-ocr page 1-

f

ilfi

TWEE ZESTIENDE-EEUWSE

SPELEN VAN DE HEL

B. H. ERNÉ

3iBL10THEEK DER
i
KSUWIVERSITEIT

-ocr page 2- -ocr page 3-

■s: •

A::'.quot;:-

- ■ : .y -

-ocr page 4- -ocr page 5-

/

TWEE ZESTIENDE-EEUWSE

SPELEN VAN DE HEL

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DE RECTOR
MAGNIFICUS Dr. C. W. STAR BUSMANN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID. VOLGENS BESLUIT VAN DE
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
OP WOENSDAG 20 JUNI 1934
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

BENJAMIN HENDRIK ERNÊ

GEBOREN TE UTRECHT

^IJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V.
GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA ^ 1934

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 6-

boekdrukkerij van j.b.wolters

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

ins? QARJ

-ocr page 7-

TER VOLDOENING VAN EEN SCHULD AAN
MIJN OUDERS, UIT DANKBAARHEID VOOR
HUN STEUN EN DIE VAN
MIJN VROUW
DRAAG IK DIT BOEKJE AAN HEN OP

-ocr page 8- -ocr page 9-

Voor het vele goede en prettige dat ik in mijn studententijd genoten
heb, en dat ik op dit ogenblik met vreugde gedenk, moet ik in de Univer-
sitaire kring U in de eerste plaats danken, Hooggeleerde
De Vooys,
Hooggeachte Promotor. Uw ruime, uiterst kundige leiding en Uw vriend-
schappelike omgang, maken dat ik het als een groot voorrecht gevoel,
Uw leerling te zijn geweest.

Uw kolleges, Hooggeleerde Kernkamp, zal ik mij óók als lessen in
didaktiek steeds herinneren. Zeer erkentelik blijf ik U, Hooggeleerde
Fijn van Draat, voor de moeite die Ge U zo welwillend gegeven hebt,
toen mijn studie me tijdelik Uw richting uit voerde. Van Uw aanwezig-
heid, Hooggeleerde
Van Hamel, heb ik minder voordeel gehad dan
wel wenselik was geweest; de korte tijd dat ik met U in aanraking kwam,
was voldoende om mij dat te doen betreuren. Hooggeleerde
Oppermann
en Gunning, houdt U overtuigd van mijn erkentelikheid.

Voor steeds bereidwillig verleende hulp op de Utrechtse Univer-
siteitsbibliotheek, betuig ik hier mijn vriendelike dank.

Niet graag zou ik hier de vriendenkring vergeten, die het ook buiten
de werktijd tot een voorrecht maakte, student te zijn.

-ocr page 10-

■M

A Anbsp;• •nbsp;_... ^fi.

iïpq^ jkî Ifai^afe^®^nbsp;V

tnbsp;Îitp^^fëvnbsp;«te Jsâ jE «»Aan

• C« ÎJ ÄD a^aeï-arr..® Tom V

gt;nbsp;miwwsJheamp;vgyni^nbsp;aJ jali llfft «K»nbsp;«SW**' ' ?!

^ -feftU^jg«!^® »b «p qlad iskïf^hav siîl^lôb^ ebssi» -ïOftV 'W« ••

S3-

r r

-ocr page 11-

INHOUD

Gebruikte afkortingen..............................vin

Litterair-histories Verband...............

Inhoud en Karakter....................................xviii

De Taal (i)............................................xxvi

De Taal (2)............................................xxxvi

Het Rijm..............................................xli

Datering..............................................^^^

De Handschriften......................................xlviii

Aantekeningen bij de Inleiding......................il

Een Spel van Sinnen van de Hel vant Brouwersgilde ...nbsp;i

Een Spel van Sinnen van de Groote Hel..................19

Wijzigingen in de teksten............................59

Aantekeningen bij de Hel vant Brouwersgilde..............63

Aantekeningen bij de Groote Hel........................80

Woordenlijst............................................^^

-ocr page 12-

AFKORTINGEN

TEKSTUITGAVEN

Alsf. P., 1500, Alsfelder Passionsspiel, ed. R. Froning, Drama des M. A. II 567, III 74.

Antw. Sp., Speien van Sinne .... ghespeelt binnen Antwerpen, 3 Aug. 1561.

B = Spei van Sinnen van de Hei vant Brouwersgilde, deze iiitg. blz. i vlg.

(A.) Bijns, Refereinen van —. ed. W. L. van Helten, R'dam 1875.

Boom d. Sehr., Den Boom der Schriftueren, 1539, ed. G. D. J. Schotel, Utr. 1870.

Brix, P., 15e e., Brixener Passion, besproken: Wackerneil.

Bruer Willeken, Hasselt 1565, zie R. Roos, 198—220.

Charon, Van —, den heischen schippere, 1551, ed. W. de Vreese, 1895.

Chesterplays, 1450?, ed. Deimling-Matthews, E. E. T. S. e. s. 62 (1892), 115 (1916).

Chr. K., Tspel van de Christenkercke, ed. G. A. Brands, Utr. 1921; vgl. Ts. 42, 156.

Drie Kluchten uit de i6e Eeuw, uit T.M.B., ed. F. A. Stoett, Zutphen 1932.

Drijderley Ref., 1561, ghepronuncieert op het Rott, landjuweel; in één band met Rott. Sp.

Eerste Bliscap, Die — van Maria, ± 1447, ed. W. de Vreese, Haag 1931.

Erlau, Hs. 15e eeuw. Erlauer Spiele, ed. K. F. Kummer, Wien 1882.

Everaert, Speien van Cornelis —, ed. J. W. Muller, L. Scharpé, Leiden 1898—1900.

Fundgr. II 296, Wiener Osterspiel, ed. Hoffmann v. Fallersleben, 2 din, Bresl. 1830—37.

G = Spei van Sinnen van de Groote Hei, deze uitgaaf, blz. 19 vlgg.

H. Leckertant, Een Esbatement van Hanneken L., zie Drie Kluchten.

Hall. P., Haller Passion, ise e., besproken: Wackernell.

Hass. Hist. Sp., Hasseltse „historiaelquot; speien, hs. 1611—15, ed. K. Ceyssens, Leuven—A'dam
1907.

Hess. K., 15e e.. Hessisches Weihnachtsspiel, ed. R. Froning, Drama des M. A. III, 904.
Innsbr. P., 14e e., Innsbrücker Osterspiel, ed. Mone, Altteutsche Schauspiele, 1841.
Katmaecker, Een Batement vanden —, zie Drie Kluchten.
Klosternb. P., ± 1225,
Klosterneuburger Osterspiel, zie Pfeiffer.

Kluchtspel^ Het Ned. — van de 14e tot de i8e eeuw, 3 din, ed. J. v. Vloten, Haarlem 1878.
V. d. Laan, N., Rederijkersspelen t. Bibl. v. h. Leidsche Gemeentearchief, Haag 1932.
Loterijspel, Jan van Hout, 1596, ed. J. Prinsen JLz., Ts. 23 (1904), 201—56.
Mnl. Leg. en Ex.^, C. G. N. de Vooys, Mnl. Legenden en Exempelen, Gron. 1926.
Moortje, G. A. Bredero, ed. F. A. Stoett, Zutphen 1931.

Nyeuvont, Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, Hoe sy Vrou Lortse verheffen, facsimile-

uitgave V. E. Neurdenburg, Utr. 1910.
Ontr. R., Tspel v. d. Ontrouwen Rentmeester, Hasselt 1588, zie R. Roos 78—136.
Pfarrk. P., ise e.. Pfarrkircher Passion, besproken: Wackernell, 98.
Pfeiffer, ed. Klosternb. P., Jahrb. d. Stiftes Klosterneuburg I, 1908.

Pyr. en Th., Spel v. sinnen v. d. Historie v. Piramus en Thisbe, begin i6e e., ed. G. Kalff,

Trou Moet Blijcken, Gron. 1889.
Red. P., 1464, Redentiner Osterspiel, ed. R. Froning, Drama des M. A. I 123.
Rhein. P., 1461, Das rheinische Osterspiel, ed. H. Rueff, Abh. d. Ges. d. W. zu Gött., Phil.-

Hist. Kl., n. F. 18 . i, 1925.
van Rijnbach, A. A., De Kluchten v. G. A. Bredero, A'dam 1926.

R(oode) Roos, Hasseltse zinnesp. i6e e,, ed. O. v. d. Daele, F. v. Veerdeghem, Bergen 1899.

de Roovere, Anthonis, ± 1450, door G. C. van 't Hoog, A'dam 1918.

Rott. Sp., 1561, Spelen v. Sinne v. h. Rotterdams Landjuweel, Antw. 1564.

S.J. O., Van Sint Jans Onthoofdinghe; Jan Thönissen fee. tamsterdam, Reyer Gheurtz scr.

a» 1552; hs. te Brussel; zie Kalff XVIe E. I 218, 282, Gesch. III 16, te Winkel II 453.
Saint Adrien, Le Livre e. Myst. d. glor. seign. e. martyr —, 1450, ed. E. Picot, 1895.

-ocr page 13-

Schuyffman, Een Esbatement vande —, zie Drie Kluchten.

Sotslach, ± 1550, hs. te Brussel. Tekst voor T. M. B. gecopiëerd, omgewerkt voor Lieft

Boven Al. ed. F. Lyna—W. van Eeghem. Brussel, De Vrienden v. h. Boek, 1932.
Sp. d. M., De Spiegel der Minnen, door Colyn van Rijssele, le helft i6e E., ed. M. W. Immink,
Utr. 1913.

Toumeley Plays, 15e e., ed. Pollard-England, E. E. T. S. e. s. 71, 1925.

Trauwe, Die —, i6e e., zie R. Roos 138—196.nbsp;, ^

Trudo, Spel van Sint Trudo, ± 1550. cd. G. Kalff, Trou Moet Blycken, Gron. 1889.

Valcooch's Regel der Duytsche Schoolmeesters, ed. F. A. de Planque, Gron. 1926.

Van Vrouwen e. v. M., Van Vrouwen ende van Minne, bloemlezing van E. Verrijs, Gron. 1871.

Veel. Gen. D., Veelderhande Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen (Mij v.

Ned. Lett.) Leiden 1899.
Voorleden Tijt, i6e e., ed. N. van der Laan.

W. P., 13e e-, Wiener Passionsspiel, ed. R. Froning, Drama d. M. A. I, 305-

UIT DE HANDSCHRIFTEN VAN TROU MOET BLIJCKEN

C 9nbsp;Een spel van de Heylige Kerch; Haarlemse omwerking van Chr. K. (zie Ts. 42, 156—162)
Van Lauris Jansz:

D2nbsp;Vrow Lors 509—949 (rest niet bewaard, Ts. 49,1), 24 Nov. 1565.

D 6nbsp;Van Meestal, hoe hij ____ neering en welvaert verjaecht .....ongedateerd.

D 9nbsp;Hoe dat die werlt haer versufte maeltijt gheeft----- ongedateerd.

D 10nbsp;Hoe dat menich bedruct hart .... verleyt wert en .... tot Christum geweesen.....I577-

D 12nbsp;Jesus onder die leeraers, Lucas III, ongedateerd (± 1580).

E 10nbsp;Hoe dat die mensch Redelickheyt veracht----- ongedatered.

E 11nbsp;Hoe die mensch die werlt wil bevechten .....ongedateerd.

E 12nbsp;Van Meestal die om pays roepen, 1559'

F 7nbsp;Van deenvoudige Mensch, ongedateerd.

F 8nbsp;Van den afval vant Gotsalige Weesen----- ongedateerd.

F 9nbsp;Van tgeslachte der Menschen----ongedateerd.

F 10nbsp;Hoe Mennich Goet Hart verlangt nae Trijcke Goodts, ongedateerd.

F 11nbsp;Van die Genaede Goodts tot den Inwendigen Mensch, misschien vanL.Jansz. .ongedateerd.

LITERATUUR

Allan, F., Geschiedenis en Beschrijving v. Haarlem, 4 din, Haarlem 1874—88.
Arndt, W., Die Personennamen d. deu. Schauspiele d. M. A., Germ. Abh. v. F. Vogt,
Breslau 1904.

Belg. Mus., Belgisch Museum v. d. Nederd. Taal- en L.k. (J. F. Willems). Gent 1837—46.
Bouman, A. C.. Bijdr. t. d. Syntaxis d. .,datquot;-zinnen i. h. Germaansch, Utr. 1918.
Creizenach, W., Gesch. d. neueren Dramas^ 5 din, Halle 1903—16.
Daniels, F. A. M., Meester Dire van Delf, persoon en werk, Nijm.—Utr. 1932.
Die. War., De Dietsche Warande, red. J. A. Alberdinck Thijm, A'dam 1855—1908.
Enschedé. A. J., Index o. d. keur- en gebodsregisters v. d. stad Haarlem, van 1490 tot 1694,

aangevuld tot 1755. Haag 1875.
Fr.
V. W., Franck's Etymologisch Woordenboek. 2e dr. N. van Wijk, Haag 1912.
^anck^, J., Mittelniederländische Grammatik, 2e Aufl., Leipzig 1910.
Godefroy, F.. Diet de l'anc. langue fran?. du IXe au XVe s., Paris 1881—1902.
Van
Halteren, H. K., Het Pronomen i. h. Ned. d. i6e Eeuw, Wildervank 1906.
namaker, H. G.. De middeleeuwsche Keurboeken v. d. stad Leiden. Leid. 1873.

-ocr page 14-

Harrebomée, P. J., Spreekwoordenboek d. Nederl. Taal, 3 din, Utr. 1858—70.

Haslmghuis, E. J. De Duivel i. h. Drama d. M.E., Leiden 1912.

Van Helten, W. L., Middelned. Spraakkunst, Gron. 1887.

Hermans, C. R., Gesch. der Rederijkers in Noord-Brabant H, 's Hertog. 1867.

Van 't Hoog, zie de Roovere.

Huizinga, ]., Rechtsbronnen der stad Haarlem, Werken v. d. Ver. t. uitg. d. bronnen v. h.

oude vaderl. recht, II R no. 13, Haag 1911.
Jeanroy, Le Théâtre meridional au XVe siècle, Romania 23 (1894).
De Jonge, C. H., Bijdr. t. d. kennis v. d. Noord-Ned. Costuumgesch. i. d. le helft v. d.

i6e E. I Het Mannencostuum, Utrecht 1916.
Kil., C. Kiliaen, Etymologicum teutonicae linguae .... 1777.
Lange, C., Die lat. Osterfeiem, München 1887.

Lubach, A. E., Over de verbuiging v. h. werkw. i. h. Ned. d. i6e E., Gron. 1891.
Lubben, A., u. K. Schiller, M. niederdeu. Wörterbuch, Bremen 1875—81.
Meyer, W., Fragmenta Burana, Festschr. d. Kgl. Ges. d. Wiss. Göttingen, 1901.
Milchsack, G., Die Oster- und Passionsspiele, Wolfenbüttel 1880.
Van Moerkerken, P. H. Jr., De Satire i. d. Ned. Kunst d. M.E., A'dam 1904.
Moll, W., Kerkgesch. v. Ned. vóór de Hervorming, Arnh. 1864—67, Utr. 1869—71.
N. T., De Nieuwe Taalgids, Gron. 1906 —. J. Koopmans f. C. G. N. de Vooys.
Noord en Zuid, Taalkundig Ts. (T. H. de Beer), Culemborg 1877—1907.
Oudemans, A. C. Sr, Bijdr. t. e. Middel- en Oudned. Wdb., 7dln, Arnhem 1870—80.
Plant., Chr. Plantin, Thesaurus theutonicae linguae, Antverpiae 1573.
Posthumus, N. W., De Gesch. v. d. Leidsche lakenindustrie, I, Haag 1908.
Sah. de Gr., J. J. Salverda de Grave, De Fra. woorden i. h. Ned., Verh. Kon. Ak. v.Wet.
te A'dam, Afd. Lett., N. R. VII, A'dam 1906.

Sartorius, Joa., Adagiorum chiliades III.....iS44, Lugd. Bat. 1656.

Stoett^, F. A., Mnl. Spraakkunst, Syntaxis, Haag 1923.
T.
M. B., Haarlemse rederijkerskamer Trou Moet Blycken.
Tisch, C. Tischendorf, Evangelia apocrypha. Lips. 1853.
Ts. Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterkunde, Leiden i88i.

Tuinman, Car., De oorspr. en uitl. v. dag. gebruikte nederd. spreekw., Midd. 1726/27.

V = E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, 1885—1929.

Vondel's Taal, Gramm, v. h. Ned. d. 17e Eeuw, W. L. van Heiten, Gron. 1883.

W—Woordenboek der Nederlandsche Taal, 1882 —.

Wackernell, J. E., Die ält. Passionspiele in Tirol, Wien 1887.

V. d. Water, A., De Volkstaal i. h. Oosten v. d. Bommelerwaard, Leiden 1904.

Wirth, L., Die Oster- und Passionsspiele bis zum 16 Jh., Halle 1889.

-ocr page 15-

LITTERAIR-HISTORIES VERBAND

De beide Speien van Sinne die hier worden uitgegeven, vormen geen
geheel, maar behoren door hun inhoud toch nauw bijeen. In het eerste
(B) verzamelt Lucifer zijn duivels om zich, en wanneer ze verslag
hebben uitgebracht van hun werkzaamheden in de wereld, dicteert hij
een lange lijst van zondaren, gerangschikt naar positie en beroep, „op-
dat wij se weeten, die hem gelovige christenen alhier nu beroemen .
De bedoeling hiervan is duidelik en blijkt tijdens de 500 regels opsom-
ming nog uit menig woord: dit zijn allen overtreders, die nodig in de
hel moeten worden ondergebracht. Het twede stuk (G) begint met
een proclamatie, waarin een dergelike, maar niet gelijke reeks verdorven
mensen voor Lucifer's rechterstoel wordt gedaagd; als ze verschenen
zijn, naar de toneelgewoonte der rederijkers vertegenwoordigd door
een paar allegoriese figuren, volgen proces en veroordehng.

Men herkent het motief van de satiriese helletonelen, die m Duitse
Paas- en Passiespelen zo geliefd waren: Lucifer's oproep, het uitzenden
van lagere duivels om buit en de scène der ambachtslieden, arme zielen,
of hoe men gewoon is die te noemen. Een late aflegger brengt ons hier
in aanraking met de middeleeuwse vormen van het geestelik drama,
waarvan in ons land zo weinig bewaard is gebleven.

Het geestelik toneel ontwikkelde zich, zoals we in Duitsland en
Frankrijk kunnen zien, uit de liturgiese spelen (Osterfeier), waann een
deel van het op de Paasmorgen gelezen evangelieverhaal met behulp
van bestaande kerkelike liederen (antifonen, sequentiae) in handelingen
werd voorgesteld: het gesprek van de vrouwen met de engel, Mark.
16 : 1—8; de wedloop van Johannes en Petrus, Joh. 20 : 4; en m enkele
gevallen nog de ontmoeting tussen Christus en Maria Magdalena,
Mark. 16 : 9.

Het dramaties karakter van deze tonelen op zichzelf is zwak, rnaar
men moet ze ook zo niet bezien: zij vormen een nauwsluitend geheel
met wat vooraf gelezen en gezongen werd, ja met heel het kerkelik leven
van de passiedagen. Voor de gelovige die dit mee ervaren had, gingen
de laatste gebeurtenissen vertraagd in feestelike werkelikheid over,
waardoor de opstanding te meer en des te heugeliker een feit werd.

-ocr page 16-

Niet de priester alleen, maar de handelende gemeenschap voerde tot
het juichend Tedeum.

Het volgende stadium wordt gevormd door de Latijnse vrije Paas-
spelen van omstreeks 1200, waarvan slechts die van Tours, Benedikt-
beuren en Klosterneuburg zijn overgebleven. Ze maken geen deel
meer uit van een liturgies geheel, maar het daardoor verbroken evenwicht
wordt hersteld, doordat tegenover, gedeeltelik óm de oude, vrijwel gelijk
gebleven kern, een twede, een werelds spel is geplaatst, waarin Pilatus
en de Joden optreden, de falende grafbewakers, de zalfkoopman.
De genade der Paasvreugde steekt af tegen het kortzichtig streven van
hen die daar buiten staan, de onwilligen en de blinden. Het scherpst
komt dat uit in
Klosternb., waarin de uitersten, hemel en hel, elkaar
ontmoeten, als Christus afdaalt en de onderwereld overwint. Hier treden
voor het eerst de duivels op in het Paasspel.

Op de derde trap staan de spelen, waarin volkstaal en volksgeest zijn
doorgedrongen. Beide delen, het christelike en het wereldse, blijven
naast elkaar een zelfstandig leven leiden, maar alles wordt uitvoeriger,
en vooral in de wereldse tonelen wordt de eigen omgeving van spelers
en hoorders binnengetrokken, de werkelikheid van het ruwe, zondige
leven. Wat in de passiespelen histories beproefd werd, de vervreemding
tussen God en wereld voor te stellen van de zondeval af, wordt hier
uitgebeeld in de realiteit van elke dag. De tegenstelhng tussen beide
helften wordt daardoor scherper, het geheel levendiger; maar de
populariteit die sommige onderdelen spoedig gaan genieten, heeft ten
gevolge, dat deze onredelik in omvang toenemen en de overzichtelike
bouw van het geheel verloren gaat. Begrijpelike samenhang maakt plaats
voor detailwerking en voor ons wordt het moeilik de componenten
tot een gewijd geheel te verbinden. Voor de middeleeuwer bestond dit
probleem niet in die mate, daar hij ze zo gemakkelik scheiden kon.

Een van de scènes die het meest als detail gewoekerd hebben, is de
duivelcomedie, d. w. z. het ambachtsliedentoneel, al dan niet vooraf-
gegaan door een duiveloproep en een vergadering, waarin de helse
vorsten elk afzonderlik hun vermogens en daden opsommen.
Meijer 75,
noot
I onderscheidt deze scène nadrukkelik van Engelenval en Hellevaart,
omdat de laatste in een histories verband vastzitten, terwijl gene op
,,passende en onpassendequot; plaatsen voor den dag komt. Dit geeft wel
de indruk van de moderne lezer weer, maar de middeleeuwer kon
kombinaties die ons vreemd lijken, logies vinden.

-ocr page 17-

Op ons maakt het een hoogst zonderlinge indruk, dat een woekeraar,
monnik, enz. in de hel gebracht en veroordeeld worden, dadelik na
Adam en Eva (W. P.). Voor de middeleeuwer belichaamden Paas- en
passiespel, die we hier samen mogen nemen, niet slechts een stuk
gewijde historie, doch evenzeer het reële konflikt van ondergang en
verlossing. Zo konden voor hem de uitbeeldingen van 's mensen voort-
durende verstoktheid in de zonde en van de hem bedreigende straf,
uitstekend aansluiten bij hun praefiguraties: de opstand van Lucifer en
de val van de eerste mens.

Voor de middeleeuwer waren er derhalve veel ,,passendequot; plaatsen
en we vinden die ook: na de zondeval (W. P.), na Christus' afdaling in
de voorhei
(Innsbr. P.; Rhein. P.; Pfarrk. P.; Brix P.), voor een Magda-
lenaspel
(Erlau IV), na het gehele Paasspel (Red. P.; Hall. P.), zelfs in
aanleg naar aanleiding van Christus' geboorte
(Alsf. P. en, overgenomen,
in Hess. K.).

Vraagt men in welk verband het duivelspel oorspronkelik geschreven
zal zijn, dan is aan de hand der gegevens slechts te gissen: aansluitend
op de nederdaling ter helle. Boven noemden we vier spelen, waarin
het die plaats heeft; daar kan
Chesterplays XVII aan worden toegevoegd,
al vinden we hier maar een deel van de scène, en dan nog van een latere
hand. In het
Red. P. is het innerlik ook met de hellevaart verbonden
(1056), evenals w.s. in het
Hall. P., terwijl in Saint Adrien, dat alleen
Lucifer's opdracht bevat, deze gegeven wordt, omdat zijn macht ver-
minderd is „sedert Jezus' komstquot; (regel 120).

Daar komt nog iets bij. De Nederdaling, die zoals we zagen voor het
eerst in het
Klosternb. P. werd opgenomen en daarna in zeer vele andere,')
gaat in laatste instantie terug op de beschrijving ervan in het apokriefe
evangelie van Nicodemus, deel II, Descensus ad Inferos, en op ver-
schillende plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament, waarin men
toespelingen vond: Psalm 24:7—10; Matth. 12:40 Hand. 2:24,
Ef- 4 : 9, I Petr. 3 : 18—20. Men las hieruit, dat Christus na de kruisiging
de poorten der hel verbrak en uit de ,,limbus patrumquot;, ,,Abrahams
schootquot; (Luk. 16 : 22), de oudtestamentiese rechtvaardigen bevrijdde,
die daar op Zijn komst hadden moeten wachten, onbekwaam om zelf
het paradijs te bereiken. Die voorhei was een deel van Lucifer's gebied,
maar niet van zijn kwellingen vervuld, want de vaderen verkeerden er
m een staat van blijdschap; na hun verlossing bleef alleen het andere
deel, de eigenlike hel (Luk. 23, 26) over. ®)

-ocr page 18-

In de drie overgeleverde versies van het Evangelie van Nicodemus
wordt dit alles uitvoerig, maar nogal onduidehk beschreven. Zo wordt
Tr niet gesproken over het andere deel der hel, dat onder duivelse
heerschappij blijft; Hades roept zelfs uit, als de vaderennbsp;!

Tóe ó't. oïèdo r^xQbo èv êf^ol gt;careXdcpêr, (Graece cap. VII, Tisch. 308)
en- omnes qui sunt hic in crudelitate carceris clausi et m insolutis
vincuhs peccatorem constricti, solvet et ad vkam divimtatis suae perducet
in aeternum (Latine A cap. IV.
Tisch. 380) De volle nadruk wordt op
het omvangrijke, ja volledige verhes gelegd.

Hetzelfde vinden we in het drama terug: ..5000 Jaar hebben we de
hel gevuld, nu is ze leegquot;, jammert Lucifer
in het Pfarrk. P. (Wa^kern f
99); ..Das bei tausent jar ist herkommen. Das hat er alles wider ge-
normenquot; (W. R.
Fundgr. 305). Uitvoeriger is Red. R: „de heft us alle
de zelen untrucket. de de mer wen V dusent [jar] mosten hden unse
var; patriarchen unde propheten unde alle de dar mynschen heten
se weren sundich edder nicht: we nemen se al an unse richt, de sint
uns al to male untswunden, wente Jhesus heft se untbunden unde
Zcl se an synes vaders rike . . . .quot; (1059-68). Even later worden
dezen tezamen „sundich edder nichtquot; de
hlgen genoemd.

Niet alle spelen zijn zo onvolledig. Christus sluit de ammae mfernales
van het
Alsf. P. zelfs nadrukkelik van de verlossing uit (7255—62); m
het
Innshr. P. tracht een anima infelix. uit zijn afdeling ontsnapt, tever-
geefs met de aartsvaders mee te slippen«) (261
/4, vgl Has mghms 94)- )

Toch blijkt in de populaire voorstelling de nederdaling geleetd^ te
hebben als een volledige beroving van de hel; en daar ^on maar een
reactie op volgen: (iedere duivel) „bedore ^^wisen unde de dullen.
dat wy de helle wedder vullen!quot;
(Red. P. 1084/5; vgl W. P. 306. n).
Hieruit ontstond het ambachtshedentoneel.

De aanloop daartoe was een kleine scène, alleen m de beide het laatst
geciteerde spelen aanwezig, waarin de duivels ^r^tten een van de d^^^^^^^
Christus geredden vast te houden, natuurhk zonder resultaat. ^ ) Indirect
kwam dit ook in de Descensus voor: de sancti vragen na hun ^vrijding
Christus Zijn kruis in de hel te plaatsen, als een bewijs van Zijn over-
winning, „ne praevalerent ministri eius nequissimi ahquem retmere
^^pJm quem absolverit dominusquot; (Latine B cap. X,
Trsch. 409).

Al was het Evangelium Nicodemi de voornaamste bron van de
nederdalingsscène. de laatste was er allerminst een bewerking van.

-ocr page 19-

In het Klosternb. P. is ze zelfs geheel opgebouwd uit toen al bestaande
liturgiese zangen: Cum rex gloriae; Ps. 24 (Vulgata 23); Advenisti
desiderabilis; geheel op de wijze dus, waarop het oudste liturgiese drama
was gevormd. Dit heeft de gedachte doen ontstaan, dat ook hier misschien
een stuk liturgie gedramatiseerd is, en wel de Commemoratio dominicae
resurrectionis. Het is waar, dat vermeldingen en duidehke be-
schrijvingen daarvan niet verder dan de 15e eeuw teruggaan, maar
men brengt hiermee in verband een visioen van de kluizenares Wilbirgis
te St. Florian (Oostenrijk) uit de twede helft van de 13e, dat inderdaad
de indruk maakt van op de processie met er op volgende Visitatio
te slaan.

Als het gegiste verband werkelik aanwezig is geweest, wordt het ook
langs deze weg waarschijnlik, dat het ambachtsliedentoneel in aansluiting
op de nederdahng ontstaan is. Immers men vraagt zich af wat de rol
van de duivels geweest zal zijn, nadat de processie was binnengetrokken.
Aanvankelik sloten zij (nog geesteliken) zich zeker daarbij aan zonder
meer, maar toen een wat lossere geest over het kerkelijk drama vaardig
werd? Bleven zij geen ogenblik langer in hun duivelse rol?

Mij trof in wat Wahch Sywaertsz schreef: ,,Soo vheghen de
Duyveltgens elck syns weeghs, ende mijn Heer passeert met het cruys
door de Helle naet Choor toe, ende de reste volcht nae, niet sonder
verbaestheyt [schrik] van
eenighe jonghers, die altemet ommekijcken
wanneer sij door de Helle passeeren, vreesende ofter noch erghens een
Nickertgen in een hoeck was blijven steecken, om haer te betrappen ende
met sijn dauwen wech te sleepen.quot;

Elders vinden we dergelike uitingen niet, maar daar werd de liturgie
slechts voor kerkelike doeleinden beschreven. De praktijk zal overal,
daar kan men niet aan twijfelen, heel wat te zien hebben gegeven, dat
m die liturgie niet was vastgelegd. Zo lijkt het me heel waarschijnlik,
dat de als duivels verklede spelers (zie weer W. Sywaertsz) probeerden
processiegangers achter te houden; misschien ook werden na afloop van
de plechtigheid enkele personen naar het portaal gesleept als Lucifer's
nieuwe buit.

De weg der hypothese gaat steil naar beneden, het is lastig er op
halt te houden. Ik ben me daarvan bewust, maar doe toch nog één
stap: wanneer het voorgaande de waarheid nabij komt, is daarmee tevens
de tegenstelling opgelost tussen Lucifer's opdracht aan zijn duivels en
de uitvoering ervan. De eerste behelst een zorgvuldig-hiërarchiese rij

-ocr page 20-

mensenkinderen van paus en keizer tot denbsp;burger toe; ^

laatste komen alleen enkele derde-standers op het toneel. Dit verschil
tt de tdendansen kan men -et voldoende verklaren ^
hogergeplaatsten, een eigenschap die juist in de

blifktMmaar het heeft er veel van of die opdracht de .f ^^^^^^^

dansen ondergaan heeft. nadat ^^^

ontstaan was. met de slachtoffers onder het publiek.

nast de opdracht meer bij de uitvoering, doordat de hogere standen in
zijn aanUid
(Erlau IV Red. R). Daarmee ^^^^^^^
de duivelkomedies niet burgerlik geworden, maar in dit onderdeel
aangepast aan het karakter dat ze van de aanvang af hadden.

^ Door Creizenach is er op gewezen, dat Jj^t duivelspel, dat s^
in enkele Duitse stukken en in één

ook elders sporen heeft nagelaten, m Enpland zelfs mnbsp;f ^^^

Gil Vicente%a. 1500). HasUnghms 120 heeft hier nog

aan toegevoegd, en met onze beide hellespelen wordt Nederland m

^ ' HlnLT™^ wel verschillende bewijzen voor de bekendheid
van het motief in ons land, doch slechts één vo ledige bewerking op
een plaats waar men die niet zou verwachten: als ^arione^ns^^^^^^^^^
de Vlaamse kermis. Daar was, voor de oorlog altans. het
aanwezig en kwamen ten aanschouwe ^an een goedlachs p^ de
duivels met hun slachtoffers aanzeulen. Maurits Sabbe geeft m „Ue
FZoof van 't Sashuisquot;, blz. 55-65. een ^osteli^ ^^
zo'n vertoning („Groot Helletheater, anders gezeid In de Ketel ), waarm
nog in holLa^ de oude typen voorkomen: de witbestoven mo enaa^
de advokaat, de drinkende muzikant, de dokter, ^e kokette, de ^
vrouw; slechts kleinigheden daarbij zijn ige-eeuws «f^rraden anto
invloeden (zo heeft de ridderroman aan een van de duivels een naam
gdever^O^ de hoofdzaak kon zo uit de middeleeuwse Paasspelen
f n over^^^^^^^nbsp;-Is mij gezegd werd, ^e Vlaamse kgrni.

glngers dit vermaak sinds de .orlog moeten missen, is hier waarsc^ n ik
Ln der laatste uitlopers van het oude geestelik drama roemloos ter

Is in B en G is in het Helletheater nog verband
Paasgeschiedenis aan te tonen; toch zal de scène ook in
in de Nederlanden bekend geweest zijn, bijv. m de verloren Zesde

-ocr page 21-

Bliscap van Maria. Hierin moet altans de nederdaling vertoond zijn,
aangezien in de Eerste de vaderen in de voorhei God om verlossing smeken.

Uit latere tijd noteerde ik een paar scènes, die bekendheid met de
duivelkomedie doen veronderstellen.

In het Spel van Judith (R. Roos), a° 1642. zendt Nabuchodonosor zijn
boden uit om alle steden onderwerping aan te zeggen, en tiert, vloekt
en raast als ze niet spoedig terugkomen, vgl. Red. P. 1152 vlgg. Typerend
voor de sfeer van dit stuk is, dat Holofernes, de veldheer, zweert bij

,,Lucifer's ketenequot;.nbsp;1 j 1 •

In de ,,Ontrouwe Rentmeesterquot; (Roode Roos), zendt de koning
dienaren uit om zijn rentmeesters te kontroleren; hierop volgt een
rechtsgeding tegen de ongetrouwen.

Trauwe tenslotte, uit dezelfde bundel, is veel duideliker verwant. Het
bevat ook een mandaat (zie G i,
A); Allen Ambachten en Allen Staeten
treden er in op en hun verantwoording tegenover keizer Wereld herinnert
soms letterlik aan de tekst van B en G. In de aantekeningen hierachter
is er dan ook menigmaal uit geciteerd.

Deze drie spelen maken wel waarschijnlik, dat men in Hasselt het
bet duivelspel gekend heeft.

InHooft'sGeeraerdtvanVelsen (a° 1617) vindt men de scène waarin
duivel Twist zijn dienaren Geweldt en Bedroch oproept, 137—62;
Geweldt in zijn brallende grootspraak doet aan Satan denken (220—43).

Voorbeelden van deze soort zijn er waarschijnlik wel meer te vinden;
zij bewijzen, wat ook uit de ontwikkeling van de kwakzalversfiguur in
de kluchten gebleken is, dat in het drama der rederijkers, en zelfs
in het
I7e-eeuwse klassieke, de sporen van het middeleeuws geestelik
toneel nog lang te volgen zijn.

Een paar plaatsen die direker verband lijken aan te tonen, bevatten
Jan Vos' Klucht van Oene (a° 1642) en de Klucht van de Levendighe
Doot of Bedrogen Kassier van M. Grambergen, op de Amsterdamse
schouwburg gespeeld in 1648. In beide krijgt de hoofdpersoon in een
droom een kijkje in de hel, en ziet daar vele zondaren gekweld worden
op een wijze, die met hun overtredingen verband houdt. Dergelike
dromen waren uiteraard geen oorspronkelik dramaties motief, maar de
opsomming der ongelukkigen doet hier aan het duivelspel denken.

Of quot;tSpel van de Duyvel in de Werltquot; verwant was met de onze,
IS niet te gissen. Het werd door Trou Moet Blij eken opgevoerd, St. Jan
1594, gevolgd door de Cluyt van Goossen Tayaert (T. M. B. G3);
de tekst bleef niet bewaard.

-ocr page 22-

INHOUD EN KARAKTER

In het voorgaande hoofdstuk bleek, dat B en G geheel zelfstandige
duivelspelen zijn, door geen enkele woord in de tekst meer met de
misteriespelen verbonden. Van de zeven scènes die
Wirth 187/8 als
'gemeinsame Anlage' noteerde, missen we daardoor Lucifer's klacht
over zijn val en over de beroving van de hel; ook is zijn overleg met
de andere duivels nog slechts in rudiment aanwezig (B 46—49), zodat
een overgang ontbreekt van B 91 op 92. Gezamenlik komen B en G
zo het meest overeen met
Erlau IV, Ludus Mariae Magdalenae in
gaudio', dat door zijn verbinding met het Magdalenaspel nog binnen
de Paascyclus bleef; de opkomende duivels worden daar telkens kort
door Lucifer beantwoord.

Het Red. P. bevat de uitvoerigste duivelkomedie in het oorspronkelike
verband die we kennen: ruim de helft van het geheel, ongeacht de
nederdaling. Ik zal een overzicht van de inhoud ervan naast dat van B
en G plaatsen.

Red. P. I

I— 18 Proloog van twee engelen.

19—258 Pilatus geeft op verzoek van
de Joden wakers bij Christus' graf;
deze slapen in en beleven de op-
standing in hun droom.
259—370 De zielen in de voorhei
zien een groot licht en voorvoelen
hun verlossing.
371—484 Lucifer roept zijn duivels,
die verslag uitbrengen, vooral
Satan; men merkt onrust in de
limbus, wordt bang en sluit de hel.
485—752 Christus komt, verbreekt
de hellepoort, ketent Lucifer en
laat de vaderen door Michaël naar
het paradijs brengen.
753—1041 De ridders, ontwaakt,
melden de opstanding en worden
omgekocht.

B

i—91 Lucifer roept zijn duivels; zij
komen elk uit een andere streek
en brengen verslag uit.

-ocr page 23-

92—6i3 Lucifer dicteert zijn secre-
taris Mynos alle zondaren, 'die
hem gelovige christenen alhier nu
beroemen.'

614—615 Besluit.

G

^—394 I Knagende Consciencie,
secretaris, dagvaardt alle zondaren
in de personen van Gheestelick
Schijnsel en Waerlick (Quaet)
Rigement.

395—768 II GH. Sch. en W. R.
komen op, houden een theologies
twistgesprek en worden door Son-
de in de hel toegelaten, als Doot
hen heeft aangediend.

1042—1085 Lucifer beklaag zich
over het gebeurde en wil zich
schadeloos stellen.

1086—1151 Hij stuurt zijn duivels
met een opdracht er op uit en
richt zich daarbij vooral tot Satan.

ii52—13ii Lucifer, ongeduldig,
roept zijn duivels terug, maar zij
komen met lege handen (deze
scène staat in geen ander spel).

1312—1689 Weer roept Lucifer en
nu brengen de duivels hun buit;
zij presenteren zichzelf en daarna
hun slachtoffers. Lucifer prijst en
beloont hen en veroordeelt iedere
gevangen ziel tot een passende
straf.

769—1230 III Rechtszitting: GH.
Sch. bekent na de aanklacht van
Zinderises en wordt door Luc.
veroordeeld; tegen W. R. voeren
verschillende duivels het woord
voor het zover is.

1230 1235 Knagende Consciencie
spreekt het besluit.

1690—1927 Satan brengt tot slot een
priester, maar hem kan Luc. niet
aan. De priester voorspelt een
twede komst van Christus.

1928—1961 Luc. beklaagt zijn val.

1962—1984 Hij besluit nu goed te
bewaken wat hij heeft.

1985—2023 Conclusor.

-ocr page 24-

Men ziet hoe weinig de bouw in grote trekken onderhng verschilt;
wel verraden enkele onderdelen invloed van buiten het nüddeleeuwse
Paasspel. Zo is het dicteren der zondaars een waarschijnlik uit de
eschatologiese spelen overgenomen motief; het mandaat (G i 394)
met de omvangrijke titulatuur (1—20) komt in de i6e eeuw in trek.

De overeenkomst met B gaat ogenschijnlik verder : we treffen er nog
uitsluitend de opsomming van personen in aan, die typerend is voor
de middeleeuwen. Elk slachtoffer in de Paasspelen was een buurman,
maar ook schrijver en toeschouwer zelf, individu en symbool tegelijk;
een aantal individuen samen, zonder noemenswaarde schakering en de
verveelvoudiging hunner gemeenschappelike zonde, suggereerde alge-
meenheid, massa, mensheid. Maar de schrijver van B heeft voor die
suggestie weinig plaats gelaten; 500 regels lang trachtte hij volledig
te zijn. Bij zijn behandeling van geestelikheid en adel is hij nog over-
zichtelik, maar het derde deel wordt een wilde opsomming, van de hak
op de tak. Zelfs als tot slot het lichte volk over de hekel is gehaald,
schieten hem weer een paar anderen te binnen en worden kalmpjes
aangehaakt: ververs, dronkaards, speellui.Beschouwen doet hij dan
ook alleen in het begin (98—133); verder is heel zijn aandacht op het
anecdotiese gericht, dat hij af en toe uitwerkt tot een levendig tafereeltje,
haast een scène op zichzelf (279—304; 545—S08; etc.). De direktheid
en felheid waarmee dit geschiedt, en de aktuele toespelingen, die her-
haaldelik voor de toeschouwers verstaanbaar moeten geweest zijn,
zullen zijn stuk ondanks de gebrekkige bouw succes verzekerd hebben.

Ook in G is de opsomming van het ons onbekende voorbeeU bewaard
gebleven. Maar daaroverheen werd een samenvattende allegorie geplaatst
en volgehouden, tot in de namen der duivels toe. G is daardoor uiterlik
een typies rederijkersstuk geworden. Het werd dit echter ookinnerhk,
een zinnespel. waarin het detail ondergeschikt is gemaakt aan een
hogere bedoeling. Duidelik komt dit uit bij vergelijking van het gods-
dienstig en het sociaal karakter van beide spelen.

Dr. H. E. van Gelder heeft in het opstel waarmee hij zijn uitgave
van B inleidde ^o), het laatste het belangrijkst geacht en het twede naar
de achtergrond geschoven, als zwak en getuigend van een voor de
i6e eeuw typerende onmacht.

Dit is begrijpelik, wanneer men de economiese problemen van de
i6e eeuw voor ogen neemt, en B beschouwt als een zelfstandig daaraan
uiting gevend spel. We hebben echter gezien, dat het met stevige draden

-ocr page 25-

aan het verleden verbonden is; daardoor heeft het als sociale satire
een sterk traditioneel karakter, zoals uit verwante uitingen in vroeger
tijd blijkt.

De eerste die in W. P. ten tonele wordt gebracht, is de Usurarius,
opkoper van:

'rochen, garsten unt maltz,

arweis, bónen unt saltz,

unslit, wahs unt smer.' (W. P. 201),

voorloper van de Haarlemse Corenbitaer. Maar ook de voornaamste
verdere typen vinden we terug: de Advokaat die recht krom kon praten
(Wackernell 99) en de Priester, die zijn positie misbruikte:

'mit czwen schonen wiben

muest ich dye czit vortriben.' (Innsbr. F. 272);
standgenoten die niet i8-karaats waren, de Kleermaker:
'ich verstal di abschraten,

di ploben unt di raten.' (Erlau IV 162, Red. P. 1432),

en de Bakker:

'ich puch ze chlain wekk,

wan er mich daucht zu grosz,

so prach ich ab ein stosz.' (Erlau IV 195),

de smokkelende waard, de stelende wever; mensen die boven hun stand
leefden:

'with thare hemmyd shoyn,
al this must be done,
Bot syre is out at hye now

and his barnes bredeles.' (Towneley Plays XXX 238),

of die te veel aan de mode offerden:

yit a point of the new gett / to teil wyll I not blyn,
of prankyd gownes to shulders up set / mos amp; flohys sewyd wj^h in;
To use sich gise thay will not let / thay say it is no syn,
Bot on sich pilus I me set / and clap thaym cheke and chyn.' (ib. 287),

en anderen, die steeds het lijdend voorwerp waren van de spot, de
J^ekelzucht en de zin voor satirieke overdrijving van hun tijdgenoten.

^o bleef zich heel het gedeelte der middeleeuwen door, dat ons in
geschrifte toegankelik is, eenzelfde kritiese geest openbaren ten opzichte

-ocr page 26-

van de maatschappelike verhoudingen en - dat is in de middeleeuwen
van het vorige niet te scheiden — het
prakties-godsdienstig leven.
Uiteraard kwam hierbij de burgerij aan het woord en ook al stelde een
schrijver zich als boetprediker boven allen, zijn hekeling
van adel en
geestelikheid raakte vooral wat hij van nabij gezien had; hun verhouding
tot de derde stand, hun machtsmisbruik, onzedelikheid en onredelike

quot;quot;'^^ITin B opvalt, is echter niet dit in de eerste plaats, maar dat de
schrijver zijn ernstig onderwerp zo luchtig behandelt.

Men weet dat ook in de vroegere Paasspelen de hekeling soms zo
omvangrijk en pleizierig werd, dat verband en verheven doel dreigden
verloren te gaan. Maar dan vatte de schrijver die tegen het eind weer
op, en bad zijn hoorders vertrouwelik-blijmoedig toe:

'wy willen uns vrowen an gade

unde vorvullen syne gotlike bade

unde leven al an godes gnade:

so mach üns de bose ghest nicht schaden!

waarop de zending van Christus in gezamenlike Paaszang herdacht werd:

'des wille wy uns vrowen in allen landen

unde synghen: Cristus is upghestanden!' (Red. P. 1998; 2023).

Op die wijze werden satire en zotternij binnen de ernstige gedachten-

gang van het geheel besloten.nbsp;_

In de vorm der Paasspelen kan men dit in B met verwachten, maar
het is toch opvallend, dat hier zelfs
geen enkele maal naar een hoger
doel gegrepen is. Wel laat de schrijver zich in de aanvang bitter uit
over de menselike verdorvenheid:

•sij voeren den christennaem, (maar) siet hoe sij hem aencleven (114);

'al is elck een devotich wesen maeckende,

het is al raeckende / met beide voeten ter hellen. (104);

doch een woord van troost en verlossing volgt daarop niet; het ernstige
begin loopt in een pikante satire dood, en krijgt daardoor de waarde
van een letterkundig motief. Het is de schrijver kennelik om grappige
stof te doen geweest en niet om een ethies betoog.nbsp;,

Ik befSt dus met Dr. van Gelder eens, dat het god^f -
B een geringe plaats inneemt; daarvoor is het spel dan ook, zij het met
in opzet, dan toch in uitwerking, eigenlik een klucht.

-ocr page 27-

Ik bestrijd echter, dat B een typies klein-burgerhke satire zou zijn,
waarin de schipbreukehngen van de i6e-eeuw hun stem verhieven
tegen hun rijke standgenoten, wier toenemende kapitahstiese macht hen
beroofde van de veihge posities der gildenmaatschappij. In de tekst
kan ik hiervoor geen enkel bewijs vinden. Niet met de voortreffelikheid
der 'oude regelen', maar met de zwakheden der mensen houdt de schrijver
zich bezig; met hun algemene fouten, die hij soms wel erger acht dan
vroeger (82, 375, 441), maar elders weer 'doude plegen' noemt (346, 501)
en nergens karakteriseert als overtredingen van een specifiek middel-
eeuwse moraal. Integendeel, indien men hier van een strekking kan
spreken, raakt die allen zonder uitzondering en is ze restant van het
oude voorbeeld.

Dr. van Gelder heeft nog één argument genoemd, waarop ik in moet
gaan: de rederijkers behoorden nu eenmaal tot die kleine-burgerij;
zelfs van een bekend man als Louris Jansz, met Het Cooren in hetzelfde
betoog betrokken, waren geen biografiese gegevens te vinden! Wat
Jansz betreft, zal ik elders aantonen, dat hij geenszins een zo obscuur
persoon was, als uit onze gehavende archieven zou zijn af te leiden;
en de schrijver van B? Zijn naam zal wel onbekend blijven, maar is
het aan te nemen, dat juist in de kring der brouwers, de meest kapitaal-
krachtige burgers van Haarlem, die zich een positie tegenover het
stadsbestuur aanmatigden als geen ander gilde, de zienswijze van de
kleine man tot uiting zou komen ? Veeleer verwacht men dat de gegoede
stand, die ook moeilikheden ondervond van de politieke en economiese
verhoudingen, er zijn ergernis in luchtte naar alle kanten. Zonder duidelik
inzicht ongetwijfeld in de zich voltrekkende veranderingen, maar dat
vindt men in 1934 niet zo vreemd meer als in 1911.

De Grote Hel, veel méér dan een vervolg op B, is behalve door
het gebruik van de allegorie en de evenwichtige bouw, ook door zijn
godsdienstige inhoud karakteristiek geworden voor de tijd waarin het
ontstond.

In het Paasspel werd de religieuse overtuiging het kader, het duivelspel
een vrolike kern; in G is het ambachtsliedentoneel opnieuw ernstig
geworden, terwijl de bokkesprongen der duivels slechts een kon-
trasterende omlijsting vormen daarvan.

De aanhef (i—20) probeert de verschrikkingen van een echt-middel-
eeuwse Lucifer te suggereren; tegen het slot (896—902; 1224—1228)

-ocr page 28-

zijn de duivels zeker met al het gereedschap van de helse keuken hun
slachtoffer te lijf gegaan; ook daartussen treden zij nog enkele malen
in hun historiese rol op (374—394; 769 vlgg.). Maar dit zijn tonelen
die in de i6e eeuw meer komies dan beangstigend gewerkt moeten
hebben, en zo werd de bitterheid der satire er eerder door verzacht
dan verscherpt. Trouwens dit duivelkarakter is uitzondering in het spel.
Lucifer de Opstandige,,,sonder Goodts genaedenquot; keizer der wereld (i),
is enkele regels verder al een verdediger van 'Goedts partijen' geworden
(28) en volbrengt zijn zending onder het oog der toeschouwers als Lucifer
de Boetgezant.

In die rol houden hij en zijn trawanten, in karakter onderling niet
verschillend, hun beschouwingen over het leven, dat hun meer ter
harte gaat, dan hun eigenlik domein, de hel. Zij brengen Gheestelick
en Waerlick tot het inzicht gefaald te hebben, waarop dezen de rol der
duivels overnemen, en een verrassende kennis tonen van datgene wat
hun in het leven ontging.

Zoo komt in de jammerklachten na hun veroordeling (871; 1156)
de vrees voor de straf nauweliks tot uiting (wel in 1191—1208) en zien
zij niet zozeer vooruit naar het lot dat wacht, als terug op wat verknoeid
werd. Zelf spreken ze scherp hun gebreken uit: hun werken kwamen
niet voort uit het rechte geloof (873); zij waren niet naar de geest herboren
(677); de verzoeningsdood van Christus was voor hen geen werkelikheid
geworden (883; 1175). Verpletterd beseffen zij dit en buigen het hoofd,

'want alle die den wille des beeren weeten

maer niet en doen, tes hem ontsoncken,

die sullen meer als dander werden gesmeten.' (196).

Voor hen is het al verloren 'als een verbranden doeck' (1180).

Doch zo laat de schrijver zijn toeschouwers niet gaan; hij kiest
Verdoemenis voor een slotwoord van vermaning en verlossing:

'dus en hebdij ter werlt geenen troost
dan an Hem, die u gaf dat leven!' (1218).

Zo heeft de middeleeuwse stof in G een i6e-eeuwse vorm gevonden.
Het moraliserend element, dat in de duivelfiguur altijd enigszins aan-
wezig was, is hoofdzaak geworden, het sataniese tot toneelornament
verlaagd. En de verzekerdheid van de Paaszang, waarin als een natuurlik
feit de ganse kring van spelers en hoorders werd opgenomen, heeft

-ocr page 29-

plaats gemaakt voor dringende vermaningen, waar de nood van de tijd
in doorklinkt.

Bij de het laatst geciteerde regels en bij dergelike uitingen op andere
plaatsen in G (685; 829; 840 vlgg.; 1165), is men geneigd de schrijver
hervormd te noemen; toch zou dat voorbarig kunnen zijn. De her-
vorming groeit nog pas in deze jaren, en groeit uit een geestesgesteldheid,
die binnen de Rooms-katholieke kerk verwante gedachten verdedigd
had. Reeds in de 15e eeuw legden velen er de nadruk op, dat bekering
slechts mogelik was door volledige overgave aan de Vaderliefde Gods,
waardoor biecht, middelaarschap van de priester, goede werken etc. op
het twede plan geraakten, zonder dat het katholicisme verzaakt werd.

Nu zijn er rederijkersspelen, ook buiten de uitlokkende vraag van een
landjuweel, die nadrukkelik het standpunt van de oude kerk verdedigden:
't Spel van de Wijngaert van Everaert, 't Spel van de Christenkercke
van Reinier Pouwelsz; andere keren zich openlik daartegen: Den Boom
der Schriftueren
; maar de meeste houden zich bezig met de problemen
van geloof en leven, o. a. van de oorlog, de algemeen-godsdienstige en
praktiese vraagstukken, waarnaast die der kerk tijdelik van theoreties
belang leken. In Noord-Nederland vooral.

Voor zulke spelen — en G beschouw ik als een ervan — is ónze
keuze nog-katholiek of al-hervormd van weinig waarde, omdat nergens
blijkt, dat dit voor de schrijvers zelf het probleem was. Maar belangrijk
is het, dat zoveel spelen om de centrale vragen van het geloof zijn
gegroepeerd. Dat tekent de stand van het zelfstandig-godsdienstig leven
onder het volk, dat zich in de 15e eeuw onder invloed van de Deventer
broeders al zo sterk ontwikkeld had. Het Spel van Sinnen gaf daar uiting
aan en was daardoor in onze landen de erfgenaam geworden van het
kerkelik drama, nog voordat dit overleden was. Zo kunnen we enigszins
de waarde beseffen, die de 'eindeloze redenaties' hadden voor het
i6e-eeuwse pubhek, en begrijpen dat het 'hebt paciency, weest ver-
duldich' van menig spel meer kan geweest zijn dan een machteloze
verzuchting.

-ocr page 30-

DE TAAL (1)

De rederijkers bezaten een sterk verlangen naar klankrijkdom en
lenige, gedurfde woordvormen en schikkingen. Ook in het drama blijkt
dat, maar dan vooral in de strofiese invoegsels; de dialoog is daarbij
vergeleken, vrij sober van taal. Toch vroeg ook deze in dubbelrijm
met binnenrijm of gekruist rijm veel van de rijmvaardigheid van de
dichter. Er is dan ook geen sprake van, dat hij niet doorlopend een literair
karakter zou hebben, maar dit uit zich niet zozeer in precieuse stilistiese
cliché's, als in een vrijmoedig gebruik van woorden en klankvormen uit
andere gewesten, of analogieën daarnaar, ter afwisseling met de eigene.

Dit was al in het Zuiden het geval. Prof. de Vooys vestigde er de
aandacht op, dat zelfs in het spel van Yperen op het Gents landjuweel
van 1539
cleijn, gras, duer voorkomen, naast de Vlaamse vormen c/een,
gers, dore (Gesch. v. d. Ned. Taal § 28). Zo staat er scheijden, verbreijden,
vleijsch, bringen,
naast bescheedt, verbreedt, vleesch, mengelen. Al laten
de laatste voorbeelden zich niet zo gemakkelik als de eerste naar de
hoofddialekten indelen, zij versterken toch de indruk, dat de Vlaamse
spelen elementen van elders, met name Brabantse, bevatten.

Maar, daartegenover wijs ik er op, dat Brabantse spelen uit dezelfde
bundel omgekeerde afwijkingen vertonen. Dat van Leffinge heeft
meenen, vercleenen, vleesch, verblenden, geprent, nemmermeer, naast cleijn,
gemeijnelic, reijn, certeijn, misdaden, -isse.
Uit het Antwerpse teken ik
aan
alleen, bescheedt, door, voor, naast hereijt, cleijn, reijn, scheijden, duer;
het rijm duer : figuer werd al in het Mnl. buiten Vlaanderen gebruikt.
En het spel dat Van Haecht in 1561 voor de Violieren schreef, bevat
evengoed
ghemeene, reene, naast ghemeijn, cleijn, reijn, en passim door,
voor.
Dat van Diest uit hetzelfde jaar bereet, bescheet, deen, clesse, naast
eijnde, cleijn, certeijn, heijsch, dincken, ingelsche en duere : ure, te vueren :
figuer en.

Dit is niet uit invloed van de drukkers te verklaren en ook niet geheel
uit vermenging in de omgangstaal. Bijna al de in minderheid voor-
komende vormen van de boven geciteerde, per stel telkens vooraan
geplaatst, treffen we aan in het rijm; ze behoorden klaarblijkehk tot
het omvangrijk arsenaal, waaruit de rederijkers vrijheid hadden om te
putten. In hoeverre de keus, behalve door rijmdwang, ook door de

-ocr page 31-

bekoring van het minder gewone, het Hteraire, bepaald werd, is moeilik
na te gaan, maar we mogen aannemen, dat ze vooral door het laatste
ook verder dan het rijm kwamen.

De Zuidnederlandse letterkundige taal van de i6e eeuw vertoont dus
een minder eenzijdig-Brabants karakter, dan op grond van de vooraan-
staande plaats van Brabant wel is aangenomen.

In het Noorden ontstond een rederijkerstaal, in wezen gelijk aan de
Zuidelike; algemeen-literair met duidelik precieuse bestanddelen, op-
gebouwd uit een veel omvangrijker materiaal dan de eigen streek bood.
Een groot deel daarvan was Zuidnederlands, zoals uit de toenmalige
verhoudingen volgt.

Zuidelike woorden in een Noordelike tekst mogen derhalve slechts
omzichtig gebruikt worden, bij het gissen naar de oorsprong daarvan.
Wanneer we lezen, dat
Voorleden Tijt de volgende Westvlaamse vormen
bevat:
hlent, verhlenden (naast blint, verblinden), beterden, scherden,
bedegen, certeen, vermondich, mishanden, vrame, bediet
(naast beduijt),
laveije, lampreel, verspreen, borne, speghelt (naast spiegelt), lijkt de mening
van de uitgever, dat we hier de omwerking van een Zuidnederlands
spel voor ons hebben, daardoor sterk gesteund. Maar als blijkt, dat van
dit hele rijtje slechts
vrame en borne buiten het rijm voorkomen, bediet
er in en er buiten, blijft van dit argument niet veel over. Het is mogelik
dat een Noorderling ze liet staan, het is evenzeer mogelik dat hij ze zelf
gebruikte. Zelfs het ontbreken of spaarzaam voorkomen van Hollandse
elementen is geen bewijs; wel zou het omgekeerde op de hand van
altans één Hollander wijzen, schrijver of omwerker.

Bij het analyseren van de taal van Hollandse spelen, lopen de resultaten
vooral in dit opzicht uiteen, dat duidelik Hollands niet altijd even sterk,
soms zelfs bijna niet aanwezig is. Mijn indruk is, dat plaats en gelegen-
heid van opvoering hierop ook invloed hadden. Een spel voor een
landjuweel was tenslotte een krachtprestatie, en het werd gespeeld voor
een zeer gemengd en krities pubhek. Zo is het te begrijpen, dat de
Rotterdamse spelen van 1561 meer algemeen-literair van taal zijn, dan
menige alleen voor eigen kring bestemde tekst. Duidehk komt dat uit,
bij vergelijking van het spel van T. M. B. met B en G, die in dezelfde
tijd werden geschreven (zie blz.
xlviii); op het Amsterdamse spel wees
Prof. de Vooys al, t. z. pl. Studie van in de i6e eeuw gedrukte teksten
geeft derhalve een eenzijdig beeld.

-ocr page 32-

B en G waren voor Haarlemse opvoeringen bestemd; er is verschil
tussen beide, maar tesamen weerspiegelen zij vermoedelik vrij be-
trouwbaar de taal van dergelike spelen. We vinden er literaire konstrukties
in, Zuidelike woorden evenals Noordelike, en tenslotte een groot aantal
doubletten.

a. Literaire konstrukties.

Buiten de talrijke verplaatsingen van adjectiva, adverbia en objecten,
trekken het meest de aandacht:

Omschrijvingen door participia, adjectiva en nomina agentis met het
verbum ,,zijnquot; —

B haer leven est messaeckende :ioiA; elck is waeckende : 102,
: 103, : 104, :io5; tmoet sijn gebleven :255.

G men es gewoonlick : 31; daer sij an sijn hechters : 52; ick ben een
oirconder :253; u es aendachtich :9i4; hij was pachtich :9i5;
hij is der spinnen slachtich : 833; weest geen flouwers van . .968.

Omschrijvingen met ,,alsquot; —

B als de faijlgande :i8; niet als de slechten : 120.

G als den slichten :34i; als arme catijven :763.

Omschrijvingen met een verwant substantief, ten bate van het
dubbelrijm —

B met een laff//laven : 326; ook :33i, :454. •459gt; ^480, :483-

Imperativi, als stoplappen gebruikt —

B wilt hier op achten :88; hoort mijn vermeten :300.

G vaet mijn bedien : 104, :452; ... bewinden :403; wilt den keest
smaecken : 123; tverstant daer keert :404; hoort mijn vermeeten
:954; merct mijn bedien : 1065, ook : 1047.

Verdere cliché's —

B vreucht rapen :ii; met giericheijt deurwont :32S; wat baet dat
kaecken :267; wadt baetet verswegen :400, 492; een absolute
konstruktie, thelsche vier naeckende :99; minst metten meest
■.67; :8g, :43I-

G met groot vermeeten : 162, :954; groot metten cleijnen :448,
:49o; vuyl gewevens (als nominatief) :488; in veel snevens :853.

Gebruik van gepaarde synoniemen —

B reysen of lijen 244; verder 294, 337.

G flacteeren en smeeken :6g; giften en gaven 147; verder : 124,
228,
:262; 325; :33i; 357; 361; 369; 3795 ^774; :798; :826;
:85I; :1028; 1030; :1211.

-ocr page 33-

Afgeleide adjectiva op -lick en -ich; ongewone substantiva met ge-
en op -heyt, -sel(e), -te — (zie ook Hoofdst. IV,
2b en 3b)

B vierspouwelijck rig: pomposich 218,
, G gecaff :i049; snuijsterheijt 1772; onscamelheijt 931; beroerlick
534, wanckelick 536 (als attr. adj.); bewintsele .'570; gepijnsel
1526; ook 1413; 1415; :42o; 1422; :528; :568; 1571; 1131;
vercleente : 185, 1591; ook : 605, : 607.

Het rijm is hierbij de grootste factor, maar daarnaast is het ritme
van de versregel van belang; de meeste cliché's vullen nl. juist een half
vers, tot aan of vanaf de caesuur.

b.nbsp;Waarschijnlik Zuidelike woorden en vormen (waar geen
regelcijfer is aangegeven, vindt men dit onder Doubletten).

B banroets 209; bedegen :426; dier; es; gent :588; -ieren; deen;
lien; mes-; reen (bereiden); rellen : 103; spegel; stieren; tavaeren
: 190; vier; ue : eu; -ken 379, 432.

G bedien : 104, 1452; begaert; beleeden; blent, verblenden; daert;
dier; din?; eestar :553; es; goom nemen :876; -ieren; jent :693;
lien; lij :i2o6; peysen :782; rellen : 1007; rempel; saen :752;
veijsen :io63; taerling; taseije :888; vercleente; vier; ue : eu;
-ken 102, 301, 786, 924, 1143.

c.nbsp;Waarschijnlik Noordelike woorden en vormen.

B arger; baffen 20; bend 498; borstel 359, 360, naast bostel 362;
bos; botter; dregen; heur, passim naast haer; hieten; hoorn (hoek)
304; jichte :40i; joffer; clet 1535, 548, 553; knijn 505; croongelt
401; lavoijt 503; lollen 194; matschudding 447; mergengelt; pelser
515; pet 362; pleijten? 118; quack 1355; ruijcken 591; ruijppe
:58
o; schoer : 220, 1288; schouwen 477; slick; snercken?; stoep
583; suck 147; tgunt 240; verdurven; verdicken : 514; vieren : 158;
wrock 231; ook beurt (gebeurt) 245; loven 135; -gen 540, 596.

G arger; beduijt; bedurven; breg :869; briete :282, :8y2, :i02i;
brout 50; derp; dregen; gerijven : 254, : 289; gijlen? : 676; gnor-
ten 249; heur, passim naast haer; inslerpen; joffer; clowen : 19,
:y6; conen; cuijcken; meijt (maait) 1233; mienen; moUim 274;
pleyten? 176, 178, 1592; ruyppe :48; swiep; tawen? (binden) : 293;
verlienen; wreckken (weckken B : 52, 1538); reet (gereed) 1133;
(becoft :225 en vercoft : 1203, zijn vormen van de afschrijver).

-ocr page 34-

d. Doubletten.nbsp;.

Uiteraard is het konsonantisme hier het minst belangrijk; voorzover
de wissehngen er in uit de tekst zijn af te lezen, blijven ze tot enkele
gevallen beperkt.

In beide spelen vinden we dikwels een ingevoegde d tussen 1-r, n-r.
r-r- intervokahese w en j, naast d (de laatste het meest in B); assimilatie
van nd en ld tot nn en 11 (G :
812); assimilatie van t en invoeging
(browertsknechs). Overheersend is nog in G, minder als m B, het
scherpe woordslot -nek (ganck, ook brinct); of de slot-n werd uit-
gesproken, mag men betwijfelen op grond van
meden B : 35, te degen
B • 311 -344; : 503 enz., waar de n alleen om het oogrijm gezet is.
Op wréckken-weckken; borstel-bostel, werd onder h al gewezen; hierbij
suck 147 X sulck 223 enz. In G komen zo nog voor gecrij-gecrijt (vgl.
IV i)
:435, : 642—:! 106, :ii93; {he)peijsen ijSz, veijsen : 1063,
peijnsit) 397, 1235. Ook vermeld ik hier gesonnen X gesendt B :
X : 78; genegen X geneycht B : 309 X 43.

Zeer talrijk zijn daarentegen de vormen, waarin vokalen wisselen.
Ze zijn hieronder niet naar hun foneties verleden, maar zoals ze naast

elkaar voorkomen, gegroepeerd.nbsp;, ^

Dit is wel een ongewone methode, waardoor klanken m een groep
worden samengebracht, die op de plaatsen waar ze zich ontwikkelden,
verschillend geklonken zullen hebben. Zelfs weten we met altijd precies
welke klanken bedoeld werden. Verschilden bijv.
naerstich en neerstich
wel zoveel, als uit de spelling kan volgen? Was de hoofdvokaal van
geslegen ë of è? Natuurlik is 't heel belangrijk daar achter te komen,
maar hier gaat 't er niet om; ook kan men 't op grond van rederijkerswerk
niet beshssen. Wanneer in G
geslegen, misschien ontleend aan de
Zuidelike kuststreken, waar 't wel è gehad zal hebben, rijmt op
hedegen,
voersweegen, plegen, te deegen,
(ontwegen), tegen, zijn er twee mogehkheden:
het rijm is slecht verzorgd, wat ik niet kan aannemen, ot dergehke
vormen, naar het schriftbeeld overgenomen, kregen in hun nieuwe
omgeviAg de uitspraak waar ze bruikbaar mee waren. Zo werden ze
echt literair materiaal, en alweer niet geschikt, om op grond ervan
Westvlaamse, resp. Zuidelike oorsprong van het spel te betogen.

Om nu de overvloed en de aard van dit materiaal te tonen, zoveel
mogehk vanaf het standpunt van de i6e-eeuwse rederijker, is onder-
staande rangschikking gekozen. Verantwoord, niet als voorbeeld voor
anderen, maar als bruikbaar uitgangspunt voor verder onderzoek. Dit
laatste valt buiten het bestek van een tekstuitgave.

-ocr page 35-

Na de doubletten zijn zoveel mogelik nog vormen opgenomen, die
aan wisselvormen in de andere tekst beantwoorden.

N.B. ,,beswaert: 747 X : 406 (hs. ae)quot;, wil zeggen ,,beswaert: 747 X
besweert : 406, waar het hs. ae heeftquot;.

a, a X c, ê, è

B draegen passim X : 84, 1401, turfdregers 519; aersgadt 306, 490,
614
X 434; naerste 606 X neerstelyck 482 — vervaert :489 —
plegen (imperf.) :82; weerdeyn 397.

G draegen passim X ont-, verdregen : 1019, : 1081; begaert: 820, : 896,
•978 (part.)
X begeerde :544; beswaert 1747 X : 406 (hs. ae);
daert: 589, : 750
X deerlick 1153; naerstich 927 X neersticheyt 357;
verdachvaerden passim
X 136; vervaert 1273, :372 (:492, : 762) X
:405 — plagen (imperf.) 317; taerling 1024; wardeyn 216 —
bleeten :229, :595, :89i, :90i; geslegen : 427, over-, omgeslegen,
voerslegen
:ggg, : 1017, :io82; weentet 538.

a X lt;Ê

B, G haer passim X heur passim.

a. cxi h. e X O c. cxa d. exë

a B es 64, : loi X passim; mes — loi X passim — brengt 301; endt
53, :77; slecht : 120 — blint 149.

G bekent : 134 X bekinde '.404, bekin :7io (becant :456); brenge
328
X bringen : 133, : 705; brengt passim X 76; ent : 1057,115, ende
716
X inden 1540 (eynde 716); es 23 maal X passim; geschent
:437, :742, :9i6, :ii48, : 1182
X :984; verblent 1032, : 1044 X
:46o, :983, verblinden 151 — blent : 426, : 438, 1575, :745,
:g66,
: 1184 — slicht : 341.

bB kennen 468 X connen passim (conen, zie o x ö) — mergengelt 314;
snercken? :4i7, :47i — pocklap 559; porsse 368 (parsmeester 367).

G rempel 1548 X romppen? :8i6 (scomppen :8i8) — derp (hs. o)
1430; inslerpen .-432 — verporssen : 1108.

cB derff 135 X 607; pertij 336 X 295; plecht 48 X plach 6 — bekent
:8o; bet 415; beschermen 224, 227; verde 163; vereken :469;
werde(n)
25, 172 — arger 331; haerders :i6s; hartoghe 35.

-ocr page 36-

G bekent : 134 X 1456; bet 63 X 797; geswerm :8o4 X :538; merct
:S49 X 209; scherpelick 127 X 144. 366; verken : 131 etc. X 33/;
verwerven 1498
X anderwarff 877; werde(n) passim X warde(n)
passim in GUL — hertoch 6 — arger 259; arre 579; bescarmen
519; harderkens 501; partij 644; plach 32, 889; tarre (lat. terrae)
:i; varde 1063, varre (hs. e) : 580.

dB mennich 454 X 286; vremde 522 X 547 — meesten (verb.) :378;
steeckt 552.

G mennich 742 X 741; stect 835, 939, 1085 X 234, 57i. 1092 —
sprect 1032 — beveel (hs. e) :378; vreemde 330; eergens 56.

i, i X ë, e.

B hiet(en) :32i, 376 X :93; regiert : 130 X :3i, regieren : 162, 216,
264, schoffieren : 155 X -(e)eren passim — spegel (hs. le) :iii.
G mienen : 39
X meen :3o8; regieren 156, :445; scoffieren :444,
:i22i, scoffierlick 541; vyolieren : 382 -(e)eren passim —
spiegelen
439; swiep :48i, 1732; verlienen : 37 — uytreeten : 216.

h ïxff y

B lien 1349 X luy, luyden passim; nieuw 430, 448, nij of nuy?
423
X vernuwen :23i — bestiert : 131. bestieren : 161, : 418, : 565
stierluyden 523; dier 357; vier 59, 99. 358. vierspouwelyck : 19 —

frontueren 62.nbsp;,11

G bedien : 104. :452, : 1065 X beduyt : 177; l^en :45o X luy luyden
passim — dier 1
107; vier : 698,: 712, vierige 782 — cuyckendief 580.

-ocr page 37-

Ö X ü

B bebloomen : loo, beroemen :gsgt;nbsp;noomen '.gj, :445gt; roopen

:497; voegen, voogen : 139, :467 — alle ö — gebroet :doet : 147.

G soeken :coken : 558 X :hoecken 11093; boven (= boeven) 441;
gebroeyt : 788, gesnoeyt : 789 — ö of ü? — doeck : 1180; nomen
:i8o, :639, :736; roop : 626, ropen : 334, :979, :iio4, beropen
823, geroopen : 746 — alle ö.

ö, ó X oe, OB.

B ongelogen : 137 X leugen(en) 452, 484, 486; gestoort : 25 X 1257
— voor passim — deur passim; deurwaerders 305.

G doere (= deur rgebooren) :90i X doerwaerder 181?; logen : 152,
:585, 623 (184, 837); gestoort : 502, '.694, verstooren : ioi3; door
passim (buiten 't rijm doer ook = deur?); voor passim.

dè : y

B gekuert : 259.

G getruer 1568; trueren :26i, :496.

O X a

B off passim X aff passim — versachten : 175.

G brochte(n) 141, 1471, : 906, 11203, volbrocht

855. (op)gebrocht

:222, :74i, : 1227 X gebracht (hs. o) 1752; (on)bedocht(en) :22o;,
:740, :907, : 1229, gedochte :47oX gedacht 1754 (afschrijver);
onsochte;
472 X onsacht(ich) : 373, 1480, onversacht : 753 (fout
v. d. afschrijver, = onverzocht) off passim X aff passim in G III.

O X ö

B botter 252, 495; connen, passim.

G com(p)t passim X coempt 1218, 1219; connen, passim X co(o)nen
114, 257, 556, coendij 1156 — rijckdomen (hs. ommen) :879;
bo(o)ter
351, 1113-

O X y

B vollen 350; bedorven 424 X verdurven 267 — joffer 562 — dubbel-
school
364; wellustige 180; burch 215, burgers 262; burge-
meester
261.

G dol 400 X dulle II14; vollen 162 X vervulde 1064 — joffer 1225;
lost 617; borger 600 — bedurven :gesturven rverwurven : offge-

* curven : 844/9.

-ocr page 38-

XXXIV
y X OU

welijck :i9; wouw 178.nbsp;^ ^nbsp;uytduwen 898; wu

G gruw :i2ii X grow(en) .17 ^^ -SVJ. ^^

(hs. ou) :57i-

Onduidelike vokaal

G Tr'nbsp;critaers (hs. a) :II02; verder

° X - eestar :554; verder :555, :556 -.SS«; (hs. er),
:iii2(:er).

ert X -art — mostart 207; verder : 474. :475. :47ö.

^ ^rlnbsp;87; verder .4a, 4^8. 5.1, 564, 568.

=;77, 825, 964. 1082, 1232.
X voir - voirgeeten 160; verder 292. 305, 529, 555. 994-
X voor — voorzetter 500; verder 969.
(het omgekeerde:
onversien 753)-

aangeduid wordt.nbsp;. , werreltse

B belligen :6o7; gaeren :i95; galbch 362. teiü^ .003,

27 X werlt paWnbsp;^^nbsp;hamburrich 279;

^nbsp;'43i X scalck 839;

twaliff 139. 604.nbsp;.

7uidelik en Noordelik lopen hierbij vrij dooreen en ook wisse en

ivlr af die beide in de Haarlemse omgangstaal van 1560
vormen elkaar at, aie oeiae ^nbsp;,nbsp;Marff-derff, warden-

S^V^StenC iÄÄnbsp;ae reder,Uer^aal.

^^ÄÄleÄnbsp;.over we die

.i^He? dTa.Ännergt;, wori .n de ^nbsp;—S

eerr .eer gt;gt;ewegfnbsp;Friese

oÄÄ, .elfs van het sehr.ftbeeld daa^r,, .odat

-ocr page 39-

in Hollandse spelen rijmde, wat elders w.s. nog verschillend klonk.
Hoewel per schrijver bepaalde voorkeur kan opgemerkt worden, voor
zover het beperkte materiaal dit toelaat, is er principieel geen verschil:
dezelfde klinkerwisselingen komen in de meeste teksten voor, en zij
geven het algemeen-literair karakter aan de taal.

In de twede plaats komen woorden met duidelik gewestelik karakter.
De meeste Zuidelike daarvan blijven tot bet rijm beperkt, al zijn enkele
ook daarbuiten gewoon geworden — dier, vier, stieren, bijv., maar zij
waren dat waarschijnlik al eerder. Ik herinner me tenminste niet de
y-vormen ooit in een rederijkerstekst te zijn tegengekomen.

Ook op rekening van het rijm (en van het ritme) komen verschillende
cliché's en literaire maaksels. Hun aantal is gering, vooral als men er
rekening mee houdt, dat de een in de regel de ander noodzakelik maakt,
waardoor we er dikwels enkele bij elkaar aantreffen (B 99—105;
G 413—5; 568—71). Meestal is een normale vorm waarop weinig
rijmwoorden bestonden, het uitgangspunt, zodat in dit opzicht de
rederijkerstaal weinig afwijkt van het dichterlik taalgebruik in andere
tijden.

Wanneer men in aanmerking neemt, dat B en G in opzet niet oor-
spronkelik kunnen zijn, is het opmerkelik, dat we over de taal van het
voorbeeld uit onze spelen met zekerheid niets af kunnen leiden. Er zijn
echter een paar eigenaardige vormen, die naar het Oosten zouden kunnen
wijzen. In B
voerman 16 en heuckgen 540, indien er hier geen verschrijving
van ue = oe is, zoals omgekeerd
huer voor heur staat in 228. In G
brooden 59 voor broeden = bruiden? en het praefix voor-, voer-, voir-,
dat ook op Friese invloed zou kunnen wijzen. Deze vormen zijn zeld-
zaam in onze rederijkerstaal, afgezien van
voirleeden (tCooren 753),
vörleeden (S. J. O.); verder vond ik nog voorschijnen F y, 26, voorheven
F 8, 94; het omgekeerde komt meer voor: versien (Schuijffman 157;
tCooren 1059; D 11, 10; F 7, 704),
vercoopen = voorcoopen (tCooren 549);
verspoedige F 8, 191, 197; versienicheijt (Huizinga 154, aquot; 1468); -aert
voor -ert daarentegen is vrij gewoon, in Zuidelike zowel als Noordelike
handschriften. Tenslotte wijs ik op een tweetal vormen aan het eind
van B,
selvigen 606 en willent wij (in de tekst veranderd), die door
Oostelike invloed kunnen zijn ontstaan; vgl. voor de laatste Lubach §77.

Alles bijeen lijkt het me niet onmogeHk, dat het voorbeeld (NederV
duits was en juist daardoor zo grondig werd omgewerkt.

-ocr page 40-

DE TAAL (2)

Om een inzicht te geven in de wijze waarop onze hteraire woorden-
schat in de i6e eeuw aan verandering onderhevig was, zijn hieronder
de woorden uit het glossarium bijeengebracht, die i® niet meer na
1600, alleen tussen 1500 en 1600, 3e pas vanaf 1500 uit onze
literatuur werden aangetekend (in het glossarium is voor deze woorden
w, resp. vw en v gedrukt). Uiteraard geeft een onderzoek van ruim
1800 regels zinnespel, ook al leidt de inhoud van B en G tot grote
verscheidenheid van taal, een beperkt beeld; toch kunnen we wel
enkele algemene tendenties opmerken, die ook bij voortgezette analyse
juist zullen blijken.

i. Woorden die volgens de Wdbb. wel in het Mnl. en in de
i6e eeuw, maar niet later voorkwamen (w) ;: = slechts in
het rijm; voor de regelcijfers zie men 't gloss.

BG aes ^ verdienste, winst; B: bespreeck = testament (bespreken =
legateren, bleef wel in gebruik); B: bestieren = bedriegen; G: borde ==
last, zonde; G: bowen = vertoeven; G buygen datief (fig.); G: gecrij;
G: geswerck; G: goom nemen; G loven = krediet geven; G: onbarmen;
G scalck = onderhorig, onedel.

Waardoor deze woorden, die behalve aes, bespreeck en onbarmen, in
V al met I3e-eeuwse plaatsen vermeld staan, omstreeks 1600 buiten
gebruik raakten, is slechts te gissen.
Scalck in de hier gegeven betekenis
was zeker al geruime tijd vóór 1600 een zeldzaam, literair woord (Kil.
noemt het substantief = dienaar,
vetus) en goom nemen in het Noorden
ook.
Geswerck sneuvelde waarschijnhk gelijk met vele jonge ge-vormen
van de rederijkers; zo kan
gecrij als literaire nevenvorm van gekrijt
gevoeld en daardoor verdwenen zijn, ondanks het verschil in afkomst.
Onbarmen werd w.s. onder Duitse invloed door erbarmen verdrongen.
Dat de datief bij
buygen vervangen werd door de ook al oude konstruktie
met ,,voorquot;, staat niet op zichzelf: ook bij
wycken, neigen, zien we de
overwinning van het voorzetsel, die trouwens algemeen is omstreeks
1600.
Aes, bestieren, bowen en Zouen hadden verschillende, uiteenlopende
betekenissen; bij dergelike woorden raakt af en toe een bijbetekenis voor

-ocr page 41-

het gevoel al te los van de kern, waarna een synoniem de functie over-
neemt; een i6e-eeuws verschijnsel mag men daar dan ook niet in zien.
Een gelijke oorzaak deed wellicht
horde = Eng. burden, sneuvelen, dat
men w.s. als differentiatie van
bord(e) beschouwde. Dat tenslotte he-
spreeck
verdween, terwijl hespreken in de verwante betekenis bleef,
is zonder meer vreemd.

2. Woorden die slechts uit de i6e-EEUw genoteerd werden
(vw) ;: = alleen in het rijm, :: = alleen in dubbelrijm.

a.nbsp;Vreemde woorden — B: apprenderen; B: assayen (V, W -eren);
G
: degraneren; B: excusteren; B gauderen; G: ipocratie (V, W -isie);
B:
conteilieuren; G neglecte; G: optrectacie.

b.nbsp;Literaire vormen, van buiten de i6e-eeuw bekende woorden.
G: flouwer; G: gecaff; G: geclens; G: gepijnsel; G: onderwinsel;
G: pijncele; G: snuysterheyt.

c.nbsp;Samenstellingen van buiten de i6e eeuw bekende woorden.

G: :berckstoff; G: bortdraeger; G: dootcnower; B Dorische maecht;
G:: draffsot; G:: droochcackken; B duytwers; B duyvelsmartelaer;
G:: graeslooper; B croongeltjaeger; B larycat (W: larie, lariën);
B
matsleepster; B memoriepaep; G:: pampierguyt; G:: raesdroepar;
B: slocklyster; G: cnolhaen.

d.nbsp;G: bewelven refl. (V niet, W transitief); B ondief (V ondievelike,
W ondieft); B:
ontduycken = ontfutselen (V, W = ontgaan); G:
pijs(e) = (geld)stukken (V = gewicht, W piesje, piest = beetje,
stukje);
G:: op quant slaan; G: sloof — stakker, gezegd van een
man (W alleen van een vrouw); B
costmensen?; G: snottoor?

Hier kon men vooral literaire, gedeeltelik zelfs kunstmatige woorden
verwachten. Bij de vreemde moet men echter bedenken, dat de juridiese
aard van het onderwerp hun gebruik enigszins meebracht, zoals blijkt
uit het naar verhouding geringe aantal, dat in B na vers 338 voorkomt;
Wel zijn de uitgangen van assayen en ipocratie opzettelik, om het rijm.

Duideliker is het literair karakter van de woorden van b en van die
van c, die om het dubbelrijm gevormd werden; het verwondert ons
niet, dat we van de laatste ook in de i6e eeuw geen twede plaats vonden.
De andere zijn grotendeels volkswoorden, wier verschijning in de

-ocr page 42-

literatuur altijd min of meer toevallig is; dit is zeker, de rederijkers
schuwden ze niet.

Ook in d staat een dubbelrijm; verder bevat deze groep een paar
mogelike verschrijvingen en tenslotte uitbreidingen van bestaande
betekenissen, bij
pijs{e) w.s. onder Franse invloed. Of ondief hier wel
bij hoort, is de vraag; al werd het uit het Mnl. niet aangetekend, het lijkt
toch niet onwaarschijnlik, dat het naast
ondievelike al bestond.

3. Woorden en betekenissen, die het vroegst uit de i6e eeuw

genoteerd werden.

Naarmate W vordert, zal wel blijken, dat verschillende hiervan tot
de i6e eeuw beperkt bleven, dus eigenlik onder 2 vermeld hadden
moeten worden. Op de woordenboeken op Vondel enz. afgaande, had
ik er een aantal over kunnen brengen, met een vrij grote kans dat dit
juist zou blijken; ik geef er echter de voorkeur aan ze hier te houden,
omdat het er vooral om gaat, de nieuwvormingen uit de i6e eeuw te
laten zien, en daarvoor moeten 2 en 3 toch tesamen bekeken worden.

a.nbsp;Vreemde woorden — G: abondancie; BG beneficie; B: expeditie;
B frontuer; B colloquent; B; conquesteren; G corumperen; B: per-
tinent —
aardig; B: practesijn; B: pruik; B: studeringe — handigheid.

b.nbsp;Literaire vormen van in het Mnl. wel bekende woorden.

G: geswerm (swerm(en)); G inscryft (inscrivinge; W inschrift
eerst 19 e.); B:
laff (lavenesse); G: splis (spUssinge);G: vercleente
(vercleeninge); G ; versaemte (versaem(inge)); B: vierspouwelijck
(vuurspiënde).

c.nbsp;Samenstellingen, waarvan de delen wel Mnl. waren.

B bierbuyck; G: biersnuyt; G driebuyck; G: jammerensanck; B
coorn-ey; B lichtekoey; B lichte vogel; B outaerpaep; B pocklap;
B sayecamelot; B blauwe sack; B smoorpot; B stoepjoffer; B straet-
schenden;
G susannesboef; B venuskint.

d.nbsp;Woorden, waarvan het Mnl. wel de verwante verba of nomina
kende.

B: bebloomen (bloem); G: du (duwen); B fockerij (focken?);
G
huspot (butsen); G: geraes = mallepraat (rasen); B: leesten —
vormen (leest); B mieren (mier = formica?); B: onbeteest (daes?);

-ocr page 43-

B: overschoer (schoer); B plichticheyt (plichtich); G: slingeren
(slinger, slingeren); G: sneb ? (snabbe); G: teemen (terne = thema ?
zie Fr. v. W.); G
versiertheyt (versiert = verzonnen); B: verloven =
onthalen (toeven); G: wijlen = toeven (wile = tijdruimte).

e.nbsp;Woorden, waarvan de betekenis in de i6e eeuw, meest figuurlik,
uitgebreid werd.

B: becruyppen, obsc.; G: benout = streng; G: buyck = persoon
(Mnl. wel voor een groep personen); G
dockken = betalen (van
,,dukenquot;, zie Fr. v. W., of ,,duckkenquot; zieW. ?); G:
doorreeten
van-,
B knevelen; B lollen, voor 't geluid van krolse katten; G:
queelen = praten; G: siet = arme drommel; B: sloven = zwoegen;
G: den buydel
speckken (Mnl. = een weg van zoden voorzien);
G tonderb/ifen = blijven steken; G:
verscaelen; G: verstranghen.

f.nbsp;B beuseling = leugen, ook Mnd.; B: bincfelt; Bargoens; BG boer;
G: briete lt; Fri.; G: gnorten, HolL, Mnl. wel gnorren; B Hooch-
duytslanl;
G: horde lt; Tartaars, ook Dui., Fra. en Eng. in de i6e
eeuw;
caecken = stelen lt; Fra ? Zie VIII, 1112, de Teuth. heeft 't al;
B
clet, Holl.; B lavoyt geven, V geeft a« 1483 lauwyt = lawuyt?
W acht de herkomst onbekend; B
matschudding, Holl.; B prachel,
afl. van prachen, dat in dezelfde tijd in onze taal kwam lt; Mnd. ?;
B
: swieren lt; Fries, Mnd. ? Mnd. swirren 1538 genoteerd; B tul-
pot,
van Noordned. tullen, Zuidned. tulpen = drinken, vgl. Hd.
zuipen = zuigen; B:
vieren lt; Fries, zie Fr. v. W.; ook Mnd.
G: 280 huysmossen schieten, A; B: kolrijster (Fr. v. W.); B 203
blauwe sack, A.

Nog eens, het hier bijeengebrachte materiaal is beperkt; toch geloof
ik op grond van lektuur te mogen zeggen, dat het samen met het vorige
hoofdstuk wel een betrouwbaar beeld geeft van de woordvormen en
de woordkeus in de Noordnederlandse rederijkerstaal.

Grote verrassingen brengt het niet, want het lag in de lijn der ver-
wachting, dat het literaire, zelfs min of meer kunstmatige, uitbreiding
zou blijken van wat de i6e-eeuwse taal ook plaatselik, al aan verscheiden-
heid bezat; ook, dat naast de nog altijd sterke Latijns-Franse invloed,
Fries-Nederduitse zich liet gelden.

Minder trok het de aandacht, dat de volkstaal in deze literaire omgeving

-ocr page 44-

niet alleen in de klankvorm, maar ook in de keus der woorden vrij sterk
tot uiting kwam; vooral B bewijst dat.nbsp;*

Het belangrijkste zien we echter in het groot getal afleidingen, samen-
stellingen en verruimingen van betekenis, die geheel in het taaleigen
pasten en dan ook in later tijd bleven leven. Wat onnatuurlik aandeed
of met de literaire techniek van de 17e eeuw niet meer overeenkwam,
(G heeft daarvan meer dan B) ging voorbij; een en ander dat ten onrechte
ermee vereenzelvigd werd eveneens; maar daarnaast staat een aanzienlike
aanwinst, vroeger op naam van de Gouden Eeuw gezet, die nog groter
zal blijken, naarmate de taal van de i6e eeuw uitvoeriger onderzocht
wordt. In dit opzicht is er nog steeds plaats voor eerherstel.

-ocr page 45-

HET RIJM

Terwijl het rijm in de kluchten eenvoudig gepaard is, eventueel,
maar zelden regelmatig, met overlopend binnenrijm a a (a) b b (b)
c . . en verlevendigd door rondelen, verraden de zinnespelen een
streven naar fijner techniek: hoger stof vroeg hoger vorm. Zo uitte
zich het waarderingsverschil, dat we in de boetebepalingen der regle-
menten opmerkten, ook in de eisen die de schrijvers zich zelfstelden.
Het rondeel doet ook hier wel dienst bij het opkomen en afgaan van
personen, maar daarnaast treffen we refreinen, balladen en andere
kunstige strofen aan en deze worden — dit onderscheidt ze van de
rondelen — nooit de zinnekens in de mond gegeven, maar blijven uit-
sluitend voor de andere personages bestemd.

Eenzelfde verschil is er in de toepassing van gepaard en gekruist

of 'oversleghen' rijm: abab bcbc cdcd----dat door binnenrijm in

de twede en ook wel in de laatste regel van elk viertal soms aan de
vormen van het gepaard rijm werd aangepast.

Niet in alle zinnespelen komt gekruist rijm voor: Voorleden Tijt is
bijv. geheel geschreven als de kluchten; de spelen van Everaert hebben
alleen gekruist rijm in de proloog. Een enkele maal is het de uitsluitende
vorm, zoals in het zeer kunstige Spel van
Trudo, waarin de zinnekens
zich van de andere personen onderscheiden, doordat ze in halve regels
spreken. Meestal wisselen gepaard en gekruist rijm in de zinnespelen
af en markeert de schrijver op die wijze de structuur van zijn stuk.

Gekruist rijm wordt dan nooit door de zinnekens en de wachter

gesproken; ook de gemengde dialogen met andere personen bevatten

het daardoor niet. Verkeren die anderen onder elkaar, dan krijgt het
hoger peil waarop de dialoog zich beweegt een gelijkwaardige uitdruk-
kingsvorm in gekruist rijm en nog kunstiger kombinaties. Slechts als
de zinnekens zich met enkele regels daartussen laten horen, of als de
anderen omgekeerd een korte onderbreking van het gepaard rijm moesten
vormen, passen zij zich soms wederkerig aan.

De enige belangrijke uitzondering op deze regel vond ik in het laatste
deel van sommige spelen: ook als daar gekruist rijm verwacht mocht
worden, zien we dikwels alles gelijkmatig gepaard uitlopen. Tijd-
gebrek en kortademigheid van de schrijvers zal daar wel niet vreemd
aan zijn.

-ocr page 46-

De techniek van B is eenvoudig: gekruist, met vrij veel binnenrijm
als hiervoor aangegeven.

13 en 164 zijn extra regels volgens het schema; met 13 begint Lucifer
een nieuwe opsomming, 164 sluit een deel van zijn betoog af; verder
worden dergelike overgangen in B niet door het rijm onderstreept.

Onregelmatig zijn 577/80, waar de afschrijver zich waarschijnlik
vergist heeft; men leze:

577 die snachts en ontijen loopen en sluijpen bij donckers;
die niet anders en doen dan sitten en suijpen,
— so datse geacht werden met den dronckep, —
alle smoorpotten omwroeten, slachten de ruijpen.

Gekruist rijm vormt voor het gehoor een onbevredigend slot; het
gaat dan ook steeds in de laatste regels in gepaard rijm over; zo hier

609 yzyz/z/aa//.nbsp;1 j. , • ,

Er komen in B geen strofen voor, maar wel gaat de dialoog in het
begin om de vier regels over, zodat het gekruist rijm daar de strofevorm
nadert. In de lange monoloog van Lucifer kan men een zelfde ritmiese
geleding waarnemen: een nieuwe ademhaling begint bij voorkeur op
de eerste regel van een viertal, ook wel op de derde, zelden op de andere.

G bestaat uit drie bedrijven.

I, 1—394, Het Mandaat, bevat slechts gekruist rijm zonder binnenrijm
of andere versieringen, terwijl de onderdelen (van tonelen kan men hier
niet spreken), door hun vorm duidelik zijn aangegeven.
Aanhef i—35, met toevoegsel 36—39.
Mandaat tegen Gh. Sch. 40—104; 105—133.
,,nbsp;,, de wereldlike overheid 134—184.

,,nbsp;,, de gemeente 185—356.

Besluit 357—377; 378—394-

Elk deel begint met nieuw rijm en sluit door een overgang in gepaard
rijm af, zoals we dat ook bij B zagen; 3 en 4,
samen Waerlick Rigement,
worden elk door twee gepaarde regels voorafgegaan, 2 niet. Hieruit
en uit de variaties bij de overgangen van gekruist in gepaard rijm

(xyxy/y; xyxy/yzz/aa/____; xyxy/zz) blijkt dat de schrijver zijn systeem

niet streng volhield, zodat er geen aanleiding is om, waar volgens het
schema een regel ontbreekt (254a, 259a, 270a, 329a), te besluiten dat

-ocr page 47-

xliii

het oorspronkehke hs. die in elk geval bevat moet hebben; uit de telling
volgt dit evenmin.

II,nbsp;395—768, De tocht van Gheestelick en Waerlick naar de hel.

Gepaard rijm met overlopend binnenrijm; het laatste mankeert

slechts in 757: twee maal, bij het overgaan van de dialoog, is er een
extra regel (569/70; 671/2).

Het bedrijf opent met een rondeel; vier maal zingt de wachter een
couplet van de vorm (a)ab(a)abcdccd; 640/8; 656/64; 678/86; 694/702.
De gesproken tekst sluit hier behalve in 649 2®) rijmend op aan; het
twede en derde couplet doen dit op hun beurt ten opzichte van wat
voorafgaat; de andere beginnen met nieuw rijm, terwijl de tekst dan
tevoren met gepaard rijm is afgesloten. Dit houdt verband met de inhoud.

Het bedrijf wordt in de vorm van het handschrift niet volgens gewoonte
afgesloten: b(b)c//c(c)d///; men leze daarom: 'dan coomen wij wedre
met al ons gesinnen.'

Het rijm in dit bedrijf, het beginrondeel en de aard van het twist-
gesprek tussen Gh. enW., o. a. het besluit daarvan 622/4 en de aanspraak
neve 629, wijzen er duidelik op, dat we hier het zinnekensbedrijf van het
spel voor ons hebben. M. a. w. wat oorspronkelik ontstond in verband
met de aard der personages, is een techniese kwestie geworden. Hier zijn
de duivels hoofdpersonen, Gh. en W. de tegenspelers; er zou dus geen
reden geweest zijn voor de schrijver om tot gepaard rijm over te gaan,
wanneer niet het zinnespel in 1560 al enigszins vaste vormen had gehad:
een oneven aantal bedrijven, waarvan de even kontrasteerden met de
andere Als regel werd dat kontrast door de zinnekens geleverd, maar al
was dat niet het geval, de vorm die het spel daardoor gekregen had, bleef.

III,nbsp;769—1235, Het Proces. Gepaard rijm met overlopend binnenrijm,
maar gekruist rijm in twee gedeelten waar Zinderises wat langer aan
het woord is (825/67; 913/52); hier wordt ook in de stof teruggegrepen
naar het eerste bedrijf.

Zinderises begint in 825 met een ballade aabaab; de wachter zingt
weer vier coupletten, 1182—1217; het slot daarna verloopt als in I:
aa/bcbc/c/dd/ee/ff/gg/hh///, met veel binnenrijm.

Nieuw rijm in 825, 1182 en 1218 is begrijpelik; binnenrijm ontbreekt
in 912,
ii10 en 1148; 821 is extra, bij het overgaan van de dialoog;
988/9 moeten als één gelezen worden.

In hoofdstuk III is uitvoerig aangetoond, hoe de klankvorm der

-ocr page 48-

XLIV

woorden herhaaldelik aan de eisen van het rijm werd aangepast. Onvol-
komen rijm is er daardoor weinig, blijkt altans weinig, want
meden,
te degen
6:35, :3ii; warre, rowen, ontrowen, vermomt, G : 3, : 921,
: 923, : 1156, rijmen misschien slechts voor het oog. Waarschijnlik werd
de slot-n over het algemeen al zwak of niet uitgesproken. Soms nam
de dichter zijn toevlucht tot vormen die hij mogelik nooit hoorde
gebruiken, zoals in B
verguwen lt; vergouwen lt; vergolden : 229.

In G is meer onzuiver rijm — gesien 26; rienen : 41, lijkt een fout
van de afschrijver; mincksel 420; bewintsele 570; eijssen 783; (in
tijts//melden 176
niet); toch 288; moordadich 1035, enz. De invloed
van de afschrijver telt hier echter ook.

Opmerking verdienen tarre : i (terrae); cryeren : 27 (gloss.); ahon-
dancie
1359 (gloss.); gewevens :488; snevens 1853; stierjjkoe : 490
(gloss.);
lanck lt; lant: 563; crens : 658; dingeren : 956 (gloss.); graes: 1114.

Dubbelrijm komt in beide spelen, het meest in G, voor; in B door
kombinatie van een verbum met een verwant substantief (zie Hfst. Illa)
en door achtervoeging van
jjnu; jjwel; Ijis; jjheeft; I/hebben etc. Inde
laatste gevallen is het twede element steeds uitstekend in het zinsverband
opgenomen.

G vertoont een vrij achteloos gebruik van het dubbelrijm; herhaaldelik
is het twede element, vooral
Hsiet, zinloos — 530—32; 573; 672;
736—
7; 988; 1083; evenzo Hgriet 673; in 628 en 1132 heeft zelfs het
gehele dubbelrijm nauweliks betekenis (pamper//guijt, pestelencij//hoff).
De eerste soort dubbelrijm van B treffen we hier niet aan; daaren-
tegen ligt vrij dikwels de grens van het dubbelrijm binnen een woord:
uyt//coomen; jaer//merct; ker//mis.

In deze uitgaaf zijn halve regels apart geteld; volgens de honderd-
tallen van het hs., tussen haakjes gedrukt, deed de afschrijver van G
of zijn voorbeeld dit nu eens wel, dan weer niet, en deze onregelmatig-
heden schijnen elkaar ongeveer op te heffen. Een lacune van 20 regels
moet er echter zijn tussen 500 en 580, ws. tussen 569 en 570, waardoor
het hs. een totaal van 1254 regels opgeeft, tegen 1234 hier.

-ocr page 49-

DATERING

Tussen B en G is het volgende verschil gebleken: G is een kompleet
zirmespel, in karakter, bouw en taal typerend voor de i6e-eeuwse
literatuur; B vormt slechts een fragment, overmatig uitgewerkt, met
verwaarlozing van de techniese en godsdienstige mogehkheden der stof,
en over 't geheel minder literair van taal, maar in details veel levendiger
dan G. Beide moeten zij door toespehngen op de lachlust van het
publiek gewerkt hebben, doch de schrijver van G had daarbij een
hterair doel, terwijl die van B niet hoger greep dan de kluchtige
actualiteit.

B kan men zich daardoor heel goed gespeeld denken op een brouwers-
feest, zoals de naam aangeeft en dit schijnt bevestigd te worden door
een toespehng van Louris Jansz in T. M. B., D 6,
Een ander spel van
sinnen, roerende van Meestal,
enz., waar we over de brouwers lezen:

'dat sijn al heeren soo sij duncken achter en voer,

die willen niet staen onder wet off cuer,

soo alse willen, gaense de luij berechten.' (290)

Dit citaat is moeilik alleen uit de vooraanstaande positie die de
Haarlemse brouwers innamen, te verklaren.

Een ander moet daarna dezelfde stof, naar hetzelfde voorbeeld,
vervolgd hebben in G. Begrijpehk is dan de hatelikheid tegenover de
brouwers, die Lucifer als de voornaamste steunpilaren der hel ziet
(G 966), terwijl Knaghende ze slechts van de behandeling uitsluit,
omdat men aan hen een apart proces moet wijden (G 979). Toch hadden
de brouwers zichzelf in B 353 vlgg. niet gespaard.

De tegenstelling: literair-aktueel, dringt zich ook op, als we de
gegevens nagaan, waarmee G en B gedateerd kunnen worden. Zo weinig
houvast G biedt, zo overvloedig zijn de hulpmiddelen in B, vooral
in het eerste deel, het verslag van de vijf duivels. Ik zal ze hier nagaan.

I. De souverein is koning, B 58/69; 225. Dit sluit de jaren 1530—55
uit, zodat de vrede waarvan gesproken wordt, die van Kamerijk (1529)
of Cateau-Cambrésis (3 April 1559) kan zijn. Van de laatste zijn de
lange onderhandehngen bekend (B 64/5), terwijl Frankrijk toen volop

-ocr page 50-

in de godsdienstmoeilikheden zat (Edict van Ecouen; eerste Calvinistiese
synode); in 1529 had het Lutheranisme Frankrijk nauwehks beroerd.

2 In 1558/9 werd het gezag van de Duitse Orde in Lijfland door
de 'Moscovieten vernietigd (B72/3); zie
De nieuwe Chron van
Brab .... VI., HolL, Zeel.
1520—65, blz. 448; R- Laurentius Surius, Com-
mentarius brevis rerum in orhe gesta etc., Coloniae MDLXXXVI, blz. 531.

3. In 1559, bij de dood van Christiaan III, kwamen Denemarken en
Sleeswijk-Holstein weer elk onder een eigen vorst. Indien op vroegere
troonkwesties (1523,
i533) gezinspeeld was, waren zeker Zweden en
de godsdiensttwisten niet vergeten.

Minder duidelik, niet van minder belang, zijn de volgende:

4 De vermelding van de losse kraag (572), die als onderdeel van het
mannenkostuum in Noord-Nederland na 1550 in de mode kwam.

(De Jonghe. . 50/5; zie B 572 A).nbsp;• • 1 w

5.nbsp;De kritiek op de Persse (368), de verkooporganisatie van de Haar-
lemse lakenreders. Ze werd bij ordonnantie van 1552 geregeld
(Huizinga
292) en dat dit een bevestiging of vernieuwing van een bestaande regehng
zou zijn, blijkt nergens.

Niet in strijd met het vorige zijn:

6.nbsp;De morgengeld- en lOe-penninggaarders (314). Vóór 1552 werd
morgengeld alleen geheven van de landen onder de schiltalen; daarna
werd het een algemene belasting, evenals de loe-penning, waarmee het
hier in één adem genoemd wordt.

Een loe-penning werd geheven in 1543. (1544), 1553. 1557. 1562,
1564 en natuurlik later in 1571; die van 1553 tot 1564 van h^ inkomen
uit vaste goederen en renten (P. J. Blok,
De Financiën van het Graajschap
Holland
Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh.k. Ille Reeks, Dl. 3. 1886,
blz.
III; Catalogus van het Alg. Rijks-Archief, Archief v. d.Staten

van Holland vóór 1572, Inleiding).

Het innen van de loe-penning ging berucht langzaam; ten gevolge
van verkeerde aangiften werden in 1556 nog naheffingen gedaan over
de loe-p. van
I553. die van 1557 was pas in 1562 afgehandeld. Lr is
dus geen reden om aan die van 1562 te denken en B na 3 Jan. van dat
jaar, de datum van het plakkaat, te stellen. Integendeel, doordat er
toen een nieuw kohier werd opgesteld, zou men het ontbreken van de
schatters in B dan niet kunnen verklaren.

7. Al is het nü zo erg niet (342). Zeer moeilik waren in Holland de
jaren 1556/7 en 1564; daartussen was er weer opleving.

-ocr page 51-

8.nbsp;De Jonge Conventuelen (576) werden in Haarlem verboden in
1545 en 1557; zie de aantekening.

De toespeling op Duitse toestanden (50—57) is in het voorgaande
niet gebruikt. Dr. van Gelder zag er een reactie in, op de onrust die
aan de Smalkaldiese oorlog (1546) voorafging en plaatste B daarom in
1545; 29) het heeft er meer van, dat de schrijver bij gebrek aan belangrijke
aktuele gebeurtenissen zo vaag bleef.

Alles tezamen is B zonder twijfel na 3 April 1559 (Vrede van C.—C.)
geschreven.

Een datum ante quem zou uit D 6 van Louris Jansz kunnen volgen,
maar dit spel is niet gedateerd; ik stel het ± 1564. Indirekt hgt er
een beperking, in wat aan het slot van 6 werd opgemerkt: vóór of in het
begin van 1562.

Verder kunnen we ons B niet denken na de Haarlemse synode van
1564, waar 'de ludis theatrahbus' gesproken werd, 'quae rehgiose
fiebant et instructio populo erant, non autem offensionis aut ruinae
occasio. Nunc autem rerum ordine inverso, rhetores isti ac rythmici
omnia sua venena in theatris expuunt, ad sacramentum Christi et
Ecclesiae, atque ministrorum ejus contemptum et inhonorationem.'
(Van Heussen,
Batavia Sacra II, 308). Al betreft het hier uitvoering
van besluiten van het Concilie van Trente, waar geen Haarlemse aan-
leiding voor behoeft te zijn geweest, het is moeihk denkbaar, dat de
regels B 80 vlgg. nadien geschreven zouden zijn.

9.nbsp;Bisschop van Hebron (80). Effectief was het bisdom van 'Abraham's
stad' slechts bezet van 1165—85; als bisdom in partibus infidelibus
werd het in de i6e eeuw meermalen aan Nederlanders geschonken,
vooral aan Utrechtse wijbisschoppen: Jaeobus de Ridder, ± 1500;
Laurens Hartog, 1536; Bonaventura Oldenzeel, 1538; Joh. Adr. van
Bommel, 1540; Nicolaas van Nieuwlandt, 1541; Joachim van Oprode,
1571. Van 1561, toen Van Nieuwlandt tot eerste bisschop van Haarlem
gewijd werd, tot 1571 was het onbezet. (Gisb. Brom,
Archivalia in
Italië,
R. G. P. kl. serie, 2e deel I; zie de registers).

In B 89 wordt duidelik gezinspeeld op De Nova Terra; zijn bijnaam
ebrius Nicolaiculus en wat verder over zijn leven verteld wordt (Dr. A. H.
L. Hensen, Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisdom Haarlem XXIII, XXIV,
XXVIII), maken dat al waarschijnlik. Maar ook: de Haarlemmers

-ocr page 52-

XLVIII

kenden Van Nieuwlandt; hij was behalve

wijbisschop van Utrecht, nog kanunnik van de »t, Vincenüusk^ te
Gorcum, pastoor van Leerbroek, kanunnik van de Oud jns^
Utrecht
pastoor van de St. Bavo te Haarlem en deken van het Utrechts
kapftte 'van Ste Marie. En tenslotte leden vele Haarlemse geesteliken
Se bij deze benoeming, doordat de rijke abdij van Egmond voor
het onderhoud van de nieuwe bisschop aangewezen werd.

Het l^dt geen twijfel, dat de passage in B een reactie op de nieuwe
regXg der bisdommen of op de keuze voor Haarlem is^ Ik veronderste
daarom dat B geschreven is na Van Nieuwlandt s benoeming door
Fihps^I (1560) en vóór zijn wijding (1561) of altans zijn feestehke intocht

in Haarlem (2 Febr. 1562).

G ontstond vermoedehk niet lang ria B; het lange

de corenbiters (200) en de welvaart ^er harnasvegers (440)

naar 1564/5. Het spel zal wel eerder geschreven zijn dat Het üooren
van L^ris Jansz, waarin de maatregelen van de regering tegen de
opkopers ter sprake komen (1565)-

DE HANDSCHRIFTEN

Het Spel van Sinnen van de Hel vant Brouwersgilde gemempt, is
no I ui7handschrift
A van de bekende verzame mg, die de Haarlemse
Lcieteit en vroegere rederijkerskamer „Trou Moet Blijcken m haar
berheeft Omstreeks 1600 werd deze bundel vervaardigd door Goossen
ten Berch, ook de afschrijver van de fohanten B en ^^

Terecht zae De Vooys in hem een Haarlemmer, hd van i. M. G. h
al ™ htwTgeen factL. In 1602 altans staat hij als gewoon ^^^^
vermeld, terwijl Heyndrick Lambrechts dan
vmder is (Hs. 45. i • JVi- d.,

%iïsèwerddoorDr.H.E.vanGelderuitgegeven(Oud-Hollandi9ii).

Een ander Spel vande Groote Hel, daer Gheestelick Schijnsel ende
wlrUck ZeZnt
verdaecht werden, is no. 2 uit handschrift F van
Tu t Het werd in 1598 afgeschreven door Adnaen Lourisz Lepel.
W.S hd van de „Wijngaertranckenquot;, de jonge Haarlemse Kamer. )

de Vooys, Rederijkersspelen uit het Archief van ..Trou Moet Blycken''.
II Sinnespelen, Ts. 47. 161/2.

-ocr page 53-

AANTEKENINGEN BIJ DE INLEIDING

Hoofdstuk I, Literair-histories Verband.

1nbsp;(blz. xi). Een vierde scène, die van de vrouwen en de handelaar
van wie ze zalf kopen (Luk. 23 : 56), komt in 5 Praagse spelen voor
(14e eeuw), de nrs. XIV, XV, XVI, XVII,
Lange 146—154; XVIII,
Meijer 109.

2nbsp;(blz. xii). Mystère de Tours: Milchsack 97—102; Ludus resur-
rectionis (Bedediktbeuren) :
Meijer, Tafel 8—11; Ordo paschalis
(Klosterneuburg) :
Pfeiffer 27—40.

3nbsp;(blz. xii). Dit is dramaties een geweldige sprong vooruit; ook hier
ligt het hoofdkonflikt nog buiten de handeling, maar het is door
het kontrast der beide werelden binnen het spel vertegenwoordigd.

4nbsp;(blz. xii). Bijv. in het toneel van de marskramer, die onder veel
grappen en grollen zijn kraam opslaat, een knecht zoekt, ruzie maakt
met zijn vrouw; dat van de zwetsende ridders met hun indruk-
wekkende namen, wier zelfverzekerdheid belachelik wordt door de
wijze waarop zij te kort schieten.

5nbsp;(blz. xiii). Natuurlik komen we ook vergissingen tegen; zo in het
Hall. P. Hier jammert Lucifer, dat hij zoëven uit de hel verstoten
is en zich daarom op de mensen wil gaan wreken, terwijl Astaroth
Judas al blijkt verleid te hebben
(Wackernell 145).

6nbsp;(blz. xiii). Van twee andere Franse spelen die dit toneel ook bevatten,
Le Jour du Jugement, ca. 1325 en Chevalet's Mystère de St.
Christophe, 1527
(Creizenach I 135/6 en III 6) kon ik de teksten
niet in handen krijgen.

7nbsp;(blz. xiii). De Franse en Duitse behandelde Meyer, 100 vlgg.

8nbsp;(blz. xiii). Niet altijd stelde men dit zo voor : in de Eerste Bliscap
van Maria klagen de vaderen juist over de harde heerschappij der
duivels; vgl.
Haslinghuis 82.

9nbsp;(blz. xiv). Ten onrechte beschouwde Wirth 239 dit als een onhandige
poging om het duivelspel aan de nederdaling vast te koppelen.

10 (blz. xiv). De konsekwentie is daarbij wel eens zoek, want na de
aangehaalde klacht van Lucifer in het
Pfarrk. P., zegt de eerste
duivel tot troost: ,,Laten we de achtergeblevenen des te harder
kwellen.quot; Dit geschiedde blijkbaar in
het Rhein. P., waar de ,,anime

-ocr page 54-

in infernoquot;, kramer, bakkersknecht, enz., ,,ululando et clamandoquot; hun
lot achtereenvolgens beklagen, onder het opnoemen van hun zonden.

11nbsp;(blz. xiv). Onjuist was het weer van Wirth 26, d, deze zielen met
de infernales samen te nemen.

12nbsp;(blz. xv). De Commemoratio dom. res. was een nachtelike processie,
waarin het kruis dat op Goede Vrijdag in het koor 'begraven' was,
voor het begin van de paasochtenddienst om de kerk werd gedragen
en feestelik naar het hoogaltaar gebracht. Wanneer de stoet de kerk
weer wilde binnengaan, vond ze de toegang gesloten en tussen de
leidende geestelike en een aantal personen achter de deur, duivels
voorstellend, ontspon zich een wisselzang in de woorden van
Ps.
24:7—10. De handelingen hierbij liepen in verschillende plaatsen
nog al uiteen, maar het slot was, dat de deur werd geopend als
symbool van Christus' overwinning over de hel. Soms sloot de
Visitatio sepulchri, het Mariaspel, hierbij aan.

13nbsp;(blz. xv). Ik tekende aan — Augsburg 1453: Hoeynck, Gesch. d.
kirchl. Liturgie d. Bisth. Augsb.
1889, 220; 1456, 1487: Milchsack
127; Eichstatt 1560: C. Lange, Zsch. f. deu. Altertum 29 (1885)
247—56; Wurzburg 1564:
Milchsack I.e. 135; Mainz 1585: H.
Rueff, Abh. d. Ges. d. Wiss. zu Göttingen, phil.-hist. KL, n. F.
XVII
i (1926) 71—74; Bamberg 1587: C. Lange I.e.; Amsterdam
i6e eeuw: W(alich) S(ywaertsz), Roomsche Mysteriën ontdekt in
Een cleijn Tractaetgen, etc., Tot Amstelredam, aquot;
1604.

14nbsp;(blz. xv). Hieron. Pez, Scriptores rerum austriacarum II, 268,
geciteerd Creizenach I . . . Misschien slaat een Hildesheimse ver-
melding a°
1522 op hetzelfde: L. Wolff, Deu. Vierteljahr schrift
1929, 285, aangehaald uit W. Stammler, Geistl. Spiele im niedersachs.
Mittelalter,
Niederdeu. Bühne i (1921) 39—46.

15nbsp;(blz. xvi). Trouwens in de eschatologiese spelen kwamen wel hoog-
geplaatsten op en werden ook pausen en keizers bij de verworpenen
ondergebracht.

16nbsp;(blz. xvi). Vgl. Wirth 212, die deze invloed ontkent.

17nbsp;(blz. xvi). Als ordemaatregel (of ter verhoging van de vrolikheid)
namen de duivels ook later nog wel eens een van de toeschouwers
te pakken:
Alsf. P. 111; vgl. Michaël met zijn duivel aan het hoofd
van een processie, bijv. E. van Even, L'Omgang de Louvain,
Brux.-Louv.
1863.

18nbsp;(blz. xvi). Ik wijs nog op Towneley Plays XXX (The Judgment),

-ocr page 55-

waar niet Lucifer, maar de braniënde onderduivel Titivillus in een
gesprek met collega's de mensen hun doopceel licht, op een wijze
die duidelik met het Lucifertoneel van de Paasspelen verwant is.
i8a (blz. xvii). InMaerlant's
Merlijn 1927—2012 (Ts. i, 347; 28, 262).

19nbsp;(blz. xvii). Zie voor de kwakzalver: Muller-Scharpé, Spelen van
C. Everaert,
590/3 en J. te Winkel, Tschr. v. Geneesk. 1914 IB,

1915/23-

Hoofdstuk IL Inhoud en Karakter.

19a De lage maatschappelike positie der speellui maakt dit toch wel
begrijpehk; alleen de
ververs vallen er dan buiten; een extra-
hatelikheid.

20nbsp;(blz. xx). Satiren der XVIde-eeuwse Kleine Burgerij, Oud-Holland 1911.

21nbsp;(blz. xxi). Uit de Nederlandse literatuur zijn voorbeelden bijeen-
gebracht door
van Moerkerken; ter vergelijking zie men ook L.
Maeterlinck,
Le genre politique dansla peinture flamande, Brux. 1906.

22nbsp;(blz. xxv). Moll II, 4, 206, over de Broeders des Gemeenen Levens.

Hoofdstuk V. Rijm.

23nbsp;(blz. XLi). Ts. 50, blz. 224/5 (Over Wagenspelen).

24nbsp;(blz. xLi). Deze term bij M. de Casteleijn, Die Gonst van Rethorycken,
strofe 218.

25nbsp;(blz. XLi). In Frankrijk was al in de 15e eeuw gekruist rijm de
vorm der ernstige poëzie.

26nbsp;(blz. xLi). Zie bijv. de spelen van de Eglentier en T. M. B. te
Rotterdam, 1561.

27nbsp;(blz. XLii). Ts. 51, blz. 149 (Rijmen in 3 Kluchten).

28nbsp;(blz. XLiii). Tenzij die onregelmatigheid maar in schijn bestaat, door-
dat prijen: fantazijen: bijen 649/51, met diftong werden uitgesproken.
Bestond er dan in Holland ±1560 toch al toenadering tussen eij en ij ?
(Zie
v. d. Bosch, N. T. 1934). Bij Louris Jansz. zag ik een enkel geval,
dat echter veel van verschrijving heeft: E 10, 30
veelderlij, naast veel-
derleij,
20; E 11, 632 screijft; in Dietsche Warande, X 124 (T. M. B.,
ed. Van Vloten)
altijt: seijt = zijt, maar ook verbeyen: lijen, F 9, 140;
beleydinghe: bevrijdinghe, Rott. Sp. 95r. Daartegenover staat, dat
Jansz -eijsen en -ijsen naast elkaar als verschillende rijmen gebruikt.

Hoofdstuk VI. Datering.

29nbsp;(blz. XLVii). Oud Holland 1911, blz. 35; noot bij B 55.

-ocr page 56- -ocr page 57-

EEN SPEL VAN SINNEN VAN DE HEL fom
VANT BROUWERSGILDE GENAEMPT^)

met seven parsonages: i — Lucifer

2nbsp;— deerste duvel

3nbsp;— 2 duvel

4nbsp;— 3 duvel

5nbsp;— 4 duvel

6nbsp;— 5 duvel

7nbsp;— den Secretaris

LUCIFER COMPT EERST UIJT

Waer sijdij nu, ghij verdoemde honden,

met duijsternisse gebonden / ghij heische stieren?

Waer blijft dij, ghij Satanas, oorsprong van sonden,

die de sielen cont deurwonden / in allen quartieren;

ghij wilde Bohemath met u verdoemde dieren,nbsp;® ^

die als grijpende gieren / plach te gapen;

en ghij Leviathan met u vreden manieren;

Belzebuck met u officieren / die daer voert mijn wapen;

Mammom met alle u gierrighe knapen?

1st nu tijt te slapen / Asmodius, ghij duvel quaet,nbsp;lo

deur wien die luxurieusen pleghen vreucht te rapen

en dan braeckt ghij se den hals tot onser baet.

Waer legdij, Belijal, alder duvelen advocaet,

ghij die pleeght te geven raet / dit verdoemde zaet ?

Compt eert valt te laet / dat men u moet verbranden.nbsp;^^

Charon, voerman der hellen, daer mijn betrou op staet;

Briareus, die de cracht hebt van hondert handen;

ghij felle Larva, altijt grimmende als de faijlgande;

Chimera met drie hooffden altoos vierspouwelijck;

N.B. Cursieve woorden in de tekst bevatten emendaties die als regel niet
nader verantwoord worden, maar naast de lezingen van het hand-
schrift afgedrukt staan op blz.
59 vlgg.

Minder voor de hand liggende wijzigingen die de tekst zouden kunnen
verduideliken, zijn niet aangebracht, maar worden in de aantekeningen
besproken (blz.
63 vlgg.). Opgeloste afkortingen staan tussen haakjes.

-ocr page 58-

Cerboms, den baffenden hont, vermaert in veel landen,nbsp;b 20

met u drie kinnebackens wreet en grouwelijck;

ghij dieven altsaemen, hoe sij dij nu dus flouwelijck,

compt met veel duijssent legioenen haestelijck voort!

Ghij serpent met seven hooffden, int fatsoen seer nouwelijck,

compt mee ter baen off ick werde gestoort!nbsp;25

DEERSTE DUVEL

O aldermogenste prince tot onser confoort,

keijser over dat werreltse rijck altemael,

koningh van die kinderen des hoochmoets en discoort,

vuijt tgroote Babilonissche rijck int spetiael.

DE TWEDE DUVEL

Een dominateur ende voorste zijdij princepaelnbsp;3o

der verstroijde overheijt, die in de lucht regeert;
een prince die daer dominatie heeft, so ick verhael,
in de
kinderen des ongelooffs seer hooch geeert.

DE DERDE DUVEL

Prince der duijsternisse, diens rijck vermeert,
hartoghe van Invidia,
Superhia meden,
Avaritia
en Ebrietas met datter consequeert,
groote executoor des hoochsten hier beneden.

DE VIERDE DUVEL

Wij bieden heischen seluijt vol verdoemder onvreden;

en dat gij moecht prospereren tot elckx bederven,

tot vermering ons rijckx, nader heischen seden;nbsp;4o

en datter veel sielen deeuwigen doot moeten sterven.

DE VIJFSTE DUVEL

Wij, u ondersaten, om heische baet te verwerven,

sijn geneijcht uwe ons natuer, vroech ende spade,

u bosen wil te volbrenghen om vreught te beerven,

op dat wij mogen blijven in u verdoemde genade.nbsp;«5

wadt belieffd u, o prince?

-ocr page 59-

LUCIFER

Maer dat ghij slaet gaede

opter hellen schaede / hoe soud ickt bedecken;
elck plecht te weesen loos ende vals van raede,
maer nu leght ghij en vijst gelijck
den gecken.

.1. DUVEL

Meester, ick coom deur Hoochduijtslant trecken,nbsp;» so

daer ick in veel plecken / en steden was gelogeren;
ick hoope daer noch een bloedighen crijch te verwecken,
die hem tot sulcken endt sal strecken/ als ghij moecht begeeren:
tusschen die de nieuwe religie leeren
en die catholijcken vol eeren / is een spel begonnen,
daer deur sal ons rijck noch seer vermeeren,
datter veel duijssent sielen sullen werden gewonnen.

.2. DUVEL

O machtigen coninck, ghij hadt mij gesonnen

in Vrankrijck, om daer tvier van twedracht tonsteecken;

daer heb ick wat gerockent, ten is noch niet gesponnen:nbsp;«o

tis daer al van twedracht int gelooff dat men daer spreecken.

Daer van daen quam ick op die frontueren gestreeken,

daer beijde die coninghen laegen met al haer macht;

daer thoonde ick mijn eueren, tes wel gebleecken,

int trackteeren des paijs, dach ende nacht.

Maer die Man hier boven thoonden doen sijn crachtnbsp;m- ^

onder die colloquenten aldaer, minst metten meest,
dus most ick daer ruijmen deur die eendracht;
dit was voor ons duijvels een groote tempeest.

DE .3. DUVEL

En ick heb in Lijfflant, in Pruijssen en(de) Moscovien geweest; 7o

daer heb ick so onbedeest / tsamen getist,

hoe dat de Lijffianders die daer waeren onbevreest

vanden Ruijsschen overvallen, met grooter hst;

en in Denemarcken heb ick gemaeckt grooten twist

omt coninckrijck, want elck int regement

wil weesen, maer sij worden gesplist,

dat noch profiteeren sal voor ons grotelijck int endt.

55

-ocr page 60-

DE .4. DUVEL

Ick was van u in Palestina en Judeen gesendt

en int lant daer ontrent / onder den bischop gelegen

van Hebron, twelk ons wel is bekent;nbsp;®

daer heb ick groote kennis aenden coningh gecregen,

want die houwen nu veel meer hoeren dan sij voortijts plegen;

elck is daer genegen / benefficien te verpachten,

in proves, proosteijen sij deen dandere dregen:

tis daer al te huer off te coop; wie soude dit verachten!nbsp;ss

DE .5. DUVEL

O ongenadighe vorst vander duvelen geslachten,

ick heb geweest in Perssen, Meden en in Ghaldeen,

in Assirien, Babilonien, wilt hier op achten;

daer sijnt al ongelovigen, heijdens, groot en deen

— maer hier ist vol christenen in allen steen,nbsp;^

so hem tvolck ghemeen / hier nu vermeten.

LUCIFER

Ghij Mijnos, heische secritaris, wilter u toe reen
en haelt voort u register, twelck wij
quaetclap heeten;
wiltse daer in teijckenen: op dat wij se weeten,

die hem gelovige christenen alhier nu beroemen.nbsp;95

DE SECRETARIS

Dat sal ick nu doen ende niet vergeten;

dus om wel te schrijven, so wilt se mij noemen.

LUCIFER

Borra! hoort! hoe sullen sij noch vanden duijvel droomen,

dees onvruchtbaere bomen / thelsche vier naeckende;

al ist dat sijt met schijn en schoon woorden bebloomen,nbsp;[loo]

dat se Godt kennen, haer leven est messaeckende.

Siet, hoe is elck thans in giericheijt waeckende,

in oncuijsscheijt blaeckende / in hovaerdicheijt rellen;

al is elck een devotich weesen maeckende,

-ocr page 61-

het is al raeckende / met beide voeten ter hellen.nbsp;» lo^

Wien soude al die boossheijt connen vertellen

die dees christenen useren? elck is wreet als een eegele;

waer in gaense hem nu beter dan Turcken aenstellen?

Besiet heur ordinantie en christelijcke regele:

waer is de Heffde, twelck is der christen zegele,

dongelovighe een spegele / waer isse gebleven?

Heur deuchden smelt als een gewreven tegele:

waer is het ootmoedich en sachtmoedich leven?

Jae, sij voeren den christennaem, tis veel bedreven,

siet hoe sij hem aencleven / tsij beeren off knechten:

hoe is die overvloedicheit nu bij hem verheven,

die groote discoort, het kijven, het vechten;

sij verdrucken malcander met pleijten, met rechten,

met sweeren en versweeren, in allen steden,

jae liegen en bedriegen niet als de slechten;nbsp;120

alle pomperij e gaet hem bij heur verbreden.

Waer aen so blij eken haer christelijcke zeeden,

daer alle recht en reden / bij haer werdt versmaet:

justitie en waerheijt leijt nu beneden,

met voeten vertreden / geacht als slijck opter straet.nbsp;125

Die niet bekent en is, mach wel sien hoe dattet nu gaet

met elcken staet / hoe ijegelijck swiert // nu

deur gierricheijt, die wortel van allen quaet

gewassen vuijt mijnen zaet; men siet hoe dattet tiert //nu:

Pieter vaert vuijt visschen, Sijmon regiert // nu.nbsp;i^o

Dus wertet bestiert // nu, van onder tot boven

— het rabadt is ontstelt, men siet wel waert miert // nu —

dat men bosen versiert // nu, in allen hoven.

Noteert eerst dees canonicken met heur groote proven.

Men derff mij niet loven / men sient voor ooghen:

sij hebben cappelrijen en pastorijen — siet hoe sij sloven

twelck sij verteeren met heur hoeren, dits ongelogen;

waer gaensij heur religie toch aen betoghen,

die hem niet en voegen / dan alle wellust torboren?

Abten, domproosten, comendeurs, die hem selffs verhogen,nbsp;wo

dese sullen al duijvels kermisse hooren.

-ocr page 62-

Dees officiaelen, fiscaelen, deeckens en provisoren,
die wekken met heur ooren / nae de clinkaert hellen,

—nbsp;waer deur sij den armen heur recht versmoren,

want hij crijcht dickmaels tbeste recht, die meest mach tellen — b 145
hoe simulaet sij hem tegen doverspeelders stellen
en dingen costmensen met al suck gebroet,
daer sij jaergelt
af nemen, dese fraije gesellen;

dan sijn sij dooff en blint — maer ghij weet dat ment hier niet en doet!

Compter dan een boerman off een schamel, simpel bloet,nbsp;iso

die hem uijt rechter onnoselheijt ijet heeft ontgaen,

dan seijt fiscus: „Ick sumiteer die saecke, als ghijt nu oock doet,

aen dees twee goeheeren, die de saeck verstaen;

tfeijt is seer groot, ghij hebt te veel misdaen,nbsp;^

men soude u nae recht met den ban schoffieren.quot;nbsp;iss

Daer staet den schamelen en is gans verraen,

want die arbiters deelen mede, tsijn nu die manieren.

Dan seijt de een: ,,Habet multas vaccas — wilt hem doch wat vieren;

ille no(n) est dativi casus, tarnen dives — sijt verbeden;

accipe totum — weest hem doch wat goedertieren.quot;nbsp;iso

Dan gaen se hem bestieren / tsijn nu die seeden

—nbsp;maer sij en doent niet die hier te lant regieren,
want sij woonen al verde, in Persen off Meden —
daerom suldij dees pijnijghen deur al haer leden.

Pastoren, vijsicureijten, dees ontrouwe haerders,nbsp;i65

dees sielhewaerders / die de schapen sijn bevolen,

tsijn nu gheen huerlingen, maer schadtvergaerders,

want sij geven geit toe — wadt baettet verholen —

tis slechs om die profijten — maer dit geschiet in Polen,

ghij siet wel datse hier geen pastorijen verpachten.nbsp;i^o

Sij hebbender som drie, vier, al ist dat de schapen dolen:

werdense van den wolff gestolen / sij grijpen nae die vachten!

Oock en suldij dese biechtvaers niet verachten,

die nae de penninghen wachten / en nae groote bespreecken;

die quade stereken en haer boosheijt versachten.nbsp;175

Teijckent oock deese predicanten die dwahngen preecken,

en dees clapachtige memorijepapen met meerder gebreecken,

die om haer baet als wouwen inden kerck gaen gaepen,

-ocr page 63-

om cappelrijen te crijgen — dit sijn de treecken;

en oock deese wellustige outaerpaepen,nbsp;® i^o

met dees cloosterluijden, diet al inroepen

dat se mogen schraepen/: dees monnicken en begijnnen,

dees nonnen, die gaern lecker eeten en(de) lang slaepen,

die en sijn nergentnae so heijlich als sij schijnnen.

Clopsusters, die van ijpocrijtschap verdwijnen,nbsp;iss

pijlaerbijters, matsleepsters, die hem selffs behaegen,

dat men met haer aensicht wel sielen soude pijnen,

dees suldij al voeren met heische vlaegen.

Dees coorsangers, die alle daegen

loopen en jaegen / uijt en in de tavaeren;

die besuckt sijn met Sint Amfraes plaegen,

so datse dick int shck leggen, dees Bachuijsdienoeren,

gelijck oft een deel ontijdige verekens waeren;

lollen als kaeters, maer als hem wert geschonken // ijet

loopen sij nae den kerck — anders loopen sij der niet gaeren — las

en beginnen Godt daer te singen een droncken // liet.

Voochdijen van kercken, weesen en armen, die men proncken // siet,

getij meesters, gasthuijs- en sieckemeesters, wilt mee schrijven.

Dees cloestenaers en wert daer op gesconcken // niet,

die dagelijcks spelen met ronde schijven.nbsp;t^oo]

Teijckent mede wadt spel dees groote meesters bedrijven,
als stathouders, ruwaerden, presidenten, sofforeijnen,
die uijt den blauwen sack hem selffs gerij ven;
raetsheeren, ampmannen, drossaeten, casteleijnen,
provoosten, meijers, hopmannen, cappiteijnen,
die excijsen, tollen ende imposten opsetten
tot belastinge der gemeenten, groot met den cleijnen,
en dit onder dexel van noot en(de) schijnende wetten;
voort: hovelinghen, banroetsen, dees groote caddetten.
Wilt op dees smal eelingen letten / die int lant seer veel // sijn 210
en hem int hoochsten verheffen, dees gierige fretten;
jae, sij willen nu die overheijt vant tlant geheel // sijn,
want daer en mach nu geen voochdij, officie of casteel // sijn,
daer sijn een hoop beroijde eelinge teegen;

al sijn sij van Keijenburch, alse slechs van geboort eel // sijn, 216

205

-ocr page 64-

sij moeten regieren, wat baettet versweegen.
Waer sijn haer edele wercken doch
in gelegen,
int pomposich plegen / dobbelen, drincken en hoer Ij jaegen ?
Hebben sij haer leenen daer eerst op vercregen,

dat sij sullen bondt, fluweel, sij de, dammast op schoer // draegen? b 220

Wat baet doense, dan dat sij den armen boer // plaegen,

daer sij souden, alst noot is, met den lantsheer int velt // sijn?

Maer sij willen heur lij ff niet in sulck roemoer // waegen:

sal ment tlant beschermen, so moetet met der boeren geit // sijn!

Voort: schouten, bailliuwen, die vanden coninck gestelt // sijn, 225

wekken nu als gieren donnoselen verduwen

en voor beschermers der goeden nu willen getelt // sijn;

wie in huer handen compt, die mach wel gruwen!

Princepael donnoselen wertet meest verguwen

—nbsp;wije hier geen schuit toe en heeft, die en treckt hem niet aan — 230
al souden sij wadt versieren oft oude wrocken vernuwen,

hij heeft haest schuit, die wadt mach Verliesen, wij sient plaen;

maer heeft ijemant een dootslach off capitael feijt gedaen,

daer connen dees wel voor remissen off pardoen impetreren:

om dit doen sij so en laetense sulcks deurt tlant gaen,nbsp;235

want sij moeten selffs tadvijs geven, dats pracktiseren;

hiermede sij heur halve pacht wel conquesteren.

Sij verbien tapprenderen / heur dienaers den quaeden:

die cost en moeijt is schier so groot van dees texcusteren,

als tgunt dat dit hem in rekening mach comen te staeden;nbsp;240

wadt behoeven sij met dees moeijt dan te sijn belaeden,

tis veel mackelijcker een boer deur sijn buijdel te rijen.

Wie straft nu knevelen, straetschenden off sulcke misdaeden ? loi. *

dus compt, datmen geen weegen mogen reisen off lijen

—nbsp;maar dit beurt eevenwel meest al in Turkijennbsp;245
off in Moscovien / daermen sulckx nu doet.

Raetsheeren, leenmannen, die ons dickmaels verblijen,

dees sal ick om haer abelheijt stellen inden heischen gloet,

diet vonnisse wijsen uijt een gierich hart verwoet;

sij wijsen en geven raet en daet met sijn aencleven.nbsp;250

Compter dan een boerman, een schamelen bloet,

-ocr page 65-

die uijt een vrij gemoet / een vadt botters mach geven,

en vraecht mijn heer raet, die seijt: „Daer is veel bedreven.

tgaet boven schreven / tlijff is gants verbeurt;

deese saecke moet aen mijn en noch een leenman sijn gebleven,

off ghij wert als een misdader swaerlijck geconteilieurt.quot;

Dofficier hout hem sterck al waer hij gesteurt,

onderdes staen sijt saemen, hier wel op let;

dus clooten sij op twee baenen — ist quaehjck gekuert? —

en(de) raecken altsaemen in des duijvels net.

Burgemeesters, reeckenmeesters, dees hooren m de wet

die de burgers souden voorstaen, wie soudt laecken;

deur wien tgemeen v/elvaren dick wert verplet,

want sij soecken int regieren meest heur eij gen saecken;

elck wil sijn sin volgen, siet hoe dat sijt maecken,

dus blijfftet tgemeen welvaeren dickmaels verloren

ende die nering werdt verdurven, wadt baet dat kaecken;

hoe houwen sij dan den eet die sij hebben gesworen?

Schepenen, wethouders, als jugen vercoren

om elck ernstelijck te doen recht en justitie,

bijsonder weduwen en weesen, also wij hooren,

die en doen nu nau ijemant expeditie;

hoe haer somma neefgen spelen naer haerder mahtie,

daer van hebben sij te lantwaert groote gebreecken.

— Maer hier is van dien metalle geen subspitie,

ten waer dat anders ijet merckelijck waer gebleecken:

sij sijn hier te actijff, wie soudt versteecken,

want sij vergaeren alle daechs, als sijt met en laeten.

Teijckent oock mede, aenhoort mijn spreecken,

dees pompoese, calumnieuse advocaeten,

die tvolck tgeh uijt den buijdel ontpraeten,

een ijegelijck connen raeden nae haeren sinnen,

seggende: „Sal icker in dienen, so en wilttet met laeten,

ghij compt int recht, want ghij moetet winnen.''

Sij en laeten niemant ongetroost, van buijten off van binnen;

so connen sij menigen burger en(de) boer // raen,

also lang sij tgelt hebben, twelck sij beminnen:

dan laeten sij hem naeloopen en sien hem overschoer // aen.

b 255

260

265

270

275

280

-ocr page 66-

Ghij en moecht schier nau eens over haer vloer // gaen,

die hant moet in de tasse en(de) den buijdel moet open;nbsp;b 290

anders seggen sij: ,,Laet den vraecken boer//staen,

hij sal noch wel drie off vier jaer achter an lopen.quot;

Dees proccureurs en taelluyden, daer de duyvels op nopen,

heur lichticheijt en ontrouwheijt is elck openbaer;

die de partijen jaer en dach achteraen laeten lopen,nbsp;295

sonder naer haer saecken eens te sien, ick segt u daer;

als die boer dan compt, seijt dan: ,,Sijt ghij daer

Jan Dirricks, ik moet u wellecom heeten;

ick heb terstond u saecke in mijn handt gehadt, jae ick voorwaer;

u proces staet schoon, hoort mijn vermeten,nbsp;tsooj

brengt slechts geit, ten dient niet vergeten.quot;

Jae al is sack en stucken altemael te soecken,

sulcks datmense onder hondert sacken niet en weten

te vinden, noch in hoornnen ofte hoecken!

Deese deurwaerders, daer die boeren nu op vloecken,nbsp;sos

die sullen noch duijvels aersgadt veegen;

wiens schelmerij niet te schrijven is in hondert boecken:

men hoortse te hangen aen boomen, in allen wegen.

Notarisschen, secretarissen, ter plichticheijt genegen,

griffiers, tresoriers, pensionarissen, wilt mee inschrijven;nbsp;sio

roedragers, bosdragers, penUckers, tracteert mee te degen;

tollenaers, excijspachters, die mee wonder bedrijven,

rentemeesters, dijckgraven, die hem selffs connen gerijven,

mergengelt- en thiendepenninckgaerders wilt niet versuijmen,

die menighen prachel vinnen tot haerder verstijvennbsp;sis

en deurt innemen en uijtgeven besmetten haer duijmen;

sij en schietender niet in, dit sijn die costuijmmen:

alle diensten sijn smerich, elck wil genieten,

tgemeen landt draecht die cost, dit mach wel ruijmen,

so dat de groote poelen in de cleijnen vlieten.nbsp;320

Sarganten, diefleijders, ofte hoemense bieten,

dan van tquade aes leven, ick seght u goet ront;

heijmelijcke wroegers, die men behoort te hangen aen sprieten,

nachtschouten, voert mee in der hellen gront.

En deese gierige wracken, met giericheijt deurwont,nbsp;325

die sal ick noch met dat heische laff // laven;

-ocr page 67-

die niet en dencken dan om haer eijghen mont,
slachtende den rijcken man, die noijt en gaff // gaven.
Hoe sal ick dees christenen noch int heische graff // graeven,
die opten naem die sij draegen alleen betrouwen // nu
en arger dan Turcken daegelijcks haer draff // draeven,
al draegen sij tevangelium in de mouwen // nu.

Wie sou mijn dit gemeen volck connen onthouwen //nu?
Haer ijdel woorden en wercken mach mijn verblijen:
ten is niet dan opt tsant daer elck op gaet bouwen // nu,
tsij mans off vrouwen // nu, sij sijn vol pertijen;
deen, seg ick, gaet benijen / en
dander bestrijen,

tis al vol herezijen / dus set die hel wijt open.nbsp;foiv s

Soeckt onder tgemeen volck mee, sonder vermijen,

ghij suher bedroch in vinden ontallick, bij hoopen.nbsp;34o

Als corencopers, die dick haer eijgen coorn opcoopen,
al en wilt nu niet noopen / — dat doet Godts seegen —;
men sietse wel in steen en dorpen rijen en loopen
en coopent op eert compt off gewassen is te deghen;
sij maecken een buijdel — wie isser tegen,
het sijn doude plegen / alsomen wel sien.
Wat baet dat den armen ten swaersten weegen,
sij gauderender tsomplecken off, diet
souden verbien;
wie darff nu
spreecken voort profijt van de schamele lien,
en mogen dees dieven nu niet wel vollen haer sacken?nbsp;»so

Backers copen die semel bij lasten, alsomen wel sien,
die sij met
ongans coorn int broet gaen backen.
Brouwers, die vijff
schellingshier geven voor veertich placken,
— daar sij tvolck
mee ver lacken / met macht sijn blijcken —
haer bierslijters onderwoeckeren — hoordij wel, ghij quacken —; 355
so
sijn sij dan vast ende en mogen niet wijeken,
so geeft hij hem tbier so dier als hij wil — dit sijn pracktijcken;
hoe sal ickse noch pijnen in dat heische vier //wel!
Alser dan comen dees arme
borstelluij strijcken,

die vercoopense enckelbiers borstel voor borstel vant dubbeltbier jl wel. 36o
Biertappers weten nu mee van tbrouwen die manier // wel,
wadt sij mee sonder bostel ofte petgallich dick brouwen // nu

b 330

335

345

-ocr page 68-

en schrijven met een dubbelt crijt — sij doent oock hier // wel —;

voor men dubbelschool en achter bordeel houwen // nu.

Hoe die Calisvaerders rekening doen machmen aenschouwen //nu, b 365

die met anderluij geit vuijtvaeren en laetent thaer thuijs blijven;

parsmeesters en sijn niet wel te betrouwen // nu,

die met der porsen geit haer eijgen coopmanschap verstijven.

Trapenierders die de caerdewol connen onder die fijnen wol wrijven,

waer deur sij beclijven / dat sij niet int verhaeren // vaeren,nbsp;370

die wekken heur wevers om te weven dick bekijven

— som willen uijt een laecken twee of drie pont gaeren // spaeren —

ick wilse om heur fraije dieverij bij mijn dienaeren // paeren,

want sij sijn valsch ende loos in haer hanteringe.

Het sijn nu aerdiger dieven dant in voorleen jaeren // waeren, 375

ten hiet even wel niet langer so, maer pracktiseringe.

Molenaers sijn mee diefachtich in haer neringe,

die bij andereluijden coorn haer verekens meesten;

heur coorneijerkens gelden wel, dit is studeringe,

en sij hebben veeltijts die vetste paerden en beesten.nbsp;sso

Deese laeckencoopers sijn mee al subtijle geesten,

die ongecrompen laecken voor gecrompen slijten

en setten raemen binnenshuijs, daer sij tlaecken op leesten;

tbrengt hem proffijt an, al ist dat sijder darmen mee beschijten.

Soude ick die linnelaecken coopers al haer gebreecken verwijten, 385

ken sout in drie daegen niet connen vertellen:

sij verderven die neer inge — wie machet spijten,

haer bedroch voordert seer tproffijt der hellen.

Comens, die tslimste onder ende theste boven stellen,

die connen goe soffraen van witte ouwe rijs // maecken,nbsp;390

die sij daer onder mengen, dees valsche gesellen;

sij sullen met haer vals wegen in des duijvels prijs // raecken.

Wie sou dimpostmaenders en(de) pachters van decxijs // laecken,

wiens boossheijt te groot is hier te seggen //nu;

dees sullen eeuwich thelsche affgrijss // smaecken,nbsp;395

dus en mach ick ju huijden haer booscheijt niet te vollen vuijt-

legg(en) // nu.

Weerdeijns, al ist drooch weer, sij houwent in dreggen // nu,
om haer
gemack, al gaetet die gemeente tegen;
brootwegers crijgen thuijs leckere weggen // nu.

-ocr page 69-

om deur die vinger te sien, wadt baetet verswegen;nbsp;b tioo]

bierpeijlders, croongeltjaegers, die jichte dregen,

waer deur sij niet te degen / die maet werderen;

schoenmaeckers, die mettet leer valscheijt plegen;

vleijshouwers, die schapenvleijsch vercoopen voor weren.

Noch connen dees vleijshouwers aerdich practiseeren,nbsp;__

— waerom ickse moet eeren / als die door mijn vercoren // sijn —

die de francijnmaeckers vercopen, daer veel op verteeren,

die vellen vande calveren eer die gebooren // sijn,

daer somtijts drie off vier gulden off te vooren // sijn;

dat can dees practesijns wel in mijn net // mijnen!nbsp;^lo

En oock dees ossenweijers, die in practijcken doctooren // sijn,

die connen met draijen vant hooft maecken dat de ossen vet //

schijnen;

tis dan al vet datmen tast; dees sullen te met//quijnen.

Timmerluij, metselaers, connen wel bij de dach // wercken,

maer alst hoopwerck is connen sijt bet // pijnen:nbsp;^is

sij besorgen elck na sijn geit, somen mach // mercken.

Schrijnwerckers, hoe seer sij snercken,

connen tvolck wel met lichtwerck en quaet hout bestieren,

in dachuer futselen sij als geleerde clercken;

dus voertse inden affgront, ghij heische dieren.nbsp;420

Dees scheepmaeckers en weeten van brootdronkenschap hoe sij

wellen tieren,

sij loopen en swieren / tgaet boven schreven;

den teerstock int vuijhout sij niet en vieren,

al wert den schipper bedorven, wadt leijt daer an bedreven!

Medecijns, churguijns, met al dier aencleven,

versuijmen menijch mensch haer leven / en haer gesonde leen;

daer hem geen schelling aff en compt, moet men hem een croon geven;

sij hebben meest Bachuijs verheven / in allen steen.

Dese smits, die welcke dat quaet ij ser smeen

en vercopent voor nieuw, ick en wilt niet heelen;

dese leijdeckers, groot en(de) deen,

die opt dack int sonneken dick leggen en speelen;

maer hoe sijt riet en cleij reeckenen mach mij niet vervelen,

daerom sullen sij noch duijvels eersgadt lecken.

Cuijpers hebben ook groote wije keelen,

-ocr page 70-

dat doet die brouwers haer bier niet veel strecken;

wollewevers, die haer met dieverij bevlecken;

stoeldraijers, sackendraegers, die den tulpot beminnen.

Houtsaegers sijn eendeel lichte vogels tallen plecken,nbsp;ioi. e

sij verdrinken som so veel als sij winnen.nbsp;b uo

Wielmaeckers, bloockemaekers, diemen niet so trouw en vinnen,

al gingen sijt haer in voorleden jaeren beroemen.

Houtcoopers slocken de scheepmaeckers binnen,

so dat som vande scheepmaeckers tUijtkercken coemen.

Ghij en sout mij niet veel groote schippers noemen,nbsp;445

off ick seg dat sijt steelen, al waert dat sij hier algelijck // waeren;

sij hebben die matschudding tot haerder vroemen,

so datse heur reders bijster en hem selffs rijck // vaeren.

Wisselaers, financiers, banckiers, die tgoet met practijck // gaeren,

goutsmeen, tinnegieters, die valschelijck assaijen,nbsp;450

dees suldij tsaemen tottet eeuwich versijck // spaeren.

Placsalvers, die meest niet dan leugenen craijen;

coperslaegers, die voor nieuw cooper tvolck met out paijen;

dese larijcatten, die so mennighen onnutten clap // clappen;

brousters, wrinxsters, dees wijste gaijen,nbsp;455

wijntappers, die tvolck dick uijt een verkeerden tap // tappen.

Hopcoopers connen die brouwers wel mede met een sotscap // cappen

met heur valsche hop; dus sullen sij noch in mijn kaecken //iDlaecken.

Slepers, meters, die mennich onnutten snap // snappen,

—nbsp;tsluijt somtijts so veel ofter een deel quaecken // spraecken; — 46o
snijers, die voor hem selffs hoosen van anderluij laecken // maecken:

—nbsp;dies ickse met ander dieven wel verhoogen // mach —
tcompt hen selffs thuijs, dus con(n)en sij wel aent tlaecken // raecken,
noch en steelen sijt niet meer dan in haer oogen // mach.
Heeckelsters, kempsters, somen wel betogen // mach,nbsp;465
sijn quae clappeijen, die gaern over een tant wercken;

sij weeten van elcks een dat — daer om ickse wel voogen // mach —

en kennen niet eens op haer eijgen schant // mercken.

Met schilders, glaesmaeckers, beeltsnijers, ist mee vant vereken,

die met heur fantasijen tvolck stellen die vuijcken.nbsp;470

Velledelers, die so veel van haer hant snercken,

drincken so droncken, dat sij hem die vellen laeten ontduijcken.

Keurmeesters connen nu list gebruijcken,

-ocr page 71-

die aent koeijen vleijsch ruijcken / oft een tuchtich beest // is;
dan steecken sij met die hant in den sij, of int dun van de buijcken, b 475
daer sij aen sien off de koe calff draecht, daer die vleijshouwer

off bevreest // is;

maer hoe sijt vuijl oft schoon schouwen, dat dunck mij dat meest // is

om theijhghe laff — dit sal seer tot onzer baet//baeten —;

dus machmen wel seggen dat haer dingen niet waerdigh een veest // is,

als niemant bekeurende dan die sij met eenen grooten haet // haeten. 48o

Appelcoopsters sullen haer dieverij veels te laet//laeten,

diet volck met meeten en weegen con(n)en neerstelijck bedriegen;

al wegen sij valschelijck, sij con(n)en wel eenen praet//praeten:

om een duijtwers waers sullen sij wel thien leugenen liegen.

Apteeckers, cruijeniers, con(n)en tvolck met beusehngen wiegen, 485

die tvolck leugenen en leuren vercopen, dat van straet vergaert //is;

hoe salt met haer sielen ter hellen vhegen,

want sij geven voor een stuijver, dat geen penninck waert // is.

Lombaerden, wouckenaers, daer den duijvel off vervaert // is,

sullen hem noch aen duijvels aersgadt veegen;nbsp;^eo

wiens groote wouckerije in de hel vermaert // is,

so datse steden verderft, wadt baetet versweegen.

Suijvelcoopers, tot alle fockerij genegen,

diet suijvel te degen / thuijs sleepen bij hoopen,

en Vriessche botter voor Hollantsche wegen,nbsp;495

en met voorcopen alle die landen door loopen;
vischwijven, die veeltijts versehe visch vuijt doen roopen,
al ist dat se drie off vier daegen in de
bend gelegen // heeft;
uijtdreechsters, die hem nu meest bedroopen

dat se coopen j van die gheen diet qualijck gecreegen // heeft; soo
droochscheerders, die in valscheijt nae sijn oude pleegen//leeft;
anslaegers, vellewasschers, die heur welvaeren verdrincken;
mandemaeckers en seijlmaeckers, die tlavoijt te degen// geeft;
speckwijven, vogelteeven, die haar cleeren van vetticheijt blincken;
knijncoopers, die knijnen en vogels vercoopen die stincken;nbsp;505

messemaeckers, harnisvegers, die tegent oorloch verfroeijen;
waegeraers, schuijteboeven, dees slimme bincken.
Naijsters, spinsters, nopsters, sijn een deel lichte koeijen;
vollers, die tsomers haer winst verpoeijen

en swinters loopen schoeijen / om den ouwen;nbsp;sio

-ocr page 72-

binnenlansvaerders, soutcoopers, die tspel vermoeijen.
Linnewevers machmen tgaeren niet wel betrouwen;
steenhouwers, pottebackers, wilt mee onthouwen;
seepsieders, olijslaegers, wilt mee verdicken.

Bontwerckers, pelsers, leertouwers, die valschelijck touwen, b sis

en dees turffvoerders wil ick meer op micken,

die welcke so bedriechgelijck den turff schicken:

die best uijtpicken / die leggen sij boven;

turffdregers, volsters, die den tulpot licken

en verteerent met slicken / dat sij winnen met sloven.nbsp;520

Den coopman mach men niet langer geloven;
harinckpackers, vispackers, hebben vreemde kuijren;
stierluijden wilt mee in de hel vertoven,
want sij steelen van heur reders tot allen
uren.

Boeren twisten vast tegens haer gebueren,nbsp;525

deen dander tlant onderhueren / dan mogen sijt niet betaelen,

twelck den armen dick moeten besueren,

want sij weeten de huer uijtet suijvel niet te haelen.

Schrijft dese vischers mede, sonder faelen,

die steelwijs visschen met anderluij netten.nbsp;530

Heijmelijcke boerdeelhouwers sal ick in de hel doen daelen,

die goeijluijkinderen bij wijffs mans setten;

roffsters, coppelsters, wilt mee op letten,

die goeijluijkinderen verraen — wilt hier nae loeren —

om een nieuwe keurs, mouwen off cletten;nbsp;535

dees suldij altsaemen ter hellen voeren.

Dees Dortse maechden, dees heijmelijcke hoeren,

die veel rumoeren / in een stede verwecken

en willen al voor maechden deurgaen — men moetse niet roeren —

al laeten sij haer somtijts wel in een heuckgen streckennbsp;540

Clappers, clappeijen, dees fenijnde becken,

die niet dan achter clap vande luijden spreecken

en willen heur boossheijt met een ander decken;

sij vergeten die vlecken / van heur selffs gebreecken.

Dees vrouwen, die nu vol pomposicheijt steecken,nbsp;545

moeten ses ellen laeckens tot een tabbaert geheel // hebben

datse om en(de) om dubbelt compt — wat vreemder treecken! —

ist mouwen, ist clet, sij moetent al van fluweel // hebben,

-ocr page 73-

saijecamelot weerschijn mach nu geen deel // hebben:
dienstmaechden die niet veel // hebben, draegent, hier wel op let; b 550
een halsdoeck met dubbelde lubben moeten sij om haer keel //

hebben,

so hooch, datter thooft met ooren gans in steeckt, met paerlen beset;
die slippen van die doeck staen om hooch,
opte schouderen gespelt

aent clett;

so staetse voor wijt open en grijnst als een wan,

— al en staet dat niet maechdelijck; het hoort te bedt —nbsp;555

wrongen in de doeck om de huijff deur te sien, siet dit malle goet an;

dit doense al om te comen onder den man!

Een hooch voorhooft te crijgen sij nu list gebruijcken:

met een pocklap trecken sij nu het ouwe haer daervan;

daer leggen sij dan vlechten van anderluij haer, dat heet men

pruijcken, 500

dat leijt en eruit so wilt, een man mach brueck opluijcken.

Dus gaen die cackjoffers haer nu vercieren,

stinckende van hoverdije — men macht wel ruijcken —

met fortigaelen in haer kuers off coelcousens, dit sijn die manieren;

daer staettet tlijff als een clock, quaet om bestieren,nbsp;s«^

al droegen sij de tonne alle daegen:

als ghij int heijmelijck bij haer compt en behoeft se niet te vieren,

want daer isser som die so gaern onder laegen.

Wie sou die hoverdij van die mans off vrijers gewaegen?

dees moet ick jaegen / int heische codt,nbsp;s'«

want tis al damast datmen nu draegen;

dan hebben sij craegen / van drie oft vier gulden, — ten is geen

spot! —

tmoet al gevoert sijn met sije, fluweel, carmesije off camelot;
een paer hoosen van drie pont vlaems, besiet dees pronckers;
tsilver hangt aent trappier en poeijngaerts al waert snot.
Schrijft dese jonge conventualen, dees
straetjonckers,
die daer loopen bij donckers / snachts en ontij en sluijpen;
so datse geacht werden met den dronckers,
die niet anders en doen dan sitten en suijppen,
alle smoorpotten om wroeten, slachten de ruijppen;
con(n)en sij dan een eerlijcke dochter, een
goetmans kint becruijppen,
dan ist al heel fraij; dus houwen wij de
regijsters.

-ocr page 74-

Dese stoepjoffers, hoe gaense som cuijpen,
dese
Venuskinderen, deese ondieve vrijsters;

sij en weeten niet hoe sij gaen willen, de slocklijsters;nbsp;b sss

daer sitten sij, verciert als godinnen ecxelent,

thaer op pruijcken gesnort; besiet dese kolrijsters:

al staet het wesen wadt hoerachtich, het laet proper en gent.

Dan weten sij de vrijers te beclappen die daer sijn ontrent;

compter dan een vent / die haer wil vrijen,nbsp;590

ist een heckspringer, die van tharnis ruijckt: die is pertinent,

anders ist: ,,Laet den platbroeck staen besienquot;;

al ist dat se hem somtijts schoone woorden bien,

sij nement gans niet, maer setten hem schraege;

—nbsp;maer ick sie daer wonder bij nacht aff geschien,nbsp;595
dat sij haer laeten vellen in een hoeckgen en vallen omlaege!

Dees veruwers bruijcken haer list alle daege:

hangen tlaecken inden roock op dattet sou blau schijnen;

clapten ick vande verubetten al dat ick saege,

ick soude beschamen dees practijsijnen.nbsp;[600]

Vergeet oock niet desen droncken swijnen,

die de besten wijnen / daegelijcks swelligen,

alle daech even droncken, so dat se quijnen

en geheel verdwijnen / gelijck verdorde telligen;

oock dese bierbuijcken, die als verwesen welligennbsp;eos

met grooter naerste heur selvigen plaegen;

—nbsp;die sulckx niet en is, en darft hem niet belligen —
dit sijn duijvels martelaers, hoort mijn gewaegen.
Dees
veelluij en speelluij mijn oock wel behaegen;

die sullen al noch claegen / en eeuwich suchten,nbsp;eio

wanneer sij sullen voelen haer consientie knaegen
en voor die heische vlaegen / beginnen te duchten.
Dus moechdij elck sijn gelooff
sien aen sijn vruchten!

Hier mee willen wij besluijten; hoort mijn gesellen:

roert alle u aersgadt, so clincken die bellen!nbsp;eis

finis. / lanck /: 600 / en /: 15 / regulen

-ocr page 75-

EEN ANDER SPEL VANDE GROOTE HEL, DAER
GHEESTELICK SCHIjNSEL ENDE WAERLICK
RIGEMENT VERDAECHT WERDEN

(Personages, zie Aant. G 1)

KNAGENDE CONSIENCIJ, EEN DUVEL, OFLEESENDE:

Lucifer, sonder Goodts genaeden keijser in exterioribus tarre,
semper augustus, soo
wij elcxs doen weeten;
heere der werlt, dien wij bowen in warre;
coninck ter hellen, daer wij sijn geseeten
en van tgroote Babiion, niet om vergeeten;
aertshertoch in Tenebris, daer der veel woonen;
hartoch van Tirannije, Fortse
en Decreeten,
twelck wij sustineeren in onsen rijck van Babiionen;
grave van Turpe
Lucrum, niet om verschoonen,
waer mede wij onderhowen onse groote stacijen;
prince in Superbia, in Avaritia, sonder hoonen
ende van
Invijdia, Scortacio, onse groote nacien;
lantgraeff van Dolo Luxuria in Optrectacien;
graeve van Simonie, daert is goet bowen:
die inwoonders van dien sijn vol gracijen,
want sij moeten deese dominacien onderhowen;
prince van Ipocratien, een lantschap vol growen;
heere van
Sodomije, dat heijlich landt,
daer doer mennich dat hooft om clowen
eer dat men mach crijgen dat rechte yerstant; —
onsen lieven getrowen stathouder plaijsant,
president ende luijden van onsen
raed en officieren
in Babilonien, met allen diet hart in giericheijt brant,
met alle onse grijpende wolven ende gieren, ....
saluijt scrive ick u, ghij verdoemde dieren,
dat ghij ons letteren sult hebben gesien;
dat ghij van stonden aen uijt doet roepen en(de) crijeren
alle die sijn
tegens Goedts partijen,
— ghij en sult noch geestelick noch waerlick mijen,
hoe dat se sijn op die verboerte van alle haer goen; —
daer men gewoonlick es met onse mandaten te rijen
en(de) daermen plach pubhcacij te doen.

G 5

-ocr page 76-

op huijden ten drien, recht nae die noen,
in persoon van ons aldaer present,

als Geestelick Schijnsel en(de) Waerlick Quaet Rigement.nbsp;g 35

Men geeft u geley, compt sonder vaer,

welcke vasticheijt wij u bi onsen croon verlienen,

op correxsie die u souden vallen swaer;

dus elck hoort nae sijn naem, so weetij wie wij mienen.

Nu gaen wij Lucijfaers mandamenten ontluijcken,
........................ten, waer dat wij hem
rijnen.

Eerst verdachvaerden wij alle dees heijlige buijcken
die niet dan van buijten heijlich en schijnen;
die niet dan aertsche dingen en mijnen
int generael — al mogense dick gaen luijpen —,
die als een bierton in haer lijff voerdwijnen
ende oick besiect sijn van Sinte Amfraes stuijpen.

Noch wilt verdachvaerden al deese eetende ruijpen,
die een conciencij hebben als grove trechters
daer een brout bier teffens souden doer druijpen;
ick weet hoese heeten: tsijn immers rechters-
int-geestelick, daer sij ah sijn hechters;

—nbsp;doet se ons al nae der hellen bijsen,

opdat wij niet en sennen ons serjanten en vechters; —
tsijn die tvonnis eijschen en selver wijsen.nbsp;55

Al daer eergens een heijmelick trow wil rijsen,
soo mach het hart in vruechden leven;
die dan wil dockken vergulden pij se!
soo moogense so wel drie brooden teffens geven.
„Gaet vrij trowen en wilt het wel
offweven,
onsen heer is dan al wel te vreen

—nbsp;dese sullen inder hellen sijn verheeven —
ghij en moecht u ghelt niet bet besteen.quot;
Alle die dit heefdeech dus scandelick cneen,

dachvaert se, ghij en moechter off noch an // doennbsp;es

en laetse te drien voor der hellen treen;

off wij sullen u allen in onsen duvels ban // doen.

60

-ocr page 77-

Den droncken predicant, laet die hem dan // spoen,
die deesen altoos flacteeren en smeeken
om dat sij tsavonts moghen die can // hoen,
ende niet en straft deese gruwelijcke gebreecken.

Verdachvaert alle die valsche leeringe preecken,
— op dat wij se inder hellen doer // brouwen —
ende die de waerheijt met macht versteeken
en die menschen niet dan fabelen voor // howen;
brinctse inder hellen, dat wijse met rigoor // clowen.

Voorts suldij ons noch gaen vermaenen

alle ongetrowen, op dat wijse inder hellen koor // stouwen:

alle ongeleerde pastooren ende cappelaenen,

die op den stoel staen craijen als haenen

ende niet en weeten wat sij leeren;

deese sullen wij al in onse taenketel taenen,

dus laetse coomen, tis ons begeeren.

Voorts est noch dat wij ordonneeren
dus vrij al den hoop gaen roeren,
diet volck generaelick haer ghelt aff scheeren
om datse howen vier off vijff voerscheijen hoeren;
en(de) alst
jonckwijff tkint crijcht — wilt hier op loeren —
vahse dan inden craem in mijn
sheeren huijs,
soo moetense ses pont dockken — est quaet koeren? —
om datse broot in haer eij gen nest quansuijs;
maer als sij buijten bevalt, hoort dit abuijs,
doet ment elck weeten al over luijt;
soo loopt het door met die gemeene sluijs
en soo gaet mijn heer vrij met sijn jaerlicp trijbuijt.
Brengtse ons alte saeme, dit quaet oncruijt,
wat macht ons baeten veel langer teemen.

Noch soo brengt ons, dat veel quaelijcker sluijt,
die eenijge persoonen om ghelt int clooster nemen
— tgeschiet hier niet, maer tgeschiet al in Beemen
maer tis in sommige landen een see:
hebdij geldeken, daer is wel een stee;

g 70

75

95

-ocr page 78-

maer hebdij geen, soo macht u niet geschien;
om Goodts willen doen sijt niet, vaet mijn bedien.

Noch suldij al ter hellen haelennbsp;ß los

deese biechtvaers, die tot den testament groot // raen,

daer naw soo veel is om die schuit te betaelen;

het moeter weesen, al souden de kinderen om broot // gaen

—nbsp;,,ghij behoortet te doen wildij onder thoot // staen;
och jae vrient, laet u doch eerlick begraevenquot; —
en pover isser thuis eer hem compt den doot // aen;
willen die kinder eeten, men moeter om slaeven.
Dus berooven sij den armen van haerder haven
en(de) dat coonen sij onder den mantel deckken

van schijnende heijlicheijt, daer sij mee draeven;
dese sullen wij alle in der hellen treccken.

Noch sult dij er ons al meer gaen wreckken

—nbsp;al souden sij oick alder meest // caecken —
die, om den buijdel bet te speckken,

soo gaense hem beroemen en willen den geest// maeken:nbsp;120

Carmen en claegen: ,,Waer wil dit beest//raecken!quot;
om dat men haer veel souden geven,

—nbsp;giet wat men doet, wilt vrij den keest // smaeken —
en doen den onver standigen scrickken en beeven.

Somma, dachvaertse al die tegen Goodts woorden leven;nbsp;125

—nbsp;die duvelen behoorender scherpelick op te merken —
ende die, om dat se souden weesen verheeven,
pachten beneficien ende .... vander kercken.

Dese musijckers, die den hoerhuijsen verstercken
en leven als beesten, dees suldij doer // dringen;
jae vroeten in oncuijsheijden gelijcken een verken,
en die onsen heer dick een droncken
tenoor // singen;
wiltse alle mee inder hellen choor // bringen.

Hoort toe alle die inder hellen bekent // zijn,

nae u naemen, die int waerlick rigement // zijn.nbsp;135

110

-ocr page 79-

Inden eersten verdachveerden wij alle dees groote dieven,
— wie dat goet is en salt hem niet beigen —
dat te drie uren coomen, tes ons believen,
die thien off twaeliff dusent teffens swelgen;

met alle die sijn van Jeroboams telgen,nbsp;®

die over Israhel brochten die verderfelijcke tijen
ende tvolck te plaegen als voerweesen velgen
int gruwel van Israhel der afgoderijen.

Siet voorts scarpehck toe, sonder mijen,

op den officiers, die gierich sijn als slaven;

die daer ontfangen van beije partijen

en laeten hem corumpeeren met giften en gaven,

doet ons alsulcke ter hellen draeven:

Godt heeftet verbooden, Hij en wilt niet gedoogen;

men sal se metten rijckeman inder helleri graven,

want den rechter verblinden daer door sijn oogen.

Noch suldij doen coomen, sonder logen,
alle die den coninck Herodes slachten,

—nbsp;daer die gemeente dick doer wert bedroogen —
om datse alsoo haer officie verpachten

en willen bij haer selven regieren met machten,

—nbsp;wee haer die u selven dus vermeeten —

en(de) sij sijnder alsoo bequaem, deese gierige vrachten,
als een koe met lepelen souden eeten.

Procuratores, advocaten, wilt niet voorgeeten,

die dat volck doen haer spraeken // maken

ende den covel vollen met groot vermeeten

om datse mogen aen saeken // raeken;

dus compt datse weeten baecken // caecken.

„En sorgt niet,quot; seggen sij, ,,voor u proces een boon,

wij sullent vervolgen ende voor u saeken // waeken;

brengt maer ghelt, u proces staet schoon,

het blat te scriven thien stuvers, dats arbeijts loon,'

—nbsp;al staen van een een voet die regulen —
„ende tot uwen inganck staet een gowen croon;

145

150

155

160

165

-ocr page 80-

wij sullent u voirleggen, rapoortghelt en segelen.quot;

—nbsp;Maer wildij wel doen, wacht u voor die scarpe egelen,
want het waer een sot, die hem in een scarpe strijt // stelden;
ghij moechter soo vast op staen als gebroken tegelen,

maer wildij wel doen, ghij moechtet quijt // schelden;nbsp;g 175

dat ghij pleijt wilden wij wel in tijts // melden,

off ghij sult seker van tvreemt beduijt // scroomen;

wacht u voor pleijten, soo hebdij spijt // seiden:

coemdijer aen, hoe saldijer uijt//coomen ? —

Noch wil ick daer meer over luijt // nomen:

die doerwaerders, steboon, onse beste caren,

—nbsp;den gansen hel sal van tgetuijt // dromen —
want sij gaen die commissij quaelick bewaeren;
onder die boen vintmen veel logenaeren.

Hoort toe ende doet ons geen vercleente,nbsp;isö

alle die onder Lucijfer sijn in die gemeente.

Inden eersten daer wij meest over claegen,
die sullen wij noemen, ick segt u goet ront:
dat sijnse diet evangelij in die maw draegen

en Goodts woort te vergeefs in haren mont,nbsp;i^o

en blijven in haer oude leven tot elcker stont,

even gierich, even hovaerdich, even droncken;

brengt ons die dieven in der hellen gront,

want deese hebben meest voor Godt gestoncken;

deese sullen certeijn in der hellen proncken,

want alle die den wille des Heeren weeten

maer niet en doen, tes hem ontsoncken;

die sullen meer als dander werden gesmeten.

Deese vermaeledijde coorenbijters wilt niet vergeeten,

want haer rigement dat duert te lanck;nbsp;200

den armen werden te seer van haer gereeten,

alle ander neeringen gaen over beijden sij en manck,

dus gaetet doer deese boeven al een quaede gancknbsp;[200]

—nbsp;en den armen willense niet eens in den ooch // weesen —;

dus singt den gemeente den jammerensanck,nbsp;205

wantse die corenbijters schoon ende drooch // leesen;

-ocr page 81-

sleeptse doer die mostart, wiltse doer den looch // teesen,

want die gemeent moet aen den corenbijters bast // worgen:

die marct moet altoos voor die gemeent hooch//wesen;

esser grontijs soo salmen hem wel een last // borgen,nbsp;g 210

maer is hij pover, soo gaet men vast // sorgen

hoe dat men hem all maecken souden schoon;

te vooren wast „Vrientquot;, dan ist „Laet den gast // worgen,

men souden hem niet looven eenen boon.quot;

Verdachvaert noch onder onse croonnbsp;^^^

deese wardeijns, die den armen wever uijtreeten,
want sij ontfangen die helft vant loen
en den trapenierder sij sulcxs toe meeten.

Noch verdachvaerden wij, al soudense bleeten,
die
steedewerckluijden, dats wel bedocht;
laetet vrij vuijtroepen ende alle menschen weeten
van die daegelickse abuijsen die se hebben opgebrocht;
— ende sij houdent voor goet dat sij hebben gesocht —.
Laetse al coomen, al soudense haer stooren,

sij behooren te claegen, want sij sijn becocht,nbsp;225

want sij hebbender veel aen verboren.

Voorts roept ons barbieren en snottooren
die ongeleert sijn en hem niet en verstaen;
sij seggen: „In u lijff wast een boom off doren.quot;
Al siet mense in een bonte tabbaert gaen,
den armen onnooselen sij dick verraen.
„Godt geeff u goeden dach, lieve meester Maesquot;;
keert hij hem sles om, tis meer een waen,
want in een bonten tabbaert steect wel een grooten dwaes.

230

235

Deese bacckers hebben meenijgen loosen aes,
die den semelen cleijn doen
vermaelen
— ende hier en sietmen niet toe dit geraes —
en den armen moetent voor goet broot betaelen.

Voort suldij noch ter hellen haelen

dese molenaers, die nae der hellen fret // haecken;nbsp;240

220

-ocr page 82-

—nbsp;ras, laetse al in den afgront dalen —
die met
anderluij coren haer beesten vet // maeken
ende alsoe die luijden met schallickheijt bet //
taeken,

—nbsp;,,Wee u, ghij molenaers, die malcanderen bijhorten,
wacht wel u mont, off ghij sult int net // raecken!quot; —
want naw twee delen est, datse opten steen storten.
Dese
wantsnijders en wilt niet vercorten,
die den armen eeten van boven tot onder;
„Ghij hebt den tabbaert goet coop,quot; es al haer gnorten.
Van deese
nijewevontmaeckers geeft den duvel wonder.
Deese
heijligegeestmeesters speelent oick bijsonder,
want al sijn goet moeter nae der doot blijven;

haer boeverij ben ick een oirconder:

aensiet deese boeven, waer sij tvolck mee gerijven:

die kinders moeten haer ouders goet ontbeeren,nbsp;255

want den heijlijgen geest neemptet tot sijn verstijven;

aldus coonense den heijligen geest woekeren leeren.

Hoort wat sij meer doen, deese fijne beeren

—nbsp;noijt hoorden men arger eueren —:

als sij den armen haer huijsen verhueren,nbsp;^eo

wat achten sijt off wijff off kinders trueren

ende om haer benoutheijt claegen en carmen?

betaelt ghij haer niet, ghij en moechter niet langer duren.

Sij gevent rabbouwen en beneement den armen,

sij haelen haer die huer off sonder onbarmen,nbsp;265

want sij willen niemant over luijt // spaeren;
men siet deese
bortdraegers seiden verswarmen
dat sij van armoet
achteruijt // varen,

want sij doen goe rekeninge; dus willen sij tcruijt / sparen.

270

Deese apteeckers wilt vrij mee naegaen,

die cruijt vercoopen naeder doctooren raen;

maer theeft wel thien jaer dick in den bos gestaeri,

— geenen van dit volck den duvel off vervaert // is —

oude mollim is beter somtijts, als ick waen;

en gevent om een gulden, dat een stuver waert // is.

G 245

250

-ocr page 83-

Den tapper, die inder hellen vermaert // is,

die met een Viaems crijt schrijft, men machs v(er)drieten;

diet bier ter tap brengt eert bailiff v(er)haert// is

en dan noch dunnebier int Hamburrich te gieten!

Dachvaert alle rabbowen die huismossen schietennbsp;o 280

en sinte lauijaerts carren driven om tlant

en tellen alsoo voor turven brieten;

deen heeft een sere voet, dander een hant,

en(de) nochtans met gesonde leen, sonder scaemt off scant.

Alle snijders laet oick inder hellen drooch // cackken,nbsp;286

sij steelen oick goe stuckken als een diamant,
want sij oick wel wat int ooch // smackken.

Dese wisselaers tvlus moechdij toch // sackken;
goutsmeen die meest het volck gerieven,
die suldij inder hellen al om hooch // rackken:
tbehoort haer toe, want het sijn lose dieven.

Dese browertsknechs die Sant Amphra voirhieven,

—nbsp;die suldij al te saemen aen éénen seel towen —
snachs als den brower slaept, howen haer brieven.
Soo gaetmen dan met Lijsken candeel browen;
soo
browerneeff vrij wilt bordeel howen,
tmachher wel off; dus willen sij den brower stropen.
Hansken sal dan dat prooper juweel trowen
en de brower moet om een quinckernel lopen.
Schept vrij, drinct vrij candeel bij stoopen,

—nbsp;sij hebbent daer goet, waer sout hem faelen? —
het vet wert din, men macht niet droopen,
want den armen brower moetet al betaelen.

Voort suldij noch ter hellen halen
eer wijt voirgeeten, deese droncke smeen,
die geen bier en laeten verscaelen,
al hebben haer wijfs een groot geween.
Tinnegieters, ketelboeters — hoort wat ick meen —

290

295

300

-ocr page 84-

sij en dienen niet quaelick van ons gemelt;

die den armen veel drucxs bereen,nbsp;^ ^^^

want sij coopen het out tin om halff geit;

siet, soo vriendelick ist volck altans gestelt,

die crijstenmenschen van een gelooven:

wat die vianden wech nemen met gewelt,

dat gaen deese met woecker roven.

Die cuijpers, hoort deese arme sloven,

die sestien stuvers daechs plagen te winnen:

—nbsp;men mocht se niet spreecken van den ruijt te doven —
nu soudense honger lijden, cont
wijff niet spinnen.

Timmermans, metselaers, — sij sijn nu wel te vinnen —
opperluij ende alle die daer aencleven,
die mogen wel streckken haer vijff sinnen;

—nbsp;aldus behoort Godt met dese luij te leven,
want alst goe tijt is gaense buijten screven,
soo suijpen sij en leckken sij en maeken den stanck;
ses stuvers daechs, men moet al meer geven,
Godt doetse goet al tegens haren danck —.

Schoenmaekers, bontwerkers, gaen oick haer oude ganck;
seijlemaeckers, schippers, oick niet met
allen en doghen,
om datse geen vreemde wercken en moghen;
sij beminnen haer naeste als varkens en sogen.

Dese heeckelsters hadden mijn bijnaest onthopen,
die haer gebueren met sangen verhogen
ende die luijden haer gebreecken
naeropen.

Volders, dragers, cruijdars, haer hel staet open;
schilders, glaesemaekers,
heeltsnijders, arme wichten,
soutmense braen, sij souden haer niet halliff bedropen,
om dat sij die can soo garen lichten.

Messemaekers, schoemaekers, daermen off soude dichten,
harnasvegers, dees en mocht ghij naw spreeken;
eer dat sij nering hadden bilden sij haer als den slichten,
nu openbaren hem eerst haer gebreecken.

320

325

330

335

-ocr page 85-

Visteven, appelteven, hoort haer treeken,
laetse tonswaerts altsaemen coomen.

Steenhowers, straettemaekers, en die bier steeken;nbsp;« ^^^

botters, die garen sijn in die geltstromen,
die Godt vermaledijen ende versweeren.

Mutsemaekers, houtsagers, aemsters wilt ordonneeren,
want elcxs is een dieff in sijnder voere;
noch suldij verdachvaerden dese slimme boeren:
„Den boter gheh niet genoch,quot; alsoo sij seggen,
daerom gaense haer vaten int water leggen;
siet toch hoe dattet deese dieven soecken,
die dach en nacht studeeren in deese
futselboeken
en willen die luij den het haer ontpraeten:
dus loopen sij inden mont van onser
Straeten.

Ende wan wij met alder neersticheijt onser ordinancie,
statuijt en(de) edict willen datment
onderhout,
onverbreckkelick, sonder eenich abondancie,

terstont, sonder vertreck, voor jonck en out,--------^eo

soo ordineeren ende beveelen wij, eert vercout,

te pubhceeren binnen al onse landen

dit selfde onse edict, bevoolen dat het sij benout,

op die peene van eewich in der hel te branden;

beveelende een iegelick op die voorschreven panden

dat selfde wel scarpelick te opserveeren

in den selfden formen soot compt uijt Lucefars manden;

naet inhouden procederen en doen procedeeren

tegens die overtreeders die rebelleeren,

transgressors oft neglecten, op die peene vermaert,

sonder simulacij, als boven verclaert.

tGelieft ons alsoo, en sijt niet vervaert,

off men sal u tracteeren seer onsacht:

diet niet onderhout beneemt hem hooft en staert:

van dies te doen geven wij u volcomen machtnbsp;^75

wantmen Godt niet meer tis in onser cracht

dat wij daer in doen ons wil geheel.

350

355

-ocr page 86-

Noch geven wij autoriteijt, speciaal bevel,
onbieden daerom ende beveelen
ende crijeren

al onse ondersaeten, boeren en(de) eel,nbsp;g sso

mitsgaders alle onse officieren:

dat sij al laeten passeeren sonder vijolieren,

tsij om giften off om ander baten,

want hij wil hebben die verdoemde gieren.

Dus wilt ons edict eenichsins niet latennbsp;^85

ende spaert niemant in eenijge staten

over al onse landen ver en wijt,

op al dat ghij van ons toren duchtende sijt;

op meerder sekerheijt dat ghij sout mogen ontfangen

hebben wij ons segel van saeken hier onder gehangen,nbsp;^^

om dat wij dusdanige menschen willen quellen.

Gegeven in de vermaeledide afgront der hellen,
daer geen tijt en is, maer Goodts eewige absencij,
in tegenwoordicheijt Knagende Consiencie.

PAUSA

WAERLICK QUAET RIGEMENT, ALS EEN RAETSHEER
En ben ick hier niet, soo ben ick verlooren.nbsp;395

SCHIJN VAN GEESTELICKHEIJT, EEN MONICK
En dien mijn socht, mocht mijn hier vinden.

WAERLICK

Wat sal ick doen? ick peijns gaete booren.

SCHIJN

En ben ick hier niet, soo ben ick verlooren.

WAERLICK

Al laechdij int water, ick en sout mijn niet storen.

SCHIJN

En sijdij oick dol, soo mach men u binden.nbsp;^oo

WAERLICK

En ben ick hier niet, soo ben ick verlooren.

-ocr page 87-

SCHIJN

En die mij(n) socht, mocht mij(n) hier vinden.

WAERLICK

Ick wilde wel hooren / vaet mijn bewinden,

vanden bekinden / — tverstant daer keert // siet — ;

ick sij hier verdachvaert, ick ben halff verveert // sietnbsp;ö 405

mij(n) herte hesweert // siet, bij gans jach // paert.

Wel, hoe coemdij hier?

SCHIJN

Ick ben hier verdach // vaert,

sonder harnas off slach // swaert, van sduvels campioens // sneb.

410

WAERLICK

Die selfde bootschap ick mee te doen // heb;
wij sullen koen // tweb aff gaen weven.

SCHIJN

O Waerlick Rigement, wat hebdij bedreven,

sal u wat werden gegeven / vander hellen pijncele?

WAERLICK

En wat doet ghij hier toch, Gheestelick Schijnsele,
sal men u fenijnsele / nu openbaer // maecken?

SCHIJN

Men mocht hier wel u leveraer Ij raeken

ende een duvels maer // smaeken en crijgen een scarpe looch.

WAERLICK

Jae waerom, lieve man?

SCHIJN

Om dat Waerlick Rigement niet en dooch,

van deuchden heel drooch / want u leven is niet dan een mincksel. 420

-ocr page 88-

WAERLICK

Segt mijn doch. wat doecht ghij toch. Geestelick Schijnsel?

Die u onderwinsel / geheel souden gewaegen----

Ghij deedt Esaias den propheet doersaghen,
u nijdige plaeghen / sijn tot alder boosheijt gewent.

SCHIJN

Eij, besiet u selven, Waerlick Rigement:
en waerdij niet blent / in coninck Saul bedegen,
die Goodts priesteren doot heeft gesleegen
om dat se voersweegen / ende David niet en melden?

WAERLICK

Wien leeft die u boosheijt oijt vertelden,
u valsche gront relden / in steeden, in
derpen?
Ghij deet in Egiptenlant met steenen doot werpen
— wilt het
inslerpen / — Jeremias den propheet;
wat meendij, dat al die werlt dit niet en weet,
soo wijt, soo breet / dat u boeverij //is?

SCHIJN

Ende van u die gansche werlt vol gecrij // is,
dus meenich onblij // is om u, Waerlick Rigement;
hoe waren die kinderen van Israhel bij u gescent!
En waerdij niet blent / en al dat van u gebras // es,
ghij sout u spiegelen aen den coninck Manassces
wat werck dat vlas // es oft wol in den cam geslegen.

WAERLICK

En daer set ick twee Susannesboven tegen.
Wilden ick mijn vlat legen / ick souder meer openbaren,
daer staet immer opentlick wat volck dat waren;
dus sal ick u verclaeren / ende scoffieren.
Dese beveijnsde boeven sceenent volck te regieren,
deese grijpende gieren / dese groote vileijnen!
En gaet over leesen die jesten der Romeijnen,
groot metten cleijnen / ghij vint van mijn geen malitie:
tWaerlick Rigement doen veel justicien,
sonder punicien / waren die gemeen lien.

G 425

430

435

445

-ocr page 89-

33
SCHIJN

Dats seeker waer, dat mochtmen aen Pilatus sien,

—nbsp;vaet mijn bedien / — hebdijer anders op gelet:
hij was immer van die Romeijnen geset

om tonderhowen die wet / ick how men noijt valscher vant;

wat was hij meer als een geschilderde want?nbsp;«

tWas hem wel becant / dat Crijstus ontsculdich // was,

al wast dat haer roep menigfuldich // was,

maer Pilatus ongehuldich // was als wanckele biesen,

want hij sorchden sijn officij te verhesen;

dat deet hem bevriesen / want hij was heel verblint // siet:nbsp;«o

„Laet ghij hem quijt, ghij sijt des keijsers vrint // met;quot;
dit was gespint
IJ siet, van sijn rechtvaerdige sentencie,

—nbsp;om sijn officijs wille en hadt hij geen mencie,
besiet sijn credencie —/ dat hij storte tonnosel bloet.
Hier meede mach elck wel werden vroet:

alst geit off goet / off officij wil raeken,

soo heeft Waerlick Rigement Godt liever te yersaeken;

ghij en laet u niet vaecken / moechdij u officij behowen.

WAERLICK

Eij valsch scallick, dat hebdij selfs gebrowen,
dat u noch sal rowen / ick peijnst in mijn gedochte:
twas Geestelick Schijn dier Pilatus toe brochte.
Al deet hem onsochte / tmocht hem niet baeten,
het waren die biscoppen, priesteren en prelaeten,
die int hoochste saeten /
hoor dijt, ghij eetart!
Wat waren sij van alle die serimonijen verbetart,
dat vuijl gehetart / twelck hem Crijstus beweesen // heeft?
Haer doden vervreet, haer crancken geneesen //
heeft,
soo dickmael gepreesen // heeft sijn vader waerachtich
ende hem verantwoorden met woorden crachtich,
dies sij onsachtich / van hem liepen.
U, Heijhch Schijnsel, jaechden hij vuijt met swiepen;
sij creeten en riepen / en gingen op haer tanden bijten,
jae Lasarus, die verwrect was, wilden se oick doot smijten;
roepen en crijten / over een lam:

-ocr page 90-

„Doet Crijstus wech, doet ons Barrebam!quot;nbsp;» 485

Eij lelijcke ram / weest vrij vol bevens:

ghij vercort den moordenaer voor die Heer des Levens!

Eij vuijl gewevens / ey venijnlick hoot,

ghij hebt dus alle die proofeeten gedoot,

cleijn ende groot / liegende als een stier // koe,nbsp;^^ ^^

seggende: „Hij heeft het volck verkeert van Galileen tot hier // toe.quot;

Help leelijcke gier // hoe, elck man mach vervaeren:

ghij deet hem hangen als een prins der moordenaren

en dat ginct ghij verclaeren / — hoort deese eueren —

ende wout u bedecken met die heijlige scriftueren;

hoe suldij noch trueren / met eewich bederven!

,,Jae wij hebben een wet en daer nae moet hij sterven,

die doot verwerven / dese valsche ketter // sietquot;;

en ghij bloedich beest verstont den minsten letter // niet,

ghij valsch voorsetter // siet, die inden wet gescreven // was;nbsp;soo

die simpele harderkens veel meer gegeven // was

dan in u gedreven // was, — en sijt niet gestoort —

sij en hadden maer dengelen gehoort,

twelck sij terstont voort / malcanderen te kennen gavennbsp;isoo]

Wat wildij spreeken, ghij hovaerdige slaven:nbsp;sos

nae dat hij was begraeven / ghij valsche eegelen,
soo meendij ghij hem int graff te besegelen,

—nbsp;u versierde regelen / sijn nu over al gelopen —
ghij ginct die
graffbewaerders met geit omcoopen.

Hoe sal men u noch dropen / inder hellen heet!nbsp;sio

SCHIJN

Nu hebdijt al geseijt dat ghij weet
en(de) wel verbreet / met
uwen roeck // siet;

—nbsp;waerom noemden Herodes oick // niet ? —

al bescheet ick mijn broeck // siet, wie soudtse lecken?

Ick sal u, Waerlick Rigement, oick ondeckken:nbsp;sis

—nbsp;wilt den bont niet wreckken / off ghij crijcht punicij —
die coninck Herodes was een man van justicij,

gesteh in officij / om die quaeden te straffen

en(de) den goeden te bescarmen, — wat wildij baffen —

-ocr page 91-

G 520

maer in al sijn scaffen / heeft contrarij gedaen;
ginck hij niet al dat onnosel bloet voerslaen?

—nbsp;als ghijt wout verstaen / soe en sout niet hinderen. —
Hij dode alle die
onnosele kinderen,

hij dochte sijn staet sout minderen / en sijn rijck bederven;
hierom moet dickwils den onnoselen steryen,nbsp;^25

den doot verwerven / in dit tijtelick gepijnsel.

WAERLICK

Herodes ginck te rade met u, Geestelick Scijnsel,

—nbsp;u grote venijnsel / sal nu openbaeren —
Herodes liet u binnen Jerusalem voirgaren,

om hem te verclaeren / en die scrift te gebruijcken // siet.nbsp;sso

Doen quaemen te saemen alle die heijlige buijcken // siet,

die in scaipsvachten duijken // siet en seijden met eender ste(m),

dat Hij gebooren souden werden in Betleem;

dus was in Jerusalem / een beroerlick verdriet,

ende doen Crijstus quam, kendese hem selven niet.nbsp;535

Ghij wanckehck riet / ghij opgeblasen darm,

Chrijstus Jesus was u veelste arm;

al u geswarm / weentet wel te ontbinden,

hoe dat men die waerheijt inder scrijftueren sal vinden:

waer wildij inden / ghij vuijl gespuijs,nbsp;_

ghij hinct die waerheijt schoffierlick aent cruis,

met groot abuijs / maer hij is verreesen!

Al heeft hem Sint Jan met den vinger geweesen,

ten mocht u niet genesen / want ghij hem begeerde // niet,

sijn leven en dat u en accordeerden // niet,

dien ghij ontbeerden // siet sijn heijlich exsempel:

die coopluijden en wisselaers saeten in Godts tempel,

—nbsp;en est niet een rempel / diet wel daer // merct —
daer wast al veijl, gelijck een jaer // merct,

—nbsp;dit openbaer // merct — wat mochtet hem baeten,
om Crijstus leeringen en wildesij haer neringe niet laten,
want sijt volck op aeten / met haer lange gebeen.

Dese heijhge scrijben en pharijseen
quaemen tot hem in vreen /
in swerlts eestars,

als die den scrift voirstonden als groote meestars;nbsp;555

-ocr page 92-

hoort doch deese queesters / wat sij conen coken:

„Al bidden wij voor Barrabam / dees heeft blasphemij gesproken,quot;

—nbsp;want sij niet en soeken / dan haer eijgen profijt —

,,ons en leijt niet aen den moordenaer, naaect ons Jesum quijt,

hij doet ons spijtquot; / — dat was haer vermaen —nbsp;o seo

„leeft desen mensch lang, den tempel sal vergaen,quot;

—nbsp;dus gingense hem versmaen / en een bitter hout inden dranck

steken —

,,hij en vraecht nae den tempel niet, hij loopt int lant preken

voor die simpele leeken / die hem niet en voerstaen;

hij souden hem van ons laeten raennbsp;ses

en treen ons paen / ey siet wekken kuer // siet:

die leeken sijn plomp, sij en verstaen die scriftuer // niet,

dus comen se int getruer // ziet ende int voerdwijnsele.quot;

Dit sijn die wercken van u. Geestelick Schijnsele!

SCHIJN

Dat es seker waer, lieve Waerlick Bewintsele,nbsp;570

ghij steect vol fenijnsele / ghij grijpende wu // siet;

hoe soudijer doer gaen, en wist ick van u // niet,

ick sal u geven een du // siet, Waerlick Rigement;

siet, al u hopen die u sijn ontrent,

sijn al siende blent / en al hoorende dooff.nbsp;s^s

Wien wast die die gemeent stelde voor een roeff?
ghij voertwijfelt van gelooff /
als die spinnen haer webben driven:
comter een vliege, die moeter in bliven,

—nbsp;wat wildij veel kiven / off worden arre —

compter een cuijckendijeff, die werpt het om varre,nbsp;sso

dan valdij vanden carré / en dan est anders te verstaen.

En(de) met een arm bloet, daer suldij mee doergaen;

ten is geen waen / men sietet voor ooghen,

hoe veel datter doer u wert bedroghen,

sonder logen / nu, laet dat bijsen.nbsp;ss*

Hier wintmen vonnis, in Den Haech gaet ment contrarij wijsen,

—nbsp;tis een groot afgrijsen / en(de) een vreemt gevaert —
ende beijde wijsars hebben dan haer conciensij bewaert,
wient hindert off daert / off heeft geweente.

-ocr page 93-

Besiet u, Waerlick Rigement onder die gemeentenbsp;« 590

—nbsp;tis een groot vercleente / alle dese feijten —:
die boeren quellen malcanderen met pleijten,
als nijdige gheijten / die malcander eeten;

die ambachsluijden en willen wij niet vergeeten

—nbsp;al souden sij bleeten / op ons, arme retorijcken —:
besiet hoe sij nu in haer bonte cleeren gaen strijcken,
als jonckvrowen die prijcken / want daer isser veel // nu,
sij dragen damast, sijde en fruweel // nu;
sij sijn oick eel // nu, dese hovaerdige hennen!
Wien soude nu een raetsheer voor een borger kenrien?
Want sij daer in wennen / en(de) altijt nae hoocheijt haeken;
sommige reijsen te Jerusalem om aen geit te raecken

—nbsp;verstaet die saecken / bij gans doot —:
sij vercoopen een koe om thien off twaliff pont groot

—nbsp;ick warde heel root / wat vreemder blaemte —;
ghij Waerhck Rigement, ghij en hebt geen scaemte,

—nbsp;wat vreemder versaemte / noijt sulcke horden —
die bevaert is nu tot een comenschap geworden!
Wilt u vast gorden / ende staet sonder vreesen,
want ghij, Waerlick Rigement, sijt heel beleesen.
Wat segdij van deesen / daer en is niet in gebleven!

WAERLICK

Och Geestelick Schijnsel, hoe condijer mee leven,

ick begin te beven / ick weijne van pijn.

Ick wedde ghij wilt van dit jaer geen ridder sijn,

u scalcke termijn / staet op vaste posten,

ten sal u geen tsestich gulden costen,

ten sijn niet u losten / om ridderschap te coopen

en verteeren u ghelt met grooten hoopen,

men mach u niet stroopen / noch niet crijgen uijt u cofferen.

SCHIJN

Dat segdij, gelijck die hoeren gaen ten offeren,
gelijck deese dofferen / op een
anders nest vhegen.
Wat willen wij veel het volck bedriegen,
veel logens liegen / wij doogen niet te hoop,
dus laet ons swijgen.

595

600

605

610

-ocr page 94-

WAERLICK

Ick hou den coep.

Wel, wat is den roop / sullen wij hier weesen?

SCHIJN

Ick meen dat hij soo heeft geleesen;
ick beghin te vreesen / wel lieve pampier // guijt.

WAERLICK

Ou neve, besiet doch, wat hangt hier // vuijt?
ten is geen bier // snuijt; hoe sullen wijt aen stellen?

SCHIJN

Wel, wilt vrij doppen.

WAERLICK

Jae, wilt selver bellen:

„Dit is inder hellenquot; / staeter soo gescreven.

SCHIJN

Hoe, en dopt ghij niet?

WAERLICK

Ick beghin al te seer te beven,
bij alle die leven / ick en darifs niet bestaen.

SCHIJN

Ick salder met vuijsten soo dapper op slaen,
alsoo ick waen / ; wat cander off coomen?
Want wie dat wij sijn, willen wij wel nomen.

DIE VERDOEMENIS, EEN DUVEL, BOVEN UIJT; SINGENDE

Ick wachter vrij / ick ben soo blij,
mijn hert leijt int verlangen.
Wie maect daer gecrij? / Berecht mij,
wij sullen u haest ontfangen.
Ick sal die partij die weete doen

G 625

630

635

-ocr page 95-

eer ick van hier sal sceijen,
soo meuchdij inder hellen broen
en
eewelijck worgen, als een hoen,
en bitterhjcken screijen.

DEN WACHTER SPRECT

Heijda! heijda! waect wel, ghij heische prijen!
ick moet verdrijven mijn fantazijen,
ghij verdoemde bijen / wilt dit wel smaeken.
Ick heet die Verdoemenis; ick sal eewich waeken
en nimmermeer vaeken / des doe ik die hel beven // al;
ick sal waecken soo lang als Godt leven // sal
ende anders niet geven // sal. dan een arm geclens.

SINGT WEDER

O sotte mens / o vuijle pens.
hoe moechdij quaet bedrijven;
nae
uwen wens / crijchdij een crens.

die sal u naet leven beclijven.nbsp;^^^

Waerom blijfdij dus in boosheijt coen.

dat u toch niet mach baten.

en verhest aldus Goodts eewige goen.

die den gecruijsten voor u wilden voldoen

uijt rechter caritaeten?

WAERLICK

Wel, sahnen ons hier langer buijten laeten,

soo wilde ick dat wij saeten / daer wij wat mochten teeren.

GHEESTELICK

Seker neve, laet ons weder keeren

Q 645

650

655

naeder scrijftueren leeren / en ons leven anders stellen.

— wij siin nu gecoomen bij der hellen —

soo mogen wijt vertellen / want het ons Goodts raet // hiet.

670

WAERLICK

Seij heve bloet, ten is soo quaet // niet;
laet ons waerneemen watter braet // siet

-ocr page 96-

— dit wel verstaet // griet — inder hellen fabrijck,
want die vander hellen sijn alsoo rijck,
ten baet geen wijck / noch langer wijlen;
uijt der hellen en coomense bidden noch gijlen,
als men siet bij wijlen / van meenich ander wicht.

singt weder

Ghij wert beswicht / vant eewich licht
en duvels eijgen worden;
van Goodts gericht / geheel varticht
en draegen swaere borden,
en eewich van Godt verscheijden sijn;
u sal helpen geen schoon praeten,
maer bliven bij ons in dit termijn;
och, off ghij wist wat grooter pijn,
ghij sout dit leven laeten.

gheestelick
Al ons doppen en mach niet baeten.
„Wat, coempt ter
Straeten / staen dromen!quot;

verdoemde
Onbeijt, uwen tijt en is noch niet gecoomen,

—nbsp;men sal u wel tomen / ~ ten belieft Die-daer-boven // niet; eoo

—nbsp;men sal u werpen inden eewigen oven // siet —

wij connen u leven roven // niet, Hij most eerst consent // geven
maer als den tijt compt, soo moechdij wel jent // beven.

singt weder

Als ghij dan hoort / den Heer gestoort,
die u noijt en benijden:
„Nu gaet voort / inder hellen poort,
ghij vermaelediden;
gaet van Mijn int eewich vier,
dat ick voor den duvelen maecte,
daer u sal knaegen dat iselick dier
ende eewich bijten gelijck een gier,
want ghij hem noijt en smaecten.quot;

G 675

680

685

-ocr page 97-

waerlick

Mijn hert noijt soo in verlanghen blaecten

— wij slachten den ongeraecten / — ontbeijt, hoor ick niet singen ?

tende van die tijt; als die doot

Wel an! wel an! ick sal u ter hellen bringen,nbsp;g ros

wilt op springen / besiet dese cansen;

hier, deesen dans moet ghij dansen,

Engelschen en Francen / ick hebber over gewout;

ghij meende dat ghij hier niet coomen sout,

des ghij sijt verstout / in allen sonder bekin.nbsp;710

verdoemt

Ou portier, laet in! laet in!

ons compt gewin / ou, slaept ghij off stooct ghij tvier?

waerlick

Eij, eij, wat lelijcker dier! wat lelijcker dier!
ick sterff noch hier / och waeren wijs quijt!

gheestelick

Wie sijdij ? wie sijdij ?nbsp;715

tijt

Ick ben Het Eijnde van den Tijt.
Al hebdij s spijt / tes al gedaen,
want dat oordeel Goodts is over u gegaen,
dat ick soude verraen / met grooter grieff;

want ick, Ende van der Tijt, coem als een dieff,nbsp;720

wient leet is off lieff / daer en sal niemant over blijven.

Daerom liet Hijt van Sinte Lucas bescrijven,

om u verstijven / want dit Godt // seijt;

dese woorden en waren u niet dan sot // heijt,

gelijck een hont int cot // leijt waren se van u gepresen.nbsp;725

Nu gaen wij ter hellen, het moet dus weesen,
daer en is geen geneesen / dat vindij claer.

-ocr page 98-

Doet op die poorte, ou!

die poortier; een duvel
de sonde

Wie duvel is daer?

Wist ick wiet waer / die soo luijde riep,
— ick lach soo wel rustich en sliep —'
hadt ick een swiep / ick soudtse vander doer jaghen.

verdoemde

Daer sijn luijden voor die poort die nae u vraghen
ende hem beclaegen / ; hebdij leggen droomen?

sonde

Inder hellen is nochtans goet te coomen
als ick se wil nomen / ; wie duvel is daer // siet ?

tijt

Ick ben hier int openbaer // siet,
als een verraer // siet, hier es duvels iubijt.

sonde

O sijdij daer, ghij Ende-van-die-Tijt ?
die wachter roept en crijt / seer onbedocht;
ghij hebter meenich ter hellen gebrocht
ende op den tocht / oick mennich gheschent.
Wel, wie sijn ditte?

tijt

Tis Gheestelick Schijnsel en Waerlick Quaet Rigement;

die waren heel blent / dus houtse hier, ick moet voorloopen. 745

sonde

Heeft den wachter hierom dus geroopen?

men sal hem noch dropen / . Hoe staedij, bendij beswaert?
Wel, wat wildij ?

G 730

735

740

verdoemde

-ocr page 99-

gheestelick

Wij sijn hier verdachvaert,

twelck ons nu daert / en wij hebbens spijt,nbsp;g 750

want wij sijn, doer fortse, door Ende-van-die-Tijt,

die daer henetijt j nu hier gebrocht // saen;

hij quam onversien, seer onver socht // aen

jae eer wijt gedocht // haen, geseijt int ronde.

Wie sijdij doch?nbsp;755

sonde

Ick heet die Sonde.

Ick ben poortier van die poorten der hellen;
ick ben hier gestelt, hoert mijn vertellen,
om die menschen te quellen / hoe dattet sij;

daerom compt niemant ter hellen dan doer mij,nbsp;76o

ick segt u vrij / hier openbaerlick.

waerlick

Och, is die sonde dus vervaerlick?

soo staen wij swaerlick / als arme catijven.

Wel, wat isser te doen?

sonde

Ghij sult bij mijn bliven,nbsp;76s

met sielen met lijven / dus gaen wij hier binnen.

Lucifer sal ter stont sijn recht beghinnen
met al sijn gesinnen / dan coomen wij wedre!

pausa

lucifer, sittende in een setel
Waer sijdij nu, ghij gierige honden,

in der maledixien gebonden / ter eewiger duijster // heijt?nbsp;770

Waer sijdij nu, die inder hellen duijster // leijt,

crijgen v^dj nu geen snuijster //heijt, segt, ou, ghij dieven?

Coemt geringen herwaerts voort, tes mijn believen;

doersoect u bullen, u brieven / ghij geselscap van rowe(n).

Compt nu voort, ick wil recht gaen howennbsp;775

-ocr page 100-

over mannen en vrowen / ; ick wilse bederven,
die ons gegeven sijn in eewijger erven,
nae datse sterven / in der aerden absencij.
Waer
sijt ghij nu, ghij Knagende Conciensij,

ghy vierige pestilencij / met u vreemde acketten?nbsp;g 730 [soo]

Wilt u hier beneven mijn neder setten

ende u tanden gaen wetten / ghij moet wat peijsen:

ghij moetse hier allen voor trecht eijssen

die sijn vander seijsen / ; hoordijt heer grijpier ? ^

Compt hier voort, ghij lelijcke gier,nbsp;785

gelijck een stier / soo is u hoofdeken besnoeijt — '
en brengt met u al dat heische gebroeijt
dat in ondeuchden
groeijt / ; wij hebben te lang gebeijt!

gulsicheijt
Ghenaedige heer, wij sijn al bereijt,

u mogende goetheijt / en sal hem niet beigen:nbsp;790

wij waren inden coeken, wij mosten eens swelgen,

met al onse telgen / die van Nabals geslacht // sijn;

ten mach oick altijt niet te naw gewacht // sijn,

want wij in ons cracht // sijn inder hellen stanck;

wij houden mee kermis, tes nu den ganck,nbsp;795

op beijde sijen manck / als Balams propheeten deden.

Hoe soutmen het volck bat mogen beleeden

ende bat besteeden / laet het katken roncken,

waer saechdij u leven het volck dus droncken?

Dit sijn die voncken / die ons behaegen,nbsp;soo

deen bescijt hem, dander moet men met een berrij thuis draegen.

Ghij en aet u daghen / noijt beter wer mis

daer en is niet een coppel, het heeft een kermis

meest elck van mijn geswerm // is; soo can ick se plaegen,

datter off coomen kijven en dootslaegen;nbsp;805

vrienden en maegen / gae ick verleijen.

knagende

Mijn beeren, elck wil hem om sitten bereijen;
en wilt niet beijen / ons Heer is geseeten.

-ocr page 101-

lucifer

Heer secretarius, ghij moet niet vergeeten,

off ick sal u speeten / en(de) verraedelick doen quellen!nbsp;g sio

Waer sijdij nu, mijn procurator van der hellen?
Ghij sultse
mellen / die ghij hebt gestelt.

zinderises

Ick heb mijn dingen net gevelt,

sij warden gemelt / die in mijn rol // staen,

tsij Jan Driebuijck offte Gherrit Cnol // haen,nbsp;sis

die altijt vol // gaen sonder romppen

ende tgat soo vol steecken, datse achter trompen;

ken wil niet scompen / tmach soo wel weesen.

lucifer

Ou, mijn secretaris, beghint dan te lesen,

— en wilt niet vreesen / want ick begaert —nbsp;820

alle die nu sijn verdachvaert.

knagende

Die proccurator vander hellen, tsij u verclaert,

heeft beropen ongespaert / Schijn van Geestelickheijt hier in

p(er)sone,

op alle dat hij verbueren mach tegen onse croone.

zinderises

Mijn beeren en princen der duijsterheijt, voerstaet,nbsp;825

met alle dier sijn vander hellen consilium off raet;

dies suldij weeten, hoe dat waerachtich // is

dat ick u brenge van dat sondige saet,

dat gebooren is in Goodts eewige haet

ende dat van hem selven heel onmachtich //isnbsp;sso

en van sijnder naetueren heel oncrachtich // is,

alsoo David in den Souter heeft ontbonden;

want hij seer wel der spinnen slachtich //is:

daer en isser noijt geen goet gevonden,

dus stect hij van boven tot onder vol sonden;nbsp;835

-ocr page 102-

daerom sal men hem inder hel bedelven.

Logenachtich sijn alle menschenmonden,

want sij en hebben niet een goet gedacht van haer selven.

Dese scalck ginck hem in sijn versiertheijt bewelven

en wilden van hem eenen afgodt maekennbsp;g 84o

— alle vleijs es hoij, al waert gehoopt als scelven —

ende hij wilde doer sijn eij gen verdiensten ten hemel raeken.

Aldus mijn heeren, wilt mijn reden smaeken,

soo heeft hij hem selven in der siel bedurven.

Waert in iemands macht, verstaet die saeken,nbsp;846

soo waer haer Verlosser te vergeefs gesturven;

maer om niet heeft Hij haer den hemel verwurven,

want Hij selven seijt: ,,Sijdij in lijden, vol bevens,

compt tot Mijn, ick heb u schuit offgecurven;

coempt, coopt om niet die wateren des levens,

sonder eenich wisselinge off wedergevens.quot;

Dus blijft hij verlooren, ten mach niet baeten;

hij heeft droge cij sternen gegraeven in veel snevens

ende heeft die fonteijn des levens gelaeten.

Goodts gebot souden volbrocht hebben uijt caritatennbsp;856

en u broeder gewacht hebben van alle blaemen;

den Vader en begeerde hem niet te haeten,

want sij doer Crijstum gemaect sijn erfgenaemen.

Maer hij ginck Crijstum en sijn leden bescaemen

en wilde hem betaelen met versierde werckennbsp;seo

ende woude selver een verlosser weesen int raemen;

dus en is hij niet geweest vander heij liger kerken,

noch die daer scuijlen onder Crijstus vlercken.

Dus concludeer ick, alsoo daer staet gescreeven

ende ghij, mijn heeren, altesaemen moecht mercken,nbsp;ses

datter niet in hem en is, dat hij voer sijn siel mach geven.
Dit is mijn eij sch!

lucifer

Wat segdij, Schijn van Geestelickheijt, hebdij dit bedreven?

Was dus u leven / gestelt op wanckele breggen,

als op u selven?nbsp;870

-ocr page 103-

gheestelickheijt

Och, vermaledijt mensch, ken weet wat seggen:
alle mijn wercken leggen / gelijck een ve™rpen briet,
want sij quaemen doert rechte geloove niet;
eijlacen, wat verdriet / ten was maer een droom,
hoe soude goede wercken coomen van een quaeden boom.
Eick neem des goom / och, ick ben verlooren,
ick en was niet anderwarff nae den geest geboren,
maer in
een scarpen doren / was ick gecoomen;

ick ben tondergebleven in daersche rijckdoomen; WOl
ick mach wel scroomen / van vreesen ick crijt,
ick ben te recht inder eewicheijt vermaledijt,
sonder ende off tijt / met den duvelen en haer gebroet.
Och, verlooren is aen mijn dat precieuse bloet,
dat den Heer met ootmoet / soo minlick gestort // heeft;
och, in geenderleij gracij mijn oick vercort // heeft,
mijn siel begort // beeft in Wgiger hitten
................................................itten

ende aencleeven als clitten / och hoe liet ick mijn verleijen!
O Heer, sal ick inder eewicheijt van U sijn versceijen?
Waer sijn die taseijen / dien ick plach te eeten?
In vergeetelheijt sal ick nu werden gesleten,
ten helpt crijten noch bleten / ick moet eewich quellen!

lucifer

Wel aen! ghij serpenten vander hellen,
wilt hem gaen stellen / in duvels presencie:
wij hebbent al gehoort uijt sijn eijgen consiencie,
hem en helpt respijt noch mentie / tis genoch verclaert!

sonde

Lucifer, meester, wat ghij begaert,

want ghij sijt die waert / vander hellen vreet;

wij sullen hem nu gaen uijtduwen dat sweet,

al est hem leet / dat hij vanden armen heeft gegeten,

wij sullen hem hiermee sijn ribben meeten!

Hoort hem vlus bleten / hij moet doer den doere // pas!

G 875

880

885

890

895

-ocr page 104-

(Hier loopen sij met hem binnen.)

gheestelick

Vermaeledijt sij die uer dat ick gebooren // was,
want ick mee vercoren // was noch in waerden;

vermaledijt sijnse alle die sijn opter aerden,nbsp;g 905

en die mijn baerden / en mijn ter werlt brochte;

och, dat ick dit in mijn leven niet en bedochten,

maer aertsche dingen sochten / ; och, mochtic sterven van vreesen.

lucifer

Heer secritanjs, wilt voort gaen leesen,

het moet doch weesen / eer dat ons convent // sceijt.nbsp;910

knagen

Die proccureur op Waerlick Regement // seijt,
gedachvaertse op huijden te wesen clachtich,

zinderises

Mijn heeren vander hellen, tis waerachtich;

u es wel aendachtich / hoe dat Waerhck Rigement,

in een officij die hij was pachtich,nbsp;915

mennich aen siel en lijff heeft geschent;

in ghiericheijt geweest alsoo verblent,

dat hij aen die menschen .... heeft gebrowen,

verslinnende als een gierich serpent,

gelijck ghij aen die drie Herodesen mocht aenschowennbsp;920

en(de) aen Pilatus, die Jesus cruyste(n) met rowen,

want hij wilden hem in sijn officij niet degraneren.

Dies hij gevonden wert vol ontrowen,

want hij die scaepkens liet ten been toe scheeren,

al om grijpende gelijck die gierijge beeren,nbsp;925

die mm(m)ermeer sat sijn, maer altoos eeten.

Soo naerstich heeft hij geweest in al sijn begeeren,

dat hij sijn Heer, sijn Godt, heeft vergeeten

ende in giericheijt sijn(en) tijt versieeten,

recht off hij souden eewich leven;nbsp;930

dus is hij in onscamelheijt heel doerreeten

-ocr page 105-

en buijten dat boeck des levens gescreven.
Noch heeft hij veel meer wonders bedreven:
onder die gemeente elcxs climpt om hooch,

men behoeft veel meer fluweels te weven;nbsp;g 935nbsp;^

dat heel waerlick rigement niet en dooch,nbsp;*

tes voirwaer een scarpe looch;

en voer den doechdelijcken wel een wanckel riet,

dat elck stect vol hovaerdijen drooch,

want men kent den oversten voor den ondersaet niet.nbsp;940

Dese boosheijt is al van hem geschiet

ende noch meer ander, die sonder getal // sijn,

overloopende bij Truij en Griet,

gelijck den stieren die vanden stal // sijn.

Hierom dat sij vanden deuchden seer smal //sijnnbsp;945

ende van Goodts gebooden maecken geen werck // off,

dus sal die hel sijn eewijge val // sijn

ende onder Lucifers staert sal sijn sijn kerck // hoff;

dies sal hij gelaeden sijn met deese berck // stoff

en inder eewicheijt van ons werden beseten.nbsp;950

Aldus mijn beeren soo heb ick hier merck // off,

dat is waerachtich, ick doet u weeten!

lucifer

Mijn heer procureur, ghij hebt wel die helft v(er)geeten,

—nbsp;hoort mijn vermeeten — / och hoe sal ick u noch slingeren!

Eij hoerenverraer, ghij siet doer die vingeren!nbsp;955

—nbsp;Wat segdij van deese dingeren / est niet quaelick gedaen? —
Eij hoerensoon, soudij soo u meester verraen;

est soe ick waen / hij heeft veel meer gebreeken

en wildijs niet doen, ick sal hem selver aen spreeken

van alle sijn treeken / die hij bedreven // heeft.nbsp;9«)

Laet sien wat hij onder die gemeent geweeven // heeft,

die hij exempel gegeven // heeft — tis geen onbeerinck;

laet ons aensien alle ambachten en neerinck,

tot onser voermeerinck / dat waerlick rigement:

siet, waertoe sijn alle dees neringen gewent,nbsp;965

—nbsp;wij sijn niet blent — / in den eersten die brouwers!

-ocr page 106-

gulsicheijt

Mijn beeren, dat sijn die hel onderhouwers;
en weest geen flouwers / van haer gebreeken!

lucifer

Jae, dat en sal mijn niemandt voorsmeeken,

noch uijten hoofde steeken / wij willen ons niet besmetten; g 97o

ist geconsenteert sonmiige terer ketelen te setten,

dat dander arm sletten / niet // hebben,

jae met cackhielen lopen ende groot verdriet // hebben?

Al souden sij ijet // hebben, tsoude hem ontseijlen,

en dat doen die brouwers met haer lange peijlen;nbsp;975

als men den excijs wil veijlen / soo wertet best v(er)claert.

knagende

Mijn beeren, sij en sijn hier niet verdachvaert,

noch begaert / om herwaert te loopen;nbsp;tioooi

men moetse met een ander mandament doen roopen,

dan moecht ghijt ontcnoopen / laet loopen die brouwers.nbsp;as»

Maer ick vinde hier inscrijft van die vleijshowers,

deese doatcnowers / diemen over al vint;

met haer huspotten maeken sijt volck verblint,

des wert er mennich geschint / eerse haer leven versleten // hebben,

want sij dick den doot aent vleijs gegeeten // hebben;nbsp;»85

ende die dit geweeten // hebben, verbijen // niet,

waer van dat groot lijen // schiet.

lucifer

Besiet u boecken sonder vermij en // siet,
hoort ghij wel, ghij noortsche drol!

Wij willent al haelen inder hellen holnbsp;soo

en geven hem cnol / die inder hellen gebrowen // is.

knagende

Hier vindick noch, dat van meerder rowen // is
alst wel ontfowen // is, wilter vrij nae talen:
dese molenaeren, die de semels voirmaelen,

-ocr page 107-

datse eewich moeten daelen / bijden helschen slackken;nbsp;g 995

en die backkers, die dat int broot backken;
bij sackken / sij deese boosheijt plegen.

lucifer

Heer secritarijs, ghij leest niet te deegen,
ghij hebt overgeslegen / die ghij wih spaeren;
en bedrivense anders niet, dese molenaeren?
Hoort mijn verclaeren / — wilt u niet stoor en —:
sij geven die verkens der luijder cooren,
achter en vooren / vijsenteeren sijt convent //all;
en dit heeft gedaen Waerlick Rigement // all,
dit prooper present // smal, dat hier staet.
En die brouwers hebben gevonden een raet,
dies haer neeringe voort gaet / hoort mijn rellen:
in sommige steden sij molens stellen!
Dit en wildij niet
mellen / ick moetet selver brieven,
dat die brouwers maeken niewe dieven;
tes ons beheven / sonder missen.

verdoemenis

Hoort Lucifer, prince der duij sternissen,
mijn reden wilt gissen / sonder verstooreri // ijet.
Ick heb gelegen op een hooge tooren // siet,
om nae gewin te spooren // ijet en ick sach over al // fier
wonderhjcke dingen, die ick u
vertellen sal // hier.
Om geval // schier heb ick mijn oogen omgeslegen;
daer sach ickt den eenen ontrecken en dander
ontwegen,
den derden ontdregen / — den duvel sout verdrieten.
Ick sach een tapper dunnebier in sijn bier gieten,
jae
voir turven brieten / tsijn quae regulen;
ick sach een brieff valschehck segelen,
broscher dan tegelen / wat wil ick veel queelen;
ick sach botters met valsche taerlingen speelen,

ick en sals niet heelen / all soutmer aff grijsen;nbsp;1025

ick sach die vonnissen nae die persoonen wij sen,

1000

1005

1010

1016

1020

-ocr page 108-

—nbsp;men machher aff ijsen — / vanden sondigen slaven;
ick sach rechters ontfangen giften en gaven

als gierige raven / dit gebroet der slangen;

—nbsp;„Ghij en suit giften noch gaven ontfanghen,nbsp;g io3o
met groot verstranghen / Ken wilt niet gedoogen,quot;

sprect Godt, ,,want het verblent der menschen oogen

en hij wert bedroogen / al is hij rechtvaerdich.quot; —

Noch sach ick een arm bloet, die werden onnaerdich

van een moordadich / mens die hij woude hinderen,nbsp;1035

uijt den sijnen werpen, dat hij met wijff en kinderen

mosten gaen dooien, den armen bloet,

want hem was benoomen sijn tijtelick goet.

Noijt vuijlder gebroet / ghij jnoechtet verlangen // hebben,

nochtans sijt al van één Heer ontfangen // hebben;nbsp;1040

dit sijn der slangen // webben, diese nu weven.

Noch sal ick u meer wonders te kennen geven,

twelck heeft bedreeven / tWaerlick Rigement:

—nbsp;waer vintmen oijt duvels dus verblent,

tot ondeuchden gewent / met alle haer groote listen? —nbsp;1045

ick sach een man volsteecken sijn kisten,

—nbsp;merct deese twisten / set hier goe mouwen // in —
ende hier setten den guijl heel sijn betrowen // in,

—nbsp;maect hier goe vowen //in! — Van dat gecaff // dot

ende van deese rode aert maecten hij een aff // godt;nbsp;1050

siet, desen draff// sot wilt hier mede gevoet // werden

ende van giericheijt wil deesen verwoet // werden;

hoe souden wij vroet // werden datter staet gescreven:

,,Niemant en mach van overvloedicheijt des goets leven,

men souden geven / den armen daer aff haer deelquot; ?nbsp;1055

Hoe stil swijcht hij nu, dit proper juweel;

sijn giericheijt geheel / sal nu een ent // hebben.

lucifer

Hier wachter, ghij suit van mijn een present // hebben,
want wij u gekent // hebben wel inder weer.

Orsa mijn heeren, weeter iemant ijet meer,nbsp;loeo

die spreeck als een heer / en wilt u bepeijsen

-ocr page 109-

gulsicheijt

Lucifer, prince, ghij deedt mijn eens reijsen,
ick en wil niet veijsen / in varde landen;
daer vervulde ickt al met groote scande

met mijn gulsige tanden / — merct mijn bedien —;nbsp;^ loes

ick salt u vertellen wat ick heb gesien

int rigement der lien / hout dat in u memorie:

sij bilden processij ende baden Godt om victorie,

wat vreemder storie! / Dit hebben Crijstenmenschen gedaen,

opdat sij haer eijgen broeders souden verslaen;nbsp;lovo

hoorden oijt iemant meerder quaen / dat van dit geswerck // is?

En sij gelooven datter een Crijstenkerck // is,

—nbsp;hoort wat haer werck //is — dese propere knechten.
Ende die in de
Crijstenkerck sijn, sullen die vechten?
Hem is verbooden te rechten / dat is waerachtich,

die heijlige kerck is eendrachtich;
dit doen se prachtich / vrij sonder vreesen.
En durven sulcken noch haer Pater Noster leesen?
Wat wil dit weesen / tvolck is heel coen:nbsp;[iiooj

„Heer vergeeft, gelijck wij ons vianden doenquot;;

—nbsp;ick wil verwoen / ken machs niet verdregen —
en sij dancken Godt als sij se hebben voer siegen!
wie seijt hier tegen? „Geeft die wraeck Mijn // sietquot;;

recht als een lijn // siet, soo sal Hijt al wreeken.
Dus stect Waerlick Rigement vol alder gebreeken;
wien mach hem versmeeken? / Dit sijn onse getuijgen!

zinderises

Mijn beeren vander hellen, voor wiens gracij wij buijgen,
hier moet ghij uijt suijgen / van als tverstant:
dat dees veriaeten is van die Godtlijcke hant,
gelijckt stuvende sant / . Wat wildij meer vraegen,
soudtment al vertellen, men behoefden wel negen daghen;
hij steect vol plaegen / in alle hoecken.
Ghij en saecht u daeghen niet, hoe ment gaet soecken
in deese
futselhoecken j tis al gedaen // nu,

den broeder sal den suster verraen jl nu,nbsp;io96

1080

1085

1090

-ocr page 110-

met schoone woorden ondergaen // nu, maer thert is boos;
tWaerlick Rigement was noijt dus loos,
dus cranck, dus broos / noch dus vol gebreeken.
Ghij en moecht tans niet een woort spreeken,
geleerden en leeken / off tsal begreepen // sijn.

sonde

Van mijn sal hier oick wat gepepen // sijn,
mijn tonge gesleepen // sijn,
ick sal slachten den critars:
ghij vergeet alle dese corenbitaers,
die gemeent beschijtaers / ou, die soudij ropen,
die haer eijgen cooren dickmael opcoopen
om den penninck te stroopen / en maeken gecrijt
en doen alsoo comen een dieren tijt;
dit ist verwijt / dese soudtmen verporssen,
want sij coomen
hijeen en maeken groote borssen,
ende alsser dan veijl compt eenich cooren,
dat coopense al op tot haer
lieder orbooren,
al soudense versmooren / dese gierige raes // droepars.

secretarius

Ick vinde hier noch die booter en(de) caes // coopers,
dese dulle graes//loopers, diet lant doer cruijpen;
— sij willen int ent doer haer betstroo druijpen —
sij coopen met luijpen / die boeren aff die caesen.
Tes hem nochtans verboon, deese gierige dwaesen,
die dus loopen en raesen / en dus doer tlant // gaen,
waer doer sij die helft vant suijvel op quant // slaen.

sij moghent met geen verstant // staen.................

sij maeken hem selven rijck en den lantman bijster,
reijn als een lijster / met die
heele gemeent,
waer doer den armen dick wil weent;
maer sij sijn versteent / in dit groote quaet.

zinderises

Lucifer, prince, hier noch sittende in den raet,nbsp;quot;26

luijstert watter staet / ghij sijt hier bij den bant // rijers:
wat segdij van deese ondeuchdelijcke want //
snijers,

110amp;

1110

1X20

-ocr page 111-

dese pant // vrijers, ontneemende den armen het smeer?

Want sij woeckeren vrij van boven neer,

jae niet dan een veer / hebben sij er mencij // ott,

van ondeuchdehck winsel maecken sij geen mencij // ott.

Hoort toch dit pestelencij // hoff, hoe sijt hebben geste t:

„Ghij sult wel bij die waerde coopen, hebdij reet ghelt.

Dus wert den armen gevelt / om te verworgen:

hij moet een schellinck meer geven, wil hij borgen;

dus sonder sorgen / sij den armen quellen,

sij moeten soo veel meer geven op elcke ellen.

Sij willen inder hellen / tegen onsen danck.

knaegende

Lucifer, prince, en duertet u niet te lanck?

Hier is noch een swanck / van die ofslagers van die vis,

waer doer gecoomen is menijgen sphs,

alsoo ickt gis / . Sij spelent somtijt met gewe t:

een half pondeken moeter blijven sonder ghelt;

al is die coepster onstelt / ten mach met baeten,

sij moet iae seggen, salse den sallem vaeten.

Alsulcke vraeten / Heeft dit wel een oech?

lucifer

Mijn beeren vander raet, laech ende hooch

hier staet in presencij den vermaelediden ghescent,

dit groot misdadich Waerlick Quaet Rigement,

in ondeuchden gewent / . Daer blijft veel vergeeten,

maer op tgeen dat hier blijct en(de) dat wij weeten.

daer wi^ sijn geseten / soe seg ick, dat hij teewigen daghen

bij ons sijn boosheijt deerhck sal draghen,

sijn sonden beclaegen / ende sijn verdomt //al.

Wat segdij Waerlick Rigement, sijdij verstomt // al,

off sijdij vermomt // al? Coendij niet spreeken?

waerlick

In mijn sijn gevonden al deese gebreecken;

och, mocht ick mijn doersteeken / en selven bederven.

Maer neen ick, ick sal eewich in der hellen sterven

G 1130

1135

1140

1145

1150

1155

-ocr page 112-

ende nimmermeer verwerven / eenich gracij;

maer dien wij bespotten als arme nacij,

sijn tot deser spacij / onder die kinderen Goodts getelt.

Waer is nu mijn macht en mijn gewelt?

Al gebleven int velt / wat baetet verhaelt.

och hoe ben ick van die wech der waerheijt gedwaelt;nbsp;nes

mijn hart was verstaelt / ick en hebs niet verstaen,

die son der rechtvaerdicheijt es mijn niet op gegaen;

ten was maer een waen / noijt meerder verdriet,

dat licht des gerechticheijts en lichten mijn niet.

Och, mijn hert verschiet / daer in mijn geen baet // leijt:nbsp;ii7o

wij sijn moe geworden in den wegen der quaet // heijt,

want dit Goodts raet // seijt; al ist bescreven.

Och, wat baet ons hovaerdije, wat heeft se ons gegeven,

mijn costelijcke leven / leijt nu onder die voet;

wat mach mijn nu helpen dat warme bloet,nbsp;quot;75

dat voor mijn storte als een vloet / tonnosel lam.

Och, dat ick oijt buijten mijn moeders hchaem quam,

tfij lelijcke ram / soo sout ickt v(er)antwoorden connen.nbsp;[12001

Deese tijtelijcke eer, als een hant vol sonnen

is wech geronnen / als een verbranden doeck;nbsp;quot;so

tis al verlooren, gelijck een roock.

den wachter singt weder boven uijt

Het waerlick regement / wert nu gheschent

en eewelick verweesen;

hij die was blent / sal sonder ent

nimmermeer geneesen;nbsp;quot;85

het oordeel Goodts is al gedaen,

ten is niet in smenschen machten;

al hebben wijt aldus gedaen,

wij moeten eerst van Godt ontfaen:

hij beneemt al onse crachten.nbsp;nso

Ghij dier noch sijt / in deesen crijt,
siet hoe dat ghij sult leven!
Siet dat ghij mijt / dat eewich gecrijt,
daer ghij sout eewich beven

-ocr page 113-

en roepen altijt: „O wij! o wach!nbsp;« ii^s

dat ick oijt was gebooren!quot;,

daer altijt nacht is sonder verdrach,

tanden knersinge en handen geslach

en eewich sijn verlooren.

Ghij vuijl gebroet / om taersche goetnbsp;1200

dat u die werlt brochte,
sijt niet verwoet / soo Eesaw doet,
die sijn erff
vercochten
soo scandelick om een scotel brij,
en laet u niet bepraeten:
al tgoet ter
werlt is maer een lij
en naer u doet sijdij een prij;
waer wildij u op veriaeten?

Waer sijnse nu / dat vraech ick u,

die hier hooch waren geseeten?

twaer nu een gruv / en(de) groot gespuv;

sij sijn oick al verbeeten.

dus en hebdij ter werlt geenen troost

dan an Hem, die u gaff dat leven!

Hier mee soo sluijt ick mijn propoostnbsp;1215

en ick wil bij der hellen proost
en hoorent vonnis geven.

sprect

Coempt, alle die tot ondeuchden sijn gewent,

coempt, hoort boet gaen sal met Quaet Waerlick Rigement!

lucifer

Mijn beeren, wij weeten wat Quaet Rigement bedreven // heeft, 1220

dus sullen wij hem eewich schoffieren,

want oick den Heer hem overgegeven // heeft.

Dus brengt hem in den afgront, ghij lelijcke stieren.

1205

-ocr page 114-

zinderises

Lucifer, meester, wij willen u obedieren.
Ou, ghij gierige gieren / brengt hem ter hellen!

sonde

Heer proccuruer, hier sijn al onse gesellen;
al hebben wij bellen / hij wert ter hellen gebrocht.

waerlick

Och! och! och! moort! moort! moort!

knagen

Jae, haddij dat eer bedocht,

tis nu te laet, ghij hebt te lang gebeijt.

Dus mijn beeren, isser ij et misseijt,
dat niet voerbreijt / als quaede clappeijen:
een igelick meijt / al sulcxs sij saijen.

Dus bidden wij: „Wiltet ons vergeven;^
peijnst: die duvelen hebbent bedreven.

FINIS, LANCK 1254 regulen

G 1225

1230

1235

-ocr page 115-

IN DE TEKSTEN AANGEBRACHTE WIJZIGINGEN

B

De hss. bevatten aan interpunctie alleen // tussen ^e beide^^^^^^^^
van een dubbelrijm en / of // na een bmnennjm; voor ^et laatste is
Iteeds / gedrukt. Bleef een van beide een enkele keer weg. dan is dat
fanVevuld; / op de caesuur zonder binnenrijm, af en toe voorkomend,
werdnbsp;ook. om de overzichtelikheid wanneer bet b—

dubbel was en de beide strepen daarvan de lezer voldoende op de
bouw der verzen wezen (bijv. B
336). De hss. zijn m deze opzichten
niet konsekwent. Naast / is niet nog eens een konima geplaatsf

Alle leestekens zijn dus door mij aangebracht, ook de meeste hoofd^
let^rs; in de hss. komen deze vrijwel alleen voor m het eerste
woord
van
een claus. Een enkele maal heeft B een hoofdletter op een andere
lats en n de regels 66. 243 en 439 kan men dit verklaren: hier begon
^otnquot; anttekemng van de afschrijver
fol 2 4 en 6 van
w s ook met een kapitaal. Naast regel 154, 338 staat welfoly 3, resp.
lar ze beginnen toch klein; na
439 komt de kanttekening -et meer voon
Bevat
hit hs. een pauze, in de lange monoloog van B. dan begmt
het vervolg ook groot; een extra pauze heb ik aangebracht
tussen B 200/ .

332^3 613/4; G 39/40. 135/6, 766/7. 901/2, 1230/1. 1233/4. Ook IS

door uyt, vuer door uer, wen door uwen vervangen.

Od alle verdere veranderingen wordt men door cursieve druk gewezen
terwijl de oorspronkehke lezingen hier
onder volgen (a. verwijst naar
blz 6^ vlsg). Dit zijn grotendeels eenvoudige
verbeteringen, die de
sLiverl lj zorgvuldige korrektie ook zouden hebben aangebracht
virhJt gemak van de lezer werden dan nog een aantal samengestelde
warden di^de afschrijver in tweeën schreef, verbonden; enkele andere.
Te
aane^Ïeschreven stonden, gesplitst. Dit echter alleen, voor zover
t oorspro'nkelike vorm van de tekst vlot lezen onnodig zou kunnen

belemmeren.

Tenslotte moet ik er op wijzen, dat verschillende veranderingen
slechts het woordbeeld betreffen, waar de i6e eeuwer meer foneties
chrtf; b^v dagehjcfe spelen B 200: voor het gehoor maakt het geen
verscLl. of hier
dageUjck of dagelijcks staat; zo zijn ook tsheeren, G 89
en int swerlts eestars, G 554 begrijpehk.

-ocr page 116-

Aaneengedrukt:

ii6 hs. christen naem; 153 hs. goe heeren; 166 hs. siel bewaerders;
167 hs. schadt vergaerders; 177 hs. memorije papen; 180 hs outaer
paepen; 181 hs. clooster luijden; in raepen; 184 hs. nergent nae; 180 hs.
pijlaer bijters; 192 hs. Bachuijs dienaeren; 258 hs. onder des; 275 hs.
met alle; 341 hs. coren copers; op coopen; 353 hs. schellings bier;
360 hs. enckel biers; dubbelt bier; 362 hs. pet galHch; 366 hs. ander
luij; 369 hs. aerde wol; 378 hs. andere luijden; 515 hs. leer touwers;
531 hs. boerdeel houwers; 532 hs. goeijluij kinderen; 534 idem; 561
hs. op luijcken; 576 hs. straet jonckers; 581 hs. goet mans; 584 hs.
venus kinderen; 609 hs. veel luij.

Gesplitst:

148 hs. afnemen; 187 hs. diemen; 217 hs. ingelegen; 356 hs. siensij;
516 hs. opmicken; 582 hs. geregisters.

Andere wijzigingen:

8 voert, hs. vooert; 33 kinderen, hs. kindeken; 35 Superhia, hs. subbia,
A; 36
en, hs. in; 47 ickt, hs. ick; 49 den, hs. der; 70 heb, niet in hs.;
74
Denemarcken, hs. demarcken, A; 87 in, hs. en; 111 spegele, hs. spiegele,
A; 127
swiert, hs. sweert, A; 130 regiert, hs. gegiert; 138 religie, hs.
relegie; 139
hem, hs. hen; 152 ghijt, hs. ghij; doet, niet in hs.; 158 vaccas,
hs. vacas; 168 verholen, hs. verswegen, A; 171 ist, hs. is; 177 gebreecken,
hs. gebreeck; 187 dat men, hs. diemen; 190 tavaeren, hs^ taverne, A;
198
mee, hs. me; 199 gesconcken, hs. gestoncken; 200 dagelijcks, hs.
dagelijck; 223
Maer, hs. waer; 230 treckt, hs. trecxt, A; 234 impetreren,
hs. voor impetreren; 256 geconteilieurt, hs. geconteilieert of gecontulieert;
261
dees, hs. des; 262 souden, hs. soude; soudt, hs. soude; 26g jugen, hs.
tuijghen, A; 273
naer, hs. waer, A; 275 dien, hs. dies; 284 ghij compt, hs.
ghij en compt; 291
anders, hs. ander; 296 segt, hs. segs; 310 pensionarissen,
hs. pensonarissen; 327 die, hs. en, A; 334 Haer ijdel, hs. haer mijdel;
337
dander, niet in hs.; 348 souden, hs. sou; 352 ongans, hs. omgans;
354
mee, hs. me; 356 sijn sij, hs. siensij; 359 borstelluij strijcken, hs. luij
strijcken onleesbaar; 368
der, hs. den; 369 caerdewol, hs. aerde wol;
connen, hs. conden; 375 in, hs. int; 381 al, hs. als, A; 385 gebreecken,
hs. gbreecken; 389 tbeste, hs. tbesten; 398 gemack, hs. gemachk; 405
connen, hs. comen, A; 406 door, hs. voor; 410 dat, hs. dees; 418 connen,
hs. tconnen; 421 en, niet in hs.; hoe, hs. hij; 422 swieren, hs. sweeren, A;

-ocr page 117-

435 hebben, hs, en hebben; 449 die, hs. di; 477 schoon schouwen, hs.
schouwen schoon; 487
salt, hs. sal; haer, niet in hs.; 488 een, niet in hs.;
498
bend, hs. been bend, zie gloss.; 500 coopen, hs. coopers; 503 mande-
maeckers,
hs. die mandemaeckers; 524 uren, hs. vuren; 535 cletten, hs.
sletten; 540
strecken, hs. streecken; 553 opte, hs. opt; 556 an, hs. aen;
559
daervan, hs. daer daervan, 567 behoeftse, hs. behoetfse; 570 dees,
hs. dus; 573 gevoert, hs. gevooert (zie 8); 582 de regijsters, hs. geregisters;
602
swelligen, hs. sweligen; 611 knaegen, hs. kaenen; 613 sien, hs. sijen;
614
willen, hs. willent.

G

Aaneengedrukt:

7 hs. ende creeten; 60 hs. off weven; 82 hs. taen ketel; 88 hs. jonck
wijff; 205 hs. jammeren sanck; 210 hs. gront ijs; 220 hs. steede werck-
luijden; 242 hs. ander luij; 244 hs. bij horten; 247 hs. want snijders;
250 hs. nijewe vontmaeckers; 251 hs. heijlige geest meesters; 267 hs.
bort draegers; 268 hs. achter vuijt; 296 hs. brower neeff; 313 hs.
christen menschen; 334 hs. nae ropen; 346 hs. geit stromen; 358 hs.
onder hout; 416 hs. lever aer; 423 hs. doer saghen; 432 hs. in slerpen;
441 hs. susannes boven; 524 hs. be derven; 815 hs drie buijck; 1069
cf. 313; 1072 hs. crijsten kerck; 1074 cf. 1072; 1109 hs. bij een.

Gesplitst:

7 hs ende creeten; 22 hs raeden; 299 hs. ende brower; 625 hs. houdes.
Andere wijzigingen:

KNAGENDE hs. KAGENDE; 2 soo wij elcxs, hs. soo elcxs; 8 wij,
hs. van; 9 Lucrum, hs. lucram; 12 Invijdia, hs. vijdia, vgl. B35; 18
Sodomije, hs. sodorije; 28, zie A; 37 bi, hs. aen; 41 rijnen, hs. rienen,
zie A; 54
en, hs. in; 78 inder, hs. inden, vgl. 133; 89 sheeren, hs. tsheeren;
104
geschien, hs. gescheen; 118 caecken, hs. caeckelen; 126/7, zie A;
128 hs. geen ruimte; 132
tenoor, hs. tenor; 146 daer, hs. doer; 149 wilt,
hs. wilts; 177 scroomen, hs. hooren; 206 schoon ende drooch, hs. drooch
ende schoon; 212
all, hs. sali; 225 becocht, hs. becoft; 236 vermaelen,
hs. vermaeken; 243 taeken, hs. haelen; 257 heijligen, hs. heijlig; 259 men,
hs. mens; 269 rekeninge, hs. rekennge; 270 naegaen, hs. nae stappen;
277
machs, hs. macht; 293 towen, hs. tawen; A; 299 brower, hs. brower
neeff; 319
wijff, hs. vijff; 320 Timmermans, hs. Timmerman; 329 allen,

-ocr page 118-

hs. allem; 332 ontloopen, hs. vergeeten; 336 beeltsnijders, hs. beelsmjders;
352
daerom, hs. darom; 354 futselboeken, hs. futselbroeken, cf. 1094.
379
ende, hs. int; 385 eenichsins, hs. in eemchsms; 388 mn, met m
hs ; 400 sijdy, hs. siedij; 405 sij. hs. sijn; 406 besweert, hs. beswaert
jachpaert, hs. jaechpaert; 409 sduvels, hs. duvels; 4^5 men, m^ m
hs.; 430
derpen, hs. dorpen; 457 wast, hs. was; 461 vrmt, hs. vnerit
468
behowen, hs. behouden; 474 hoordijt, hs. hooerdijt, vgl. B 8 en
573; 477
heeft, niet in hs.; 488 Eij, hs. en, A; 504 g^ven, hs. gegeven;
523
onnosele, hs. omosele; 536 darm, hs. deren; 544 ghiJ. bs. hij;
545
accordeerden, hs. accordeeren; 550 mochtet, hs. mochtent; 554
in, hs. int; 563 lant, hs. lanck; 564 dze, hs. diet; 566
eij, cf. 488;
571 tou, hs. wou; 574
die, hs. dat, syn, hs. is; 577 hs. die als
580 mrre, hs. verre; 619
men, niet in hs.; 621 anders hs. ander; 625
hou den, hs. houdes; 673 dü, hs. diet; 687 cloppen, hs. f^ppen; 692
connen, hs. coomen; 710 sijt, hs. siet; 722 het Hyt van Smte, hs he het
den Santa; 751
door, hs. doot; 752 henetijt, hs. henebijt; 753 onver-
socht,
hs. onversacht; 754 gedacht, hs. gedacht; 779 stjt, hs. siet,
780
acketten, hs. acetten; 788 groeijt, hs. groijt; 802 wermts hs. varn s
812
mellen, hs. melden; 830 onmachtich, hs. onnachtich; 835 hij, met
in hs.; 840
hem, hs. heen; 878 een, niet in hs.; 879 njckdoomen hs
rijckdommen; 902 sij, hs. wij; 906 brockten, hs. brochte; 921 crmjste(n)
hs. crijstus; 930
hij, hs. sij; 971 geconsenteert, hs geconsenteer; ^o
ghiit hs. ghij; 995 biden heischen, hs. bider helscher; 1009 mellen,
hs melden; 1016 sal, niet in hs.; 1018 ontwegen, hs. geven; 1021 von
turven brieten,
hs. turven voir brieten; 1037 den, met in hs.; 1042 tc/e,
niet in hs.; 1051
gevoet werden, hs. gevoert warden; 1067 hen, hs lijen,
1084
lijn, hs. lijt; 1087 t;oor, niet in hs.; 1094 cf. 354; iiii hfer. h^
liider- 1121 hem selven rijck en den lantman, hs. denlantmannjckenhem
selven- 1122
heele, hs. helle; 1127 snijers, hs. snijders; ii54 verdomt, hs.
verdoemt; 1171
den, hs. de; 1174 leven, hs. fabrijck; 1185 mmmermeer,
hs. nimmermeer meer; 1191
deesen, hs. deeser; 1200 om^ hs. die om,
1203
vercochten, hs. vercoften; 1206 werlt, hs. weit; 1226 Heer, hs. Hier.

-ocr page 119-

AANTEKENINGEN
I

B = DE HEL VANT BROUWERSGILDE

Overzicht van de in B door Lucifer gedicteerde zondaars, (de cursieve komen niet of niet met
dezelfde namen in G voor; vgl. het overzicht vóór G i, blz.
Ho).

I 1,4-200 Geestfelikheidt canonick 134. «bt, domproost, comendeur 140, offictael, fiscael.
deecken en provisor
142. pastoor, vysicureyt 165, biechtvaer 173. pre^rrt dopsS
preeckt 176,
memorijepaep 177. outaerpaep 180, monmck, hepjn non 183. dop^.t^
pijlaerbijter, matsleepster 186, coorsanger 189. voochdyen van kercken, weezen en
armen
197. getij-, gasthuys- en sieckemeester 198, cloestenaer 199.

IInbsp;201—Wcrcldlikc Overheid: stathouder, ruwaert, president, sofforeyn 202, raetsheer,
ampnmn, drossaet. casteleyn 204, provoost, meyer. hopman, cappitejn f S'
banroets 209. smal eeling 210, schout, haïlhuw 225. raetsheer,nbsp;247,
reeckenmeester 261, schepen, wethouder 269, advocaet 280, procureur (taelman) 293,
deurwaerder
30S. notarisch, secretaris 309. grifjier, tresorier, pensionaris 3io, roedW.
bosdrager. penlicker 311. tollenaer, excyspachter 312 rentemeester dyckgr^fs^S. mergm-
gelt- en thiendepenninckgaerder
314. diefleyder 321, heymelycke wroeger 323,
nachtschout 324.

IIInbsp;-^33-613 Burgerij» corencoper 341. backer 3S1. brouwer 353- biershjter 335. biertapper
SI Calisvaerder 365. parsmeester 367. trapemerder 369, molenaer 377..1aeckencooper
381, linnelaecken-cooper 385,
comen 389. impostmaender, pachter van dexajs 393 i^ie 312),
weerdevn 397. brootweger 399. bierpeylder, croongeltjaeger 401, schoenmaecker 403,
vleyshouwer 404. francynmaecker 407. ossenweyer 411, timmerman me^^
schriinwercker 417. scheepmaecker 421, medecyn churguyn 425, smil 429. ^«ydecker 43J^,
^^435. wollLever 437. stoeldrayer, sackendraeger 438. hout^eger 439.
Mlri'Jcker 441. hoScloper 443. groote-schipper 445. wisselaer, fin^c^r b.ncfe^
449. goutsmit. tinnegieter 45°,
placsalver 452. coperslaeger 453.

wrïnxster 4^5, wijntapper 4S6, hopcooper 457. sleper, meter 459. snijer 461, heeckelster.
EpSr
^65 schilder, glaesmaecker, beeltsnijer 469. velledeler 471. keurn^ester 473,
Scoopster 481. apteecker, cruyenier 485. lombaert, wouckenaer 489. suyvelcooper 493.
ScS 497. u^t-ireechster 499. droochscheerder 501, anslaeger, vellewasscher 502,
ZTmaecS:
sejlmaecker 503. speckwijf, vogelteef 504. knijncooperSOS.^sse^ecker^
hamisveeer 506. waegeraer, schuyteboef 507. nayster, spinster, nopster 5o8, voller 509,
SeSsUrder, sLtcooper 51X.
Unnewever 512. steenhouwer POttebacker 5J3,
sS^^der, olyslaeger
5x4, bontwercker pelser, leertouwer 515.

dreser volster 519, coopman 521 (zie 389). harinckpacker, vispacker 522. stierman 523.
h^^r^Tvisclr 529. boerdeelhouwer
531. roffster, coppelster 533. Dortse moecht (hey-
^lcShoerU37. dapper, clappey 54X. vrouwen die zich te mooi kleden 545. d.enstmaechdeti
Tsttlnnen Soi gekleed gaan 569. jonge cont^entuaien 576, stoepjoffer 583.veruweT
cm drnnrken swün 601, veelluy en speelluy 609.nbsp;u 1 r

B Titel^'onSs de^a^hteruitgang van de Haarlemse brouweij - ^e

noe lans de meeste neringequot;, waar de schepenen volgens hun eed bKondere aandacM
S moe^^even. Zie ook hoofdstuk VI; regel 3 van het daar gegeven citaat uit
Te Znbsp;de accijns- en bedrijfsmoeilikheden, die vooral ± 1560 hoog hepen.

B PersoniS In de persoonsaanduiding van het middeleeuws kerkelik drama zien we ge-
TSL individualisering: voor de primus, secundus, etc^ miles van de g-f^waking
der paasspelen, komen Salomon, Sampson, Boas van Thamar, Sadoch, in de plaats

-ocr page 120-

(Red. P.); de virgines prudentes et fatuae van het Duitse Ludus de X Virginibus^),
zijn in het Nederlandse Spel van de V Vroede ende van de V Dwaeze Maechden
Vreese, Hope .... Tijtverlies, Roeckeloose, etc.; naast de boni et mali van het 30e

der Towneley Plays (Judicium), staan in Chester Plays 24: papa, imperator----salvati

en papa, imperator, etc. damnati.

Bij de duivels merken we hetzelfde op: namen die oorspronkelik soms nog niet
veel meer aanduiden dan de soort (Sathan, secundus demon, tertius demon,
Chester
Plays
17; Lucifer, Secundus Lucifer, Omnes diaboli, Ludus de X Virg. krijgen sterker
individuele inhoud. De eerst genummerde diaboli v/innen persoonlikheid met behulp
van een rijke, fantastiese nomenclatuur, waaraan tevens enige, zij het onstandvastige
karakterinhoud is verbonden: Mammon = hebzucht, Asmodius = wellust, Belial =
Lucifers advocaat, etc.

Dit wordt zó uitgebreid en zó algemeen, dat men in de i6e eeuw geen anonyrm
meer verwacht onder Lucifers dienaren; als de schrijver van B dan ook, na in regel
I-—25 een omvangrijker duivelschouw te hebben gehouden dan we in enig Nederlands
stuk vinden, 5 genummerde duivels Lucifers oproep laat beantwoorden, wijst dit op
slordig omspringen met de traditionele stof, waarschijnlik om met vermijding van
detail spoedig toe te komen aan het doel van het stuk: het grote requisitoir.

Den secretaris: Haslinghuis heeft er op gewezen (blz. 152), dat in de Franse spelen
de hel verschillende ambtenaren telt: procureurs, notarissen griffiers, zoals hier de
secretaris
Mynos, in G knagende Consiencij met de procureur Zinderises.

B I De scheldwoorden die men hier en elders op duivels vindt toegepast: honden, stieren,
gieren, wolven, draken, serpenten,
komen overeen met wat de beeldende kunst toont
(Van Moerkerken, 124 vlgg.) en wat omtrent de aankleding op het toneel bekend is
(Haslinghuis i8r vlgg.). Over 't algemeen zijn veel i6e-eeuwse scheldwoorden aan de
dierenwereld ontleend:
ram G 1486, 11178, eegel G : 506, dier G : 700, beer G :92s.
slack G :99s; zie voor vogelnamen Sp. d. M. blz. 227 en J. W. Muller, Ts. 25, 22 vlgg.

B 2 met duysternisse gebonden — verstrikt in d., beladen met de helse d. of ellende, vervloekt.

Een van de vele rederijkersmetaforen, waarin het verband verloren werd met een
reële voorstelling, zoals die bijv. nog gevoeld kan worden in Lucid. 1314, „die sonden
. . . daer wi mede sijn gebondenquot;.

B 3 oorsprong van sonden Gen. 3 en Openb. 20 : 2.

blijft dij, hyperkorrekte splitsing van blijfdij, zie Lubach § 69; vgl. G 117: sult dijer.

B 4 in allen quartieren = overal. Een lo-tal stukken van Lauris Jansz bevat de volgende
serie synonieme uitdrukkingen in
het rijm (afgezien van vele variaties in de praeposities
en adjectiva): aen elcken cant, tot eenyger steede, in elcken wycke; aen alle eggen,
boecken, hoven; in alle inden, contreyen, laegen, landen, pereken, pleckken, quartieren,
syen,
steden, weegen, wycken; op alle palen, stranden; in Straeten en steegen, Straeten
en hoecken, dorpen en steeden; achter en voer, binnen en buyten, onder en boven; nae
ende veere, ver off ontrent, vert en beneven; suyen en noort, west ende oost. En dit
is nog slechts een klein deel van de stereotiepe formaties, die de rederijkers gebruikten.

B 5 Bohemath, Job 40 : 10.

B 6 plach bij Bohemath.

B 7 Leviathan, Job 40 : 20 e. o. pl.

vreden, vr- voor wr- is Holl.; zie Drie Kluchten, aant. op Katmaecker 37; vgl. B 107.

B 8 die daer voert myn wapen = mijn veldheer.

B 9 Mammon, in het drama steeds de duivel der hebzucht, cf. Matth. 6 : 24. In het
middeleeuws drama in Duitsland (volgens
Arndt) slechts één maal; in Franse stukken
treedt hij herhaaldelik op.

O. Becker, Germanistische Abhandlungen (Weinhold-Vogt) 24 (1905). blz. 96—124-
P. Leendertz, Mnl. Dram. Poëzie.

-ocr page 121-

B 10 ook elders komt Asmodius in de litt. voor als duivel van wellust en ontucht (bijv.
Jeanroy 556), wat overeenkomt met Tobias 3 : 8, 6 : 17.

B 13 alder duvelen advocaat, die namens de duivels, eig. namens Lucifer, optrad bij het
richten der zielen; vgl. de
duivelsadvocaat, de prelaat die bij een R.K. canonisatieproces
ambtshalve bezwaren inbrengt, tegenover de Godsadvocaat, die de heiligverklaring
verdedigt. G. Busket Huet heeft betoogd, dat de duivelsadvocaat (of procureur)
oorspronkelik
Maskeroen heette, maar dat Jacobus de Theramo, deze naam
verving door Belial (Ts.
28, 267 noot i). Zo spreekt men van de Processus Belial,
Haslinghuis 46; „der sondaren troost of Belyalquot;, Mnl. Leg. en Ex.^ 269, noot 2; ook
Creizenach III
7, Mysterie van St. Maxentius. Ook deden niet nader benoemde duivels,
of Lucifer zelf het woord
(Eerste Bliscap). Mascheroen bleef overigens bekend:
Mariken van Nieumegen
728.

B IS Compt, vgl. 25. 92, 93. 94. 96. 97 etc.: imp. plur. voor smg., zoals in i6e en 17e eeuw
nog zeer algemeen; vgl. 't omgekeerde, dat in B en G met voorkomt, bij Vondel al
overweegt, Vondel's
Taal § 191. en op den duur vrijwel uitsluitend gebruikt wordt.

B 17 Briareus of Aigaion. een van de drie Hekatoncheiren.

B 18 Larva, bij de Romeinen een boosaardige, onheilbrengende geest.

B 20 De overgang van Cerberus naar de christelike hel is begrijpelik: al heel vroeg immers
werd de duivel voorgesteld in hondengestalte, (zie Grimm, Deu. Myth.
948(9). Daarna
konden figuren als Charon (B
16) gemakkelik volgen. Vgl. H. Gaidoz, Le diable
d'argent lt; Mercurius, Mélusine VI
(1892/3).

Hoewel dit hier niet wordt aangegeven, ligt het voor de hand dat C. als helleportier
gedacht werd, evenals in andere toneelstukken (Haslinghuis 152).

B 24 Serpent met 7 hooffden, de Hydra (Herakles).nbsp;^ , o ï/ 1

B 29 't Babilonissche rijck, tegenover Jerusalem: het rijk der zonde; Openb. 18 : 2. Vgl.

B 30 Zie^'voór^uitdrukkingen, bestaande uit een inheems woord een uitheems synoniem
Salv. de Grave, Ts. XXIE,
25. Fra. W. 30. ..............^ ru

B 34 diens rijck vermeert; vgl. „altijd vermeerder des rijks . m de M.L. de gebruikeliKe
vertaling van het ..semper augustusquot; van de keizerstitel.

B 35 Subbia = Superbia; de gebruikelike afkorting is supbia, zie de afb. Haslinghuis 112.

B 37 executoor des hoochsten, vooral in de voorstellingen van het Laatste Oordeel. Evenals
in B 66 wordt het uitspreken van Gods naam vermeden; overigens komt die m B zowel

als G herhaaldelik voor.nbsp;, . , u « ■

B 39 afh. obj. zin. ingeleid door „datquot; en parallel met een subst. m de hootdzin: btoetf
§ 318, Bouman blz. 56/8.

B 43 uwe ons natuer, 1. wt, uyt ons natuer; uw en ons natuer (datief), zoals Van Gelder wou
lezen, lijkt minder waarschijnlik.nbsp;j • 1 k

B 48 elck plecht, met paragogiese t uit het praet. plech, zoals pleecht ontstond uit pleech.
Lubach § 29, d. Vgl. plegen, B : 82.nbsp;, . . , • j ^

B 49 gelijck den gecken; de konstruktie van gelijck (adverbium) datief raakt in de löe eeuw
al in onbruik; Vondel kent nog slechts
gelijck een (als een). Stoett' § 189 Opm.; Vondels

Sgt;k „kght ghij en vijstquot; voor te vijsten is een konstruktie die in deze tijd terrein verliest.

Geck == nar. zot (zie een reeks van synoniemen, aangehaald in Die Sotslach blz. 23).
Het toneeluiterlik en gedrag der duivels was in menig opzicht aan dat van de zotten
gehjk; zie
Haslinghuis, hoofdstuk VII en VIII.nbsp;.

B 55 die catholijcken vol eeren, het is niet vreemd dat de duivel, imniers „executoor des
hoochstenquot;. met eerbied spreekt over kerk en kerkeliken. zelfs zoals hier, party kiest in
godsdienstige strijd. In het geheel van dit stuk heeft de toevoeging „vol eerenquot; echter
weinig overtuigende kracht: terloops geeft de schrijver te kennen, dat hij ondanks al zijn
kritiek nog als katholiek, eventueel nog niet als protestant, beschouwd moet worden.

-ocr page 122-

B s8 gesonnen; een van de verba die in de i6e eeuw overgaan van zwak naar sterk; vooral
in het rijm kan men dan beide verwachten, vgl. B 178.

Ook verba die niet op die grens stonden, verschenen in het rijm met een nevenvorm:
gelogeren B -.51; gesoogen (= gezoogd) E 12:21.

B 63 beyde die, nog 17-E (W II 1536); daarna beperkt tot mmder gewone stijl.

B 66 thoonden; je pers. sing, imperf. indic., in de i6e eeuw veelvuldig met uitgang -den:
Lubach § 75. die man hier boven, zie B 37, aant.

B 67 minst metten meest, kontaminatie uit m. metten meesten en m. ende meest; vgl. „groot
metten cleynenquot; (B
-.207) en „groot en deenquot; (B :89); ongeflekteerde meervouds-
vormen zijn in dergelike uitdrukkingen al Mnl.
{Franck^ § 206).

In Hoofdstuk Illa van de inleiding zijn enkele van deze uitdrukkingen genoemd;
zie nog: tstj'
heeren of knechten B : 115, voor jonck en out G : 360; boeren ende eel G : 380.

B 70—73 Zie Inleiding, hoofdstuk VI.

B 70 Pruyssen, Perssen, Meden (87), de pluralis van de volksnaam is naam van het land
geworden; vgl. Zweden, Polen, Beieren.

B72—73 Hs. bedorven; hoe en die schrappen? Onbevreesd dan = verwoed (WX, 1120,
citaat Cats i, 394a). Laat men
die staan, dan moet in 73 een hulpw.w. gedacht worden.

B 73 Ruysschen — een zeer vroege plaats? Meer met deze spelling?

B 74 Inplaats van Denemarcken mag men w.s. ook Deenmarcken lezen.

B 80 Hebron, zie Inleiding, hoofdstuk VI.

B 81 coningh, raen zou eer bisschop verwachten.

B 84 dregen voor dragen kan uit het Fries in het Noordhollands gekomen zijn; het komt
echter ook in Vlaamse rederijkersspelen veel voor; mogelik dus een literaire vorm.

B 89 ongelovigen als subst., syn. met heydens, is mogelik: vgl. in 84 proves, proosteyen; toch
lijkt 't als adj. waarschijnliker (vgl. 95).

B 90 maer hiér tst vol christenen; vgl. 149. 161, 169, 245/6, 275.

B 92 Mynos, de Griekse rechter uit de onderwereld als ondergeschikte duivel.

B 98 Uitroepen — B borra 98, hoort 98, jae 114, 120, 0 26, 58, 86, siet 102; G en? 566 A,
ey
469 etc., ey ey 713, heyda heyda 649, jae 754 etc., 0 739, och 871 etc., orsa 1060,
OU 629 etc., sey? 671 A, wel 743 etc., wel a(e)n (wel an) 892, 705; — 0 wy 1195, 0 wach
:ii95, moort : 1228.

B 99 vgl. Stoett? § 201 „zeer dikwijls ontmoet men in 't Mnl. als navolging van het Oudfr.
een absoluten accusatief, veelal in korte epische uitdrukkingen of in beschrijvingen
van de gedaante of de kleeding.quot; Daar ook litt.
onvruchtbare hoornen, Matth. 7 : 19 e. o. p.

B 100 schoon; defleksie onder invloed van het zinsritme, in 128, 129 van het rijni.

B loi h.l. est messaeckende, een konstruktie die men in de i6e Eeuw buiten het rijm niet
veel meer aantreft; Mnl. met syn, werden, bliven, zie
Stoett^ § 257.

B 103 (elck is) in hovaerdicheyt rellen: sijn inf. = „bezig zijn metquot; is in het Mnl. niet
zeldzaam, zïe Stoett® § 259. Daarna komt deze constructie echter weinig meer voor,
tenzij met
al: al beven etc. (Noord en Zuid II 133 vlgg.); enkele plaatsen gaf Van Heiten
in Ts. 10,
Z33.

De schrijver van B heeft dus een nog bekende, maar zeldzame, vorm gebruikt
om
het rijm; waarbij men moet bedenken, dat de laatste factor desnoods alleen de vorm
zou kunnen doen ontstaan.

B 104 een devoot uiterlik; Moll beschrijft dit, IP, 278: bewegingen der ledematen op zeldzame
wijze afgemeten; sommigen liepen met gebogen hoofd zó
traag over straat, „of ze met
den Heer hun kruis naar Calvarië droegenquot;. Ogen zorgvuldig neergeslagen, vooral
in tegenwoordigheid van personen van de andere sexe. Op
't gelaat van velen waren
sporen van overdreven gevoel, gloed of bleekheid van onmatige prikkeling van het
geestelik, schadelike verdrukking van het lichamelik leven.

B 107 dees christenen = de Chr. van tegenwoordig; vgl. Stoett^ § 48.

-ocr page 123-

B xxo twelck: relativum op een antec^ent van een ander geslacht: Stoett^ § SS; ook nog
B giS^iJtS -[^Sln^inSoSsfSen zeldzaam; als r^mwoord komt het veel-
vuldig voor. Vgl.
Die. War. X 117nbsp;, , Enselsman „Vander Proprieteiten

der Dmghen , [rtaarlem, i4ö5. ö5quot;J , , ^ appetijt / want si scuwen goede

quot; L'fwS^lt geen ov„.e„s.em«in, i„ ïe«U v.l. S.o«^ 5

B IIQ Vßl. Brtxer Willeken 338/40:

^ ®nbsp;Bruer Willeken sey my een ander bescheet.

Dat men daegelycx sweert meriighen eet

B 126 ook wie het nog met weet kan wel zien quot; ^nbsp;een deskundige (W IP

dies niet bekent en is; we vinden echter b« Jond^ ^^ beende enbsp;^^^ ^^

,567); in Voorkden

voor nc^ignbsp;dom; onbekéntheyt is bij Kil ignorantia.

zm: rc bennbsp;Lt absoluut gebruik van bekent wel aannemen.

We mogen daarom voor de ^nbsp;^ ^^^^^^ ^nbsp;^^^ uit B 422

®nbsp;^ Jelffhlt aTs^S rijmvormU s™ opgevat, cf. regieren X

regeerp.nbsp;mogelikheid, n.1. dat swieren voor sweeren = pijn

B 128 gSShJt, die wortel van allen quaet, i Tim. 6 : 10.

I Sfs mrslnT132; onder invloed van het rijm B :6i
(Stoett § 206)nbsp;^33chien ontstaan uit twee uitdrukkingen: 1« bij de duivel

B141 duvels

quot;quot;' met zon Vgl Als 't regent en de zon schijnt, ist kermis (of kermen) m de hel

£ quot;Äi e» .mUen- officali. (principale), »»r een sark.snes
oordeel uit de 12e
eeuw van officio - iknbsp;; ... ^ ^^ episcopales,

S ÄeÄ quot;equot; kïStchÏSelin, ^In lagere
Seien, alsnbsp;»quot;„ï

Lken, wanneer benoemdnbsp;» aartsdid^en

beiden viel samen, waardoor de pnktijk v^^l wet^anbsp;^^^

è^S ÄÄÄÄSÄSnde in dekan»., Mans

-ocr page 124-

SoMP?ogsnnbsp;--rtsdekanaat van de Dom (zie

De Mael (B 142). fiscm (B 152), of vollediger: procurator fiscalis, was 'procurator

B T.. uinbsp;bisschop en aartsd akenen

Met de ooren nae den chnckaert hellen; vgl. „Voor klinkende munt S Ï^der onen

lnbsp;tr^S.'t.t

suck = fvfoordholL-Frie. (Moortje); sulck 223 etc.
ö ISO
Boer heeft hier de bijbetekenis: eenvoudig, onontwikkeld; veelal werd het in de i6e
^uw uitgesproken ongunstig gebruikt, in tegenstelling met de
hZr en ^ burg^
iinin rï^rquot;^ ^ Xnbsp;® Boer en holman lt; buur. buurman^:

BoS des Îaitî worTnbsp;jonstighen'toer.

menbsp;ud'onverstandighe misnaemt en

B 1« Tnnbsp;1nbsp;van Turnhout op 't Haachspel te Antw. 1561).

Lnbsp;rechtspraak, werd een grote plaats

aan minnehke schikking en arbitrage ingeruimd.nbsp;^

- eroLnÏÏaarXTe^r

B IC7nbsp;benamingen echter dooreen, zoals ook hier.

B 57 t jn nu d,e mameren - 20 zijn tegenwoordig de m.; cf. 161. 179 etc
B 159
r le non est datim casus, tamen dives: dit is niet een geval van iemand die eeeft
ze^ Lf?nbsp;overspelers uit regel 146), maar tochnbsp;uit^Sch

^t g'^aPPig.bedoelde tegenstelling tussen de openhartige, maar voor de boer
m het huldigingsalbum voor Vercoullie (hh in
ttS^ wnbsp;''quot;quot;F vertelt

ko„. i„ de tegenwoordige maa.sSi^t niS't m d.5 »s^ » „S bS

Sr^,™nbsp;^^ -

B 167 Zij zijn erger dan huurlingen, Joh. 10-12 13

quot; SrS/tS tr '' quot;quot;nbsp;f-'Sver ^ch „e.

B 171 si .... som. sommigen van hen.

bUI ÏS'A^n n'jf''wolf bekendf. de Roovere, ed. van 't Hoog, blz 78
£
h quot; ^nbsp;^^^nbsp;welgestelde Haarlemse Begijnen. Haar fkomsten

bedroegen m 1581 bijna 1500 pond; het opnemen van nieuwe leden ging met fSS-

Serdf''nbsp;-- ™ Rijnse guîdeîs

B rnn Znbsp;^^nbsp;maskerade van begijnen gehouden (a» i ««!

-ocr page 125-

B 191 Sint Amfrae (ook G 47, 292); vgl. Veel Gen. D. 168, 173; Anna Bijns II 17b; D 6, 250
„Anfrares clerckenquot;. Voor litt, over spotheiligen zie
Nyeuvont 36 e. v.

B 194 n.1. door degenen die zielmissen lieten zingen.

B 197 Voochdijen van weesen en armen = heilige-geestmeesters (gloss.).

B 201—6 De bestuurs- en tevens rechtsprekende ambtenaren worden hier verdeeld in
3 groepen: de hoogste noemt regel 202; de middengroep, waarvan de positie met
die van een baljuw overeenkwam, 204;
raetsheeren zijn hier de leden van de gerechtelike
hoven, wier presidenten bij de eerste groep behoorden; in 205 volgen de ambtenaren
die men in rang met de schout gelijk kon stellen.
Hopmannen en cappiteynen hadden in
het militaire leven een overeenkomende macht, maar bij regel 206 past hun ver-
melding niet.

De opsomming is niet volledig en wijst ook niet op bizondere bekendheid met een
bepaalde streek, buiten het eigen gewest; van het laatste worden de rechterlike
ambtenaren uitvoerig behandeld in 225 e. v.

B 204 Een duidelik overzicht van de titels die door de hoofden van hoge en lage jurisdictie
in de verschillende gewesten gedragen werden, geeft Mr J. van Kuyk,
Bestuur en
Rechtswezen,
hfst. III van Het Huiselijk en Maatschappelijk Leven onzer Voorouders,
uitgeg. 0.1. van Prof. Dr. H. Brugmans, A'dam 1914.

De werkelikheid is daar echter vereenvoudigd voorgesteld, aangezien titels die
voornamelik in een bepaalde streek voorkwamen, ook nog wel, en in dezelfde tijd,
elders werden gebruikt, soms zelfs in een andere betekenis: zie AMPMAN en vgl.
„Meyer van Loven, Ampman van Brusselen, Schouteth van Antwerpen ende vanden
Bossche (W IX, 463).

Ook hadden deze woorden niet overal dezelfde inhoud, doordat hoge en lage rechts-
macht in sommige streken niet gescheiden waren, zie DROSSAET, of doordat een andere
verdeling van bevoegdheden een Overijselse
schout zaken te berechten gaf, die elders
de baljuw toevielen. Tenslotte had een rechterlik ambtenaar menigmaal ook nog een
ander ambt, waardoor hij óf met de combinatie van beide titels, öf met een van beide
aangeduid werd, zie CASTELEIJN.

B 215 Van Keyenburch syn = de kei hebben, niet goed wijs zijn; vgl. Antw. Liedtb. clxix;
KluchtspeP III, 84. In de Klucht die Moyses Doorn (den Bosch) speelde op 't Antwerps
landjuweel van 1561 kwamen voor:
Maes van Keyendael en Heyn van Sotteghem;
in Breda had men de „gesellen van Vreuchdendael, van Keyenherch, van Blyenberchquot;;
de eersten vormden de voornaamste kamer, de anderen waren daaraan toegevoegd,
w.s. de kluchtspelers. (C. R. Hermans, Gesch. der Reder, in N. Br. II; hierbij
Dr. D. Th. Enklaar, De Blauwe Schuit, Ts. v. Gesch. 48, 48). Zie voor dergelike
namen W VIP, 2059.

B22S d.i. als graaf van Holland; een bewijs dat B na 1555 geschreven is. Zie Inleiding
hoofdstuk VI.

B 225 bailliuw, namens de landsheer hoofd van een hoge vierschaar, voor criminele zaken;
vgl.
Schout. De b. zat te recht met de wel(ge)boren mannen of leenmannen.

Het woord baljuw is vooral gebruikelik in Holland; in 't Sticht had de bisschop
maarschalken, in 't oosten gebruikte men drost, ambtman, richter. Vgl. B 204 A.

B 229 Hoewel men in sommige gevallen een Holl./Brab. ou tegenover een Vla. u kan stellen,
heeft dit in de i6e-eeuwse rederijkersliteratuur geen zin meer: uit de teksten blijkt
duidelik, dat de dichters bij vele woorden vrijelik beschikten over een u- en een
ou-vorm en beide bij hun hoorders bekend veronderstelden. Soms, zoals hier,
kwamen zij daardoor tot hypercorrecte, literaire konstrukties.

Dat de omgangstaal die letterkundige wisselvormen niet alle aanvaardde, wordt o. a.
door de vele onregelmatigheden bewezen, die afschrijvers in de ou- en u-rijmen
maakten, bijv.

G 571/3 wou : u : du. Trudo 715/20 gau : u : sprou : du. F 9, 990/5 scuwen : ver-
nowen (= vernieuwen) : verdowen : wouwen.

-ocr page 126-

Van Helten geeft een paar voorbeelden van hypercorrectie in omgekeerde richting:
scuwen lt; scouwen = zien; knuwenlt; knouwen (§64 Opm. 3).

B 230 die en trecxt hem niet aan; de s w.s. door kontam. met hem enes (ere dinc) aantrecken =
z. over iem. of iets erbarmen.

B 235 om dit: hierbij denke men een gebaar van geld aannemen.

B 240 als hun aandeel in de gerechtelike en keurboeten, waarmee de uitvoerende macht
betaald werd.

B 242 enen deur syn buydel rijen = iem. afzetten; vgl. om d'een of d'ander deur zijn beurs
te vlieghen, R. Visscher, Quicken III 47.

B 246 De streep na Moscovien wijst op binnenrijm, zodat men dus Moscovijen zou
moeten lezen.

B 261 Burgemeesters bij de rekenmeesters genoemd en niet bij de rechtsprekende ambtenaren;
dit komt overeen met de positie die zij in het westen van ons land innamen, waar
hun werk voornamelik financieel en administratief was; in het Noord-oosten hadden
zij ook de leiding van de rechtspraak.

B 263 deur wien . ... = maar door hen....

B 264 regieren komt hier buiten het rijm voor, wat in de Haarlemse stukken maar zelden
geschiedt.

B 269 Tuyghen is een kennelike vergissing voor jugen.

B 271 Vgl. Jes. I : 17, „doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwenquot;, e. o. pl.
In de eed van schepenen, noch in die van andere leden van het gerecht te Haarlem,
komt echter enige toespeling op weduwen of wezen voor
[Huizinga, 442]; wei zegt
act.
I van de Weeskeur aquot; 1503 [Huizinga, 207] „Die burgermeisteren .... als over-
voechden van allen wezen derselver stede . . . .quot;

B 273 wat onttrekken zij allen zich aan hun taak, in overeenstemming met (naer ?) hun
slechte aard?

haer somma w.s. een verschrijving voor haer somen: sommigen van hen.

B 278 vergaeren = vergaderen; een woordspeling met „zich verrijkenquot; is in 't verband niet
aannemelik. Vgl.

„Item alsoe daer dagelicx negligentie int vergaderen gebeurt. Soe worden deecken
vinders ende adiuncten gehouden.. . .quot; Art. 3 van de „Ordonnantie ende articulen
bij ons Brouwers ende brousters . . . .quot; 9 . xii . 1563, Haarl. Gem. Archief no. 2057.

B 279—304 De tekst onderscheidt hier advocaeten, 280 van proccureurs en Taelluyden, 293,
een verschil dat het Vlaams-Franse stelsel van procederen maakte en dat daaruit
± 1580 in de Hollandse rechtspraak overgenomen werd. Het Oud-Hollands recht
kende maar één groep van rechtskundigen: de taelluyden, die ook wel procureurs,
advocaten of voorspraken werden genoemd, maar zonder dat dit verschil in werkzaam-
heden aanduidde. Het Vlaams-Franse stelsel was door Ph. Wielant in Haarlem ge-
propageerd, in zijn
Pracktijcke civile, aquot; 1503 [ed. J. A. Fruin, Nieuwe Bijdr. v.
Rechtsgel. 23 (1873) en 24 (1874)], maar uit het keurboek van 1559 blijkt afdoende,
dat het niet was ingevoerd
(Huizinga LXXIX, XCII en 451).

Aangezien dus pas geruime tijd nadat B geschreven werd in Haarlem juridies verschil
werd gemaakt tussen de academies gevormde advocaat en voorspraak en de door schout
en schepenen na onderzoek toegelaten procureur, zou men uit de tekst af kunnen
leiden, dat de schrijver van B een zuidelik voorbeeld nawerkte of altans zelf uit Zuid-
nederlandse streken kwam. Hij noemt de advocaten
pompoes, zij waren dus deftiger
dan de procureurs en hij gebruikt ten aanzien van hen twee maal het woord
raadgeven:
de procureurs gaan in de tekst wat gemeenzamer om met hun cliënten, overigens
schijnen beiden gelijksoortige zaken te behartigen. Men bedenke echter, dat de onder-
scheiding juist in Haarlem al vanaf het begin van de i6e eeuw gepropageerd werd,

G 160 maakt het verschil niet.

B 287 sij I = de procederende partijen, sij 2 = de advocaten; het door Van Gelder in-

-ocr page 127-

gevoegde [tot] geeft de zin een verkeerde betekenis. In B 172 is liet verschil door

se en sij aangegeven.nbsp;.nbsp;j ^ \ .. j

B 205 Vgl. Trauwe 1211 „Allen processen sy (= procureurs, notarissen en advocaten) rustende
laten. Tot dat men hen naloopt van straten te straten. En geeft hun groot geit .

B2Q7 seyt, zonder subject, vgl. Ts. X, 203; Stoett® § se.

B 290 Zoals bekend, werden ja en nee als antwoord op een vraag, dikwels verbonden met een
pron. pers. (Stoett® § 36) en is dit nog wel het geval
{v. d. Water § 62; Zuidned gloss.).
Onjuist is het echter, hieruit af te leiden dat deze plaatsing van het personale steeds
op een voorafgegane vraag moet wijzen, zoals Stoett doet in zijn aant. op Schuyiiman
238 (Drie Kluchten). Behalve als samenvatting of bekrachtiging van een gedane ver-
zekering (WVIP, 13 (8); VIII en IV), komen beide partikels personale in de
i6e eeuw ook voor als vervolg op een wens [Gans longeren, quam dit alden dach!
Maer neent, . . . . Schuyffman 335/6]; als antwoord op een aansporing [■■•• dus
moeijer en sijt niet gram. — Neen ick, kint. H. Leckertant 266/7, cf. 183/4J; en als
meer zelfstandige verzekering [Katmaecker 473; Schuyffman 238].

In B 299 kan men nu wel aannemen dat jae ick, voorwaer als antwoord moet gelden
op de vraag die in de komst van de boer ligt opgesloten, of op een vragend gebaar;
logieser is het echter er een zelfstandige uitdrukking in te zien.

B 312 Over de excyspachters, elders huyrmans vanden exchyse, zegt Trauwe 1073: Als wy dan
op dacsysmeesters dincken — dan laeten wij vijff oft ses aemen smeken — m een
doncker gat — dus can dit ambocht die axcysen mincken. Vgl. B
393-

Wonder bedrijven, subst. zonder artikel, vgl. Stoett^ § 97!.nbsp;j 1 • j

B314 Morgengeld, oorspronkelik een algemene grondslag waarnaar men het aandeel in de
beden taxeerde, werd in de 14e eeuw, door de groei der steden, daarvoor ongeschikt;
het komt dan nog wel voor als
polderbelasting. Maar in 1542 en ook in 1549 en 54
gebruikte de keizerlike regering het landbezit weer als belastingobject.

De 10e penning, niet als in 1571 (1569) bij elke verkoop van roerende goederen, maar
als heffing in eens van de inkomsten uit onroerende goederen, werd geheven volgens
de plakkaten van 1543, 1552, 3 Jan. 1562 en 1564.nbsp;^ „ , .

Zie hiervoor F. J. Blok, De Financiën van het Graafschap Holland, Bijdragen v.
Vad. Gesch. en Oudheidk. Ille Reeks, deel 3, blz. iii vlgg. (1886).

Buiten Holland bleef het morgengeld veel meer m gebruik, zodat de vermelding
van de collecteurs van deze belasting, voor datering geen houvast geeft.
Het innen van de loe penning ging moeilik en duurde jaren; in 1556 was men met
die van 1552 nog niet klaar. Ook door het algemeen verzet tegen deze belasting is
het begrijpehk dat de loe p.
gaerders nog jaren na de heffing zo berucht waren, dat
hun aanwezigheid in regel 314 de tekst niet noodzakelik na 3 Jan. 1562 stek Daarby
komt dat voor deze loe p. een nieuw kohier werd ingericht, en het zou wel vreemd
zijn ds de daarvoor aangestelde
taxateurs de hekeling van deze schrijver ontkomen

B^i8 VErsDreekwoordelike uitdrukkingen als: „Alle diensten zijn smerichquot;, zei de koster
en stal de kaarsen uit de kerkquot; — „Alle officiën zijn smerichquot;, zei de kostersvrouw,
toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg.

B 319 tgemeen lant draecht die cost: morgengeld en loe penning behoorden tot de gemeen-
landsmiddelen, de inkomsten van de staat, die door de bedoelde oneerlikheden ver-
minderd werden.nbsp;_

B 320 Zodat de staatsinkomsten in particuliere zak komen.nbsp;.

B 322 Het is mogelik dat dan de oorspronkelike lezing is, maar waarschijn iker is die.

B327 De in de tekst aangebrachte wijziging: die voor en, kan ook wel om luiden, wanneer
men 326 als terzijde gezegd beschouwt; zelfs als 2e vervolg op 325 is 327 zonder
onderwerp mogelik, maar in deze tekst zijn beide oplossingen ongewoon.

B328 den rycken man, Lukas 16 : 19 vlgg.

-ocr page 128-

Gaff is hier het verbum; als subst. zou het met laff, graff en draff overeenkomen.
Men moet de 2e helft van 328 dan met
wracken, 325, verbinden en een voor en lezen.

JN.U. gatt//gaven : graff//graeven is onzuiver, de Casteleyn keurt het af- een
argument kan dat hier echter niet zijn, daar in deze teksten wel meer accentverschil
m het rijm verwaarloosd wordt.

B 332 Al dóen ze nog zo vroom; al hebben ze het evangelie steeds bij de hand, n 1 in de
wijde mouw, die voor zak diende. W. citeert: „Hy draeght dat Evangelium wel in de
mouwe, ende heeft het oock wel in den mondt, maer niet in 't hertequot;, Gnapheus,
lob. 3; vgl. G 189.

De plaats richt zich tegen schijnheilige christenen die met teksten schermen; gezien
de overdadigheid, waarmee dit ook bij onverdacht R.K. schrijvers gebeurde, is er geen
reden om uit deze regels anti-ketterse gezindheid te lezen.

B 335 opt tsant bouwen, Matth. 7 : 26.

B 338 set die hel open, vgl. G 335, haer hel staet open.

B341 Tussen Spreuken 11 : 26 en Haverschmidt, Fam. en Kenn. 155, ligt een lange reeks
van ongunstige oordeelvellingen over de korenkopers of -bijters.
Opkopen van eigen koren, zie G 1105, A.

B 342 al en wilt nu niet noopen — al is 't nü zo erg niet; om het vervolg van de regel moet
men dit wel voor een oprecht gemeende uiting houden. Ook hierdoor weer wordt B
geplaatst tussen de m Holland zeer ongunstige jaren 1556/7 (staatsbankroet) en 1564.

ß 344 Het subjekt si ligt in de accusatiefvorm opgesloten in de voorafgegane regel; zie Stoett
§ 5h. In het Mnl. is dit de regelmatige vorm (vgl. ook VII 641), in het i6e-eeuws
echter niet meer.

B 345 wie isser tegen = wie zou niet meedoen? Mogelik ook: wie pakt ze aan. De plakkaten
van 1531, 1540, 1562 waren anders streng genoeg (ban en verbeurte van goederen,
voor t opkopen van waren en „gemaakte diertequot;).

B 347 Wat geeft het, wat helpt het, dat dit de armen het zwaarste treft____

Het maakt de indruk, dat de afschrijver wat baet dat den armen als een geheel gelezen
en zich daardoor vergist heeft. Wel kan men
dat als demonstrativum opvatten en
weegen als infinitief (zonder te; eventueel moet te ingevoegd worden), maar deze
konstruktie is wel erg literair.

Aannemeliker is de zin met dat als konjunktie, voor dat 't, ev. aan te vullen met
et; weegt zou dan onder invloed van het rijm met de datief arjnen i. p. v. met het subject
in overeenstemming gebracht zijn.

B351 In het Haarlemse keurboek wordt misbruik van zemelen niet nadrukkelik genoemd
(vgl. blz. 395/6), wel m het Leidse, blz. 300/2.
Trauwe io6i: terwesemelen wy onder
roggenmeel lappen. Vgl. G 235, 996.

B3S3 Van de vele ponden, Vlaams, Hollands, Parijs, Toumoys, Brabants, etc., elk verdeeld
m 20 schellingen a 12 groten of penningen, die in de M.E. in deze streken als reken-
eenheid in gebruik waren bleef aan het eind van Karei Vs regering in Holland eigenlik
alleen nog maar het
pond vlaarris (B 574) over. Hierin, of in zijn onderdelen werden
voor het^binnen ands gebruik alle waarden uitgedrukt, waarbij de nadere aanduiding
„Vlaams dikwels wegbkef: schelling (B 353, 427, G1135); plack (B 353) = dubbele
groot = stuwer
(B 488, G275, 317, 326).

Het pon^d groot (G604) is een van het pond vlaams afhankelik gemaakte eenheid,
zoals al blijkt uit de volledige naam:
pond van 40 groten vlaams. Toen Karei V een
standaardmunt liet slaan, de Carolusgulden (1520 in goud, 1542 in zilver), die bij de
uitgifte precies deze waarde had, werd het pond groot ook
gulden (G 275) genoemd-
zeUs stelde het aan het eind van de i6e eeuw onder deze naam het pond vlaams als
rekeneenheid buiten gebruik.

Bij de penning (B 488) moet men nog iets anders opmerken: een penning was een
andere naam voor een groot; maar in de i6e eeuw bedoelde men in Holland met dat

-ocr page 129-

woord speciaal de penning van het dan verdwijnende of al verdwenen Hollandse pond,
dat ^/s was van het pond vlaams. Deze penning was dus ^/g groot vlaams of in de
langzamerhand gebruikeliker eenheid van de pasmunt ^/le stuiver (vlaams). De
duit
(B 484) was 2 penningen.

B 354 Iemand zijn blieken verlakken = hem te pakken nemen, bedriegen; ook zonder indir.
obj.: „Ick sal u wel helpen. Dat ghy wel sult verlacken den blieckquot;,
H. Leckertant 244/5.

B 355 Al kwamen de andere duivels na vers 91 niet meer aan 't woord, zij bleven hoogst-
waarschijnlik wel op het toneel en begeleidden Lucifers monoloog met gebaren en
geluiden; vandaar het tegen hen gerichte 2e deel van 355; vgl. 420.

B 357 hij — de brouwer; door de lange tussenzin verslapt de herinnering aan het getal.

B 362 Sartorius, Adag. II 3, 94 verklaart „Gy soudt wel brouwen sonder bostelquot; met „Ranis
vinum praeministrare te decet, .... in hos convenit qui vinum immodica diluunt
aqua . . ..quot; De tapper brouwt dus met water, en zelfs zónder: met krijt.

B364 Vgl. Harrebomée, Spreekw. i, 8ib.: vóór herberg, achter bordeel; Sart. tert. X. 17:
Voor stoof, achter b. houden = Duyven op solder houden. In de
Ontr. R. zegt de
waard: Ick heb oock secretelyck schoon vroukens inne. Die fray in den dos syn van
habyten en cleeren (482/3).

B 365—66 Het Leids keurboek 66, 4 (a® 1406) bevat de volgende bepaling: „Item so en sel
nyement upten stapel van Englant varen om veile, die sijns selfs ghelt min wtvoeren
sel dan 50 nobel, meer of hi mach ende hi wilquot; (op verbeurte van de vellen die hij
voor eigen rekening gekocht had). In de Haarl. draperiekeuren
(Huizinga 99, 240,
245, 247) vindt men een dergelike bep. niet; wel dat de C.vaarder in Galais niets
verkopen mocht voor zichzelf of anderen, maar zijn loon alleen krijgen moest van
de „plouchquot; deelhebbers.

B 367 Te Haarlem kozen de drapeniers jaarliks 6 persmeesteren „denwelcken (zij) den handel
ende onderwindt van der voorscreven persse voor taenstaende jaer zullen willen toe-
betrouwen ende beveelenquot;. Dezen beheerden dus de gehele uitvoer van Haarlemse
lakens en reisden ook wel naar Galais. Eén van hen moest altijd te Antwerpen zijn,
waar de voornaamste factorij was; af en toe ging er één naar Zeeland, etc.

Zij inden het geld of de schuldbekentenissen van de factors, hielden aantekening
van de handel en verrekenden de zaken in Haarlem (zie PORSE),
Huizinga 285 vlgg.
(aquot; 1552). In Leiden heette een dergelike organisatie het
Cantoor, Posthumus 258—9,
a» 1530—52.

B 368 Uit de Haarl. ordonnantie op de Persmeesters aquot; 1552: ... . Des zoe en sullen engheene
persmeesteren eenige penningen toebehoerende den persse in huere zelffs affairen
mogen besigen in tgroot noch in tcleyn, op peyne van gecorrigeert te werden als
meineedich —
Huizinga 292.

B371 om te weven; beter leest men omt weven met: na de regel; d. w. z. de wevers krijgen
uitbranders, omdat ze te veel garen gebruiken, de drapeniers eisen dat ze 't met aan-
zienlik minder dan de bij keuren vastgestelde hoeveelheid doen. Of men kan 371
met 369 verbinden: en dan schelden ze nog op het werk, dat de wevers met die
gemengde wol maken.

B 372 Voor een heel laken van 40 a 44 el, gebruikte men 40 a 50 pond gezuiverde wol; vaak
werd echter ook het
half laken zonder meer laken genoemd en als dat hier het geval
is, loopt de „bezuinigingquot; van de drapenier om de lo %.

B378 vgl. G242, 1002; zie Huizinga 396 (aquot; 1557): „Gebieden voort ende bevelen, dat
niemant van de molenaers binnen de vryheyt dezer stede hem en vervordere, eenige
verekens, honderen, gansen, duyven, ossen, koeyen off scapen binnen haeren huyse
off op haer molenwerven te houden in eeniger manieren . . . .quot;. Voor vroeger tijd de
Brouwerskeur van 1407,
Huizinga 115: datter geen molenaer meer verkens teffens
houden en moet dan twie op eenre molen ende ses hoenre ... .quot;. Ook 119. Vgl.
Spaansche Brabanders 73 v.v.. Klucht vanden Molenaer 501/2.

-ocr page 130-

Aangaande de oneerlikheid der molenaars in 't algemeen: „Wie mout, meel off coom
cofte jegens een molenaer. . ..quot;,
Huizinga 361 (aquot; 1557) en Trauwe 1049: Ten was
noyt recht molder, hij en hadt gestoelen, Want dambacht heeftet in ....

B 381 Hs. als subtijle geesten; de foutieve s van als is hier foneties gemakkelik te verklaren.
Zie voor een dergelik geval Schayfman 85 „haeren mots sou lonckenquot; (Ts. LI, 154).
Veel vaker wordt echter door dezelfde oorzaak een s te weinig geschreven, bijv. B 200,
291; daarentegen komt de t van het artikel veelvuldig dubbel voor:
vant tlant B 212, enz.

B 382 Nadat de lakens, bij 't vollen ^/s ä ^/e gekrompen, op de ramen gerekt waren, werden
ze geperst en met water of stoom weer gekrompen. Bleef de laatste bewerking achter-
wege, dan kreeg men ongekrompen of gerekte lakens, die niet krimpvrij waren; vooral
Engelse lakens werden zo ingevoerd. Om het euvel waarop de tekst doelt tegen te gaan,
bepaalde men in Leiden dat niemand mocht verkopen „ter snede ander laken, dan
altemael ghecrompen is of altemael onghecrompenquot;,
Hamaker 103, 18. In Haarlem:
„Alsoe dagelicx groot bedroch ende gebreck valt onder de wantsnijders in tuytsnijden
van den Engelschen laeckenen, die sy ongecrompen vercopen ende uuytsnijden,
twelck in tdraghen rimpelt, croecken ende andere gebreecken in vallen . ...quot;, moeten
deze in 't vervolg onder toezicht der waardeins op de ramen bewerkt worden,
Huizinga 391/2.

B 383 Het rekken geschiedde onder stedelik toezicht en veelal op een stadsterrein; o. a. in
Haarlem heette een wijk hiernaar De Ramen. Aangezien door sterk rekken te kort
of te smal geweven laken op maat gebracht kon worden, maar met verlies van krimp-
vrijheid, dus van kwaliteit, bestonden hiertegen scherpe bepalingen. Blijkbaar trachtte
men daarom heimelik tuis te rekken.

In de i6e eeuw kwam dit bedrog zo veelvuldig voor, dat Ned. laken en er een slechte
naam door kregen, waarom de landsregering het met een generale ordonnantie trachtte
tegen te gaan, 1562 —
Posthumus 64. Trauwe 1109 Dan recken wy die lakenen op
een rame.

B 387 wie machet spijten: ons duivels niet, nl.

B 389 vgl. 518 „wie koom boven beter toochde dan ment onder vonde . . ..quot; Huizinga 376.

B393 De excijspachters worden hier voor de twede maal genoemd, zie 312.

B397 Haarl. Keurboek 1557, XVIII (Huizinga 337): ......dat die waerdeyns alle wercken-

dagen hem zullen vinden ende blijven van halff elffven voor noene persoonlick in den
raemen (uuytgesondert quade, donckere, tempestuose dagen, als men niet en sal
waerderen, off in de wintertijt, als de waerderinge stil staet,). . ..quot;.

B 401 Bierpeylders en croongeltjaegers waren gezworenen en legden dus ambtsedige ver-
klaringen af. Hierbij past niet
waerdeur, maar waerbij; waerdeur maakt waarschijnlik,
dat hier, misschien bij de afschrijver alleen, verwarring ontstaan is tussen jichte =
getuigenis, in zijn gewonere vorm
gichte, en gichte, gifte = geschenk. Zie V.

B404 Vgl. En blau schaepen hanghen wy (= de vleeschouwers) na tbehooren

Teghen een want; Soe en can men die blau plecken niet bespooren,
Dus schynet goet hamelvleesch, ....
Trauwe 1038/41.

Het lubben van dieren geschiedde meestal om ze sterker te doen groeien en
smakeliker vlees te krijgen.

B 405 Connen voor comen (hs.) is niet noodzakelik, maar past in de stijl.

B 409 off te vooren sijn = vooruitbetaald zijn.

B 412 Door de kop van de os naar de terzijde staande toeschouwer te draaien, komt het beest
enigszins rond te staan, waardoor aan de éne kant de huid in ruime plooien hangt
en het beest vetter lijkt dan het is. Een bedrog dat in de veehandel nog bekend is.

B414 Bij de dach, vgl. in dachuer, B419. Trauwe 1146 „Dat (= die timmerlien) sijn die
luijste wercklien die men vintquot;.

B 423 vnij, 1. nij ? Oostelike vorm van nieuw.

B 425 met al dier aencleven = cum suis, apothekers bijv., vroedvrouwen ? dier = die daer, G 321.

-ocr page 131-

B A2-7 Dr T B F van Gils, De Dokter in de oude Ned. Tooneellit., Haarlem igi?. ^z- I34.
^ ' Seirt hon;quot;rl van 2
of 3 sU^ers. (Veel. Gen. D 134- aquot; 1600. zoals bekend herdut
naar Der Fielen, Rabauwen oft den Schalcken Vocabulaer. aquot; 1563. waarm hetzelfde
^LÏ aenoeL wordt: V. de Meyere en L. Baekelmans.
Het Boek der Rabauwen en
Na
^r^T64) en van 2 schellingen (P. C.'Hooft Sdiynhailigh. a» 1617). naast veel
hogere bedragen voor rijke patienten. De arts gaf dikwels ook medicijnen.
I Schelling = een werkmansdagloon (G 326).
B430 Vgl.
Trauwe 1140 Want dout yser versmeden sy en dnieu sy sparen.
B432 Vgl.
Trauwe 1149 Die schaelendecker keyckt meest na den wint.
b
IL Uchte vogel, masc. naast lichtekooi - vgl. de verzen B 439 en 508 - identiek
^^ met lichte vink of lichtvink. Duidelik komt deze tegenstel mg

(de dichtgodin) ben een ligte kooi, gelijk de mm mijn doel, een hgte ^ VHI
1061 • voor doel 1. boel?) Ten onrechte neemt W dan ook aan dat Rotgans, Poezie 643.
luwen bedoelde in de regels: Daar was geen kermis of men zag
En vâer, schoon lang getrout, met
lichte veugels komen; de context geeft hiertoe geen

^Al'^et men vogel in deze samenstelling oorspronkelik als beeld voor phallus
opvatten (vgl. mnl. voghelen), het werd daarnaast zo dikwels als pars pro toto gebruikt,
dat het hier gemakkelik zwakker betekenis kon krijgen: doordraaier.
Vel voor vogel als scheldwoord: Stoett,
Moortje, aant. 2340.
B 442 Dit kan op een tekst slaan die door deze ambachten bijv. in een ommegang werd

voorgedragen, of op een andere opvoering.nbsp;,nbsp;u „j„i

B447 Dat de schippers, door de matschuddmg te .verkopen, de ^sg^^^jf

le kwaliteit graan benadeelden, blijkt uit verschillende keuren: W IX 319. Hier wordt
gesuggereerd dat zij de m. opzettelik vergrootten, misschien wel goed graan als

B 4« pSLÎ.'nSÏ^Îet ws. dat men dit woord van pl^ = lap af moet leiden (WXIP
^^ 2?4). aangezien de betekenis er niet door verduidelikt wor A ; daarbij is Plak voor
lap tuidelil Beter vergelijkt men 't met
plack-verwer Kil. Hol .j klad-schlder, pictor
ineptus,
en klad-salver Kil. j. quack-salver, van plakken en kladden = knoeien.

Ook lavzalver, waardoor de vergissing m het W. ontstond, is immers met van t
suS; maar van lappen = oplappen, knoeien, afgeleid, terwijl Franck's etymologie

vannbsp;gegeven (W VII 33x5). kladzaW te verklaren

meYbehulp van een ander woord kladschilder = huisschilder, waarvan hij de herkomst
d£ter acht. (Dit laatste woord kân heel goed een samenstellmg zijn van de stam
v^ kladden = verven (ib.
3305). tot het bewerken van grote oppervlakten beperkt,
Tn teSStelling met het fijne werk van de kunstenaar).
Kladzalver, evemls kwakzalver,
Lou dan oorspronkelik naast medecijn gestaan hebben, en niet als knoeier er tegenover
dît if^ 2Ïijd met de volgende vroege Haarlemse plaats, waar duidelik aan onbevoegd
intopfpnen van de geneeskunst gedacht is:nbsp;. , , ,

31 oS 1538 Gilles van Meegelen, cruynier, gecondemneert m de kosten van syn

'To? quot;3? S'lmandt urnalen sal mogen uythangen of waeter besien of
medecynen ingeven, dan die geadmitteert syn by burgemeesteren (Enschede
67).

Ook wordt Vercoullie's etymologie, (van quacksalf = prulzalf), berustend op eeri
40 jaarTS^gere plaats, er niet waarschijnlik door; met quack ontstonden later wel
meer woordspelingen:
metter salven quack (Trauwe 1214).
B 4.8 vSsche hop,Tn de keuren quaede hop, die „uuytgekeurtquot; moest worden door de vinders
0 458nbsp;en weer uit de stad verscheept.
Huiztnga 353 (a» i557); vgl.

quade eedt = valse eed.

-ocr page 132-

B 459 Vrije arbeidskrachten hadden per groep een vaste plaats in de stad, waar de werk-
gevers hen vinden konden; zij waren daar vrijwel de hele dag, aangezien om een
aangeboden karwei geloot werd, en bij afwezigheid de beurt voorbij ging. De „onnutte
snapquot; was dus nog al verklaarbaar; door 't gerecht moest wel opgetreden worden tegen
ongunstiger vormen van tijdverdrijf, „werpen om geld of bierquot;,
Huizinga 435.

B 464 Niet meer dan door 't oog van de schaar kan en in hun oog geoorloofd is. Vgl
Kluchtspel^ II 91:

.... kenje de Spaensche broecken ook wel maecken ?

H. Excellent ruym genoech uyt dardalf ellen laecken

Dan loopt er wel een kintslijfjen over deur 't ooch van de schaerquot;;
III
67 (Jan Vos, Klucht van Oene)

De diefachtige snijers, die 't laaken deur 't oog van de schaar rokken.
Worden er (in de hel) tot straf, deur 't oog van een gloeyende schaer 'etrokken.
Trauwe 1136/8 Oock spreeck ick voer die pelmetieren Die altyt deen ellen stelen
van den vieren Die in dooghe moet vaeren.

Langendijk, Wederzijdsch Huwelykshedroch 1526 Item: doen haalde je myn Lappen
deur de schaar.

W. voorb. uit Winschooten, W. D. Hooft, Conscience; de aant. „in Noord-Ned.
niet algemeen bekendquot;, moet alleen op onze tijd slaan.

B 465 Van heeckelsters en kempsters geldt hetzelfde als van de slepers en meters van regel 459.

B 466 over één tant — in geringe mate. Vgl. Niemanden niet geven, als een kerle viercant, En
eten en drincken al op eenen tant Duer haer (= Gierichyt) Sonderlingen, Trauwe 177Ig.

B 467 dat = het fijne.

B 469 tis vant vereken, 't is mis; Sartorius pr. IX, 6 nihil sanum [hiernaast vermeldt hij pr. I,
77
invita Minerva en tert. X, 16 sus in volutabro coeni, vgl. 2 Petr. 2: 22]. De'
uitdrukking zal wel teruggaan op Deut. 14:8.

Ter vergelijking enkele andere plaatsen:
E12, 476: Want waer oorloch regiert, ist al vant verken.
■Pquot; 583: Tis hier al vant varrijken, ons hoff is gestrooft,

nu wy syn berooft van die goe gesel.
F11, 499: Way vrient tis met u al van tverken —
daer leeken en clercken hem in verblijen,
es u dat moeyten, jammer en lijen?
wat sal u dan bevrijen / off mogen versaeden ?
S.J. O. 201:nbsp;^nbsp;hy en woude niet swijghen

dus müet hy nu cryghen // loon na wercken.

tcruys is nu int gat [= res est in cardine] tis nu van tverken.
Rott. 1561, 152V (Eglentier): die koe is op / tis al vant vereken.
Antw. 1561, Ff 4v (Diest): Wij synter ghelat af — Tis nu al van tvercken.

Och tis heel brodde en verloren que paers,
Tis heel inden wint....
Hass. Hist. Sp. iii:nbsp;want sonder Hem / ist al vant vereken:

allen u wercken moeten vallen in dasschen.

B 470 die 't volk op een dwaalspoor brengen- door hun afbeeldingen, die van de geijkte
afweken? door afbeeldingen van neckers. Drollen, etc.? (vgl. Van Mander over
P. Brueghel). Of spreekt hier afkeer van de
beeldendienst?

B474 W.s. is de bedoeling: ze doen alsof ze ruiken kunnen aan het vlees dat de slager
verkoopt, of 't
van een tochtig beest is (en daardoor minder van kwaliteit); 475 slaat
op 't keuren van koeien en heeft ondanks
dan, geen direkt verband met de vooraf-
gaande regel.

B 475 Deze manipulatie is iedere veehandelaar bekend.

van de buycken, rijmvorm; regelmatig zou zijn van den buycke.

-ocr page 133-

B 491 Hoewel nog in 1557 een Haarl. keur verbood „geit om geitquot; te geven, (Huizinga 375),
achtte men meestal een geldrente tot 12 % geoorloofd, d. w. z. het dubbele van de
normale. Het is bekend dat men in werkeliUieid nog heel wat hoger ging.

B495 Friese boter gold als middelkwaliteit: beter dan Engelse of Ierse, slechter dan
Hollandse.

B 496 In de M.E. trachtte men, ook daar waar reeds een aanzienlike afstand tussen rijk en
arm bestond, teoreties de koopgelegenheid voor alle consumenten gelijk te houden.
Wie in strijd met deze opvatting zich bizondere voordelen verzekerde, bedreef „voor-
coopquot;, wat oorspronkelik wou zeggen dat hij kocht voordat anderen de gelegenheid
kregen: voordat de markt geopend was, voordat de boeren en vissers met hun waren
in de stad gekomen waren; de Calisvoerder wanneer hij ten eigen bate insloeg, voordat
hij de opdracht van zijn vermootschap vervulde. Echter werd het begrip meest enger
gebruikt: wanneer de koop speculatief doel had. Dan ontstond de tussenhandelaar,
die niet zoals marskramer, appelkoopman, wantsnijder etc., een begrijpelike positie
innam, maar onredelik verdiende aan prijsstijgingen die hij zelf mede had veroorzaakt.
Vooral de
voorcoper van levensmiddelen was even gehaat als de woekeraar, met wiens
bedrijf het zijne gelijk werd gesteld; en naar literatuur en keuren te oordelen kwam
hij zeker niet minder voor. Vgl. Jan de Weert's bekende regels „Nu es des woeckers
broeder voorcoepquot; etc.. Nieuwe Doctr. 469. Zie QUANT.

B 499 Vgl. Huizinga 387, over de uitdragers die ,,alrehande goet, clederen ende anders alle
dagen copen ende vercopen ondersmuyck, tsy gestolen off anders, daerdeur die
dieverien genouch gevoet werden . . . .quot;.

B501 Trauwe 115/7: Die droechscherders syn ock cleyn van virtuyte. Die scherense soe
nauwe in die muyte. Dat sy niet en dooghen.
Leeft voor leven door 't rijm.

B 502 Vgl. Huizinga 390, waar het de v. verboden wordt gelagen te houden „in de vest off
op de cingel deser stede, aleer al haer wercken affgewrocht zijnquot;.

B 503 Uit de konstruktie van 501/6 volgt, dat men die----geeft als relatieve bijzin moet

beschouwen, waarin 't verbum, evenals in 501, door 't rijm enkelvoudig werd. De
afschrijver heeft blijkbaar in 't twede deel van de regel een opdracht aan de duivels
gezien en daardoor
die aan 't begin van de regel geschreven maar vergeten het de twede
keer te schrappen. In het verband past deze opdracht (cf. 2e helft 513. Si4 etc.)
echter niet.

B 508 Volgens een wijziging in de Snijderskeur, a® 1524, mochten er te Haarlem geen naaisters
meer zijn („sal gheen vrouwepersoen .... eenich nyeuws laken mogen snijden noch
breken, noch gheen ander faetsoen geven mogen cleederen, die gemaict sijn geweest----)

Huizinga 143 noot 2.nbsp;r i- 1

B508 Lichte koeij. Een andere i6e-eeuwse plaats in D 6, 242: een hoerken off een licht
coyken;
het woord komt dus eerder voor dan W. en Fr. v. W. veronderstelden. Zou
het bestaan van deze vroege vorm zonder
e het bezwaar dat er was tegen gelijkstelling
met
wipeersken e. d. kunnen opheffen (zie W.), de vorm met e blijkt even oud, zodat
dit argument blijft bestaan. M. i. wordt de etymologiese puzzle opgelost door ver-
gelijking van B 439 met B 508: immers als
lichte voghel en lichte koey ± 1560 naast
elkaar gebruikt werden voor man en vrouw, voelde men de vorming der beide woorden
in die tijd analoog; d. w. z. dat de beschikbare plaatsen afleiding van het verbum

lichten niet toelaten.nbsp;1 r j l ■

Nog een ander bezwaar is er: uit de i6e-eeuwse obsc. beeldspraak volgt dat kooi
hier gelijk is aan kevie. Ten onrechte beroept men zich nu ter verklaring van lichtekooi
op Kiliaen's vermelding koye =
nates; naar alle waarschijnlikheid is deze betekenis
immers weer een uitbreiding van eenzelfde beeld voor
vagina; zo is tenminste de beeld-
spraak duidelik, vooral als men denkt aan de tegenstelling met
vogel, en zinnen in
aanmerking neemt als de volgende: „Ghy sult noch om my syn crytende, Want ghy
syt veel te heet in u coyequot;,
Ontr. R. 1485/6 (w.s. laatste helft i6e e.); „hör vörportaelken

-ocr page 134-

ontstect van hittenquot;, Houwaert — Smeeken, Ts. VIII, 234; „datmen den Voghel
krijcht inde kassequot;, ibidem.; „Daermen den bhnden int heete gat jaechtquot;, S.
d. M. 3717.

AI tonen de oudste plaatsen dus geen verband met lichten, dit verbum is er
ongetwijfeld spoedig in gezien: „Sy licht haer achterste vierendeelkenquot; S.
d. M. 4615;
„Haer Venuscarbeelken (?) gaet op en nederequot;, ib. 4617; „Haer achtersteertken is
quick ende wackerequot;, ib. 4612, vgl. 4262.

B 509 Het winterloon was aanzienlik lager dan het zomerloon, wel 25 %; daarbij was de
draperie enigszins een seizoenbedrijf, doordat het drogen van 't laken aan de ramen
buiten, en liefst in de zon moest geschieden; 's winters heerste en dus veel werke-
loosheid. Vgl. B397A.

De vollers of volders (maar zie G 335) vormden altijd een zeer rumoerige groep
werklieden, die o. a. dikwels voor betere arbeidsvoorwaarden ageerden;
Posthumus 309.

B 510 om den ouwen, om de uwe. Vgl. ook in het rijm D 6 : 285, twas al vanden owen dat sy
songen, en
v. Heiten, Mnl. Spr. § 64b, Van Halteren § 48.

B 516 Nog in de gesproken taal van tegenwoordig horen we konstrukties, waarin op geplaatst
wordt als in 516 en 533; accent en melodie maken hier correctie door invoeging van
daar overbodig. Opletten als bedrijvend w.w. dateert pas uit dc vorige eeuw (W.).

B 540 heuckgen, Oostelik? Echter 6596 hoeckgen; misschien verschrijving voor hueckgen,
vgl. brueck B 561.nbsp;'nbsp;_

B 546 6 El lijkt niet zo overdreven veel, als men nagaat dat in 1513 te Nijmegen een schipper
4V2 el toegewezen kreeg, terwijl dergelike kledingstukken van Christiaan II van
Denemarken 18 en 24 el fluweel, zelfs 30 el satijn vroegen
[De Jonge, Bijl. II, LI en
XLVIII], al maakt mogelik verschil in breedte van de stoffen een vergelijking niet
zuiver. Overigens zal het niet de bedoeling zijn dat de tabbaert dubbel omgeslagen
werd, maar zó wijd werd genomen, „dat er wel twee uit kondenquot;. Volgens
D 6, 232/3
werd de luxe ook in een sleep tot uiting gebracht: „dan moster een tabbaert weesen
met een lange staert — van een ellen of twee, met wije mowenquot;.

B 547 Wat vreemder treecken: Stoett^ § 160 Opm. II; een voorbeeld van het fem. sing. G 605.

B 549 Saijecamelot weerschijn; vgl. CAMELOT B : 573- Van Gelder scheidde het eerste woord
door een komma in tweeën; in het hs. is het echter één = zijden kamelot, een weefsel
van Angorawol en zijde, ook
tabijn genoemd. Camelot en tabijn kwamen gewaterd
en ongewaterd in de handel, d. w. z. met (en zonder) ingeperste golflijntjes, die aan
de stof glinsterende kleurschakeringen verleenden:
camelot ondé, pannus undulatus;
vgl. gevlamd, dat in 't Fra. ook door ondé wordt weergegeven. [A. Kluyver, „Over
den stofnaam
camelotquot; Versl. en Meded. der Kon. Ac., Afd. Lett., 4e reeks III, 278].
Zo vindt men
zijde camelotten met Jiguur en golf-glantsig tabijntje. Met het laatste moet
men het woord in de tekst gelijkstellen, aangezien men ook nu nog met
weerschijn
het glanseffect van gewaterde of gevlamde stoffen aanduidt. Vgl. voor de aanhalingen
WVIP 1059/60, waar de lezing van van Gelder overgenomen is.

B 550 e. V. Voor de kleding zie men J. H. Derkinderen-Besier, Mode-metamorphosen, De
kleedij onzer voorouders i. d. i6de eeuw, A'dam 1933 en Le Francq v. B.,
Nat.
Hist.
V. Holl. IIF plaat III no 4 en 6. De punten van de halsdoek aan 't clet
gespeld, zag ik nergens afgebeeld; vgl. Huygens,
't Costelyck Mali 40 ,,schuynsche
rimpel-craegh, trots aller boeren wan en rustiger
D6 230/1 „die doeckies wat
veer uytet aensichtquot;.

B 556 De voorkant van de hoofddoek zijdelings uitgebogen (gewrongen), waardoor de
huif== ondermuts zichtbaar werd, IJerk.-B. afb. 109, iii, 112.

B 558 vgl. D 6, 228/30: dienstmaechden gingen haer als joffers bereyen // gepraelt gepronct / in
alle hueckiens //
thaertgen gestrect.

B 564—66 Vgl. Huygens 't Kostelycke Mali 47: „Een om-gehoepte pack, trots eenigh keeren-
vatquot;.

B 566 Vooral vrouwen werden wegens onzedelik gedrag of laster tentoongesteld in de strafton

-ocr page 135-

of (houten) hoyke. die meestal klokvormig was, en gaten had voor hoofd en armen.

B .72 De lossers Sam na 15S0 in de mode. zoals De Jonge blz So/S aantoont de vroegste

® SLeSfnfdaar vermeld, is van x557; d-^ff

het linnen hemd, of een zeer eenvoudig kledingstukje dat het hele hemd verving,

B ,76 t^^œZrSÎl^lâTL Het Jonge Convent, een door de Haarlemse stadsregering
quot; vSodquot;rëniging van pretmakende jongelieden: „Den heer ende gerechte gebieden
quot;^^Z l^S^ àie hem noemen tjonge convent dat zij voortmeer zulc^ ver^
idenn|e,®tzij abdije, proostdije, jonge convent off hoenbsp;T.7)

Saecken, noch in sulcken schijn niet meer en vergaderen ....

Een dereelik verbod was uitgevaardigd op 27 Junie 1545. Enxhedé. In dit verbana
?ze iefœk G
1003, waar'de molenaars beschuldi^gd worden 't convent te ...teren,
wat daar overdrachtelik kan betekenen: verboden dingen doen.nbsp;„i^^^Und

Naast de Aemoutsbroeders = zwervende «^quot;'^enten, medici van he platt^^^^^

(Dr D Th. Enklaar, Groot Nederiand 1924 I). de leden van de Blauwe Schmt
ïrnava vierders (dezelfde, Ts. v. Gesch. 1933, 37/64, i4S/i6i) en de
S Lutgaertszusters = vagabonderende mor^.ken en vrouwen waa^ver Dr. Ei^laar
nog gegevens zal publiceren, tekent zich hier dus een vierde
massf quot;onmaatschappehkenquot; der middeleeuwen^ v^ike jongelu^die ond^
een ..fü^gildequot; vormen. Ongetwijfeld waren er dergelike clubs op meerdere plaatsen,
ï zi n geen duidelike bewijzen bekend, men kan het bestaan er van o-^^^en uit
vermeldingen als
het zober Convent, Veel. Gen. D. 124; Sonde zegt m Rott^ Sp gir
a
M. B.) : ..Ghy suit noch wesen pater van mijn convent ; Ven^ convent Sp d. M.
2407; ..Trauwent onsen sone Die is ghetreden tn Venus capitule Sp. d. M. 494, 34^-
a1?s d t beeldspraak, vooral de laatste plaats maakt het waarschijnlik dat er dergd^e
verenigingen bestonden. Nog moet ik hieraan toevoegen een citaat, dat ik tot myn
Ipft niS meer kan tuisbren^en: ..sy dient wel een
mater/quaet//daermen convent

Een hoe drae sout sijt ts^lleken op een ent browenquot;. Dit geeft enige toelichtmg

k'if e'en'SiÏSe Dr. D. Th. Enklaar hier te danken voor zijn uitvoerige
inlSSiie'VrilS
hI o^k de conventualen nog ee^^
B
577 Joopln ' slu^enquot;. de nieuwe vorm. staat hier vlak bij de oude „sitten en suypen ,
B
579; de laatste overweegt in dit stuk.

ïlll Ïr^ïewierwSoTvt« ^TSgevoerd: „van Lijsken, dat - enen man
^^ hebïn wolde, die nae de hamasche roeckequot;
{Creizenach I, 405, noot), een Jiinke kerel.

l foS rn1e^i6rïuw Smnbsp;het belangrijkste onderdeel van de draperie,

^^ het LdroaTeds toe; misschien het meest bij het blauwverven, omdat blauw de
ondeïleuf wS van hét zwart („goet swarten, goet blauwenquot;). De .^r^v^thb van
cÏÏioufleerde dan het bedrog, maar het laken bleef „in de gront wit Zie vbb. van
S^Tg in de eed der ververs,
Huizinga 458, en bij Posthumus 68 noot 2, 69 noot i,
over in de rook hangen, wordt daar met gesproken.
B
606 selvigen volgens V. oostmnl. vorm van sdven.

B 607 't hem belgen - V kent deze konstr. met de acc. 'quot;^t. W II 1721 eerst m ae 7
B613 Matth. 7:
16 e.o.p. — een algemeen redenjkersmotief; vgl. L. 1233,nbsp;i^. luy,

R. Roos 76.

-ocr page 136-

AANTEKENINGEN
II

G = HET SPEL VAN DE GROOTE HEL
BEDRIJVEN

I I— 394: Mandaat

II 395— 768: Aankomst van Gheestelick en Waerlick in de hel
III 769—1234: Rechtszitting

n I, III
II, III
II, III
II, III
II

II, III
III
III
III

PEÏISONEN

Knagende Consiency, een duvel = secretarius van der hellen,
Waerlick Quaet Rigement, als een raetsheer.
Schijn van Geestelickheyt, een moninck.
Die Verdoemenis, een duvel = den wachter,
Tende van die Tijt, als die doot,
De Sonde, een duvel = die poortier,
Lucifer,

Gulzicheyt = grijpier,
Zinderises — procurator van der hellen,

Personen die in G aangeklaagd worden.

Geestelikheid: heylige buycken 42, rechter-int-geestelick 51, droncken predicant
68, die valsche leeringe preecken 72, ongeleerde pastooren ende cappellaenen 79,
geesteliken in concubinaat 87, die persoonen om ghelt int clooster nemen 99, biecht-
vaers 106, die ,,den geest maekenquot; 120, musyckers 129.

Wereldlike Overheid: officier 145, die Herodes slachten 153, procurator, advocaet
160, rechter 1028.

Burgerijs diet evangelij in die maw draegen 189, coorenbijter 199, 1103, wardeyn
216, steedewerckluyden 220, barbier, snottoor 227, backker 235, 996, molenaer 240,
994, 1000, wantsnijder 247, nyewevontmaecker 250, heijligegeestmeester 251, ap-
teecker 270, tapper 276, 1020, rabbow 280, snijder 285, wisselaer 288, goutsmit 289,
browertsknech 292, smit 305, tinnegieter, ketelboeter 308, cuyper 316, timmerman,
metselaer 320, schoenmaecker, bontwercker 328, seylemaecker, schipper 329,
heeckelster 332, volder, drager, cruydar 335, schilder, glaesemaecker, beeltsnijder 336,
messemaecker, schoemaecker 339, harnasveger 340, visteef, appelteef 343, steenhower,
straettemaeker 345, botter 346, 1024, mutsemaeker, houtsager, aemster 348, boer 350,
«lief 353. kostbare kleding 935, brouwer 966, 975, 980, 1006, vleyshower 981, zegel-
vervalser 1022, booter ende caescooper 1113, wantsnijder 1127 ofslager van die vis 1140.

In G wordt vaker dan in B een verkeerde handeling omschreven, zonder dat er
bepaalde personen bij genoemd worden.

Invloed van de bijbel: terwijl B slechts een enkele maal in voorstelling of bewoordingen
direkt aan een bijbeltekst herinnert, is dat met G voortdurend het geval; het meest
natuurlik in het 2e bedrijf, waar Schijn en Waerlick op rederijkerswijze de bijbelse
geschiedenis plunderen, maar ook in andere gedeelten. Bij een spel van sinne, vooral
van zo ernstig karakter, is dit een normaal verschijnsel, en men moet er niet de invloed
van een geestelike achter zoeken. Wel bewijst het de omvangrijke bijbelkennis onder
leken, begrijpelik toen kerkelik en maatschappelik leven zoveel meer in elkaar grepen
als in onze tijd — en ook de grote belangstelling voor deze dingen onder de rederijkers.

-ocr page 137-

G Titel. Waerlick (Quaet) Rigement = de gehele burgerij, met alleen het besturende deel
(zie RIGEMENT). In
Bruer Willeken 189 hebben Geestelyck, Weerlyck gemeynte en
Heeren elk hun eigen ladder om te „commen totten stoel van eerenquot;, meestal vmden
we echter de verdeling in tweeën.

In Trauwe is 't kostuum der personen symbolies: Geestelyck = alle btaeten (991) -
een geestelyck man, hebbende geschilderde briefkens van geestelycke personen op
syn cleet (1177).
werlyck = alle ambachten (993) = een staetelyck man, hebbende op
syn cleet schilden van alle ambachten (looi).nbsp;.,,71 j

G I Knagende Consiencij: de naam sluit aan bij B 611; in het 7e Spel van de Wercken der
Bermherticheyt (A'dam, 1591) treedt onder deze naam op „een vrouwe bloedich mt

G I Xg^'^Het mandaat van Lucifer volgt in aanhef en slot de officiële kanselarijstijl,
maar niet precies. De titels van Karei V waren in volgorde:
keizer, komng, aarts-
hertog, hertog, graaf,
paltsgraaf, landgraaf, prins, markies, graaf, heer. Hiervan komen
de cursieve in Lucifer's reeks niet voor; ook is de volgorde iets anders; B 2Ö/37 is

veel beknopter.nbsp;.nbsp;. ,.

Het vervolg van de keizerlike mandaten varieert; ter vergelijking diene uit 1540

(Muller-Joosting III, 708/10): . , , j .. „„
bij 21 vlgg. — Ontbieden daeromme ende bevelen onzen heven ende getrouwen,
die hooft, president ende luyden van onzen Secreten ende Grooten Raiden, ....,
stadhouder, die eerste ende andere onze raiden in Hollandt, ....
stadthouders, presi-
dent ende luyden van onzen raiden in Vrieslandt
--------, • r 11

bij 25 — allen denghenen, die dezen onzen jegenwoordighen brief zullen sien,

^^b^27/32 — desen onsen brief doen kundigen ende uytroepen ter plecken daermen

gewoonlick is publicatie te doene--------, ,11. ^

bij 357 vlgg. — dat sy dese onse jegenwoirdige ordonnancie ende alle de punrten
ende articlen voerscreven scerpelick onderhouden ende observeren, ende dewelcke
wij willen onderhouden ende geobserveert te wordene voer edict ende eeuwige wet.
Want ons alsoe gelieft.

bij 389 — Des toirconden zoe hebben wy onsen zegel hieraen doen hanghen.

bij 392 — Gegeven in onsse stadt van Bruessele, den----

G I De vorm van het mandaat treffen we in de rederijkersliteratuur nog al eens aan:
Veel. Gen. D. 168, Dietsche Warande X 126/8 (Bruiloftsspel van T. M. B.)
Jonckheyt, by den graciën Goodts verheeven,
Prince van Hoomoet ende ongeordineert leven.

Heer van Malhuysen, ......

Gegeven in 't Hoff van ons, jonge juechden,
En onder geteykent met ons Princen signet
Den eersten in Maye, leert als de verhuechden.
Onder staet geteykent: vervult met vruechden.
In
Trauwe een mandement van die werelt als volgt:

380 Wereltkeysere by my selven, verre bey en breet
Coninck van alle nydighen herten heet,
Ertshertoghe van allen arguwatiën
Hertoghe van tquaet beleyt en onbescheet
Prince van bloetstortinghe om een cleyn beet
Grave van allen ketterschen natiën
Marquis van mestroest en desperatiën
Borchgrave van den lande van boeverijen
Rector van overspel en fornicatiën
Heere van den lande van hoverdijen

-ocr page 138-

Voocht van der stadt van ipocrysijën

.............. bannen Gerechter Trouwe

Binnen sonnenschijne..............

G I terrae gt; tarre : warre; vgl. erre gt; erra : terra, Veel. Gen. D. 60.

Het dichtwerk van de rederijkers bevat meer van dergelike veranderingen om 't
rijm, al zijn ze lang niet zo talrijk als men wel meent. Enkele vbb. VERGUWEN
B :228; al haddyt gat vol
mierien: Syrien, Hass. Hist. Sp. 88; veteren (= veeten):
beteren, ib. 133;
vercrichten (= verkrachten) Ontr. R. :i42S; voerken {= vuurken)
ib. :994;
tegere (= tegen) Loterijspel :26t, vervreecken (= vervrecken) F 8 :79o;
in tijen
voorleeken: preeken, Eu : 134.

G 3 heere der werlt. Joh. 12 : 31.

G 4 daer wij syn geseeten, n.1. volgens de algemene voorstelling met een keten vastgeklonken
aan een ton, die als troon dient. Zo ook in 't 7e Spel v. Bermherticheyt.

G s tgroote Babiion, B 29 A.

G 6 in tenebris, Matth. 8 : 12; ook in exterioribus tarre (i) doet hieraan denken.

G 8 tn onsen ryck, 1. ons of rijcke.

G 9 Turpe lucram, voor lucrum, Titus i : 7.

G 13 Dolo van dolus = bedrog, als bepaling bij Luxuria bedoeld; „Door bedrog verkregen

overvloedquot;, gelegen in de landstreek Afgunst.
G 14 : B 130, A.

G 19 daer doer, 1. daer der.

G 24 grijpende wolven, Matth. 7 : 15.

G 26 Het perfectum lijkt hier alleen gebruikt om de regel te vullen.

G 27 Cryeren, 2 silbig, uit cryieren, ook cryhieren (van 't Hoog, blz. 26), uit Fra. crier ontstane
vormen, die in 't Mnl. al met die van
crayeren, toen gewoon voor „bekend rnakenquot;,
dooreenliepen. Kil. geeft ,,kriérenquot;
fland, 3-silbig dus, maar de streekaanwijzing zal
wel niet op de uitspraak slaan. De korte vorm komt immers juist in Zuidelike teksten
veel voor (V. gaf i voorb., zonder bron):
Hass. Hist. Sp. 76, 123; Boom d. Schr.: 126;
Chr. K. : 1550. De Holl. omwerker van het laatste maakte er crayeren van; ook op
andere Holl. plaatsen zien we voorkeur voor de lange vorm: S.
J. O. :46g, cryieren:
vercieren, hoewel de uitgang -ieren in dit stuk verder niet voorkomt;
D6 : 669/71,
waar het rijm er door de afschrijver zelfs door verbroken werd: gecryeert: gestiert: ge-
tiert. Vgl. OBEDIEREN, G 1224, A.

G 28 tegens Goedts partijen; het hs. heeft van Goedts; er zou kunnen gestaan hebben tegens
sMan Goedts partijen.

G 33 vgl. G 138 De noen, de middaggodsdienstoefening, oorspronkelik om 3 uur, werd
tegen het eind van de M.E.
voor 3 uur gehouden.

G 37 Hs. aen onsen croon, w.s. uit kontaminatie met ontlenen aan.

G 41 Regel 40 en 41, waarvan de eerste helft ontbreekt, hebben kennelik een aanhef gevormd,
zoals 134/5 en 185/6. Ik gis dat er iets gestaan heeft in deze trant:
Nu gaen wy lucyfaers
mandamenten ontluycken; (laet gheestelick wee)ten waer dat wy hem rienen
— waarvan
het tussen haakjes geplaatste voor de afschrijver onleesbaar was. Deze begon regel 41
echter voor aan de marge.

G 44 mijnen zou oogrijm voor mienen = menen, op 't oog hebben, kunnen zijn, maar nood-
zakelik is dit niet. Wel zien we dit verschijnsel in
rienen :4i, dat de afschrijver ten
onrechte met de voorgaande regels combineerde.

G 46 Lees: die als in een bierton in haer lijff voerdwijnen? (die = de aertsche dingen).
Of:
als een ton bier.

G 56 De Matrimonia clandestina, gesloten zonder openbare afkondiging in de kerk, was
een zeer verbreid misbruik in de middeleeuwen, door geestelikheid en magistraat
bij herhaling, maar met weinig sukses, bestreden. Zelfs excommunicatie werkte in dit

-ocr page 139-

opzicht niet; er waren altijd wel geesteliken te vinden die tegen flinke vergoeding een
SeÏ; huwelik wilden inzegenen, dikwels volgens een bepaald tarief „na ouder
eewoontenquot;, en welgestelden die daarvan gebruik wilden maken.

®Teel geesteliken vLden er een geregelde bron van inkomsten m, waardoor kon-
flikten konLn ontstaan als de wonderlike strijd om de Amsterdamse keur van 152 ■
3e dien van Amstelland. die 't g-^eim huwelik tegen steecpenmng P^^^^^^
staan achtte zich benadeeld toen de stedelike magistraat door een boete van 25 kar. g.,
het misbruik trachtte te bestrijden. Slechts met steun van Karei V

kon de stadsregering zich tegen deken en bisschop handhave^

Bisschop Gregorius van Egmond gaf m 1535 weer een scherp verbod en ook iNic.
van NieuSlandt richtte als bisschop van Haarlem een van zijn eerste edicten tegen

ongeldig voor de kerk. maar werd bestreden om de
motieven dk er toe leidden (weigering van de ouders, verboden graad van bloed-
verÏaS^chap. bestaand huwelik van een der partijen etc.) en de gevolgen daarvan.

[Moll IP 13-17; L. J. van Apeldoorn, Gesch. v. h. Nederl. Huw. recht, A'dam 1925.

G s8%ie'dafLr betalen wil! Die w.s. geen datief, vgl. de konstruktie van G 422.

G 9 ban geven ze (gunnen ze je) graag drie vrouwen tegelijk, d_w. z.nbsp;^^^^^^^

getrouwd bent; vgl. G 56 A. Brooden beschouw ik als broeden = bruiden, vgl. broot
G 91 voor
broedt. Van broden geven bij een huwelik, vond ik mets.

rnbsp;De oe-achtig klinkende 00 van broot G 91) komt overeen met die van doot in

'^eteLte couplet van het Wilhelmus; (zie Van Heiten, Mnl. Spr. blz. 89) en zou op
BrabaSse invfoed of herkomst kunnen wijzegt;x In
brooden zou ^e- 00 ^^
verbergen, zoals we in
het rijm vinden m de Hass. Hist. Sp. blz. 119. versoemen (.

G 60 rrhTSÎ olS^nquot; voltooi het, doe wat er bij hoort, dus: geef de priester zijn be-

^quot;ïnói worden door Kn. G. de priesters in de mond gelegd.

G 64 dit heefdeech. vgl. I Kor. S : 7/8- ..

G 60 Die = object; deesen = sub eet = sij m de volgende repl: sommigen.

gnbsp;opdafi zich aan drank te buiten kunnen gaan zonder dat de geestelike ze bestraft.

G 72 valsche leeringe, duidelik tegen de ketterij; ygl. B 338.nbsp;.nnsenV zie echter

G 73 Na vergelijking met G 130 lijkt brouwen te staan voor douwen (= dringen), zie eenter

G 78 ?n 'S'feuù'koor. evenals G 133. hier blijkbaar = de hel, al zou men bij de laatste
^ regefspec^l ku;inen denken aan een plaats, waar verdoemden hun helse liederen
ten gehore brachten
(Haslinghuis 151, G 903 A.).

g ^^nbsp;vrouw bij de geestelike aan huis

^^LlT mît deze een boete van 6 pond betalen (jaarliks?), maar is de eer van d^e
^ouw ^^d omdaTdie zogenaamd tuis bevallen is; geschiedt het elders dan wordt
Teïlnbsp;sÏÏide gesproken, maar komt de geestelike er goed en zonder jaarlikse

''^Dit hikt wel vreemd, maar misschien doelde de schrijver op het bekende verscWl
tussen dStcT coniugati
o{ uxorati en de concubtnarii, cohabitatores ot focanstae. Kerk-
rSdik wTren ^tlen in overtreding, maar in de schatting van het volk s onden de
TeÏten de geheim'' getrouwden, veel hoger: hun vrouwen, die „aan huis bevielen,
?us S Mef dTgenefaUserende regel 86 hoeft dit niet in stryd te zijn; het is echter
SedJfeen gissini. omtrent een boete in deze gevallen vond ik mets.

-ocr page 140-

G 91 broot = broedt; zie aant. G 58/9.

G 94 1. Het loopt door die gemeene sluys: het wordt met al de andere nieuwtjes weer gauw
vergeten ?

G 97 teemen. De bet. aanhouden, zeuren, misschien ook toeven, volgens Fr. v. W. te ver-
klaren uit Mnl. teme (thema) = onderwerp, mening, was
Kil. nog onbekend. Een andere
i6e eeuwse Noordned. plaats geeft
D2 -.729 — wat wil men veel teemen; verder in
de 17e eeuw Warenar, Spa. Brab. Misschien mag men hierbij nemen: „daer sach men
weyden in de groene beemden, veel kudden verspreyt ende hen verselschappen omtrent
thien hondert,
die als wachters teemdenquot; = toefden? (uit van Mander aangehaald,
maar niet verklaard, door Verdam, VIII, 219 Aanm.).

G ioc Beemen, Bohemen, een land van ongelovigen als Turkije, Moscovien, B 245. Ook
veel Nederlanders namen in de 15e eeuw aan de kruistocht tegen de Hussieten deel.

G 106—IIS Priesters die een stervende bijstonden mochten geen misbruik maken van hun
positie, door de kerk te laten bevoordelen boven schuldeisers en erfgenamen. Dat dit
toch meermalen voorkwam blijkt wel uit de processen, door de magistraat gevoerd
tegen op bed gemaakte testamenten en bijv. uit Erasmus' Colloquium „Funusquot;.
(Sterfbed en Begrafenis of twee ongelijke dooden en hunne uitvaart, in de vert. van
Dr. N. J. Singels). Zie ook een citaat uit het N. Doet., V VIII 276.

G 109 onder thoot, Coloss. i : 18? zie HOOT.

Gm Pover isser thuys, spreekwoord.

G117 sult dijer hypercorrect; zie aant. B 3.

G 120 den geest maeken — doen alsof men van een boze geest bezeten is; vgl. V. de Meyere
en L. Baeckelmans, Het Boek der Rabauwen en Naaktridders 40:
Vanden Vopperen.

G 126—7 Het hs. heeft deze regels in omgekeerde volgorde, terwijl ende in het andere vers
staat.

G 128 Locatio Beneficiorum, o. a. door G. Groote en Dionysius de Karthuizer fel bestreden;
zie
Moll IP, 140 en IP, 126 v.v.

Vgl. Trauwe 1198/01 Noch met capllaenen: Waer sy van een benefitie hooren ver-
maenen, Daer sullen sy om strijen als hanen. Int ondercruypen.

G 129—33 Vgl. met deze regels S.J. O. 527 e.v.

O. B.

Ghy clueck van verstant
de arme quant // muet nu den tenör singen.
W. V.

Blyft ghy daer staen // ick sal hem hier vorbringen
wilt ghy die dör // dringen // datse sy gheclinct.

Opmerkelik is de overeenkomst hiervan met onze tekst; het hier gebruikte vorbringen
zou in G 130 naast dachvaerden 125, haelen 105, brengen 98 etc. veel beter passen.
Er zou dan half-identiek rijm met
choor // bringen 133 ontstaan; absoluut vermeden
wordt dat echter in deze stukken niet: 266
X 269; 1130 X 1131.

G 137 Wie dat (goet is) = al wie, VII 84/s, cf. wie so. In de schrijftaal na, en al in de i6e
eeuw, zeldzaam.

G 140 Jeroboams telgen: de opvolgers van Jerobeam I, zoon van Nebat, koning van Israël
(i Kon. ii : 26 e.v.), die de afgoderij in Israël invoerde (i Kon. 12 : 28), door gouden
kalveren te laten maken te Beth-El en te Dan. Van de latere koningen wordt steeds
gezegd, dat zij niet weken van de zonden van (deze) Jer.

G 142 te plaegen. De regel is zo nóch met 141, nóch met 140 te kombineren. Wel zijn zinnen
bekend als „Soo sal hi veel aelmissen gheven .... ende altijt te dencken op sijn sterf-
dachquot; (Stoett® § 279, Opm. V), maar de infinitief met te drukt hierin steeds een ver-
plichting uit, terwijl het verbum finitum dan in 't futurum staat; ze kunnen hier
niet ter verklaring dienen.

Daarom l. plaegen, bij het subject die (140); dus: die 't volk in het verderf leiden

-ocr page 141-

met dezelfde afgoderij als die Israël eens aanhing, n.1. met de aanbidding van het

niet laeten om gheenrehande saecken.... Huizmga 441/2/3-
G 149
Godt heeftet verbooden, Ex. 23 : 8, Deut. 16 : 19.

W Willek^ 5«; ..Den rechte, word, due, foe«, .„

gelt verblint nuquot;, ibidem 539.
G 153 Herodes Agrippa, Hand. 12.nbsp;, 1..nbsp;v

§ :nbsp;Srr ÄuSf Äe .. .

^^ ek mëi de leppel ite?quot; N. Frie. Volksalm. 185t 61 = men kan een kind geen manne-

G 170 7n7aJTra^°orihelt en s.gelen waren vaste kosten Hj ieder P-e.
G 174 Ge kunt nog zo zeker van uw sukses zijn .... ^er staat net tegengesie .

G iQO Godts wLTin haren mont, Matth, 7 • 21/3 — vgl. aant. B 332.
G 194 Ps. 14 : 3 — tezamen zijn zij stinkende geworden.

§ J^ÎiÂpw: wUlen heeft hier met veel betekenis: ze vallen de armen niet op; vgl.

G 207 L'I^dloT r'i?d%LU'sîrtori^ Adagia, Fragmentum Œliadis Quarte 20:
-bizare,

iem'dolr dik en'dun leiden = niet ontzien. De laatste
betekems paj het best in onze t^kstnbsp;^^^^^^^nbsp;^^nbsp;^^

G 216-8 V°or regel^^6/7 IS wel een ver g^ ^^^nbsp;^^^^^^^^^

^ri 140^ Vn. i. SteTdat deze regeling ± 1560 in Haarlem ook gold. dan
dut kûnneA lezen: de w. plagen de wevers en jagen ze op kosten, want ze
zounbsp;'t keurloon). De i6e eeuw kende echter een andere

S vafbSitT'or^rwaardeins (pisthumus 154). en regel 218 zou m dit ver-
Sd geen zTn
kriSen, ook al neemt men aan dat met drapeniers en wevers hier dezelfde

^'ookS'men iezen: de w. ontvangen voor hun moeite de helft van wat de arme
we?eÏvS.eTenTeeen dat of een deel ervan weer aan f e fnbsp;^en indirecte

der^sfnbsp;moet er dus stin: dagvaard ook de drapeniers, Je de

SISSrïïlrrÂrÂïï» de

-ocr page 142-

yet dat tegen gemeen prouffijt waere, als rijsinge van loon off van waer, souden ver-
lyesen ....

Uit 225/6 zou men opmaken dat tegenmaatregelen hun positie verslechterd hebben.

G 232 Maes, eigennaam, die meer in ongunstige zin voorkwam; vgl. Maes van Keyendael
en Heyn van Sotteghem, personen uit de klucht waarmee Moyses' Doorn (den Bosch)
te Antwerpen de le prijs behaalde (1561);
Trudo 2527, waar Baalberith zijn gezel
Leviathan uitscheldt: „Ghy malle
maesV'; „Maes Bacx wijfquot;. Veel. Gen. D. 160.

G 234 In een bonten tabbaert steekt wel een grooten dwaes = spreekw. ?

G 235 vgl. B35i,A; G 996.

G 242 vgl. B 378 A; G 1002.

G245 wacht wel u mont = verpraat u niet; of: wees niet te gulzig?

G 252 syn goet, het bezit van de ondersteunde; als dat na de dood aan het H. G. Huis ver-
viel, brachten de uitkeringen rente (== woeker) op.

G 258 e. V. Het kapitaal van het H. G. Huis was w.s. voor een groot deel in huizen belegd
en de H. G. Meesters zijn dus ook huisheren.

G269 Identiek rijm met 266 maakt de regel enigszins verdacht; ook is tcruyt iets anders
geschreven als in 271, hoewel ik er geen ander woord uit lezen kan. De uitdrukking
„zijn kruit sparenquot; geeft hier geen zin, waarom ik gedacht heb aan
duimkruid, dat
in de i6e eeuw meermalen voorkomt, zij 't steeds volledig.

G 273 geen van hen is bang voor de duivel ? Dan een eigenaardige konstruktie. Eerder:
(schrijf ze gerust op, want) de duivel is voor geen van hen bang; vgl. B 476.

G 275 vgl. B 485 en: Een apothekertje dat aardig is, maakt van een stuiver dat een gulden
waardig is (W.).

G 278 Ik beschouw verhaert als een gerekte vorm (naar Vlaams voorbeeld) vari verhard en
vermoed dat
verhard bier = krachtig geworden, uitgegist bier. Bewijzen hiervoor vond
ik echter niet; WV2159 vlgg. noemt veel voorbb. van hard == krachtig, maar bier
is daarbij niet.
Hard bier is wel bekend, maar voor zuur bier of bier dat op 't punt
staat zuur te worden.

G 281 Sinte Layaert, luiaard; een z.g. spotheilige, zie Nyeuvont, blz. 35 e.V.; vgl. AMPHRA.
De spelling
Auy voor ui komt overeen met de uitspraak die het Oostvlaams nu nog
kent; ze komt echter in de i6e eeuw in Holl, omgeving meer voor, vgl.
tCooren 261,
844, 947, II24, waar
mauyterij staat, naast meuyterij, meuterij etc. op andere plaatsen.
Waarschijnlik staat de au hier voor een o-klank, evenals de Bo aangeeft voor het W.vla.,
waardoor de vorm normaal Holl. lo(o)iaard zou zijn.
Sinte Luyert komt voor in A.
Bijns, Onuitgegeven Gedichten, Leuv. Bijdr. IV 327 en met
sinte Noywerc en sinte
Reynuyt in 't Antwerps Liedboek.

S. L.'s carren moet men zich denken als de Langhe Waghen (met) zyn licht-gheladen
Vracht, Veel. Gen. D.
156, het Schip van sinte Reynwt of 't Schip van Armoede: een
denkbeeldige wagen of schuit, waarop maatschappelik verongelukten hun (levens)
pelgrimagie deden.

Zie hiervoor Dr. D. Th. Enklaar, De Blauwe Schuit, Ts. v. Gesch. 48 jg. (1933)
62 vlgg.

G282 vgl. B 516/8.

G284 Vgl.: Keure en ord. van wie bedelen sal.....doordien alle gezonde mensen wel

aen werk kunnen raeken----18 Oct. 1559; Huizinga 524. — Ook V. de Meyere en

L. Baekelmans, Het Boek der Rabbauwen en Naaktridders.

G 286 Vgl. diamant voor een persoon: Trudo 1403/6 L. Ick sal u noch vieren B. Als een
heylich sentken, L. Ia, en schoon verderen B.
als een diamentken.

G 287 vgl. B 464 A.

G 288 toch sackken, onzuiver dubbelrijm.

G293 towen, hs. tawen; vgl. maw G 189, mouw G : 1047. In B mouw :332, 535, 548-

G 294 V III 642 geeft op „scepenenbrieven----die houden----quot; = van kracht zijn, gelden.

-ocr page 143-

au d.nbsp;S»quot;

Maar men verwacht houden - quot;•^^yven geiae ,nbsp;uithangen (doen alsof men een

.iri'ffinbsp;\ „e» b. ho»e„quot;

quot;'Sr brief ck = .ot.nbsp;« de vorige be,.). kan „e„ „hae, hoW

ook als reflex, opvatten.nbsp;Hansken van de knecht, en heeft

G 295 Lipken isnbsp;^^^ Vch.t. Ke kgeTcï ÄaS) 2x5 helft x6e e.]

dan geen nette klank, vgl. ^cn. v. ^ voorstelt te dragen; Creizenach 1,

° rrerLleS-nt'SSiräÄeXG .snbsp;a, hatelik

de brouwers (966, 977. 979)-nbsp;, , ,

G 299 hs. browerneeff, maar de brouwer lijdt de schadenbsp;^^ boel; men macht

G302 ? Mkschien:nbsp;heeftnbsp;Ïrl ïr zuSig mee te zijn?, . .

quot;i^f quot;''^'quot;u^vooXtSd wel' Ïn TngehLrd hoog dagloon, men moet 't iromes
G317 16 Stuiver is voor deze tija wei ecu 5nbsp;gewoon.

nemen; 6 stuiver daarentegen (326) is.nbsp;^^^erlel handelen, sparen;

G3x8 Het masc. van ^ ^^^^^^^^nbsp;SeeJn (W XIII 134).

vg „over een ffJial. ;orm van riet is; de plaatsen (Deventer

V. veronderstelt dat ruyt {ruezj eennbsp;r^nkniid- ruiete; gras,

,384. Ha«em ,472) w,jz» «fnbsp;R^^

SJe quot;ÄÄ»nbsp;i. o^ .eks.

Sntstond bUjkbaar d^r drf^^nbsp;calcbrander, te Ha.riem (a- ,54.)

t(gt; (ïaan. Huizinga 264/5.nbsp;..

Ts quot; SneToTdlTv^S eTSn craÏ\ OoYUijdig. met -ckken = dieign
vSSennbsp;: 07 „streckken al u sinnen tot u snaesten voerdel? , F 10.23 „hier

deW uxtdÄ deji ontstaa.^^^^^ ^ ^Xt.'S'-nen gesJt, ick
vinnen
uytstreckkennbsp;1nbsp;= ledematen gt; vermogen - Antu,.

hadt hem m seven jaren met gevonden . vm^ crancke broosche Irinnenquot;.

Sp. 1561, Uh 2V (Diest) - „bekinnennbsp;'ra rijm

G33oändLeniettenbatevana^e.n^

G 339 Vgl. „Mennbsp;^en^fval XeTstoWen, kan men aemer afleiden = keur-

^ mSn v^gr^-anl^^r = ^ van maten voor droge waren. Misschien is dit

^Ser = hamester, hamster (Kil.) geeft geen zin.

-ocr page 144-

G 349 elcxs als nominatief, uit de genitief, komt meer voor.

G 354 Futselbroeck; ook in 1094 deze vervorming. Vgl. snottoor lt; sottoor, G 227.

G 363 en wij bevelen het nadrukkelik!

G 367 ? Het komt uit Lucifers mand = het is van L. afkomstig? Elders vond ik een der-
gelike uitdrukking niet, maar mogelik is ze zeker; vgl. ,,hij heeft veel in zijn mandjequot; =
hij weet veel, hij heeft veel verstand
{Stoett, Spreekw. II no. 1283); de n aan het eind
kan om 't oogrijm zijn geschreven.

Een gemakkeliker oplossing geeft natuurlik verandering van manden in handen:
zoals het door L. voltooid, gemaakt, bepaald is (W V 1840).

G 375—7 Bedorven; misschien ontbreken 376a en b (rijmen!) Gissing: van dien te doen
geven wij u volcomen macht, — want wie Godt niet eert, is in onser cracht — dat
men daer in doe ons wil geheel.

G384 hij = Lucifer; de constructie eist dus: wij willen.

G 388 op al dat.....Hs. heeft van niet, maar zo is de constructie niet te verklaren; wel zou

men kunnen lezen: opdat (— als tenminste), ghij ons toren duchtende sijt. Misschien
ontstond hierdoor kontaminatie. Vgl. G 824 „op alle dat hij verbueren machquot;.

G 389 d. i. „opdat ghij meerder sekerheyt sout mogen ontfangenquot;; vgl. voor op----dat:

W XI 416. In proclamaties was de formule: „Ende des t'oorconden hebben wy onsen
seghel hieraen doen hang;henquot;.

G390 Het Segel van saeken, sigillum ad causas, ook wel: ad missivas, was een kleiri zegel
en werd in 't algemeen gebruikt voor mandaten, brieven en andere papieren, die hun
waarde verloren als de geïnteresseerde van de inhoud kennis genomen had; een
groot-
zegel
kwam voor aan zeer belangrijke en plechtige stukken, oorkonden bijv.

G392 de afgront der hellen, vgl. Luk. 8 : 31.

G 393 Tijd wil hier zeggen begrenzing, eindigheid. De gehele regel is een antithese op Openb.

10 : 6/7, „dat er geen tijd meer zal zijn. Maar ---- de verborgenheid Gods (zal)

vervuld wordenquot;.

Vgl. „sonder ende off tijtquot; G 882, waar tijt = ende.

In de naam van de Dood in dit stuk ,,Het Eynde van den Tijtquot; (G 716) is tijt =
het leven, de „tegenwoordige tijdquot; van de apostel (Rom. 8 : 18).

G 403—4 ik wilde wel hooren vanden bekinden = van wat (u) bekend is.

G 406 Gans paert is misschien paard van Christus = ezel.

Ook de i6e eeuw is rijk aan dit soort bastaardvloeken; naast de in W IV 249 en
Christenkercke aant. 331 genoemde, noteerde ik nog: bij gans bier, darmen, hanepooten,
crage, landt, moort
(vgl. G 603), sweetgaten, tant, draeckentant, tanden (= banden?),
verekens cracht, vier en viven.

G 412 vlgg. De dialoog tussen Schijn en Waerlick vertegenwoordigt hier de twist der Sinne-
kens in andere spelen (zie Inleiding, hoofdstuk V). In S.
J. O. 11—62. sor^en Waer-
heyts Verdruckinghe
en Onsuyver Begheerte eikaars zonden op, van de tijd van Cain
af, om daarna, zoals de gewoonte was, tot hun propoost te komen; zie G 623 A.

G422 vul aan: zou dagwerk hebben.

G 423 Volgens de Gemara, het ± 200 na Chr. te Babyion ontstane gedeelte van de Talmud,
werd Jesaja, bedreigd door Manasse, door de naam van Jahweh gered en in een holle
ceder opgenomen. Maar de koning liet de boom omzagen en doodde zo de profeet.

De schrijver stelt hier de geestelikheid ten onrechte er voor aansprakelik.

G428 David niet en melden, i Sam. 22 : 17, 18.

G 431 Het verhaal van Jeremia's steniging in Egypte wordt het eerst bij sommige kerkvaders
gevonden: de Joodse overlevering laat J. door Nebukadnezar uit Egypte naar Babel
voeren.

G439 Manasse, zoon van Hizkia, koning van Juda, 2 Kon. 21, 2 Kron 33.

G 440 De betekenis is wel: alle vlas en wol moet gezuiverd worden voor ze bruikbaar is
(zoals Manasse eerst door gevangenschap in Babel tot de dienst des Heren kwam).

-ocr page 145-

Misschien staat er: wat een rommel vlas of wol blijken te zijn. wanneer ze gezuiverd

quot;DÏgLchiedems van Manasse wordt ook als -fXÄüS^O

van de Oude Haarlemse Kamer op het landjuweel te Rotterdam (1561) m ae g

G 441nbsp;Lt. dl We ouderlmgen uit Daniel .3. meestal ouders genoemd (Tr«do

G442

bevredigende oplossing geven; ^^nbsp;Zn brengen ..houdt

Mnbsp;VOO.

Gedachten 2. 130.

4.. In het la..«, geval i. rectaeri.ge sato gebr^t^

ten onrechte op Geestelick Schijn toegepast. Vgl. G 547-
G 483 Lasarus wilden se
doot smijten, Joh. 12 : 10.

G 485 Joh. 18 : 4^nbsp;veranderd; misschien ten onrechte, want en treft men

^^e^rn de?eÄ:s fan^d kan het,steeds een sbrdige schrijfwyze vanzijn.

S S. /.O. 63 ..En Subtijl van gheestequot;. naast Ey m 527; ook D 6. 317. F 10, 7.
G489
alle die proofeeten gedoot. Hand. 7 • 52- ,nbsp;. (Z-Holl), wordt het woord

G490 SH-feoe. Volgens e^nbsp;k^rTelhltrom gedekt te worden;

^'^hiiÄ liiS me Her als men er een andere betekenis dan stier of koe zonder

G 491 Luk. 23 : 5-
G 497 Joh. 19 : 7-

g fo^ iÏÏe'ndl ghi^ pleonastiese achtervoeging van ghö. Lubach § 71. ^nt graff besegelen, Matth.
G 508 Uw bedrieglike handelingen, zijn nu alom bekend geworden.

-ocr page 146-

bedenke men, dat in de i6e eeuw de verbale vormen dikwels hun slotconsonant ver-
loren, zowel in Zuid- als in Noord-Nederland (ook B en G hebben er vbb. van) en

dat het omgekeerde dus ook voorkwam.nbsp;x . gt; * t? u „4.0

Vormen als noemde lt; noemdi zijn volgens het materiaal van Lubach meest Brabants,

maar Coornhert heeft ze ook.
G 514 Dus: waar bemoei je je eigenlik mee!
G 517
Herodes, De Grote, Matth. 2:1 e. o. p.
G
KZT, Hij dode die onnosele kinderen, Matth. 2 : 16.

G 524 deckte van duchten = vrezen, vgl. sorchden G 4591 sout lt; soude.
G 529 Matth. 2:4-

G 532 die in scaipsvachten duyken, Matth. 7:15-
G 535 Joh. 8 : 12-59.
G 541
die waerheyt, joti. 14 : o.

gSó SiÄtwede'ded van een dubbelrijn^.wordt als regel zinloos gebruikt (vgl. G 530,
566, 573 e.V.); daarom hoeft men nkt te lezen: „dien ghy o., siet sijn h. ex. : Zin
geeft een verandering van
dien in dies of en.

g 1% £ id dier itrS-voor die 't .... ? Vgl. G 673: diet wd verstoet. Al kan men
^^ t deze tussenzinnen wel verklaren, waarschijnlik blijft dat
diet een verschijnmg voor
dit is- vbI. g 'î'îo dit openbaer merct.
G 550 Zt n^ocL hem' baeten;men
verwacht u i. p. v. hem, maar de J^pheden lopen ^^^^^

met Geest. Schr. dooreen, als in 481. Eveneens m 552 met de schriftgeleerden
G..2 Matth 27- 14 e.o.p.; wat hier van Schriftgeleerden en Fanzeën gezegd wordt
Sn de tekst op de\ooplieden en wisselaars. Vgl.
Boom d. Schr. 740 „ghi etet bloet
der wewen met lange ghebeenquot;.
G
554 Luk. ii : 37 vlgg.

G 557 dees heeft blasphemij gesproken, Matth. 26 : 65 e. e.nbsp;h^rinn^gt;rt dc

G 562 Een bitter hout inden dranck steken - een zaak bederven; misschien herinnert de

G 563 SSÄpTnkÄst bn^fe zou hebben gehad a^ het hs.. is onwaarschi^^;
^ mfar de afschrijver heeft op 't gehoor af een dubbelrijm gevormd; ten onrechte.

zoals uit het binnenrijm in de volgende regel blijkt.
G 564 dï hs. diet; Mnl. kent
hem verstaen (verstand hebben van) -h gen. of voorz. bep..

niet acc. Mogelik is ook diet niet en verstaen.
G 566 Ey, hs. en; vgl. G 488 A.

G 'ióy Sy en verstaen die scriftuer met, Joh. 7 : 49-nbsp;...nbsp;„„^»^

gSI h^en = scharen; dus: al uw volgelingen. Zonder een verschrijving aan te nemen.

zie ik hier geen oplossing.

G Iii ^ierquot; = L de^schepenrechtbank; in Den Haag zetelde het Hof van Holland, waarbij
' men van een schepcLonnis in beroep kon gaan. Vgl.
Loterijspd 383/6: Die rieden:
^Appelleertquot; .... Mit dien raet liep ic schetter, voor dou voor daech, Niet meer
dan zes malen ter weecken naer Den Haechquot;.

g fi StÄeTlel'il uiîtS St G werd dus w.s. door een van de Haarlemse kamers

G 6o2-?H^'^kwam in de i6e eeuw voor. dat iemand zijn bezittingen verkocht onder voor-
waafde d™en hogere, bijv. dubbele prijs verschuldigd was. als dc verkoper binnen
Ten bcpSe tÏd de réis naar Jerusalem maakte. Vgl. als voorb. van dergelike ve^
ropiSrlaraan een weddenschap verbonden was,
Bredero Syinen sonder Sorticheyt
SS en Te aant. daarop van van
Rijnbach. Tien à twaalf pond (604) moet dus een
abnormale prijs zijn voor een koe.

-ocr page 147-

CÄnlÄthee^^^^^^^^ van de duivel bezeten; maar waarschijnliker

lijkt me: ik heb u ontmaskerd.nbsp;, ^ ^ lidmaatschap van de „Ridder-

G 6x4-18 Vermoedel^ is ^^^^.ZV^^^^Ld^ dt te Haarlem evenals in Amsterdam
lijke Broederschap van den Heiligen Lanae .nbsp;^^^ ^^^ ^^^ ^H^ihg

ei Utrecht bestond (Er waren meer^nbsp;Leden waren .Jeru-

^^^^nbsp;te

Utrecht 2 „oude Vrancryese fnbsp;'nbsp;doorgaans aanzienlike personen.

Bij verschillende ge egenheden T^^en de eden genoemd,
„^iders v^ dennbsp;BTo.dfÄ
' a. H^eil Lande te Haarlem, B.dr.

v.ÏG^^ch'^v^h. Bisdom ff-^.^Sw^oude Leer-zacken. blz. 360.
G 620 Dat zeg je vegt;jaand^VgU^e Bmn^s ^^^^ ^^ ^^^^^nbsp;f hy ^ou ten offe

over Hoovaerdije: „Hij ^et en «^njc^ ^enbsp;^^^nbsp;^^nbsp;inet

gaenquot; (= gaan offeren . hier dus met tet ander gnbsp;^^^^^ ontfangen, Moeten

lichte vrouwen: „Frowkens. de seernnh^^ enanbsp;^nbsp;^^^^

haer mans de blaw huycknbsp;. aangenbsp;^^^^ ^^

dat de schrijver, misschien er toe gebracht m rnbsp;^^nbsp;een{s) anders; vgl.:

^nbsp;nTn^iVlÄ nest ÄgeT overspel bedrijven. W IX. tSs.

G622 Hit volck = het publiek, dj naa^^

G 623 Wy doogerr met te '^««P'/^^^f ^^^^^^^nbsp;bijbels dispuut): „Wij en dueghen certeyn

die der zmnekens: Ontr. R. 54nbsp;, ^ slakenquot;; F 10, 107: „Ey cousyn aet ons

bey niet veele. Dus bonsnbsp;^^^j^^^^J^enS scr^men // of tsoude abuys // toonen

twist op een ent // coomen, wiltnbsp;doogen F 7. 161: ..Holla cousyn

[1. toogen], want men we^ f t^ b^J S^der aencleeven / nu / tis over tijt / siet
tis lang genoch g^kev^ / nu, laet ons manbsp;^ ^f / en

accoord. Hs. houde^ . .
G 627 Hij = Knagendenbsp;te gaan en de poging wederzijds, o'« de arider

aan, bijv. Trauwe 37i/9^nbsp;,nbsp;, , ^ duivels nooit verliezen (vgl. hun

^^n biersnuyt zouden ^chyn en Waerli^ heu^^^^^^
na hi^ dood nog leven, de zaligen.

-ocr page 148-

G 640 De wachter, Verdoemde, komt op de muur of de poort van de hel te voorschijn,
onzichtbaar voor Gh. enW.; pas in 688 ziet Gh. hem. In 689/3 spreekt Verdoemde
hen toe, maar het couplet daarna richt zich weer over hen heen tot het publiek.

G640 De 9-regelige strofe die de wachter hier gebruikt, vinden we in de i6e eeuw her-
haardelik, o. a. in de Souterliedekens Ps. XVII en XXVI; in het Antw. Liedboek
van 1544 (Horae Belgicae XI) de nrs. 38, 43, 104, 139, 169. Ps. XVII en no. 169
hebben ook binnenrijm in de le en 3e regel: „Ick sal u Heer liefhebben seer. Mijn
vasticheyt ghepresenquot; en: „wy groeten mijn heer, met grooter eer, Van keyenborch
verhevenquot;.

Met behulp hiervan kunnen we enkele melodieën vinden waarop de wachter ge-
zongen
kan hebben: bij E. Mincoff-Marriage, Souterliedekens etc., blz. 198 en 130,
bij Fl. van Duyse, Het oude Ned. Lied I 415. I S66 (voor de beide psalmen en de
nrs. 38 en 104) en II 1569 voor nr. 139 (vgl. III 2369). De laatste melodie was volgens
van Duyse's gegevens (II 1575) het meest bekend.

G644 die partij? Om vers 711 lees ik hier liever portier.

G 649 De wachter tegen zijn dienaren.

G654 soo lang als Godt leven sal = eeuwig (Deut. 32 : 40); de beperking volgt in 655.

G 655 en ons zijn armzalig afval zal schenken.

G 667 De aanspreekvorm neve is die der zinnekens; G. Sch. en W. Q. R. treden immers in
hun rollen op.

G 670 soo mogen wijt vertellen, n.1. aan anderen, wat de gevolgen zijn van een leven als 't onze.

G 673 dit, hs. diet; vgl. G 548 A.

G 677 Hierna klopt W. blijkbaar weer.

G678—86 In dit couplet zijn om de maat verschillende hulpwerkwoorden weggevallen:
in 679
sijt (normaal zou dit zijn, als 678 stjt had voor wert), sult (hierbij passen dan
weer 681/2), of
moet.

G 678 Het werkwoord beswichten werd slechts een paar keer aangetroffen: bij Vondel, actief,
= zwichten, bezwijken (WIP 2519); in Der Minnen Loep (VI 1130 = omhullen);
Van Vrouwen e.v. M. XII 43 (Verwijs = stillen, tevreden stellen). V. bespreekt de
beide mnl. plaatsen nog eens in deel VII, 2550 en brengt het verbum in het laatste
geval in verband met mhd. beswichen, mnl. beswiken. In G 678 geeft dit de op-
lossing en ook in M Loep II 4148? = aan hun lot overlaten, verwaarlozen: „Ondect
die lieflike aenghesichten Ende wiltse niet te duen bezwichten, Datmen die zoete
wangskijns root Schouwen mach in liefden nootquot;. (Vgl. hiermee: 't Godlijck schoon,
dat niet en kan beswijcken = zijn glans verliezen; Hooft; W IP 2520).

G679 d. w. z. en sijt .....zoals in 681: en moet .....684: maer ghij moet.....

duvels als genitief van een eigennaam, vgl. G 893, (738).

G 688 Gheestelick roept de wachter, die hij nog niet ziet (vgl. 704), toe: kom hier staan suffen,
of: kom voor de dag, suffer! Hij roépt, omdat het kloppen (hs.
clappen) niet helpt.

Men kan de regel ook anders opvatten: wat komt daar voor de dag, zonder ons
open te doen! Dan zou 689/93 door Gheestelick en Waerlick gehoord worden; maar
704? Is Verdoemde toen hij ging zingen, weer uit hun gezicht geweken?

G 690 die daer boven: God; scil. nóg niet.

G 692 most, 1. moet.

G 693 Als den tijt compt, n.1. als gij de Heer hoort (zeggen): (696 e. v.). Gepersonifiëerd komt
dit Ende van die Tijt op in 705.

G 700 iselick, vgl. ijsen: wijsen G : 1027, verisinge E 12 : 85, iselickheyt ib. 433. In Holland is
in de i6e eeuw de oorspr. ei van deze woorden algemeen door de i vervangen (vgl.
Kiliaen).
Ysen — bepeynsen voor eysen: bepeysen van het zuidelik voorbeeld, (Kat-
maecker 326/7) heeft voor de afschrijver w.s. niet eens gerijmd; men vindt immers
in de stukken van TMB maar hoogst zelden iets dat op diftongering zou kunnen
wijzen. Zie blz. XLV noot 28.

-ocr page 149-

° ™nbsp;vgl. Mngh.. .55. bui..„ h».

treden er in G juist vijf op, het aantal van B!
G 705/10 wordt niet door W. en Gh. gehoord.

G-716 Het Eynde van den Tijt, zie G 393^-nbsp;. ^nbsp;.„

n i.f. Val Flrkerliic 00' „Ick ben die doot, die niemant en spaert .

S hSbt^der'oordeel, na iemands dood, in tegenstelling met het algemene laatste

G 720 SttelKn i'i/(m de nacht) (Lukas xa : 39. Matth. 24 = 43/4) -rdt in de b|^l
ook elders in de literatuur voorkomt {TrtMo, 2922/3).

G724 niet dan sotheyt, I Kor. x : 18, 2 : i4-

^ ISt Ts de zonde één der bewakers: „within the gates of Heli sate Sm and Daeth (book
X). Vgl. voor de Dood G 703 A.
G 742 en daarmee velen rampzalig gemaakt.
G 760 Parallelie met Joh. 14:6.

G769 Vgl. Bi e.v.

r^ ^ Rnbsp;nTontoten ■ w.s. voor mensen als de profeet Baladm (Bileam), „die het loon

^^ Ai Tr^^reSh^ïé Lgeh^d heeftquot;, 2 Petr. 2:15, volksverleiders Uogel± ook
me?Faa^ pr!feten „die door Baal profeteerden en Myn volk Israël ver-
leiddenquot;, Jer. 23 : 13- , . , ,

quot;quot;SrilTbêgS ove, de mensheid („da, »„dige saetquot; 8.8), in 833 „hijquot; geworfen
O 8a, ginbsp;'quot;iïï Sd'-irweiltfgeni.iet bij .ich, aodat ook

° ?an'„rr S^eLSrSodnbsp;naaa./« ha.en), waarover Coomhert rn ,58. e. v.

-ocr page 150-

een zo scherpe discussie heeft gevoerd met de gereformeerde predikanten: F. D. J.
Moorrees, Dirck Volckertszoon Coornhert, blz. 102.

G 830—31 Rom 8 : 6a.

G 833 De spin als listig, verdorven dier, ook G 577; A. Bijns, Nieuwe Refereynen II (ed.
Vla. Bibliophielen): ,,Men vindt menschen, die altijt den spinnen slachtenquot;;
Sp. d. M.
XXX noot. Anders: Rott. Sp. 65a (de Jonge Camer van Haerlem): „swijcht en wilt
nu voort aen sles toehooren / sterck / slaet op u ooren merck / slacht die spinnen /
deenquot;.

G 834 Rom. 3 : 10, 12; Ps. 14 : 3, 53 : 4.

G 835 Rom. 3 : 9.

G 837 Rom. 3 : 13; Ps. 116 : 11.

G 839 Bewelven. W. behandelt de i6e eeuwse en de latere plaatsen in twee artikels, waarbij
wel onderlinge verwantschap mogelik wordt geacht, maar toch alleen de laatste groep
regelrecht wordt afgeleid van welven = een gewelf maken of vormen; voor de eerste
wordt naar ohd. walbên = volubilem esse, verwezen.

De i6e eeuwse vbb. zijn echter ongelijksoortig en klein in aantal; lektuur van enkele
werken van Lauris Jansz leverde vrij wat nieuwe plaatsen op, die een andere groepering
mogelik maken.

Bewelven, van welven = een gewelf of bewelf maken, bouwen.

I Trans. i. eigenlik (W IP 2403/4).

2. oneigenlik.

a.nbsp;voor elkaar brengen, verzorgen: is dat niet wel bewelft (W); elck soeckt syn
eyghen baet en be-welven (W).

b.nbsp;met het oog, met het verstand overwelven, {over)zien of overmeesteren (zie 3),
bevroeden: Noch sijdij al meer bedurven dan ghy selfs weet, veel meer ontmenscht
en ontcleet // dan ghij coent bewelven (F
9 :477/8); Als ick niet en wist, heb ick
in een spiegel gezien, daer ick nimmermeer const bespien noch oick bewelven, dan
die volmaecte figuer van mijn selven
{Ell, iSislj).

c.nbsp;van het hetzelfde welven in de betekenis aanvallen, overvleugelen (V IX 2139
Intr.):
overvallen, overmeesteren: laet u niet scoffieren doort vreemt versieren / dat u
moogen sou bewelven
{E 10, : 457/8): souden moeten keeren, alhier geseyt, van u
O mensch, die redelickheyt, wat al druk en leyt // sou u bewelven {E 10, : 562/4) ;
dat ghij consenteert .... in tgeen dat die mensch sal brengen in plaegen? Ghij
pleechtet te verjaegen / alst hem wou bewelven, maer nu laetijt toe
{ElO, : 963/6);
inbeeldings bewelven (W); haer hart wil schier bewelven van blijdschap (W). Wat
volck sou dat doen? (J. Chr. versmaden) — tgeslacht van levij, die sullent sijn / die
hem sullen doen bewelven (D
12, 827/8); als teewijge trueren / haer compt bewelven
(D 9, 352).

3. absoluut: zorgen, bezig zijn, verblijven; vgl. bewelf = huis (V): elders stijght,
sonder hier te bewelven (W); ghij laet hem bewelven (W; deze 2 citaten zijn ook
van L. Jansz); segt eens doorsaeck, waen compt die scae, wie doetet u doch, dat
ghij dus moet bewelven (D
2, : 784); Soo moet ghij hebben een Sonderlinge natuer
mach sulcken euer / in u niet bewelven, — eygen gerechticheyt / achtmen meer
dan Godt selven, wilt dees niet bedelven / off ghij blijft belaijen (D
10, 475/8).

II Reflexief — G :839, zich verschansen.

G 841 waert = ward, werd (Lubach § 12 Opm. i; van Heiten § 8a, 140; Lubach's plaatsen
zijn zuidelik).
al = alles.

alle vleys es hoij, omnis caro faenum, Proph. Isaiae 40 : 6; vgl. i Petr. i : 24; Staten-
vert.: alle vleesch in
gras. Louris Jansz? gebruikt de tekst in F11, 639 en zelfs in
858 van hetzelfde stuk
haer glory en eer is hoy.

G 842 Vgl. Rom. 3 : 20.

G 845 waert in iemands macht, seil, zichzelf te verlossen.

-ocr page 151-

G 846 te vergeefs, zonder noodzaak.
G 847 Rom. 3 : 24.
G849 Matth. ii : 28.
G 850 Jes. 55:1; Joh. 4 : 14-
G 853—54 Jer. 2 : 13. j.. . ^ .

G855 souden lt; soude lt; soudij; zie (JS13A.

G 856 Gal. 6:1/2.
G 858 Rom. 8:17, Gal. 4 : 7-

G8';g sijn leden, i Cor. 6: 15.nbsp;.nbsp;_nbsp;. •nbsp;r i

G 860—62 Hier komt zeer beslist een reformatorlese opvatting tot uiting. Men vergelijke
Vraag 30 van de Heidelbergse Catechismus: „Gelooven dan die ook a^ den eenigen
Zaligmaker Jezus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelven of
ergeL elders zoeken? (Ed. H. H. Barger - O. Thelemann, Utrecht 1914)-
By zich-
zelven
wil zeggen: door de „goede werkenquot; van de R.K. kerk de versierde wercken
van regel 860. De laatste (versiert = door mensen, door de R.K. kerk verzonnen)
staan tegenover de „goede werkenquot; van Vraag 91 van de Heid. Cat.: „Alleen die
uit waren geloove, naar de Wet Gods, Hem ter eere geschieden, en met die op ons
goeddunken of menscheninzettingen gegrond zijnquot;.

G860 hem = Christus.nbsp;, .nbsp;,nbsp;-..i \ t-,-

G 862 De heilige kerk: de gemeenschap der gelovigen; vgl. Dirc van De(f (Daniels 112) „Die
heilighe kerck, dat men hiet ecclesia, is een vergadermghe alre ghelovigher ende
ghetrouwer menschen. van anbeghin des eersten onnoselen mans Abels, went totten
lesten rechtveerdighen mensche, die op aerde comen salquot;. Ook G 1076.
G 863
onder Crijstus vlercken, Matth. 23 : 37! Luk. 13 : 34-
G 866 Matth. 16 : 27 e. o. p.; vgl. Ps. 49.
G 867 De eis is dus volledige schuldigverklaring.

G873 Rom. 14:23; 3:28.

G 875 Matth. 7 •• 17 e. o. p. Vgl. B 613-

G 877 Joh 3 : 6/8.

G878 Matth. 13 : 7 e. o. p.

G879 Matth. 13 : 22, e.o.p.nbsp;, .. •• i,-nbsp;• rgt;nbsp;A

G882 Sonder ende off tijt; „tijtquot; en „ende zijn hier synoniemen; zie G393. A.

met den duyvelen en haer gebroet, Openb. 20 : 10, 15.
G 883 i Petr. i : i9-

G S7 Seerijpelik, doordat tussen 886/7 een regel ontbreekt, zoals ook uit de njmen blijkt
G 895
tis genoch verclaert, n.1. door de bekentenis; hiermee werd het proces beëindigd, verviel
zelfs in criminele zaken het recht van hoger beroep.

G8q6 l wil sullen doen wat ghij begaert,nbsp;, rr i- l ■ ^r \

G 900 hi^Le, Sonde toont dus een roede (G 949) of iets dergeliks (vgl. Haslinghuis 196/7)

en slaat er dadelik op los.
G902 Een regieaanwijzing; daarom
wij, l£j.nbsp;. j j -„u^ a

G903 De vei^loeking van het uur der geboorte, Job 3 : i. en van de ouders, de inhoud
van het
Helse Lied (E. Haslinghuis, Ts. 30, 241), wordt in de middeleeuwen een zo
gebruikelik motief, dat we zelfs lezen (R.
Roos blz. 108):

..Vader en moeder sal hy noch vermaledyen m corter urp .nbsp;,nbsp;,

G 912 Een latinistiese konstruktie; se moet slaan op W.R. als verzamelnaam, hoewel dit verder

in het stuk niet zo voorkomt.nbsp;, ■ , 1, t^

G912 Die procureur seyt clachtich = in de vorm van een aanklacht, d. 1. als aanklager. Dit
Xrbiaal gebruik kwam weinig voor, W VII 3287 geeft er één voorbeeld van, a» 1554:
. . . vertoond ende klachtig te kennen gegeven hebben • • • • •
Echter zijn er ook een paar rederijkersplaatsen bekend, waar
clachtich passiet gebruikt

-ocr page 152-

werd, zij het dan als attribuut: „boosheyt cl., zonden cl. (W ibidem). Dit zou hier
dus ook niet onmogelik zijn: dat zij gedagvaard zijn in staat van beschuldiging.

G 914 u es wel aendachtich. Mnl. zou zijn: ghij sijt wel aendachtich gen. of bepaling met op.
De constructie met de datief staat w.s. onder invloed van u
es becant e. d.

G915 een officie dat hij was pachtich, een ambt, dat hij tegen een jaarlikse vergoeding aan
de landsheer bekleedde; zie PACHT.

G918 Objekt van gebrowen uitgevallen; veel ramps bijv.

G 920 Herodes de Grote (Matth. 2 : i e. o. p.), f 4 v. C.; Herodes Antipas, zijn zoon, moordenaar
van Joh. de Doper (Matth. 14 : i e. o. p.);
Herodes Agrippa (Hand. 12:1 v.v.), klein-
zoon van H. de Grote, neef van de vorige, f 44 n. G. Een vierde Herodes, Agrippa II,
voor wie Paulus zich verantwoordde, zoon van H. Agrippa, wordt in Hand.
25, 26
steeds
Agrippa genoemd.

G 922 Direkt op de bijbel gaat deze regel niet terug, maar het motief volgt natuurlik uit
Matth. 27 : 24a e. o. p. Dat Pilatus bevreesd werd, staat uitdrukkelik in het Evangelie
van Nicodemus le deel (De Gedenkstukken van Pilatus) 9 : 4, wanneer hem gezegd
is dat Jezus dezelfde is, die Herodes zocht te doden.

G923 hij = Waerlick Rigement.

G 924 ten been toe scheeren; meestal totter huyt, maar hier blijft zelfs die niet ongeschonden.

Vgl. het onwerkelik gebruik: tvolck haer ghelt aff scheeren, G 86 en, een ander bewijs
voor de populariteit van het beeld:
daer de schaer uythangt — waar men geschoren =
gesneden = afgezet wordt.
Tuinman I, 117.

Over geesteliken als valse herders, in dit verband een paar aardige plaatsen bij
Moll IP, 118 en 205/6 (een miniatuur in 't Pontificale van Ste Marie te Utrecht).

G 932 Ps. 69 : 29 e. O. p.

G 943 Truy en Griet als namen van lichte vrouwen; Truye en Mette, Charon 619. Vgl. G 295 A.

G948 onder Lucifers staert, een plaats der verschrikking; elders: o. L's stertgat, schydtgat,
zemelkiste (Trudo), poortgat.

G9S6 Tot het publiek: wat zegt ge daarvan!

G 962 tis geen onheerinck = 't is niet weinig.

G 964 dat waerlick rigement: samenvattende herhaling van alle ambachten en neerinck; daarom
hier niet met hoofdletters.

G 970 wij willen ons niet besmetten: n.1. door zondaren te vergeten, als Z.

G971 hs. geconsenteer, schrijffout? Zie Lubach § 79a.

G 975 Omstreeks 1560 werd in Haarlem erg geklaagd over het lange peil der brouwers;
door dezen werd n.1. de hoeveelheid bier of de
lengte van een brouwsel (32 tonnen)
willekeurig vergroot, waardoor de stad haar kontrole op de accijns, het
brouwer- of
croongelt,
verloor. Dit leidde tot verschillende maatregelen van de landsregering, zie
Allan IV, 592.

G 980 De brouwers zijn inderdaad in het le Bedrijf niet genoemd, maar ook enkele anderen
niet, van die nu volgen: vleeshouwers, boter- en kaaskopers. Dat voor de brouwers
een ander mandament nodig wordt geacht, is misschien satiries, naar aanleiding van
hun sterke positie in de stad, maar zeker ook een reactie op B.

In G ioo6 vlgg. komt Lucifer nog eens op de brouwers terug.

G 988—89 vormen volgens het rijm samen één versregel.

G 995 heische slackken, voor de monsters der hel, een ongewone vergelijking, zie B IA. In
Sp. d. M. 1058 wordt Catharina een hovaerdich slexken genoemd.

G996 Vgl. G235, B3S1 A.

G 1002 Vgl. G 242, B 378/9 A.

G 1003 tconvent = 't helse convent, de hel? waarschijnliker lijkt tconvent vysenteeren = ver-
boden dingen doen, lid zijn van een verboden club? (vgl. B 576 A.) en dan hier =
bedriegen.

G 1008 Alweer de brouwersl Een bewijsplaats hiervoor vond ik niet.

-ocr page 153-

G loio Niewe dieven: molenaars stalen immers altijd ? Waarschijnliker lijkt me dieven = over-
treders: brouwers mochten geen molenaars als zetbazen aanstellen en er zo eipniik
een twede bedrijf op na houden, maar molenaars mochten zich daar ook met toe lenen.

G 1018 seven, 1. ontwegen; de afschrijver heeft blijkbaar het verband met de volgende regel
niet gezien: er moet een synoniem staan van
ont(t)recken en ontdregen; vgl. ontschnven,
onttellen, ontrekenen, ontmeten, ontkijven, Nyeuvont
143 aant.

G 1021 De omzetting voor turven brieten, cf. G 282, ligt voor de hand; de afschrijver van t
maakte de fout nog eens: F 9, 215-

G 1022 .... dat alle falsarissen .... sullen voortaan gestraft worden ende gewor^ niette
koorde, tzij dat de valsheyd gecommitteerd werde in gepriviligieerde brieven ot andere
contracten, cedullen, obligatien of andersintsquot;, § 2 uit het Keiz. Placaat van 30 Jan.
1545, Groot Plac. b. I, 383;
Huizinga 377- Dit was een verzwaring van de vroegere
str^palingen, nodig geoordeeld doordat falsificaties steeds meer voorkwamen.

G 1023 broscher dan tegelen wordt blijkbaar gezegd van iets dat heel gemakkelik verkeerd gaat.

G 1025 ick en sal des niet (= niets) heelen.

G 1028 zie G 147, A.

G 1030 Ex. 23 : 8, Deut. 16 : 19; vgl. G 149- , ..nbsp;,nbsp;__

G 1036 werpen; de le helft sluit ten onrechte aan bij 1034 le helft; gewerpen voor geworpen,
kan hier gestaan hebben: Lubach § 13.

G 1030 erger vind je ze niet, ook al wil je ze zoeken; . mochtet!'

G 1041 der slangen webben. Deze wonderlike beeldspraak kan uit Jes. 59 : 5- 6 ontstaan zijn,
vgl. Matth. 23 : 33-

G 1048 Mark. 10 : 24.

G 1054 Luk. 12 : 15.

IOS5 Luk. 19: 8.nbsp;, ,1nbsp;,

G 1061 en wilt u bepeysen; en doet veronderstellen, dat met uitviel.

G 1075 Matth. 7:1 e. O. p.

G 1076 Die heylighe kerck, zie G 862, A.

G 1080 Matth. 6 : 12 e. o. p.nbsp;..1,0

G io8t Rom. 12 : 19 e. o. p. Volgens het njm ontbreekt 1083a.

G 1089—90 dat dees veriaeten is van die Godtlijcke hant, gelijckt stuvende sant; een her-

G 1094 ^^Ll^gedaen //nu,^tegenwoordig wordt alles gedaan, men staat voor niets meer.

Q joQQ_iioo Dit tegen het publiek.nbsp;,

G 1105 In tijden van korenschaarste was 't de korenkopers verboden voorraden te maJcen
of te houden: sommigen verkochten dan blijkbaar in schijn, aan stromannen.

G iioQ De eroothandelaarscombinatie was in de i6e eeuw niet nieuw meer: in 1473 bestond
er te Leiden al een voor de lakenhandel op het Oosten (Posthumus 255)- Ook kan
men er mee vergelijken de semi-officiële
Perse te Haarlem, het Cantoor te Leiden
(zie aant. B 368). Zo gauw het echter ging om eerste levensbehoeften, waarvan de
prijs in eigen omgeving werd opgedreven, kwam men weer op het middeleeuwse

gebied van de woeker.

G 1115 Doer haer betstroo druypen - een slecht einde nemen ergens slecht ^ tornen

Over de oorsprong van deze uitdr. bestaat verschil van mening, zodat net ae
moeite loont verschillende plaatsen en opvattingen naast elkaar te Ktten.

I. Dese Öuiaards) siet men dor haer beddestroe druypen. (von llt;^usler, uenK-

Mannén Ïn vrouwen moeten allen een vrijster of vrijer hebben, „al soudense
duer haer bedtstroo druypenquot; (A. Bijns, Belg. Mus. IV, 86).

3.nbsp;De Papen souden met ydele croppen gaen, ende mt eynde noch ergens m een
Gasthuys door het bedstroy druypen (Mamix, Byenc. 2, 2).

4.nbsp;Dien Leugenaer, hy sal door syn Bed stroo druypen (Ogier 19).

-ocr page 154-

i wordt in VI, 6i6 genoemd, niet verklaard, maar samen met 2 in V II 445
behandeld; er is dan ingevoegd (luiaards,
die in hun bed wateren) en druj^en wordt
opgevat als
lekken, druppels laten vallen. Bij 3 en 4 wordt in W IP 1247 als eigenlike
betekenis genoemd:
doorliggen bij een lange ziekte.

In V noch in W wordt een nadere toelichting gegeven, beide gissingen berusten
blijkbaar alleen op de citaten; maar, dit blijkt ook als men de contekst leest, ze worden
daardoor niet gerechtvaardigd.

W IV 184 stelt tenslotte de uitdr. op één lijn met door de mand, ben, mat, koets
vallen of druipen, door zijn kleren druipen,
waarin vallen en druipen = zaiien.

In deze zin geeft Tuinman, I313, II 234 een oplossing, die juister lijkt: door
zijn kleren druipen = zienderogen magerder worden, wegteren, stervende in zijn
schoenen gaan, gezegd van iem. die niet ziek ligt; door zijn bedstroo druipen = „op
't stroo uitteeren en vergaanquot;. Bedstro dan als tegenstelling van bed, 'n teken van
armoedige omstandigheden, zoals in: Van 't bed op 't stroo raken,
Harrebomée I 35;
Van 't bed op 't stroo en van 't stroo op de vloer, enz., Harr. II, LXVII.

Druypen = vallen of zakken zou dan kunnen aangeven, dat de wegterende zieke
a. h. w. door zijn leger heen verdwijnt. Wat niet wegneemt, dat bij de onhygiëniese
toestanden van vroeger een realistieser bijbetekenis van druipen zeer waarschijnlik
is, al vermeldt Tuinman hiervan niets.

G 1120 De twede helft ontbreekt volgens het rijm; sij moet op die boeren (1116) slaan: ze
kunnen 't met geen mogelikheid tegenhouden.

G 1121/22 Hier moet de afschrijver zich vergist hebben; lees: sij maeken hem selven rijck
en
den lantman bijster reyn als een lijster / met die heele gemeent. Vgl. B 448.

G1137 Voorwollen laken, een goede kwaliteit, maar niet de beste, kostte in het midden
van de i6e eeuw in de detailhandel ruim een pond per el (ik meen dat ik dit bij
Posthumus vond) — een schelling extra voor 't borgen kwam dus op ongeveer 25 %.

Sij = den armen (collectivum); in de volgende regel is sij = de bantrijers.

G 1139 Men kan ook na deze regel een, lezen: als 't u niet te lang duurt.....

G1140 Swanck. Kil. vermeldt dit woord als vibratio, etc. en als momentum. Het eerste
komt bij Lauris Jansz vrij vaak voor in de vorm
swenck, en in een betekenis die zich
aansluit bij het Mnd.: Wendung, in bösem Sinne
(Lübben), meer speciaal ramp,
tegenslag:
„Sijn hem niet sles overcoomen eenyge swencken als van moorden en
drencken . .. .quot;
tCooren :g6g; verrassende onaangename handeling of gebeurtenis:
vreemde, valsche, droeve swencken (F 7 :986; F 9, 298; E 10 :628, :g5g; D 2 :9o8;
D 12 :499); ook iets van weinig waarde: ten sien (1. sijn) maer swencken (F 7 :910).
Hierbij hoort blijkbaar 't woord in onze tekst, al zou ook de betekenis
gebruik passen,
die we hebben in Mnl. „in swanc gaenquot;, „in swange gaenquot;, Nnl. „in zwang gaanquot;
Zelfstandig gebruikt vinden we dit subst. echter niet in het Ned., wel in het Mnd.

Swanck = grap, scherts, schijnt speciaal Duits.

Het twede swanck van Kil., is in 't Holl. swinck, swenckje = oogwenk (R. Visscher,
Hooft, Bredero).

G 1143 Het nemen van deze korting, evenals vande rente in G 1135 (vgl. nog G 315), noemde
men „onredelicke scerpe coopmanscappequot; == woeker;
Huizinga 375 (a® 1557).

G 1164 gebleven int velt == gesneuveld, om gekomen gt; verdwenen.

G1165 Joh. 14:6, 2 Petr. 2:2, is, 21, e. e.

G ii66 mijn hart was verstaelt. Mark. 6 : 52.
G 1167 Mal. 4 : 2.

G 1169 vgl. Ps. 112 : 4; 119 : 105 e. o. p.

G 1170 vgl. G866, A.

G 1171 Lev. 26 : 39; Ps. 31:11; 106 : 43.

G 1172 want dit Goodts raet jj seyt: de raad(geving) Gods heeft ons hiertegen gewaarschuwd,
't staat alles in de bijbel. Vgl. G 723:
want dit Godt seyt.

-ocr page 155-

G iiyó I Petr. i : i9-
G
1177 vgl. G 903. A.

G x.78nbsp;op ZX77; men moet er tussen denken: als ik anders

Gxx8onbsp;doeck. Werd in deze uitdrukking een bepaalde doek bedoeld?

G xxBs kÄ S^L^r^n^quot;^^nbsp;^-ardoor nog eens

G XX87 rwSIrTreedt, tot het publiek sprekend, uit zijn rol; „ten is niet xn sdu.els

machtenquot; had hij moeten zeggen.
^
nbsp;d' Vgl Van den Levene ons Heren 3939 vlgg. Het is een norxnaal

gewezen: beide bleken parafrases van denbsp;^ ™

ïot dialoog verwerkt tussen Maria en Jozef op hun tocht naar tgypte U - ^ ^

D 12, 293; E9. 714).
G X204 Gen. 25 : 34-
G x2o6 I Joh. 2 ; 17-

g ;rx8 6e waSr roept de duivels van mindere rang dichterbij, die zo dadelik 't vonnis

•^fiieSÏt^rLÏervo^S -iéren, S. M. u : u»„„,nbsp;: v.»eert,

zo'n familiare toon niet verwachten.
Gx233 Gal. 6:7; vgl- B ^JS
G 1231—35 Tegen het publiek.

-ocr page 156-

WOORDENLIJST

V = niet aangetekend uit het Middelnederlands.
w = „nbsp;„ na de i6e eeuw.

: = in binnen- of eindrijm,
c bij k of s.
X „ ks.

z „ s. A verwijst naar de aantekeningen, blz. 63 vlgg.

AEMSTER G 348, ?, A.
AENDACHTIGH G
:gi4, gedachtig, A.
AENCOMEN G : iii, overvallen.

Vnbsp;AERDICH B 375, 405, behendig.

AERSGADT, EERS — B 306, 434, 490, 615, posteriores.
w AES B 322, G :235, verdienste, winst. W. niet meer in deze bet.
ABELHEIJT B 248. bekwaamheid, listigheid.

Vnbsp;ABONDANCIE G : 359 — de schrijver heeft abandon = nalatigheid bedoeld. Abandon

was al vroeg overgenomen: S. de Gr. 58, 1325—1500; abondantie komt hier iets
vroeger voor dan S.
de Gr. loi aangeeft: na 1600.
ABSENCY G :778 — in der aerden a. = wanneer ze de aarde verlaten hebben.
ABUIJS G :92, vreemde zaak; 222, bedrog, misbruik; : 542, vergissing.
ACHTER EN VOOREN G : 1003 — versterkende uitdrukking =
aan alle kanten,
maar ook voortdurend en dikwijls als rijmlap zonder veel betekenis.
Geacht gelyck een hont in die huspot / achter en voor
/ D 2 :759.
AFFGRIJS B :395, afgrijzen.
ACKET G :78o, gemene streek; hs.
acet.

AL B 257, 566, 573»— voor als = alsof (W II 88); G 56 = indien. G 824. A.; B 181 —

't al — alles.
ALSO(O) B 271, 346, 351, G351, 1142, zoals.
ALTANS G312, tans, tegenwoordig.

AMFRAE (SINT(E), SANT) B 191 A., G 47. 292 — van amphora.

AMPMAN B 204 — in het oosten, vooral in de Graafschap, cf baljuw. In Holland en

de zuid.gewesten werd het wel cf. schout gebruikt.
ANDERS G452, tenminste, altans. VI, 414, 3; WII, i, 438, IV.
ANSLAEGER B 502 — spijkert het laken aan de ramen.
vw APPRENDEREN B :238, gevangen nemen (lat. apprehendere).
ARBITER B 157, bemiddelaar, zie B 152 A.

ARRE G : 579, kwaad. Verdringt in de i6e eeuw het oudere erre, dat in de 17e vrijwel
geheel verdwenen is. In het Mnl. is arre ook bij noord, schrijvers zeldzaam.
vw ASSAYEN B :450, van assay (goud- of zilvermerk), naast het algemene ass(ess)ayeren.
BAECK G : 164, zij spek, varken.

BAEN B 25 — ter b. comen = voor den dag k.; B 259, speelbaan, clootbaen (vgl.
caetsbaen, keylbaen).

BAET G : 1170, iets dat helpen kan; HELSCHE — B : 42, verdoemenis, tegenstelling

van die ewelike bate, de e. zaligheid.
BAFFEN B 20, G :5i9, bassen, blaffen, lett. en fig.;
Holl.
BAILLIUW B225A.

BANCKIER B 449, wisselaar en geldschieter, evenals financier; ongunstig gebruikt

krijgen alle drie deze woorden de bijbetekenis van woekeraar.
BANROETS B 209, baanderheer; volgens Kil. fland., volgens V en W vooral Vla.
en Brab.

BANTRIJER G :ii26 — van bant = rijgband, veter en rijen = rigen.

-ocr page 157-

B^ÏoSmEN fnbsp;verbloemen: W: bebloemen. i plaats J de Harduyn.

BEDEGEN G •.426. van BEDIEN = worden; van oorsprong Vla.
S0(0)PEN ?efl. - lett. G :337. vgl. „een vette voghel dxe hem zelfs bedroopt

Spieghel (W.); fig. B :499-nbsp;^ ,

BEDUIJT G : 177, betekenis; u-vorm Noord.
BEEMEN G : 100, Boheme; vooral i6e en 17e e.
BEEST B -.380, koe; G 242, varken (vgl. G 1002).
BEGORT G : 886, bij God!
BEGRIJPEN G :iioo, straffen.

RllfN''G®7\?\tóS;.1;egrip; cf. bekinninge, Voorleden Tijt: 312.

BicïïjVm' B

Vnbsp;vrouw bekennenquot;: V deze bet. niet. W alleen
in de 17e E.

BELEESEN G :6io, onttoveren gt; ontmaskeren, A.

RFND B4q8 — Holl, voor ben, mand; vgl. bennevisch (,V.).nbsp;.

£ sSafin het hs. been bend; niet onwaarschijnlik lijkt, dat de afschrijver zichzelf
Sr£erde en de eerste vorm vergat door te strepen; tenzij men
teenbend zou mogen

BENEdÄSeNnbsp;met in tel zijn; vgl. beneden stellen: vernederen.

BENEE^S'^Ä si:nbsp;- vernietigen (potentialis).

Vnbsp;BENEF(F)ICIE B 83, G 128, aUt, waaraan geldelike opbrengst is verbonden.
BENIJEN B :337. bestrijden; G
:69s —

II RENOUT G :363, streng, zonder speling; lt;^ts (,w.;. , , , •■ \ n^rb
1„ SrKS^F G -949, pak slaag, cf.
berckestrui^ff, berkencalve, berkenrijs (W ). Berk
vwnbsp;^^^ ^
boomschors. Zinderises heeft bhjk-

baar een roede in de hand, vgl. G 900 A.
RFSIECT VAN G 47, lijdende aan; cf. besucht met, B 191.
bSnOTYEN G :786, vormen; de grijpier heeft dus horens op het hoofd.
BireEECK B : 174, testament gt; legaat. Na de i6e eeuw komt het subst met meer
voorfVemijl het verbum
bespreken = bij testament vermaken zelfs nu nog ge-

IgiiTEN^cquot; ifdTÏeet litet g^n^rv^ofis bes.ifeen; A. W alleen

17e eeuw.nbsp;u ox 1:

BETOGHENnbsp;B : 138 tonen; gaen b. = b.: Stoetl^ ^ n.

Vnbsp;BEUSELINGnbsp;B 485. leugen (vanaf i6e E.); in deze bet. nógnbsp;^^^ruiken.
BEWAERENnbsp;G : 183, waarnemen; een
cornmissie «uaehcJe b quot;wquot;refl^ A.

vw BEWELVEN (HEM) G :839. zich verschansen, versterken. W. met ren., /v

BEWINDEN G :403. bemoeiing, bedoehng.nbsp;friaement).

rfu/TXTT'^FT F G • — red. vorm van beujint = bestuur, (.rigement;.
RFW SFN G 475 volbrengen; de datief hem onder invloed van lem. eer bewpene^.

Vnbsp;bSuUCK B 605 drinkebroér; vgl. biervliege, Schu^fman 2C^, bierlaars, bierebijter,

Vnbsp;tJltl^uij«^^ ^ rTFRSNUITT G ■ 6^0, biertuyt, R. Roos 69.

BIEÄDE^ Bnbsp;—^^

het oog op de accijns.

-ocr page 158-

BIERSNUIJT G :630, dronkemansgezicht, drinkebroer; zie BIERBUIJCK.

BIJHORTEN G :244, steunen, fig. onder een hoedje spelen. Van horten = stoten;
het tegengestelde van
horten tegen = tegenstand bieden.

BIJSEN G : 53, : 585, hard, opgewonden lopen; dus in 't laatste geval = hou je kalm.
Vgl. wilt u vry gaen bysen = maak maar spektakel, ga gerust je gang (Bruiloftspel
T.M.B.,
(Die War. X, 120).

BIJSTER B 448, G : 1121, arm; nog Vla. en Holl.

BINCK B :507, kerel; meest = pummel. Kil. rusticus; Bargoens.

BINNENLANSVAERDER B 511, t. o. grootschipper, B 445.

BLAEM G : 856, zonde.

BLAEMTE G :6o5, iets schandeliks.

BLE(E)TEN G :2ig, :595, :89i, :90i, schreeuwen, jammeren. In 't Noorden niet
of zelden buiten 't rijm.

BLIJCK B :354, bliek (witvis). A.

BLIVEN (AEN) B :255, onderworpen zijn aan iem.s uitspraak (tot in de 17e eeuw).
B 266,
verloren bl., verloren gaan.

BLOOCKEMAECKER B 441, maakt katrollen en schijven voor takels.

BOER B 150 enz., A.

BOEVERIJ G 253, :434, gemeen optreden; meer speciaal: deelnemen aan verboden
spelen, waar G 251/3 een woordspeling op bevat.

BOOREN (GAETE —) G :397, iets (gemeens) uithalen; obsc. in Chr. K. 1399; dat
gat (en) boor je niet: dat zal je niet lukken.

BORDE G :68i, last, vracht, Eng. burden; vgl. de borden der sonde, V. 1373. Zie
bortbraeger.

BORGEN G :2io, op krediet verkopen; G : 1135 — op krediet kopen.

BORRA B 98, traditionele duiveluitroep in M.eeuwse spelen, A.

BORSE G :ii09, fonds, voor gezamelike handel. Vgl. tCooren 277, en BUIJDEL,
B34S.

BO(R)STEL B 359, 360, 362 — (de vorm met r is Hollands) bolsters van peulvruch-
ten gt; afgewerkte mout uit bolsters en andere onoplosbare delen bestaande, vanouds
voor veevoer verkocht. Soms maakte men van bostel met water eerst nog dunbier
of keuyte.

BORSTELLUY B 359, handelaars in borstel, die ze bij de brouwers opkopen en aan
de boeren leveren voor veevoer en mest; zie
Posthumus 142.

BORTDRAEGER G : 267, sjouwer; vgl. BORDE — bordenaer en botdraeger, V IV
1374 en 1392. Uit het verband volgt dat het woord hier figuurlik gebruikt moet
zijn: de Heil. G. meesters dragen de moeilikheden van hun ambt, maar zorgen
wel dat ze er zelf voordeel van hebben.

BOSDRAGER B 311, (brieven)bode van een gerechtshof of een stad; droeg aan een
zijden snoer een doosje of bus met glazen deksel, waardoor 't wapen van Hof of
stad te zien was; zie STEBOO.
Bos = Holl.

BOTTER G 346, 1024, vals speler, dobbelaar.

BOWEN G : 14, vertoeven, zijn. In de i6e e. al minder gebruikelik (W.).

BREG G : 869 — Fries-N. Holl. vorm van 't zuidelike brug, Vla. brig; vgl. pet. Kleine
balk, schraagstuk van een goot, etc.

BRENGEN G 828, meedelen.

BRIEF G :774, aantekeningen; G 1022 — akte; G :294A.

BRIET(E) G : 872, kluit tuif, in tegenstelling met een hele; iets dus van weinig waarde,
vgl. „al achtmense hier als brieten en turfvenquot;
D 12, 275. Kil. noemt britte, brutte,
Holl. Sicamb.
G :282, : 1021 — iem. b. voor turven tellen = iem. (bij een koop)
bedriegen.

BROEDEN G 91, bevallen (G 92).

-ocr page 159-

BROOT G :io8, om - gaen = bedelen; Trauwe 674: om der lieden broot gaen;

BROUSTERnbsp;in de b« voor een bepaald onder-

deel van het weA; zie WRINXSTER. Brouster kan ook eigenares van een brou-

BROU? '^quot;o. brouwsel; noord. Een brouwsel was lange tijd = 32 tonnen, maar in

het middL van de i6e eeuw vaak meer. (Allan IV, 592). Zie FEiJL.
BROxSxSn G quot;95 - van candeel = bereiden. G :469. :9i8 - veroorzaken, aan-

BUlfS ^ B 34t-'o^rgemSei^^nbsp;eeï Cs voor gezamelike handel, cf.

. BUllSÉ 'quot;g -.r':nbsp;bYS-hert; Statenvert. Tit x : 12; V alleen

BUrGr7^'iSoSerm?ar hier evenals brief: een papier i^t aa^Jekenin^
CHURGUlJl
B42S. ook barbier G 227, (heelmeester; m l^voegdheid en maat-
sdiappelike stand de mindere van de
medeajn of doctoor, G 271.

'n »ealj; B : S49 - aandeel; geen - hebben =
niet meetellen; G
246 twee delen = 2/3.

DeSLeN^cquot;' 'g^Ï - W.S. geen verschrijving van degraderennbsp;uit

^'^''o^Snbsp;= s'émietter. se dissiper = vergaan, stukgewreven

worden; onachtzaam worden.

vierscharen heetten ze (gerechts)boden of ROEDRAGERb (ö 311). nun amui
was een stokje, beslagen met het wapen van het hot.
DIEF B
22, G 193. schavuit.nbsp;f «APr AMT

DTFFFLEITDER b 321, schoutendienaar ot bAKGANl.

Sïr^rRAAF B - ook dykmeester, hoofd van een heemraadschap, die rechter-
quot;quot;quot;quot;ïL ^egdhei^bezat in zaken van dijken, wateren etc., cf. schout en baljuw m

DINGEREN quot;quot;g' : 956. rijmvorm van dingen; dinger = rechter komt volgens V. te weinig

Sr^ dat hiir ain te nemen, W. heeft 't helemaal met.
doeck B 553, halsdoek, cf. B 551; b 556. hoofddoek.

DOFFER G : 621, mannelike duif gt; minnaar, overspeler.nbsp;w ^ -,«-7

dockken G 58. 90, geven, betalen; oudste plaats Everaert, Mana Hoedeken 387

r^r^xIpROnST B I40 hoofd van het domkapittel en le aartsdiaken; na de bisschop
vi^ris ineraa^de hoogste geestelL van het bisdom. Het aartsdiaconaat
quot;n
De Dom oSe Holland® ZeeLd en nog enkele gebieden, samen ongeveer

rlo liplft van het bisdom. Zie B 142 A.nbsp;___

DOEtBROl^EN G 73 - brouwen = koken, als helse marteling; doer = geheel en al.

eÏdSnGEN G : 130, verder dringen of duwen. n.1. op hun .eg naar de hd?
\/„l
u^f Crgt;n7iidisquot;) gebruik van doorduwen: Zo dat de scnepen .... suigt
Swt S
V r£ varen, i6e e. W IIP 2948. Zie echter A 129/33 en 73.
DOErSÏÏ
n G 572 - er d. = ontsnappen; G : 582 - met lem. d. = lem. te
pakken nemen.

-ocr page 160-

Vnbsp;DOERREETEN G 1931 — d. van onscamelheyt = door en door schaamteloos;

vgl. d. van hovardije etc.

DOERWAERDER G 181. zie DEURW.

DOOT.. (DEEUWIGE) B 41, verdoemenis.
vw DOOTCNOWER G :982 — van cnowen: stuk maken.

DOREN G :229, :878, doornstruik; : 536 lees darm.
vw
DORTSE MAECHT B 537 — blijkbaar evenals Zeeuwse maagd = geen maagd, maar
een „heymelicke hoerquot;.

S. J. O. 234 — besiet mij doch deese reyne doortse maecht
wat sy ghewaecht // noyt sulcken bescheyt
sy heeft in vijfthien iaeren gheen man ontseyt
deese stinckende gheyt//sietse staen proncken
250 ey hoort doch wat
Zeeuse neel daer // se}rt:.

DOT G : 1049, lapje, knoedeltje; het woord lijkt hier geen eigen betekenis te hebben,
slechts om het dubbelrijm bijgevoegd te zijn: gecaff dot = gecaff = kaf
vw DRAFFSOT G :i05i — van draff = spoeling, afval, hier fig.

DREGGEN B :397, slepen; van dreg = haak, sleepbeugel. In — houwen = op sleep-
touw houden. Vgl. zonder meer dreggen,
tCooren : 19, F JO :9o8; sonder lang
dreggen D 12 :8; dus langer niet dreggen wilt,
E 10 :132; vrij sonder dreggen,
Rott. Sp. 112. W. denkt ten onrechte aan dwingen, drenzen, dial. = dwars drijven.
Hierbij ook: Ick ben vol lydens /alst blijct int claere, Niemant weet hoe swaere /
dan die dat drecht: recht,
D 2 879/80? Dit zou echter ook een bewijs kunnen zijn
van de è-uitspraak van
dregen, dat in G op tegen rijmt, (zie Inl. hoofdstuk III).
v DRIEBUIJCK G 815, eigennaam, voor iemand die veel (eet en) drinkt; vgl. ,,drie-
buuckege knechtenquot;, „een driebuuckich vatquot; De Dene (W IIP, 3306).

DRIVEN G : 577, maken.

DROL (NOORTSCHE —) G :989, boze geest, duivel.

DROMEN G : 182, daveren; vgl. Valcooch 362 en W i.v. dreumelen II. V vermeldt
't wel, maar verklaart in sommige gevallen ten onrechte =
dringen.

DROOCH G :2o6, zie LEESEN; G :420 — drooch van = zonder; G :939, louter,
zonder meer.

vw DROOCHCACKKEN G :285, w.s. geen stoelgang hebben. Misschien mag men
hiermee in verband brengen „Ghy muecht wel in
droghaerts bilck (= bilken?)
ghaen weedenquot;, Everaert, M. Hoed. 389.

Droogkakker heb ik als scheldwoord wel horen gebruiken = kale vent, naast krente-
kakker
= gierigaard.

DROOMEN B :98 — van de duivel (droes, nikker, drommel) dr. = 't benauwd
hebben.

DR0(0)PEN G :302, druppelen = spaarzaam gebruiken? G : 510, : 747, bedruipen
bijv. met braadvet, azijn enz. Als marteling met brandende olie, zwavel, pek of met
vuur.

DROSSAET B 204 of drost, vooral in het oosten, cf. baljuw; maar waar hoge en lage
jurisdictie niet gescheiden waren, bijv. op de Veluwe, cf baljuw schout.

DRUIJPEN G :iiis, vallen, z^ken? A.

Vnbsp;DU G :573, duw, fig.; duwen is wel Mnl.

DUBBELSCHOOL B 364, hier niet het speelhuis met monopolie, dat in verschillende
steden bestond, maar een herberg waar (verboden) speelgelegenheid gegeven werd

„Al worde die waert die dobbelschool hout van den speelders geslagen----men

zal (hem).... daer geen recht off verset voor doenquot; Huizinga 373 (a° 1557). De
u-vorm is ongewoon; wel heeft het Zaans in de i6e eeuw dobbel voor dubbel
(Boekenoogen), evenals andere dial.; ter verklaring vatte men hier dubbel-school
als een woordspeling op met „met een
dubbelt crijtquot; uit de voorafgaande regel.

-ocr page 161-

KSlen 4 7 en quot; (a» iS^S). De bostel van dubbelbier was dus nog veel krachtiger
dan die van enkel; ook maakte men nog
trippel bier.

DTTTTCKEN IN G : 532, zich verbergen in, zich vermommen met.

vt. SSlTTWERS B;84 düit-waarde-s; de s onder invloed van de volgende gen. part.
V W wel
venninewaard. Duyt = i/8 stuiver; zie B 353 A.
nTTT^SMAKELA^ B 6o8, iem die door de duivel gemarteld za worden;
DUIJ^^^TELAEK J 608nbsp;^^^ ^^^ n^artelaarshemd, waarin ketters ter

^ttoS weÏdeTg^id. e?n geel Lmd met rood .Andneskru.

beschilderd [Stellwagen, Roomsche woorden 162]. Zie IV i.v. martelaar en ues

Sx sir'^nbsp;huichelaars „des duvels martelaersquot; genoemd worden.

gu^mËR^'nbsp;dun bier. 't minste soort ook genoemd cnol

^SLt feSn bier. scherp bier. scher-, schar .nbsp;^'^f'^^'nbter. Dez^^^^^

gev?n echter niet overal hetzelfde aan. feu.t bijv. is dikwels een goed soort bier.
De weerdinne lachte dat sy meenden te splijten /

Want zij had hem dunne-bier voor kuyt vercocht.nbsp;(Veel. Gen. U. 113).

Men maakte dunnebier uit de bostel van een beter brouwsel.
DU^EN B 135. 607. behoeven. Mnl. dorven; B 349 - de moed hebben, Mnl. dorren.

DUS MEENICH G 436. zo menigeen.

Sgnbsp;iemand uit de jonge, lage adel. die pas

EEnI™ G 3^rSei^w^zïïoe.dan ook. Maar: de tekst heeftJ[N
KNICHSINS.
kontaminatie van eenichsins en m eentgen sinnen (V VII 1129). met
de betekenis van het laatste: in enig opzicht.
EERLI(J)CK B 581, eerbaar; G no — netjes.
EERST B 219- in de eerste plaats.
nbsp;w a 7 1

EESTAR G : 553, eester. heester = tuin, gebied. Zuid.
EET ART G :474. eter, gulzigaard; hier scheldwoord.

.. eStEMN ' Bnbsp;kontam. uit exquesteren (exquiro) en executeren, op-

sporen en gerechtelik vervolgen.

^nbsp;GlTirtdeiae beUstin«,nbsp;cp leven.

middelen; zie IMPOST.
ENCKEL-BIER B 360. bier van normale kwal.

FRVF G -v??. 1203, erfdeel; in eewijger e. = tot een e.e.nbsp;.

fSjCK G = 673, 1174. bouwwerk, gebouw. Der hellen f. = de hel; mijn f = mijn

FAiILgAOT Tif-'Sm!'dapper; a!s de .. in de r6e eeuw pas^m in 't rijm.
^Een^ardige volksetymologiese vorm is
vailhandich. J. Broeckaert. Red. ged. der

FANTASIjT47lt;iArG:65o, aanval van zwaarmoedigheid; de wachter is immers

FEIJT quot;bTs^'g =591. vergrijp; B 233 - capitael f. (res capitalis) halsmisdrijf. Mnl.

Hovetmesdaet.nbsp;,

FENIJNT B 541. venymt. kwaadaardig.
FISCAEL B 142, A.

-ocr page 162-

FISCUS B IS2 = FISCAEL.

FLACTEEREN G óg.flatteeren, vleien. De c kan door hypercorrectie ontstaan zijn,
of door invloed van
flackeren: iem. naar de mond praten,
vw FLOUWER G :968 — van flouwen = verzachten, minder erg voorstellen.

Vnbsp;FOCKERIJ B 493 — van focken = foppen, bedriegen. Het woord komt ook voor

in tCooren 917 (= opkopen van koren) en 948 (Haer woeckerij, haer fockerij, haer
vals opstel.., gezegd van de korenkopers) en moet in betekenis vrijwel aan
voor-
koop
gelijk zijn; vgl. met het laatste citaat: Nu es woeckers broeder voercoep (aant.
B 496). Hiernaast is
focker, dat in de 17e eeuw rijkaard betekent, (meestal vindt
men ten overvloede
rijke fokker(t)), in de i6e = groothandelaar, opkoper, financier:
tCooren:
502 e.e., en in 't 2e Spel van Bermh.: Financiers, Banckiers, Fockers, zij
hebben tgelt. Vgl. hiermee uit Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger I 117, noot
46: Florentiner, „welcke up datmal Finantzer unde nu Fucker werden genomedtquot;.
Hiermee is wel bewezen dat ook
fockerij onder invloed van de Augsburgse mil-
lionairs Fugger verklaard moet worden, wat met behulp van de 17e eeuwse voorbb.
niet zo duidelik was. Zie voor afleidingen in andere talen Ehrenberg I.e.

FONTEIJN G 854, bron; Statenvert. Jer. 2 : 13 — Springader. Hiernaast cysterne,
G
852, voor put, maar deze woorden lopen in de i6e eeuw dooreen, zoals o. a.
blijkt uit Christenkercke 1494,
die fonteyn des levende waters, waarvan de Haarlemse
omwerker [C9; Ts. 42, 156] maakte
die cisterne des l. w.

FORTIGAEL B 564 (cf. coelcouse) — wrong (el), ook fardegalijn. Eng. farthingale. Fra.
vertugadin Le Franck van Beckhey beschrijft: „Deeze Wrongen bestonden uit een
ronden opgevulden Linnen Beuling; dien de Vrouwen, boven de Heupen, om de
Middel vast bonden; en waar aan ze dan, in een gelijken evenronden afstand, een
houten of Balynen Hoep hegtten, zoo dat het Bovenlyf als in 't midden van een
cirkel uitstake. Over deezen Hoep of wrong hingen voorts de Bovenrokken recht
neder: etc.quot; [Nat. Hist. van Holland, III I, 583]. Dus de
kuers is hier de rok, waar
de
fortigael in zit, zoals de tekst geeft? Eigenlik is fort. = de hoepelrok zelf.

FORTSE G 7, 751, geweld, tirannie.

FRANCIJNMAECKER B 407, perkamentmaker.

FRET B :2ii, het dier, als beeld van hebzucht.

FRET G : 240, rente (fra. frait = onkosten); hier als ironies beeld van de heerlikheden
van de hel.

Vnbsp;FRONTUER B 62, grens; i6e en 17e E. naast frontier; Zuid-Ned. ook later.

FUTSELBOEGK G :354, : 1049 (hs. —broeck); Van futselen = knoeien, bedriegen;

een denkbeeldig boek waaruit men „pracktijckenquot; leert. Niet duidelik is mij „klad-
boekquot; (gloss.
R. Roos) en „kladboek in zedelike zin, vol leugens, uitvluchten etc.;
vgl. vergeetboekquot; (V); de vorming moet vergeleken worden met gochelboek
toverboek.

Meestal: het f. soecken; ook studeeren (A. Bijns) en overzien, Trudo 2233 „----

laet ons oversien ons f.. Om te vindene in loese hoecken Een practijcxken om Trudoos
bedrieghenquot;.

Hetzelfde wordt bedoeld in Trauwe 53: „(als) Listich Vondeken ontsluyt syn
boeckenquot;; zie tenslotte
Bruer Willeken 422 (citaat onder PRACKTIJCKE).

FUTSELEN B 419, treuzelen, peuteren.

GAEDESLAEN OP B 46, w.s. kontaminatie.

GAY B :455, gaai (garrulus), een drukke, luidruchtige vogel; fig.

GANCK G : 795, gewoonte; vgl. tis de manier nu, tCooren 926.

GANS G 406, 603 — Gods = Christi, gewone vorm in bastaardvloeken; zie JAECH-
PAERT.

GAST G 213, kerel; door de tegenstelling met vrient in dezelfde regel voelt men
hier de oude betekenis van „(vijandig) vreemdelingquot; die gast in de i6e eeuw nog

-ocr page 163-

niet geheel verloren had. Ook de Statenbijbel geeft 't nog voor ?evoi Hebr. ii : 13.

GASTHUIJSMEESTER B 198, beheerder van een ziekenhuis.

vu; ^iÏDEREN BmÏ lat. gaudere, zich verheugen in. Maar Du Cange geeft ^ui.
potH
waarom t; hier ook kunnen lezen: genieten van. voordeel hebben van.
GEBRAS G :438. gespuis,
gebroet B -.M?. G :882.
GEBRECK HEBBEN VAN B :274, te lijden hebben va^

GEBROEIJT G -.787. gespuis; nevenvorm van GEBROET (B . 147. -»»2;, onaer
invloed van
broeien naast broeden.

CTHETART ^G-Xmismaakt (van heteren). Hier collectivum, de mismaakten in
fig zin, de slechte geestelikheid.

quot;quot; rlrfms quot;quot;g -ét;' SvLwat door 't vergiet of de filtreerdoek (kiens, kleins) heen-
quot;quot; dr^St^ iSt woordïu daï gelijk zijn afn Mnl. clensinge (V III 1520). fig. gebruikt^
tijd wel gebruiUk voor
knoeien en tijdvermorsen, en waarvan men

ook gekluns hoort, doet geen andere oplossmg aan de hand.

êXYuTT-EiN^^^^^^^nbsp;Mnl. gemoede; de korte

vorm pas in de i6e E. (W. 't vroegst genoteerd m de 17e).

gKli' G ^f^rÉriSSorm voor ghepijn = foltering; het tijtelick g. =

het zware leven. Vgl. PIJNCELEnbsp;..

« GERAES G :237, mallepraat, dwaasheid. Nog razernij in dep bet.

PF^EN f-IE-) G : 254. : 289. van dienst zijn; m het ironies gebruik schuilt mis-
schien eLwLrdspeS^^ met'de in de x6e e. nog wel bestaande betekenis van

GErISgE quot; G 7T3.?neSg J^cÏd: n ^^dtrcS^ het volgende woord met h begint.
GESINNE G :768. hofhouding. A.

GESNORT B 587. voor gesnoort. van snoren. snoeren, binden.

ggpUV Gnbsp;Sg.^uhbUsel; hier, evenals gruv = iets verschrikkeliks.

. SSrCK • G : i'o7x' - van swerc ^ wolk; geswerck = dreigende wolkenmassa;
dat van dit g. is = dat zo erg is? of alleen: van dit soort?
r-FQW/FRM —ARM G :S38. : 804. zwerm, vergadering, geestverwanten.
ri??(MEESTERS B
198, burgers, beheerders van de fondsen waaruit men he
il^fliks zinSi der getijden in de parochiekerk bekostigde. Zij hadden toezicht
ordfreïïSgT b^^^nbsp;hiervan en h^ benoemings- ev afzettingsrecht van

de bedienende priesters en koorzangers. (Huizinga 149 vlggO-
GEVAERT G : 587. manier van doen.
GEVAL G -1017, toeval, geluk. Om g. = op goed geluk
vw GEWEVENS G :488, (rederijkersvorm) weefsel gt;schepsel.
GEWOUT G : 708, macht, zeggenschap.
GIERICH B G passim, roofzuchtig, gulzig, hebzuchtig.

gfL%quot;nbsp;w; K.,. ..ft zonde, dialee.-

aanduiding.

-ocr page 164-

GISSEN G : 1013, overdenken.

GNORTEN G : 249 — gnorren = brommen, knorren, nog N. Holl. V alleen gnorren.

GOD, OM GOODTS WILLEN G 104, pro deo, gratis; vgl. Trudo 1224 — om goy.

GOEHEER B 153, ook GOEMAN, zie ARBITER.

GOEIJ LUIJ B 532, 534, eerzame burgers.

GOETMAN B 581, eerzaam burger.

GOOM NEMEN gen. G 1876, acht slaan op; nog i6e eeuws, maar meest poëties
en
zuidelik (W.).

GORDEN refl. G :6og, zich schrap zetten; vgl. Job 38 : 3, 40 : 2 en Jes. 45 : i, 5.

GRAESLOOPER G :iii4, iem. die de weidestreken doorkruist om zuivel op te
kopen.

GRACIJ G 885, 1087, :ii6o, genade, goede gunst; G : 15 — vol gracien = gracioos,
minzaam, innemend, liefelijk van manieren.

GRIEFF G: 719, spijt.

GRIET G :673, stopwoord, wel meer gebruikt als twede deel van een dubbelrijm:
F g, : 132 — sijdij noch dus slecht // griet — wy sullen hem wijs maeken een ander
gevecht // siet — -en singen het gerecht // liet......

GRIJPEND B 6, G 24, roofzuchtig; vooral bij gieren en wolven veel voorkomend
adjektief. (Kil.).

GRIJPIER G :784, griffier; vgl. voor ambtenaren der hel Haslinghuis 152 en Trudo
1809, Soo worddy noch van Lucifers beste clercken, Ja syn secretaris oft syn griffier.

GRONT G :430, aard, inborst.

GRONTIJS G 210, ijs dat op de bodem gevormd wordt en dan naar boven komt;
is dit gebeurd, dan is het oppervlakteijs veel steviger geworden, er liggen „balkenquot;
onder.
Is er grontijs = is er stevigheid, hier: is er nog iets achter de hand.

GROOT G : 106, aanzienlik, belangrijk.

GROOTE SCHIPPER B 445, grootschipper, schipper of kapitein van een zeeschip
(grootschip); nog 17e eeuws. Het tegengestelde was
binnenlansvaerder B 511.
De kapitein heette ook wel
stuurman (B 523).

GUIJL G 1048, paard gt; stommeling. Ook afghereeden guyl, obsc. scheldwoord voor
een vrouw; heeft soms alleen gevoelsinhoud, zodat het aan
guyl gelijk wordt en
tegen een man kon worden gezegd,
St.J. O.: 37 (in de mond van een vrouwelik
sinneken).

GULDEN G 275 — pond groot; zie B 353 A.

HAEST G 643, spoedig.

HAMBURRICH G 279 — Hamburger bier; in Ned. zeer in trek, hoewel in de i6e
eeuw de inlandse bieren het schijnen te verdringen, vooral Haarlems, Gouds en
Delfts.

HANT B :47i — vgl. Mnl. goet van siere hant = flink, dapper; dus velledelers die
zo brutaal pochen.

HARNAS G 409, wapenrusting, wapenen.

HARNIS B 591 — ook harnes komt voor; de uitgang kan verzwakt zijn door accent-
verplaatsing, maar ook is ontleding uit verschillende fra. dial. mogelik. Salv. de
Grave, Ts. 16, 85 v.

HARNAS — HARNISVEGER B 506, G 340, wapenslijper en polijster.

HEEFDEECH G 64, zuurdeeg, desem.

HEIJLIGE GEEST MEESTERS G 251, armverzorgers, van stadswege aangesteld en
belast met het toezicht over alle armen en behoeftigen, weeskinderen en vonde-
lingen. In B worden zij bedoeld in regel 197.

HEIMELUGK (INT-) B 567, in 't geheim. Geheim is in de i6e eeuw nog oostelik
dialekties (Kil.).

HECKSPRINGER B 591, kwant, snuiter; vgl. Spring-in-'t-veld. Bredero, Clucht van

-ocr page 165-

een Huys-man en een Barbier 141: springer, door Baron in heek-springer ver-
anderd
(van Rijnbach, aant.)-
HENETIEN of -TIDEN
G -.752, heengaan. Hs. henebijt.
HEUCKGEN B 540, foutieve spelling? vgl.
hoeckgen B 569 ^n quot; B 561.
HOFM ^- HOEDEN) G • 70. DIE CAN —, cf, die can heffp, drinken.
HOERENvS^R G 955. (gemene) verrader, schavuit, cf. hoerensoon, G957;

-mxmmmmB.

HOOTWE^S B 415. aangenomen werk; 't is geen - = er is geen haast by. Meer

uil de gelijke keur van 1540. Huizinga 259. liet men weg.
HOORN B 304. (uit)hoek;
Holl.nbsp;^ Christus.

rlpnkt V W deze uitdr. niet.nbsp;. ^ . ,nbsp;,

komt, maar waarvan W de vroegste plaats uit de 17e E. geett.
wnSFN B 461 ■;74 gladde nauwsluitende broek met kousen aan een stuk de ge
HOSEN ö 4Ö1. 574. giaaaenbsp;^^^ ^^^nbsp;Hiernaast, en m het eind

droeg men korte broek met kousen, 66k hosen ge-
nSrid. Zie
De Jonge. 44- Vgl. BRUECK Bs6i.
HOWEN G 294, gelden, van kracht zijn. A.

s'SS^^nbsp;mt bedelen gaan. Mos met = lichte vrouw,

HUIJSMOSSEN sch ETEN ^nbsp;^nbsp;«t'^'w^^

^ IrZ - iSoer vermeldt Verdam VII 520 = bedriegen, misleiden, Wei-
J'i v7rrasseroquot;;rSÏÏ. Indien de laatste betekenis al ouder was en zi^
-iTnbsp;tnHd scLssen 4- obj, =
stelen, is Sewel's verklaring begrijpehk:

nSg piaseX?^^nbsp;1-tig vallen, afzetten, bestelen,

van te maken, afval, ook vleesafval^voor worst.
' quot;'^''g'meugï myn aSi huspot sLyen, als ik lieg, sprak wêer den droesquot; J. Rosseau.

heidk.,'llle Reeks, deel 3. quot;3 vlgg-

.nbsp;s„bs.. bekend:

INSCHIETEN (ER) B 317. er op toeleggen.

-ocr page 166-

vw INSCRIJFT Gg8i, aantekening. Mnl. -inge; W. tekende de korte vorm pas in de
19e E. op.

INSLERPEN G : 432 — Holl. voor insiurpen, inslorpen. Vgl. dat de afschrijver in 430
blijkbaar derpen in dorpen veranderde.

vw IPOCRATIE G : 17, huichelarij. Mnl. ypocrisie. De vorm staat niet in het regelmatig
rijm, maar is daar klaarblijkelik toch door beïnvloed.

JACH(T)PAERT G : 406 — jaechpaert, zoals de tekst heeft, is trekpaard voor een
schuit. A.

v JAMMERENSANCK G :205 — den j. singen = jammeren, W VII 173.

JENT G :693, aardig, (ironies) gt;flink; vgl. GENT.

JESTE G 447, gesta, geschiedverhaal.

JICHTE DREGEN B :40i, getuigenis in rechte afleggen, A.; Noordned.

IUBIJT G :738? bevelschrift? zie INBIJT.

CAECKELEN, CAECKEN G :ii8. B -.267, praten.

V CAECKEN G : 164, stelen, kaaien; het vroegst bij Kil.; baecken c. = zich verrijken.

CAERDEWOL B 369, wol die voor het spinnen met de kaarde uit elkaar gehaald
was, t. o. kamwol, die met de kam was bewerkt. Aangezien fijne wol alleen ge-
kamd mocht worden, gaf het verschil in bewerking tevens kwaliteitsverschil aan,
FIJNE WOL in dezelfde regel is dus kamwol.

CADDET B 209, heertje, opsnijder.

CACKHIEL G 973, winterhiel; met c. lopen = zeer armoedig leven.

CALISVAERDER B 365 — ook Calisman (Huizinga 291), de koopman-lakenreder
die, meestal namens een aantal deelhebbers, naar de Engelse wolstapel te Galais
voer (tot 1558) om vellen en zakken wol in te slaan. Toen de stapel verplaatst werd,
bleef de naam blijkbaar nog bestaan.

CAM G 440, wolkam: beschrijving Posthumus 56, noot 3.

CAMELOT B : 573, oorspronkelik kostbare stof, in de i6e en 17e eeuw van Angora-
wol vervaardigd, eventueel vermengd met zij. Zie SAIJECAMELOT WEER-
SCHIJN B 549. Dat
zijden camelot ook camelot, zonder meer genoemd werd, blijkt
uit een ordinantie ,,durch de gravinne tho Oostfreeslantquot;, aquot; 1545, waarbij de
kleermakers verboden werd zijde te gebruiken voor burgerkleding, behalve voor
de „Eigen-Erfden Frowen und oere Dochternquot;, aan wie was toegestaan ,,eenen
Kamelotten Kragen, und een paer Mawen, und anders geen Siedenwerckquot;.
De
Jonge
Bijlage II, LXXII.

CAMPIOEN G :409, heraut, woordvoerder (Knagende Consiencij).

CANDEEL G 1295, 300, warme drank, meest van bier of wijn, kandeel; later kraam-
drank.

GANSE G :7o6, kans, geluk; besiet dese c. — wat een geluk.

CARE G : 181, vriend.

CARMESIJE B 573, rode stof, gekleurd met carmozijn, 'n dierlike verfstof (Mnl.
kermes).

CASTELEIJN B 204, kasteelheer, slotvoogd, vaak tevens rechterlik ambtenaar, in
welk geval meestal een titel toegevoegd werd:
cast. en drost., c. en baljuw.

KEEST G : 123, pit, merg. Nog Vla., maar in 't noorden al aan 't eind van de M.E.
beperkt tot poëties gebruik; vooral in de rederijkersterm: den — smaken of ver-
staan = begrijpen waar 't om gaat. Vgl.
Pyr. en Th. 533: den keest vanden ver-
stande wilt smaecken dan, en 619: verstaet den keest, met 655: smaeckt dmerch
wel met de schorssche buyten.

KERMIS(SE) Bi4i,A.; G 795, :8o3, feest.

KEURS B 535, w.s. keurslijf, al is rok ook mogelik; B 564, vrouwenrok, meestal in de
i6e E. onderrok (zie FORTIGAEL).

-ocr page 167-

CLACHTICH G :9i2, als aanklager (bij proccureur) of in staat van beschuldiging
bij Waerlick Rigement. Zie A.nbsp;i, „ t

Vnbsp;CLET(T) B : 535, 548, 553, bovenjakje, over het keurslijf gedragen, Holl. In 535

geeft het hs. sletten, maar uit het verband blijkt wel dat cletten bedoeld is.
CLINKAERT B 143, Bourgondiese gouden munt; hier:
klinkende munt, geld. A.
CLOESTENAER B 199, kloosterling; wisselvorm met
cloosteraar, zoals wouckenaer

B 489 X woekerarr, tovenaar X toveraar.
CLOOTEN B 259, schietbal spelen, beugelen. Op twee baeren —: het mes snijdt van

twee kanten. ......schietspelen, caetsen, clootwerpen, scaecken ende diergelijcke

spelen van eeren ende recreatien----quot; ter onderscheiding van de „ongeoorloofde

(dobbel)spelen____quot; Huizinga 372 (a® I5S7)-

CLOPSUSTER B i8s, non, ook wel begijn.

CLOWEN G : 19, : 76, krabben; Kil. Fris. Sicamb. Holl. Zeiand.

Vnbsp;KNEVELEN B 243, straatschenden; Kil. grassari etc. Een andere i6e eeuwse bet.

van knevelen wordt omschreven in B 206.
CNOL G :99i, dunnebier (zie ald.); na
1541 ook zwaar bier (V.); hier bier. In de
Haarl. keuren komt het woord niet voor, wel
koyt.nbsp;u u j

vw CNOLHAEN G :8i5 — eigennaam = iemand die veel van cnol (= bier) houdt,
drinkebroer; vgl.
kuythaen, bibeton, potor, potator (Plant.).
COELCOUSE B 564 = FORTIGAEL; zie daar.
KOEREN G :9o; zie KUEREN.

Vnbsp;COLLOQUENT B 67, onderhandelaar.nbsp;. .

Vnbsp;KOLRIJSTER B :s87, heks (vgl. toverkol); vooral i6e en 17e eeuw. Voor gissingen

omtrent de etymologie zie Fr. v W, Vercoullie en Verdam (Ts. IX, 232 e. v.).
COMEN B 344, opkomen van koren.

COMENDEUR B 140, hoofd van een tehuis van een geestelike ridderorde (Tempe-
lieren, St. Jan, Duitse Orde); ook hoofd van een district, maar dan met de titel
baliër! praeceptor, provinciaal, landscomendeur.
CONFOORT B
126, bijstand, versterking.

Vnbsp;CONQUESTEREN B -.237, verdienen; Godefroy II, 246; F11: conquisteerhck -

te verkrijgen, bemachtigen.nbsp;^ „ . 1 ■

CONSIENTIE, CONSIENCIJ B 611, G — passim = geweten; G :894. bekentenis.
vw CONTEILIEUREN B :2S6 — betekenis onbekend; blijkbaar: veroordelen, von-
nissen, zoals ook volgt uit
S.J. O. 535/7:

Joannes baptista hoort na skonincx contelören
den doot metten sweerde müet ghy besören
u sal nu geboren // u laetste gerecht.
F 11, 796/7: Wat blijft hier bij ons bekenden,

u mocht daer iemant scenden off contuleuren.
CONVENT G :9io, : 1003, vergadering, club; zie B 576 A.
CONVENTUAAL (jonge c.) B 576, A.nbsp;, ,nbsp;1,

C0(0)RENBIJTER, —BITAER G 199. 206, 208, :ii03 — ook korenman, koren-
koper
(B 341 A); eigenlik een korenworm. Vgl. voor de vorming iserbitere — ijzer-
vreter; pilaarbijter; nog in Vla. graanbijter.nbsp;w 1 r ..4 i^i

Vnbsp;COORN-EY B 379, lekker ei, van een met graan gevoerde kip. Vgl. Dreaero, J^^lucnt

van den Molenaer 352, waar de molenaarsvrouw haar koren-ayertjes aanprijst.

Vnbsp;CORUMPEEREN G 147 — lat. corrumpere, omkopen.

vw COSTMENSEN B 147 ? A.nbsp;. , . •nbsp;u i, - ■

COVEL G 162, kap met kraag, hier speciaal de puntige kap (zie voor beschrijving
W op
keuvel), waarin een en ander als in een rugzak meegedragen kon worden.
Enen (hier „dat volckquot;, 161) den c. vullen = beetnemen; w.s. ontstond de uit-
drukking uit een langere, waarin een waardeloze stof als vulling werd genoemd;

-ocr page 168-

vgl. coveltimpen met vloeken vullen (W); sy wanen God met hoye vullen den
capruyn, A.
Bijns blz. io6.
CREDENCIE G
-.464, geloofsbrief gt; staat van dienst.

GRENS G :658, krans, ter onderscheiding of beloning? (Vgl. voor de vorm Bredero,
Klucht van den Molenaer 61, met aant.,
v. Rijnbach). Tenslotte lijkt dit waarschijn-
liker dan samentrekking uit kredensse, credencie. Kil. o. a. Praegustatio, praeli-
batio,
voorproefie.

GRIJEREN G : 27, : 379 — 2 silbig — uitroepen, bekend maken. G 27 A.
CROON B 427, G -.170, zilveren of gouden munt, waarop aan de ene zijde een of
meer kronen voorkwamen. Er waren er verschillende in omloop, van ongelijke
waarde; in de Inform, van 1512 wordt de kroon op 24 of 25 stuivers gesteld, in
1548 spreekt men te Haarlem ook van „een croon van 24 stuversquot;,
Huizinga 278.
Zie B 353, A.

vw CROONGÈLTJAEGER B 401, inner van de bieraccijns, brouwergeit of croongelt;

,,.... ende daervan betaelen in handen van den croongaerders een croon van vieren-
twintich stuvers....quot; n.1. van elk brouwsel ä 32 tonnen.
(Huizinga 278).
CRUIJT G
:26g, duimkruid? A; G :27i geneeskrachtig kruid.
KUEREN (KOEREN) B :259, G
:go. achten, rekenen. Ist quaet (quaelyck) — ? =

is dat slecht bekeken? Is dat niet netjes bekeken!
KUERS; zie KEURS.
CUIJCKENDIJEFF G 580. Vgl. WOU.
LAECKENCOOPER B381; zie WANTSNIJDER.

Vnbsp;LAFF B :326, vocht, lafenis; hier sarkasties: 't heische — = de straffen der hel;

't heylige — = 't onheilige, 't geld. W i6e E.
LANTWAERT (TE —) B
274, buiten onze stad; vgl. hier, 275. SIJ TE L., de
boeren.

Vnbsp;LARIJCAT B 454, leegloopster; nog, met kleine variatie van bet. in Zaanstreek en

Achterhoek, zie W, Kil.
LAST B351, G :2io, denkbeeldige inhoudsmaat, bijv. in de graanhandel. De waarde
ervan liep uiteen naar plaats en tijd, bijv. Hoorn aquot; 1514 = 22 mud, A'dam aquot; 1812 =
27 mud. Dit laatste kwam ongeveer overeen met 30 H.L., waarop het last in i8i6
gefixeerd werd.
LATEN B 588, HET LAET ....: het ziet er .... uit.

Vnbsp;LAVOIJT GEVEN B 503 (Kil. lavuyt —), bedriegen; meestal onschuldiger: foppen;

i6e eeuw en later.
LEEN B 219— hier: ambtsleen, ambt.

LEENMAN B 247, 255, rechtsvinder in een hoge vierschaar, zie BAILLIUW en
vgl. baljuw en 1. van Voorne, maarschalk en 1. in Utrecht.

Uit het verband blijkt echter dat hier leenman — raetsheer gebruikt is: rechter, en
dat de leenman hier als arbiter optreedt.
LEESEN G :2o6, plukken; drooch ende schoon 1. = kaal plukken.
v LEESTEN B : 383, rekken.

LEGEN (HEM) G :442, spuien, zeggen wat men op 't hart heeft, of: zich bezig

houden met (W VIII 1225), waaruit eventueel: zich moeite geven. A.
LEVERAER G :4i6, bepaalde ader gt; kwetsbare plek. „doende syn prouff in tlaeten
van den brandtader op de voet, de leverader op de handt of mediaen in den armequot;.
Huizinga 418.

LICHT(WERCK) B 418, ondegelik werk; zie HOOPWERCK.
v LICHTE KOEIJ B 508 — zie aant.
u LICHTE VOGEL B 439, doordraaier; A.
LICHTICHEIJT B 294. onbetrouwbaarheid.
LIJ G : 1206, iets dat voorbijgaat, iets tijdeliks.
Zuidelik.

-ocr page 169-

Vnbsp;LOLLEN B 194, voor 't geluid v. krolse katten; Noord. V niet in deze bet.

LOMBAERT B 489, geldschieter, wisselaar, taafelhouder van leeninge, maar hier

woekeraar.

w LOOVEN B : 135, geloven; G 214, crediet geven. De laatste bet. in W (i.v. gelooven)
niet meer, wel
geloof = crediet, bij Hooft. Vgl. D 2, 753: tgeloof is vuyt / dits een
quaet teeken, ten baet geen smeeken / elck wijst mijn die door.

LÜBBE B 551, kanten strook, hier aan de halsdoek bevestigd, die waaiervormig om
het hoofd omhoog is gezet.

Met dubbelde l. = met twee stroken; vgl. W VIIP, 2526.

LUIJPEN G :4S, :iii6, huichelen.

LUXURIEUS B ii, ontuchtig.

MAER G :4i7, meer, en hier bij uitbreiding vocht? Maer voor smaer of als gesubst.
konj. lijkt minder w.s. Het komt mij voor dat de betekenis hier sterk onder invloed
staat van
amara, dat in mediese kringen voor bepaalde bittere stoffen vroeger veel-
vuldig gebruikt werd; men vgl. het voorafgaande
leverader en b.v Loterijspel 107,
„Die zulcken
galdranc prooft, es wel in een swaer lydenquot;. Mogelik hebben we
hier zelfs met een verschrijving van
amaer te doen; van Franse woorden viel een
a aan 't begin wel meer weg: juun, pul en S.
de Gr. 303.

MANDE G :367, mand? of verschrijving voor hand? A.

MANCK G :202, :796 — m. gaen = verkeerd gaan, falen; over (op) beijde sijen =
geheel en al.

Vnbsp;MATSCHUDDING B 447, afval v. e. scheepslading graan (of rijst), meestal vochtig

geworden, dat na het lossen bijeen werd geveegd en op een mat te drogen gelegd;
de — kwam de schipper toe.
Hollands.

vw MATSLEEPSTER B 186, schijnheilige, die men veelvuldig en ostentatief met haar
mat (om op te knielen) ter kerke zag gaan. Matten werden in de kerk evenals ban-
ken en stoelen gebruikt:
Moll IP 67.

MAW, zie MOUW.

MEIJER B 205 — cf schout, vooral in Brabant.

vw MEMORIJE-PAEP B 177; V.W. wel memoriste = memoriemeester = beheerder van
de fondsen der zielmissen. Hier w.s. de priester die een zielmis bediende.

MENCIE, -CIJ, -TIE G :463, :895, :ii30, :ii3i, Melding, gewag; geen m. maken
= ergens niet over praten gt; 't van geen belang, 't geen bezwaar achten [G : 1131];
zo: sonder m. (te maken) = zonder tegenpruttelen, zonder bezwaar. [Ontbint u

schoonen----sonder te m. m.. Van uwen voeten, R. Roos 57; voor al moet ghy..

sonder eenige m. / al deese gewaeden off leggen, F 8: 404].
Naast ,,geen m.
makenquot;, „geen m. hebbenquot;, met dezelfde betekenis [G :463, : 1130].
Uit de grondbetekenis moet verklaard worden G : 895, respijt noch
mentie = uit-
stel noch
verdere behandeling, omslag (vgl. ophef, drukte, V/. bet. 5).

MERGENGELT B 314, morgengeld, polderbelasting die per morgen (i Rijnlandse
morgen = ± 0,85 H.A.) werd omgeslagen.

MERCK G :9Si, aantekening; m. off iet hebben = iets aangetekend hebben; vgl.
stellen G :8i2.

MESSAECKEN B :ioi. lochenen.

METALLE(N) B 27S. geheel en al.

METERS B 459, pachters van „dellemaetequot;, de ,,hopmaetequot;, „coommaetequot; etc.,
wier bemiddeling bij elke transactie van enige omvang noodig was. In 1568 waren
er te Haarlem 26 gezworen meters en heffers (hun helpers, die o. a. aantekening
van 't werk hielden)!
Huizinga 431.

Vnbsp;MIEREN B : 132, jeuken; waert m. = waar de schoen wringt (S. d. M. : 5672,

Breeroo).

MIJNEN B :4io, G :44, vangen, zich toeëigenen, A.

n*

-ocr page 170-

MICKEN (OP) B :5i6, zijn aandacht wijden aan.
MINCKSEL G -.420, gebrek; onzuiver rijm.
MOGEN B 350, kunnen, in de gelegenheid zijn.
MOGENT G 790, machtig, aanzienlik gt; groot.
MOLLIM G 274. molm; Kil.
Holl.

MOUW B :332, 535, 548, G 189, : 1047. In B 535, 548 is duidelik de losse mouw be-
doeld die, dikwels zeer elegant bewerkt, een belangrijk onderdeel van de modieuse
kleedij was.

,,Set hier goe mouwen inquot; is blijkbaar gelijk aan 't in W. genoemde ,,ergens mouwen
aan zettenquot;, dus: regel dit op de goede manier; dergelike uitdrukkingen verzwakten
vaak tot: let goed op; N.B.1

„'t Evangelie in de mouw dragenquot;, scil. ,,maar niet in 't hartquot; = huichelen.
MUSIJCKER G 129, koorzanger, vgl. B 189 vlgg.

NACHTSCHOUT B 324, „hooman of capiteyn van de waickersquot; (Huizinga 237, 451).
NACIJ G :ii6i, (soort) mensen; arme n. = de armen. Veelvuldig in de i6e eeuw,
wat wel samen zal hangen met de voorkeur der rederijkers voor rijmen op -acie.
Opmerkelik is het gebruik in
E 12, 657 „hier is te veel nacyquot;, te veel volk.
NEEFF G 296, kleinzoon, jongere bloedverwant.

NEEFGEN B 273, sinneken, toneelspeler; — spelen: kiekeboe spelen, hier: z'aan een
taak onttrekken. NEVE G 667, de aanspreekvorm der sinnekens.
vw NEGLECTE G 370, nalatige.

NERGENT NAE B 184, bij lange na niet.
NIET G 809, 1025, niets.

NIJEWEVONTMAECKER G 250, iemand die nieuvonte, gemene streken, toepast;
vgl. ,,Van Nyeuvont, Loosheyt ende Pracktijckequot;.

N0(0)PEN B :293, — OP =--h acc. = te pakken nemen? Mogelik voor hopen.

B :342, benauwen.

NOPSTER B 508, zuiverde 't laken van oneffenheden en pluisjes, aan 't oppervlak.
NOUWELYCK B : 24, beangstigend.
OBEDIEREN G : 1224, 4-silbig, gehoorzamen. A.
OFFICIAEL B 142, A.

OFFICIER B :8,legerrang? lid van de lijfwacht?; G : 22, :38i (rechterlik)ambtenaar;
B 257, G 145, schout en baljuw als ambtenaar v. h. O.M. in een subalterne recht-
bank.

OFFKERVEN G : 849, vereffenen; vgl. kerfstok.

OMDAT = finaal voegwoord = opdat, G 70, 122, 163. causaal v. = omdat, G391;
dit gebruik is nog jong in de i6e eeuw (WX, 188); =
doordat G 338, 330? A.
w ONBARMEN G -.265 — nevenvorm van ontfarmen; na de i6e eeuw ongebruikelik

(nog Nederd. Helicon).
V ONBEDEEST B :7i, onverschrokken, doortastend; Hooft: onbedeestheit = stout-
moedigheid [W.]; onze betekenis is jonger.
ONBEERINCK G : 962. ontbering, gemis, gebrek. A.
ONBEVREEST B : 72, A.
ONBIEDEN G 379, ontbieden = gelasten.
ONDECKKEN G :sis, ontmaskeren.
ONDERGAEN G : 1096, met beleid aanklampen.

ONDERHUEREN B : 526 — op slinkse wijze in huur verkrijgen wat aan een ander
verhuurd is, zodat voor deze geen verlenging van pacht mogelik is, cf.
onderminden.
De daardoor verhoogde pacht was in de wisselvallige omstandigheden der i6e eeuw
waarschijnlik menige onderhuurder noodlottig.
vw ONDERWINSEL G :422 — rederijkersvorm voor onderwint (V) = beroep, bezig-
heid; hier = daden.

-ocr page 171-

ONDERWOECKEREN B 355, door woeker rutneren. Woeker is niet alleen (hoge)

rente, maar alle winst die onredelik hoog is. , ^nbsp;, , u 1 1

ONDIEF B 584, minderwaardig, gemeen of opgedirkt. Deze vorm kan als schakel
dienen tussen Mnl.
ondievelike en het w.s. jongere ondieft; zie de besprekmg van
het laatste in W.

ONGANS B 352, van mindere kwaliteit.nbsp;. • \/ j

V ONGEHULDICH G :4S8, vijandig, ongehoorzaam gt; onstandvastig. Vari de ver-
spreiding van het woord krijgen we door de wdbb. een eigenaardig beeld: Verd^
geeft geen enkele plaats; Kil. noemt 't
vetus. naast ongetrouw; W. wijst t aan bij
A. Bijns.

ONGERAECT G : 704, slecht, gebrekkig in zedelik opzicht.nbsp;r, • j

ONGESPAERT G :823, onverwijld of zonder dat een uitvlucht mogelik is; de

betekenis vervaagt in de i6e eeuw echter meestal, vooral in 't rijm.
ONNAERDICH G : 1034, gemeen.

ONSCAMELHEIJT G 931. schaamteloosheidnbsp;oxT^ArKTTCH

ONSOCHTE DOEN G :472, leed doen; ONSACHT G :373; ONSACHTlCH

G : 480, kwaad.nbsp;. .

ONTBEEREN G -.546. achterwege laten, hier: zich mets aantrekken van; vgl. raet

ontberen = in de wind slaan, V v 970.
vw ONTDUYCKEN B :472, ontfutselen; V en W wel = ontgaan, ontsnappen.
ONTGAEN refl. B : 151, een misstap begaan.

ONTHOUWEN-l-datief B :333, iemand iets onthouden.nbsp;■■ u u *

ONTIJDICH B 193, vuil. In de 17e e. steeds samengetrokken: ontieg, ontijgh; het
verband dat WX 1876c naar aanleiding hiervan zoekt met
ont, ontig. is door V v 1105

weerlegd.nbsp;... j

ONTIJT B 577, het donkere en gevaarlike deel van de dag. „Dat niemant bijd^e,

avonde off ontijden____quot; Huizinga 342. De gewone vormen zijn BIJ ONilJ

« ONTIDE) en BIJ ONTIDEN; de vorm ontijt is in de i6e E. zeldzaam.
ONTLUIJKEN G :40, bekend maken, ontvouwen.

OOCH B :464, G 287 — oog van een schaar, B 464, A; G :204 — tn den oocti
weesen
= in 't oog vallen, opvallen (n.1. als oorzaak van hun armoede). Vgl. Ftantyn:
in dooge sijn =
verdacht zijn; G : 1146 — een ooch hebben = opvallen, vgl. W X, 2272.
OP G
911, aangaande.
OP AL(LE) DAT G 388, A, 824.
OPBRENGEN G :222, in zwang brengen.

OPENBAREN G :442, bekend maken; met persoon als obj. ongewoon.
OPLUIJKEN B :56i, opendoen; vgl. die mont —:
S.J. O. : 168.
vw OPTRECTACIE G : 13 = obtrectatio, het verkleinen van iem.'s verdiensten uit
afgunst gt; afgunst.
ORBOOREN B :i39, genieten; G :iiii, (subst.): voordeel.
ORSA G 1060, tussenwerpsel = komaan.

OU G 1104 en passim, tussenwerpsel.nbsp;u 4. u

v OUTAERPAEP B 180 — W een plaats van Bilderdijk = priester die aan het airaar
de dienst verricht. Hier eerder: priester, aan wie door een gilde (tegen een zekere
vergoeding) de bediening van het gildealtaar was opgedragen.
ÓVERLOOPEN BIJ G 943, intiem verkeren met.
u) OVERLUIJT G 266, kan hier
voorwaar betekenen: V; W nog i6e eeuw.
V OVERSCHOER B :288, minachtend; zie SCHOER.
Holl.

OVERVLOEDICHEIT B 116, onmatigheid.nbsp;^ , . u .

PACHT B 237 jaarlikse vergoeding die schout of baljuw aan de landsheer te voldoen
hadden; vgl. W XIP, 112. Zie G 915, A.

vw

-ocr page 172-

VW PAMPIERGUIJT G :62s, papierguit, papierschelm; pampier heeft in deze samen-
stelling w.s. slechts betekenis voor 't rijm.

PANT G :36s, waarborg (n.1. de straf waarmee gedreigd is).

PANTVRIJER G 1128 — Mogelik van pant = bezit (niet hebbende bedde oft pant,
Ontr. R. 1358) en vrijen = liefhebben, eventueel = bevrijden, ontnemen.
Ook
pant van een kledingstuk komt al bij Kil. voor; tenslotte zou 't woord van
pand — galerij in de Hallen, waar in Zuid-Ned. de kermistenten staan, kunnen zijn
en
vrijer zonder meer kunnen betekenen; dan woordspeling met pand van een
kledingstuk.

PARSMEESTER B 367, beheerder van de Persse, A.

PEIJL G :975 sterktegraad van bier; het korte peil: uit een brouwsel maakte men
één kwaliteit,
het lange peil: achtereenvolgens werden er verschillende uit gehaald,
waarvan de eerste beter was dan het korte; de andere werden natuurlik al minder.
Met hun l. p. = epitheton bij brouwers, A.

PELSER B 515 — Kil. Holl. j. Peltier-Pellio — bewerker van huiden, te onderscheiden
van de maatschappelik hoger staande
bontwerker. Vgl. voor een andere betekenis
in ander verband,
v. Rijnbach, aant. Koe 70.

PENNINCK B 488, V16 stuiver; zie aant. B 353.

PERTIJ B :336, partijschap.

v PERTINENT B 1591, aardig, best.

PESTELENCIJ/HOFE G : 1132 — hof is hier w.s. aan troep, kliek, gelijk geworden;
pestelency komt meer als scheldwoord voor (G 780); vgl. in modem ndl. pest-.
De zin wordt tans: hoort toch hoe die kliek de zaakjes geregeld heeft:

PET-GALLICH B 362, putgalg, waarmee de emmer gelicht werd. Pet is de frie-noord-
holl.
vorm, die volgens Van Ginneken (Taalkaart PUT, Onze Taaltuin I 5, Sept. '32)
niet volgens de Bo, ook langs de kust van West-Vlaanderen gezegd wordt;
in Friesland alleen met differentiatie van betekenis: veenput. Kil.: „pette, pet Hol.
j. putquot;. In i6e eeuwse Haarlemse keuren wisselen
pet en put elkaar af, wat over-
eenkomt met de situatie zoals Van Ginneken die tekent. ......alle waterputten,

petgalgen, sprenckelroeden ende wateremmeren . . . .quot; Huizinga 325, 53 (aquot; 1557).
Vgl. C. B. van Haeringen, Sporen van Fries buiten Friesland,
Ts. 40, 269—300.

PIJLAER BIJTER B 186, schijnheilige; zie Stoett, Spreekw.® II 1748. In het koorhek
van de St. Bavo te Haarlem bevinden zich 2 halve panelen met afb. van een man en
een vrouw, die in een pilaar bijten.
Een ongewoon synoniem geeft
Trauwe 459/61:
Faelgyvouwers die thuyxken na den wint hanghen,
Menschen met aensichten van vier wanghen

Die pilerne byten. Vgl. dubbele aensichten (Hooft), W IIP 3532, en in J. Broeckaert,
Red. ged. der XVIe eeuw:
lieden met twee aensichten (blz. 12), voor schoone en achter
als drakenmuylen
(blz. 40) (in het hier opgenomen Spel van Sinne komen figuren
voor „met een duvelshooft op den rugghequot;).

PIJNEN (HET) B :41s, met inspanning doen, z. moeite geven; vgl. Mnl. lant pinen:
bewerken.

vw PIJNCELE G : 413, rederijkersvorm van pijn; der hellen p. = de eeuwige pijn, marteling.
Zie GEPIJNSEL.

vw PIJS(E) G : 58 — beter gespeld PIESE — (geld)stuk. W wel piesje, piest, piezel(tje).

Voor de betekenis vgl. „gouden of silveren stuckenquot; aquot; 1548 (WXVI, 338). Klaar-
blijkelijk het Fra.
pièce, dat ook al vroeg de betekenis muntstuk had; Murray geeft
deze pas aan het eind van de i6e eeuw, zodat aan Eng. invloed niet moet worden
gedacht.

PIPEN G :iioi, een deuntje spelen gt;een duit in 't zakje doen.

PLAEN B :232, duidelik.

-ocr page 173-

PLACK B :353, dubbele groot, kromstaart, stuiver, A.

PLACSALVER B 452, kwakzalver, A.nbsp;, . •

Vnbsp;PLATBROECK B 592, eunuchus gt; sukkel, vooral onhandige, ongeschikte minnaar,

PLEECH ^LEGE) ^B :346, gewoonte, gebruik; HET SIJN DOUDE —: 't is

als vanouds. Nog Zuidned.
PLEGEN adv. B :2i8, handelen, z'voordoen.
PLEIJTEN B 118, G 176, 178, :592, procederen, Kil.:
Holl.

Vnbsp;PLICHTICHEIJT B 309, zonde.nbsp;.

Vnbsp;POCKLAP B 559, pek- of piklap, met pek bestreken lap; de o is vreemd.
POMPERIJE B 121, uiterlik vertoon, de ijdelheden der wereld, eerzucht, praalzucht.

Vgl het M.E. doopformulier, waarin werd gevraagd: „Abrenuntias batanae et
Pompis ejus?quot;; Ducange vertaalt
pompa hier met ambitio, j^ctentia.
POMPOES B 280 (oe = eu). praalziek; uit het Fra. (Kil.), naast POMPOSICH(EIJT)
B218, 545 uit mlat. pomposus
(Plant.).

PONT b 574 p. vlaems; G 604 p. groot; zie B 353, A.nbsp;1 v

PORS B 368. pers, organisatie van Haarlemse drapeniers die de lakenhal exploiteerde
en factorijen had te Antwerpen en elders, waarheen Haarlemse lakens geexporteerd
werden. Zie PARSMEESTER en B 368, A.
POST G :6i4, stut. Op vaste p. = stevig.nbsp;.

Vnbsp;PRACHEL B 315. dwangmiddel. Prachen = bedelen, in de 17e eeuw gewoon, is ook

al i6e-eeuws; Kil. geeft 't = gierig leven; zie Ts. V, 180 en in de ruimere betekenis
klagen, jammeren: Hach, hach, hach, hay, ick moet belachhen dusdanich prachhen /
... D 2, 764/5. Vgl. voor de betekenis in de tekst oostfri. prakken etc. = persen,
druken (Fr. w.W.).

Vnbsp;PRACTESIJN B 410, : 600, schelm, schurk.
PRACKTIJCKE B :357. 411. =449. üst. streek, vgl.:

Pracktycke, daer wordt dicwels naer gestudeert;

Bruer Willeken sey: die se wel useert,

Wordt in eeren verheven met allen doeck;

Hy las my eens een blat int futselboeck,

Maer twas wonder wat hy van Pracktycken ruerde ....

Bruer Willeken 419/23-

PRACKTISEREN B :236, rechtszaken behandelen; B :405, listige «treken mtlmlei^

_ERINGE B : 376. een net woord voor diefstal: handigheid, cf. STUDERlNuJi

B :379.

PREDICANT B176, G 68, priester op de kansel.nbsp;u f quot; •

PRELAET G473, geestelike met eigen rechtsgebied: (aarts)bisschop, abt ot prior;

hier: geestelike van hoge rang.
PRIJ G :649, : 1207, aas, kreng.nbsp;.

PRIJS B :392, lof; in des duyvels prijs raecken = bij de duivel tot aanzien komen.
PROFITEEREN B 77, voordeel opleveren.

PROCURATOR G160, procureur, zie TAELMAN; G811 procureur-generaal.

Zie PROCUREUR (2).
PROCUREUR (i) B293 = TAELMAN; zie daar.nbsp;o xgt;r kquot;

(2) G911, 953, 1226, procureur-generaal of fiscaal = U. M. Dij nei
Provinciaal Hof of de Hoge Raad en bij de geestelike rechtbanken. Vgl. als „duivels-
procureurquot; en „duivelsadvocaatquot; Masscheroen en Belyal, B 13, A.
PROOST G : 1216, bestuurder, regent;
der hellen p. = Lucifer.
PROVE B 84 — evenals PROOSTEIJ = waardigheid of gebied v. e. proost; B :
134,

inkomsten v. e. geestelike stichting of een persoonlik aandeel daarin.
PROVOOST B 205 — cf.
baljuw, maar ook wel schout.

-ocr page 174-

V PRUIJCK B :s6o, 587 — S. de Gr. tussen 1500 en 1600.

QUAECK B : 460, zie QUACK. De verlenging van de klinker, onder invloed van het
rijm, kan vergemakkelikt zijn doordat
quaken en quackken naast elkaar stonden
(= kwaken van eenden enz.).

QUAELICK G309 — niet quaelick — niet slecht, niet weinig.

QUACK B :355, nachtreiger, schildreiger, Mnl. quackreiger; om zijn doordringend
geroep ook nachtraaf genoemd. Bij overdracht
schreeuwer. Kil. Sicamb. B :46o,
door 't rijm QUAECK.

QUANSUIJS G : 96, zogenaamd.
vw QUANT (OP — SLAEN) G iiiig, voorkopen (B 496). De uitdrukking, mij verder
nergens bekend, lijkt afkomstig van quantum; vgl. echter Fr. v.W. i.v.
kwanselen,
v
QUEELEN G : 1023, praten.

QUEESTER G :5s6, mooiprater, schijnheilige; vgl. kweesten, W VIIP 746. Zo in
„Ghij most meer
queesten uijt uwen brijevequot;, v. d. Laan 95, mooie zinnen voorlezen;
Trauwe :
140 „Wat baetet gequeestquot; = waarom zouden we 't anders (mooier) voor-
stellen. In 't laatste geval misschien zonder meer
praten, zoals in het Bmiloftspel
uit T. M. B.
(Die War. X 117) Swycht van dien, laet staen u questen; ibidem 122,
't En is geen luegen, vry nae mijn
queesten hoort (beide in het rijm); ElO, 1239
sonder eenich questen.

QUINCKERNEL G 299, „staetquot; of uitstel van betaling voor 5 jaar, zoals soms aan
schuldenaars werd toegestaan; zie
Nyeuvont 567 aant.

Vgl. D6, 190/1: „Waer sal hij [= meestal] verbreggen, den armen guyt?quot; —
„Maer een quinckernel haelen, off die poort vuytquot;. Zie ook Spaansche Brabander
354 en aant. Verwijs.

RAEM B 383, lakenraam, droograam.
vw RAESDROEPAR G : 1112, dwaas; van raes = zotternij, nog Zuidned., en dropen =
laten vloeien; dus iem. die zotheid bedrijft. Vgl. hiermee „Wel op ghy sotten j ....
comt toch al / ghy wordt ghenoot om te
dropen, siet nu u open [benut de gelegen-
heid[, ende wilt Rhetoricam toch helpen vierenquot;,
Drijderley Ref. 33. W. gist hier
dropen = zich vergasten, smullen; eerder zou men aan drinken kunnen denken,
aangezien een drinkgelag van de zotten op het toneel wel als grappige vertoning
werd gebruikt: Te Winkel, Ontwikkelingsgang^ II, 412.

RAESEN G :in8 — hier w.s. = zich aanstellen; vgl. luypen uit 1116.

RAETSHEER B 204, 247; G 394, 600 — ook raet, lid van een bestuurs- of rechterlik
college; over 't alg. „deftig ambtenaarquot;; B 247 als
arbiter, zie LEENMAN.

RABADT B 132, sponning.

RABBO(U)W G 264, 280, boef, schavuit.

RACKKEN G :290 — omhooch r. = optrekken aan een werktuig waaraan iemand
hangend gepijnigd werd; van racke = staak van een galg of kruis. Kil. vermeldt
het verbum = folteren; zie V. op racke, rac en ree, etc.

RAPEN B : II, genieten.

RAPOORTGHELT G 171, vacaties die bij een rechtszaak de heren van de raad
toekwamen.

RECHTEN B :ii8, procederen (PLEIJTEN); G : 1075, richten, oordelen.

REECKENEN B 433, in rekening brengen; een woordspeling met 't zuidelike reke =
rij (van Gelder) is mogelik. Syn. REKENINGE DOEN, G 269.

REECKENMEESTERS B261, stedelike ambtenaren, die de rekeningen, waarop het
toezicht aan burgemeesters was opgedragen, nakeken; elders
royeermeesters (Leiden).
Ook, maar niet hier: leden van de grafelikheidsrekenkamer.

REET G 1133, kontant.

RELLEN B : 103, G : 1007, praten, kletsen; G :430 trans., zeggen, bekend maken.
Kil.: rel =
Fland.

-ocr page 175-

REMISSE B 234, kwijtschelding van straf.nbsp;, _

Pardon en re^ssie werden meest verleend bij misdrijven tegen ^etJven; ^
volkomen kwijtschelding: remissie ook. maar met inbegrip van opheffing der intussen
tegen de overtreder getroffen maatregelen, als de bamnbsp;Val

Brieven van pardon of remissie moesten door het Hof bevestigd worden. VgL
Placcaat wn Lrel V, 1545: .dat van dootslagen in dronkenschap begaan, geen

nardon of remissie zal worden verleent' .nbsp;,,1-1^1 •___ .

REmS G :548, rimpels; fig. zedelik gebrek. Hier sterker: schandaal. Mnl. nmpe..

RENTEMEiStER^'B3I3, beheerder van de bezittingen van godshuizen etc.; hier

misschien van de grafelike domeinen.nbsp;j^^nV^n nit dve

RETORIJCKE G :595, rederijker; men kan zich de vorm ontstaan denken uit ..dye

van der Retorvckenquot;. Hermans 201, a® 1527-nbsp;, .. „ „.

RIEMEN GT4? aanraUgt;bedoelen; Mnl. rinen, R. Visscher rijnen. Spelling

foutief, w.s. door het voorafgaande rijm.nbsp;Reynuut

RIGEMENT G titel enz. — bestuur, maar hier gedrag; vgl. t schip van binte Keynuut

!ï£ gInaenJt quaet regementquot; (Het Boek a» 1931.

regiment houwenquot; = zich slecht gedragen, S. Coster, Tiisken van der Schilden 421.
RIGOOR G :^6. onmeedogendheid.
RIJSEN G : 56, plaats hebben.

RODF AFRT G lo'ïo. roodaarde, hier voor goua.nbsp;^ i • .»

ROED^GER B 311 - „bode mette roedequot;, (stads)bode die een doornen stokje
als amtsteken droeg; ten dienste van de vierschaar, zoals de deurwaarder
van het hof; zie daar en STEBOO.

ISSeNENnbsp;is in de 2e helft van de t6e eeuw

nog vrij zeldzaai^. maar verdringt in de 17e eeuw m het Noorden altans, het oudere
rocken geheel; Zuidned. nog rocken.
ROMPPFN G -816, rimpelen; Kil.
vetus.

rSnS S =798: spin'nen; nog Zuidned L^ het katken - = laat maar gaan,
maar Vgl. Trudo 1806: laettet ketteken r.; R.
Roos 31. etc.

ROEGK G 512 dmteTvgh wind. WXIII 1261. Mogelik is ook roeck = roke.
2 en dan hier stanfe. figLrlik gebruikt zoals mnl. stane ook voorkwam. = slecht-

Roo'fnbsp;openbare bekendmaking; hier = Lucifer's mandement.

Wat is den roop = wat houdt de oproep in? Of = wat is er.nbsp;.

ROWE g7774 - geselscap van - = rampzalige troep; G :92i, verdriet, tegenzm.

RUIJcj^N7vAN)T;9i; ïuireJTaar; UIJ = Noordned.. Kil. Holl. Sicumb. t. o.

RUimptE'^Bquot;'58^; G :48. rups, beeld van vraatzucht; Noordned. Kil. Fris. Holl.
S.; nog Holl. Fr.. Geld.. Overjjs (W).

IuM^'bSIÏoXU: lldvoSJvJnlÏgewest: gouverneur ende ruwaert

SAErG^'^NrevIroT^nlerwachts. Zuidelik. maar als rijmwoord in de x6e e.

SAET^^Tfc :828. mensdom. Adam's zaad; vgl. der duyvels saet. Trudo : 1866.

werden geborgen. pM-^ dossier
Lrloper van de langwerpige envelop; vgl. Racine. Plaideurs I. 4= Que de sacs!
ïren aTusies aux jarretièresl Afb. o. a. op een schilderij van Pieter Pietersz de

-ocr page 176-

Bloot, waarop een advocatenkantoor wordt weergegeven (Rijksmuseum; repr. in
„Het Huis. en Maatsch. Leven onzer Vooroudersquot; o. 1. v. Prof. Dr. H. Brugmans,
A'dam 1914; blz. 259).

BLAUWE SACK B 203 — V niet, echter al ± 1500 bekend, WIP 2796 verklaart
„zak waarin onrechtmatig verkregen goed geborgen werdquot;, aansluitend bij „de bl.
s. vullenquot;. Daarbij past
sack zonder adj., B 350 en men denkt onwillekeurig aan het
latere
diefzak. Hiertegenover volgt uit „de bl. s. metenquot;, „blau-sackmetersquot;, „om
haar handen in de blaauwe sack te steecken, Daer hebbense hen groote dingen om
vermeetenquot; (W) en B 203: zak waaruit men zich wederrechtelik poogde te verrijken.
Naar de bekende plaatsen is de eerste uitdrukking de oudste.
Eigenaardig is het gebruik TMB, B fol.
44V.: Ghy moet u wachten tot allen tijen —
voor den blauwen sack met haer subtyle lesten;
de blauwe s. lijkt hier wel voor de
bl. s. meters
te staan.

SACKKEN G :288, in een zak naaien en verdrinken; straf die soms aan moordenaars
voltrokken werd.

SARGANT B 321, gerechtsdienaar, cf. DIEFFLEIJDER.

SCAFFEN G : 520, verrichten, doen. Noordelik; Kil. Germ. Sax. Sicamb. Holl.

SCHALLICKHEIJT G 243, gemeenheid, listigheid.

SCALCK G615, onderhorig, dienstbaar; een in de i6e eeuw verouderde betekenis,
evenals Scalck (subst.) = dienaar, onderhorige. Het laatste noemt Kil. nog, maar
vetus; in de andere wdbb. wordt het niet meer vermeld. Zie Termijn.

SCHELLING (—NCK) B 353, 427, G 1135, pond Vlaams of 6 stuiver; zie B 353, A.

SCHEPEN B 269, rechter in een subalterne rechtbank; bevoegdheid cf. die van de
schout; zie daar.

SCHIETEN B 317 — zie INSCHIETEN; G :987, ontstaan (V).

SCHIJNENT, in schijn; Giis schijnende heylicheyt, vroomheid in schijn; vgl. G :43,
B : 184 en
Geveynsde Heylicheyt, Voorleden Tijt 1377. De begijnen hebben in 't
bizonder de last van het rijmende verbum te dragen:
Van Vrouwen ende van Minnen
XI, 13s; Veel. Gen. D. 93; Trauwe 629; Tuinman 2, 223; enz.
B 208
schijnende wetten, mooi, goed in schijn?; wetten die niet de bescherming
geven die men er van verwachtte. Vgl. voor dit enger begrip
D2 912/3: gelooff
ende eer ick lieter al En quam ter pal / daer haer
scynent gelaet. Dus schijnent ten-
slotte =
schijnheilig.

SCHIJNSEL G titel enz., schijn. Gheestelick Schijnsel = schijnheilige geestelikheid.

SCHIJVEN B : 200, ronde —, geld; ook Ts. V, 180 (i6e E.); gulden —, Trauwe : 678;
zonder adj.
Nyeuvont 417; gowen en silveren —, D6 :15.

SCHOER B :220, schouder; Holl, en West-Vla. OVERSCHOER B :288, SCHOU-
DER BS53-

SC(H)OFFIEREN B : 155, G :444, : 1221, ongelukkig maken.

SCHOFFIERLICK G 540, schandalig.

SCOMPEN G : 819, schimpen, honen (V).

SCHOUT B 225, hoofd van een lage vierschaar, voor civiele en kleine strafzaken;
vgl. BAILLIUW. De sch. zat te recht met schepenen.

In de steden waren hoge en lage jurisdictie verenigd, onder de schout en baljuw
of hoofd-officier

Het woord schout werd door ons gehele land gebruikt, al had men daarnaast in
sonunige streken andere titels:
ambtman in Holland, maar meer in Vlaanderen en
Brabant, en in het laatste gewest vooral
meier; in Friesland werd schout verdrongen
door
grietman; Groningen kende geheel andere toestanden. Vgl. B 204, A.

SCHOUWEN B 477; VUIJL SCH., afkeuren; SCHOON SCH., goedkeuren; in de
keuren over slachtvee de gebruikelike term. Kil's
vetus geldt w.s. voor 't zuiden.
De keurmeester heet ook
gesworen schouwer, Enschedé 75.

-ocr page 177-

SCHRAEGE B : 594, scheef, dwars; hem schr. setten, dwars gaan zitten; z. onwillig

SChSvE, grenslijn; BOVEN (BUIJTEN) -N B -.254, =422. G :324. te ver; vgl.

buten reghele, Nyeuvont -.466; buyten die lijn, D6 - 224.nbsp;j , .

SCHUIJTEBOEF B 507, schippersknecht; in de Haarl. keuren schuytvoerder, schuyt-
mans. schuytluyden, veerluyden,
naast schippers. Stoett wees op een andere beteken^
bij Halma 578 (Ts. 27, 230; vgl.
v. Rijnbach koe 113 aant.) maar er is geen reden die

hier EEn tc ncincn.nbsp;* , . i i •nbsp;**

SEE G :ioi, gewoonte, zede. („Wel eten, wel drincken dat is ons zee , i6e eeuw,

SEIJ^G 67^8 interjectie onbekend; ook/ey voor fij is niet waarschijnlik, eerder mj.
SEIJSEN G : 784, zeis; die syn vander s. = de gestorvenen. Kil. seyne - Moll.
tr.

Sicamb.; seysen niet.
SEKER G 667, voorwaar.nbsp;, ■ , . ,

SEMEL B 351, het m.v. wordt pas later de uitsluitende vorm.

SERIMONIJ G 475, plechtige kerkelike handeling, hier: opwekkmg van Lazarus,
genezing van zieken.

SERTANT G 54, zie SARGANT.nbsp;. tt ,nbsp;j

SIECKEMEESTERS B 198, beheerders van het leprozenhuis; maar in Haarlem noemde
men de Heiligegeest-meesters en de Gasthuismeesters ook
sieckmeesteren {Hmzinga

447)'

CIJSTERNEnbsp;G 853. Put; zie FONTEIJN.

SIMULAETnbsp;B 146, lat. simulate, gevemsd.nbsp;/ x. .

Vnbsp;SIMULACIJnbsp;G 371, ontduiking. W alleen 17e eeuw; vgl. sonder faveur, v(er)drach

ofte simulatie, Huizinga 301, a® i553- , . ,nbsp;1nbsp;\/r 1

7TNDERISES G 812/3 vlgg., procureur van de hel. De naam kan aan Mnl. s nder,
?fa Sr.
Eng.^dnder'(Ndl. sinteK Hoogd ) herinneren sinderen = zich als
metaalslak, en bij overdracht als iets ondeugdeliks afscheden, bezinken W^r-
schiinliker lijkt verwantschap met Vla. hinderen = tintelen, huiveren (de Bo).
De betekenis is dan wel „die sidderen doet , al zou men eer
zindertser verwachten.
SCORTACIO G 12, actus scortandi, hoereren.
SCRIJBE G 553. lat. scriba, schriftgeleerde.

SLACK G :995, slak, als scheldwoord, A.nbsp;m jnbsp;j

ST FCHT B -120, onnozel; niet als de sl. == met dom = geraffineerd. Zie voor deze
vom v£.'bijw. bep. Stoett® § 116, V I. 363; SLICHT G :34i. eenvoudig.

Vnbsp;SLET G :972, arme drommel; B :S35, 1. clet.
ST TTTEN B :382, verkopen; G : 890, verderven.

SUCK B 192, slijk. Al in de i6e eeuw in Holland de gewone vorm; shjck B 125.
SLICKEN B : 520, slempen, of lett.

Vnbsp;SLINGEREN G :954. er van langs geven.nbsp;_nbsp;T ttc;tt7R
VW SLOCKLIJSTER B :585, scheldwoord, oorspr. wel voor een gulzig mens; LlJbltK

« SLOOF quot;gquot;: 316, stakker, zwoeger; pas later meestal tot het {em. beperkt Vgl. de
n^soon
Sloeff in het Batement vanden Katmaecker en het artikel van Stoett n. a.
ton.
Drie KI. pag. 87. Zi^SLOVEN.
T, SLOVEN B : 136. : 520, zwoegen. W. oudste voorb. SpiegheL

SMAEKEN G :i23, :4i7, proeven, ondervinden; G :65i, .843. WiLi uil vJvxijin

REDEN) SM. = luistert goed; G -.702. aanstaan.nbsp;, , x 11

SMACKKEN G : 287, smijten; hier: z.g. met geweld door t oog van de schaar trekken.

SMEEKEN G : 69, vleien.
SMELTEN B 112, verdwijnen? A.

-ocr page 178-

SMERICH B318, vettig gt; voordelig (vgl. smerich ambt = goed baantje); SMEER
G :ii28.

Vnbsp;SMOORPOT B 580, doofpot; w.s. obsceen.

Vnbsp;SNEB G : 409, snavel. Duvels Campioenssneb — die zijn snavel roert als woordvoerder

van Lucifer. Duivels werden vaak met een snavel afgebeeld, o. a. op Lucas van
Leyden's Laatste Oordeel. Vgl. verder
Trudo, Lucifer sal u den snavel breken;
Loterijspel :
540, de man mit de snebbe (= de duivel).

SNERCKEN B : 417, : 471, snorken, pochen. Vgl. D 6 : 248 — elck wil nu den ander
versnercken = overtroeven; Antw. Sp. 1561, Ff4v (Diest), ten baet niet gesnorct.

SNEVEN (subst.) G :853, zonde.

vw SNOTTOOR G : 227, w.s. opzettelike vervorming van doctoor, onder invloed van
snotkrabber, Kil. ironice j. barbier e. d., misschien ook van sottoor = zot (A. Bijns
I 22 h, II 7a). Dezelfde vorm: Kluchtsp.^ I 188 (Tafelspel T. M. B.).

vw SNUIJSTERHEIJT G : 772, aardigheid, verrassing.

SO .... SO .... G 434, even .... als____

SOECKEN; TE S. B ;302, weg, zoek.

SOFFOREIJN B :202 — Kil. sovereyn — opperbaljuw, summus capitalium rerum
vindex.

SOMMA B 273, aantal; haer somma = zij allen, A; G 125 m. a. w.

SONNE G :ii79 — een hantvol s. — een zeer kortstondig genot. V (Der Minnen
Loep);
S. d. M. :4445 — Ende conversatie sonder goet oft ghelt, Dat en is niet
dan een hant vol sonnen.

SOO G637, zeer.

SOTSCAP B 457, ook narrecap, een nauw over het hoofd sluitende kap met een paar
ezelsoren, zoals de zotten of narren droegen: Sy en draeghen allen geen ooren Aen
haeren caproene die men noch vint Soe sot als ickequot;, Bruer
Willeken 280. Soms
„een ding met vier oorenquot;.
Veel. Gen. D. 41; elders met 2 oren en een bel aan een
vooroverbuigende slurf er tussen — afb. v. Even, Landjuweel 1561, plaat VII.
Kap en mantel zijn hier een geheel; een dergelike afbeelding, naar een Arnhemse
gevelsteen van ± 1500, bij
v. Moerkerken 197.

SOUTER G 832, Boek der Psalmen.

SPACIJ G : 1162, tot deser sp. = nu.

SPE(E)LEN G 251, 1142 — het sp. = het klaar spelen, doen; vgl. echter BOEVERIJ.

SPEETEN G : 810, aan 't spit of spet steken (n.1. om in de hel gebraden te worden).

Vnbsp;SPECKKEN G :ii9, den buydel —.

SPECKWIJF B 504, vrouw, die „speek ter hallen brengtquot; Huizinga 349, 355, a® 1557.

SPEL B sii, toestand, zaak in 't algemeen; aan „vals spelenquot; (noot, Van Gelder)
moet men in dit verband niet denken.

Vnbsp;SPLIS G :ii4i, onenigheid; i6e-e., V splissinge. SPLISSEN B 176, scheiden.

SPRAEKE G :i6i. proces.

SPREEKEN G : 340, een aanmerking maken op? (V vii 1814). Vgl. D 6 : 277, „vollers
en wevers, men mochtse naw spreeckenquot;.

SPRIET B :323, aan 't eind gevorkte staak, waaraan misdadigers werden gehangen.

STAEN (IET SAEMEN —) B 258, met iem. onder een hoedje spelen; vgl. W xiv 95(5),
17e eeuw:
iets met iemand staan.

STANCK G : 325 — den st. maken = hoogmoedig, overmoedig zijn. Maar de eigenlike
betekenis moet men er in deze omgeving zeker bijdenken: crepitare. Vgl. B 563,
stinkende van hoverdije,
men macht wel ruycken; en deze woorden in hedendaagse
vulgaire taal. Vgl. STINCKEN G : 194.

STATUIJT G 358, verordening; behoorde tot de z.g. bizondere wetten, die alleen voor
bepaalde plaatsen of personen golden.

STEBOO G 181, „der stede dienaer, knechtquot;. Met stadsboden vatte men samen de

-ocr page 179-

busdragers en de roedragers, de eersten ten dienste van burgemeesters, de anderen

van schout en schepenen.nbsp;. , y j verkopen.

STEEKEN G =345- aansteken, aanslaan van een vat. Bier st. in t
STELLEN G 576 — voor een roeff st. = weerloos maKen, vgi.
rooff st; G :8i2, inschrijven, vgl. Ggsi.

|?IeSn BsS'schipper, kapitein. (Hiervoor schipper ^ B 44S)-

op de sSi;^

stoep.nbsp;^^^ ^^^nbsp;opetoghen in den maachdenhemel

(De Lepelstraat in Antwerpen, een beruchte buurt).
Doch ien sach icker statich op de stoep sitten ....

:.oogt;, z. boo, m^n: G z. iets aa„«kte„ v.
Gloort B G .s«..nbsp;Bnbsp;ontsteld.

STrSkIn B:436. voldoende zijn; G 322, uitstrekken gt;inspannen, A; refl.

STRUCKÉN T's^fcOMEN - = komen; vgl. GESTOKEN COMEN, Kat-
STRlJCiUiJN c .jbVnbsp;_ ^nbsp;^ j
tCooren : 1083.nbsp;. ,

lïtjfflS?;nbsp;.ut bl.-

TuSquot;nbsp;»f A «ulde. zie B 353, A-

ISotUL B 38t gemêS. ujig? Jn me. loos. .aUh, smicfe,

IS^aSmEF® quot;é«quot;'hielde ouderlingen di. S.. hu.svroaw v,n Joi.kinr v.r-
® ts wM» (DanjVin algeme.n: (wellos.ig) oud man,

'swÊS °BV.rmêtten^ï^ « o. VERSWEEREN («Ifde regel), lochenen, A.

, amp;Nnbsp;als .«g^i het e.rs. bij Kil. voor, in B : .z,

moet het zich gedragen betekenen. A.
TAEKEN G • 243, te pakken nemen, grijpen. Hs.
haelen.

SaTgeïeTSwtTdfach? van de „deftigequot; stand. B 546. vrouwenkledingstuk.

ï^p'^Bnbsp;kr^^an^'^litt^rverkeerd vaatje tappen;. G 278, het tappen; ter -

TAP B : 456. kraan, vgl unbsp;_ ^^^nbsp;_ tapperij.

TASEUrnbsp;ko?^^^^^^^nbsp;Kil. noemt tansije Fland.

-ocr page 180-

TAWEN G -.293. binden; Kil. touw = Fris. Angl.

TEEF B 504, G 343, ongunstig woord voor vrouw, in samenstellingen vooral voor
koopvrouw, cf. wijf.

TEEGEN B :2i4, in verhouding tot.

TEEMEN G -.gj, aanhouden, zeuren; misschien ook toeven, vgl. Oudemans, A.

TEESEN G : 207, rukken, trekken. Meestal in de verbinding teesen en pluchen (tCooren
843. 1079. waarnaast
rucken en plucken (Bruer Willeken 481, Statenb. Jesaja 18 : 2).

TEGEL B : 112 A, G : 174 A, : 1023, tichel, baksteen. Kil. Sax. Sicamb. Holl. Fland.

TEGENGAEN B :398, benadelen.

TEGENS HAREN DANCK G :327, huns ondanks.

TEL(LI)G B 604, tak; G : 140, '.792, nakomeling, verwant. Vgl. En spreeckt niet
quaelicken van retorijcke telgen,
Kluchtsp^. I, 194.

TEMET B : 413 — altemet, naarmate zij aan de beurt komen, als 't zover is.

TENOR G:i32, (dominerende) zangpartij, hier: lied; vgl. B 196, Als personage
komt
droncken tenoer voor in een Bruiloftspel van T. M. B., Die. War. X ii6, „een
man wilder dan wilt gecleetquot;.

TERMIJN G : 615, tijd; u scalcke t. = de tijd dat gij nog onedel zult zijn ? A. G : 684,
gebied.

TESTAMENT G 106, testamentaire beschikking, legaat (V viii 276).

TGUNT B 240, hetgeen; Noordelik.

TIEREN B :i29, een zeker, een verkeerd? verloop hebben; B :42i, te keer gaan.

TIJT G393, begrenzing, eindigheid, A.; G 882, einde; G716, het leven.

TINNEGIETER B 450, G 308, kannemaker van den tynne, Huizinga 218, 221 (a® 1514).

TISSEN B : 71, aanstoken.

TOESIEN op iets acc., G 237, letten op iets.

TOL B 206, in- en uitvoerrecht geheven door de landsheer; hier niet de ook al M.E.'se
betekenis: weggeld.

TOLLENAER B 312, ontvanger van tolgelden, pachter van een tol, d. w. z. goederentol.

TOMEN G :69o, breidelen, bedwingen.

TÓNDERBLIVEN G 879, blijven steken, W x 1248 (4); V v 324/5 geeft dergelike
vbb. (niet uitgroeien, van levende wezens) niet.

TOUWEN B :5i5, huiden bereiden, vet er in wrijven of kloppen.

TRAPENIERDER B 369, G218, textielondernemer, die de grondstoffen kocht, ze
aan wevers, vollers etc. tegen loon te bewerken gaf en de lakens verhandelde. Te
Haarlem was de lakenindustrie al ± 1400 op deze wijze georganiseerd.
Hoewel vele drapeniers kapitaalkrachtige ondernemers werden, bleven er ook met
een zeer klein bedrijf waarin zij zelf meewerkten,
drapenier-wevers of kortweg wevers;
vgl. Posthumus 275, noot 2, en de vermogensstatistiek, bijlage XIIc.
Omgekeerd werd ook de ekonomies sterke wever, als hij af en toe zelfstandig optrad,
wel drapenier genoemd.
Posthumus 278. Vgl. G217, A.

TREECK B :i79, G :343, streek; B : 547. hebbelikheid; G :96o, misdrijf.

TRESORIER B310, beheerder van de stadsgeldmiddelen; uit hun eed te Haarlem:
Dat zweren wij, tresoriers van der stede van Haerlem te wesen, alle derzelver stede
goeden zowel in tontfange als in tuytgeven te regneren ende bewaren .... ende dat
nae goetduncken ende ordinantie van de burgemeesteren ende rade van der stede
.....Huizinga 443.

TRIJBUIJT G :95, schadeloosstelling, boete.

TROMPEN G :8i7, trompetten, crepitare.

TSOMPLECKEN B 348, hier en daar.

TUCHTICH B 474, tochtig, loops, Teuth. speelich.

TULPOT B 438, 519, drinkbeker. Van Noord, tullen, Zuid. tulpen (Kil.) = brassen;
Mnl. tulen.

-ocr page 181-

TURFFVOERDER B 516, turfschipper (Huizinga 340).

UYTKERCKE B 444, te — komen = aan lager wal raken, bankroet gaan. Vgl.
Foverendycke, Nyethagen etc., met andere voorb., besproken in
Nyeuvont 403

aantekening; ook Venuskercke S.J. O. 213.nbsp;.

UIJTRITEN G :2i6, uitrukken, plunderen. De vokaal van het impert. moet hier

door 't rijm verklaard worden.
VAEKEN G -.468 in slaap sussen, G -.653, i. s. vallen.

VAER G :36, vrees.nbsp;, ..nbsp;^ ..

VAETEN G:ii45, vatten, pakken; G 104, 403. 452, vatten, begrypen; vaet mijn
bedien etc = luister goed, een zeer algemene stoplap; zie
Katmaecker, Chr. K. enz.
VAL G :947, gevangenis; ook de abstracte betekenis: ondergang, verderf, is in de
gedachtegang van de rederijker hier mogelik.nbsp;. ,nbsp;,nbsp;1

VARTICHTEN (= VERT.) G :68o, afstand doen van een eigendomsrecht, vooral
uit een boedel. VERTIËN (part. verteghen), heeft dezelfde betekenis en^k^ m
de steek laten, verlochenen. De beide verba lopen dooreen, zo Vt,KllL.tll - in

de steek gelaten.
VAST 6525, voortdurend; G :2ii, snel, spoedig.
VECHTER G :S4, soldaat, gewapend dienaar.
VEELLUIJ B 609,
vedelaers, violisten.
VEEST B :479, flatus ventris; VIJSTEN B 49.

VEIJLEN g :976, verpachten.nbsp;„. , . .nbsp;,,nbsp;1nbsp;T Tr-H

VELCH G : 142, overtreder. Enen vellich wisen, lem. veroordelen. Vgl.

VELLEDELER B471, moest de voor een groep drapeniers aangevoerde vellen op

kwaliteit sorteren en verdelen.nbsp;.. , . ,nbsp;, .

VELLEWASSCHER B 502, lag in de gracht met zijn schuit en kreeg daar de aan-
gevoerde en verdeelde vellen van de drapeniers te reinigen.
VENUSKINT B584, lichtekooi; ook: Venusdochter (V), bij Kil. Venusdierken;

Venusjonckerken.
VERANTWOORDEN G
479, antwoorden.
VERBLINDEN G 151, intrans., verduisteren, blind worden.

VERDAEGEN — G, titel, dagvaarden; verder steeds verdachvaerden, -veerden.
VERDE VARDE B 163, G 1063, ver.
Kil. noemt de d-vorm, die o. a. in Zeeland nog
dialekties is
Holl., V. beperkt zich tot jonger mnl., dat uit de voorb. ook juist blijkt,
zonder dat'de weinige zuidelike plaatsen Kil. logenstraffen. Vgl. ook voorb. in

VERD^^CH^'g :^ii97, verademing; SONDER V., zonder ophouden.
VERDRIETEN G
-.277, weerzin van iets hebben. Voor macht 1. machs; de vorm
met t is kennelik door kontaminatie ontstaan, evenals de konstruktie die V. aanhaalt
VIII 1656 .... verdrieten ende scuwen alle dinc, ....nbsp;, , •

VERDUWEN B :226, de beeldspraak benut het dooreenlopen van 2 betekenissen:

^ =568. VOER-

DWIJNEN G :46, doen verdwijnen.
VERFROEYEN B :5o6 — intr. = reflex, z. verheugen.
nbsp;l i, knbsp;na

VERGUWEN B • 229 — rijmvorm van vergouwen = vergolden {Lubach § 13, opm.), A.
VFRHAEREN B :37o, verdwijnen, verhuizen; vgl. „want daer sommige van den
^meii van der draperie voir hare schulden geruymt hebbenquot;.
Posthumus 113, a» 1468.
Het woord kan echter ook
achteruitgaan betekenen.
VERHAERT G :278, verhard? A.nbsp;,nbsp;•
nbsp;1 ,

VERH0(0)GEN B :462, G :333. verheugen, ironies gebruikt; in G slaat t w.s.

op spotliederen, vgl. de volgende regel.

-ocr page 182-

VERKEEREN G 491, verleiden.

VERCLAEREN G :444, ontmaskeren; G :494, uitleggen, verdedigen; G :530,
voorlichten.

Vnbsp;VERCLEENTE G : 185, : 591, smaad; V. vercleeninge.

VERCLICKEN B :5i4, bespieden, opsporen; Kil. Holl. Fris.

VERCORTEN G :885, benadelen; vgl. dairbij de scamele gemeenten grootelick
vercort ende gegeten werden ....
Huizinga 272 (1542); tot groot ongeryeff, ver-
corttinge ende eeterije van die schamele Gemeente, ib. 280 (1548).

VERGOUDEN G ißöi, koud worden gt; verjaren. Vgl. Everaert XIII (Crych) 555,
van een proces.

VERLACKEN B :354, verstrikken, in de val lokken (onze bet. „misleidenquot; ontstaat
in de i6e E. hieruit).

VERMAEN G :s6o, antwoord.

VERMAENEN G -.77, oproepen.

VERMEETEN, refl., B 91, G : 157, zich verstouten (te zeggen). Subst, G : 162,
driestheid; B :300, G :954, bewering.
Met groot v., hoort mijn v., stoplappen.

VERMOEIJEN B rsii, mooier, iron. erger maken; tspel = de toestand. Vgl. E 10
■.761
— Die redelickheyt dat is een gesel — die doer sijn gequel / mennich spel doet
vermoyen.

VERMOMT G :iis6, van mompen, bedriegen, te pakken nemen; hier overtroefd.

VERPACHTEN G :15s, pachten; onze bet. B : 170.

VERPOEIJEN B :so9, verdrinken.

VERPORSSEN G :iio8, lett. doodpersen, fig. in druk en benauwdheid brengen.

VERRAEN B :i56, G :7i9, :957, overleveren, saboteren, in de steek laten; hi is
V. = verkocht! B 534, te schande maken; G :23i, verderven.

v VERSAEMTE G -.607, troep; cf. HORDE; V versaem(inge).

Vnbsp;VERSCAELEN G :3o6, ondrinkbaar worden, verschalen; voor 't eerst in de i6e

eeuw (V.).

VERSIEREN B231, G 508, 860, verzinnen; zie bij de laatste plaats aant. G 860/62.
B : 133, :562, 586, tooien.

Vnbsp;VERSIERTHEIJT G 839, eigengerechtigdheid.

VERSIJCK B -.451, vrees en beving.

VERSMEEKEN, VOORSM. 0:969, door smeken verhinderen; G : 1086, voor-
spreken.

VERSTAEN G :82s, luisteren, opletten; refl. zonder object G 228, kundig zijn.

VERSTANT G :20, inzicht; 404, :ii20, denkvermogen, gedachten; met geen v. =
onmogelik?; ; 1088, betekenis.

VERSTEEKEN B : 277, G : 74, verbergen.

VERSTIJVEN verb. B :368, versterken; subst. B 1315, G 1256, -.723.

Vnbsp;VERSTRANGHEN G :io3i, gestrengheid (i6e eeuws).

VERSUIJMEN B :3i4, vergeten; 426, door nalatigheid bederven, verwaarlozen.

VERSWARMEN G : 267, in de war, in de knoei raken. V. geeft 't woord niet, wel
verswerven (IX, 333), waarmee men 't vergelijken kan, aangezien Kil. swermen en
swerven synoniem noemt.

VERTEEREN B 1407, verarmen.

v VERTOVEN B : 523, verwachten, afwachten gt; vriendelik ontvangen, onthalen (Oude-
mans 7, 557; vgl. mnl.
toeven). Deze ontwikkeling is nog niet Mnl.

VERTRECK G 360, uitstel.

VERÜBET B 599, veru bet = verf beter; als subst. een stuk laken dat door de
staalmeesters of de waardeins afgekeurd was, en overgeverfd moest worden; vgl.
weefbet

VERVELEN B :433, onaangenaam zijn; Mnl. meer verlangen, vernooyen.

-ocr page 183-

VERVOLGEN G i66, werk maken van, behartigen.

VERWISEN VOERW. B 605, G 142, G : 1183, veroordelen.

VERWOET G :i202, gek, dwaas.nbsp;tt gt;i ^^ 1nbsp;n

VERWRECKEN, VERVRECKEN G 477. 483. (op)wekken. Holl. Vgl. wreckken

G:ii7, : 516 en verwecken B -.52.nbsp;j ^ ^

VIEREN B -.158, met rust laten gt;sparen; B :423, laten gaan; den teerstoc v. =
royaal gebruiken. Kil.
Holl, Zei, volgens Fr. v. W. een Frisisme; in deze bet. geen
Mnl. B -.567, zijn gemak nemen, rusten? (.. heeft ze geen behoefte aan rust).
Of: opvrijen ? Dan behoetfse gt; behoefdise.
VIERSPOUWELIJCK B : 19, vuurspuwend.nbsp;/ n ^

VITF SCHELLINGS BIER B 353, bier waar de tapper anderhalve gulden per (smalle)
ton (van 128 mengelen) voor betaalde. In IS44 werden er te Haarlem 3 soorten
binnenbier (te H. gebrouwen) verkocht, inkoop 15, 25 en 54 stuiver per ton, verkoop
4 en
7 duiten het mengelen. Het dure soort was het hoppen- of Haerlemer joopen-
bier; het goedkoopste w.s. enckelbier (zie daar); met 5
schellingshier moet de midden-
kwaliteit bedoeld zijn, dubbelbier.
Schelling zie B 353 A.
VIJSICUREIJT B 165, vicecureit, onderpastoor, kapelaan.

VITSTEN B 49, crepitum ventis emittere; VEEST B :479-nbsp;n , ■7-

VLAEMS CRIJT G 277 — met v. c. schrijven = met dubbel c. schr., B 3ö3-

Stoett Spreekwoorden l, 1213. Vgl. vier voor twee, twee voor een schrijven n.1.
twee schreven voor een pinte schrijven, t. o. van tween een betalen en van thienen
te vyven stellen, Trauwe 421.

VLAT G:442,A.nbsp;^nbsp;u- 1nbsp;1

VLUS G901, meestal: zo even of weldra, hier: ai eens, nu al.

VOEGEN refl'. B : 139. z' toeleggen op.
VOERE G quot;349. bedrijf, cf
neringe B :377-

VOLDER G 335. ..Dat niemant met geenrehande manden eenigen turft en vercope
noch en laede dan bij den geijcten manden van tHeylich Cruys cappelle, ende bij
den
geLoren volders gevolt...Huizinga 349. a» 1557. In Leiden turfman (Post-

VOLST^ quot;quot;^quot;b 519, cf VOLDER, zie aldaar en turffvolster, Huizinga 351. aquot; 1557;

in Leiden turftelster, Posthumus 402.
VONCK G : 800, vaak als beeld van de inwerking v. d. Heilige Geest op het gemoed,
hier dus het tegenovergestelde; ons met accent.nbsp;, , , , ^
j

VOOCHDIJ B 213, ambachtsheerlikheid of ander bewind namens de landsheer, stad-
houderschap. Vgl. landvoogd, slot-, stede-; (kerk)TO0gdij B 197-
VOOGEN B :467. voegen, aanstaan.
VOER-, VOIR-, zie VER-.nbsp;, r . , .

VOORCOPEN B 496, opkopen met speculatief doel; A.
VOORLOOPEN G :745. verder gaan.

VOFRMAN B 16, veerman.nbsp;,nbsp;,, , ,

V^eert alleen Teuth.: „auriga, ductor: voirman des helscen sceeps, caron . Mnd.
ook de ó Ned. steeds ve(e)rman (of schipman, schipper(e),
Charon).
VOORSETTÉR G : 500, verzetter, van „zich verzettenquot;, dus onwillige; mogelik ook

van verzetten = veranderen: tekstverknoeier.nbsp;, .nbsp;j

VOoStE B 30, voornaamste; geen verschrijving voor vorst, de gesubstantiveerde

VoJrThXelÏnnbsp;dag tien; vgl. voortbrengen. Schuyffman 428;

VOwT-^i - m'aect hier goe v. in - het hier goed op. begrijp dit goed. Vgl.
iet . .. fn de beste voude slaen = op de beste wijze uitleggen. Belg. Mus. 6, 47-

-ocr page 184-

Ick en weet dit leggen in wat vouwe, R. Roos 48. Als het laken klaar was, werd het
gevouwen, waarvoor de meeste steden haar eigen „voudequot;, afmetingen,hadden;
Posthumus 66.

VRACHT G : 158. boevepak (V).

VRAECK B 291 — ablaut van vree = vrekkig; meestal vrac. vgl. wrack B 325.

VROEME B :447, voordeel.

VUIJCKE B : 470, fuik.

WAEGERAER B 507, voerman, sleper, slepersknecht. Gewoon is waegenaer; vgl. de
wisselvormen van
moordenaer; cameraer, toveraer, woekeraer etc.

WAERLICK G, titel etc., wereldlik.

WAERT G :897, meester, gebieder.

WACH G :ri9S — interjektie = wee! ach!

WAN G 357 — want, voegw. van grond = daar, cf. Mnd. dat ook beide vormen
kent. V. IX, 1645, 2 geeft geen plaatsen, maar vgl.
Charon 407, „wan tesser nauwequot;,
Wciar men desnoods fonetiese spelling kan aannemen.

WANEN G : 638, vinden, van oordeel zijn.

WANTSNIJDER G 247, :ii27, lakenverkoper in 't klein, die ,,wollen laken byder
ellen uytmeetquot;, of „ter snede vercooptquot;, ook
slijter en LAECKENCOOPER,
B 381. Naast deze winkeliers stonden de laeckencoopers-grossiers.
(Want heeft
evenals
laken in de i6e eeuw al betekenisverruiming ondergaan: ook linnen stoffen
worden er mee bedoeld).

WARDEIJN, WEERDEIJN G 216, B 397, de w., in de grote steden een viertal,
hadden het oppertoezicht op de hele draperie, geen bewerking uitgezonderd; alle
werkplaatsen stonden voor hen en hun ondergeschikten open. Persoonlik verrichtten
zij in de regel alleen de eindkeuring op het raam, waarop het stadszegel het laken
verkoopbaar maakte.

W. mochten zelf geen drapenier zijn, en ook niet „medestaanquot; in het bedrijf van
een ander. Vgl. G 217 A.

WARMIS G : 802, warmoes, soep of spijs, bijv. van kool, melk en spek (Schotel, Oud-
holl. Huisgezin 349, 352); volksgerecht.

Ghij en aet noyt beter warmis = je hebt 't nooit mooier meegemaakt; tsal noch een
vremdt wermes sijn (Hass. Hist. Sp.
33) = er zal nog iets raars gebeuren (óók rijmend
op kermes).

WARRE G :3, verwarring; vgl. int werre stellen, Kalmaecker :334; int verweerde
stellen,
A. Bijns I, 17, e.

WAT G 688, welnu.

WEB G :4ii, weefsel; het w. afweven = het werk afmaken.

WECHRINNEN G :ii8o, wegstromen, verdwijnen.

WEEGEN B : 347 — met datief = iemand treffen, op iem. neerkomen.

WEENEN G 538, wanen, denken.

WEGEN B :49s — uitwegen = in 't klein verkopen, cf. meten, sniden.

WEGGE B :399, (wigvormig) tarwebrood.

WELLICH B :6os. Verwesen doet veronderstellen, dat wellich (V. heeft i X weylic,
VIII, 1381) voor vellich staat, in gebreke, subst. overtreder; enen vellich wisen iem.
veroordelen. Dan
als verwesen welligen = als veroordeelden, als lieden die het voor
hun straf doen moeten. Zie G 142.

WELLUSTICH B 180, die van een lekker leven houden.

WEREN B : 404, w.s. als adjectief gebruikt, van weer = ram. Vgl. rundvlees en kalfs.

WERCK G 440, werk, draden van vlas of hennep die bij 't hekelen afvallen — hier
afval, rommel? A.

WET B :26i, stadsregering; G 497, 500, Gods geboden.

WETHOUDER B 269, leden van de „wetquot;; vgl. „by advys van den ouden wethouderenquot;

-ocr page 185-

(toga 272) en „dk m den gerechte geweest s,nquot; (.b- a8o). Ook. evenals baljuw
en juge = rechter, in 't algemeen.
WICHT G :336, •677. schepsel, persoon.
WIJFFS MAN B 532. getrouwde man.
WIJLEN G :675. toeven, dralen

WTTSAR G quot;ïSS, rechter; zie WIJSEJN.nbsp;'

WIJSEN (WNNIS) B 249/50, G :S5. =586, : 1026. vellen.

Sn'^R geven'' G -50. Gewoon is het gaf hem w. = hij verwonderde zich over;
maafv 1X^776. I vLmeldt ook
des gaf hem w.. waarvoor G een omschreven
ïïSieïhi'ft Mo'gelik is echter ook kontaminatie^uit: „van deese n.v.m.
heeft den
duvel w quot; en „deese n.v.m.
geven den duvel. w. .

als de wuw het kuycken, St. ƒ. O. 520.
ÄKE^N^fe^^quot;nbsp;G477 en verwrecken

dat.sol -nnbsp;rS de-broïstquot; (tn'Xtolt bier)nbsp;nyet

^quot;'quot;''quot;fL^ae moS hebben dan een gebrant verendel ende de wnncster een halff

meer scheynge mogen neonbsp;drincken....quot;; ib. 243. a» 1525-

vx/RoÄ'(Sä?LUCKE B 323. verklikker, „stillequot;. De volkswaardenng stelde
mrt ÄstSpachters geamp;: Pachters en verklikkers, moet men rollen als

knikkersquot;.

S^nSr VSé SerÏÏgemeen iets dat gewrongen is. zie bij FORTIGAEL en vgL
WRONG B 556. ove^t^gnbsp;„Sacharias / met een nachtabbert met een
vrong

opnbsp;ïaTwTweTaan een bij wijze van tulband gedragen doek moeten

denken. A

danknbsp;^ ^nbsp;verzameling handschr^en der socreteU, m Haarlem

met verontschuldiging hersteld.

-ocr page 186-

-it y

M V ^tfw

Ii,

Srçï.

r^t

»m

fhBtTl

quot; quot; ......

quot;f quot;iTTTTi 1quot; ''quot;liilHfHirir

'IsJ^ il

ièfquot;
,. ^^ .....

4sC î

m

-ocr page 187-

STELLINGEN

I

Er is geen reden, om verband tussen de Dodendansen en het Ambachts-
liedentoneel
te ontkennen.

II

Dr H E van Gelder zag ten onrechte in Het Spel van tCooren
van Louris Jansz en De Hel vant Brouwersgilde klein-burgerhke satiren.
(Oud-Holland 1911)-

III

De Zuidnederlandse rederijkerstaal was in de 16e eeuw niet eenzijdig-
Brabants, maar gemengd Brabants-Vlaams.

IV

Het letterkundig karakter van de Noordnederlandse rederijkerstaal
knmt vooral uit in het bijkans ongebreideld gebruik van verschillende
Wankvormen van eenzelfde woord, naar de behoeften van het njm.

V

Het is gewenst, in een woordenlijst bij een tekstuitgave, aan te geven,
of een woord in het rijm gebruikt is.

VI

Dp krachtige, veelzijdige ontwijding van onze taal in de 16e eeuw,
wett^t X uitgave van een aanvullend woordenboek voor dit tijdvak.

VII

De uitdrukking Stank voor Dank is ontstaan uit de duiveltonelen van
u 7nbsp;draL Dr. F. A. Stoett (Ned. Spreekw. II 2156) ontwijkt

tenS^eletTve?^^^^^^^nbsp;G. A. Nauta als zodanig gaf

(Noord en Zuid XXVI 446) is echter met bruikbaar.

VIII

Huv^morsen en verhuysmorsen (De Werken van Bredero III 147 en
KStTanl Koe 211) betekenen niet
knoe^en en verwaarlozen, zoals
Kd Woordenboek en Dr. van Rijnbach verklaren, maar
lenen

en verdonkeremanen.

-ocr page 188-

„Ghelooffdij, spreekt, oft het sal u verdrietenquot;, Schuyffman 403.

Ten onrechte zoekt Dr. F. A. Stoett de verklaring van deze regel
in een verschrijving.

X

De mening van Dr. G. Brom (N. T. XXVI, 124) dat obedieren: Heere
m het laatste couplet van het Wilhelmus halfrijm bevat, is onjuist.

XI

Het is niet geoorloofd, met Jespersen, de lexicologie buiten het gebied
van de grammatica te plaatsen (The Philosophy of Grammar, 32).

XII

Men zou beter doen niet van vaktaal, slechts van vaktermen te spreken.

XIII

Het ,,Spel van Sainct Joorisquot; is geen wagenspel (Mnl. Dram. Poëzie
1907, CIV).

XIV

De Haarlemse rederijker Louris Jansz was een gegoed burger (bont-
wercker), die omstreeks 1560—1580 een eigen huis bezat aan de Grote
Markt, en als bestuurder van het
Pietershuis in regelmatig kontakt stond
met de regeringskringen der stad. Voor een juist begrip van zijn spelen
is het van belang dit te weten.

XV

De mening van Dr. H. E. Enthoven (Van Tanger tot Agadir, blz. 218),
dat Kiderlen-Wachter door zijn Agadiractie in zekere zin een einde
aan de te Algeciras ondertekende isolatie van Duitsland zou hebben
gemaakt, is onjuist.

XVI

Sidney Lee is inconsequent, wanneer hij in „A Life of William
Shakespearequot; beredeneert, dat de graaf van Southampton de ,,patronquot;
van een aantal van Shakespeare's sonnetten geweest moet zijn, nadat
hij eerst betoogd heeft, dat men „the dark ladyquot; van andere sonnetten
als een conventionele, dichterlike figuur moet beschouwen (blz. 126/7,
130 vlgg.).

-ocr page 189-

^ «r

-ocr page 190-

# - • \

' ik
. * -

^^ i

• -

. fi

W9

M

-ocr page 191- -ocr page 192-

'M

. f- K-i

-n

-ocr page 193-

V

i. »

^nbsp;, -gt;nbsp;5nbsp;, .nbsp;Vnbsp;*

• : - :

-ocr page 194-

^ê^m^m^mmmf^m

^mm