MDCCLXXl. Apud Augustinum Pizzorno. -nbsp;,nbsp;^

Dit boekje, in 8°, bevat een inleiding door Bandim, p. I-XVl, daarna
den tekst van Corsi, p. 1-68. Bandini schreef daarbij 57 aanteeke-
ningen De belangrijkste hebben wij reeds in hoofdstuk I vermeld.
Bandini haalt de Brieven van Ficino aan naar een editie, waarin deze
boek voor boek genummerd staan (w.s. de Venetiaansche editie van
1495) Om deze reden hebben wij de noten van Bandini met mede
afgedrukt te meer daar de Venetiaansche uitgave der Brieven m geen
enkele bibliotheek buiten Italië, voor zoover ons bekend te vinden is.
Bandini heeft achter in het boekje opgenomen een lijst
van uitgaven
van Ficino's werken, waarin hij ook rekening houdt met het bezit
van andere dan Florentijnsche bibliotheken. De lijst is echter verre

oTze'S^en eenige druk van Corsi's Vita Ficini is blijkbaar zeer
zeldzaam geworden. Ondanks alle nasporingen hebben wij het boekje
in geen enkele Nederlandsche, Fransche of Engelsche bibliotheek
kunnen vinden. Een exemplaar bevindt zich in de ,Preussische Staats-
bibliothekquot; te Berlijn, en een in de
Universiteitsbibliotheek te Bonn.
Onze
weergave is naar het Berlijnsche exemplaar.

-ocr page 206-

bijlage ii

APOLOGIA MARSILII FICINI, PRO MULTIS FLORENTINIS
AB ANTICHRISTO HYERONIMO FERRARIENSE
HYPOCRITARUM SUMMO DECEPTIS.
AD COLLEGIUM CARDINALIUM.

Scio equidem Antistites venerandi in sacro Concilio plurimos admi-
rari, quod hypocrita Ferrariensis, unus tot Florentinos viros alioquin
ingeniosos, eruditosque, integro ferme lustri cursu deceperit. Et merito
nimium admirantur. Quippe quum existiment ab uno quodam homine,
multos, tantosque homines circumventos. At vero non mortalis homo,
sed callidissimus Demon; non Demon unus, sed Demonica turba,
mortales heu miseros per occultissimas insidias invasit, mirisque
machinis circumvenit. Nemo profecto miratur ulterius, sed omnes
sine controversia confitentur primos generis humani parentes quasi
Dei filios divina sapientia, virtuteque munitos, constitutos in Para-
diso, instructos ab Angelis; interim ab uno quodam Diabolico spiritu
fuisse deceptos. Quod ergo mirum videri debet, Florentinos, ea preser-
tim tempestate nimis infortunatos, a plurima turba Demonum, sub
angelica persona clam obsessos, seductosque fuisse?. — Nonne et Anti-
christus creditur multos vel prudentia, probitateque prestantes, mira-
biliter seducturus? — Quod autem Hyeronimus Hypocritarum prin-
ceps, non tam humano quam diabolico spiritu ductos non seduxerit,
nee solum dolos intenderit, sed vim etiam nobis incusserit, multa
denique sunt argumenta. Astutia quaedam in hoe Antichristo prorsus
incomparabilis obstinatissime quidem virtutes simulans, vitium vero
dissimulans, vastus animus, audacia saeva, iaetantia vana, luciferea
superbia, impudentissimum ubique mendacium imprecationibus iura-
mentisque suffultum, facies, vox, oratio in declamando saepe fulminea,
non tam voluntariam persuasionem quam violentam auscultantibus
inferens. Saepenumero in medio disputationis cursu, repente vocifere-
batur, accendebatur, intonabat, efferebatur, non aliter quam qui De-
monibus occupati furentesque a poetis describi solent; nonunquam
etiam in vaticinium (et id quidem mixtum mendaciis) incidebat, ut
et praedictionibus nonullis qualescumque fuerint plebem facilius fe-
fellerit, vel compulerit, et mendaciis, malisque operibus sit denique
redargutus. Quibus autem rationibus Astrologi, simulque platonici,
Savonarolam multis diversisque vel infelicibus syderum influxibus
inflatum fuisse coniicerent, in presentia disputare non expedit; sed ut
summatim dieam, ex diversis infortunatisque syderum influxibus atque

-ocr page 207-

confluxibus, saltem velut ex signis quibusdam Astrologi forsitan cum
platonicis coniecturam facerent Savonarolam (mmo, ut rectms loqu^ar
Saevonerolam) variis improbisque Demonibus fuisse subiectum. bed
sive miris ita modis subiectus fuerit, seu potius ipse se malis spiriti-
bus propria superbia. et iniquitate subiecerit: profecto in Diabolicam
eius animam velut in propriam officinam diaboli, influxusque con-
similes confluentes pestiferum ibi conflatum virus protinus efflavere.
Nec illum tantum, sed etiam illi quomodolibet propinquantes, ip-
sumque populum sibi conmissum, nimiumque credentem infecerunt,
atque perdiderunt. Simile quoddam infortunium Ephesiis mminens
ex squalido quodam sene (malis demonibus acto) Apollonium Thea-
neum deprhendisse, et expulisse ferunt. Ego quoque idem lamdiu m
istoc Saevonerola deprhendi et si ab initio dum repente mutata Re-
publica, Galli variis passim terroribus florentiam agitabant ipse
quoque'una cum trepido populo (nescio quo Demonio) perterritus
sum, et ad breve deceptus, sed cito resipivi, atque iam toto Tnennio,
clam frequentius saepeque palam, nec sine discrimine notos mihi
multos commonefeci: ut Monstrum hoc veneficum longe fugerent m
calamitatem huius populi natum. Mitto seditiones, laethalesque inimi-
citias inde natas, rerumque negligentiam publicarum, et dispendia,
damnaque gravissima inde profecta. Id procul dubio peximum, quod
quamplurimos partim superbia, hereticaque pertinacia imbuit, partim
(ut ita dixerim) dementavit, ac more piscis illius (quem Torpejnem
vocant) penitus stupefecit, fructus procul dubio semine diabolico
dignus Quod autem hoc fieri possit atque soleat Testem gravissimum
habemus Paulum Apostolum in Galatas obiurgantem: 0 stupidi Ua-
latae quis nam vos fascinavit non credere veritati?. — Nec sine magno
quodam misterio subiunctum arbitror non credere veritati. Nam qui
a seductoribus fascinati falso temere consenserunt non solum ventatis
lumine semel orbati sunt et ad veritatem recipiendam diffidentiores
accedunt Admonendi vero sunt quicumque Declamatores sacros sae-
neaue
execrabiles, vel fanaticos audiunt, ut Evangelium illud semper
ante mentis oculos, et aures habeant: Attendite a falsis profetis qui
veniunt ad vos in vestimentis ovium, intrinsecus autem sunt lupi
raoaces a fructibus eorum cognoscetis eos. Denique rem Paulus ipse
totam in secunda ad Chorintios Epistola breviter ita condusit: Eius-
modi
pseudo-apostoli, sunt operarii subdoli transfigurantes se m
Apostolos Christi; neque id quidem mirum: Ipse enim Sathanas trans-
figurât se in Angdum luds. Non ergo magnum si ministn ems trans-
fieurentur velut ministri iustitiae, quorum finis ent secundum opera
iDsorum Ego quoque brevem hanc apologiam ita condudo: Neminem
viddicet mirari debere Florentinos, non inquam omnes multi numero

-ocr page 208-

Tyrannicam malignitatem Saevonerolae suorumque quasi satellitum
iam diu deprehenderant; sed multos inquam seductos ab eo Diabolica
fraude, nonullus etiam in malignitatem eandem inductos, Daemonio
instigante, fuisse; presertim quia non cum uno dumtaxat Demone, sed
ut Evangelium quoque testatur cum dira Demonum legione, Saevonero-
1am stipante certandum Florentiae fuerit. Qua quidem peste nuper
nos Divina dementia, summique Pontificis
Providentia, et diligentia
vestra, seraphico coelitus afflante Francisco, adiuvante etiam Cathe-
drali nostro Canonicorum Collegio, nonnullisque praestantibus in Re-
publica civibus procurantibus. Et in primis opus hoc urgente loanne
Canaccio foeliciter liberavit. Non enim contra superos ut Eneam eiusque
conmilitones inscios pro Troia pugnavisse ferunt arma sumpsimus ut
postea conclamandum fuerit: Heu nihil invitis fas quemquam fidere
Divis sed contra inferos, monstraque tartarea; ut Orpheus pro Euri-
dice; vel Hercules pro gloria; ita nos pro libertate non solum Flc^
rentiae sed etiam Ecclesiae Romanae tutando Deo aspirante pugnavi-
mus, ut nobis post praelium sit canendum: Exurrexit Deus, et dissi-
pavit inimicos in Antichristo suos, fugerunt a facie Dei omnes qui
oderunt Deum sicut fumus deficit, defecerunt sicut fluit cera a facie
ignis, sic perierunt hypocritae superbique peccatores a facie dei. Quo-
niam omnipotens ille qui superbis quidem resistit, humilibus autem
dat gratiam; fecit potentiam in brachio suo, dispersit cum Lucifero
superbos mente cordis sui. Caetera quidem peccata saepe Deus differt
ad facturum Iudicium punienda. Impiam vero superbiam omni pesti-
lentia graviorem saepius presenti quoque ludicio fulminât. Quidnam
hoc miraculo manifestius?. — Substinuit sacrilegum hunc Deus hac-
tenus indulgentior, quamdiu Christi dumtaxat nomine, cruceque ple-
bem, quasi prestigiator illusit. At vero quamprimum in Eucharistia
ipsum Christi corpus, ignis periculo palam contaminare tentavit;
Deus omnipotens repentinis imbribus, tonitruisque et fulguribus coe-
lum quatiens superbam nimis sevamque prodidit impietatem, pCK
pulumque suum ad hunc eodem igne cremandum subito suscitavit.
Itaque post praecipuam gratiam imprimis Deo debitam, ingentes
summo pontifici, sacroque collegio vestro gratias agimus, populumque
Florentinum, et cathedrale collegium Romanae Ecclesie devotissimum
suppliciter conmendamus. —

(Ex cod. miscellanea, CI. VIII, No. 1443;

Carte Strozziane, fol. 144r-147r. R. Bi-

bliotheca Nazionale Centrale te Florence).

-ocr page 209-

BIJLAGE III

HET OUDSTE HANDSCHRIFT VAN FICINO'S
S Y M POS lON-COM M ENT A AR

De redactie van dezen commentaar, die in de gedrukte werken van
Ficino is opgenomen (O. O., II, I320-I363), werd door hem opgesteld
aan het eind van 1474 of begin 1475 (d. Torre, o.c., p. 602-604). In
den aanhef verhaalt Ficino, dat op den 7en November 1474 te Careggi,
in de villa der Medici, door Lorenzo een Symposion werd aangericht,
om de geboorte- en sterfdag van Plato te vieren. De bedoeling was
om een Symposion gelijk Plato die vroeger hield, zoo nauwkeurig
mogelijk na te bootsen. Naar het getal der Muzen waren negen eere-
gasten uitgenoodigd. Francesco Bandini was „architriclinusquot;. Verder
waren aanwezig Antonio degli Agli, bisschop van Fiesole, Marsilio
Ficino, medicus, Cristoforo Landino, dichter, Bernardo Nuzzi, rhetor,
Tommaso Benei, Giovanni Cavalcanti, als „Heros conviviaequot;, Cristo-
foro en Carlo Marsuppini. Nuzzi las het „Symposionquot; van Plato voor,
na den maaltijd. Daarna werden door het lot zeven der gasten aan-
gewezen, om ieder een der orationes van het Symposion te verklaren.
De oratio van Phaedros werd aan Cavalcanti toegewezen, Pausanias
aan Agli, Eryximachos aan Ficino, Aristophanes aan Landino, Aga-
thon aan Carlo Marsuppini, Socrates aan Benei en Alcibiades aan
Cristoforo Marsuppini. Ficino stelt het nu voor, alsof hij in de door
hem gegeven commentaren weergeeft, wat op dat Symposion van 1474
door de zeven gasten is gezegd. Deze redactie is o.a. bewaard in ma-
nuscript te Florence, cod. Laurent.-Strozziano XCVIIl.
De eerste redactie van de Symposion-commentaar is volgens Corsi,
geschreven op raad van Cavalcanti in het jaar 1467, of iets later.
Della Torre (p. 568) zegt van deze eerste redactie: „II commento che
allora Marsilio mise assieme, non lo abbiamo più; chè quello che ci
rimane di lui sopra il Convito Platonico è una nuova relazione com-
pletamente rifatta del primitivo, alla quale lavarô poi per incita-
mento di Lorenzo de' Medici tra la fine del 1474 e il principio del
1475, come vedremo al suo luogo (cf. p. 602-604). Ci par certo perô
che la parte espositiva di questa seconda redazione non debba essere
nella sostanza molto differente da quella della prima: in questa sap-
piamo soltanto che Marsilio aveva inserita, forse in una prefazione

-ocr page 210-

introduttiva, qualche notizia sulla vita di Platone col suo oroscopo,
e un breve riassunto del suo sistema filosofico, notizia e riassunto che
scomparvero completamente nella seconda redazione.quot;
Della Torre spreekt hier over „De vita Platonisquot; dat afzonderlijk in
O.O., I, 763-770 bewaard is. De eerste redactie is dus verloren ge-
gaan, volgens della Torre en bevatte in een soort voorrede een kort
overzicht van Plato's leven en systeem. Ook K. P. Hasse,
Marsilius

Ficinus Ueber die liehe, Leipzig, 1914, S. 30, schrijft: „Diesen----

Kommentar besitzen wir nicht mehrquot;.

Wij meenen deze (verloren) eerste redactie gevonden te hebben te
Rome in de cod. Vatic. Lat. No. 7705. Deze is getiteld: „Marsilii
Ficini Florentini commentarius in convivium Platonis de amore,
Joanni Cavalcanti nuncupatum.quot; Cod. scriptus a. 1469. Deze bevat
123 folii in 8°. Aan het einde, op fol. 123v staat: „anno 1469, mense
Julii florentiaequot;. Op fol. Ir is, met andere hand dan de rest van het
handschrift, een kort excerpt uit Baronius geschreven, behelzende het
verhaal van de verschijning van Ficino na zijn dood aan Michele
Mercati, gelijk wij aan het eind van het eerste hoofdstuk van dit werk
reeds hebben gerelateerd. Op fol. 3r wordt een, blijkbaar later toe-
gevoegde, beschrijving gegeven van het convivium van Lorenzo op
7 Nov. 1474. Op fol. Iv bevindt zich een brief, geschreven met de
hand die ook de rest van het handschrift te boek stelde, aan Giovanni
Cavalcanti, welke luidt: „Marsilius ficinus Johanni Cavalcanti amico
unico eu prattein [in Grieksche karakters]. Iamdiu suavissime mi
Johannes, esse amorem, ac mundi totius habere claves ab orpheo,
deinde quid sit amor et qualis a platone didiceram. Quam vero vim
deus hie et potentiam habeat, annos me quatuor et triginta latuerat.
Donec iam divus quidam heros oculis mihi celestibus annuens, miro
quodam nutu quanta sit amoris potentia demonstraret. Hinc igitur
res amatorias abunde, ut mihi quidem videbar, edoctus de amore
librum composui. Quem manu mea scriptum tibi potissimum dedi-
care constitui, ut que tua sunt, tibi reddam. Vale.quot;
Het jaar, waarin Ficino den commentaar op het Symposion dus in
eerste redactie schreef, blijkt uit den zin: „annos me quatuor et tri-
ginta latueratquot;: Ficino was in 1467 vier en dertig jaar oud. Het door
della Torre genoemde korte uittreksel uit Plato's biographie en over-
zicht van zijn systeem komt in dit handschrift inderdaad voor op
fol. 2.

Het hierbedoelde handschrift is niet het door Ficino prop. manu ge-
schrevene. De schrijver is zeer waarschijnlijk Sebastiano Salvini. Het
handschrift was, blijkens aanteekeningen op fol. Iv en 3r, eigendom
achtereenvolgens van een particulier en van een klooster. Er staat

-ocr page 211-

fol. Iv en 3r: „Patricii fattorii. anno 1632quot;, en op fol. 3r: „Ex lib.
Cong. S. Mauri Romaequot;.

Volgens Hùszti (art. in „Minervaquot;, 1924, p. 180, n. 15) bevindt
zich in de Nationale Bibliotheek te Weenen een handschrift (Cod.
Vindob. lat. No. 2472), afkomstig van Janus Pannonius, dat de eerste
redactie van de Symposion-commentaar zou bevatten. Daar dit hand-
schrift, volgens hetgeen Hùszti mededeelt omstreeks 1475 is geschre-
ven, moet het echter de tweede redactie bevatten. Wij hebben dit
handschrift niet gezien. Naar onze meening bezit de Vaticaansche
bibliotheek het eenige op het oogenblik bekende exemplaar van de
eerste redactie van de Symposion-commentaar, die Ficino omstreeks
1468 schreef.

-ocr page 212-

BIJLAGE IV

UITGAVEN DER WERKEN VAN MARSILIO FICINO
(in dit boek aangehaald)

Opera omnia, Venetiis, 1516, 2 tomi, fol.
id., Basileae, 1561, 2 tomi, fol. (Adam Henricus Petn).
id., Basileae, 1568, 2 tomi, fol. (id.),
id., Basileae, 1576, 2 tomi, fol. (id.),
id., Parisiis, 1641, 2 tomi, fol. (Henr. Stephanus).
Ltber de Voluptate, Venetiis, 1497, fol. Ex. in Vatic. Bibl., Rome.
Mercurii Trismegisti liber de Potestate et sapientia Dei, cui titulo Pimander,
per M. Ficinum traductus, ed. Jac. Faber Stapulensis. In alma Paris. Acad.,
1494, 4° (W. Hopylius). Ex. in Kon. Bibl., Den Haag.
id. id., etc., ed. Jac. Faber Stapul., Paris., 1505, 4° (H. Estienne).
id. id., Ital. vertaling d. Tommaso Benei, Firenze, 1548.
Liber
de Christiana religione. Florentiae, 1474, 4°.
id., Straszbourg, 1507, 4° (cura Joh. Ad. Müling).
id., Ital. vertaling, Florentiae, 1475.
id. id., Pisa, 1484.

id. Latijnsche tekst, Parisiis, 1510, 4° (cura J. Hummelberg?).
Sopra lo amore o vero
convito di Platone, Firenze, 1544 (cosimo Bartoli).
id., translato da lui dalla greca lingua nella latina e appresso volgarizzato nella
Thoscana, con una tavola, Firenze, 1594 (Fil. Giunti), 8°. Ex. in Amsterd.
Univ. Bibl.

id., trad. p. Hercole Barbarossa, Venezia, 1544.

Le commentaire de M. F. sur le banquet d'amour de Platon, suit en français

par Symon Sylvius, dit de la Haye, Poictiers, 1546, 12°.
id., Fransche vert.: Guy le Fèvre de la Baderie, Discours sur l'honneste amour

sur le Banquet de Platon, par M. Ficin, Paris, 1578 (herdruk 1588).
Consilio contro la pestilen^ia, Florentia, 1481 (impressum ap. Sanctum Jacobum
de Ripolis), 4°.

Il consiglio di M. F. contro la pestilentia, Siena, 1522 (Michelangelo di Bart. F.),

16°. Ex. in Amsterd. Univ. Bibl.
id., Florentia, 1523 (Giunti), 8°.

id., Fiorenzia, Marzo 1523 (Ser Francesco di Hieronymo Ricorboli), 8°.

id., Venezia, 1556 (Giunti).

id., id., 1566 (Luca Ant. Juncta), 8°.

Libro contro alla peste, Fiorenza, 1576 (Giunti), 8°.

Epidemiarum Antidotus, ex idiomate Thusco ad Hier. Ricio, Basil., 1532.

id., met: De Vita libri tres, s. loco, 1595, 16°.

id., Lugduni, 1657, 16°.

Theologia Platonica de immortalitate animorum, Florentiae, 1482, fol. (Ant.
Miscomini).

Expositio Prisciani et M. Ficini in Theophrastum de sensu, phantasia et in-

tellectu, Venet., 1516.
In Theophrastum, Jamblichum, Porphyrium, Proculum, Synesium, Psellum,
Alcinoum, Speusippum, Pythagorae aurea Verba, id. Xenocratis De Morte,
Venet., Sept. 1497, fol. (Aldus Manutius).

-ocr page 213-

De triplici Vita (met De Magia en Apologia), Florentiae, 1489 (Miscomini).
id., ed. Jac. Faber Stapulensis, Paris., 1492,
8°. (G. Wolff),
id., Basileae, 1496/8, 4° (Johann Amorbach).
id., Argentorati, 1511, 4°.

De vita libri III eiusdem liber de Voluptate, de Sole et Lumine libri II, Apo-
logia eiusdem in librum suum de lumine, eiusdem libellum de Magia, Venet.
1516, fol. Ex. Kon. Bibl., 's-Gravenhage.
De Vita libri III, Florentiae, c.a. 1540, 8°. Ex. in de Kon. Bibl.
id., Lugduni, 1560, 16°. (Gul. Rovillius). Ex. in Musée Plantin-Morétus, Ant-
werpen.

De Vita libri III, Venetiis, 1584, 4°.
id., Parisiis, s.a., 8°. Ex. Kon. Bibl.
id., Ital. vertaling, Venezia, 1548, 8°.

id. ed. ab Joanne Huobero, Basil., 1549, kl. 8°. (L. Andr. Crotandri). Ex. Am-

sterd. Univ. Bibl.
De sanitate tuenda (met noten van G. Pictonius) Basileae, 1569, 8°.
id. Duitsche vertaling door Johann Adolphus Müling, Strassburg, 1505.
id. id.. Strassburg, 1515.

Das buch des Lebens Marsilii Ficini zu behalten gesundes und langwyriges
Leben, Artzney buch. Vom latein ent neüw zu teutsch gemacht, u.s.w.. Strass-
burg, 1531, fol. (Joh. Grüninger). Ex. in Amsterd. Univ. Bibl.
De Vita, Fransche vertaling door Jean Baufilz, Paris, 1541.
Divus Plato, id. est
Platonis Opera latine a M. Ficino. Praeit Prohemium M.
Ficini in libros Platonis et Platonis vita, Venetiis, 13 Aug. 1491, fol. Ex.
Kon. Bibl.

Piatonis Opera omnia., translat. M. Ficini, Florentiae, 1492, fol.
id., Florentiae, 13 Nov. 1496, fol.

id., Basileae, 1539, fol. (Frobenius). Ex. Vatic. Bibl. Rome.

Omnia Platonis Opera transl. M. Ficini emendatione et ad graecas codd. col-

latione S. Grynaei, Basil. 1532, fol. Ex. Kon. Bibl.
Thou theiou Platoonos hapanta ta sozomena, M. Ficino interprete, Lugdum,
1 Aug. 1590, fol. (Franciscus le Preux. Excudebat Gulielmus Laemarius).
Ex. Musée Plantin-Morétus, Antwerpen.
Omnia Platonis Opera, Basil., 1592, 3 vol. in 1 band, 12°.
Plotini Operum philosophicorum omnium libri LIV, M. Ficino interprete,

Florentiae, 1492, fol. (Miscomini).
Plotini divi illius e platonica familia philosophi de rebus philosophicis libri
LI III, in Enneades sex distributi, e graeca lingua in latinam versi, Venet.,
1540 (apud Salignacum. Joh. Soter excudebat). Ex. in Vatic. Bibl. te Rome
en in Musée Plantin-Morétus, Antwerpen.
Plotini operum philosophicorum omnium libri LIV. Ex antiquissimis codicibus
fide nunc ferme Graece editi, cum latina M. Ficini interpretatione et com-
mentatione, Basil., 1580, fol. Ex. Kon. Bibl. Den Haag.
Epistolarum libri XII, Venet. Mart. 1495 (Hieron. Blondus), fol.
id Norimbergae, Febr. 1497, 4°. (Ant. Koberger).
id., Basileae, 1497, 4°.
id., Argentorati, 1497, 4°.

Lettere del gran Marsilio Ficino tradotte in lingua Thoscana per M. Feiice

Figliucci senense, Venet., 1 Jan. 1545.
id., Ferrariae, 1546.
id., Venetiis, 1563.

-ocr page 214-

Orafio christiani gregis ad Sixtum, Basileae, 1519.nbsp;.nbsp;.nbsp;qo

Dionysii Areopagitae translatie, una cum suis argumentis, Colomae, 1536, » .

id., (Graece et Latine), Venetiis, 1538, 8°.nbsp;j aa . .. (.a

Ath^goras de Resurrectione; Xenocrates Platoms auditor de Morte, etc. (ed.
Jac. Faber Stapulensis), Paris, 1498, 4°. (Guy Marchand).

-ocr page 215-

bijlage v

bronnen en literatuur

Acta Sanctorum, Maii, T. I, Antverpiae, 1680 (Vita S. Antonini).

L e O A 11 a t i u s, De Plethonis Religione Apologia ^n: „Oudinus, Commentarius
de scriptonbus eccles.quot;, T. III, kol. 2358, sq.).

P. S. Allen, The age of Erasmus, Oxford, 1914.

C. Baeumker, Witelo, ein Philosoph und Naturforscher des 13 Jahrh ( Bei-
träge z. Gesch. d. Philos. des Mittelaltersquot;, Teil III, 2, Münster, 1908).

C. Baeumker, Der Piatonismus im Mittelalter, München, 1916.

C. Baeumker, Mittelalterlicher und Renaissance-Platonismus („Beitr. z.
Gesch. d. Renaiss. und Reform., Joseph Schlecht am 16. Jan. 1917 als Fest-
gabe zur 60en Geburtsdag dargebrachtquot;, München, 1917, S. 1-13).

A. M. Bandini, Commentarius de Platonicae philosophiae post renatas lit-
teras apud Italos instauratione,
Pisis, 1771.

Caesar Baronius, Annales ecclesiastici, Coloniae, 1624, 12 tomi, fol.

A. Baur, Zwingh's Theologie, Ihr Wesen und System, Halle, 1885-1888 2 Bde

L. Beger, Thomas Morus und Plato, Tübingen, 1879.

J. Bernhart, Die philosophische Mystik des Mittelalters von ihren antiken
Ursprüngen bis ^ur Renaissance,
München, 1922.

Bessarion is cardinalis Niceni, Epistolae et Orationes, Parisiis, 1471, 4°.

W. von Bode, Sandro Botticelli, Berlin, 1921.

C. de Boer, De Renaissance der Lettekunde te Florence vóór 1500, 's-Gra-
venhage, 1927.

K. Brandl, Die Renaissance in Floren^ und Rom. 3e Aufl., Leipzig, 1909.

S. Brinton, The golden age of the Medici, London, 1925.

G. Brom, Archivalia in Italië, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland,
le deel, Rome, Vaticaansche archief, 2^ stuk, Den Haag, 1909 („Rijks ge-
schiedkundige Publicatiënquot;, kleine serie, No. 6).

MichelangeloBuonarotti, Rime 'e Lettere, Firenze, 1914 (G. Barberä).

J. Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien, II. Aufl., Leipzig,
1913, 2 Bde.

K. Burdach, Sinn und Ursprung der Worte Renaissance und Reformation

C,Sitzungsberichte d. Kön. preuss. Akad. d. V/issenschaftenquot;, Jahrg. 1910, S.
594-646).

P. Burlamacchi, Vita di fr. G. Savonarola, Lucca, 1761.

JohannesCalvinus, Opera Omnia, („Corpus Reformatorumquot;, tom. XXIX-
LXXXVII, Brunsv., 1863-1900).

Johannes Calvinus, Institutio christianae religionis, Paris., 1553 (Rob.
Stephanus).

Catholic Encyclopedia in 15 volumes, New York, (s.a.).

Laertius Cherubinus, alii, Magnum bullarium Romanum, a B. Leone
Magno usque ad Benedictum XIV,
Luxemb., 1747-1758, 19 tomi, fol.

Car. Cocquelines, Bullarum, privilegiorum ac diplomatum Romanorum
Pontificum amplissima collectio.
Romae, 1733-1748, 14 tomi, fol. en ed.
Torino, 1857-1876, 24 tomi,
4quot;.

-ocr page 216-

Ascanio Condivi, Vtta dt Michelangelo (zie; „Michelangelo Buonarotti,

Rime e Letterequot;, p. 27-172).nbsp;* , , • .. i \7 iq^v

L. Conti, Della filosofta di Marsilio Ficino („Nuova Antologia , vol. V, löö/,

N. Cu^saful; Opera Omnia, Basileae, 1565, 3 tomi, fol., (ex off. Henricpetrina).

Dantis Aligherii, Opera, ed. c. comment. Christophorus Landinus, Flo-

DanteAlighieri, La divina Commedia, comm. da G. A. Scartazzini, Mi-

Pr'aTciÏcf Cattanei Diaccetii, Opera Omnia, Basil., 1563, fol. (ex.

L D O rlT etï^™ h u a s n e, Pic de la Mirandole en France, Paris, 1897.
W. Dress,
Die Mystik des Marsilio Ficino, Berlin, 1929.

Erasmi Roterodami Opera Omnia (cura Joannis Clerici), Lugd. Batav..

1703-1706, 10 tomi, fol.nbsp;r^ ,, n is A„fl

R Eu eken, Die Lebensanschauungen der grossen Denker, Berlm, lö. Auii.,

1922.

Jac. Faber Stapulensis, Quincuplex Psalterium (in fine: Parisiis, ex

officina Henrici Stephani, 1509).nbsp;^^ • , , d /■ d lu?

lac FaberStapulensis, Comment, m Epistolas Pauli Pans, 15IZ
lac Faber Stapulensis,
Commentarii m epistolas catholicas (Jacobi 1,

Petri II, Joannis III, Judae I), Antverpiae, 1540. (Joannes Gymmcus)_
lac
FaberStapulensis, Musica libris IV demonstrata, Pansns, 1551,».
I A Fabricius, Bibliotheca Graeca, Hamburgi, 1712, 10 tomi.
G Ferri, L'Accademia platonica di Firenze e le sue vicende (,Nuova antologia
di scienze, lettere ed artiquot;, seria
3, vol. 34, Roma, 1891; della raccolta vol.

O ?^Vk'Der Socinianismus nach semer Stellung in der Gesammtent-mcklung
' des christlichen Geistes, nach seinem historischen Verlauf und nach seinem

W ^F^'a kTó i, ^MatMa^Corvinus, König von Ungarn, 1458-1490, Freiburg in
Br., 1891.

G. Gabotto, L'Epicureismo di Marsilionbsp;Mil^ano-Genova 189L

RobertiGaguini, Epistolae et orationes, par L. Thuasne, Paris, 1903, 2 vol.
t GaIeotti,W-
intorno alia vita ed agli scritti

chivio storico italianoquot;, nuova sene, tomo 9, parte 2a, Firenze l^ P-
gecit. als
art. T, en id. id. tomo X, parte la, p. 3-55, gecit. al sari. 2 ).
E Gal Ii, La
morale nelle lettere di Marsilio Ficino Milano,m\.
A G a s p ä r y, chronologie des Streites der Griechen über P fo ui^.J^' st^
teles im
15. Jahrh. („Archiv für Gesch. d. Philos.quot;, Bd. III, Berlin, 1893,

L. G!u\%e Stellung Alberts des Grossen zu Plato („Beiträge z. Gesch. d.

Philns d Mittelaltersquot;, Münster, 1913, T. III, I.nbsp;,, j d

L. Geiger;nbsp;Humanismus in Italien und Deutschland. Ber-

L Gquot;eigTr, Johann Reuchlin, sein Leben und ^im Werke, Leipzig, 1871.
L. Geiger,
Johann Reuchlin's Briefwechsel, Tübingen, 187?.

-ocr page 217-

A. Gherardi, Statuti della Universita e studio fiorentino dell' anno 1387,
seguiti da un appendice di documenti dal 1320 al 1472, con un discorso del
Prof. C. Morelli, Firenze, 1881, 4°.

C h. D. G i n s b u r g, The Kabbalah. Its Doctrine, Development, and Litera-
ture,
2nd impr., London, 1920.

W. von Goethe, Studien und Forschungen ueber das Leben und die Zeit
des Cardinais Bessarion
(1395-1472); Abhandlungen, Register und Collecta-
neen (als m.s. gedruckt) Weimar, 1871.

K. H. Graf, Jacobus Faber Stapulensis, ein Beitrag zur Gesch. d. Reformation
in Frankreich
(„Zeitschr. f. d. hist. Theol.quot;, Jahrg. 1852, Heft, S. 3-86;
2« Heft, S. 165-237).

H. Grauert, Dante und die Idee des Weltfriedens (Akad. Festrede vom 14
Dez. 1907), München, 1909.

H. Grimm, Lehen Michelangelos, Wien und Leipzig, 1933.

L. Hain, Repertorium Bibliographicum, Stuttgartiae et Parisiis, 1826-1838,
4 vol. Suppl. d. W. A. Copinger, Lond., 1895-1902, 3 vol.

A. von Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 4^ Aufl., Tübingen,
1909-10, 3 Bde.

K. P. Hasse, Von Plotin zu Goethe, die Entwicklung des neuplatonischen Ein-
heitsgedankens zur Weltanschauung der Neuzeit,
2^ Aufl., Muräne (1911).

K. P. Hasse, Marsilius Fici^ius, Ueber die Liebe oder Piatons Gastmahl, Leip-
zig, 1914.

Hastings Encyclopedia of Religion and Ethics, Edingburgh, 1918.

S. Hegedüs, Analecta nova ad Historiam Renascentium in Hungaria littera-
rum spectantia,
Budapestini, 1903.

S. Hegedüs, Analecta recentiora etc., ibid., 1906.

P. J. G. A. Hendrix, De Alexandrijnsche heresiarch Basilides, een bijdrage
tot de geschiedenis der Gnosis,
Amsterdam, 1926.

J. J. Herzog, Realencyclopaedie für protestantische Theologie und Kirche,
3e Aufl., Leipzig, 1896-1913, 24 Bde. (geciteerd als H e r z o g, E. P.»).

H. Hettner, Italienische Studien; zur geschichte der Renaissance, Braunsch-
weich, 1879.

E. Heyck, Florenz und die Medici, Bielefeld und Leipzig, 1909 (Monogr. z.
Weltgesch., Bd. 1).

F J Hochstraten, Dialogus de veneratione et invocatione sanctorum
(„Bibl. Ref. Need.quot;, Den Haag, 1905, T. III, p. 375-498).

G. J. Hoogewerff, Bescheiden in Italië omtrent Nederl. kunstenaars en ge-
leerden,
derde deel: „Rome en overige bibliothekenquot;, Den Haag, 1917 (Rijks
Geschiedk. Publ., kleine serie, No. 17).

A. Horawitz, Zur Biographie und Correspondent Johannes Reuchlin's („Sitz,
berichte d. Kön. Akad. d. Wissensch., philos.-hist. klassequot;, Bd. 85, Wien, 1877,
S. 117-190).

A Horawitz und H. Hartfelder, Briefwechsel des Beatus Rhenanus,
' Leipzig, 1886.

J Huizinga, Renaissance-studiën, I, Het probleem („De Gidsquot;, 84^ jaarg.
Oct. en Nov. 1920).

J. Huizinga, Erasmus, Haarlem, 1924.

József Hüszti, Platonista törekvêsek Mätyäs kiräly udvardban („Minervaquot;,
3e jaarg., 1924, p. 153-222, gecit. als:
art. in Minerva - 1924; 4« jaarg., 1925,
p. 41-76, gecit. als
art. in Minerva - 1925).

-ocr page 218-

A. H y m a, The Christian Renaissance, a History of the „Devotio modernaquot;.
Grand Rapids, 1924.

F. Kampers, Dantes Kaisertraum, Breslau, 1908.

J. P Kuenen, De hemelsferen bij Dante („De Gidsquot;, 85e jaarg., 1921, 3« deel,
blz. 397-418).

H.nbsp;Lamer, Griechische Kultur im Bilde, Aufl., Leipzig, 1922.

Chr. Landini Florentini libri quattuor, i.e. Camaldule^ises Disputationes,
Argentoraci, 1508.

Luca Landucci, Diario Fiorentino del 1450 al 1516, Jena, 1912, 8°.
P. Lansselius, 5.
Dionysii Areopagitae Opera Omnia, Lutetiae Parisiorum,
1615, fol. en Antverpiae, 1624, 2 tomi.

A. Lefranc, Grands écrivains français de la Renaissance, Paris, 1914.
J. Lindeboom,
Erasmus. Onderzoek naar lijn theologie en ^ijn godsdienstig

gemoedsbestaan. Leiden, 1909.
J. Lindeboom,
Het bijbelsch Humanisme in Nederland, Leiden, 1913.

I.nbsp;del Lungo, Florentia, Firenze, 1897.

C. E. Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik, le Hälfte: vor der Refor-
mation, Leipzig, 1888.

Aless. Macinghi-Strozzi, Lettere, Firenze, 1877.

Ant. Manetti, Operette istoriche edite ed inedite (ed. Gaetano Milanesi),
Firenze, 1887.

Raimond van Marie, The development of the Italian schools of painting,

vol. XII, The Hague, 1931 (p. 1-215: Sandro Botticelli).
James Martineau,
Types of ethical Theory, 3d ed., Oxford, 1901, 2 vol.
M. Meier,
Gott und Geist bei M. Ficino („Beiträge z. Gesch. d. Renaiss. u.

Reform., Joseph Schlecht dargebr.quot;, München u. Freising, 1917, S. 236-247).
J. Meifort,
Der Platanismus bei Clemens Alexandrinus, Tübingen, 1928

(„Heidelb. Abhandl. z. Philos. u. ihrer Gesch.quot;, nr. 17).
Melanchthonis
Opera Omnia („Corpus Reformatorumquot;, ed. C. G. Bret-

schneider), Hai. 1834-Brunsv. 1860, 28 voll., 4°.
Ph. Melanchthon,
Loci Communes, in ihrer Urgestalt; ed. G. L. Plitt-
Th. Kolde, Leipzig, 1900.nbsp;, ■ •

Jac. Middendorp, Academiarum celebrium universi terrarum orbis hört

VHl, Colon. Agripp., 1602.nbsp;.

Joh. Pici Mirandulae Concordiaeque comitis, Opera Omnia,

Basileae, 1572 (ex. off. Henricpetrina).
D. Moccarani,
Vita di San Antonino archivescovo di Firenze, Firenze, 1876.
Ph. Monnier,
Le Quattrocento, Paris, nouv. ed., 1920, 2 vol.

Fil. de' N e r 1 i, Commentarii dei fatti civili accorsi dentro la città di Firenze

al 1574, Augusta, 1728.
Niceronius,
Mémoires pour servir à l'histoire des hommes illustres dans La

république des lettres, Paris, 1728, 5 tom.
P. de Nolhac,
Erasme et l'Italie, Paris, 1925.

A. Orb aan, Italie en de Nederlanden (in: „Feestbundel voor A. Brediusquot;,

1915).nbsp;,nbsp;M, I • •

C. Oudinus, Commentarius de scriptoribus ecclesiasticis, tom. 111, Lipsiae,

1722.

-ocr page 219-

W. Pater, The Renaissance, London, 1919.

J. Philippe, Guilleaume Fichet, sa vie, son oeuvre, Annécy, 1892.

A. Philippi, Der Begriff der Renaissance, Leipzig, 1912.

Fr. P i c a V e t. Esquisse d'une histoire générale et comparée des philosophies
médiévales,
2me ed., Paris, 1907.

F e r d. Piper, Virgil als Theologe und Prophet des Heidentums in der Kirche,
(„Evang. Kalenderquot;, 13^ Jahrg., Berlin, 1862, S. 56, ff.).

F.nbsp;Puccinotti, Di Marsilio Ficino e della accademia platonica fiorentina
nel secolo XV
(„Estratte della Storia della Medicinaquot;), Prato, 1865.

I. Pu si no, Ficinos und Picos religiös-philosophische Anschauungen („Zeitschr.
f. Kirchengesch.quot;, 44. Bd., neue Folge VII, viertes Heft, Gotha, 1925, S.
504-543).

I. Pu si no. Die Kultur der Renaissance in Italien und Russland, versuch einer
vergleichende Analyse („Hist. Zeitschr.quot; Bd. 140, Heft 1, München, 1929,
S. 23-56).

L. von Ranke, H ist.-Biograph. Studien, Leipzig, 1877 („Sämtl. Werkequot;,
Bd. 40).

Die Religion in Geschichte und Gegenwart, 2e Aufl., Tübingen, 1927-1932, 6 Bde.
(geciteerd als
R.G.G.^).

A. Renaudet, Préréforme et Humanisme à Paris, Paris, 1916.

Job. Reuchlin, De arte cabhalistica (in „Pici Mirandulae Opera Omniaquot;,
ed. 1572, p. 759, sqq.).

A. von Reumont, Lorenzo de' Medici il Magnifico, Leipzig, 1874, 2 Bde.

M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den Haag, 1917.

M. van Rhijn, Studiën over Wessel Gansfort en zijn tijd, Utrecht, 1933.

R Rocholl, Der Piatonismus der Renaissance^eit („Zeitschr. f. Kirchen-
gesch.quot;, XIII Bd., Gotha, 1892).

R. Rocholl, Bessarion, Studie lur Geschichte der Renaissance, Leipzig, 1904.

V. Rossi, II Quattrocento, storia letteraria d'Italia, Milano, 1897.

G.nbsp;S ait ta, La filosofia di Marsilio Ficino, Messina, 1923.

P. M. Schedler, Die Philosophie des Macrobius und ihr Einflusi auf die
Wissenschaft des christlichen Mittelalters
C.Beiträge z. Gesch. d. Philos. d.
M. A.quot;, Teil I, Münster, 1916).

J. G. Schelhornius, Amoenitates Litterariae, Francofurti et Lipsiae, 1725,
14 tomi.

J. Schnitzer, Quellen und Forschungen zur Geschichte Savonarola s ; 1: Bar-
tolomeo Redditi und Tommaso Ginari; II: Savonarola und die Feuerprobe;
III: Bartolomeo Gerretani; IV: Piero Parenti. I-IH, München, 1902-1904;
IV, Leipzig, 1910.

J Schnitzer, Savonarola, ein Kulturbild aus der Zeit der Renaissance, Mun-
■ chen, 1924, 2 Bde.

A. Schultz, Allgemeine Kunstgeschichte der Renaissance, Berhn, o. J., 2 Bde.

F. Schultz'e, Geschichte der Philosophie der Renaissance, Jena, 1874; vol. I:
„Georgios Gemisthos Plethon und seine reformatorische Bestrebungen.quot;

E Schürer Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Ghristu, 4^
' Aufl., Leipzig, 1901-1911, 3 Bde u. Reg.

P S c h w e n c k e. Die Türkenbülle Papst Calixtus III. Em deutscher Druck von
1456, in der ersten Gutenberg-type. In Nachbildung herausgeg. u. untersucht,
Leipzig, 1911.

-ocr page 220-

R. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschicbte, Aufl., Leipzig, 1913.

F.nbsp;Seebohm, The Oxford Reformers, 3d ed., London, 1913.

S. Sgyropoulos, Historia Concilii Florentini (in: „Oudinus, Commentariusquot;,
Tom. III, p. 2350, sqq).

J. C. van Slee, De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden,
Haarlem, 1914.

H. von Stein, Sieben Bücher zur Geschichte des Piatonismus, 1862-1872, 3 Th.

J. A. Stewart, The Myths of Plato, London, 1905.

A. Stöckl, Geschichte der Philosophie des Mittelalters, Mainz, 1866.

H. Taine, Voyage en Italic, 3me ed., Paris, 1876, 2 Tom.

Ant. Thy 1 es i US, De coloribus libellus. Ex Timaeo Platonis de Coloribus
M. Ficini inierprete,
Basileae (Frobenius), c. 1530.

Arnaldo della Torre, Storia delV Accademia platonica di Firenze, Fi-
renze, 1902.

Fr. Ueberweg, Grundris^ der Geschichte der Philosophie der patristischen
und scholastischen Zeit,
ed. M. Baumgartner, [0^ Aufl.,. Berlin, 1915.

C. U lim ann, Reformatoren vor der Reformation, Hambourg, 1841-42, 2 Bde.

V. Vanutelli, II Goncilio di Firenze, Roma, 1899.

G.nbsp;V a s a r i, Le vite de' piu eccellente architetti, pittori ed scultori italiani da
Gimabue insino d tempi nostri,
Fiorenze, 1550, 3 Parte.

H.nbsp;Vast, Le cardinal Bessarion, étude sur le Chrétienté et la Renaissance vers
le milieu du XVme siècle,
Paris, 1878.

Vespasiano da Bisticci Fiorentino, Vite degli Uomini illustri CHI del
secolo XV
(„Spicilegium Romanumquot;, Vol. I, Romae, 1839).

P a s q. Villari, Life and Times of Girolamo Savonarola, transl. by Linda
Villari, London, 1888, 2 vol.

G. Voi g t. Die Wiederbelebung des klassischen Altertums, Berlin, 1880-81, 2 Bde.

G. Volpi, Luigi Pulci („Giorn. storico della Letteratura italianaquot;, vol. 22,
1893, p. 31-49).

E. Walser, Christentum und Antike in der Auffassung der italienischen Früh-
renaissance
(„Archiv für Kulturgesch.quot;, XI. Bd, 2^ Heft, Leipzig und Berlin,
1913, S. 273-288).

P. Wernle, Die Renaissance des Christentums im 16^« Jahrb., Tübingen und
Leipzig, 1904.

P. Wernle, Renaissance und Reformation, Tübingen, 1912.

O. W i 11 m a n n, Geschichte des Idealismus, Braunschweich, 1897, 3 T.

H Zapper t, Virgils Fortleben im Mittelalter („Denkschr. d. Wiener Akad.
d. Wissensch., Phil.-hist. Classequot;, Bd. 2, Wien, 1851, S. 17, ff.).

E. Z e 11 e r, Geschichte der deutschen Philosophie seit Leibnit^, Muenchen, 1873.

Huldr. Zwingli, Opera Omnia (cur. M. Schulero et J. Schuthessio), Turici,
1829-1842, 8 Vol.

-ocr page 221-

REGISTER VAN NAMEN

Abaelard, 23, 75
Abanon, 68
Abba, Judaeus, 54
Abulafia, 54

Acciaiuoli, Donato, 26, 27, 120
Acciaiuoli, Pietro, 120
Acciaiuoli, Zenobio,, 19
Accolti, Benedetto, 36
Aeschines, 147
Agarolus, Jacobus, 140
Aglaophemus, 32, 33, 47, 79, 89
Agli, Antonio degli, 127, 191
Agli, Peregrino, 16, 107
Agricola, Rudolf, 152, 155
Agrippa Castor, 97
Alamanni, Luigi, 134
Alberti, Leon Battista, 35-36, 43, 120-
121

Albertus Magnus, 24
Albumasar, 54
Alcinous, 182
Alcuinus, 37

Aleria (kardinaal van), 71
Alexander VI, paus, 132
Alfarabi, 24, 54
Algazel, 24, 54
Alkindi, 24

Alphonsus van Napels, 60, 119
Ambrosius, 54
Amelius, 47

Amerbach, Johann, 146
Ammonius (Saccas), 10, 47
Andéli, Henri d', 24
Angelico, fra, 14, 121
Angiolieri, Riccardo, 59
Annicerus van Cyrene, 57
Anseimus, 88
Antiquari, Jacopo, 64
Antonino (aartsbiss.), 14-21, 32, 128
Antonio da S. Miniato, 74
Apelles, 102

Apollonius van Tyana, 189
Apuleius, 17, 24, 179

Aquino, Thomas van, 11, 19, 20, 54,

81, 88, 92, 109, 124, 166, 173
Aragon, Giovanni d', 60, 127
Archelaos van Tarente, 57
Arduini, Oliviero, 43, 128
Areopagiet (zie Dionysius)
Arezzo, Matteo d', 41.
Argyropoulos, Johannes, II, 21, 26-30,

32, 39, 42, 43, 120, 121, 138, 140
Aristides, 97

Athenagoras, 150, 167, 182
Augustinus, 1, 17, 23, 33, 46-49, 54, 89,

115, 154, 174, 177, 179
Aurelio, Marco, 18, 120
Aurispa, 20, 29
Avempace, 24
Aventinus, 151
Averroës, 24, 33, 124, 155
Avicebron, 24, 54
Avicenna, 24, 54

Bacon, Roger, 24

Bade, Josse, 169

Baderie, Guy le Fèvre de la, 55

Bajazeth II, 60

Bandini, Angelo Maria, 12, 77, 187

Bandini, Bernardo, 58

Bandini, Francesco, 34, 38, 64, 69, 127,

139-142, 191
Barachias, 54

Barbaró, Ermolao, 71, 77, III, 119-

120, 125, 128, 130, 139, 163-164
Barbarossa, Hercole, 55
Barbo, Marco, 71, 127
Barlaäm, 25
Baronius, Caesar, 86
Bartolommeo, fra, 82
Bartier, Gauchier, 161, 162
Basilius, 151

Bâthori, Miklós, 139-141
Baufilz, Jean, 169

Beatus Rhenanus, 1, 3, 139, 149-152,
153, 157, 168

-ocr page 222-

Bellay, Jean du, 169

Bembô, Bernardo, 52, 56, 59, 62, 63,

77, 119-120, 133
Bembô, Pietro, 119
Bend, Amerigo, 31, 36
Bend, Tommaso, 30, 191
Benguerson, Le vie, 54
Benivieni, Antonio, 63, 123
Benivieni, Domenico, 123, 127
Benivieni, Girolamo, 130, 131
Berg, Valerius, 155
Berkeley, George, 176
Berlinghieri, Francesco, 44, 69, 116
Bernardo, Giovanni Battista, 135
Beroaldo, Filippo, 161
Bessarion, 8, 9, 11, 12, 20, 26-29, 39,

43, 44, 125, 153, 154, 159-161
Bid, Gabriël, 144
Biondo, Girolamo, 77
Bisticci (zie Vespasiano).
Boccaccio, 25
Bodin, Jean, 171-172
Boëthius, 17, 23, 24, 179
Boiardo, Giulia, 129
Bolianus, Dominicus, 120
Bombasio, Paolo, 158
Bonaventura, 24, 124
Bonsini, Antonio, 140
Bosch, Arnold van, 162
Botticelli, Alessandro, 82, 124
Bracciolini, Jacopo, 57, 58, 102
Bracciolini, Poggio, 16, 57, 137, 143
Bradwardina, 24
Brandolini, Antonio, 140
Bresse, seigneur de, 131
Brucioli, Antonio, 134
Brunelleschi, 121
Bruni, Lionardo, 25-26, 27, 146
Bruno, Giordano, 135
Budé, Guilleaume, 169, 171, 173
Buoninsegni, Giovanni Battista, 32, 64
Burerius, Albertus, 157
Burgensis, Alphonsus, 54
Burlamacchi, Pietro, 42
Butzer, Martin, 150, 151, 171

Caesar, Caius Julius, 41
Calixtus m, 126-127
Callimachus, 140
Calvijn, Johannes, 170-171
Campanella, Tommaso, 135

Canacd, Giovanni, 70, 83, 119, 185, 190

Canigiani, Antonio, 20, 120

Canigiani, Bernardo, 70

Canziani, Girolamo, 57

Capella, Phoebus, 120, 133

Capito, G. Fabricius, 158

Capito, Wolfgang, 171

Caponsacchi, P., 12

Carbone, Lodovico, 137-138

Carducci, Filippo, 73

Cassirer, Ernst, 87

Cavalcanti, Giovanni, 16, 33, 36, 40,
45-47, 50, 54, 56, 59, 62, 82, 84, 116,
181, 191-192
Celtes, Conrad, 152
Cennini, 53
Chahadie, 54
Chalchadias, David, 54
Chalddius, 17, 24, 179
Chalkondilas, Demetrios, 32, 43, 64,
147, 172

Champier, Symphorien, 163, 169-170
Chartres, Bernard van, 23
Chartres, Thierry van, 23
Chastel, Guido da, 23
Chrysoloras, Demetrios, 11
Chrysoloras, Immanuel, II, 13, 28
Cicero, 17, 18, 23, 29, 41, 147, 179, 181
Clairvaux, Bernard van, 23
Clemens VI, paus, 13
Clichtoveus, Jodocus, 149, 150, 168
Cocchi, Antonio, 122
Colet, Henry, 172

Colet, John, I, 2, 3, 70, 80, 84, 156,

172-175
Colin, 169

Coloscze, Georgius van, 139
Colucd, Benedetto, 127
Comando di S. Stefano, 13-14
Condivi, Ascanio, 126
Cop, Nicolas, 169, 171
Cordier, Jean, 131

Corsi, Giovanni, 4, 12, 16, 32, 76-79,

84, 178, 187, 191
Corsini, Amerigo, 70
Cortona, biss. van, 127
Corvinus, Johannes, 137
Corvinus, Mathias, 68-69, 127, 138-

142, 186
Grell, Johann, 136
Cresci, Migliore, 31, 36

-ocr page 223-

Cudworth, Ralph, 176
Cusanus, Nicolaus, 8, 146, 179
Cyprius, Georgius, 43, 63, 123
Czesmicze, Johann van (zie Pannonius,
Janus).

Dactius, Andreas, 85
Damascenus, Johannes, 8, 22
Danès, 169

Dante, 16, 25, 29, 44, 45, 115, 124,

136, 145
Delft, Gilles van, 162
Delft, Martinus van, 162
Deutz, Rupert van, 22, 23
Diacceto, Francesco, 116, 133-134, 185-
186

Dionysius Areopagita, 18, 22-24, 28, 72,
74-76, 79, 92, 95, 97, 98, 145, 155,
163, 167, 172-173, 182-183
Diotifece Ficino, 5, 6, 14, 20-21, 61,

113, 178-180
Dolet, Etienne, 170
Donatello, 121

Donati, Alamanno, 38, 50, 55
Dovizi, Bernardo, 74
Dovizi, Pietro, 77, 122
Dress, Walter, 2, 87
Duns (zie Scotus).

Eberhard van Württemberg, 144-145
Eckhardt, 24
Ellenbog, Nicolaas, 148
Emilio, Paolo, 163
Epifaneo, Giorgio, 31
Erasmus, Desiderius, 1, 3, 9, 61, 75,
80, 148, 150-151, 155-159, 163, 165,
173-175
Erieugena, Scotus, 23
Esiensis, Franciscus, 120
Eugenius IV, paus, 8, 14, 38, 127, 179
Eumolpus, 89
Eusebius, 54
Evaristus, paus, 54

Faber Stapulensis, Jacobus, 1, 2, 3, 70,
75, 80, 84, 119, 149, 150, 154, 156,
162-168, 171, 173
Fabiano, Luca, 72, 127
Faenza, Galeotto van, 119
Farel, Guilleaume, 171
Farissol, Abraham, 130

Faventini, Antonio, 43
Ferdinand (koning van Napels), 27,
59, 119

Ferdinand (koning van Oostenrijk),
61-62
Ferobanti, 78
Fernand, Jan, 162
Fernand, Karel, 162
Ferri, G., 133
Ferrucci, Andrea, 15, 85
Fichet, Guilleaume, 146, 159-161, 163
Ficino, Angiola, 7, 17
Ficino, Anselme, 7, 17
Ficino, Arcangelo, 7
Ficino, Beatrice, 7, 17
Ficino, Cherubino, 7, 17, 65
Ficino, Daniello, 7, 17
Ficino, Giorgio, 153
Ficino, Marsilio di Cherubino, 85
Ficino, Platone, 7, 17
Filelfo, Francesco, 20, 26, 29, 137, 144
Firmicus, Julius, 54
Fisher, John, 148
Fonte, Bartolommeo della, 140
Foresi, Bastiane, 123
Fortini, Bartolommeo, 36, 38
Frans 1, 169

Frederik III (keizer), 144
Frederik III (van Saksen), 151
Freiberg, Dietrich van, 24
Friburger, Michael, 160
Frobenius, Johann, 146

Gaguin, Robert, 1, 2, 130, 156, 159-163
Galeotti, Leopolde, 2, 12, 77
Galeotti, Martius, 140
Galletti, Domenico, 116, 127
Ganay, Germain de, 132, 167-169
Ganay Jean de, 84, 168-169
Gandavensis, Henricus, 24, 54
Gansfort, Wessel, 1, 2, 3, 154, 159
Garazda, Peter, 139-140
Gavardo, Rainardo, 120
Gazzalde, Francesco Ipp. v., 119
Gaza, Theodores, 12
Gemignano, Luca da S., 13-14
Gennadios (Scolarios), 9, 12
Gerbellius, Nicolaus, 148
Gerho, 23

Gering, Ulrich, 160
Gerundensis, Mozes, 54

-ocr page 224-

Ghiberti, 121
Ghirlandaio, 15
Gioberti, Vincenzo, 136
Giugni, Bernardo, 36, 38
Giuliano (biss. van Citardo), 50
Gozzoli, Benozzo, 8, 21, 82
Gratius, Ortuinus, 154-155
Gregorius van Nyssa, 150
Grimani, kardinaal, 131, 158
Grocyn, William, 75, 163, 172, 174
Grolier, Jean (de Servier), 151
Groote, Geert, 2
Grosseteste, 23
Grynaeus, 169
Guasconi, Francesco, 53
Guarino, Battista, 137
Guarino (van Verona), 29, 137
Guicciardini, Francesco, 82
Guicciardini, Jacopo, 58-59
Guicciardini, Pietro, 70
Gundissalin, 24

Harnack, A., von, 2
Hedio, Caspar, 150, 171
Heesboem, Johannes de, 153
Hegedüs, Steph., 78
Hegius, Alexander, 155
Herivart, George, 143, 149
Hermans, Willem, 163
Hermes Trismegistos, 18, 30, 32, 35, 38,

79, 128, 167, 170, 180
Hermonymos (van Sparta), 163
Heroet, Antoine, 170
Heron, 144
Hesiodus, 20, 74
Hettner, H., 125
Heynlin, Jan, 160
Hieronymus, 164, 181
Hierotheus, 97, 113
Hippocrates, 65
Homerus, 17, 20, 28, 29, 185
Horatius, 147

Hummelberg, Michaël, 149-150, 168
Hylarius, 18
Hyma, Albert, 2
Hyoces, 54

Ilkusch, Martin, 141
Innocentius VII, paus, 25
Innocentius VIII, paus, 70-71, 126-127,
131, 132

Irnerius, 20

Jamblichus, 18, 47, 68, 75, 182
Johannes Damascenus, 8
Johannes Palaeologus, 7
Jonas, Jodocus, 172
Josephus (van Byzantium), 7
Jouenneaux, Guy, 162
Julianus (Apostata), 35
Julius, II, paus, 124
Justinianus, 22
Justinus (Martyr), 97

Kahl, W, 69

Kallistos, Andronikos, 43

Karel VIII, van Frankrijk, 81, 131,

132, 169
Koberger, Antonius, 78
Kranz, Martin, 160
Kydones, Demetrios, 11

Laetus, Julius Pomponius, 9, 41-42
Laertius, Diogenes, 73
Landino, Cristoforo, 18, 20, 32, 36, 43,
45, 64, 120-121, 145, 147, 158, 163,
191

Lansselius, Petrus, 75
Latini, Brunetto, 29
Lapinius, Euphrosinus, 133
Latomus, Jacobus, 85
Lefèvre d'Etaples (zie Faber Stapu-
lensis).
Lehmann, Edv., 87
Lemoine, kardinaal, 164
Lennius, Andreas, 61
Leo X, paus, zie Medici, Giov. di Lo-
renzo)
Leo XI11, paus, 175
Lily, William, 174
Linacre, Thomas, 172, 174
Lindeboom, J., 3
Lionardo, 66
Lippi, Filippo, 121
Lippi, Lorenzo, 120, 147
Livius, 41, 162
Lucretius, 17, 19, 20, 35, 40
Luderius, Petrus, 152
Lullus, Raimundus, 24, 28
Luther, Martinus, 80, 151, 152
Lyra, Nicolaus van, 54

-ocr page 225-

Macchiavelli, Niccoló, 118, 134, 158,
172

Macrobius, 17, 18, 23, 24, 179
Maimonides, Mozes, 24, 54
Malatesta, Ramberto, 84, 119
Malatesta, Sigismondo, 11, 119
Manetti, Antonio, 44
Manetti, Gianozzo, 130
Manutio, Aldo, 9, 31, 120, 158, 167-168
Marco, kard. v. S. Marco (zie Barbó)
Mareschalchi, Francesco, 51
Mariano, fra, 81-82
Marsigli, Luigi, 115
Marsuppini, Carlo, 191
Marsuppini, Cristoforo, 191
Martelli, Braccio, 75, 78, 119, 151
Mathéron, Jean de, 84
Mathias, (zie Corvinus, Mathias)
Maximiliaan, keizer, 61
Mazzinghi, 84, 113, 123
Medici, dei, Cosimo, 6, 10, 13, 17, 18,
21-22, 25-31, 37-42, 57, 65, 73, 79,
81, 117, 121, 137, 138, 179-181
Medici, dei, Giovanni (di Cosimo), 117
Medici, dei, Giovanni (di Lorenzo), 19,

68, 73, 75, 118, 128, 134, 144, 148
Medici, dei, Giuliano(di Piero), 50, 58,
117, 121

Medici, dei, Giuliano (di Lorenzo), 6,

74, 118
Medici, dei, Giulio, 134
Medici, dei, Lorenzo, 6, 14, 16, 27, 31,
38, 40, 41, 43, 46, 48-51, 55, 56, 59, 62,
65, 68, 70-75, 81, 82, 84, 111, 117,
118 120-124, 126, 131, 133, 142, 145,
147, 172, 181, 182, 191-192
Medici, dei, Lorenzo (di Pietro, Jr.),
134

Medici, dei, Piero (di Cosimo), 31, 32,

38, 43, 51, 54, 55, 117, 180, 181
Medici, dei, Pietro (di Lorenzo), 6, 68,

76, 81, 118, 145
Medigo, Elia del, 130
Mediolanensis, Stephanus, 63
Mela, Pomponius, 44
Melampus, 89

Melanchthon, Filippus, 80, 121, 152-

153, 171
Mellini, Domenico, 12
Menchen, Florentinus, 17, 84, 152
Mercati, Michele, Sr., 34, 35, 86, 192

Mercate, Michele, Jr., 86
Mercurius Termaximus, (zie Hermes)
Merula, Georgius, 145
Metochites, Theodoros, 23
Michaelis, Leo, 120

Michelangelo Buonarotti, 81, 82, 125-
126, 134

Michelozzi, Bernardo, 128, 156
Michelozzi, Nicoló, 122, 143
Middelburg, Paulus van, 33, 143, 155,
156

Mirandola, Giovanni Francesco della,

132, 148, 174
Mirandola, Giovanni Pico della, 15,
26, 30, 46, 53, 54, 64, 65, 69, 81-84,
115, 116, 119, 123-125, 128-133, 147,
150, 153, 154, 158, 163, 167, 173-175,
182, 185, 186
Miscomini, 63, 64, 73
Mohammed, 41
Molinus, Petrus, 120
Moncada, da, 130
Monnier, Philippe, 2
Montevarchi, Alessandra da, 5-7, 84,
185

Montevarchi, Giovanni da, 6
More, Henry, 176

Morus, Thomas, 1, 2, 3, 70, 174-176

Mount joy. Lord, 174

Moies Aegyptius, 54

Müling, Johann Adolph, 69, 150

Müller, J. J., 172

Murmellius, 154-155

Musano, Francesco (da lesi), 40, 122

Musurus, Marcus, 32, 158.

Naldi, Naldo, 13, 14, 54, 72, 121

Narcissus van Milete, 27

Navarre, Marguerite de, 169-170

Nero, Bernardo del, 44, 55, 84

Nero, Pietro del, 70

Neroni, Locterio, 19

Niavis, Paulus, 146

Niccoli, Niccoló, 25-29

Niccolini, Angelo, 76

Niccolini, Giovanni, 14, 33, 35, 40, 62,

63, 151
Nicolaas V, paus, 138
Norimontanus, Johannes Cono, 150
Norris, John, 176
Numenius, 47

-ocr page 226-

Nuzzi, Bernardo, 191
Nyssa, Gregorius van, 151

Ockam, Gulielmus, 88
Oecolampadius, Johannes, 146
Origenes, 10, 54, 98, 151
Orpheus, 32, 34, 35, 89, 98, 121, 128,

180, 181, 190
Drsini, Clarice, 59
Orsini, Rinaldo, 71

Palmieri, Matteo, 14
Pamphilus, 120

Pandolfini, Pier Filippo, 27, 43

Pannartz, 53, 160

Pannonius, Andreas, 140

Pannonius, Janus, 34-35, 137-140, 193

Pantaenus, 97

Paracelsus,. 70, 146

Parenti, Marco, 120

Parenti, Pietro, 119

Pasquini, Filippo de, 7

Paterculus, Velleius, 151

Paulus 11, paus, 42, 56, 138, 139

Pavia, kard. van, 127

Pazzi, Cosimo dei, 151, 185

Pazzi, Francesco dei, 58

Pazzi, Piero dei, 36, 57, 118

Pazzi (prof, in Pisa), 51

Pellicanus, Konrad, 146

Pelotti, Antonio, 116

Périers, Bonaventure des, 170

Petit, Guilleaume, 169

Petit, Jean, 169

Petrus de Calabriër, 42

Petrarca, 15, 16, 25, 115, 136, 159

Petri, Adam Hendricus, 146

Peutinger, Conrad, 148, 151

Pfefferkorn, 149

Philo, 176

Phlegron, 54

Phocius, 75

Piccolomini, Aeneas Silvius, 29, 137,
138

Pico (zie Mirandola).

Pierleone, 65, 68, 71, 74, 75, 123, 186

Pierozzi, Antonino (zie Antonino).

Pirkheimer, Willibald, 152

Pius II, paus, (zie Piccolomini)

Platina, Bartolommeo, 30, 180

Plautus, 42

Plethon, 9-11, 22, 23, 26, 35, 37, 38, 42,
115, 179

Poliziano, Angelo, 16, 18, 32, 34, 36,
56, 59, 64, 67, 78, 82, 84, 85, 120-122,
124, 128, 132, 133, 139, 145, 158, 163,
167, 172
Pomponazzi, Pietro, 125
Postel, Jean, 171
Praxiteles, 102
Porphyrius, 10, 68, 176, 182
Preninger, Matthias, 5, 20, 36, 39, 44,

69, 72, 144-145, 147-148, 149-151
Priscianus Lydus, 67, 118, 142, 182
Proclus, 10, II, 18, 20, 23-24, 47, 68,

145, 172, 182
Psellos, Michael, 22, 23, 68, 70, 142,
182

Ptolemaeus, 44
Publicius, Johannes, 152
Pulci, Bernardo, 49-50
Pulci, Luigi, 32, 49-50
Pusino, Iwan, 2, 87
Pythagoras, 32, 35, 125, 128, 149, 150,
182

Quadratus, 97

Quarquagli, Cherubino, 14, 35, 40, 123
Quinctilianus, 147

Rabelais, 170
Radewijns, Florentius, 2
Radulphus, 173
Rafaël Santi, 15, 124-125, 134
Ramus, 170

Recanti, Menahen de, 54
Regiomontanus, 137, 141
Renaudet, A., 2
Reuchlin, Dionysius, 128, 147
Reuchlin, Johann, 128, 144, 146-149,

150, 152
Rhijn, M. van, 2

Riario, Raffaele, 58, 62, 79, 112, 127
Ricasoli, Bindaccio, 12, 76, 78, 83, 119,

178, 185
Riccio, Girolamo del, 61-62
Riccio, Paolo del, 61
Riccio, Piero del, 134
Rinuccini, Alamanno, 120
Ristori, Carlo, 57
Robbia, Luca della, 82, 121

-ocr page 227-

Rondoni, Jacopo, 47, 151
Rossi, Girolamo, 59, 76, 128
Rossi, Roberto de', 29
Rovere, kard. della (zie Sixtus IV)
Roy, Louis le, 170

Rucellai, Bernardo, 38, 50, 56, 133-134,

158, 178, 181, 185
Rucellai, Pandolfo, 50
Ruisseau, Pierre du, 154
Ruysbroeck, Jan van, 24

Sacchetti, Franco, 26

Sacrabosco, Johannes à, 165

Saitta, G-, 2, 87

Salomon, rabbi, 54

Salutati, Coluccio, 28, 29

Salviati, Francesco, 58

Salvini, Sebastiane, 6, 77, 78 127 141-

142, 192

Salvino, Andrea de, 127
Sanseverino, 41

Savona Francesco de (zie Sixtus IV)
Savonarola, Girolamo, 4, 42, 57, 80-84

115, 124, 132, 188-190
Scala, Bartolommeo, 32, 43, 64
Scaliger, Julius Caesar, 85
Scarperia, Jacopo da, 28
Scève, 170

Schelhorn, 5, 12, 51, 70, 77
Schweinheim, 53, 160
Scolarios (zie Gennadios)
Scotus, Duns, 24, 28, 54
Scutus, Gregorius, 123
Seebohm, Frederic, 2
Servius, 53

Siena, Francesco kard. v., 56, 127
Sieveking, 37

Sigismund (van Hongarije), 136
Silvius, Aeneas (zie Pius II).
Sisto (kard. v. San Sisto), 50
Sixtus IV, paus, 59-60, 126-127, 144,

154, 186
Smith, John, 176
Socrates, 31, 39, 78, 89, 184
Soderini, Giovanni, 122
Soderini, Pietro, 38, 70, 78, 79
Soderini, kard., 134
Sozini, Fausto, 135-136
Sozini, Lelio, 135-136
Sparta, Hermonymus van (zie Hermo-
nymus)

Speusippus, 182

Spinola, Maria Magdalena, 155
Stella, Isaak de, 23
Straatsburg, Hugo van, 24
Straatsburg, Ulrich van, 24
Strabo, 44

Streler, Johann, 128, 145, 147-148
Strozzi, Palla, 25, 28, 29
Sturmius, Johannes, 149
Suetonius, 161
Summenhart, Conrad, 144
Suso, Henric, 24
Sylvius, Simon, 55, 170
Synesius, 68, 141, 182

Tardif, Guilleaume, 162
Tasso, Torquato, 20, 73
Tauler, Johannes, 24
Termo, Girolamo da, 140
Theophrastus, 67, 182
Thierry. Willem van, 23
Tideo, 68

Tifernas, Publius Gregorius, 160-161

Tignosi, Niccolo, 17, 18

Torre, Arnaldo della, 12, 77, 191-192

Tours, Bernard van, 23

Traini, 124

Trapezuntios, 11-12

Traversari, Ambrogio, 29, 75-76, 167

Trophimus, 89

Tyrius Maximus, 151

Tyronensis, Mozes, 54

Ugoletti, Taddeo, 140
Ugolini, Baccio, 123, 128
Uranius (zie Preninger)
Urbino, Federigo van, 57, 119, 143
Urbino, Francesco da, 126

Valla, Lorenzo, 75, 144, 157, 163, 172
Valori, Bartolommeo, 118.
Valori, Filippo, 18, 40, 43, 64, 66, 67
69, 71-73, 84, 118, 119, 141-142, 179
Valori, Francesco, 118
Valori, Niccolo, 84, 118
Varâdi, Peter, 140
Vatablus, 171

Vercelli, Thomas van, 23, 28
Vergenhaus, Ludwig, 144-147
Vergerio, Pietro Paolo, 137

-ocr page 228-

Vergilius, 29, 43, 44, 99, 147
Verino, Ugolino, 103, 121, 139
Veronese, Paolo, 169
Vespasiano da Bisticci, 21, 27 137
138, 143nbsp;'

Vespucci, Amerigo, 128
Vespucci, Giorgio Antonio, 32 64 128
Victor, Hugo van St., 22 23
Victor, Richard van St., 22, 23
Villanova. Arnaldo da, 69
Vinci, Lionardo da, 58
Vinciguerra, Antonio, 120
Virgilio, iVIarcello, 85, 186
Visconti, Gian Galeazzo. 131
Vitelli, Paolo, 84, 186
Vitez, Janos, 137-139
Vitrier, Jean, 156

Wernle, Paul, 2

Wimpfeling, Jacob, 151, 152
Wiszowaty, Andreas, 136
Witelo, 22, 23
Wolsey, kard., 175
Worcester, John duke of, 27, 172

Xenocrates, 31, 38, 116, 150, 167, 182
Xenophon, 29

Zarathustra, 10. 11, 32, 33 35 47 70

79. 89, 98 ' ' '
Zell, JVIatthaeus, 171
Zerbolt, Gerhard, 2
Zeuxis, 102

Zichem, Eustachius van, 155
Zomeren, Henric van, 153-154
Zoroaster (zie Zarathustra)
Zulen, Adam de, 153
Zwingli, Huldrych, 150, 153

/

-ocr page 229-

STELLINGEN
I

Onder den terni Renaissance worde verstaan een niet nauwkeurig te
omgrenzen tijdperk van overgang tusschen de Middeleeuwsche en
moderne cultuur, waarin de gedachte van terugkeer van de „gouden
eeuw vorm kreeg door de kennismaking met de klassieke cultuur

II

i tt ^rT'Tquot;quot;'/ Christendoms komt de overtuiging tot uiting
i /f, ÏTi^'T-'' antieke cultuur geen tegenstelLg vormen
en dat derhalve de christelijke Oudheid der Apologeten en deV Alexan-
drijnen als ideaal en autoriteit moet worden erkend.

III

De beteekenis van Marsilio Ficino voor de Renaissance des Christen-
doms hgt m zijn apologetische arbeid voor het Christendom, in zijn
poging tot verzoening van geloof en wetenschap op het voetspoor van
Plato en Augustinus, en in zijn wekken van aandacht voor Paulus
als mensch en denker.

IV

De theologie van Ficino onderscheidt zich hierin van de Scholastiek
en het Neoplatonisme, dat zij den menschelijken geest onafhankelijk
stelt van God en de materie en tot middelpunt van het heelal maakt.

V

Ficino's anthropologie maakte hem het verstaan van de Bijbelsche
leer van zonde en genade onmogelijk. Daaruit en niet uit zijn vast-
houden aan de kerkleer, is het mislukken van zijn commentaar op
den brief aan de Romeinen te verklaren.

VI

De gedachten van Joachim van Fiore over het Derde Rijk hebben
grooten invloed gehad op Savonarola.

H. J. HAK

-ocr page 230-

^ ..... ...

f.- : • ■

lt;■ƒ I^J A

i».-.«** •-••vnbsp;-.T. lu^io'--; ■ v-e.:nbsp;ynbsp;-i-,nbsp;irtiaiTitfl) . '

' 1-

-ocr page 231-

Het geloof aan een hoogste wezen bij de primitieve volken is niet
ontstaan uit de behoefte van den menschelijken geest aan causale
verklaring, doch uit het affectieve denken. •

VIII

Het karakteristieke van Israël's profeten kan worden verklaard als

een vorm van extase, ,mits ieder pathologisch element daarin ont-
kend worde.

IX

In Marcus 14 vers 24 wordt niet gesproken van het testament van
Christus, doch van Gods heilsbesluit in echatologischen zin.

X

De relatieve slotzin in Romeinen 5 vers 12 heeft consecutieve, geen
causale beteekenis.nbsp;^

XI

In de handboeken der christelijke ethiek dient meerdere aandacht ge-
schonken te worden aan de psychische regulatie.

XII

Het behoort tot de roeping van de christelijke Kerk tegen eiken vorm
van Macchiavelhstische staatsleer een krachtig getuigenis te geven.

XIII

De kerken dienen elkander internationaal te steunen in den strijd om
de vrijheid van haar geloofsgetuigenis.

XIV

De zelfstandigverklaring van inlandsche Christenkerken vermindert
de verantwoordelijkheid van de zendende Kerken niet, maar ver-
zwaart deze.

XV

Met het oog op het geestelijk belang der gemeente, is in de Nederland-
sche Hervormde Kerk geregeld overleg tusschen de instanties van
bestuur en beheer noodzakelijk.

-ocr page 232- -ocr page 233-

lx?

t ■'-«-■mtiihij

KtMmm

-ocr page 234-
-ocr page 235- -ocr page 236-

VV:-

r%lt;f

-ocr page 237-

m.. #

-ocr page 238-

»

TÇ-V:

'l ■ 'TA,

quot;fe: