ZIJN ER „KUNSTMATIGE SERAquot; MET
EEN BIJZONDER GUNSTIGE WERKING
BIJ BLOEDVERLIES?
V-nbsp;,
V-
d
-ocr page 4- -ocr page 5-ZIJN ER „KUNSTMATIGE SERAquot; MET EEN
BIJZONDER GUNSTIGE WERKING
BIJ BLOEDVERLIES?
ZIJN ER „KUNSTMATIGE SERAquot;
MET EEN BIJZONDER GUNSTIGE
WERKING BIJ BLOEDVERLIES?
VERGELIJKEND ONDERZOEK OVER DE WERKING VAN
VERSCHILLENDE KUNSTMATIGE BLOEDVERVANGMID-
DELEN BIJ LEVENSGEVAARLIJKE BLOEDVERLIEZEN.
♦
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. C. W. STAR BUSMANN. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
6 FEBRUARI 1934 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
door
ARNOLDUS WILHELM JAN HENDRIK HOITINK,
ARTS,
GEBOREN TE WINTERSWIJK.
N.V. DRUKKERIJ v/h L. E. BOSCH amp; ZOON — UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
AAN MIJN OUDERS.
AAN MIJN VROUW.
Het is een oude gewoonte, wanneer een eerste wetenschappelijk
werk als proefschrift aan de openbaarheid wordt overgegeven, dit
van eenige regels vergezeld te doen gaan, waarin men zijn dank-
baarheid jegens hen uitdrukt, die aan het tot stand komen van
dezen arbeid in den ruimsten zin van het woord hun steun hebben
verleend.nbsp;, , i x
Zoo is het mij een behoefte mijn ouders van harte dank te
zeggen voor de gelegenheid, welke zij mij gaven een academische
vorming deelachtig te worden.
U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten van de Me-
dische- en Philosophische Faculteiten der Utrechtsche Universiteit
ben ik dankbaar voor alles, wat Gij aan mijn opleiding tot arts
hebt bijgedragen.
Hooggeleerde Ringer, hooggeachte Promotor, ik acht het voor
mij van de grootste waarde, dat ik dit onderzoek mocht volvoeren
in Uw Laboratorium, waar volgens een ongeschreven wet van
ieder werker de grootst mogelijke nauwkeurigheid in zijn denken
en handelen wordt geëischt.
Dat ik bij mijn eerste schreden op het gebied van het weten-
schappelijk onderzoek op Uw steun mocht rekenen, waardeer ik
ten zeerste.nbsp;.i -,j j.
Voor de wijze, waarop Gij mede hielpt de moeilijkheden te
overwinnen, die het gevolg waren van het bewerken van dit
onderzoek naast een geneeskundige praktijk, blijf ik U dankbaar.
Hooggeleerde De Josselin de Jong, het Academisch Statuut
kent niet het bestaan van een tweeden Promotor. Dat belet mi]
evenwel niet, U als zoodanig te beschouwen. Hiermede is Uw ver-
houding tot mijn werk gekenschetst. Voor Uw bezielend enthu-
siasme, voor Uw groote belangstelling in dit onderzoek, waarbij'
ik van Uw gewaardeerd oordeel gebruik mocht maken, dank ik
U van harte.
Hooggeleerde Hymans van den Bergh, U dank ik voor de
gelegenheid, welke Gij mij geboden hebt, in Uw Kliniek nader
kennis te leeren maken met het morphologisch bloedonderzoek.
Hooggeleerde Krediet, ik stel het op hoogen prijs, dat ik m
Uw Instituut mij mocht oefenen in de uitvoering van de operatieve
ingrepen, welke bij het onderzoek werden toegepast.
Hooggeleerde Bylsma, de gastvrijheid, welke ik in Uw Labora-
torium geniimen tijd mocht genieten, zal mij steeds in aangename
herinnering blijven.
Zeergeleerde Lenshoek, de hulp, welke ik van U bij zoovele
proeven mocht ondervinden, stemt mij tot groote dankbaarheid.
Dat Gij steeds bereid waart mij met Uw vaardige hand bij de
operaties terzijde te staan, zal ik niet licht vergeten.
Mijn vrouw ben ik dankbaar voor de wijze, waarop zij mij in
dit werk terzijde stond, ook voor den daadwerkelijken steun, dien
ik van haar mocht ontvangen.
Zeergeleerde Mansens, U dank ik voor de bewerking van het
sectie-materiaal.
Zeergeleerde Der Weduwen en Zeergeleerde Festen, mt den
tijd, dat Gij aan het Laboratorium voor Physiologische Chemie
verbonden waart, herinner ik mij met genoegen onzen aangenamen
omgang en Uw steeds bereid zijn tot helpen, wanneer dat van U
gevraagd werd.
Dat ik, van de proefuitkomsten van U, Mejuffrouw Westen-
burg, over de waarde van Wong's werkwijze bij de bepaling van
de grootte van het gehalte aan haemoglobine, gebruik mocht
maken, bespaarde mij veel tijd, waarvoor ik U zeer erkentelijk ben.
U, Mejuffrouw Perk en U Mejuffrouw Groen, zeg ik van harte
dank voor de nauwgezette wijze, waarop Gij het gedeelte der onder-
zoekingen, dat aan U werd toevertrouwd, hebt uitgevoerd.
Voor Uw medeleven in het werk blijf ik U dankbaar.
Uw hulp. Mejuffrouw Strikkers en Mejuffrouw Blanken bij
de telkens terugkeerende „kleine moeilijkhedenquot;, had ik niet gaarne
gemist.
Waarde Herber, De Bouter, De Raaf en Mijnhardt, voor
Uw technische hulp en prettige medewerking mijn hartelijken dank.
Ook voor de hulp, die ik van het personeel van het Pharma-
cologisch Laboratorium ondervond, ben ik zeer erkentelijk.
Tenslotte dank ik allen, die op eenigerlei wijze hebben mede-
gewerkt aan het tot stand komen van dit proefschrift.
INHOUD.
Blz.
hoofdstuk I. Inleiding............. 1
HOOFDSTUK II. Korte schets van de ontwikkeling
der bloedvervanging met kunst-
matig bereide middelen......
4
hoofdstuk III. Beschrijving van de bij de proeven
§ 2. Over de bij het onderzoek gebruikte werkwijzen
20
hoofdstuk IV. Beschrijving der proeven..... 43
Algemeene opmerkingen............... 43
§ 1. Onttrekken van bloed zonder onmiddellijk opvol-
gende infusie................. 45
§ 2. Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van ge-
destilleerd water in de vena jugularis externa . . 46
§ 5. Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting in de vena
jugularis externa van meer samengestelde oplos-
singen, als de vloeistoffen van Ringer, Locke—
Ringer, Tyrode; Normosal en Tutofusin .... 54
§ 6. Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting in de
vena jugularis externa van ,,Serum Normet chirur-
gicalquot;.................... 61
§ 7. Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting in de
vena jugularis externa van een gewijzigde Normet-
oplossing (chloriden).............. ^
§ 8. Minder groote bloedonttrekking, niet gevolgd door
infusie.................... ^^
§ 9. Regelmatig herhaalde inspuitingen in een ader van
,,Serum Normet médicalquot; en van 0,7% keuken-
zoutoplossing bij niet-bloedarme honden..... 73
§ 10. Regelmatig herhaalde inspuitingen in een ader van
„Serum Normet médicalquot; en van 0,7% keuken-
zoutoplossing bij bloedarme honden....... 75
§ 12. Proeven over de urine- en keukenzoutuitscheiding
na inspuiting van verschillende bloedvervangmid-
§ 13. Vergelijking van de uitwerking van een inspuitmg
met 0,9% keukenzoutoplossing bij een hond, die
wèhenbii een hond, die géén bloedonttrekking heeft
Qf!
ondergaan...................
§ 14. Inspuiting bij honden, die aan een nierziekte lijden. 87
§ 15. Sectie-verslagen................ ^
STATEN, die het gedurende längeren tijd gevolgde bloed-
herstel weergeven................. ^^
HOOFDSTUK V. Gevolgtrekkingen uit de proeven . 105
§ 1. Waarnemingen tijdens het onttrekken van bloed . 105
§ 2. Zijn de door ons verrichte onttrekkingen van bloed
voor het dier doodelijk?............116
§ 3. Gevolgtrekkingen over de levensreddende werking
van de infusie na groote bloedverUezen.....117
§ 4. Gevolgtrekkingen uit de proeven over de urine- en
keukenzoutuitscheiding na infusie........125
§ 5. Herstel van het bloed na groote bloed verhezen onder
invloed van de ingespoten middelen ter vervanging. 126
-ocr page 15-Blz.
§ 7. De invloed van regelmatig herhaalde inspuitingen
van ,,Sérum Normet médicalquot;.........141
§ 8. Uitbreiding van de gevolgtrekkingen.......141
HOOFDSTUK VI. Eenige beschouwingen over kunst-
matige bloedvervanging en haar
toepassing............148
SAMENVATTING..................158
SUMMARY......................167
ALPHABETISCHE LITERATUURLIJST........235
-ocr page 16- -ocr page 17-,,Ik weet wel, dat men mij wel kan
aanwijzen, dat mijn doen niet
volmaakt is, maar ik hebbe het
sooverre soeken te brengen, als
ik voor dees' tijd hehhe konnen
bedenckenquot;.
A. van Leeuwenhoeck.
HOOFDSTUK I.
Inleiding.
Zoo oppervlakkig beschouwd, lijkt het wel haast overbodig, in
dit bloeitijdperk van de bloedtransfusie de bestudeering van andere
wijzen van bloedvervanging ter hand te nemen. Toegepast ter be-
strijding van de noodlottige gevolgen van een groot bloedverlies,
kan de bloedtransfusie inderdaad talrijke malen op schitterende
gevolgen terugzien, waardoor haar naam als voortreffelijk bloed-
vervangmiddel gewaarborgd blijft.
Echter zijn er eenige overwegingen, welke aan het onderzoek van
andere, kunstmatig bereide middelen, toegepast ter bestrijding
van de gevolgen van groote bloedverliezen, voldoenden grond ver-
leenen.
In de eerste plaats moeten wij dan opmerken, dat bij een bloed-
transfusie een zeer ingewikkeld stelsel, het bloed van den gever,
in een even ingewikkeld stelsel, het bloed van den ontvanger,
quot;Wordt gebracht; waarbij beide stelsels een zekeren graad van indi-
vidualiteit bezitten.
Hierin ligt het groote gevaar, dat aan de bloedtransfusie kan zijn
verbonden.
Dat het steeds meer verfijnde vooronderzoek ter verkiezing van
den juisten gever nog niet tot voldoenden graad van volkomenheid
is ontwikkeld, bewijzen de in de literatuur telkens opduikende
mededeelingen over onaangename ervaringen met de bloedtransfusie,
waarbij vooronderzoek en uitvoering van de overbrenging aan alle
heden ten dage geldende regelen van de kunst voldeden.
In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat de toepassing
van de bloedtransfusie een zekere traagheid van uitvoering in
zich sluit.
Goed georganiseerde ,,bloedtransfusiedienstenquot;, waarbij van te
voren het bloed van de gevers op individualiteit en op gezondheid
IS onderzocht, kunnen deze traagheid aanmerkelijk beperken.
Toch heeft men deze gevers nooit zoo snel bij de hand als de
kunstmatig bereide middelen, welke men in voorraad kan houden.
Onder omstandigheden, ik denk juist aan groote bloedverliezen,
kan dit een nadeel van de bloedtransfusie zijn.
Bij groote catastrophen, in oorlogstijd te velde en in vele andere
gevallen is een goede toepassing van de bloedtransfusie ongetwijfeld
zeer beperkt. Dan zal men zeker zijn toevlucht moeten nemen tot
andere wijzen van bloed ver vanging.
In de derde plaats zou ik willen opmerken, dat de toediening
van kunstmatig bereide bloedvervangmiddelen, hetzij onder de
huid ingebracht, hetzij ingespoten in de bloedbaan, in het geheel
niet, als steunende op een verouderd beginsel, is ter zijde gezet.
In tal van klinieken past men geregeld deze middelen toe.
Bloedtransfusie is thans „modequot;, vandaar een verminderde be-
langstelling voor de andere wijze van bloed vervanging.
De ervaring leert, dat „modesquot;, ook in de geneeskunde, zeer
vergankelijk zijn. Een reden te meer dus, om ijverig op andere dan
de mode-gebieden te blijven zoeken!
Dat de bloedtransfusie een uitstekend middel kan zijn om ver-
loren gegane hoeveelheden bloed te vervangen, waardoor zij het
organisme voor de noodlottige gevolgen van te groot bloedverhes
kan vrijwaren, is wel bijna zeker.
Daarnaast moet echter aan de zoogenaamde infusie, da.t is het
inspuiten van kunstmatig bereide middelen, ter bestrijding van
de gevolgen van bloedverlies toegepast, toch ook nog een plaats
bhjven ingeruimd.
Voor ons waren de mededeelingen van L. Normet, welke aan
het einde van het Aanhangsel uitvoerig worden besproken, aan-
leiding, het onderzoek van de kunstmatig bereide bloedvervang-
middelen ter hand te nemen i).
Genoemde onderzoeker schreef aan zijn infusie-vloeistof, welke
uit een oplossing van citraten bestaat, bijzondere eigenschap-
pen toe.
Zoo meende hij, dat na groote bloedverliezen, waarbij andere
bloedvervangmiddelen zouden falen, het leven nog gered kon wor-
den met zijn citraat-oplossing. Daarnaast meende Normet na in-
spuiting van zijn infusie-middel een sterken prikkel op de bloed-
vormende organen te kunnen waarnemen.
Wanneer wij dus nu inderdaad zouden kunnen beschikken over
een bloedvervangmiddel, dat naast een goede oogenbhkkelijke wer-
king op den algemeenen toestand van het verbloede organisme,
bovendien nog een sneller bloedherstel kan bewerkstelligen, dan
zou dit ongetwijfeld een grooten stap in de richting van het ideale
bloedvervangmiddel beteekenen.
Normet's citraat-oplossing leek dus zeker de moeite van een
nader onderzoek waard.
Een wetenschappelijke film, handelende over Normet's bloedvervang-
middel, werd hier te lande door Jean Painlevé vertoond. Prof R. de
Tosselin de Tong die deze film bijwoonde en getroffen werd door de
uitwerking van liet middel, deelde dit Prof. W. E. Ringer mede, wat
de aanleiding tot deze studie was.
Het spreekt echter vanzelf, dat de uitwerking van dit middel
moest worden vergeleken met die van andere, voor hetzelfde doel
aangewende middelen.
In het algemeen moest dus de invloed van de infusie bij bloed-
verliezen op algemeenen toestand en bloedherstel worden onder-
zocht. Tevens kon dan een eigen oordeel worden gevormd over de
vraag, in hoeverre aan de inspuiting van kunstmatige bloedver-
vangmiddelen waarde moet worden toegekend bij de behandehng
van door groote bloedverliezen getroffenen.
Zooals bekend is, werd herhaaldelijk twijfel geuit over het nut
dezer inspuitingen bij bloedverliezen.
Ook dit vraagstuk nog eens nader te beschouwen, leek alleszins
de moeite waard.
Bij het groot aantal infusie-middelen, was eenige beperking echter
noodzakelijk, zoodat wij in onze proeven alleen de zoutoplossingen
betrokken.
Slechts haar toepassing bij bloedarmoede tengevolge van bloe-
ding werd bestudeerd en dus afgezien van het onderzoek over de
werking van de inspuiting, op andere aanwijzingen verricht.
Waar £l1 zoo veel op het gebied van de kunstmatige bloedvervan-
ging is gewerkt, was het noodzakelijk ons op de hoogte te stellen
van datgene, wat deze arbeid reeds had tot stand gebracht.
Naast de uitkomsten van het eigen onderzoek op enger terrein,
opent de bestudeering van de geschiedenis van het infusie-vraagstuk
de mogelijkheid, onze meening over het geheele onderhavige gebied
van onderzoek op breeder en steviger grondslag te plaatsen.
Voor zoover mij bekend, is er den laatsten tijd geen samenvat-
tend overzicht verschenen over de uitkomsten van het onderzoek
over de bloedvervanging door kunstmatig bereide middelen.
Ik beschouwde het dan ook als een belangrijk onderdeel van
mijn taak een zoodanig overzicht te geven, waarin dus de ontwik-
kehng der bloedvervangmiddelen is geschetst en de hedendaagsche
stand van het infusie-vraagstuk in zijn opbouw uit wat vooraf
ging, wordt beschouwd.
• Samenvattend heeft deze studie tot doel:
1°. De ontwikkeling te volgen van de bloedvervanging door
kunstmatig bereide middelen.
2°. Door eigen onderzoekingen een indruk trachten te verkrijgen
over wat de kunstmatig bereide infusiemiddelen, ingespoten
ter vervanging van verloren gegane hoeveelheden bloed, ver-
mogen uit te richten.
3°. Door eigen onderzoekingen een oordeel te kunnen vormen
over een mogelijk betere werking van Normet's citraat-
oplossing in vergelijking met de andere onderzochte bloed-
vervangmiddelen .
HOOFDSTUK II.
Korte schets van de ontwikkeling der hloedvervanging met kunstmatig
bereide middelen.
In dit hoofdstuk wordt slechts een korte schets gegeven; in een
Aanhangsel (blz. 175) is daarentegen een uitvoerige geschiedenis
van de ontwikkeling der bloedvervanging met kunstmatige mid-
delen uitgewerkt. Om de beschrijving van het eigen onderzoek
niet te onderbreken, hebben wij gemeend, deze ontwikkelings-
geschiedenis van de kunstmatige bloedvervangmiddelen afzonder-
lijk, in een Aanhangsel, te moeten onderbrengen.
Ter oriënteering worden in dit hoofdstuk enkele feiten naar
voren gehaald, waarvan ik meen, dat zij de groote lijn in de ont-
wikkeling vormen.
Voor de verwijzingen naar de betreffende literatuur, raadplege
men het ,,Historische Overzichtquot; in het Aanhangsel.
De theoretische grondslag, waarop tot heden ten dage de leer
der kunstmatige bloedvervanging steunt, is in 1864 door F. Goltz
gelegd.
Deze onderzoeker meende, dat door de plotselinge vermindering
van den vaatinhoud, het hart niet meer met goed gevolg kan wer-
ken, waardoor de voortbeweging van het bloed tenslotte stokt
en de dood intreedt. Wanneer men nu de mechanische voorwaarden
voor den bloedsomloop maar kon herstellen, zou men den doode-
lijken afloop kunnen afwenden. Zonder dit zelf toe te passen,
meende Goltz door inspuiting in het vaatstelsel van een vloeistof,
de voorwaarden voor een goeden bloedsomloop weer te kunnen
vervullen.
Wanneer het dan aan Cohnheim in 1869 blijkt, dat wij de
keukenzoutoplossing als een voor het lichaam onschadelijke vloei-
stof mogen beschouwen, zijn H. Kronecker en J. Sander in 1879
de eersten, die een infusie met keukenzoutoplossing met goed
gevolg op honden toepasten, welke een groot bloedverlies hadden
geleden.
In 1881 volgt A. Landerer, voorts Bischoff met een infusie,
op menschen uitgevoerd.
De keukenzoutoplossing wordt nu tallooze malen bij bloedver-
Uezen met uitstekende gevolgen toegepast. Toch waren er onder-
zoekers, onder wie vooral C. Maydl en H. Schramm genoemd
moeten worden, die de waarde van de infusie bij bloedverlies
meenden te moeten betwijfelen, wat tot een langdurigen strijd,
die feitelijk tot nu toe voortduurt, aanleiding gaf.
Ook over de juiste samenstelling van de keukenzoutoplossing
-ocr page 21-werd — vaak vinnig — gestreden. Tal van toevoegingen werden
in den loop der jaren voorgesteld, terwijl men het over het gehalte
van de keukenzoutoplossing ook niet eens was. H. J. Hamburger's
onderzoekingen maken aan den twijfel over het juiste gehalte
een einde, zoodat wij na dien de 0,9% keukenzoutoplossing het
meest zien toepassen.
In de jaren 1880—1882 begint een reeks mededeelingen van
S. Ringer, over zijn beroemd geworden onderzoekingen, welke
aantoonden, dat omspoelings- en doorstroomingsvloeistoffen naast
keukenzout nog kleine hoeveelheden van andere zouten dienen
te bevatten (Kalium en Calcium), wil het omspoelde orgaan of
organisme of het doorstroomde orgaan zijn verrichtingen behoor-
lijk kunnen uitvoeren.
De later volgende onderzoekingen van F. S. Locke, J. Loeb,
W. OsTWALD en M. V. Tyrode zijn eigenlijk een bevestiging en
voortzetting van Ringer's werk. Het gevolg hiervan is, dat de
zoogenaamde ,,physiologisch geaequilibreerde vloeistoffenquot; haar in-
trede in het laboratorium en later ook in de kliniek doen.
Het spreekt vanzelf, dat de uitkomsten van deze onderzoe-
kingen afbreuk deden aan den goeden naam van de keukenzout-
infusie. Het wantrouwen in de keukenzoutoplossing werd boven-
dien nog gevoed door enkele mededeelingen over schade, welke
Wien van de inspuiting der keukenzoutoplossing meende te zien.
Het is vooral R. Rössle, die critiek op de keukenzoutinfusie
uitoefende (1907). In zijn mededeeling is echter sprake van de
keukenzoutinfusie, toegepast op andere aanwijzing dan acuut bloed-
verlies. Zooals ik elders uiteenzette (zie blz. 193 e.v.), betreft het
hier bovendien een mijns inziens ongeoorloofde toepassing van de
keukenzoutinfusie. Ook in de meeste andere gevallen, blijkt de
Uitgeoefende critiek niet steekhoudend te zijn, althans niet toe-
passelijk op de uitvoering van een keukenzoutinfusie bij groote
bloedverhezen.
Toch waren èn de uitkomsten van de proeven op overlevende
organen èn de beschreven vermeende beschadigingen door de
keukenzoutinfusie, de oorzaak, dat de keukenzoutoplossing ook
bij groote bloedverliezen minder, althans met minder vertrouwen
werd toegepast.
In de oorlogsjaren werd een nieuw bloedvervangmiddel gescha-
pen, de ,,colloïdale infusievloeistoffenquot; werden ingevoerd. Uit-
gaande van de veronderstelling, dat het somtijds waargenomen
falen van de inspuiting eener keukenzoutoplossing bij bloedverlies,
het gevolg zou zijn van een te snel verdwijnen van de vloeistof
uit het vaatstelsel, voegde W. M. Bayliss 7% gummi arabicum
aan de 0,9% keukenzoutoplossing toe. Bayliss meende, dat de
coUoïdale stoffen niet door den vaatwand kunnen dringen en als
gevolg van hun colloïd-osmotische drukking het water in het
vaatstelsel zouden houden. Vele malen werd deze gum-zout-
oplossing in de oorlogschirurgie toegepast. Naast mededeelingen
over gunstige ervaringen krijgen wij echter over dit bloedvervang-
middel ook een scherpe critiek te hooren. Niet alleen, dat velen
er geen betere uitwerking van waarnamen, en dat theoretische
bezwaren naar voren werden gehaald (het is immers een open
vraag of de vaatwand, vooral in de bedoelde omstandigheden, wel
voldoende ondoordringbaar voor de colloïdale stoffen is), werden
gevaren beschreven, welke aan de inspuiting van de colloïdale
infusiemiddelen zijn verbonden en welke in een „editorialquot; in
,,The Journal of the American Médical Associationquot; van 1922
werden besproken, zoodat dit blad tegen het gebruik van de gum-
zout-oplossing zelfs meent te moeten waarschuwen.
Op andere gronden voerde aan Duitsche zijde O. Kestner een
3% gum-zout-oplossing in. Deze onderzoeker meende het weg-
vloeien van de zoutoplossing te kunnen voorkomen, door deze
eenzelfde inwendige wrijving als bloedserum te geven.
De colloïdale bloedvervangmiddelen voldeden niet aan de hoog-
gespannen verwachtingen en het zoeken naar andere betere mid-
delen ging verder.
Voortbouwende op de onderzoekingen van Ringer en Loeb,
werd de eisch naar zooveel mogelijk op bloed gelijkende kunst-
matige bloedvervangmiddelen, steeds luider in de jaren na den
oorlog gehoord.
Met voornamelijk Tyrode's vloeistof als voorbeeld werden
,,kunstmatige seraquot; bereid, die uit zouden munten als bij uitstek
iiphysiologische vloeistoffenquot;. Ik mag er hier reeds op wijzen,
dat deze ,,physiologischquot; samengestelde bloedvervangmiddelen dus
in rechte lijn afstammen van de voor proeven op overlevende
organen doelmatig gebleken vloeistoffen. Elders (zie blz. 155) meen
ik ernstig te moeten twijfelen aan de waarde, welke de uitkomsten
van proeven op overlevende organen voor de leer der kunstmatige
bloedvervanging zouden hebben.
De nieuwere ,,physiologischequot; infusie vloeistoffen hadden echter
practische bezwaren, gelegen in het feit, dat een goede bereiding
groote moeilijkheden opleverde. Men meende deze moeilijkheden
op te kunnen lossen door het vervaardigen van deze middelen
aan de industrie over te laten, waarbij echter samenstelling en
bereidingswijze fabrieksgeheim bleven.
Het Normosal van W. Straub en het Tutofusin van W. Wei-
chardt zijn hier voorbeelden van.
Dat echter ook de fabriek niet in staat bleek deze ,,physiolo-
gischequot; bloedvervangmiddelen onberispelijk samen te stellen, daar-
van getuigde vooral een mededeeling van A. Beck (1928), die
gevaarlijke verwikkehngen na de inspuiting van dergelijke mid-
delen beschreef, als gevolg van een onvoldoende steriliteit. Bij de
bereiding van de ,,kunstmatige seraquot; een juiste samenstelling te
paren aan den waarborg van een volkomen steriliteit, schijnt
practisch zeer moeilijk uit te voeren.
In de laatste jaren vestigde L. Normet de aandacht op zijn
bloedvervangmiddel, — bestaande uit een oplossing van citraten,
toegevoegd aan een 0,7% keukenzoutoplossing —, waaraan hij
niet alleen een betere oogenblikkelijke werking op het verbloede
organisme toeschreef, doch welk middel ook een bij zonderen prikkel
op de bloedbereidende organen zou uitoefenen, waardoor het herstel
van het bloed veel sneller zou plaats hebben.
Over dit ,,Sérum Normetquot; zijn nog niet veel onderzoekingen
verricht. Enkele onderzoekers meenden Normet's middel te moe-
ten aanbevelen, anderen zagen levensgevaarlijke verwikkelingen
^a de inspuiting ervan ontstaan.
Op dit oogenblik worden eigenlijk alle genoemde kunstmatige
bloedvervangmiddelen naast elkaar toegepast en van elk zijn vele
uitstekende getuigschriften van de gebruikers voorhanden.
Daarnaast bestaat een groep onderzoekers, die elk nut van de
infusie bij groote bloedverliezen meenen te moeten loochenen.
Wij bevinden ons heden temidden van een hardnekkigen strijd
der meeningen. Al is door de groote vlucht, welke de bloedtrans-
fusie heeft genomen, de roep om oplossing van het infusievraagstuk
wat verstomd; de vele, vooral practische voordeden, die wij van
de infusie als eenvoudige, snel uit te voeren behandeling van door
groote bloedverliezen getroffenen, verwachten, prikkelen — on-
danks de verminderde belangstelling — tot voortzetting van het
onderzoek op dit gebied.
HOOFDSTUK HL
Beschrijving van de bij de proeven gevolgde werkwijze,
§ 1. Algemeene opmerkingen. Over het onttrekken van het bloed en
de inspuiting van de ter vervanging gebruikte vloeistoffen.
Om uit te maken of de, door mij gebruikte, zoutoplossingen
het leven na een groot bloedverlies kunnen redden, werd een
groote hoeveelheid bloed van de proefdieren afgenomen en dit ver-
lies daarna vervangen door inspuiting in de bloedbaan van een
zekere hoeveelheid der te onderzoeken oplossing.
Als proefdieren werden groote volwassen honden gebruikt van
een gewicht, wisselende tusschen 15 en 30 K.G.
Het gebruik van groote proefdieren was bij mijn proeven aan
te bevelen, omdat verscheidene gedurende langen tijd geregeld een
kleinere hoeveelheid bloed moest worden onttrokken voor onder-
zoek op verschillende bestanddeelen.
Het normale beloop van het herstel na bloedverlies wordt bij
groote honden met hun grootere hoeveelheid bloed, minder ge-
stoord door deze geregelde aderlatingen, dan bij kleinere proef-
dieren.
De vraag, hoeveel bloed afgenomen moest worden, bracht groote
moeilijkheden. Wil men de werkzaamheid van een ,,bloedvervang-
middelquot; onderzoeken, dan moet de grootte van het voorafgaande
bloedverlies zoodanig zijn, dat het dier zonder inspuiten van een
vloeistof ter vervanging dood zou gaan. Aan deze eenvoudige en
begrijpelijke eisch wordt maar al te vaak — de geschiedenis van
dit onderwerp leert het — niet voldaan door de onderzoekers.
Toch staat of valt de juistheid van de beoordeehng van de ge-
bruikte vloeistof ter vervanging hiermede.
Echter het gaat niet alleen om de vraag, of een bepaald bloed-
verlies zeker doodelijk is, wij moeten trachten na te gaan, of er
in de doodelijke zóne van bloed-onttrekken een bepaald bloedver-
lies te vinden is, dat door zekere, steeds terugkeerende kenmer-
kende verschijnselen kan worden waargenomen. Eerst dan is een
zuivere controle-proef mogelijk, die onder vrij nauwkeurige gelijk-
heid van omstandigheden kan worden genomen.
Op de volgende wijze is door de verschillende onderzoekers ge-
tracht dit doel te bereiken.
r. Langs statistischen weg.
Door bij reeksen proefdieren verschillende hoeveelheden bloed
af te nemen, tracht men een grens te vinden, waarboven het bloed-
verlies bij het betrokken dier zeker doodelijk is.
Sommige onderzoekers maken nog een onderscheiding in het
zeker niét doodelijke, het zeker wèl doodelijke en dat bloedverlies,
waarbij de kansen op blijven leven of sterven gelijk zijn. (C. Maydl
doet dit als eerste, zie Aanhangsel).
Het bloedverlies wordt dan uitgedrukt in percenten van het
lichaamsgewicht of in percenten van de bloedhoeveelheid, berekend
uit het lichaamsgewicht.
Het spreekt wel bijna vanzelf, dat deze manier van doen een
hoogst onnauwkeurige is.
Reeds de opgaven van de verschillende schrijvers over deze
grens van bloedverlies loopen sterk uiteen, zoodat staat maken
op deze getallen wel uitgesloten moet worden.
Nu kan men het bloedverlies tot ver boven deze grens van
zeker doodelijk bloedverlies uitstrekken; waar blijft dan echter de
mogelijkheid van een zooveel mogelijk in alle opzichten gelijke
controle-proef, immers is onbekend, hoeveel men boven die grens is.
Aan O. Feis i) ontleen ik bijvoorbeeld de volgende opgaven
over de grens van zeker doodelijk bloedverlies bij honden, opge-
geven in percenten van het lichaamsgewicht: Cohnheim 3,5—4%;
Hayem 4,34—5,55%; v. Kireeff 4,3—7,3%; Maydl 5,48—6,57%;
ScHRAMM 5,4%. Béchamp en Baltus zagen geen schadelijk gevolg
na afnemen van 2,9—4%. Hünerfauth, Lyon en Buntzen zagen
gunstigen afloop na verlies van 3,58—4,5%.
A. Landerer vond een 4,5% overschrijdend bloedverlies doo-
delijk ondanks keukenzout-infusie. O. Feis vond bloedverlies tot
5,18% in het algemeen zeker niet doodelijk, boven 5,4% niet
vereenigbaar met leven en daartusschen (5,18—5,4%,) waren de
kansen op leven en dood gelijk. Hij geeft echter ook op, dat er
vaak groote uitzonderingen zijn, de hoeveelheid bloed van een
hond wisselt immers tusschen ^/jj en ^/^g van het lichaamsgewicht!
Ook in de studie van W. Ercklentz zijn veel dergelijke
opgaven te vinden.
d. v. Ott vindt de grens bij een bloedverlies van ^/g van de
totale hoeveelheid bloed, berekend op van het lichaamsgewicht.
H. Küttner*) geeft de grens voor doodelijk bloedverlies bij
den hond aan tusschen 3,7 en 7,3% van het lichaamsgewicht.
Uit jongeren tijd geef ik een opgave van H. F. O. Haberland 0)
volgens wien de bloedhoeveelheid van den hond ^/jg van het
hchaamsgewicht bedraagt. Een hond van 10 K.G. bezit dan 750
pam bloed. Een verlies van 200 cc binnen het half uur kan den
hond in groot gevaar brengen; in enkele minuten afgenomen geeft
het den dood.
Arch. f. path. Anat. u. Physiol, u. f. klin. Med., 1894, Bd. 138, blz.
'5—111.
Zeitschr. f. klin. Med., 1903, Bd. 48, blz. 171—237.
1,7 Arch. f. path. Anat. u. Physiol, u. f. klin. Med., 1883, Bd. 93, blz.
114—169.
Beitr. z. klin. Chirurgie, 1903, Bd. 40, blz. 609—649.
) Die operative Technik des Tierexperimentes, 1926, blz. 164 e.v.
J. Paechtner neemt als bloedhoeveelheid voor den hond ^/jg,
N. F. ScHULTZ 5,6—13% van het lichaamsgewicht aan.
J. CuiLLÉ en E. Darraspen vinden een bloedverlies naar
buiten van 50% van de totale hoeveelheid doodelijk.
Th. Kitt 1) neemt 3% van het lichaamsgewicht als gevaarlijke
grens. O. Kestner 2) rekent, dat een hond 55 cc bloed per K.G.
lichaamgsewicht bezit. L. Normet onttrok echter in een bepaald
geval 68 cc bloed per K.G. lichaamsgewicht als grootste door hem
afgenomen hoeveelheid; terwijl deze bij mij 64 cc per K.G. lichaams-
gewicht bedroeg.
Ook de onderzoekingen van jongeren datum geven dus deze
verscheidenheid van waarden te zien.
Brengen we dan nog in herinnering de proefuitkomsten van
P. Brodin, Ch. Richet en Fr. Saint—Girons^), waarbij zij vin-
den, dat de hoeveelheid bloed per K.G., bij honden weHswaar
ongeveer omgekeerd evenredig is met het lichaamsgewicht, maar
eigenlijk beter uit de lichaams-oppervlakte kan worden afgeleid,
hoewel ook dan nog afwijkingen van 25% voorkomen, — dan blijkt
wel duidelijk hoe weinig hier nog vast staat en hoe geheel ver-
schillend en vaak afwijkend van elkaar de opgaven luiden. (Deze
schrijvers geven als doodelijke grens een bloedverlies van 70 a
75% van de algeheele hoeveelheid bloed op^).
Ik meen dan ook op al deze gemiddelden geen goede proef te
mogen opbouwen.
2°. Bepaling van de algeheele hoeveelheid stroomend bloed.
Het is heden ten dage mogelijk door verschillende werkwijzen
nader ingelicht te worden over de hoeveelheid stroomend bloed.
Afgezien van het feit of deze werkwijzen reeds voldoende juiste
uitkomsten geven (O. Naegeli®)), lijkt mij de toepassing ervan
geheel overbodig bij de studie van de bloed vervanging.
Verondersteld, dat men een volkomen betrouwbare werkwijze
bezat, dan zou men dus de algeheele hoeveelheid stroomend bloed
bij de proefdieren zeer nauwkeurig kunnen bepalen en waarschijn-
lijk vrij uiteenloopende waarden vinden bij de verschillende in-
dividuen.
Wat zegt deze waarde echter over de grootte van het bloed-
verlies, dat nog wèl en dat niet meer verdragen kan worden?
Inderdaad zou men nu kunnen gaan beproeven, welk gedeelte van
deze bloedhoeveelheid gemist kan worden en welk verlies de doode-
lijke grens vormt. Veel verder dan bij gebruik van de ,,statistische
werkwijzequot; is men dan echter niet gekomen; nu is een ,,verfijnd
D Wirth. Grundlagen einer klinischen Hämatologie der Haustiere,
1931, I.e.
2) Münchener med. Wochenschrift, 1919, N°. 38, blz. 1086—1087.
3 Zie handleiding gebruik „Sérum Normetquot;.
Journ. de Physiol, et de Pathol, générale, 1921, T. XVIII, p. 8.
5) La Presse médicale, 1918, N°. 63, p. 581.
«) Blutkrankheiten und Blutdiagnostik, 1931, blz. 73.
statistische werkwijzequot; ontstaan, met behulp van welke — in
wisselende waarden — de doodelijke grens van bloedverlies, uit-
gedrukt in percenten van de „juistequot; hoeveelheid stroomend bloed
kan worden gevonden.
Een tweede groot bezwaar aan deze werkwijze verbonden, is
het feit, dat men de hoeveelheid stroomend bloed bepaalt. Over
de hoeveelheid weefselvocht en over de grootte van de voorraden
bloed in het organisme, die beide reeds tijdens of onmiddellijk
na het afnemen van het bloed de stroomende massa trachten aan
te vullen, wordt men in het geheel niet ingelicht.
3°. Beoordeeling van den toestand van het dier naar klinische
verschijnselen.
Bij de eerste onderzoekingen werd de toestand van het proef-
dier tijdens de onttrekking van het bloed gewaardeerd naar den
algemeenen indruk. Men lette op bewusteloosheid, dreigenden
ademhalingsstilstand, op het verdwijnen van den pols, kortom
trachtte klinisch den ernst van het bloedverlies af te lezen.
Het spreekt vanzelf, dat deze beoordeeling van den toestand van
het dier aan zeer persoonlijke invloeden onderhevig is, reden waar-
om al gauw door sommige onderzoekers tot ,,graphische registra-
tiequot; werd overgegaan. Aldus kon men inderdaad waardevolle ge-
gevens krijgen over het bloedverlies.
Persoonlijk acht ik deze beoordeeling naar individueele reactie
van het proefdier op de toegepaste onttrekking van bloed de
eenige juiste en het meest nauwkeurig, indien de waarneming
van het dier zich tenminste richt op die uitingen van den ernst
van den toestand, die zich duidelijk aan ons voordoen en zoo
onpersoonlijk mogelijk kunnen worden waargenomen.
Bij voortschrijdend bloedverlies gaat iedere stap gepaard met
min of meer kenmerkende verschijnselen aan den kant van het dier;
groote ervaring van den waarnemer kan hem den graad van het
bloedverlies daaraan laten schatten. Echter is deze waarneming
niet voldoende nauwkeurig, en zeker niet voldoende onpersoonlijk,
om een juiste proefneming daarop te kunnen gronden.
Gelukkig kunnen we uit het geheel van alle verschijnselen, die
de. reactie op het bloedverlies aangeven, er eenige uithchten, die
zich op ondubbelzinnige wijze aan ons voordoen.
Vele onderzoekers letten voornamelijk op de bloedsdrukking. Bij
een zeker bloedverlies daalt de bloedsdrukking tot een bepaalde
waarde. Door nu de onttrekking van het bloed steeds tot dezelfde
hoogte van de bloedsdrukking uit te strekken, meent men voor de
proefdieren gelijkwaardige onttrekkingen van bloed toe te passen.
H. W. Haggard en Y. Henderson gronden bijvoorbeeld hun
„standaard-onttrekking van bloedquot; op de meting van de bloeds-
drukking.
The Journ. of the Americ. Med. Assoc., 1922, Vol. 78, N°. 10, blz.
697—704.
The Journ. of Physiol. 1922, 56, blz. XI.
-ocr page 28-W. M. Bayliss^) o.a. acht het afgaan op de bloedsdrukking
een fout. De bloedsdrukking geeft de reactie van de vasomotoren
aan, doch is geen gids voor den ernst van een bloedverlies.
Ook ik meende in de bloedsdrukking geen betrouwbare aan-
wijzing voor den graad van bloedverlies te mogen zien.
De verschijnselen, welke de ademhaling vertoont, hebben ook
steeds de belangsteUing van de onderzoekers gehad. Vooral de
,,ademhalingsstilstandquot; was bij vele proeven het teeken van vol-
doend ver uitgestrekte onttrekking van het bloed, al of niet ge-
paard gaande met de waarneming ,,polsloosquot;.
De bestudeering van de anaemische ademhaling heeft vooral
E. Holovtschiner 2) ter hand genomen. Hij ging de werking van
verbloeding op de ademhaling van konijnen na.
Zijn uitkomsten zijn o.a. bevestigd door H. Küttner en O
Feis
Holovtschiner onderscheidt een viertal stadia in de adem-
haling bij toenemende graden van bloedarmoede.
a.nbsp;In het begin van de onttrekking van het bloed is de adem-
haling regelmatig, alleen wat dieper, met een normaal aantal per
minuut.
b.nbsp;Daarna neemt de inademings-inspanning toe, het stadium
van de pneumatorektische dyspnoe is bereikt.
c.nbsp;Verder zien wij de ademhaling sneller en oppervlakkiger
worden: het hypokinetische stadium.
d.nbsp;Dan zien wij, onmiddellijk voor den dood, den syncoptischen
vorm van ademhaling: er treden slechts zelden ademhalingen op
met lange tusschenpoozen. De inademingen kunnen soms nog diep
zijn, de ademhalingen worden nu steeds zeldzamer en oppervlak-
kiger en tenslotte houden ze op.
E. Holovtschiner en ook H. Küttner vinden dezen adem-
halingsvorm een onmiskenbaar teeken van den snel naderenden
dood.
Bij mijn proeven op honden kon ik bovengenoemde waarnemin-
gen slechts bevestigen, vooral de syncoptische vorm is, na eenige
oefening, onmiskenbaar waar te nemen.
Ook het verschijnen van krampen kan ons inlichten over den
graad van het bloedverlies.
Wij mogen dan echter niet afgaan op de krampachtige trek-
kingen en de clonische krampen, die de dieren bij toenemende ver-
bloeding gaan vertoonen. Deze vertoonen zich bij het eene dier
niet, bij het andere wèl en dan nog op zeer verschillende hoogte
van het bloedverlies, zooals ik ook zelf bij mijn honden kon waar-
The Journ. of the Americ. Med. Assoc., 1922, VoL 78, N°. 24 blz
1885—1887.
«) Arch. f. Anat. u. Physiol., Physiol. Abteil., 1886, Suppl. Bd. blz.
232—246.
») Beitr. z. klin. Chirurgie, 1903, Bd. 40, blz. 609—649.
Arch. f. path. Anat. u. Physiol, u. f. klin. Med., 1894, Bd. 138, blz.
75—111.
nemen. Aan deze verschijnselen hebben wij mijns inziens niets bij
de „biologische waardebepalingquot; van een bloedverlies.
L. Normet vestigt in zijn mededeelingen echter de aandacht op
een eigenaardigen kramp-vorm, die aan het einde van een ver-
bloeding zou zichtbaar worden: de bewustelooze hond zou namelijk
plotseling de voorpoot en krachtig strekken. Normet vindt dit
hèt oogenblik om de onttrekking van het bloed te laten eindigen.
Hij meent, dat dan een drempel is bereikt, die overschreden
zijnde, naar den onmiddellijken dood voert
Bij mijn proeven kon ik deze waarnemingen van L. Normet
grootendeels, echter niet geheel bevestigen. Inderdaad zag ik
geregeld deze tonische strekkramp van de pooten (voor, achter,
of alle vier) in het verloop van een groote onttrekking van bloed.
Aangezien het tijdstip, waarop zich deze strekking van de poo-
ten openbaarde, echter dikwijls niet samenviel met de andere
kenmerken van maximale onttrekking van bloed (b.v. de syn-
coptische adem vorm), meende ik dit verschijnsel niet zonder meer
diagnostisch te mogen gebruiken. Bij de waarneming van mijn
proefdieren zag ik echter het volgende.
Wanneer ik de honden de, later mede te deelen groote hoeveel-
heden bloed onttrok, zag ik tijdens de verbloeding (want zoo mag deze
uiterste onttrekking van bloed wel genoemd worden) verschillende
Verschijnselen, die den toenemenden ernst van den toestand lieten
blijken. Behalve bewusteloosheid waren in de verschillende gevallen
de ademvormen van Holovtschiner goed waar te nemen. On-
miskenbaar duidelijk laat zich altijd de syncoptische ademvorm
herkennen. Behalve de weinig kenmerkende clonische krampen
verschenen op een zeker oogenblik, meestal dicht bij het eindpunt
Van de verbloeding gelegen — eens of meerdere malen — de
tonische pootstrekkramppen van Normet. Echter wisselden deze
tijdstippen mijns inziens te veel in de standvastige reeks verschijn-
selen, om er voldoend zekere diagnostische waarde over den graad
Van het bloedverlies aan toe te kennen. Gaan we echter door
^et de onttrekking van bloed, dan openbaart zich op een bepaald
oogenblik een algemeene tonische strekkramp van het dier: de
Vier pooten zijn krachtig gestrekt, de kop is krachtig achterover
geworpen, de rug is in Opisthotonus sterk achterover gekromd®).
) L'Action biologique des citrates métalliques. Na 1929 als handleiding
behandeling met „Sérum Normetquot; uitgegeven.
) L. Normet zegt, dat een enkele maal (Comptes rendues des Séances
ûel académie des Sciences, 1929, T. 188, p. 354) ook de dorsolumbale spieren
^ch strekken. Indien de onttrekking van bloed steeds tot dit punt, wat
waarschijnlijk gelijk is aan onze ,.algemeene strekkrampquot;, wordt voort-
ge^t, is daar niets op tegen. Waarde, als betrouwbaar teeken van een be-
^ikte grens, toe te kennen aan de pootkrampen alléén, is m.i. niet juist.
vallen op zéér verschillende oogenblikken tijdens de onttrekking van
net bloed. In de laatste mededeeling (L'action biologique des citrates mé-
talliques) noemt Normet alleen de strekkrampen van de pooten als ver-
sciujnsel van tot het uiterst voortgezette onttrekking van bloed, een volgens
dus onjuiste waarneming.
Dit oogenblik valt steeds aan het einde van het syncoptische
stadium van de ademhaling, m.a.w. als de ademstilstand begint,
althans de ademhaling zoodanig is geworden, dat er nog hoogstens
een enkele keer door het dier wordt geademd.
Tegehjkertijd houdt de verbloedingscanule op met druppelen.
Na eenige oogenblikken in algeheele strekkramp te hebben gelegen,
verslapt het dier, soms stroomt of druppelt hierna nog eenigen tijd
bloed uit de canule, vaak echter is het afstroomen van bloed hier-
mede geëindigd. Nog enkele ademhahngen worden gemaakt, dan
sterft het dier.
Deze trias van verschijnselen:
algemeene strekkramp van het dier, nadat korteren of längeren
tijd van te voren voor- of achterpooten, of alle vier pooten tegelijk
eens of meerdere malen in tonische strekkramp verkeerden,
terwijl tegelijkertijd het einde van den syncoptischen ademvorm
zich laat zien,
en het bloed, althans even, ophoudt met uit de canule te stroo-
men (druppelen),
meen ik als kenmerkend punt te mogen beschouwen in het ver-
loop van een onttrekking van bloed bij een bepaald dier. Afhan-
kelijk van de individueele draagkracht voor bloedverlies, worden
deze gezamenlijke verschijnselen zichtbaar en kenmerken een bio-
logisch gegeven punt in het zeker doodelijke bloedverlies. Want
mijn proeven toonen aan, dat een onttrekking van bloed tot dit
punt uitgestrekt, onbehandeld, onherroepelijk naar een onmid-
dellijken dood voert.
Bij sommige honden is deze onttrekking van bloed dus feitelijk
een verbloeding. Bij andere echter gaat de bloedstroom, na het
bereiken van het beschreven punt, weer door.
Met andere woorden door de onttrekking van bloed tot verbloeding,
d.w.z. tot geen bloed meer uit de canule stroomt, voort te zetten, is
niet juist. Reeds is dit verbloedingspunt in hooge mate afhankelijk
van den aard en de wijdte van de gebruikte canule. Bovendien is
het oogenblik van voldongen verbloeding geen punt, door een
biologische reactie gegeven. Het dierlijk organisme reageert op een
zekeren graad van bloedverlies met de beschreven verschijnselen.
Daaruit is dus voor het bepaalde dier tot het bereiken van een
drempel te besluiten. Verbloeding daarentegen geeft alleen weer,
dat geen bloed meer uit de canule afstroomt.
In het begin mijner proeven — vóór de ervaring mij het bestaan
van een zooveel beter en duidelijker eindpunt van de onttrekking
van bloed had geleerd — ging ik alleen op algemeenen toestand en
ademhaling af. Veel nauwkeuriger is echter de grens, gekenmerkt
door de vaak verbluffend duidelijk zich voordoende trias van
genoemde verschijnselen, welke geen verfijnde graphische regi-
stratie behoeven.
Aan de juist beschreven algeheele strekkramp meen ik
diagnostische waarde te mogen toeschrijven, die ons inlicht
over den anaemischen toestand van den hond, vooral omdat
ze samenvalt met twee andere kenmerkende verschijnselen.
Nu is het mogehjk een onttrekking van bloed steeds tot het-
zelfde punt bij verschillende dieren voort te zetten, namelijk tot
een door het dierlijk organisme zelf bepaalden graad van bloed-
armoede i). In mijn proeven geschiedde de onttrekking van het
bloed uit de Arteria carotis. Ook dit ging aanvankelijk met be-
zwaren gepaard. Met de gewone wijde metalen venapunctienaald,
die ik bij de eerste proeven gebruikte, gelukte het niet tot de, later
wèl verkregen, groote onttrekkingen van bloed te komen. Steeds
stopte de bloedstroom vóór de onttrekking ver genoeg was gevor-
derd, en wel door stolhng in de naald. Een ingebrachte andere naald
vertoonde dadelijk dezelfde verstopping, blijkbaar dus wel door het
toegenomen vermogen tot stollen van het bloed, gepaard gaande
met de verminderende bloedsdrukking. Kortom met de gebruike-
hjke metalen venapunctienaalden kon ik de onttrekking vp het
bloed nooit zoover voortzetten, als ik wenschte. Eerst toen ik veel
wijdere glazen canules, voorzien van een korte gummislang (lengte
van de canule: 8—9 c.M., doorsnede van de opening in het ar-
terieele gedeelte:nbsp;m.M., doorsnede van de opening in het
slanggedeehe: 6—6^ m.M.) gebruikte, die bovendien geparaffi-
neerd werden, gelukte het de onttrekking van het bloed tot het
einde te volbrengen. Een enkele keer kwam dan nog geheel op het
einde stolling in de glazen canule, echter vloeide het bloed dan,
na inbrenging van een andere, nauwelijks de nieuwe canule binnen,
m.a.w. was de bloedsdrukking te gering om bloed uit te laten
stroomen. Bij de nauwere metalen naald, die vaak een niet geheel
regelmatige binnenoppervlakte heeft, had de stolling geregeld „te
vroegquot; plaats.
Het is noodig even over dit „canulevraagstukquot; uit te weiden,
omdat ik er van overtuigd ben, dat dit soms niet naar waarde wordt
beoordeeld. Opgaven over de grootst mogelijke onttrekking van
bloed, gedaan met de gewone, in de kliniek gebruikte metalen
venapunctienaalden, moet ik met wantrouwen gaan bekijken.
Zooals reeds werd medegedeeld, had de onttrekking van het bloed
plaats uit de Art. carotis door middel van een ingebonden wijde
glazen canule. Tegelijkertijd met de blootlegging van de Arteria
carotis werd ook de Vena jugularis extema opgezocht en vrijge-
maakt, om na de onttrekking van het bloed, die dus tot de be-
schreven trias van verschijnselen zich openbaarde, werd voort-
gezet, waarna de arterie werd afgebonden, — zoo snel mogelijk
met de infusie in de ader te kunnen aanvangen. Want èn de ont-
trekking van het bloed èn de infusie werden zoo snel mogelijk ver-
richt. Door de onttrekking van het bloed zeer snel te laten plaats
hebben, krijgen wij zoo zuiver mogelijk benaderd de gevolgen van
bloedverhes te zien, zonder dat dus het lichaam reeds tijd heeft
gehad veel voordeel van de onmiddellijk begonnen krachtige her-
stelpogingen te hebben kunnen trekken. Ook de daarop volgende
i^^^nsi^erd zoo snel mogelijk verricht. Zoodoende kunnen wij de
In Hoofdstuk V, § 1 en § 2 is een en ander uitvoeriger uiteengezet.
-ocr page 32-werking van het infusiemiddel zoo zuiver mogelijk beoordeelen.
Het spreekt vanzelf, dat het organisme, natuurlijk ook bij dit
snel verbloeden en weer laten invloeien, onmiddellijk zal reageeren
met alle mogelijke pogingen tot herstel. Echter den tijd om deze
pogingen voldoende uitwerking te laten verkrijgen, maak ik zoo
klein mogelijk. Dat ik echter wel degelijk op de groote herstelkracht
van het lichaam reken, blijkt wel uit het feit, dat ik steeds maar
van het onttrokken bloed aan kunstmatig vervangmiddel inspuit.
Hiervoor heb ik nog een andere reden, namelijk dat het zeer
gewenscht is, dat wij misschien wat minder inspuiten dan is ont-
trokken.
Aldus zal meer weefselvocht de bloedbaan binnenstroomen en
krijgt een misschien erg onphysiologisch bloedvervangmiddel
gelegenheid zich in een meer physiologisch te gaan veranderen.
Van de te onderzoeken infusie-vloeistof spoten wij dus ^/g ge-
deelte van het bloedverlies, lichaamswarm, onder druk in de Vena
jugularis externa in. Daartoe werd in het vat een glazen canule
ingebonden, die door een slang met een smalle, wijdmondsche,
2 Liter inhoudende flesch was verbonden, welke van een maat-
indeeling was voorzien.
De rubberstop was op twee plaatsen doorboord. Door de eene
opening reikte een glazen pijp tot op den bodem. Hieraan was de
slang naar de canule verbonden. Door de andere opening ging een
korte glazen pijp, verbonden aan een gummi dubbelballon. Door
dit toestel is dus de inspuiting onder drukking mogelijk van een
af te lezen hoeveelheid vloeistof. Tevens is het mogelijk de druk-
king zóó te regelen, dat steeds ongeveer dezelfde hoeveelheid vloei-
stof per tijdseenheid invloeit.
De operatie geschiedde onder plaatselijke gevoelloosheid, ver-
kregen door inspuiting met een %% tutocaine-oplossing in phy-
siologisch water of met een novocaine-adrenaline-oplossing. Een
enkelen keer was een korte aanvullende aether-narcose noodig
wegens de sterke beweeglijkheid van den betreffenden hond.
Uit den aard der zaak was algemeene narcose niet bruikbaar.
De proefdieren werden door het bloedverlies in zoo'n toestand
gebracht, dat een op het dier toch schadelijk werkende algemeene
narcose, noodlottig kan worden.
Bovendien kan de invloed van een bepaald algemeen narcoticum
het invoeren van een ongewenschte onbekende in de proefomstan-
digheden beteekenen i). Behalve bij de eerste proeven, waarbij de
honden een inspuiting onder de huid van morphine (20 mgr. per
K.G. lichaamsgewicht) kregen, werd dus de plaatselijke gevoelloos-
making toegepast. Deze werd met en zonder toevoeging van enkele
druppels adrenaline Viooo uitgevoerd; dit om te kunnen zien, of
deze uiterst geringe hoeveelheid plaatselijk ingespoten adrenaline
nog eenigen invloed uitoefende. Merkbaar werd deze echter niet
waargenomen.
1) J. Gautrelet. Eléments de Technique physiologique, 1932, blz. 1—21.
-ocr page 33-Zooals reeds werd medegedeeld richtte zich dit onderzoek vooral
op de vraag, of het ,,Sérum Normetquot; inderdaad beter werkzaam
is als bloed vervangmiddel èn in zijn onmiddellijke werking na de
onttrekking van het bloed èn in zijn verdere werkzaamheid door
den aan dit middel toegeschreven gunstigen invloed op het herstel
van het bloed.
Ter vergelijking moest dus de werkzaamheid te dien opzichte
van verschillende andere kunstmatige vloeistoffen ter vervanging
worden nagegaan. In aansluiting aan dit onderzoek kon ik mij
dan tevens de vraag voorleggen, of invloeiïng van kunstmatige
bloedvervangmiddelen inderdaad levensreddend kan werken, een
vroeger en in den laatsten tijd vaak betwijfeld feit.
Voorloopig beperkte ik mij tot het onderzoek naar de werk-
zaamheid van eenige zoutoplossingen. Aangezien ,,Sérum Nor-
metquot; een zoutoplossing is, leek vergelijking daarvan met eenige
andere zoutoplossingen begrijpehjk. Hoewel dus in het literatuur-
overzicht wel de andere soorten vloeistoffen ter vervanging van
bloed, als bijvoorbeeld de gum-oplossingen, worden behandeld en
ik er, op grond van mijn ervaring bij deze proeven, ook later een
korte beschouwing over zal geven, werden zij nu niet in de proef-
reeks opgenomen, om deze niet te uitgebreid te maken.
Onderzocht werden: de physiologische keukenzout-oplossing (0,7
en 0,9% NaCl); de oplossingen van S. Ringer, van F. S. Locke—
Ringer, van M. V. Tyrode; de Normosal-oplossing en het,,Sérum
Normetquot;.
Verder werden als controle een paar proeven gedaan, waarbij
bloed onttrokken werd tot het bedoelde punt, zonder daar op-
volgend invloeien van een vervangingsvloeistof, en werd een keer
water als bloedvervangingsmiddel gebruikt.
Tweemaal werden proeven gedaan bij honden, lijdende aan een
nierafwijking.
.Oni te onderzoeken of de mogelijk voorhanden gunstige wer-
king van het ,,Sérum Normetquot; het gevolg is van de aanwezigheid
van de metalen, die het bevat, of van hun gebonden zijn aan de
Çitroenzuurrest, stelde ik een oplossing samen, die dezelfde metalen
in aequivalente hoeveelheid bevatte, gebonden als chloride. Ook
,,gewijzigde oplossing van Normetquot; werd op de gewone wijze
onderzocht.
De samenstelling van de door mij gebruikte oplossingen zal bij
de beschrijving van de proeven worden vermeld.
Er werd nu nagegaan, hoe de honden zich tijdens de onttrekking
van het bloed gedroegen en welken invloed de invloeiïng van de
te onderzoeken oplossing op het dier had, nadat dit door het
bereiken van den beschreven graad van bloedverlies in een zeker
doodelijk eindigenden toestand was gebracht. Daarna werd het
dier geruimen tijd (ongeveer 2 weken tot een paar maanden) waar-
genomen.
Aangezien L. Normet aan zijn oplossing een bijzondere prik-
kelende werking op de bloedbereidende organen meent te moeten
toe schrijven, werd getracht daarover eenig uitsluitsel te verkrij-
gen door bestudeering van het bloedbeeld.
Bij de honden werd dus eerst eenige malen hun normale aantal
bepaald van roode en witte bloedlichaampjes, van reticulocyten
en polychromatophiele er5rthrocyten, en werd het percentage van
de verschillende leucocyt en-soort en vastgesteld en de bijzondere,
vooral jeugdige vormen van het roode bloedbeeld nagegaan.
Verder werd de grootte van het haemoglobinegehalte van het
bloed bepaald en uit deze waarde en het aantal roode bloed-
lichaampjes een getal gevonden, ongeveer uitdrukkende de hoe-
veelheid haemoglobine per erythrocyt. Voorts werd aan het herstel
van de plasma-eiwitstoffen een onderzoek gevnjd, zoo werd bij de
normale proefdieren eerst nagegaan het totaal eiwitgehalte, het
gehalte aan reststikstof, albumines en globuhnes, en de zooge-
naamde albumine-globuline verhouding vastgesteld.
Na de onttrekking van het bloed en de daaropvolgende inspuiting
werden op geregelde tijden al deze genoemde waarden weer bepaald,
waardoor dus een inzicht kon worden verkregen in het bloedherstel
na onttrekking van bloed, gevolgd door inspuiting van een bepaald
bloedvervangmiddel.
Door de gunstige werking van de eenvoudige keukenzoutoplos-
sing werd mijn aandacht vanzelf gebracht op het vraagstuk van
het uitscheiden van urine en van zout.
Steeds weer wordt de onwerkzaamheid van de physiologische
keukenzoutoplossing betoogd uit het feit, dat zij zoo snel in de
urine verdwijnt (dat zij mogelijkerwijze vrij snel in de weefsels
wordt afgezet, vermag ik — zooals ik in de beschouwingen over
de proeven uiteen zal zetten — niet als een bezwaar van deze
oplossing te zien).
De proeven van R. Magnus over infusie en daarmee samen-
hangende uitscheiding van urine zijn door sommige onderzoekers
verkeerd uitgelegd, vergetende, dat hier sprake is van de invloeiïng
van zoutoplossingen bij dieren, waaraan vooraf géén bloed is
onttrokken.
Het leek mij daarom belangrijk genoeg nog eens na te gaan,
hoe het staat met de urine- en keukenzout-uitscheiding bij deze
groote bloedverhezen, die door ingespoten zoutoplossingen worden
vervangen.
Zeker was het van belang eens te onderzoeken, hoe het met deze
uitscheiding gaat bij een dier, dat wordt ingespoten met phy-
siologische keukenzoutoplossing zónder voorafgaande onttrekking
van bloed en bij één waarop de gebruikelijke onttrekking van bloed
werd toegepast.
Aldus is eenig begrip te krijgen over de vraag naar het gebruik^
dat door het organisme van de aangeboden oplossing wordt ge-
maakt.
In dezen geest werden eenige proeven ondernomen.
1) Arch. f. experim. Path. u. Pharmak. 1900, Bd. 44, blz. 68—127.
-ocr page 35-Daar L. Normet voorts aan herhaalde kleine inspuitingen van
zijn „Sérum Normet medicalquot; prikkelende werking op de bloed-
bereidende organen toeschrijft, werden ook proeven in die richting
genomen.
Zoo werden eenige normale honden, waarop geen onttrekking
van bloed was toegepast, dagelijks in de vena saphena ingespoten
met 10 tot 15 cc physiologische keukenzoutoplossing en eenige
andere met dezelfde hoeveelheid ,,Sérum Normet medicalquot;. Door
geregeld het bloedbeeld op te nemen kon ik de uitwerking van de
inspuitingen nagaan, wat betreft hun invloed op het bloed. Aan-
gezien echter een mogehjk voorhanden prikkelende werking op
het herstel van het bloed misschien eerst pas aan het licht zou
komen, wanneer dit herstel reeds is ingezet, werden dezelfde in-
spuitingen gedaan bij dieren, waarbij door aderlaten een zekere
graad van bloedarmoede was verwekt.
Voorts werden tellingen van de roode bloedlichaampjes gedaan
en het gehalte van het bloed aan haemoglobine bestudeerd: vóór
de onttrekking van het bloed, onmiddellijk er na en korten tijd
na de invloeiïng. Ik ben mij volkomen bewust, daarmede geen
mate van bloed verdunning aan te geven, zooals vele onderzoekers
mijns inziens ten onrechte meenen, vergetende dat niet het oor-
spronkelijke aantal roode bloedlichaampjes verdund wordt, maar
dat dit aantal gewijzigd wordt door de bloedlichaampjes uit de
bloedvoorraden van het lichaam, en dat over de oorspronkelijke
totale stroomende bloedmassa niets bekend is. Toch geeft een dus-
danig onderzoek een kijk op het aantal bloedlichaampjes, dus op
het zuurstofdragendvermogen per cmm van het bloed onder de
genoemde omstandigheden.
Rest mij in deze algemeene opmerkingen nog te vermelden, dat
alle honden hetzelfde voedsel kregen, voor iederen hond bestaande
uit: per dag ^ Liter melk, 500 gram brood met 400 cc water
geweekt, 1 K.G. aardappelen; driemaal per week werd 1,5 ons
paardenvleesch gegeven.
Eenige kregen geen vleesch, zooals bij de betreffende proeven
vermeld staat. Dit werd gedaan om dezen, het bloedherstel prik-
kelenden invloed uit te sluiten (G. H. Whipple, C. W. Hooper
en F. S. RobscheitI)).
Minstens 24 uur vóór de operatie tot den dag, volgende op
den operatiedag, bleven de honden nuchter; ook werd geen vocht
gegeven.
Immers de ééne hond drinkt meer dan de andere en deze niet
te controleeren hoeveelheid vocht kan het dier daardoor in een
gunstiger toestand brengen voor de onttrekking van het bloed.
Ook na de behandeling werd geen vocht te drinken gegeven tot
den volgenden dag, eveneens om het ééne dier in het gevaarlijkste
tijdperk na de infusie, niet onder gunstiger voorwaarden te bren-
gen dan het andere.
^ The Americ. Journal of Physiology. 1920, 53. Nquot;. 2, blz. 151 e.v.
H. Whipple, Arch, of Intern. Medicine. 1922, Vol. 29, N°. 6.
-ocr page 36-De bloedmonsters voor de bepalingen werden steeds nuchter
genomen. Alle bepalingen werden minstens dubbel verricht.
§ 2. Over de hij het onderzoek gebruikte werkwijzen.
Teneinde eenig inzicht te krijgen in de wijze, waarop en de
mate, waarin het bloedherstel plaats heeft, werd gebruik gemaakt
van de volgende werkwijzen.
Om zeker te zijn, dat uitgegaan werd van de normale waarden
voor het dier, werd steeds eenige malen vóór de onttrekking van
het bloed, het bloedbeeld opgenomen. Op geregelde tijden na de
onttrekking werd dit herhaald.
r. Telling der Roode Bloedlichaampjes.
Hiervoor gebruikte ik de telkamer volgens K. Bürker, met de
vakjesindeeling van Türk en de bijbehoorende verdunningspipet-
ten, fabrikaat van Carl Zeiss. Het in de pipet met de verdun-
ningsvloeistof van G. Hayem opgezogen bloed werd 3 minuten
geschud. Nadat de telkamer met dit verdunde bloed (100 maal
verdund; bij vele erj^hrocyten bevattend bloed werd maar tot de
halve hoogte bloed in de pipet opgezogen, dit dus 200 maal ver-
dund) was gevuld, werd de roode bloedlichaampjes 20 minuten
tijd gelaten, om te bezinken.
Op deze wijze werd de telkamer tweemaal gevuld en lederen
keer werden de roode bloedlichaampjes in 80 van de kleinste vier-
kantjes geteld.nbsp;.
Bevatte het bloed zéér weinig roode bloedlichaampjes, ook bij
groote verschillen in de dubbele telling, dan werd de telkamer
een derde maal met bloed gevuld en uit deze drie tellingen het
aantal roode bloedlichaampjes berekend. In de staten werd het
aantal in tienduizenden per cmm. opgegeven.
2°. Onderzoek naar het gehalte aan Roode Bloedkleurstof.
Door het betrekkelijk uitgebreide onderzoek, dat verricht werd,
was het zaak uit het groote aantal hiervoor bekende werkwijzen i)
er één te gebruiken, welke naast nauwkeurigheid, de noodige snel-
heid van uitvoering waarborgde.
In de colorimetrische werkwijze, beschreven door S. Y. Wong
meende ik een zoodanige te hebben gevonden.
Eigenlijk leert men op deze wijze het ijzergehalte van het ge-
heele bloed kennen. Aangezien het ijzergehalte van het bloed
echter practisch gelijk is aan het ijzer van het haemoglobine,
mogen we uit het ijzergehalte van het geheele bloed het gehalte
aan roode bloedkleurstof bij benadering berekenen.
n Hoppe_Seyler—Thierfelder, Handb. d. Physiol, u. Pathol. Chem.
Analyse, 1924, 9e druk, blz. 808 e.v.
P Rona Praktikum d. Physiol. Chemie, 1929, deel 2, blz. 149 e.v.
Ph. B. Hawk. Pract. physiol. Chemistry, lOe druk, 1931, blz. 454.
O. Naegeli. Blutkrankh. u. Blutdiagn., 1931, blz. 33—37.
2) The Journ. of Biolog. Chemistry, 1923, deel 55, blz. 421.
De werkwijze van Wong berust op kleursvergelijking van het
Rhodaan-ijzer. Soortgelijke zijn beschreven door L. Berman i) en
door A. L. Brown i), die het ijzer uit de organische verbinding
door zuurinwerking vrij maken, de neergeslagen eiwitstoffen af-
filtreeren en het filtraat met een rhodanaat-oplossing behandelen.
Van het grootste belang is de algeheele verwijdering van de eiwit-
stoffen vóór de behandeling met de rhodanaat-oplossing.
Komt eiwit in het filtraat — wat het echter altijd doet — dan
bleekt de kleur van de onbekend sterke oplossing sneller op dan
die van de standaard-oplossing. S. Y. Wong vernielt nu de eiwit-
stoffen geheel door geconcentreerd zwavelzuur en Natrium- of
Kaliumchloraat. De verkregen oplossing wordt dadelijk met rho-
danaat behandeld.
De uitvoering geschiedt, in het kort geschetst, als volgt:
1 cc bloed wordt met 4 cc gedestilleerd water verdund. (Een
enkele maal kwam het voor, dat slechts weinig bloed kon worden
verkregen. Met een pipet, 0,200 cc inhoudende, werd dan bloed
opgezogen en dit tot 1 cc verdund). Na goed schudden wordt 1 cc
van het vijfmaal verdunde bloed in een reageerbuis gebracht en
1 cc geconcentreerd ijzervrij H2SO4 toegevoegd, waarna op een
kleine vlam gekookt wordt.
Nadat de buis geheel met witte nevels is gevuld, wordt het
koken nog 3,5 minuut voortgezet. De buis wordt nu uit de vlam
gehaald en 20 seconden aan de lucht afgekoeld. Druppelsgewijs
wordt daarna 1 cc 10% Natrium-chloraat-oplossing uit een pipet
toegevoegd, wat zeer voorzichtig moet gebeuren, om te krachtig
spatten te voorkomen. Het koken wordt thans weer 3 minuten
voortgezet, waarna weer 20 seconden wordt afgekoeld.
Andermaal wordt nu op dezelfde wijze Natriumchloraat toege-
voegd, thans 0,3 cc. Hierna wordt weer 2 minuten gekookt, gevolgd
door 1 minuut afkoelen. 10 cc gedestilleerd water worden toege-
voegd en de buis tot kamertemperatuur onder de waterkraan
afgekoeld. De inhoud van de reageerbuis wordt overgebracht in
een colorimeterglas en de buis wordt met 2 maal 3 cc gedestilleerd
Water nagespoeld. Vervolgens wordt hier 5 cc 3-normaal KCNS-
oplossing aan toegevoegd en het colorimeterglas met gedestilleerd
Water tot 50 cc aangevuld.
Een standaard-vergelijkingsoplossing wordt gemaakt door in een
ander colorimeterglas bijeen te brengen:
1 cc standaard ijzeroplossing, die per cc 0,1 mgr. Fe bevat;
1 cc sterk H2SO4;
15 cc gedestilleerd water (tot kamertemperatuur onder de water-
kraan afkoelen);
5 cc 3-normaal KCNS-oplossing.
Met gedestilleerd water wordt tot 50 cc aangevuld.
Na de toevoeging (bij beide buizen) van de KCNS-oplossing wordt
15 minuten gewacht tot sterkste kleuring is ontstaan.
S. Y. Wong, l.c.
-ocr page 38-De colorimeterbuizen worden nu colorimetrisch vergeleken.
Berekening: Is de vloeistofhoogte van de standaardbuis a m.M.
en die van de buis met onbekend sterke vloeistof x m.M., dan is
het ijzergehalte in 100 cc bloed = - x 50 mgr. Fe. Het gehalte
a 50
roode bloedkleurstof per 100 cc bloed =- X gr- haemoglobine.
S. Y. WoNG neemt dus het ijzergehalte van de roode bloedkleur-
stof aan als 0,335% voor den mensch.
Ik kon deze waarde echter ook voor hondebloed gebruiken,
immers G. Barkan i) geeft het ijzergehalte van de haemoglobine
volgens de onderzoekingen van O. Zinoffski, A. Jacquet en
van hemzelf voor paard, hond en kip op als 0,335—0,336%.
E. E. Butterfield vond dezelfde waarde voor den mensch. Een
groot deel van de ijzeranalysen van Barkan zijn niet op gekristalli-
seerd haemoglobine gedaan, maar op bloed, waarvan het kleurstof-
gehalte spectrophotometrisch was bepaald en waardoor dus moge-
lijk voorhanden, niet tot de bloedkleurstof behoorend, ijzer in het
bloed werd medegerekend.
Zelfs in pathologisch (menschelijk) bloed is volgens Barkan —
daarmede de heden geldende meening vertegenwoordigende — het
ijzergehalte van de roode bloedkleurstof een stpdvastige ^ootheid.
Veel toegepast is Wong's werkwijze nog niet, zoodat ik er niet
veel meer of minder goede getuigschriften uit de handboeken van
kon verzamelen. Ph. B. Hawk zegt ervan, dat het een nauw-
keurige werkwijze is.
Zelf ging ik de uitkomsten na bij verschillende bloedverdun-
ningen. Tevens paste ik daarbij een vergelijking toe ten opzichte
van de klinisch veel gebruikte werkwijze van H. Sahli (die ook in
mijn proeven werd toegepast). Volgend staatje geeft een overzicht:
Gehalte |
Gevonden Hb.waarde |
Gevonden |
Berekende |
100% Voor bloed vj |
18,89 gr. per 100 cc i j.,/v/ ,, ,, ,, ,, 9,51 ,, ,, ,, ,, m een anderen hond: |
87 75 |
17,00 en 78 10,50 en 56 |
1) In- A Bethe G v. Bergmann, G. Embden en A. Ellinger. Hand-
buch d. norm. u. pathol. Physiol. 1928, Bd. 6, 1° helft (Bloed), blz. 86 e.v.
») Ph. B. Hawk. Pract. physiol. Chemistry, 10e druk, 1931, blz. 454.
Mejuffrouw S. Westenburg, assistente bij de Physiologische
Chemie, vergeleek in het Laboratorium voor Physiologische Chemie
te Utrecht de uitkomsten volgens Wong met die van J. Sendroy i)
met behulp van het toestel van D. D. van Slyke 2).
Volgende staten geven de uitkomsten van dit onderzoek weer.
Sendroy (in % haemoglobine) |
Wong (in % haemoglobine) |
13.72 |
14,10 |
9,80 |
10,30 |
15,55 |
15,80 |
14,62 |
15,30 |
10,75 |
11,30 |
10,65 |
11,10 |
12,43 |
12,70 |
14,20 |
14,40 |
17,38 |
17,60 |
13,07 |
13,50 |
Onderzoek naar het haemoglobine-gehalte volgens Wong in
bloed van verschillende verdunningen. (Verdund werd met ge-
destilleerd water. Men krijgt dan, door de haemolyse, een gehjk-
matige verdeeling van de haemoglobine):
verdund 1 : 1
1:2
1:5
1 : 10
13,2
6,6
2,67%
1,29%
13,8 %
6,85%
2,62%
1,4 %
14,6 %
7,25%
2,9 %
1,5 %
14,4%
7,1%
2,9%
1.4%
%
Onderzoek naar het haemoglobine-gehalte volgens Sendroy in
oloed van verschillende verdunningen. (Verdund werd met NaCl-
oplossing 0,9%, omdat hierbij haemolyse niet gewenscht is):
verdund 1
1
1
15,63%
7,93%
3,06%
14,82%
7,26%
2,83%
16,34%
8,09%
3,31%
14,28%
7,03%
2.79%
Vergelijking van de uitkomsten, verkregen volgens Sendroy
en Wong, met het bloed van een hond, waaraan bloed was ont-
trokken.
Het haemoglobine-gehalte werd gedurende een gedeelte van het
hersteltijdperk op beide wijzen nagegaan.
al The Joum. of. Biol. Chem. 1931, deel 91, blz. 307.
) The Joum. of Biol. Chem. 1924, deel 61. blz. 523.
Sendroy |
Wong | |
12 Juli 1933 14 Juli 1933 |
8.30% (wegens te weinig bloed slechts 9,14% |
8.7% |
Vergelijking van de uitkomsten, verkregen volgens Sendroy
en WoNG, met het bloed van een hond, welke een bloedonttrekking
onderging, gevolgd door de inspuiting van keukenzoutoplossing:
Wong
Sendroy
8,58% haemoglobine
8,57
7,18 (slechts één on-
derzoek)
7,54
7,48
8,74
8,94
8,87
9,91
9,87
9,87
9,77
10,26
10,03
10,40
10,59
19 Sept.
21 Sept.
23 Sept.
25 Sept.
27 Sept.
29 Sept.
2 Oct.
4 Oct.
7 Oct.
8,60%, haemoglobine 1
8,58
6,94
7,20
7,78
10,30
10,16
9,52
9,42
10,64
10,68
10,40
10,32
10,99
10,72
Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek van Mej. S.
Westenburg meen ik dus, dat Wong's werkwijze voldoende
nauwkeurig is, zeker geeft zij goed vergelijkbare uitkomsten, echter
meen ik toch ook, dat de uitkomsten in absoluten zin volstrekt niet
zonder waarde zijn.
Op deze manier is het dus mogelijk langs vrij snellen weg het
gehalte aan roode bloedkleurstof, in voldoende mate, nauwkeurig
te vinden.
Ernaast gebruikte ik ook vele malen de gewone werkwijze van
H. Sahli, omdat zij in de kliniek nog altijd gebruikt wordt en dus
een klinisch in alle opzichten duidelijke taal spreekt.
Uit den aard der zaak zijn deze uitkomsten slechts in hun
betrekkelijke waarde van belang, m.a.w. in hun verandering ten
opzichte van de, als voor het betrokken dier, normaal verkregene.
De uitvoering geschiedde met den haemometer van H. Sahli,
Voorzien van gekleurde glazen vergelijkingsstaafjes, op de alge-
meen gebruikelijke wij ze
Afgelezen werd eerst na 15 minuten, wanneer de kleur niet verder
donkerder wordt.
Het gehalte aan roode bloedkleurstof werd, onderzocht volgens
Wong, uitgedrukt in grammen per 100 cc bloed. De uitkomsten
volgens Sahli werden eenvoudig uitgedrukt in aantal deelen van
de schaalverdeeHng op de buisjes. Dit is dus geen uitdrukking in
percenten van de normale waarde.
Immers bij welk gehalte aan roode bloedkleurstof men 100%
nioet zetten is bij den hond geheel onbekend, daar het normaal
gehalte te veel wisselt. Trouwens bij den mensch kan men ook
niet van een normaal gehalte spreken. O. Naegeli i) o.a. steltvoor
15 gram haemoglobine als normaal aan te nemen en dit = 100%,
te stellen.
Dan zouden dus inderdaad de percenten haemoglobine van den
naeniometer van Sahli met absolute waarden overeenkomen. De
physiologische afwijkingen gaan echter tot 20% bij den mensch.
Bij honden is deze afwijking zéér zeker niet minder, eerder
jneer; de rasverschillen maken dit begrijpelijk. Bovendien neemt
wjna iedere onderzoeker een eigen waarde als normaal aan. De
veiligste wijze van uitdrukken is dus in grammen haemoglobine
per 100 cc, en voor de uitkomsten volgens Sahli, die slechts
betrekkelijke waarde hebben, is het voldoende en veilig niet meer
dan de schaaldeelen op te geven.
3°. Onderzoek naar het gemiddelde HaemogloUne-gehalte van een
i^rythrocyt.
. De vaststelling van het aantal roode bloedlichaampjes per
inhoudseenheid is uit den aard der zaak van groot belang. Van
grooter gewicht is het echter ingelicht te worden over de ,,waardequot;.
O. Naegeli. Blutkrankh. u. Blutdiagn., 1931, blz. 34.
-ocr page 42-die deze roode bloedlichaampjes voor het organisme hebben;
m a w hoe groot is hun geschiktheid tot het overbrengen van
zuurstof? hoe groot is het haemoglobine-gehalte van het roode
bloedlichaampje?
Uit de uitkomsten van het onderzoek naar het gehalte aan
haemoglobine per cmm en het aantal roode bloedlichaampjes per
cmm, kunnen wij hierover eenigen indruk krijgen. Hieruit kunnen
wij dus berekenen, hoeveel gemiddeld één erythrocyt aan roode
bloedkleurstof bevat. Aldus krijgen we een waarde, welke dit
gehalte in lOquot;^® gj-am voorstelt.
K. BüRKErI) heeft het eerst deze werkwijze beschreven.
Bij honden is het haemoglobine-gehalte van een erythrocyt ge-
middeld gelijk aan 24,1 X IQ-^^ gram en wisselde van 22 tot
29 X 10-12 gram (P. Kuhl) 2).nbsp;, , .
K. Bürker vond onder normale omstandigheden dez^ waarde
voor menschenbloed zeer standvastig: gemiddeld 32,4 X 10
In mijn staten laat ik het X lO-^^ weg en druk dus het h^moglo-
bine-gehalte van een erythrocyt in een geheel getal uit. Het ver-
kregen getal lijkt mij niet nauwkeurig genoeg (èn de erythrocyten-
telling èn het haemoglobine-onderzoek dragen reeds hun fouten)
om het in decimalen uit te drukken. Men kan toch tot zekere
hoogte uit dit getal afleiden wat zich in het bloed of de bloed-
bereidende organen afspeelt. Bij sterke nieuwvorming komen min-
der goed samengestelde roode bloedlichaampjes inden bloedsomloop,
wat zich uitdrukt in een dahng van het haemoglobine-gehalte
van de erythrocyt.
Russell L. Haden onderzocht „The Volume and Hemoglobin
content of the erythrocytes in health and diseasequot; en vond voor
normaal menschenbloed het haemoglobine-gehalte van de enkele
cel = 3,12 X 10~quot; gram gemiddeld.
Bij de chronische bloedarmoede tengevolge van gedurig bloed-
verlies was dit getal 1,94; de roode bloedlichaampjes hadden hierbij
een kleiner volume.
De acute bloeding wordt door hem niet bestudeerd, echter
schrijft hij:
,,It is apparant that in an anemia due to acute hemorrhage
there can be no change in volume or color indexquot;.
Inderdaad vond ik bij de proeven op honden in den regel dit,
overigens geheel begrijpelijke feit, bevestigd.
Eerst als het herstel begint, verandert het haemoglobine-gehalte
van het bloedlichaampje.nbsp;. , „ ^ ^nbsp;. ,r n
Het vaststellen van een „kleurmdex , dat ongeveer hetzeUde
beoogt, komt hier niet in aanmerking.
Deze berust op het aannemen van een normaal aantal roode
1) A. Bethe, enz. Handbuch d. norm. u. pathol. Physiol., 1928, Bd. 6,
1° Helft, blz. 35 e.v.
K. Bürker, l.c.nbsp;.. tt i no
3) Folia Haematologica 1924/1925, 31, Heft 1, blz. 113 e.v.
-ocr page 43-bloedlichaampjes en van een normaal haemoglobine-gehalte, wat
bij honden wel haast onmogeHjk is.
4°. Telling der Reticulocyten.
Zooals bekend is, komen bij de zoogenaamde ,,vitale kleuringquot;
van het bloed in de roode bloedlichaampjes punten en korrels te
voorschijn, verschillend in grootte, aantal en verspreiding en soms
door streepvormige vormsels aan elkaar verbonden, waardoor dan
netwerken ontstaan.
Dit is de reeds door P. Ehrlich (1892), A. Pappenheim en
O. Israël beschreven — zij het dan ook niet onder deze naam —
substantia granulo-filamentosa.
Door de Itahaansche onderzoekers is dit verschijnsel in de eerste
jaren vooral bestudeerd.
A. Pappenheim slaat aanvankelijk de waarde ervan niet erg
hoog aan en zegt over de vitale kleuring: ,,die hauptsächlich oder
fast allein von den Kindern des farbenfrohen Italiens geübt wird,
ist höchstens als unterstützende Methode für einige zytochemische
Spezialfragen von Bedeutung, im übrigen mehr Spielerei, als uni-
verselle Blutfärbemethode. Aber, wie das in Italien der Fall ist
(Cesaris—Demel u.a.) gar nicht zu gebrauchenquot;. Later echter
wijzigt zijn meening zich in een geheel andere gunstiger.
O- Naegeli en P. Morawitz hebben zich vooral bemoeid met de
klinische beteekenis van het verschijnen van deze vitaalgekleurde
roode bloedlichaampjes. O. Naegeli komt op grond van uitge-
breide studie tot de gevolgtrekking, dat het te voorschijn komen
van de reticulocyten het vroegste en zekerste teeken is van grootere
Werkzaamheid van het beenmerg, ten gevolge van een prikkel.
„Von allen Prüfungen auf jugendliche Erythrocyten ist aber
fraglos die Prüfung auf Reticulocyten die wichtigste geworden,
Weil sie das viel feinere Reagens darstellt und regenerative Prozesse
auch dann noch enthüllt, wenn Polychromasie und basophile Punk-
tierung versagenquot;.
P. Morawitz*) vindt, dat van alle morphologische vondsten
in het bloed alleen de telling van de vitaalgekleurde en de Poly-
chromat ophiele roode bloedlichaampjes voor meting van het bloed-
herstel gebruikt kan worden. Bij de telling der Polychromasie is
men zeer afhankehjk van het oog van den waarnemer.
M. Bürger®) onderschrijft de meening van Weigelt, dat de
vermeerderde overgang van vitaalkleuibare roode bloedlichaam-
pjes in het stroomende bloed, een teeken is van versterkte ery-
thropoëse.
Morphologische Hämatologie, 1919, Bd. 1. (Bijgegeven bij Folia Hae-
matol. Archiv., Bd. 23, Heft 1).
Id.. Bd. 2, blz. 91 e.v.
®) Blutkrankheiten u. Blutdiagnostik, 1931, blz. 114—116.
_ *) In: A. Bethe's, enz. Handbuch d. norm. u. pathol. Physiologie, 1928,
Bd. 6, lquot; Helft, blz. 203 e.v.
®) In: A. schittenhelm. Haudbuch d. Krankh. d. Blutes u. d. Blut-
bildenden Org., 1925, Bd. 2, blz. 2 e.v.
H Hirschfeld en A. Hittmair i) vinden het verschijnen van
de vitaalkleiirbare stof vaak het eenige teeken van nieuwvommg
en een fijner reagens op jeugd en onrijpheid van de roode bloed-
Kchaampjes dan de Polychromasie.
C. Seyfarth^) geeft in 1927 een uitvoerige studie over het
onderhavige vraagstuk in het licht, waarin hij naast de meeningen
van vroegere onderzoekers de uitkomsten van zijn eigen onder-
zoekingen verwerkt.nbsp;.nbsp;jv u
C Seyfarth vindt de reticulocyten jeugdige bloedlichaampjes
en het voorkomen van de vitaalkleurbare stof een standvastige
morphologische ontwikkelingsvorm in de normale rijping van aUe
haemoglobine bevattende bloedlichaampjes bij mensch en dier.
De substantia granulo-filamentosa is volgens hem een rest van
het oorspronkelijke bloedlichaampjes-protoplasma, dat tegehjker-
tijd met de pyknose en karyolyse van de kern oplost en tenslotte
veiloren gaat.nbsp;, . - ..nbsp;. , ..
De vitaalgekorrelde roode bloedlichaampjes zijn aanwezig bij
alle soorten van bloedarmoede, wanneer deze tot herstel komt. Bij
proefdieren en bij menschen neemt men een verhoogd aantal
reticulocyten waar na een onttrekking van bloed en wel gelijk
opgaande met de sterkte van het bloedverhes.
C. Seyfarth onderscheidde verschillende vormen van vitale
korreling:nbsp;, . ,nbsp;,
a. Enkele verspreid liggende korreltjes en draadjes, vooral aan
den rand van het bloedlichaampje.
h. Een netvormige verdeeling over het geheele bloedlichaampje,
of een protoplasma-zoom vrijlatend. , , . , , r
c.nbsp;Dichter samengevoegde vormsels, b.v. hoopjes koirels, of
netten als een kern in het midden van het bloedlichaampje liggend.
d.nbsp;Een dichte, uit fijne korrels en draadjes bestaande krans
om de kern, het buitenste protoplasma vrijlatend.
De vorm c zou volgens Seyfarth vooral bij diereii, waarbij
kunstmatig bloedarmoede was verwekt, voorkomen. Bij honden
vindt Seyfarth normaal 0,2—0,5% van de erythrocyten vitaal-
kleurbaar.nbsp;. -ux. ^
Op grond van de meeningen van de aangehaalde gezaghebbende
onderzoekers (uit wie ik slechts een greep deed, zonder ook maar
eenigszins tekort te willen doen aan de belangrijke onderzoekingen
van vele andere, als: V. Schilling, Rosin, Bibergeil, SABRAzès,
Widal M. J. Roessingh, Ferrata, Cesaris—Demel, Chauf-
fard enz), die tegenwoordig wel algemeen als juist worden
erkend meende ik in de telling van het aantal reticulocyten een
graadrneter te kunnen zien voor de mate van het bloedherstel,
althans wat betreft het herstel der roode bloedlichaampjes.
Strikt genomen kunnen wij op deze wijze met nagaan de zuivere
„morphogenetischequot; werking op het beenmerg van een bepaalde
1)nbsp;Folia Haematologica, 1925, Bd. 31, Heft 3 blz. 137 e.v.
2)nbsp;Folia Haematologica, 1927, Bd. 34, blz. 7 e.v.
-ocr page 45-inspuiting, welke werking b.v. L. Normet aan zijn oplossing toe-
schrijft. Immers over den toestand in het beenmerg worden wij
niet ingelicht. Daarvoor zou het noodig zijn, van tijd tot tijd wat
beenmerg te onderzoeken. Echter is het dan nog de vraag, hoe het
staat met den drempel: beenmerg-stroomend bloed. In het been-
merg zou krachtige vorming van bloedlichaampjes kunnen be-
staan, zonder dat daarvan veel in het stroomende bloed merkbaar
is, en zonder dat dus het lichaam er voordeel van trekt.
Aangezien dit beenmergonderzoek dus twijfel kan laten bestaan
over den hersteltoestand van het stroomende bloed, welke juist
voor het organisme van het allergrootste belang is, meende ik ervan
te moeten afzien.
In het stroomende bloed moeten we onze kenmerken van goed
herstel zoeken: vooral het voorkomen van reticulocyten en hun
aantal kan ons daarover inlichten en er een maat van geven.
Ik ben mij ervan bewust een zuiver ,,morphogenetischequot;
Werking niet dadelijk aan te kunnen toonen. Het zou bijvoorbeeld
zeer goed mogelijk kunnen zijn, dat het bewuste middel op de
voorraad van bloedlichaampjes in de bloedbereidende organen
slechts een „spons-uitknijpende werkingquot; uitoefende. Voor het
organisme, dat alleen maar herstel van zijn bloedlichaampjes in
het stroomende bloed behoeft, doet dit er echter weinig toe (op
den duur zal het natuurlijk wèl aanmaak van bloedlichaampjes
noodig hebben). Toch meen ik uit het verloop van het aantal
reticulocyten voldoende de mate van herstel van het stroomende
hloed te kunnen aflezen.
Voor de vitale kleuring werd gebruik gemaakt van het vooral
door C. Seyfarth warm aanbevolen brillantkresyl-blauw, dat van
de hiervoor gebruikte basische kleurstoffen het snelste kleurt en
het minst schadelijke bijwerkingen zou hebben en zuiver zou zijn.
De werkwijze van V. Schilling werd gevolgd.
Met behulp van een glasstaaf wordt een goed gereinigd, in de
êunsen-vlam afgegloeid en daarna afgekoeld voorwerpglas, met
een 1% oplossing van brillantkresyl-blauw in absoluten alcohol be-
streken, waardoor het met een dunne kleurstoflaag wordt bedekt.
(Op deze wijze behandelde voorwerpglazen kunnen, droog bewaard,
langen tijd voorhanden worden gehouden). Op zoo'n voorwerp-
glas wordt een kleine druppel bloed snel uitgestreken, met behulp
van een scheef gehouden dekglas of den geslepen kant van een
voorwerpglas. De natte „uitstrijkquot; wordt zoo snel mogelijk in
een vochtige ruimte gebracht, waarvoor een met vochtig filtreer-
Papier bekleede, goed sluitende Petri-schaal werd gebruikt. Na
5 minuten worden de uitstrijken eruit genomen en aan de lucht
gedroogd. Hierna worden de vitaalgekleurde roode bloedlichaam-
pjes met behulp van een oculair'telvierkant, dat in kleinere vier-
kantjes is verdeeld, geteld.
__I^^__een^gelmatig uitgestreken deel van het preparaat worden
C. Seyfarth, Lc.
1000 roode bloedlichaampjes geteld, en nagegaan, hoeveel daar-
van gekleurd zijn. Door tevens te bepalen, hoeveel roode bloed-
lichaampjes gemiddeld per vierkantje werden aangetroffen, kan
daarna gemakkelijk het aantal reticulocyten ten opzichte van
10.000 roode bloedlichaampjes worden geteld. Het aantal reticulo-
cyten werd opgegeven per 1000 roode bloedlichaampjes.
Na de kleuring mag niet te lang gewacht worden met de telling,
omdat anders veranderingen in het bloedlichaampje kunnen plaats-
vinden. Hoewel volgens H. KäMMERER i) binnen 2 uur geen ver-
anderingen ontstaan, is het toch misschien beter de telling niet
veel later dan een half uur na de kleuring te doen. Een nakleuring
van de preparaten met bijvoorbeeld GjEMSA-oplossing, na fixatie
met methylalcohol, werd vóór de telhng niet gedaan. Immers de
alcohol kan de kleurstof weer gedeeltelijk uit de vitaalkleurbare
stof uittrekken. Ook de zoogenaamde „Anreicherungsverfahrenquot;
werden niet toegepast. Om het aanwezig zijn van reticulocyten
aan te toonen, mogen ze geschikt zijn, niet echter voor het vast-
stellen van hun aantal.
5°. Telling van het aantal j)olychromatophiele erythrocyten.
Ook de Polychromasie, dat is dus het voorhanden zijn van óók
met basische kleurstoffen kleurbare stof in de roode bloedlichaam-
pjes, heeft haar beteekenis voor het nagaan van het bloedherstel.
Vroegere onderzoekingen (P. Ehrlich 2), Engel 2), Bod an 3),
Hirschfeld E. Grawitz^)) hadden tot gevolg gehad, dat in de
Polychromasie een teeken van ontaarding werd gezien. Thans is
deze meening vrijwel verlaten.
A. Pappenheim 2) toonde aan, dat het basophiele gedeelte m
de polychromatisch getinte erythrocyten een rest is van de oor-
spronkelijke plasma-basophilie; het is dus een teeken van jeugd,
en in ,,anaemischquot; bloed van herstel. Deze meening is tegenwoor-
dig wel de algemeen geldende (O. Naegelj, Türk, Schridde,
Ziegler2) en M. Bürger®)).
O. Naegeli ®) meent, dat het voorkomen van Polychromasie
steeds, ook onder pathologische omstandigheden, op een herstel-
lende werkzaamheid van het beenmerg wijst.
Over de overeenkomst tusschen de Polychromasie en de vitaal-
kleurbare stof in de roode bloedlichaampjes is veel geschreven
en nog zijn de akten over deze vraag niet gesloten.
A. Pappenheim ®) vindt, dat het voorkomen van de Polychro-
masie samenvalt met dat van de vitaalkleurbare stof in de roode
bloedlichaampjes.
1) Münchener medizin. Wochenschrift, 1932, N° 8 blz. 308.
A Pappenheim Morphologische Hamatologie, 1919, Bd. 2, blz. 91 e.v.
3) O. Naegeli. ßiutk. u. Blutdiagn., 1931, blz. 116 en 117.
*) D. WiRTH. Grundlagen einer klin. Hämatologie d. Haustiere, 1931,
blz 75 1 c
In: A. Schittenhelm. Handbuch d. Krankh. d. Blutes u. d. Blut-
bildenden Organe, 1925, Bd. 2, blz. 2 e.v
«) Morphologische Hämatologie, 1919, Bd. 2, blz. 91 e.v.
-ocr page 47-O. Naegeli acht het waarschijBlijk, dat de vitaalkleurbare
stof, evenals de Polychromasie, uit dezelfde jeugdige plasma-
basophilie ontstaan.
V. Schilling 2), H. Brückner 2), Bianchini meenen dit zelfde
uit hun onderzoekingen te moeten besluiten.
C.nbsp;Seyfarth®) vindt de vitale korrehng en de Polychromasie
hetzelfde, slechts verschillend door andere wijze van kleuring. De
Polychromasie is een grovere uitdrukking van hetzelfde ver-
schijnsel.
Ferrata^) kleurde bloedpreparaten eerst ,,vitaalquot;, daarna wer-
den ze gefixeerd en met de kleurstof van Jenner nagekleurd.
Hij zag toen, dat Polychromasie en vitale korreling lang niet
altijd in dezelfde erythrocyt aanwezig waren, wees dus elke over-
eenkomst van de hand.
D.nbsp;Wirth besluit uit het feit, dat dieren, die veel reticulocyten
hebben, veel Polychromasie vertoonen, tot een verwandschap der,
deze verschijnselen gevende, stoffen.
Denecke vindt de Polychromasie en de vitale korreling geheel
verschillende verschijnselen. In tegenstelling met alle andere schrij-
vers vindt hij de Polychromasie een bruikbaarder kenmerk om
versnelde vorming van bloed aan te toonen, dan het verschijnen
van reticulocyten.
P. Morawitz acht het tellen van de reticulocyten en ook van
de Polychromat ophiele erythrocyten de eenig bruikbare wijze om
een juisten indruk te krijgen van het bloedherstel. Daarbij is het
tellen van de Polychromasie een bewerking, die meer van het oog
Van den waarnemer afhankelijk is.
Al zijn dus de verschillende schrijvers over de waarde van de
Polychromasie bij het vaststellen van de mate van het herstel
van het bloed vrijwel dezelfde meening toegedaan, over het ver-
band tusschen Polychromasie en reticulocyten is het oordeel niet
zoo eenstemmig.
In mijn proeven hebben we ook het aantal polychromatophile
erythrocyten geteld. Voor meting van het bloedherstel is deze
telling toch te gebruiken, zeker indien dit gezamenlijk met het
tellen der reticulocyten geschiedt. Uit den gang der veranderingen
van beide aantallen mogen wij natuurlijk geen gevolgtrekkingen
maken over de gelijkheid van de, aan de twee verschijnselen ten
grondslag liggende, stof.
O. Naegeli') acht voor het aantoonen van de Polychromasie
' O. Naegeli (o.e.), blz. 115.
Blutkrankh. u. Blutdiagn., 1931, blz. 115 (I.e.).
n Folia Hämatologica, 1927, Bd. 34, blz. 7 e.v.
*) Gründl, einer klin. Hämatologie d. Haustiere, 1931, blz. 76.
) P. Morawitz. In: A. Bethe's, enz. Handbuch d. norm. u. pathol.
Physiol., 1928, Bd. 6, 1° Helft, blz. 203 e.v.
In: A. Bethe's, enz. Handbuch d. norm. u. pathol. Physiol., 1928,
Bd 6, 1° Helft, blz. 203 e.v.
O. C., blz. 116.
de kleuring met methyleen-blauwoplossing of met de boraxmethy-
leen-blauwoplossing van Manson het beste.
Inderdaad werden met deze kleurstoffen ook fraaie kleuringen
van de polychromatophiele erythrocyten verkregen. Voor de telling
bleken mij de genoemde kleuringen minder geschikt te zijn, omdat
de normale roode bloedlichaampjes dan zeer zwak worden getint
en bij de telling moeilijkheden opleveren. Om deze reden werd dan
ook gebruik gemaakt van de zoogenaamde samengevoegde May—
Grünwald (= Jenner)—Giemsa kleuring i).
In de aldus gekleurde preparaten treden èn de normale èn de
polychromatophiele erythrocyten duidelijk aan den dag.
Het persoonlijke in de telling van de Polychromasie, waar
P. Morawitz 2) op wijst, kan men zoo klein mogelijk maken,
door zich bij iedere twijfelachtige Polychromasie de vraag te stel-
len: Is er blauw in aanwezig? Met deze kleuring uit de Polychro-
masie zich als blauwe, blauwviolette of als blauwachtiggrijze kleur
van de erythrocyt, steeds is de blauwe tint er echter in te her-
kennen. Op deze wijze handelende, komen verschillende (niet
kleurenblinde) onderzoekers tot vrijwel dezelfde uitkomsten. De
telling werd op dezelfde wijze gedaan als bij de reticulocyten.
Het aantal polychromatophiele erythrocyten werd opgegeven per
1000 roode bloedlichaampjes.
6°. Telling van het aantal normohlasten.
Ook uit het voorkomen van de kemhoudende roode bloed-
lichaampjes wordt tot een versterkte werkzaamheid van het
beenmerg besloten. (O. Naegeli^)).
M. Bürger*) vindt het voorkomen van normoblasten een ver-
schijnsel van sterk herstel, dat dus bij bloedarmoede van secun-
dairen aard steeds voorkomt. Echter neemt men ook normoblasten
waar bij toxische of mechanische prikkeling van het roode bloed-
lichaampjes-bereidende orgaan.
P. Morawitz®) vond lang niet altijd bij iedere bloedarmoede
met versnelde bloedvorming normoblasten. Volgens hem spreekt
het verschijnen van normoblasten in het algemeen wel voor ver-
sterkte bloedvorming, gevolgtrekkingen omtrent de sterkte der
werkzaamheid van het beenmerg mogen er echter niet uit worden
gemaakt. Bij proefdieren kwamen normoblasten in het bloed na
sterke lichamelijke inspanning (C. en M. Drinker en Kreutz-
mann ®).
Volgens P. Morawitz geven sterke prikkels normoblasten in
het bloed.
1)nbsp;Uitgevoerd volgens O. Naegeli, o.e., blz. 13.
2)nbsp;O. C.
3)nbsp;O. C., blz. 112.
O. C.
6) O. C.
®) P. Morawitz, I.e.
-ocr page 49-P. Morawitz kan in het verschijnen van normoblasten dan ook
slechts een ruw aanknoopingspunt zien voor de beoordeeling van
de grootte van den aanmaak van roode bloedlichaampjes.
Hoewel dus het aantal normoblasten niet zoozeer een goede
maat voor het bloedherstel schijnt te zijn, meende ik toch hun
aantal te moeten nagaan. Misschien dat op die manier — in ver-
band met de andere kenmerken van vergroot bloedherstel — dan
een indruk is te krijgen van hun waarde in de beoordeeling van de
sterkte der bloedvorming. In het met May—Grünwald—Giemsa-
oplossing gekleurde preparaat werd de verhouding van de nor-
moblasten ten opzichte van de leucocyten vastgesteld en hun
aantal per 100 leucocyten opgegeven.
Medegeteld werden de macroblasten van O. Naegeli i) — die
bij sterk bloedherstel voor kunnen komen — omdat deze ceüen
feitelijk bij de normoblasten behooren.
Hun aantal werd in de staten in de kolom „bijzondere vormenquot;
opgegeven. (De megaloblasten van Ehrligh komen, zooals be-
kend, bij bloedarmoede tengevolge van bloeding, niet voor).
7°. Telling van het aantal Howell—]oJJLY-lichaampjes.
Aangezien het aantal kemhoudende roode bloedlichaampjes werd
geteld, is het begrijpelijk, dat ook het aantal roode bloedlichaampjes
met kernresten werd vastgesteld. Op deze wijze is een indruk te
krijgen — door beide aantallen op te tellen — van het aantal
roode bloedHchaampjes, dat nog kemstof bezit.
Algemeen wordt tegenwoordig wel aangenomen, dat de Howell
~-JoLLY-lichaampjes kernresten zijn (O. Naegeli 2), V. Schil-
ling 3), N. Jagic en G. Spengler^), A. Pappenheim enz.).
Of hun voorkomen echter een indruk geeft over het herstel van
het bloed, wordt door velen betwijfeld.
Howell ®) ontdekte deze lichaampjes bij de bloedarmoede ten-
gevolge van bloedverlies, bij de kat.
Schmauch®) beschreef ze bij katten met zware bloedarmoede,
te^evolge van vergiftiging met pyrodine.
Hirschfeld en Kahlbaum ®) zagen het verschijnen van Howell
JoLLY-lichaampjes na verwijdering van de milt.
O. Naegeli') vond ze bij loodvergiftiging, zelfs zonder bloed-
armoede.
P- Morawitz ') meent uit het voorkomen van Howell—Jolly-
üchaampjes geen gevolgtrekkingen te mogen maken over den graad
van het bloedherstel.
2 0- C., bL 98.
2 0. C.. blz. 118.
Das Blutbild u. seine klinische Verwertung, 1929, blz. 70.
Klinik u. Therapie d. Blutkrankheiten, 1928, blz. 38 e.v.
O. C., Bd. 2.
O. NiEGEi,i,'blz. 118—119, 1.0.
') O. C.
Toch werd hun aantal bij onze proeven vastgesteld, juist om
het gedrag bij onttrekking van bloed en opvolgende infusie nog eens
na te gaan. Opgemerkt dient te worden, dat door ons ook in enkele
proeven de roode bloedlichaampjes met fijnere kemstofjes werden
geteld (chromatine-stofjes), omdat de grens tusschen die stofjes
en de kleinere Howell—JoLLY-lichaampjes niet altijd gemakkelijk
is te trekken en omdat wij hierin toch ook kernstof mogen zien.
Tusschen haakjes werd hun aantal achter dat der Howell —
JoLLy-lichaampjes vermeld. Uit de som van Howell—Jolly-
lichaampjes en kemstofjes bevattende roode bloedlichaampjes
wordt dus een indruk verkregen van het aantal kernrestenhoudende
erythroc5rten. (Van deze lichaampjes is hun afkomst van kernstof
wel zeker, terwijl dat van andere als zoodanig opgegeven vormsels,
lang niet zeker vaststaat). Uit de som van het aantal normoblasten
en het aantal roode bloedlichaampjes, dat nog kernresten inhoudt,
wordt dus een indruk verkregen hoeveel erythroc5^en in het
stroomende bloed chromatine bevatten. Ook hier werd de verhou-
ding ten opzichte van de leucocyten vastgesteld en het aantal
per 100 leucocyten opgegeven.
8°. Telling van het aantal erythrocyten met basophiele korreling.
De basophiel gestippelde roode bloedlichaampjes vormen in hun
aard en voorkomen nog een van de vele vraagteekens in de bloed-
morphologie.
O. Naegeli i) acht de vraag, of deze stippeling van kern of
protoplasma afkomstig is, onopgelost. Hij acht het echter heden
ten dage voor bewezen, dat de erythrocyten met basophiele korrels
de producten zijn van een embryonale of pathologische reactie
van het beenmerg. Klinisch zijn zij teekenen van een pathologisch
herstel.
Bij alle vormen van bloedarmoede zijn ze gevonden, ook bij de
bloedarmoede tengevolge van bloeding, daarbij echter niet dikwijls,
en alleen maar in zekere stadia.
Onder andere omstandigheden, zooals bij loodvergiftiging, bij de
bismuthbehandeling, en bij cementarbeiders is dit verschijnsel waar-
genomen. A. Pappenheim 2) komt tot dezelfde gevolgtrekking als O.
Naegeli. Met SABRAzès, Askanazy, Türk, Ferrata en Heinz is hij
van meening, dat het een verschijnsel van herstel is, echter van
een pathologisch herstel. Volgens A. Pappenheim zou de baso-
phiele stippeling van de roode bloedlichaampjes alleen bij toxische
gevallen van bloedarmoede voorkomen, nooit bij traumatische
M. Bürger^) drukt zijn meening aldus uit: de basophiele korreling
is een teeken van levendige herstellende werkzaamheid van de
bloedvormende organen. Ook P. Morawitz®) meent, dat baso-
1) O.nbsp;G., blz. 122—125.
O.nbsp;C., Bd. 2.
3) O.nbsp;C., Band 3, blz. 214.
*) O.nbsp;C.
») O.nbsp;C.
-ocr page 51-phiele korreling op herstel wijst; het is echter geen regelmatig
verschijnsel, andere bijkomende omstandigheden spelen ook
een rol.
H. Brückner acht Polychromasie en basophiele korreling
verschillende verschijningsvormen van dezelfde basophiele stof.
N. Jagic en G. Spengler 2) achten bij de bloedarmoede ten-
gevolge van bloeding het verschijnen van erythrocyten met baso-
phiele korreling een teeken van versterkt herstel, dus prognostisch
gunstig.
Volgens V. Schilling®) wijzen erythrocyten met basophiele
korreling op een door ontaarding geschaad herstel.
Deze aanhalingen mogen voldoende zijn om aan te toonen,
dat nog geenszins zeker is, welke beteekenis gehecht moet
Worden aan het verschijnen van deze roode bloedlichaampjes
met basophiele korreling in het bloed. In geen geval mogen wij
uit hun aantal besluiten trekken omtrent de sterkte van het
herstellingsvermogen.
Ik gaf hun aantal op ten opzichte van 100 leucocyten.
In het uitstrijkpreparaat werd voorts gelet op het voor-
komen van Ringen van Cabot, azurophiele vlekken, azuropMele kór-
deling, enz., kortom op alle mogelijke bijzonderheden in de roode
bloedlichaampjes.
De onzekerheid, over wat men aan het voorkomen van deze
vormen heeft, bereikt hier het toppunt.
Volgens P. Morawitz mag men er hoogstens de gevolgtrekking
Uit maken, dat het beenmerg werkt; echter zouden het patho-
logische vormingen zijn, die alleen onder bepaalde omstandigheden
voorkomen.
Ook het aantal van deze bijzondere vormen gaf ik per 100
leucocyten op.
10°. Aan vorm en grootte der roode bloedlichaampjes werd de
aandacht gewijd en dus gelet op aniso- en poikilocytose, micro-
macrocytose, het voorkomen van ringvormen, enz. Ook de
kleur van de bloedlichaampjes werd beoordeeld.
11°. Telling der Witte Bloedlichaampjes.
l^it geschiedde eveneens na twee, zoo noodig driemaal vullen
de, ook voor de roode bloedlichaampjes-telling gebruikte
telkamer. Het bloed werd daartoe met de oplossing van Türk
m de hiervoor gebruikelijke pipet 10 maal verdund,
r K ^^ groote vierkanten werden iederen keer de witte bloed-
ichaampjes geteld. Hun aantal werd opgegeven in honderden
per cmm.
blz^ J^ïRth. Grundlagen einer klin. Hämatologie der Haustiere, 1931,
O.' c!quot;'
O. C.. blz. 69.
O. C.
12°. Het nagaan van de verhouding, waarin de verschillende^ soorten
leucocyten voorkomen, werd gedaan in een zoogenaamd „uitstrijk-
preparaatquot;, waarvan er, voor iedere telling, verscheidene werden
gemaakt en waarin ook de bijzonderheden van het roode bloedbeeld
werden bestudeerd.
De preparaten werden ,,panoptischquot; gekleurd volgens de Giemsa
—May—Grünwald (= Jenner) kleuring i).
In het preparaat werd het aantal van iedere soort geteld en het
voorkomen hiervan in percenten van het geheele aantal leucocyten
uitgedrukt. 200 a 400 witte bloedlichaampjes werden hiervoor,
over verschillende preparaten verdeeld, geteld.
Uit deze telling krijgt men een indruk van het gedrag der witte
bloedlichaampjes bij het bloedherstel na zwaar bloedverlies en
daaropvolgende infusie.
13°. Onderzoek naar de hoeveelheid eiwitstikstof, reststikstof, albu-
mines en globulines.
Vaststellen van de albumine : globuline verhouding.
Onze aandacht werd niet alleen geschonken aan de vorm-
elementen van het bloed. Het scheen belangwekkend genoeg, ook
een onderzoek te wijden aan het gedrag van een zoo belangrijk deel
van het bloedplasma: de eiwitstoffen.
Behalve het algeheele eiwitgehalte werd echter ook de verhou-
ding nagegaan, waarin de twee voornaamste groepen van eiwit-
stoffen: de albumines en de globulines voorkomen.
Uit de daarvoor gevonden waarden zijn belangrijke gegevens te
putten over het herstel van de plasma-eiwitstofferi na bloedverlies
(en daaropvolgende invloeiïng van een zoutoplossing), en dus ook
over de veranderingen in den colloïdalen toestand van het bloed
onder de genoemde omstandigheden.
Voor het vaststellen van deze waarden staan ons verschillende
werkwijzen ten dienste.
In de groote studie van W. Berger en L. Petschacher 2)
over de eiwitstoffen van het bloedplasma, is een vrij volledig
overzicht over deze werkwijzen te vinden.
W. Starlinger en K. Hartl sommen de volgende op:
a. de gewichtsanalytische;
h. de berekening op grond van het stikstofonderzoek volgens
J. Kjeldahl;
c.nbsp;de berekening op grond van de wetmatige quantitatief-chemi-
sche binding tusschen eiwitstoffen en zekere neerslagmiddelen;
d.nbsp;de berekening op grond van optische eigenschappen, zooals
breking (refracto-, interferometrie), draaiïng (polarimetrie), bui-
ging (nephelometrie), troebelheid (diaphanometrie), kleuring
(colorimetrie);
1) O. Naegeli. O. C., blz. 13.
-) Fol. Haematol., 1930, Bd. 40, blz. 225 e.v. (over werkwijzen).
3) Biochem. Zeitschr., 1925, Bd. 160, blz. 113, 129 en 147 e.v.
e. de empirische berekening uit het onderzoek naar wetmatig
interfereerende physische eigenschappen, zooals inwendige wrij-
ving en breking (gecombineerde viscosi-refractometrie).
De werkwijzen volgens a, h en c geven volgens deze schrijvers
alleen het werkelijk gehalte.
O. Naegeli i) breekt een lans voor het gebruik van de van
optische eigenschappen gebruikmakende werkwijzen, vooral voor
de, door Rohrer uitgewerkte, gecombineerde viscosi-refracto-
metrie.
A. Alder geeft een uitvoerige critiek op het refractometrische
en viscosi-refractometrische bloedonderzoek, dat bij oppervlakkige
beschouwing door zijn betrekkeUjken eenvoud aantrekkelijk lijkt.
Hij acht deze werkwijzen echter niet nauwkeurig, al mogen ze
voor klinisch gebruik dan nog wel geschikt zijn.
Overigens is de keuze van een geschikte werkwijze mijns inziens
heel gemakkelijk, wanneer wij zien, dat ter ijking van de ver-
schillende beschreven werkwijzen bijna steeds van de volgens
Kjeldahl vastgestelde stikstofwaarden wordt gebruik gemaakt.
Waar deze onderzoekingen overigens vrij gemakkelijk en met
een groote nauwkeurigheid zijn uit te voeren, daar is het onnoodig
langer uit te weiden over het voor en tegen van alle mogelijke
werkwijzen, maar wordt onze keuze ongedwongen bepaald op de
zoogenaamd ,,Kjeldahlometrischequot;, als de voor ons doel het meest
geschikte.
Al mogen de „optischequot; werkwijzen eenvoudiger zijn, zoolang
zij de mogelijkheid van onnauwkeurigheid in zich sluiten, is haar
toepassing nog niet gewenscht.
Het wezen van de door ons gekozen werkwijze is, dat onderzoek
naar het stikstofgehalte volgens Kjeldahl wordt gedaan op alle
eiwitstoffen van het plasma en op de beide hoofdgroepen (albu-
mines en globulines), die met behulp van uitzouten door (NH4)2S04
of een ander gelijkwaardig zout worden afgescheiden.
P. E. Howe richt b.v. zijn werkwijze, die ook door mij gebruikt
werd, op deze manier in.
Howe 3) maakt voor de uitzouting gebruik van Na2S04. Zoo
worden door 22,2% watervrij Na^SOi bij 37° C. alle globulines
neergeslagen (het neerslaan en affiltreeren moet bij gebruik van
Na2S04 steeds bij 37° C. geschieden).
In mijn onderzoek werd de werkwijze volgens P. E. Howe )
gevolgd, waarin enkele kleinere wijzigingen van ondergeschikt be-
lang werden aangebracht. Volgens deze werkwijze valt het onder-
zoek naar de eiwitstoffen in het plasma uiteen in de onderzoekingen
0. C., blz. 44—52.
In: A. Bethe's, enz. Handbuch d. norm. u. pathol. Physiol., 1928,
Bd. 6, 1°. Helft, blz. 537 e.v.
The Journal of Biol. Chemistry, 1921, Bd. 49, blz. 93 e.v.
*) idem, blz. 109 e.v.
van: a. het algeheele stikstofgehalte, b. het reststikstofgehalte,
c. het gehalte aan stikstof in het filtraat, verkregen na neerslaan
der globulines met 22,2% NagSO^ en affiltreeren bij 37° C.
a. Onderzoek naar de grootte van het algeheele gehalte aan stikstof
van het bloedplasma.
In een reageerbuis worden 0,5 cc plasma en 15 cc physiologische
keukenzoutoplossing 0,9% gebracht en goed gemengd (de destructie
op het onverdunde plasma werd niet gedaan, doch eerst werd 15 cc
van de zoutoplossing toegevoegd om de gelijkvormigheid met het
overige onderzoek zoo groot mogelijk te maken).
Van dit mengsel worden 5 cc in een destructiekolf gepipetteerd
en 2 cc zwavelzuur 96% en 1 druppel kopersulfaatoplossing van
5% toegevoegd. Na destructie tot kleurloos op kleine vlam, wordt
aan de lucht gekoeld en ± 20 cc gedestilleerd water toegevoegd.
Bij den inhoud van de kolf wordt nu 1 druppel phenolphtaleine
gedaan en onder afkoehng druppelsgewijs geneutrahseerd met
Natronloog 40%. Als de indicator juist tot rose is omgeslagen,
worden 2 druppels overmaat loog en een mespunt talk toegevoegd.
De hals van de destructiekolf wordt van binnen goed gereinigd,
zoodat er zich geen loog meer aan bevindt, en nu snel aan de
ontvangbuis voor de destillatie aangesloten.
Hierin bevindt zich reeds 5 cc zoutzuur van een normaliteit
van om en de bij 0,05, waarvan de sterkte ten opzichte van de met
oxaalzuur gestelde loog, nauwkeurig werd onderzocht.
Men mag aannemen, dat alle ammoniak uit de destructiekolf
is overgedestilleerd in de ontvangbuis, wanneer de helft van de
vloeistof uit de destructiekolf is verdwenen. (Wij gingen steeds
zoover, dat meer dan de helft was verdwenen).
De destillatie geschiedde op kleine vlam. De uitmondingsbuis
stak ongeveer 1 m.M. onder den zoutzuurspiegel en werd geregeld
tot die hoogte opgehaald. Na beëindigde destillatie werd de over-
gebleven hoeveelheid zoutzuur terug getitreerd met NaOH 0,04
normaal ten opzichte van 2 druppels methylrood, waarbij tot
zuiver geel getitreerd werd.
De normaliteit van de loog werd nauwkeurig ten opzichte van
oxaalzuur bepaald.
Om geen verlies te krijgen, werd het gedeelte van de overheve-
lingsbuis, dat in de ontvangbuis heeft gestoken, na destillatie
met gedestilleerd water afgespoten en dit water in de ontvangbuis
opgevangen.nbsp;.
Berekening: zijn x cc loog van een normaliteit a verbruikt en
is de normaliteit van het zuur b, dan bevat 100 cc plasma:
^ X 14 X {5b—xa) mgr.N.
5
b. Onderzoek naar de grootte van het gehalte aan reststikstof van
het bloedplasma.
In een reageerbuis worden 0,5 cc bloedplasma gebracht en 15 cc
-ocr page 55-trichloor-azijnzuur 5%. Gedurende 2 minuten wordt flink geschud
en daarna door een gehard filtreerpapier afgefiltreerd en zoo-
doende het plasma van eiwit bevrijd. Nu brengen wij in een
destructiekolf: 5 cc filtraat, 1 cc zwavelzuur 96% en 1 druppel
kopersulfaat 5%.
Op de manier, zooals bij het onderzoek naar het algeheele
gehalte aan stikstof werd beschreven, wordt nu gedestrueerd en
O vergedestilleerd.
De hoeveelheid ammoniak wordt gemeten met Nessler's rea-
gens. (Howe doet dit door terugtitreeren van de overgebleven
hoeveelheid zoutzuur. De kleur vergelijking scheen ons echter nauw-
keuriger dan het titrimetrische onderzoek van een kleine hoeveel-
heid; waarom wij al gauw tot de kleur vergelijking overgingen).
In elk van de twee colorimeterglazen (50 cc inhoud) worden
5 cc Nessler's reagens en 5 cc gedestilleerd water gebracht. Aan
het eerste wordt onder schudden de inhoud van de ontvangbuis
toegevoegd en deze met 2 X 3 cc gedestilleerd water nagespoeld.
Aangevuld wordt met gedestilleerd water tot 50 cc.
In het tweede colorimeterglas brengt men: 0,25 cc van een
ammoniumsulfaatoplossing (1 cc = 0,3 mgr. stikstof), welke van
te voren in een reageerbuis met ongeveer 10 cc gedestilleerd water
is verdund. De reageerbuis wordt met 2 X 3 cc gedestilleerd
water nagespoeld. Ook dit colorimeterglas wordt aangevuld tot
50 cc.
Na mengen worden de kleursterkten der beide vloeistoffen ver-
geleken en van de donkerste zooveel afgeschonken tot de kleuren,
van boven door bekeken, gelijk van sterkte zijn. Dan worden de
hoogten van de vloeistof kolommen gemeten.
Berekening: Stel de hoogte van de standaardoplossing, waarin
dus de bekende hoeveelheid ammoniumsulfaat is, = « en van de
onbekend sterke oplossing = ic, dan bevat 100 cc plasma:
-- X 0,25 X 0,3 X- mgr. reststikstof.
5nbsp;^
C. Onderzoek naar het gehalte van stikstof in het filtraat, verkregen
neerslaan der globulines met 22,2% Na^SO^-oplossing en af-
filtreeren hij 37° C.
Daartoe brengen wij in een reageerbuis 0,5 cc bloedplasma en
15 cc Natriumsulfaatoplossing van 22,2%, welke van te voren
op een temperatuur van 37° C. is gebracht. Na goed mengen wordt
de buis met een rubberstop gesloten en gedurende 3 uur in een
waterbad met een standvastige temperatuur van 37° C. geplaatst.
Hierna werd door een gehard filter gefiltreerd. Ook dit geschiedt
Dij 37° C., waarbij de trechter met het filter door een rond stuk glas
wordt afgesloten om verdamping tegen te gaan. Loopt de vloei-
stof de eerste maal niet helder door, dan wordt andermaal, zoo-
noodig meerdere malen gefiltreerd.
Vervolgens wordt in een destructiekolf 5 cc filtraat, 2 cc zwavel-
zuur 96% en 1 druppel kopersulfaat 5% gebracht. Op de bekende
wijze, wordt gedestrueerd en gedestilleerd. De overgebleven hoe-
veelheid zoutzuur wordt met nauwkeurig gestelde loog van onge-
veer 0,04 normaal, ten opzichte van 2 druppels methylrood terug-
getitreerd en het stikstofgehalte per 100 cc plasma berekend. Dit
stikstofgehalte is te danken aan de albumines en de reststikstof.
Uit de volgens amp; en c verkregen uitkomsten zijn nu alle ge-
vraagde waarden te berekenen.
Stel men vindt per 100 cc plasma:
totaalstikstof = a, reststikstof = h, filtraatstikstof = c, dan is
de stikstof van het eiwit = a—h. De hoeveelheid stikstof aan de
globuHnes te danken wordt voorgesteld door a—c.
De globuHnes bevatten 15,85% N. 100 cc plasma bevatten dus
^^^ X (fl—c) mgr. globulines.
15,85
De hoeveelheid stikstof aan de albumines te danken wordt
voorgesteld door c—h. De albumines bevatten 15,99%, N., dus
bevatten 100 cc plasma:nbsp;X (c—b) mgr. albumines.
De verhouding albumines: globulines is nu ook bekend.
Voor het verrichten van al deze onderzoekingen was een hoeveel-
heid bloed noodig van ongeveer 12 cc. Werden alleen de mor-
phologische onderzoekingen gedaan, zonder onderzoek van de
eiwitwaarden, dan was een hoeveelheid van ongeveer 2 cc voldoende.
De hoeveelheid bloed, benoodigd voor het onderzoek van eiwit-
stoffen en voor Wong's werkwijze voor onderzoek naar de hoeveel-
heid haemoglobine, werd uit de vena saphena afgenomen. Voor de
morphologische bloedonderzoekingen en voor het haemoglobine-
onderzoek volgens H. Sahli werd het bloed uit het oor verkregen
door dit met een mes even aan te prikken.
De hoeveelheden onttrokken bloed ten dienste der onderzoe-
kingen, werden in de staten vermeld, omdat zij bij de verschillende
onttrekkingen wisselden in grootte. Zooals blijken zal, is de som van
al deze kleinere hoeveelheden bloed, over de heele proef gerekend,
van een niet te verwaarloozen grootte.
De onttrekking van bloed uit de vena saphena geschiedde met
een stalen vena-punctienaald, na scheren en eenige malen wasschen
met alcohol en aether van het betreffende achterpootgedeelte.
In een verdeelde reageerbuis, voorzien van een zeer kleine hoe-
veelheid oxalaat oplossing (0,1 cc van een 10% K. oxalaat-oplossing)
werd het bloed opgevangen.
Aanvankelijk werd het bloed, voor het onderzoek volgens Wong
bestemd, in een droge buis opgevangen zonder oxalaattoevoeging
en dit bloed onmiddellijk met de benoodigde hoeveelheid water
verdund.
Aangezien echter herhaalde malen, vooral bij de honden, die aan
bloedarmoede leden, te snel stolling ontstond, werd later ook dit
bloed uit dezelfde oxalaat-buis geput, als gebruikt werd voor het
eiwitonderzoek.
Wij konden ons overtuigen, dat dit spoortje toegevoegd oxalaat
-ocr page 57-niet de minste invloed heeft op de uitkomsten van het haemoglo-
bineonderzoek.
Er werd voor gezorgd, dat tijdens de bloedonttrekking het bloed
in de ader niet werd gestuwd, aangezien dit op den duur verande-
ringen in de bloedsamenstelling tot gevolg kan hebben i). Om de
naald in de ader te krijgen moest wel even gestuwd worden, deze
stuwing werd echter onmiddellijk opgeheven, wanneer het bloed
uit de canule stroomde. Het korten tijd stuwen schijnt niet van
invloed te zijn i). (Zie ook L. Petschacher 2), die vele wenken
voor de onttrekking en het bewaren van het bloed geeft).
Bloedplasma werd verkregen door het onstolbaar gemaakte
bloed gedurende een kwartier te centrifugeeren.
Met een pipetje met haakvormig omgebogen punt werd het
bovenstaande plasma uit de buis opgezogen. Moest plasma korten
tijd worden bewaard, dan geschiedde dit in een met rubberstop
gesloten buis, onder toevoeging van een korreltje thymol, in de
ijskast. Op deze wijze bewaard kan het plasma eenige dagen goed
blijven, zonder wat chemische of physische eigenschappen betreft,
te veranderen (L. Petschacher 2).)
Het bloed voor de morphologische onderzoekmgen werd dus uit
het oor verkregen, nadat dit geschoren en eenige malen met alcohol
en aether was gewasschen, door aanprikken met een scherp mesje.
De eerste druppels bloed werden niet gebruikt. Zooals reeds werd
medegedeeld, hadden deze onttrekkingen van bloed voor de ver-
schillende onderzoekingen 's morgens plaats, als de honden nog
nuchter waren.
Uit de op de beschreven wijze gevonden waarden kon dus een
indruk worden verkregen over den toestand van het bloed op een
bepaald oogenblik.
De beschouwing van een reeks uitkomsten, op verschillende
achtereenvolgende tijdstippen na de bloedonttrekking verkregen,
geeft ons een goed beeld van het verloop van het bloedherstel.
Waar het ging over de vraag naar een bepaalde, het herstel van
het bloed prikkelende werking, werd vooral de aandacht geschon-
ken aan het gedrag der roode bloedlichaampjes met hun roode
bloedkleurstof, immers wel een van de voornaamste bestanddeelen
van het bloed.' Dan zien wij in het aantal roode bloedlichaampjes
met hun haemoglobine-gehalte een maat voor de uitwerking van
de herstelpogingen van het organisme, terwijl vooral de reticulo-
cyten en de polychromasie ons inlichten over de sterkte van deze
herstelpogingen.
14°. Bij vele proeven werd getracht een indruk over de diurese
te krijgen, door de hoeveelheid per 24 uur uitgescheideri urine te
onderzoeken, terwijl bij sommige ook de keukenzout-mtscheidtng
J. P. Peters en D. D. van Slyke, Quantitative clinical Chemistry,
1931, Vol. 1, blz. 653 e.v.
Folia Haematologica, 1930, Bd. 40, blz. 225 e.v.
-ocr page 58-met de urine werd nagegaan. Water en keukenzout zijn de voor-
naamste ingebrachte bestanddeelen, ook bij een andere infusie
dan van alleen keukenzoutoplossing.
Uit het verloop van hun uitscheiding kunnen wij belangrijke
besluiten trekken over den verblijfduur van deze in het lichaam
gebrachte stoffen en hun nut als vervanging van verloren gegane
hoeveelheden bloed.
Het onderzoek van het keukenzoutgehalte der urine geschiedde
volgens Volhard.
In een maatkolfje van 100 cc worden daartoe gebracht:
10 cc urine (met pipet), 4 cc 30 % salpeterzuur, 4 cc ferriammo-
niumsulfaatoplossing, en 25 cc zilvemitraatoplossing, waarvan 1 cc
overeenkomt met 10 mgr. NaCl (met pipet toegevoegd).
Aangevuld wordt met gedestilleerd water tot 100 cc en ver-
volgens door een droog filter gefiltreerd. Van het filtraat worden
25 cc genomen en deze getitreerd met een oplossing van ammonium-
rhodanaat, waarvan 1 cc overeenkomt met 1 cc zilvemitraat-
oplossing.
Berekening: Zijn cc NHiCNS-oplossing noodig voor de titratie,
dan bevat de urine per 100 cc: (25—4^) X 10 X 10 mgr. NaCl.
15°. Wanneer qualitatief urine-onderzoek'^) geschiedde, werd
onderzocht op: eiwit door de sulfosalicylzuur-proef, reductie met
Nylander's reagens, bloedkleurstof met de benzidine-reactie, gal-
kleurstof volgens Huppert—Salkowski, en urobiline met de
reactie van Schlesinger.
Voorts werd de diazo-reactie verricht en het urine-sediment
microscopisch bezichtigd.
1) P. Muller. Klinische methoden voor scheikunde en microscopie
blz. 19.
HOOFDSTUK IV.
Beschrijving der Proeven.
Algemeene opmerkingen.
Aan de hand van de gegevens uit mijn proef verslagen, zullen
in dit hoofdstuk de verrichte proeven worden beschreven.
Meestal werden twee proeven tegelijkertijd ondernomen; bij twee
honden dus de invloed van verschillende bloedvervangmiddelen
op overleving, bloedherstel, urine- of keukenzoutuitscheiding te
zelf der tijd onderzocht. Dit werd gedaan, om een vergelijking
tusschen de verschillende oplossingen in hun werking bij de acute
bloedarmoede ten gevolge van bloeding zoo zuiver mogelijk te
maken. Voor de overzichtelijkheid van de proefbeschrijving leek
het mij echter gewenscht, de proeven niet in chronologische volg-
orde mede te deelen, doch ze in zoodanige groepen in te deelen, dat
steeds soortgelijke proeven in één geheel werden vermeld. Welke
proeven gelijktijdig zijn verricht, kan men uit de data in proef-
verslagen en staten gemakkelijk aflezen.
Waar iedere proef over het onmiddellijk gevolg van de inspuiting
van een bloedvervangmiddel na een bloedonttrekking, nieuwe
ervaringen bracht, spreekt het vanzelf, dat de waarnemingen bij
de eerste proefdieren (dat zijn de laagst genummerde honden)
zich lang niet zoo ver uitstrekten, als bij de later gebruikte.
^ In het begin werd vooral op den algemeenen indruk, op het
slechter worden van de ademhaling en op het verdwijnen van den
pols aan de art. femoralis gelet. Eerst langzamerhand ontstond dat
duidelijk omlijnde beeld van de verbloedingsverschijnselen, zooals
Zich dat later tijdens de bloedonttrekkingen vertoonde in den
vorm van de in Hoofdstuk III beschreven trias van verschijnselen.
Door de niet ver genoeg doorgezette bloedonttrekking bereikten
Wij dit punt nooit bij de eerste honden.
Bij deze proeven lag het einde van de bloedonttrekking dikwijls
oy een niet nauwkeurig bepaald punt.
Ook het begrip ,,locomotief-ademhalingquot;, een vorm van adem-
haling bij de 5de Proef beschreven, vormde zich allengs in den
loop van het onderzoek. De waarneming van de ademhaling was
in het begin nog zeer oppervlakkig. Door voortgezette waarneming
namen de verschillende ademtypen tijdens de bloedonttrekking
en inspuiting echter gaandeweg duidelijker vormen aan.
Opgemerkt dient te worden, dat sommige bloedonttrekkingen
zoo snel geschiedden, dat de afzonderlijke ademvormen, welke zich
tijdens de verbloeding vertoonden, niet of nauwelijks waren waar
te nemen.
Voor de bereiding van de in te spuiten oplossingen werd gebruik
gemaakt van op bijzondere wijze gezuiverd gedestilleerd water,
voortaan genoemd neutraal gedestilleerd water. Dit wordt ver-
kregen door bij 10 Liter zuiver water 20 cc verzadigde KMnOi-
oplossing te voegen en over te destilleeren. Aan het destillaat
wordt nu 100 cc van een verzadigde Ba(OH) a-oplossing toegevoegd
en opnieuw gedestilleerd. De flesch, waar het neutrale gedestil-
leerde water in wordt opgevangen, is eerst uitgestoomd.
De aandacht moet er op worden gevestigd, dat de Tyrode- en
de Locke—ringer-vloeist off en, zooals die voor mijn proeven
werden bereid, voor gebruik bij den mensch onvoldoende waar-
borgen van steriliteit geven. —nbsp;- j , j
Waar bij de proeven vermeld staat, dat unne-onderzoek werd
verricht, geschiedde dit steeds volledig, zooals in Hoofdstuk III
is beschreven. Opgegeven werd echter alleen een gevonden af-
^De^iiitkomsten van het verrichte bloedonderzoek werden in
afzonderlijke staten ondergebracht.nbsp;,
Bij verschillende proeven werd het bloedonderzoek met voort-
gezet tot volledig herstel was bereikt, maar werd vooral aandacht
geschonken aan het gedrag der reticulocyten, voorts aan dat der
roode bloedlichaampjes en roode bloedkleurstof.
Daar wij uit het aantal reticulocyten tot op zekere hoogte de
grootte van het plaatsgrijpende bloedherstel meenen te mogen
beoordeelen, werden zoolang tellingen verricht, totdat hun aantal
weer ging verminderen. Zoodoende werd, steeds ongeveer even lang
na de bloedonttrekking en inspuiting, het grootste aantal reti-
culocyten gevonden, dat dus als uitdrukking kan worden be-
schouwd van de grootte van het bloedherstel, onder invloed van
het betreffende ingespoten bloedvervangmiddel. De uitkomsten
van dit kort vervolgen van het bloedherstel werden dadehjk bij
de beschrijving van de proeven vermeld. —
De proeven, waarbij het bloed onmiddellijk vóór en na bloed-
onttrekking en inspuiting werd onderzocht, zijn in één geheel
besproken, omdat door vele onderzoekers aan de uitkomsten hier-
van bijzondere waarde wordt toegekend ter beoordeeling van de
teweeggebrachte verdunning van het bloed.
De uitkomsten van het verder voortgezette bloedonderzoek
ziin voor zoover verricht, in de staten vermeld. (Bij eenige „ver-
dunningsproevenquot; is het bloedonderzoek gedurende längeren tijd
verricht zoodat deze proeven feitelijk eveneens thuis hooren bij
die waarbij het bloedherstel gedurende eenigen tijd is vervolgd).
Het verloop van het bloedherstel is uit de staten gemakkelijk
3.f tc l^zcn
Wat de gevonden waarden uitdrukken, blijkt voldoende uit de
staten, waarbij Hoofdstuk III (§ 2) een toelichting geeft.
Van de gebruikte afkortingen beteekent a = anisocytose, p =
poikilocytose, en r.v. = ringvormen van roode bloedlichaampjes.
Het aantal der erythrocyten werd in 10.000, dat der leucocyten
-ocr page 61-m 100 opgegeven. De gemiddelde grootte van het haemoglobine-
gehalte van een erythrocyt is uitgedrukt in 10 ^^ gram.
§ 1. Onttrekken van bloed zonder onmiddellijk opvolgende infusie.
7ste Proef.
Hond N°. 21, reu, leeftijd ± 3 jaar, gemengd ras, gewicht 29 K G.
De hond is gezond. Het bloedonderzoek geeft normale waarden
te zien.
23 Mei 1933 te 16 u. 14 wordt onder plaatselijke gevoelloosheid
door eennbsp;novocaine-adrenaline-oplossing de arteria carotis
blootgelegd.
Om 16.25 begint het onttrekken van bloed uit de arteria carotis.
Om 16.26.101) is 400 cc bloed uitgestroomd, om 16.26.45 — 600 cc,
16.27 — 700 cc, 16.27.10 — 800 cc, 16.27.20 — 900 cc, 16.27.30
— 1000 cc. Te 16.27.50 is de hond bewusteloos, de ademhaling is
duidelijk dieper en de zoogenaamde groote ademhalingen zijn goed
Waarneembaar. Aan den bloedstraal zijn de kloppingen van het
hart goed te zien. Om 16.27.55 is 1100 cc bloed onttrokken, om
16.28.30 — 1200 cc, 16.29 — 1300 cc, 16.30 — 1400 cc. Het bloed
stroomt nog steeds stootsgewijs uit. Om 16.30.30 begint het bloed
uit de canule te druppelen en om 16.32 houdt de bloeding op,
doordat zich een stolsel in de glazen canule heeft afgezet. Een
andere canule wordt ingebracht, zoodat het bloed om 16.32.20
weer goed afvloeit, waarbij de kloppingen van het hart duidelijk
aan den straal zijn waar te nemen. Om 16.33 wordt de adem-
haling moeilijker, de inademing geschiedt kort, stootend, terwijl de
uitademing wat langer duurt en onder het uitbrengen van een
snuivend geluid plaats heeft. Om 16.34 treedt een strekkramp
Van de pooten op, de ademhaling wordt veel oppervlakkiger, de
kloppingen aan den straal zijn nog te zien. Om 16.34.50 wordt de
ademhaling onregelmatig en te 16.35.10 treedt een algemeene
strekkramp van het dier op, zooals in Hoofdstuk III is beschreven.
Tegelijkertijd houdt de bloeding even op, om dadelijk daarna weer
voort te gaan, waarbij het bloed nog slechts druppelsgewijs uit de
canule te voorschijn komt.
De ademhaling is zéér onregelmatig.
Aangezien hier dus het punt, beschreven in Hoofdstuk III
(blz. 14 ), bereikt is, wordt met de bloedonttrekking opgehouden.
1600 cc bloed, dat is per K.G. lichaamsgewicht 55 cc, zijn nu
aan het dier onttrokken. De arterie wordt afgebonden en de wond
gesloten. Tijdens deze behandeling blijft de hond zeer zwak en
onregelmatig ademen. Om 16.36 laat hij ontlasting afgaan. Te 16.37
schijnt de ademhaling iets dieper te worden en om 16.38 is deze
duidehjk dieper geworden. Lippen en tong vertoonen een bleek-
cyanotische kleur. Om 16.40 zien wij een hortende ademhaling:
16.26.10 beteekent: 16 uur, 26 minuten, en 10 seconden.
-ocr page 62-de inademing geschiedt zéér snel, terwijl de uitademing langer
duurt en met een blazend geluid wordt uitgevoerd. Om 16.41 is
de hond duidelijk benauwd. Bij iedere ademhaling gaat de bek
wijd open. Het dier lijkt stervende. Om 16.43 zien wij nog steeds
een zeer oppervlakkige, sterk onregelmatige ademhahng, terwijl de
benauwdheid sterk toeneemt. De hond vertoont nu herhaaldelijk
krampachtige samentrekkingen van verschillende spiergroepen. Om
16.45 vertoont zich een strekkramp van de pooten, terwijl tegelijker-
tijd de kop met kracht wordt achterover geworpen.
Na deze kramp verslapt het dier, de ademhaling staat stil en
na eenige krampachtige trekkingen is de hond dood.
Proef.
Hond N°. 8, teef, leeftijd ± 6 jaar, gemengd ras, gewicht 28 K.G.
De hond is gezond. Het bloedonderzoek geeft normale waarden
te zien.
Op 6 Dec. 1932 worden bij deze hond de arteria carotis en de
vena jugularis externa onder plaatselijke gevoelloosheid door tuto-
caïne-oplossing (1/2%) blootgelegd. Te 15.58 begint de bloedont-
trekking uit de arteria carotis. Doordat de hond buitengewoon
wild is, wordt om 16.00 een lichte aether-narcose gegeven, welke
reeds om 16.04 wordt opgeheven. Te 16.07 wordt de ademhaling
oppervlakkig en onregelmatig en om 16.09 wordt met de bloed-
onttrekking, wegens de toenemend slechte ademhaling, geëindigd.
1200 cc bloed, dat is 43 cc per K.G. lichaamsgewicht, is onttrokken.
Te 16.11 staat de ademhaling stil en is de pols aan de arteria
femoralis niet meer te voelen. Kunstmatige ademhaling wordt
toegepast. Noch deze, noch de.om 16.13 uitgevoerde infusie in
de vena jugularis ext. van Locke—ringer-vloeistof, waaraan
kamfer was toegevoegd, kunnen het dier tot het leven terugvoeren.
§ 2. Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van gedestilleerd
water in de vena jugularis externa.
jde Proef.
Hond N°. 28, reu, leeftijd ± 4 jaar, gemengd ras, gewicht
23 K.G. De hond is gezond en heeft normaal bloed.
Op 27 Juli 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een novocaïne-adrenaline-oplossing de arteria carotis en de
vena Jugularis ext. blootgelegd.
De bloedonttrekking uit de arteria carotis begint om 16.24.40.
Om 16 24.50 zijn 100 cc bloed uitgestroomd, om 16.25 — 200 cc,
16.25.05 — 300 cc, 16.25.15 — 400 cc, 16.25.35 — 500 cc, 16.25.55
— 600 cc, 16.26 — 700 cc, 16.26.40 — 750 cc. De hond laat nu
urine en ontlasting loopen. Om 16.27 treedt een kramp van de
achterpooten op i), om 16.27.10 nogeens. Om 16.29.35 geschiedt
De bij dezen hond waargenomen krampen van de achterpooten ver-
toonden een eigenaardigheid, in dien zin, dat de strekking van de poot,
vergezeld ging van een buiging in het heupgewricht.
de inademing wat stootend, de kloppingen van het hart zijn aan
den straal goed te zien. Om 16.29.55 treedt weer een kramp van de
achterpooten op, welke zich om 16.30 nogeens herhaalt. Om
16.30.30 laat de hond andermaal urine loopen. Om 16.31 is 950 cc
bloed afgevloeid. De ademhaling wordt nu snel en oppervlakkig.
Te 16.31.55 vloeit het bloed nog slechts druppelsgewijs uit de
canule, echter stroomt het om 16.32.50 weer in een flinken straal,
waaraan de hartkloppingen goed zijn waar te nemen, uit de canule.
De ademhaling wordt nu duidelijk onregelmatig.
Te 16.33.30 is 1130 cc bloed onttrokken. Steeds vertoont de
hond nu krampen van de pooten. Om 16.34 is de ademhaling zeer
onregelmatig, het bloed stroomt in een zwakken straal uit de
canule. Te 16.34.10 treedt een algemeene strekkramp op, de adem-
haling staat stil, terwijl het bloed ophoudt uit de canule te vloeien.
Nu zich deze drie verschijnselen voordoen (welke ik langzamer-
hand als kenmerkende trias van verschijnselen tijdens de bloed-
onttrekking was gaan waardeeren) wordt met de bloedonttrekking
opgehouden.
1150 cc bloed, dat is 50 cc per K.G. lichaamsgewicht, zijn ont-
trokken. De arteria carotis wordt afgebonden en het infusie-toestel
met de vena jugularis externa verbonden. Tijdens deze toebereid-
selen keert om 16.35.10 de ademhaling zeer zwak waarneembaar
terug. Eenige malen vertoont de hond pootkrampen, vooral van
de achterpooten. De inspuiting in de vena jugularis extema van
het gesteriliseerde gedestilleerde water begint om 16.36.40.
Te 16.37 begint de hond weer goed te ademen, de ademhaling
geschiedt alleen wat snel en stootend.
Om 16.37.30 zijn 300 cc water ingespoten, om 16.38 — 500 cc,
16.38.20 — 600 cc, en om 16.39 is 920 cc water ingebracht.
Tegen het einde van de inspuiting was de ademhaling veel
zwakker geworden, om 16.39.20 is zij nauwelijks merkbaar waar te
kernen. Een kramp van de pooten treedt nogeens op.
Om 16.40.5 staat de ademhaling stil.
Kunstmatige ademhaling en inspuiting in het hart van 2 cc
hydrochloras suprarenini P/oo hebben geen goed gevolg. De hond
keert niet tot het leven terag.
§ 3. Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van keukenzoutoplos-
lossingen (0,7 en 0,9%) in de vena jugularis externa.
Bereiding van de keukenzoutoplossing:
7 of 9 gram keukenzout werden per Liter neutraal gedestilleerd
Water opgelost. De verkregen oplossing werd een half uur gekookt
en het verdampte water met steriel neutraal gedestilleerd water
aangevuld.
t)e oplossingen, gebruikt bij de en proef, werden echter
een uur gekookt.
yoor de inspuiting werd de oplossing op een temperatuur van
C. gebracht.
Proef.
Inspuiting van 0,7% keukenzoutoflossing.
Hond N°. 11, reu, leeftijd ± 5 jaar, ras: Duitsche Herder, ge-
wicht 21,5 K.G. De hond is gezond, vertoont een normaal bloed-
beeld.
Op 6 Februari 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
door een %% tutocaïne-oplossing , de arteria carotis en de veria
jugularis ext. blootgelegd. De bloedonttrekking uit de arteria
carotis begint om 17.41. Te 17.42 is 300 cc bloed uitgestroomd,
om 17.44 — 700 cc, 17.45 — 800 cc, 17.47 — 980 cc, 17.49 —
1050 cc, 17.50 — 1080 cc.
Om 17.53 wordt de ademhaling wat onregelmatig, waarom om
17.56 de bloedonttrekking wordt gestaakt. 1200 cc bloed, dat is
per K.G. lichaamsgewicht 56 cc, werd onttrokken.
Te 17.58 wordt met de inspuiting van een 0,7% keukenzout-
oplossing in de v. jugularis ext. begonnen.
Na 2 minuten is 400 cc en na 4 minuten 960 cc 0,7% keukenzout-
oplossing ingespoten.
Als de hond na de wondverzorging op den grond wordt gezet,
is er niet veel bijzonders aan hem waar te nemen. De eerste oogen-
blikken staat hij wat slap op de pooten, loopt dan echter heen en
weer, alsof er niets is gebeurd. Den volgenden dag is de hond in
uitstekenden toestand; hij eet en drinkt wat. Ook tijdens het verder
herstel doen zich geen bijzonderheden voor. Op 13 Februari wordt
de hond gedood, teneinde den invloed van de inspuiting op de
organen te kunnen onderzoeken (zie § 15).
5lt;ie Proef.
Inspuiting van 0,9% keukenzoutoplossing.
Hond N°. 16, teef, leeftijd i 2 jaar, ras: Duitsche Herder, ge-
wicht 16,5 K.G. De hond is gezond. Bij het bloedonderzoek valt
de lage albumine: globuline verhouding op (zie staatje bij de
393te proef).
Op 16 Maart 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
door een tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis
ext. blootgelegd.
Te 15.19 begint de bloedonttrekking uit de arteria carotis. Om
15 19 10 is 200 cc bloed uitgestroomd, om 15.19.50 — 500 cc,
15.21 — 700 cc, 15.21.30 — 850 cc. Te 15.22.30 loopt het bloed
nog maar druppelsgewijs uit de canule. Om 15.23 treedt een strek-
kramp van de voorpooten op, vrijwel onmiddellijk gevolgd
door een algemeene strekkramp, terwijl de ademhaling zeer
onregelmatig is geworden. Slechts af en toe worden ademha-
lingen gemaakt, met verschillend groote pauzen er tusschen. De
hond laat urine loopen. Het uit de canule vloeiende bloed houdt
even op met druppelen, om dit na enkele seconden weer voort
te zetten.
Een monster bloed, 10 cc groot, wordt opgevangen, wat, door
het langzaam druppelen van het bloed uit de canule, vnj veel
tijd neemt. Te 15.24.30 is 1050 cc bloed onttrokken, dat is per
K.G. lichaamsgewicht dus 64 cc. De arterie wordt nu eerst afge-
bonden en met de inspuiting van een 0,9% keukenzoutoplossmg
zal worden begonnen. Door een storing aan het infusietoestel be-
gint de inspuiting pas om 15.30. Al dien tijd ademt de hond zeer
oppervlakkig, zeer langzaam en zeer onregelmatig.
Te 15.30 wordt de diagnose „doodquot; gesteld. De hond valt slap
op de tafel en de ademhaling staat geheel stil.
Tijdens de infusie komt te 15.32 de ademhaling weer terug,
aanvankelijk aarzelend, na eenige oogenblikken echter als een
eigenaardige ,,locomotief-ademhalingquot;.
Deze wijze van ademhalen zag ik vrijwel altijd verschijnen,
wanneer de infusie het verbloede dier liet opleven.
De „locomotief-ademhalingquot; verscheen echter alleen bij inspui-
ting na zoodanige groote bloedverliezen, waarbij tenminste de
ademhaling sterk onregelmatig was geworden.
Deze ademvorm kenmerkt zich door een korte, nauwelijks hoor-
bare inademing, gevolgd door een langere snuivende uitademing,
waardoor een geluidsindruk ontstaat, gelijkend op dien van een
locomotief, welke zich in beweging zet.nbsp;, , ,
Om 15.35 wordt met de infusie geëindigd, 840 cc 0,9% keuken-
zoutoplossing is ingespoten.
Als de hond van de tafel is losgemaakt, loopt zij met wat slepende
achterpooten, in een „wijdpootschen dronkemansgangquot;.
Om 17 u. heeft de hond een dunne lichtbruin gekleurde ont-
lasting.
Den volgenden dag is de hond nog wat slap en passief, wat zich
echter in de volgende dagen snel herstelt.
Verdere bijzonderheden worden aan het dier niet opgemerkt.
gde Proef.
Inspuiting van 0,9% keukenzoutoplossing.
Hond N°. 19, teef, leeftijd 9 a 10 jaar, ras: Dobbermann Pincher,
gewicht 23 K.G. De hond is gezond. Bij onderzoek van het bloed
worden geen afwijkingen gevonden. (Er zijn wat veel eosinophiele
leucocyten).
Op 4 Mei 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
1/2% tutocaïne-oDlossing de a. carotis en de v. jugulans ext.
blootgelegd. Te 14.55 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis.
Om 14.56 is 300 cc bloed onttrokken, om 14.56.30 — 600 cc,
14.56.40 — 700 cc, 14.57.05 — 800 cc.
Om 14.57.40 treedt een ademvorm op, gekennierkt door korte
stootende inademing en langere snuivende uitademing. Om 14.58.30
is 1050 cc bloed onttrokken. Om 14.58.50 is de ademhaling opper-
vlakkiger, een strekkramp van de achterpooten vertoont zich,
gevolgd door urine-loozing en defaecatie. Te 14.59 zijn de klop-
pingen van het hart aan den uitstroomenden straal bloed niet
meer waar te nemen, het bloed vloeit in een fijn straaltje uit de
canule. Een strekkramp van de achterpooten verschijnt, gepaard
gaande met even stokken van de ademhaling (20 seconden), welke
nu sterk onregelmatig wordt. Om 14.59.35 verschijnt een strek-
kramp van voor- en achterpooten. Om 15 u. wordt een algemeene
strekkramp (dus een strekkramp van de pooten en een samen-
trekking van de rugspieren) waargenomen, uit de canule druppelt
nog slechts een weinig bloed, de sterk onregelmatige ademhaling
is nauwelijks meer te zien.
Daar eerst nog een monster bloed wordt opgevangen, wordt om
15.02.30 op grond van de typische verbloedingsverschijnselen de
onttrekking gestaakt en de arterie afgebonden.
1200 cc bloed is onttrokken, dat is per K.G. lichaamsgewicht
52 cc.
Als om 15.03 de inspuiting van een 0,9% keukenzoutoplossing
in de v. jugularis ext. begint, heeft de hond af en toe een zeer
oppervlakkige ademhaling gemaakt. Te 15.04 is de ademhaling
weer duidelijk waarneembaar. Te 15.05 is 750 cc ingespoten. De
ademhaling wordt steeds beter. Om 15.06 wordt de inspuiting
gestaakt; 960 cc 0,9% keukenzoutoplossing is ingespoten. Te
15.06.20 zet een niet zeer duidelijke, overigens typische ,,loco-
motief-ademhalingquot; in.
Om 15.09 is deze vorm van ademhahng veel beter waar te nemen.
Als de hond om 15.14 van de operatietafel op den grond wordt
gezet, loopt zij, zonder slepende achterpooten, met alleen wat
,,wijdpootschen dronkemansgangquot; rond. 5 Mei is het dier in goe-
den toestand, behoorlijk levendig, eet alleen niets en drinkt weinig.
6 Mei gaat de hond goed eten en herstelt zich klinisch volkomen
in het verloop van eenige dagen.
De uitkomsten van het bloedonderzoek zijn in Staat N°. 1
ondergebracht.
7de pyoef.
Inspuiting van 0,9% keukenzoutoplossing.
Hond N°. 29, reu, leeftijd ±, 5 jaar, gemengd ras, gewicht
14,5 K.G. Deze hond vertoont een nierafwijking (zie 24®te Proef).
Het bloedonderzoek geeft normale waarden te zien.
Op 4 Augustus 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
door een 1/2%, novocaïne-adrenaline-oplossing de a. carotis en de
v. jugularis ext. blootgelegd.
Om 16.05.55 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis. Om
16 06 05 is 100 cc bloed onttrokken, om 16.06.15 — 200 cc, 16.06.30
— 300 cc. 16.07 — 400 cc, 16.07.40 — 500 cc, 16.08.10 — 600 cc.
Om 16.08.30 vertoonen zich diepe ademhalingen en om 16.09.10
wordt een neiging tot krampen van de pooten waargenomen
Om 16.09.30 is 700 cc bloed uitgestroomd. Te 16.09.40 wordt de
ademhaling onregelmatig, het bloed stroomt nog slechts in een
zwak straaltje, waaraan echter de hartkloppingen zijn te zien, uit
de canule. Om 16.10 wordt de ademhaling zeer oppervlakkig en
onregelmatig. Om 16.10.15 wordt een kortdurende strekkramp
van de pooten waargenomen. Deze kortdurende strekkrampen her-
halen zich nu onophoudelijk. Om 16.11 laat de hond ontlasting
afgaan. Om 16.11.20 is 750 cc bloed onttrokken, aan den straal
uitstroomend bloed zijn de hartkloppingen goed te zien. Om
16.12.30 vloeit het bloed plotseling nog slechts druppelsgewijs uit
de canule, de ademhaling, die nauwelijks meer is te zien, is sterk
onregelmatig, een langer aanhoudende strekkramp van de pooten
wordt waargenomen. Om 16.13.20 is 800 cc bloed onttrokken.
Steeds vertoont het dier nu weer kortdurende strekkrampen van
de pooten. Er stroomt geen bloed meer uit de canule, de adem-
haling is bijna niet meer te zien. Aangezien aan stolling in de
canule wordt gedacht, brengen wij een andere canule in. Het
bloed vloeit echter langzaam, slechts tot halverwege de canule
binnen. Blijkbaar was dus geen stolling opgetreden, maar hield het
uitstroomen van bloed op, doordat een werkelijke verbloeding
Was tot stand gekomen. Bij dezen hond, die een zeer eigenaardigen
vorm van krampen liet zien, door steeds in een kortdurende
strekkramp terug te vallen (vanaf 16.10.15), is blijkbaar de alge-
meene strekkramp (die dan even kort is aangeduid geweest), over
het hoofd gezien, of deze is bij dit dier niet opgetreden. Misschien
mogen wij het tijdstip 16.12.30 als een beter met onze eischen over-
eenkomend eindpunt van de bloedonttrekking beschouwen. Hoe
het dan ook zij, bij dezen hond is een verbloeding uitgevoerd,
Waarbij 800 cc bloed zijn onttrokken, dat is per K.G. lichaams-
gewicht 55 cc. Het einde van de bloedonttrekking viel om 16.14.
Bij het verzorgen van den centralen carotisstomp scheurt deze
bij ongeluk en verdwijnt met een open lumen in de weefselmassa.
Het gelukt niet dit arterie-einde te vinden. (Het andere einde was
i^eeds afgebonden).
Besloten wordt met de infusie te beginnen, in de hoop door
een optredende bloeding de plaats van het centrale gedeelte van de
arterie te kunnen vinden. Om 16.26 begint de inspuiting in de
V- jugularis ext. van een 0,9% keukenzoutoplossing.
Gedurende den tijd (12 minuten), verloopende tusschen het einde
der bloedonttrekking en het begin van de infusie, ademde de hond
af en toe even, zeer oppervlakkig. Het dier ligt slap op de tafel.
Tijdens de infusie verbetert de ademhaling snel, om 16.28 nemen
wij een niet zeer duidelijke ,,locomotief-ademhalingquot; waar. Om
16.29 wordt met de infusie opgehouden en zijn 640 cc 0,9% keuken-
zo^oplossing ingespoten.
De carotisstomp is nog steeds niet gevonden; toch treedt geen
bloeding in de wond op. Om 16.31 wordt echter in een weefsel-
streng een blind eindigend kloppend vat gevonden, waaruit geen
bloeding plaats heeft. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen gehad
met het centrale arterie-gedeelte. De opening hierin heeft zich
kunnen sluiten door samentrekking van den wand, terwijl stolling
in het einde van het onregelmatig afgescheurde vat gemakkelijk
kon optreden, bevorderd door de lage bloeddrukking en de ver-
groote stolbaarheid van het bloed. Voor de veiligheid werd het
vat onderbonden. Na de operatie staat de hond slap op de pooten
en loopt met wat slepende achterpooten. Om 17.45 is de toestand
verbeterd, de hond staat nu wat steviger. De eerste dagen eet de
hond niets, drinkt alleen een weinig en maakt een slappen indruk.
8 Augustus begint hij wat te eten. Op 10 Augustus weegt hij
13 K.G. Eerst 11 Augustus lijkt hij, zoo op het gezicht, weer geheel
hersteld. Alleen scheurde het dier op dezen datum de wond open,
welke echter vrij snel weer herstelde, zonder dat het dier er merk-
baar door achteruit ging.
Het bloedherstel werd korten tijd gevolgd, namelijk tot na het
bereiken van het grootste percentage reticulocyten. De volgende
getallen geven een overzicht:
Augustus 3nbsp;5nbsp;9nbsp;10nbsp;11
Reticuloc. 2,3
4,8nbsp;10,9nbsp;37,1nbsp;33,5
^ste Proef.
Inspuiting van 0,9% keukenzoutoplossing.
Hond N°. 24, teef, leeftijd ± 3 jaar, gemengd ras, gewicht
17,5 K.G.
De hond is gezond. In het bloed geen bijzonderheden.
Op 11 Juli 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
eennbsp;novocaïne-suprarenine-oplossing de a. carotis en de
v. jugularis ext. blootgelegd.
De bloedonttrekking uit de a. carotis begint om 15.03.50. Om
15.03.54 is 200 cc bloed afgestroomd, om 15.04 — 300 cc, 15.04.15
— 400 cc, 15.04.35 — 500 cc, 15.04.55 — 550 cc, 15.05.12 —
600 cc, 15.05.20 — 650 cc. Om 15.05.30 vloeit het bloed druppels-
gewijs uit de canule, gaat echter snel weer in een flinken straal
stroomen, waaraan om 15.05.55 — de hartkloppingen weer duidelijk
zijn te zien. Te 15.06 is 750 cc bloed onttrokken, de hond is thans
zeer onrustig. Om 15.06.30 laat de hond urine loopen. De adem-
haling is nu dieper geworden, terwijl de tusschenpoozen tusschen
de in- en uitademing langer duren. Om 15.07.30 is 900 cc bloed
onttrokken. Om 15.07.40 vloeit het bloed nog slechts druppels-
gewijs uit de canule. Aangezien stolling in de canule mogelijk wordt
geacht, wordt een andere canule ingebracht, zoodat het bloed
om 15.07.45 weer in een flinken straal, waaraan de hartkloppingen
goed zijn waar te nemen, uit de canule stroomt.
Om 15.07.50 wordt de ademhaling zéér oppervlakkig. Om 15.08
druppelt het bloed uit de canule. Om 15.09.10 wordt de ademhaling
onregelmatig. Te 15.10 is 920 cc bloed afgevloeid. Om 15.12 gaat
het bloed weer in een straal, waaraan de hartkloppingen zijn te
306nbsp;405
60nbsp;55
zien, uit de canule stroomen. Om 15.12.40 is een sterk onregel-
matige en zéér oppervlakkige ademhaling waar te nemen. Te
15.13.30 is deze ademhaling nauwelijks meer te zien, het bloed
druppelt nu uit de canule.
Te 15.14.10 verschijnt een strekkramp van de pooten, om
15.14.20 gevolgd door eenige slechts even aangeduide algemeene
strekkrampen.
Te 15.14.55 verschijnt een duidelijke algemeene strekkramp, het
bloed druppelt niet meer uit de canule, de ademhahng is bijna ge-
heel opgehouden. Voordat de arterie kan worden afgebonden,
treedt te 15.15.15 ademstilstand in, gepaard gaande met een zeer
kort durende algemeene strekkramp. Met de bloedonttrekking
wordt opgehouden, 1100 cc bloed, dat is 63 cc per K.G. lichaams-
gewicht, is onttrokken.
Tijdens het gereedmaken voor de infusie wordt één enkele, zeer
oppervlakkige ademhahng waargenomen.
Te 15.18 begint de inspuiting van een 0,9% keukenzoutoplossing
in de v. jugularis ext. Te 15.18.45 is 500 cc ingespoten, de adem-
haling herstelt zich duidelijk. Om 15.19.45 wordt de inspuiting ge-
staakt, ingespoten is 860 cc 0,9% keukenzoutoplossing.
De „locomotief-ademhalingquot; is weinig uitgesproken bij deze hond.
Als de hond om 15.24 op den grond wordt gezet, loopt zij —
behoudens een wat wijdbeenschen gang — goed rond.
De volgende dagen maakt de hond een uitstekenden indruk, eet
flink en aan het dier is in korten tijd in het geheel niets bijzonders
meer op te merken. In de urine werden steeds geen afwijkingen
gevonden.
§ 4. Inspuiting in de vena jugulans externa van een 0,9% keuken-
zoutoplossing, zonder voorafgaande bloedonttrekking.
pde Proef.
Hond N°. 25, reu, leeftijd ± 3 jaar, gemengd ras, gewicht 18 K.G.
De hond is gezond. Het bloedbeeld vertoont geen afwijkingen.
Op 11 Juli 1933 wordt onder plaatselijke gevoelloosheid door
een y^y^ novocaïne-suprarenine-oplossing, de vena jugularis ext.
blootgelegd en met het infusietoestel verbonden.
Te 15.47.20 begint de inspuiting van een 0,9% keukenzout-
oplossing in de v. jugularis ext. Om 15.47.45 is 250 cc ingespoten,
om 15.48.20 — 500 cc, om 15.49 — 750 cc, en om 15.49.50 wordt
met de inspuiting opgehouden. Ingespoten is 900 cc 0,9% keuken-
zoutoplossing. De wond wordt gesloten.
. Aan den hond is niet veel bijzonders waar te nemen; hij gedraagt
zich als een gewone hond, waarmede niets is gebeurd. Alleen valt
een versterkte speekselafscheiding op. Of hierin een poging van
net lichaam moet worden gezien, om zich van de ingevoerde vloei-
stof te ontdoen, of dat het een gevolg is van de prikkehng door de
gebitsklem, is moeilijk te zeggen. Een feit is het, dat bijna alle
honden dit verschijnsel vertoonden. Bij dezen hond was het mis-
schien wel wat erg sterk uitgesproken.
De volgende dagen is aan den hond niets bijzonders op te mer-
ken; de eetlust is uitmuntend. De van 13 Juh (14 u.) tot 14 JuU
(9 u.) geloosde urine gaf een zwak positieve eiwit-reactie, terwijl
in het sediment enkele leucocyten, een enkele cylinder, een enkele
nierepitheelcel, voorts bacteriën werden gevonden. Tijdens den
duur van de proef (tot 23 Juli) bleef de eiwit-reactie zwak positief.
In het sediment waren echter na een paar dagen geen cylinders
meer te vinden, alleen enkele leucocyten en epitheelcellen.
Vóór de infusie was in de urine geen eiwit aan te toonen.
§ 5. Bloedonttrekking, gevolgd door de inspuiting in de vena jugularis
externa van meer samengestelde oplossingen, als de vloeistoffen^ van
Ringer, Locke—Ringer, Tyrode; Normosal en Tutofusin.
70de Proef.
Inspuiting van RmG^^j-vloeistof.
Bereiding van de oplossing:
Gemaakt wordt een oplossing van 0,95% NaCl, 0,02%, KCl en
0,02%, CaCla in neutraal gedestilleerd water. De verkregen oplos-
sing wordt een uur bij 100° C. gekookt en het verdampte water
aangevuld met steriel neutraal gedestilleerd water. Na afkoehng
wordt de oplossing in het infusietoestel gebracht en vóór het ge-
bruik in de thermostaat tot 38° C. verwarmd. De oplossing werd
zoo laat mogelijk voor het gebruik gesteriliseerd.
Hond N°. 3, teef, leeftijd ± 6 jaar, ras Dobbermann Pincher,
gewicht 20,3 K.G.
De hond is gezond. Het bloedonderzoek gaf normale waarden
te zien.
Op 1 November 1932 (1 uur vóór het begin der operatie) wordt
400 mgr. hydrochloras morphini bij de hond onder de huid inge-
spoten.
Als de hond op de operatietafel is vastgebonden, blijkt de nar-
cotische werking onvoldoende te zijn, waarom nogeens 80 mgr.
morphine onder de huid wordt toegediend. Aangezien de hond
tijdens het vrij prepareeren van de halsvaten erg onrustig is, wordt
nu een kort durende lichte aether-narcose gegeven. De bloedont-
trekking uit de a. carotis begint om 15.27. Om 15.28 is 400 cc
bloed onttrokken, om 15.34 — 730 cc. Even later laat de hond
ontlasting afgaan. Nadat wegens stolling nog een andere canule
is ingebracht, wordt om 15.41 wegens onregelmatige ademhaling
en verdwijnen van den pols aan de art. femoralis, de bloedonttrek-
king gestaakt. Er blijkt 1100 cc bloed te zijn onttrokken, dat is
per K.G. lichaamsgewicht 54 cc. Na afbinden van de a. carotis
begint om 15.44 de infusie van de RiNGER-oplossing in de v.
jugularis ext.
Aanvankelijk vlot de infusie niet erg, daar het vat door draaiing
-ocr page 71-gedeelteHjk blijkt te zijn afgesloten. Zoo is om 15.47 pas 125 cc
ingespoten. De femoralis-pols is nu weer voelbaar. Te 15.52 is de
ademhaling sterk verbeterd. Om 15.57 eindigt de mfusie, waarbij
920 cc RiNGER-vloeistof is ingespoten. De toestand van de hond
is na de operatie niet zoo goed te beoordeelen door de werking
van de morphine. Het dier is wat suf, loopt echter met sterk
slepende achterpooten telkens een eindje weg, om daarna weer
Om quot;ixio^is de hond in behoorlijken toestand. Ook om 19.30
en 22.30 wordt niets verontrustends waargenomen. Te 23 uur
wordt het dier echter dood in het hok gevonden. Het hchaam is
nog warm. Ontlasting, braaksel of urine werd niet gezien.
Sectie: zie § 15.
77de Proef.
Inspuiting van vloeistof van Locke—Ringer.
Bereiding van de oplossing:
18 gram NaCl, 0,48 gram CaCl2 en 0,84 gram KCl worden in
1.8 Liter neutraal gedestiUeerd water opgelost en de oplossing
daarna gedurende 1 uur gekookt. Het verdampte water wordt met
steriel neutraal gedestilleerd water aangevuld. Met behulp van
een gesteriliseerde, nauw uitgetrokken glazen buis, wordt gedu-
rende ongeveer een half uur zuurstof door de oplossing geleid.
Voorts werden 2 gram glucose in 200 cc neutraal gedestilleerd
water opgelost, de oplossing gesterihseerd en na afkoeling tot 60
a 65° C. 0.4 gram NaHCOg aan de oplossing toegevoegd. Het ver-
dampte water wordt aangevuld. Deze oplossing wordt na afkoeling
onder omschudden aan de eerste toegevoegd, welke ook is afge-
koeld. Na op 38° C. te zijn gebracht, wordt de vloeistof voor in-
fusie gebruikt. De bereiding van deze vloeistof geschiedde zoo
kort mogelijk vóór het gebruik.
Hond N°. 7, teef, leeftijd ± 2 jaar, ras: Dobbermann Pincher,
gewicht 16 k'.G.
De hond is gezond. Het bloedbeeld vertoont geen afwijkingen.
Op 9 December 1932 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
door een %% tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis
ext. blootgelegd. Om 16.05 begint de bloedonttrekking uit de
a- carotis, welke om 16.10 gestaakt wordt, omdat de ademhaling
sneller en oppervlakkiger wordt De pols aan de a. femoralis is
nog te voelen. De hond laat urine loopen. Onttrokken is 740 cc
bloed, dat is per K.G. lichaamsgewicht 46 cc.nbsp;• , •
De infusie van de Locke—ringer-oplossing in de v. jugularis
ext. begint om 16.11. Om 16.14 is 625 cc ingespoten, waarna met
. Volgens onze huidige eischen was deze bloedonttrekking dus nog verder
uit te strekken. De hypokinetische vorm van ademhahng, welke aan den
syncoptischen voorafgaat, was hier pas bereikt. Krampen waren nog niet
'^^aargenomen.
de infusie wordt opgehouden. De uitkomsten van het bloed-
onderzoek zijn in Staat N°. 2 te volgen.
72de Proef.
Inspuiting van vloeistof van Locke—Ringer.
Bereiding van de oplossing: als bij de ll^e Proef is beschreven.
Hond N°. 6, teef, leeftijd X^^ jaar, ras: Duitsche Herder, ge-
wicht 15 K.G.
De hond is gezond. Het bloedonderzoek geeft geen afwijkmgen
te zien.
Op 20 December 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
door een %% tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis
ext. blootgelegd. Om 14.55 begint de bloedonttrekking uit de
a. carotis. Om 14.56 is 300 cc bloed onttrokken, om 14.58 —
650 cc. De hond laat nu urine loopen. Om 15.01 is de pols aan de
a. femoralis niet meer te voelen, het bloed druppelt nog flink uit
de canule, de ademhaling is oppervlakkiger geworden en het adem-
tempo is versneld. De hond ligt in diepe bewusteloosheid, de
pupillen zijn maximaal verwijd. Wegens deze verschijnselen wordt
om 15.01 de bloedonttrekking gestaakt (zie vorige noot), er blijkt
710 cc bloed te zijn onttrokken, dat is per K.G. lichaamsgewicht
47 cc.
Te 15.02 begint de inspuiting in de v. jugularis ext. van de
Locke—ringer-vloeistof. Onmiddellijk vóór de infusie begint, is
de pols aan de a. femoralis weer even voelbaar. Om 15.04.30 is
600 cc Locke—ringer-vloeistof ingespoten. Het ademtempo is
nog wat snel, de ademhalingen zijn dieper geworden. De hond is
na de operatie in goeden toestand, staat alleen wat slap op de
pooten. Het verdere herstel verliep ongestoord.
Proef.
Inspuiting van TYROJi^-vloeistof.
Bereiding van de oplossing:
Dit geschiedde ongeveer op de wijze, zooals E. Laqueur, die
opgeeft Eenige kleine wijzigingen werden hierin aangebracht,
welke noodig waren, omdat de oplossing gesteriliseerd moest wor-
den. Hierdoor wordt namelijk de bereiding van deze samengestelde
oplossing moeilijker.
Zoo werd de glucose apart opgelost en de oplossing gekookt.
Verhitting van de suiker in tegenwoordigheid van alkali mag niet
plaatshebben, omdat caramelisatie daarvan het gevolg kan zijn.
Ook kan alkali bij hoogere temperatuur de glucose in fructose en
marmose laten overgaan.
1) M. Eiger. Zentr. Bl. f. Physiol., 1918, Bd. 32, blz. 206, I.e.
L. Landois en R. Rosemann. Lehrbuch der Physiologie des Menschen,
1919, 15de druk, Deel 1, blz. 108—110, I.e.
Om neerslaan van Ca bij samenbrengen met carbonaat en
phosphaat te vermijden, bereidt men Tyrode's vloeistof het beste
door verdunde oplossingen van de bestanddeelen in bepaalde
volgorde te vermengen.
Er werden nu 3 stam-oplossingen gemaakt.
Oplossing 7: bestaande uit 20% NaCl, 0,5% KCl, 0,5%, CaClg,
0,25%o MgCla, opgelost in neutraal gedestilleerd water. Deze vloei-
stof werd een half uur ter sterihsatie gekookt.
Oplossing 2: bestaande uit 5% NaHCOg en 0,25%o NaHgPO^.
aseptisch in koud steriel neutraal gedestilleerd water opgelost i)-
Oplossing 3: bestaande uit 2 gram glucose in 400 cc neutraal
gedestilleerd water opgelost en een half uur gekookt.
Na koken werd het verdampte water uit de oplossingen 1 en 3
aangevuld met steriel neutraal gedestilleerd water.
Om 2 Liter tvrode-oplossing te verkrijgen, werden nu 80 cc
van oplossing 1 en 40 cc van oplossing 2, elk tot 800 cc verdund
met behulp van steriel neutraal gedestilleerd water. Beide verdunde
oplossingen werden nu vóór het gebruik met oplossing 3, onder
fhnk schudden, samengebracht. Aldus is een oplossing verkregen,
bestaande uit 0,8% NaCl, 0,22% KCl, 0,02% CaCl^, 0,01% MgCl^,
0,005% NaHaPO^, 0,1%, NaHC03, en 0,1% glucose.
Ook bij deze vloeistof geschiedde de bereiding en vermenging
der benoodigde oplossingen vlak vóór het gebruik. De vloeistof
werd onder een temperatuur van 38° C. ingespoten.
Hond N°. 18, reu, leeftijd 6 jaar, ras gemengd, gewicht 16 K.G.
De hond is gezond. Het bloedbeeld vertoont wat hnksverschui-
ving van de leucocyten-formule en er zijn wat veel eosinophile
leucocyten.
Op 6 April 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een %% tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis ext.
blootgelegd. Te 15.12.30 begint de bloedonttrekking uit de a.
carotis. Om 15.14 is 400 cc bloed onttrokken (de hond wordt erg
onrustig), om 15.14.30 — 550 cc, 15.15 — 600 cc, 15.15.30 —
660 cc. Te 15.16.30 wordt de ademhaling veel dieper, de uitademing
is lang en blazend, de inademing kort en stootend. Om 15.17.30
druppelt het bloed nog slechts uit de canule. De hond laat urine
loopen. Om 15.18 is 775 cc bloed onttrokken. Het bloed stroomt
nu weer in een straal uit de canule, waaraan om 15.18.30 de hart-
kloppingen duidelijk zijn waar te nemen. 800 cc bloed is nu ont-
trokken. De ademhahng is klein geworden, het ademtempo is
versneld. Om 15.19.30 is 875 cc bloed onttrokken. De ademhahng
gaat moeilijker, wordt wat onregelmatig. Te 15.20 is 910 cc bloed
onttrokken en de ademhaling is nu duidelijk onregelmatig: lange
Men kan ook de oplossing van NaHCOs en NaHaPO, eerst door koken
steriliseeren en daarna door COa-doorleiding het gevormde carbonaat in
net hydrocarbonaat terugvoeren.
en korte ademhalingen volgen elkaar met wisselend groote tusschen-
poozen op. Om 15.20.15 verschijnt een strekkramp aan de achter-
pooten, vooral aan den linker achterpoot. De hartkloppingen zijn
niet meer aan den straal te zien, het bloed vloeit nog slechts
druppelsgewijs uit de canule. Om 15.20.30 houdt de ademhaling
op, aan de achterpooten is een strekkramp te zien, vooral hnks.
In het epigastrium zijn heftige hartkloppingen te zien. Om 15.21
zien wij één diepe ademhaling (zucht), daarna houdt het bloed op
met uit de canule te vloeien en ademt de hond niet meer. 1 minuut
later verschijnt een duidelijke algemeene strekkramp. De carotis
is inmiddels afgebonden en er blijkt 940 cc bloed te zijn onttrok-
ken, dat is per K.G. lichaamsgewicht 59 cc.
Na de algemeene strekkramp verslapt het dier, van de ademhaling
is niets meer waar te nemen. Het dier maakt den indruk dood te zijn.
Te 15.23.30 begint de inspuiting in de v. jugularis ext. van de
tyrode-oplossing. Om 15.24 zien wij een aanduiding van begin-
nend ademen. Te 15.24.30 geeft de hond weer levensteekenen en
is de ademhaling duidelijker geworden. Om 15.26 zet een typische
„locomotief-ademhalingquot; in en om 15.26.30 wordt de infusie ge-
staakt. 750 cc tyrode-oplossing is ingespoten. Om 15.30 is de
„locomotief-ademhahngquot;, die allengs minder is geworden, over-
gegaan in een snelle ademhaling van gewonen vorm. Om 15.31 is
een snelle, oppervlakkige ademhaling waar te nemen (34 per
minuut). Na afloop van de operatie is de hond, behalve een wat
waggelenden, wijdpootschen gang, in goeden toestand. Om 16.15
is de ademhaling weer wat kalmer geworden (26 per minuut).
In het verdere verloop van het herstel, deden zich geen bijzon-
derheden voor. In Staat N°. 3 is het bloedherstel te volgen.
74de Proef.
Inspuiting van een Normosal-oplossing.
Bereiding van de oplossing: Deze geschiedde geheel volgens
voorschrift bij het Normosal-poeder verstrekt. De benoodigde hoe-
veelheid Normosal-poeder werd onmiddellijk voor het gebruik uit
de ampullen aan steriel neutraal gedestilleerd water, dat reeds op
38° C. was gebracht, toegevoegd.
Hond N°. 15, reu, leeftijd 3 ä 4 jaar, gemengd ras, gewicht
25,8 K.G.
De hond is gezond. Bij bloedonderzoek worden geen afwijkende
waarden gevonden.
Op 2 Maart 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een %% tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis ext.
blootgelegd. Om 16.21.30 begint de bloedonttrekking uit de a.
carotis. Om 16.22 is 200 cc bloed onttrokken, om 16.22.30 —
350 cc, 16.23 — 550 cc, 16.25 — 850 cc. Om 16.26 wordt de adem-
haling dieper. Om 16.27.15 is 1100 cc bloed onttrokken, om 16.28
— 1200 cc en om 16.28.30 — 1250 cc. De ademhaling is nu opper-
vlakkiger geworden en iets onregelmatig. Om 16.29 is 1300 cc
bloed onttrokken. Om 16.29.30 wordt de ademhaling nog opper-
vlakkiger en onregelmatiger. Om 16.30 verschijnen eenige strek-
krampen van de pooten, vooral van de voorpooten. De hond laat
urine loopen. De ademhaling wordt erg onregelmatig en is zeer
oppervlakkig, moeilijk waar te nemen. Aan den bloedstraal zijn
de hartkloppingen nog te zien.
Te 16.30.30 vertoont zich een algemeene strekkramp, waarbij
de bloedstraal even stokt, dan weer doorstroomt.
Wegens verschijnen van de kenmerkende verschijnselen van
.,functioneele verbloedingquot;, wordt de bloedonttrekking gestaakt;
onttrokken is 1440 cc bloed, dat is per K.G. lichaamsgewicht
56 cc.
Te 16.35 begint de inspuiting in de v. jugularis ext. van de
Normosal-oplossing. Om 16.37 is 550 cc ingespoten en om 16.40
1150 cc, waarmede de infusie eindigt. ,,Locomotief-ademhalingquot;
is waar te nemen.
Na de operatie staat de hond slap op de pooten en loopt wag-
gelend.
3nbsp;Maart maakt de hond een slechten indruk, hij ligt passief
in de kooi, eet niets en drinkt heel weinig. De pooten zijn in ge-
ringe mate gezwollen. De hond kwijlt sterk.
4nbsp;Maart is de zwelling van de pooten zoo goed als geheel ver-
dwenen.
7nbsp;Maart blijkt de operatie-wond geheel te zijn opengesprongen.
De wond wordt gereinigd met een steriele 1% soda-oplossing en
na bepoedering met vioform-poeder, verbonden. Deze behandeling
Wordt nu geregeld toegepast.
8nbsp;Maart maakt de hond een beteren indruk, de passieve houding
heeft hij laten varen. 11 Maart is de linker voorpoot in het onderste
gedeelte gezwollen en voelt warm aan, zoodat aan een ontstekings-
proces wordt gedacht. 13 Maart is dit spontaan veel verminderd.
15 Maart is de ontsteking aan den poot verdwenen. 30 Maart wordt
de operatiewond dicht bevonden. De hond is nu in goeden toestand.
In Staat N°. 4 is het bloedherstel te volgen. Wegens de bijkomstige
infectie is het aantal der verschillende soorten leucocyten niet
opgegeven.
75de Proef.
Inspuiting van Tutofusin.
. Aangezien deze infusie-proef bij een bloedarmen hond werd ver-
dicht, is hieruit niets te besluiten over den invloed van het Tuto-
fusin als bloedvervangmiddel in vergelijking met de andere infusie-
oplossingen. Uit anderen hoofde bleek deze proef echter van belang
te zijn.
Hond N°. 31, teef, leeftijd ± 4 jaar, gemengd ras, gewicht
28,5 K.G.
Klinisch schijnt de hond gezond te zijn. Bij bloedonderzoek
wordt echter een bloedarmoede gevonden. De laatste maal, dat
het bloed vóór de operatie wordt onderzocht (bloedonderzoek op
8 Augustus), blijkt het aantal roode bloedlichaampjes per cmm
4.475.000 te bedragen en'is het gehalte roode bloedkleurstof
volgens Sahli 56.
Het bloedpreparaat laat behoorlijke regeneratie-pogingen her-
kennen.
Op 10 Augustus 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
door een ^2% novocaïne-adrenaline-oplossing de a. carotis en de
v. jugularis ext. blootgelegd.
Om 16.49 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis. Om
16.49.05 is 150 cc bloed onttrokken, om 16.49.10 — 200 cc, 16.49.15
300 cc, 16.49.35 — 500 cc. Om 16.49.45 is de hond reeds be-
wusteloos, laat urine loopen. De ademhaling is oppervlakkig en
langzaam geworden. Om 16.49.50 is 600 cc bloed onttrokken,
om 16.50 — 700 cc, en om 16.50.25 — 800 cc. De ademhaling is
nu oppervlakkig en onregelmatig. Te 16.50.35 verschijnt een slechts
heel even aangeduide algemeene strekkramp, de bloedstraal uit
dp canule wordt meteen minder krachtig, de hartkloppingen zijn
er echter nog goed aan te zien. 850 cc bloed is onttrokken. Het
bloed blijft uit de canule vloeien; om 16.50.50 is 900 cc, en om
16.52 is 1000 cc bloed onttrokken.
De ademhaling is steeds oppervlakkig, langzaam en onregel-
matig. Om 16.52.15 is geen ademhaling meer waar te nemen. Na
even kunstmatige ademhaling te hebben toegepast, verloopt de
ademhaling weer spontaan, blijft echter zeer slecht. Om 16.53
vloeit het bloed nog slechts in enkele druppels uit de canule. Om
16.53.35 treedt ademstilstand in.
De bloedonttrekking wordt gestaakt en 1120 cc bloed blijkt te
zijn onttrokken, dat is per K.G. lichaamsgewicht 39 cc.
Om 16.55 begint de inspuiting van Tutofusin in de v. jugularis
ext. Om 16.56 ademt de hond nog steeds niet, waarom kunstmatige
ademhaling wordt toegepast. Om 16.59 is nog geen ademhaling te
zien, van hartswerking is niets te merken, waarom een inspuiting
in het hart van 1 cc P/oo adrenaline-oplossing wordt verricht.
Om 17 uur wordt met de infusie opgehouden; 880 cc Tutofusin
is ingespoten. De hond is echter dood.
Reeds nu moet er even op gewezen worden, dat wij de verbloe-
dingsverschijnselen, welke deze hond vertoonde, tijdens de bloed-
onttrekking hebben miskend. Het dier is sneller dan gewoonhjk
wordt waargenomen in slechten toestand gekomen. De verschijn-
selen, welke om 16.50.35 werden waargenomen, vormen toch
eigenlijk tezamen de trias, door ons als amwijzing van een ,,func-
tioneelequot; verbloeding opgevat. De vluchtigheid waarmede zij ver-
schenen en ook doordat deze verschijnselen, die gewoonlijk bij een
bloedverlies van meer dan 50 cc per K.G. lichaamsgewicht worden
waargenomen, reeds bij een betrekkelijk klein bloedverlies werden
gezien (30 cc per K.G. lichaamsgewicht), deden ons dit punt
tijdens de operatie niet op juiste waarde aanslaan.
Bij deze bloedarme hond werd een werkelijke verbloeding uit-
gevoerd en het functioneele verbloedingspunt ver voorbij gegaan,
waardoor het dier niet meer door infusie was te redden.
Vergelijken wij het aantal roode bloedlichaampjes en de Sahli-
waarde van deze hond met die van een normalen hond, waarbij
de kenmerkende verschijnselen van de ,,functioneele verbloedingquot;
bij een bloedverlies van ongeveer 50 cc per K.G. lichaamsgewicht
zijn waar te nemen, dan komt bij deze bloedarme hond een bloed-
verlies van 30 cc per K.G. daar ongeveer mee overeen.
Onze meening, dat met behulp van de beschreven trias van ver-
bloedingsverschijnselen het mogelijk is een ,,biologische waarde-
bepalingquot; van een bloedverlies te geven, vindt in deze proef dus
grooten steun.
§ 6. Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting^ in de vena jugularis
externa van „Serum Normet chirurgicalquot;.
/(jde Proef.
(Deze proef had een meer oriënteerend karakter).
Bereiding van de oplossing: Deze geschiedde geheel volgens
voorschrift van den samensteller. 20 cc Sérum Normet chirurgical
Worden even voor het gebruik gemengd met 1000 cc 0,7% keuken-
zoutoplossing (7 gram NaCl oplossen in 1000 cc neutraal gedestil-
leerd water). De verkregen vloeistof wordt onder een temperatuur
van 38° C. ingespoten.
Hond N°. 1, reu, leeftijd ± 7 jaar, gemengd ras, gewicht 20,2 K.G.
Diëet: vleeschloos.
Bij dezen hond is eenige maanden geleden de milt verwijderd.
Bij bloedonderzoek worden normale waarden gevonden. Opvallend
is het groot aantal erythrocyten met Howell-JoUy-lichaampjes.
Op 20 Juni 1931 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
eennbsp;novocaine-adrenaline-oplossing de a. carotis en de v.
jugularis ext. blootgelegd.
Om 14.55 begint de bloedonttrekking uit de a.carotis met be-
hulp van een stalen venapunctie-naald. Om 15.14 is 850 cc bloed
onttrokken, waarbij de stalen canule eenige malen moest worden
verwisseld, omdat stolling het uitstroomen van bloed deed
ophouden. Per K.G. lichaamsgewicht bedraagt het bloedverlies
dus 42 cc. Om 15.15 begint de inspuiting in de v. jugulans ext.
van Serum Normet chirurgical (waarbij eveneens van een stalen
naald wordt gebruik gemaakt). 775 cc wordt ingespoten. Na de
operatie is de hond heel goed.
Merkwaardig is het snelle herstel van het bloed, wat goed uit-
gedrukt wordt door de Haemoglobine-waarden, volgens Wong
gevonden.
Vlak vóór de operatie werd een Haemoglobine-waarde van
-ocr page 78-12,85 gram per 100 cc bloed gevonden. Op 23 Juni was dit 7,01
gram, op 26 Juni 9,14 gram en op 2 Juli 12,37 gram.
Misschien dat de weggenomen milt hier de oorzaak van is. De
milt zou namelijk een remmende werking op het bloedherstel
kunnen uitoefenen .
Nog eenige oriënteerende proeven over de infusie van Sérum
Normet en ringer-oplossing werden genomen. Aangezien deze
dienden om de noodige oefening en ervaring op te doen en hun
uitkomsten weinig bewijzende kracht hebben, worden deze hier
niet medegedeeld. Alleen de bovengenoemde proef werd als voor-
beeld van deze proeven aangehaald, ook omdat de weggenomen
milt deze proef wat meer belangwekkend maakte.
77de Proef.
Hond N°. 2, reu, leeftijd i 7 jaar, gemengd ras, gewicht 24,2 K.G.
Diëet: vleeschloos.
De hond is gezond. Het bloedonderzoek geeft normale waarden
te zien.
Op 14 Juni 1932 krijgt de hond % uur vóór de operatie 550 mgr.
hydrochloras morphini onder de huid toegediend. Onder deze nar-
cotische werking worden de a.carotis en de v. jugularis ext. bloot-
gelegd.
Om 15.05 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis. Bij dezen
hond wordt reeds gebruik gemaakt van glazen canules. De aan-
vankelijk ingebrachte canule is nog wat dun, waarom al gauw stol-
ling intreedt en een andere, wijdere wordt ingebonden.
Om 15.15 is 1100 cc bloed onttrokken, dat is per K.G. lichaams-
gewicht 45 cc. De ademhaling, die oppervlakkig en onregelmatig
was geworden, staat nu stil. Om 15.19 begint de inspuiting van
825 cc Sérum Normet chirurgical, in de v. jugularis ext., welke
om 15.26 eindigt. De ademhaling herstelt zich snel weer, zoodat
zij om 15.17 — vóór de infusie begint — weer waarneembaar is.
Na de operatie is de toestand door den invloed van de morphine-
inspuiting niet zoo goed waar te nemen. De hond loopt rond met
slepende achterpooten. De sufheid door de morphine is echter niet
meer zoo uitgesproken als bij het begin van de operatie.
Volledig herstel geschiedde, behoudens een lichte wond-infectie,
ongestoord. In Staat N°. 5 is het bloedherstel te volgen. Door de
infectie werd afgezien van de telling der soorten leucocyten.
75de Proef.
Hond N°. 4, reu, leeftijd i 2 jaar, ras: Dobbermann Pincher
Diëet: vleeschloos.
1) O. Naegeli. Blutkrankheiten u. Blutdiagnostik, 1931, blz. 228—229.
-ocr page 79-Gewicht 19,75 K.G. De hond is gezond. Bij bloedonderzoek
worden geen bijzonderheden gevonden.
Op 19 October 1932 krijgt de hond % uur vóór de operatie
400 mgr. hydrochloras morphini onder de huid toegediend.
De a. carotis en de v. jugularis ext. worden blootgelegd. Om
14.57 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis. Om 15.06 wordt
hier een einde aan gemaakt, omdat de pols aan de a. femoralis
niet meer is te voelen en een kortdurende stilstand van de on-
regelmatig geworden ademhaling intreedt, terwijl tegelijkertijd ont-
lasting afgaat. Onttrokken is 850 cc bloed, dat is per K.G. lichaams-
gewicht 43 cc.
Van 15.10 tot 15.17 worden in de v. jugularis ext. 675 cc Serum
Normet chirurgical ingespoten.
Na afloop van de operatie maakt de hond een goeden indruk.
Bij loopen slepen de achterpooten echter. Het verder herstel ge-
schiedde ongestoord.
De uitkomsten van het bloedonderzoek zijn in Staat N°. 6 te
volgen.
7Pde Proef.
Hond N°. 5, reu, leeftijd ± 4 jaar, gemengd ras, gewicht 27 K.G.
De hond is gezond. Bloedonderzoek geeft normale waarden
te zien.
Op 29 November 1932 worden onder plaatsehjke gevoeUoosheid
door een %% tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis
ext. blootgelegd. Om 15.28 begint de bloedonttrekking uit de
a. carotis. Om 15.31 is wegens de sterke beweeglijkheid van den
hond een lichte kortdurende aether-narcose noodig. Te 15.34 laat
de hond ontlasting afgaan, terwijl de ademhahng sneller en opper-
vlakkig geschiedt. Om 15.36 is de ademhaling zéér oppervlakkig
en zéér onregelmatig geworden, terwijl de pols aan de a. femoralis
niet meer is te voelen, redenen waarom met de onttrekking wordt
opgehouden. 1450 cc bloed is onttrokken, dat is per K.G. lichaams-
gewicht 54 cc. Van 15.38 tot 15.44 wordt 1120 cc Sérum Normet
chirurgical in de v. jugularis ext. ingespoten, waardoor de adem-
haling snel verbetert.
Na de operatie is de hond in goeden toestand; hij loopt rond,
alsof er niets is gebeurd. Verder herstel geschiedde ongestoord.
In Staat N°. 7 zijn de uitkomsten van het bloedonderzoek te
volgen.
208te Proef.
Hond N°. 13, reu, leeftijd ± IVg jaar, gemengd ras, gewicht
20 K.G.
De hond is gezond.
Op 6 Februari 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
-ocr page 80-door eennbsp;tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis
ext blootgelegd. Om 16.58 begint de bloedonttrekking uit de
a carotis. Om 16.58.30 is 400 cc bloed onttrokken, om 16.59.30
— 600 cc en om 16.60 — 850 cc. De pols aan de a. femoralis is nog
goed te voelen. Bij de ademhaling valt op, dat de inademing
moeilijk geschiedt. Om 17.01 is de femoralis-pols niet meer te
voelen en is de ademhaling, die onregelmatig was geworden, niet
meer waar te nemen. 930 cc bloed is onttrokken en besloten wordt
met de infusie te beginnen. Tijdens het gereedmaken voor de infusie
verschijnen de pols en de ademhahng weer, zoodat om 17.04 met
de bloedonttrekking wordt voortgegaan. Te 17.05 is de pols weer
niet te voelen en treedt weer ademstilstand in. De bloedonttrekking
wordt gestaakt, onttrokken is 1000 cc bloed, dat is per K.G.
lichaamsgewicht 55 cc.
Te 17.06 begint de inspuiting in de v. jugularis ext. van het
Serum Normet chirurgical. Om 17.09 verschijnt een wat snelle,
overigens diepe ademhaling. 600 cc is nu ingespoten. Om 17.11
is 800 cc ingespoten en eindigt de infusie. Een duidelijke „locomotief-
ademhahngquot; is waar te nemen.
Na de operatie is de hond wat slap, overigens loopt hij gewoon
rond. Het verdere herstel geschiedde zonder stoornis. 22 Februari
weegt de hond 21 K.G.
27 ste Proef.
Hond N°. 14, reu, leeftijd ± 31/2 jaar, gemengd ras, gewicht
21,9 K.G.
De hond is gezond. Het bloedonderzoek geeft normale waarden
te zien, behoudens een eosinophilie der leucocyten.
Op 2 Maart 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een %% tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis ext.
blootgelegd. Om 15.26 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis.
Om 15.26.30 is 200 cc bloed onttrokken, om 15.27.30 — 400 cc,
15.30.45 — 700 cc.
Te 15.31 loopt het bloed niet meer uit de canule.
Wegens vermoedelijke stolling wordt een andere ingebracht,
welke eerst het bloed slecht uit laat vloeien. Om 15.32 echter loopt
het bloed weer in een flinken straal uit de canule. Om 15.34 is
900 cc bloed onttrokken. De ademhaling geschiedt met een korte
stootende inademing en lange, hoorbare uitademing. Om 15.34.30
is 950 cc bloed onttrokken, om 15.35 — 1000 cc en om 15.35.30 —
1050 cc. De hond laat urine loopen. Het bloed vloeit nog slechts
druppelsgewijs uit de canule. De ademhahng is zeer oppervlakkig
en onregelmatig. Aan de pooten, vooral aan de voorpooten is
een duidelijke strekkramp te zien. Om 15.37 is 1100 cc bloed ont-
trokken. Besloten wordt de arterie af te binden. Onttrokken is
dus 50 cc per K.G. lichaamsgewicht. Tijdens het klaarmaken van
de infusie wordt te 15.39.30 een duidehjke algemeene strekkramp
waargenomen.
Te 15.40 begint de inspuiting van Sérum Normet chirurgical
in de v. jugularis ext. Om 15.43 is 550 cc ingespoten en om 15.46
880 cc, waarmede de infusie eindigt.
Na de operatie maakt de hond een goeden indruk. Hij loopt
echter met min of meer verlamde slepende achterpooten. Den vol-
genden dag eet en drinkt de hond zeer weinig. Verder herstel ge-
schiedde ongestoord.
De uitkomsten van het regelmatig verrichte bloedonderzoek
zijn in Staat N°. 8 te volgen.
22ste Proef.
Hond N°. 17, teef, leeftijd ± 2 jaar, ras: Duitsche Herder.
Gewicht 18,5 K.G.
De hond is gezond. Het bloedonderzoek geeft normale waarden
te zien.
Op 16 Maart 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis ext.
blootgelegd.
Om 16.08 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis. Om
16.08.20 is 200 cc bloed onttrokken, om 16.08.45 — 400 cc, 16.09
— 600 cc, 16.09.30 — 700 cc.
Om 16.10 is de hond zeer onrustig en laat urine loopen, een
..groote ademhalingquot; treedt in. Om 16.11 is 900 cc bloed onttrok-
ken, de hond is bewusteloos, de inademingen geschieden nu moei-
lijk, kort, stootend, terwijl de goed hoorbare uitademingen lang
zijn. Om 16.11.30 wordt een kleine, snelle ademhaling waarge-
nomen. Om 16.12 verschijnt een strekkramp van de pooten, de
ademhaling wordt onregelmatig. De hartkloppingen zijn aan den
bloedstraal nog waar te nemen. Om 16.12.30 zien wij een algemeene
strekkramp van het dier. De ademhaling is nu zeer onregelmatig.
Het bloed vloeit plotseling nog slechts druppelsgewijs uit de canule,
terwijl aan den straal geen hartkloppingen meer zijn te zien. Om
16.13 houdt de bloeding geheel op en staat de ademhaling stil.
De arterie wordt afgebonden en 1080 cc bloed blijkt te zijn ont-
trokken; dat is per K.G. lichaamsgewicht 58 cc.
Om 16.15 begint de infusie in de v. jugularis ext. van Sérum
Normet chir. Tijdens het gereedmaken voor infusie, verschijnt
Weer af en toe een enkele ademhaling, waarbij even enkele druppels
bloed uit de canule vloeien (hierin was dus zeker geen stolling in-
getreden). Gedurende de inspuiting herstelt zich de ademhaling
slechts langzaam. Om 16.17 is 500 cc ingespoten en nu verschijnt
een duidelijke „locomotief-ademhalingquot;. Om 16.19 is 875 cc inge-
spoten en wordt de infusie gestaakt.
Na de operatie is de hond er slecht aan toe. Zij kan niet meer
staan en ligt op de zijde met den bek op den vloer. De ,,locomotief-
ademhalingquot; heeft voor een snelle, hijgende ademhaling plaats
gemaakt. Te 16.34 begint de hond te loopen met slepende achter-
pooten en een eigenaardigen „wijdpootschen dronkemansgangquot;.
De volgende dagen herstelt het dier zich snel, zoodat m het ver-
dere herstelverloop niets bijzonders is waar te nemen.
25ste Proef.
Hond N°. 20, reu, leeftijd 4 a 5 jaar, ras: Herder, gewicht 24 K.G.
De hond is gezond. Bij bloedonderzoek worden geen afwijkmgen
gevonden.
Op 4 Mei 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een %% tutocaïne-oplossing de a. carotis en de v. jugularis ext.
blootgelegd. Om 15.44 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis.
Om 15.44.20 schiet de canule los uit het vat, waarop een andere
wordt ingebonden. Om 15.46.40 gaat de bloedonttrekking door.
Om 15 47 is 300 cc bloed onttrokken, om 15.47.25 — 600 cc,
15.48 _ 700 cc, 15.48.40 — 800 cc, 15.49 — 900 cc. Om 15.50.10
laat de hond urine loopen. Om 15.50.40 druppelt het bloed nog
slechts uit de canule. Om 15.50.55 worden de inademingen kort,
stootend en de uitademingen lang, goed hoorbaar. Om 15.51.40
vloeit het bloed weer in een fijn straaltje uit de canule, terwijl de
hartkloppingen aan den straal zijn te zien. De hond laat nog eens
urine en nu ook ontlasting loopen. Om 15.52.15 is de ademhaling
zeer onregelmatig geworden. Te 15.52.20 verschijnt een algemeene
strekkramp, die vrij lang aanhoudt, en om 15.52.30 stroomt
plotseling veel minder bloed uit de canule. Aangezien een bloed-
monster wordt genomen, heeft de afbinding van de arterie eerst
om 15.56 plaats.
Gedurende dien tijd zien wij om 15.52.50 een enkele ademhaling
verschijnen, en om 15.53.50 gaat het uitstroomen van het bloed,
dat tot nu toe in een zeer dun straaltje, waaraan de hartkloppingen
nauwelijks zijn waar te nemen, geschiedde, over in een druppels-
gewijs uitvloeien.
Om 15.56 is een volkomen ademstilstand zeker (na 15.52.50 wordt
geen ademen meer gezien). Onttrokken is 1200 cc bloed, dat is
per K.G. lichaamsgewicht 50 cc.
Om 15.56.30 begint de inspuiting van Sérum Normet chir.
in de v. jugularis ext. Om 15.57 wordt een ademhaling waarge-
nomen, waarop nu meerdere ademhalingen volgen, die allengs
dieper worden.nbsp;. . ^
Om 15.57.30 treedt een typische ,,locomotief-ademhahng m.
Om 15.58.30 wordt de infusie gestaakt, 960 cc is ingespoten. Om
15.59 is de „locomotief-ademhalingquot; zeer duidelijk aanwezig. Om
16^03 wordt'deze wat minder en gaat de ademhaling in de richting
van een gewone. Om 16.04 is de ,,locomotief-ademhalingquot; ver-
dwenen en heeft plaats gemaakt voor een gewone, snelle adem-
haling.
Na de operatie staat de hond vrij behoorlijk op zijn pooten. De
gang is waggelend, de voorpooten vooral worden daarbij gespreid.
Den volgenden dag maakt de hond een minder goeden indruk.
Hij ligt passief in zijn kooi. 6 Mei gaat hij wat eten. 8 Mei is de
toestand goed. Alleen loost hij een stinkende, bruingroene urine.
Bij onderzoek daarvan wordt gevonden: eiwit: spoor; suiker: —;
urobiline: ; galkleurstof: —; diazo: zwak . Sediment: enkele
leucocyten, enkele cylinders, bacteriën en gistcellen.
Na enkele dagen waren geen afwijkingen in de urine meer waar
te nemen. Verder herstel geschiedde ongestoord.
De uitkomsten van het bloedonderzoek zijn in Staat N°. 9 te
volgen.
24ste Proef.
Hond N°. 30, reu, leeftijd ± 6 jaar, ras: Herder, gewicht 29,5 K.G.
Deze hond vertoont een nierafwijking (zie 7de Proef). Bij bloed-
onderzoek worden geen afwijkingen gevonden.
Op 4 Augustus 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid
door een 14% novocaine-adrenaline-oplossing de a. carotis en de
v. jugularis ext. blootgelegd.
Om 15.28 begint de bloedonttrekking uit dea. carotis. Om 15.28.20
is 400 cc bloed onttrokken, om 15.28.30 — 600 cc, 15.28.40 —
700 cc, 15.28.45 — 800 cc, 15.28.55 — 1000 cc, 15.29.20 — 1200 cc,
15.29.35 — 1300 cc, 15.29.45 — 1400 cc, 15.30 — 1500 cc. De
straal wordt nu zwakker, de hartkloppingen zijn er echter nog
duidelijk aan te zien.
Om 15.30.40 wordt de ademhaling dieper, de hond is bewus-
teloos. Om 15.30.45 is 1600 cc bloed onttrokken. Om 15.30.55
laat het dier urine loopen.
Te 15.31.20 verschijnt een strekkramp van de pooten en om
15.31.50 laat de hond ontlasting afgaan. Om 15.32 wordt de
ademhaling oppervlakkig en ook wat onregelmatig. Aan den bloed-
straal zijn de hartkloppingen nog waar te nemen. Om 15.32.20 is
1800 cc bloed onttrokken. Om 15.33 is de ademhaling zeer opper-
vlakkig en zeer onregelmatig geworden, de uitademingen geschie-
den met een snuivend geluid. Om 15.33.40 is de ademhaling bijna
niet meer te zien. Om 15.33.50 treedt ademstilstand in, gepaard
gaande met een algemeene strekkramp van den hond, terwijl het
bloed ophoudt met uit de canule te vloeien. Op grond van deze
verschijnselen wordt om 15.33.55 de arterie afgebonden. Onttrok-
ken is 1850 cc bloed, dat is per K.G. lichaamsgewicht 63 cc. Om
15.35 is nog steeds geen ademen te zien. Om 15.35.30 wordt één
ademhaling waargenomen.
Te 15.36 vangt de inspuiting in de v. jugularis ext. van het
Sérum Normet chirurgical aan. De hond begint nu snel en zeer
oppervlakkig te ademen. Om 15.36.30 worden de ademhalingen
grooter en om 15.37 verschijnt een duidelijke, snelle „locomotief-
ademhalingquot; (72 ademhalingen per minuut). Om 15.40.20 eindigt
de infusie, 1480 cc is ingespoten. Om 15.41 is nog een snelle
locomotief-ademhalingquot; aanwezig (75 ademhalingen per minuut).
-ocr page 84-Om 15.45 is een gewone vorm van snelle ademhaling te zien.
Na de operatie, (15.45) staat de hond alleen wat slap op de
pooten, verder is hij in goeden toestand. Hij loopt behoorlijk rond.
Om 17.45 is de toestand van den hond goed, hij staat behoorlijk
op zijn pooten. 5 Augustus ziet hij er wat slap uit, eet een weinig.
7 Augustus is hij in goeden toestand, alleen heeft zich een klein
haematoom-seroom in de wond ontwikkeld.
Hij eet en drinkt gewone hoeveelheden. Het verdere herstel
geschiedde ongestoord. Op 10 Augustus had de hond een
gewicht van 28 K.G. De volgende uitkomsten geven een overzicht
over het, gedurenden korten tijd gevolgde verloop van het
bloedherstel:
Augustus 3nbsp;5nbsp;9nbsp;10nbsp;11
305
49
4,0nbsp;9,4 26,8 25,1
Erythroc.
Sahli
Reticuloc. 3,5
3 |
5 |
9 |
10 |
723 |
292 |
— |
— |
82 |
40 |
— |
— |
§ 7. Bloedonttrekking, gevolgd door de inspuiting in de vena jugularis
externa van een gewijzigde ^omiiET-oplossing (chloriden).
Bereiding van de oplossing: Een oplossing werd gemaakt, welke
de metalen uit het Serum Normet chirurgical in aequivalente
hoeveelheden bevatte, echter gebonden als chloriden.
Zoo werden: 12,366 gram NaCl; 7,492 gram CaClg, 6 aq; 3,905
gram MgClg, 6aq; 6,316 gram chlor, ferric, et chlor, ammonic.
(bevat 2,85% ijzer) en 0,164 gram MnCla, 4 aq opgelost in gedestil-
leerd water tot 1000 cc.
Sérum Normet chirurgical bevat per 1000 cc gedestilleerd water:
22 gram Natriumcitraat; 6,5 gram Calciumcitraat; 4,5 gram Mag-
nesiumcitraat; 1 gram citr. ferr. et citr. ammonic. (bevat 18%
ijzer) en 0,15 gram Mangaancitraat.
De ,,chloriden-NoRMETquot; werd 1 uur in de autoclaaf gesteriliseerd
en vlak vóór het gebruik werden hiervan 20 cc bij 1 Liter
steriele 0,7% keukenzoutoplossing gevoegd (de keukenzout-
oplossing werd bereid met behulp van neutraal gedestilleerd
water). De verkregen vloeistof werd op een temperatuur van 38° C.
ingespoten.
Aangezien maar 20 cc „Chloriden-NoRMETquot; per Liter infusie-
vloeistof noodig is, behoeft geen 1000 cc stam-oplossing te worden
gemaakt.
25ste pyoef.
Hond N°. 23, reu, leeftijd 4 ä 5 jaar, gemengd ras, gewicht
25 K.G.
De hond is gezond. Het bloedbeeld vertoonde geen bijzonder-
heden.
Op 23 Mei 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een 1/2% novocaïne-adrenahne-oplossing de a. carotis en de v.
jugularis ext. blootgelegd. Om 15.12 begint de bloedonttrekking
uit de a. carotis. Om 15.12.20 is 200 cc bloed onttrokken, om
15.12.30 — 400 cc, 15.13 — 500 cc, 15.13.20 — 600 cc, 15.14 —
700 cc. Om 15.14.15 laat de hond urine loopen. De inademing ge-
schiedt stootend. De hartkloppingen zijn aan den straal goed te
zien. Om 15.14.30 is de hond bewusteloos, een groote ademhaling
treedt in, welke om 15.15 met snuivende uitademingen gaat ge-
paard. Om 15.15.15 is 1050 cc bloed onttrokken en om 15.16 —
1100 cc. Om 15.16.10 verschijnt een strekkramp van de pooten. De
ademhaling wordt onregelmatig. De ademhaling wordt zeer snel
veel onregelmatiger en is om 15.16.40 nauwelijks meer waar te
nemen. Een algemeene strekkramp wordt zichtbaar. Om 15.17
staat de ademhaling geheel stil, de bloeding uit de canule houdt op,
een algemeene strekkramp verschijnt andermaal en de hond laat
ontlasting afgaan. De bloedonttrekking wordt gestaakt. Onttrok-
ken is 1375 cc bloed, dat is per K.G. Hchaamsgewicht 55 cc. De
hond ligt slap en lijkt dood.nbsp;. , • .
Om 15 18 40 begint de inspuiting in de v. jugularis ext. van de
„gewijzigde NoRMET-oplossingquot;. Om 15.19.20 wordt de ademhaling
zwak waarneembaar en om 15.20.20 is een duidelijke, regelmatige
ademhaling ingetreden. 750 cc is dan ingespoten. De ademhaling
wordt nu snel grooter en frequenter. Om 15.21.10 is 1050 cc inge-
spoten. De ademhaling is goed. Om 15.21.20 is 1100 cc ingespoten
en eindigt de infusie. De hond ademt goed, regelmatig. De adem-
halingen zijn echter niet zoo diep als gewoonlijk na de infupe
wordt waargenomen. Een „locomotief-ademhalingquot; is nog met
verschenen. Om 15.29 krijgen we een aanduiding van een „loco-
motief-ademhalingquot; te zien, d.w.z. deze wordt telkens onderbroken
door eenige minder krachtige ademhalingen. Om 15.30 is een
weinig uitgesproken „locomotief-ademhalingquot; waarneembaar
Als de hond van de operatietafel wordt afgenomen (15.33),
loopt hij goed rond, is alleen wat slap.
24 Mei is de hond in behoorlijken toestand. De pooten, vooral
de achterpooten, zijn echter wat opgezet (oedeem?). Venapunctie
gelukt hierdoor niet. De hond heeft wat gegeten. 26 Mei is de
dikte der pooten wat verminderd. De hond heeft thps urine
geloosd, waarin eiwit aanwezig blijkt te zijn. 29 Mei is van de
zweUing der pooten niet veel meer te zien. 31 Mei zijn deze echter
weer flink opgezet, de hond eet niets en maakt een zieken mdmk
1 Juni is weer wat urine geloosd. De eiwitreactie valt sterk positief
uit, reductie blijkt zwak aanwezig te zijn, terwijl ook de galkleurstof-
en de urobüine-reacties positief uitvallen. De hond drinkt nu wat
melk. Van 2 Juni tot en met 7 Juni braakt de hond geregeld en
hij vermagert sterk. De zweUing aan de pooten is allengs afgenomen.
De hond eet al dien tijd niets, drinkt alleen wat water.
In de 7 Juni opgevangen urine is de eiwit-reactie sterk positief
(Esbach %«/oo), suiker is in een spoor aanwezig, terwijl de urobilme-
reactie positief uitvalt. Bloedkleurstof kan niet worden aangetoond.
Ook de andere reacties vallen steeds negatief uit. In het sediment
worden enkele leucocyten en erythrocyten, veel gekorrelde en
hyaline cylinders, enkele epitheelcylinders en nier-epitheel-cellen
gevonden. 9 Juni is geen reductie meer aan te toonen.
De reactie op eiwit is nog steeds sterk positief, terwijl urobiline
nog aanwezig is. In het sediment: enkele cylinders, epitheelcellen,
leucocyten en bacteriën.
9 Juni wordt de hond door Prof. Dr. A. Klarenbeek onder-
zocht, die een parenchymateuze nierafwijking diagnosticeerde, welke
waarschijnlijk vóór de operatie niet aanwezig was. Het braken
van den hond achtte hij niet van uraemischen aard. Als diëet
werd voorgeschreven een mengsel van melk, eieren, suiker, en een
scheutje alcohol. Terwijl dit aanvankelijk lepelsgewijs werd inge-
geven, neemt de hond het vanaf 11 Juni spontaan tot zich.
15 Juni is nu voor het eerst weer urine aanwezig, waarin de
eiwit-reactie nog zwak positief uitvalt. De andere reacties geven
een negatieve uitkomst. In het sediment worden veel tripelphos-
phaten, bacteriën en een heel enkele leucocyt gevonden.
De hond herstelt nu snel. Na 26 Juni lijkt hij weer geheel gezond.
In de urine van 17 Juni is eiwit nog slechts in een spoor aanwezig
en wordt verder niets afwijkends in de urine gevonden.
In Staat N°. 10 zijn de uitkomsten van het verrichte bloed-
onderzoek te volgen.
2(5ste Proef.
Hond N°. 27, reu, leeftijd ± 6 jaar, gemengd ras, gewicht
24,5 K.G.
De hond is gezond. Het bloedbeeld vertoont geen afwijkingen.
Op 27 Juli 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
eennbsp;novocaïne-adrenaline-oplossing de a. carotis en de v.
jugularis ext. blootgelegd. Om 15.45.10 begint de bloedonttrekking
uit de a. carotis. Om 15.45.30 is 200 cc bloed onttrokken, om
15.45.35 -— 300 cc, 15.45.40 — 400 cc, 15.45.45 — 500 cc, 15.45.60
— 600 cc, 15.46.15 — 700 cc, 15.46.50 — 800 cc, 15.47.05 —
900 cc, 15.47.50 — 1000 cc. Om 15.48.05 laat de hond urine en
ontlasting loopen. Om 15.48.25 verschijnt een strekkramp van de
pooten, welke zich om 15.48.50 nogeens herhaalt. Om 15.48.55
laat de hond andermaal ontlasting en urine loopen. Te 15.49.10
wordt de straal bloed, welke uit de canule stroomt en waaraan tot
nog toe de hartkloppingen goed zijn te zien, minder krachtig en
het bloed druppelt af en toe slechts uit de canule. Krampachtige
trekkingen in de pooten vertoonen zich nu steeds. Om 15.49.55
wordt de ademhaling oppervlakkig en onregelmatig. 1100 cc bloed
is nu onttrokken. Om 15.50 verschijnt weer een duidelijke strek-
kramp van de pooten. Na deze kramp loopt te 15.50.10 het bloed
weer wat beter uit de canule, de hartkloppingen zijn aan den straal
goed te zien. Om 15.50.30 is 1200 cc bloed onttrokken en om
15 51 05 — 1250 cc. Plotseling zien wij den hartslag, waarneembaar
aan den straal, onregelmatig worden; de straal wordt mmder
krachtig een diepe ademhahng wordt gemaakt, en te 15.51.dU
verschijnt een duidelijk uitgesproken algemeene strekkramp, ter-
wijl de ademhaling stilstaat. De arterie wordt afgebonden. Ont-
trokken is 1350 cc bloed, dat is per K.G. lichaamsgewicht 55 c^
Tijdens het gereed maken voor de infusie, verschijnt om Ib.öZ.dU
weer een algemeene strekkramp. Van de ademhahng is nog steeds
niets te zien. Om 15.54.20 wordt één stuiptrekkingachtige adem-
haling waargenomen, om 15.54.40 weer een. ...
Door een verstopping van de infusie-canule begint de inspuiting
in de v. jugularis ext. van de „gewijzigde NoRMET-oplossing
eerst te 15.56. 41/2 minuut waren dus verloopen sinds het einde
van de bloedonttrekking. De volkomen ademstilstand duurde
bijna 3 minuten.nbsp;.
Om 15 56.30 verschijnt weer een stuiptrekkmgachtige adem-
haling. Óm 15.57.20 wordt kunstmatige ademhaling toegepast.
Om 15.57.55 vertoonen zich weer strekkrampen aan de pooten,
die zich om 15.58.25 nog eens herhalen. Om 15.58.30 begint de
hond zelf te ademen. Om 15.58.40 zien wij weer een kortdurende
strekkramp aan de pooten. Om 15.58.50 is de infusie geemdigd.
1080 cc is ingespoten.nbsp;• „
De hond ademt regelmatig, de ademvorm gaat in de richting
van de „locomotief-ademhalingquot;. Steeds worden nog lichte strek-
krampen van de pooten waargenomen.
Oni 16 03 wordt de ademhaling dieper. Na de operatie (lb.ü5)
kan de hond niet staan, hij ligt slap op den grond en maakt een
slechten indruk. Hij ademt nu zeer snel (192 ademhahngen per
minuut). Om 16.07 lijkt hij wat beter, de ademhahng geschiedt
nu minder snel. De hond wordt naar zijn kooi gedragen. Om 17 uur
loopt de hond door zijn hok en maakt een veel beteren indruk.
De ademhaling is nog wat snel, overigens nemen wij mets opval-
lends aan hem waar. 28 Juni maakt de hond een wat slappen
indruk ziet er overigens heel behoorlijk uit. Hij eet wat.
Een weinig vuilgrijsgroene urine is geloosd. Bij onderzoek van
de urine (welke vóór de operatie zonder afwijkingen was bevonden)
blijkt reductie zwak positief aanwezig te zijn, terwijl ook de
urobiline-reactie positief uitvalt. In het sediment worden vrij veel
tripelphosphaten, enkele leucocyten, vrij veel bacteriën en enkele
gistcellen gevonden, wat geheel overeenkomt met wat in het sedi-
ment vóór de operatie werd gevonden.
29 Juh is de reductie in de urine niet meer aan te toonen. Ve
urobiline is nog wel aanwezig. 31 Juh maakt de hond een goeden
indruk, hij eet flink. De urine heeft weer een normale kleur, de
urobiline-reactie valt nog zwak positief uit; in het sediment wordt
een enkele cylinder gevonden.
2 Augustus is de hond best, heeft alleen een kleine phlegmone
aan den rechter achterpoot. De urine bevat nog een spoor urobiline.
In het sediment vinden wij nu weinig bacterien en gistceUen,
enkele leucocyten en sporadisch een cylinder. Eiwit kon nooit
worden aangetoond. 4 Augustus weegt het dier 25,5 K.G.
Vóór de operatie had deze hond een Sahli van 78; 6.810.000
erythrocyten en 2,2®/oo reticulocyten. Den eersten dag na de
operatie (28 Juli) waren deze waarden: 40, 3.730.000 en 2,3quot;/oo;
den dag na de operatie: 42, 3.235.000 en 28,2°/o„ en den
12«ien dag: 57, 3.755.000 en 18,9»/„o.
f27ste Proef.)
Op dezen zelfden hond wordt 18 September 1933 een tweede bloed-
onttrekking toegepast (voor een ander doel). Het gewicht van het
dier bedraagt nu 27 K.G.
Onder verdooving door 540 mgr. hydrochloras morphini, onder
de huid ingespoten, worden uit de andere a. carotis 1200 cc bloed
onttrokken, dat is 44 cc per K.G. lichaamsgewicht.
960 cc 0,9% keukenzoutoplossing worden in de v. jugularis
ext. ingespoten. Het dier verdraagt deze tweede bloedonttrekking
en infusie uitstekend. Aangezien deze proef voor een geheel ander
doel werd verricht, waarbij het zaak was den hond in het leven te
houden, werd hier niet tot de noodlottige verbloedingsverschijn-
selen bloed onttrokken.
§ 8. Minder groote bloedonttrekking, niet gevolgd door infusie.
2lt;?8te Proef.
Deze proef diende als vergelijkingsproef, om te onderzoeken, hoe
het bloedherstel en de diurese verloopt bij een hond, die aUeen
maar een bloedonttrekking heeft ondergaan. Het spreekt vanzelf,
dat dit geen ideale vergelijkingsproef kon zijn. De bloedonttrekking
kon immers niet zoover als in de infusie-proeven worden uitge-
strekt, daar het dier, de bij deze proeven toegepaste bloedonttrek-
kingen, niet zou overleven.
Hond N°. 22, teef, leeftijd 2 ä 3 jaar, ras: Herder, gewicht 27 K.G.
De hond is gezond. Bij bloedonderzoek valt de linksverschuiving
in de leucocyten-formule op.
Op 23 Mei 1933 wordt onder plaatselijke gevoelloosheid door een
^2% novocaïne-adrenaline-oplossing de a. carotis blootgelegd.
Om 15.53.30 begint de bloedonttrekking uit de a. carotis. Om
15.53.50 is 300 cc, om 15.53.55 — 500 cc, om 15.54.10 — 750 cc
en om 15.54.30 is 835 cc bloed onttrokken, waarmede de bloed-
onttrekking door afbinden van de a. carotis eindigt. Per K.G.
lichaamsgewicht is dus 31 cc bloed onttrokken. Op dit oogenblik
laat de hond ontlasting afgaan, zij is bewusteloos, de ademhaling
is regelmatig en diep, de uitademingen geschieden wat snuivend.
Om 15.57 is de hond weer bij kennis. De ademhaling is goed, 18
ademhalingen worden per minuut gemaakt. Om 16 uur wordt een
snuivende uitademing waargenomen. De ademvorm herinnert iets
aan de „locomotief-ademhalingquot;, echter zijn de inademingen langer
dan bij deze soort ademhaling. Ook overheerschen de uitademingen
ten opzichte van de inademingen niet zoo als bij de echte locomotief-
ademhaling, terwijl ook het geluid, dat bij de uitademing wordt
voortgebracht, niet zoo luid snuivend is. Om 16.03, na de operatie,
staat de hond goed op zijn pooten en loopt zonder opvallende
afwijkingen rond.
24nbsp;Mei is de toestand goed. De pooten zijn iets opgezet. De hond
eet gewone hoeveelheden en drinkt flink.
25nbsp;Mei is niets bijzonders meer aan het dier op te merken. De
geringe zwelling van de pooten is verdwenen.
De vóór de bloedonttrekking normale urine, bevat, in de van 24
Mei tot 26 Mei geloosde hoeveelheid, urobiline. Eerst in de van
31 Mei tot 1 Juni geloosde urine is urobiline niet meer aan te
toonen.
In Staat N°. 11 zijn de uitkomsten van het verrichte bloed-
onderzoek neergelegd.
Bij de beschrijving van de proeven over diurese en over het ge-
drag van roode bloedlichaampjes en haemoglobine dadelijk na
de operatieve ingrepen, zijn de uitkomsten van deze vergehjkings-
proef op die gebieden, te vinden.
§ 9. Regelmatig herhaalde inspuitingen in een ader van Sérum
Normet médical en van 0,7% keukenzoutoplossing hij niet-bloed-
arme honden.
Om te onderzoeken, of inderdaad aan Normet's citraat-oplossing
een prikkelende werking op de bloedbereidende organen is toe te
schrijven, werden bij een hond, welke geen bloedonttrekking had
ondergaan, geregeld inspuitingen van Sérum Normet médical toe-
gepast. Hiertoe werd gebruik gemaakt van de ampullen Sérum
Normet médical, zooals deze in den handel worden gebracht.
Op dezelfde tijden werd bij een anderen hond, die zooveel
mogelijk op den eersten geleek, een even groote hoeveelheid 0,7%
keukenzoutoplossing ingespoten. De uitwerking van deze verschil-
lende inspuitingen op het bloedbeeld werd nu vergeleken.
Voor de proeven 29 en 30 werd gebruik gemaakt van honden uit
hetzelfde nest, die dus, wat leeftijd en ras betreft, gelijk waren.
Beide honden waren van hetzelfde geslacht, hadden ongeveer
gelijke gewichten, terwijl zij ook in grootte, gedrag en in verder
Opzicht sterk op elkaar geleken. De inspuitingen geschiedden in
de vena saphena en werden, om te groote beschadiging van het
yat door het vele prikken eenigszins te verhinderen, beurtelings
in den rechter- en linkerpoot verricht.
Wanneer de inspuiting aan de achterpooten moeilijkheden op-
leverde, geschiedde deze in een oppervlakkige ader van den voorpoot.
De 0,7% keukenzoutoplossing werd voor deze vergelijking ge-
hruikt, omdat bij de infusies met Sérum Normet, deze vloeistof
aan een 0,7% keukenzoutoplossing wordt toegevoegd.
Om den invloed van de citraat-toevoeging aan te toonen, moet
Normet's infusievloeistof dus in uitwerking vergeleken worden
met de 0,7% keukenzoutoplossing.
2pste Proef.
Regelmatig herhaalde inspuitingen van 0,7% keukenzoutoplossing.
Hond N°. 9, reu, leeftijd ± 8 jaar, gemengd ras, gewicht bij het
begin der proef: 23,5 K.G. De hond is gezond. Bij bloedonderzoek
valt de lage albumine : globuline verhouding op.
Op 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 20 Februari 1933 wordt bij dezen
hond iederen keer 10 cc 0,7% keukenzoutoplossing in een ader
ingespoten.
Op 23, 24, 25, 27, 28 Februari en 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8 en 9 Maart
wordt eveneens per keer 10 cc 0,7%, keukenzoutoplossing inge-
spoten.
Op 21, 22, 25, 26, 27, 28, 29 April en 1, 2, 3, 5, 6 en 8 Mei wordt
per keer 15 cc 0,7% keukenzoutoplossing ingespoten.
De uitkomsten van het verrichte bloedonderzoek zijn in Staat
N°. 12 ondergebracht.
Op 24 April krijgt het dier een uitgebreide en diepe scheurwond
in huid en onderhuidsch weefsel van de borst, als gevolg van een
vechtpartij met een anderen hond. Na wondtoilet wordt droog
steriel verbonden en de wond verder behandeld met vioform-
poeder om de telkens dreigende infectie zooveel mogelijk te be-
perken. Aseptische behandeling bleek bij onzen hond niet goed
uitvoerbaar, waarom de antiseptische werd toegepast. Op gere-
gelde tijden werd de wond met steriele keukenzoutoplossing ge-
reinigd en op eenige plaatsen zoo noodig met joodtinctuur aange-
stipt. 20 Mei is de wond bijna geheel gesloten, 31 Mei wordt het ver-
band weggelaten; de wond is volkomen genezen.
jOste Proef.
Regelmatig herhaalde inspuitingen van Sérum Normet médical.
Hond N°. 10, reu, leeftijd ± 8 jaar, gemengd ras, gewicht bij
het begin van de proef 28,3 K.G.
De hond is gezond. Bij bloedonderzoek valt de lage albumine:
globuline verhouding op.
Op dezelfde data als in de vorige proef zijn genoemd, worden
bij dezen hond dezelfde hoeveelheden Sérum Normet méd. in
een ader ingespoten. Bovendien worden bij dezen hond op 9, 10
en 11 Mei nog 15 cc Sérum Normet méd. per keer ingespoten.
De uitkomsten van het verrichte bloedonderzoek zijn in Staat
N°. 13 ondergebracht.
§ 10. Regelmatig herhaalde inspuitingen in een ader van Sérum
Normet médical en van0,7% keukenzoutoplossing hij bloedarme honden.
Bij de honden, gebruikt voor de twee vorige proeven, wordt nu
een bloedarmoede verwekt door ongeveer gelijkwaardige bloed-
onttrekkingen toe te passen. Bij deze bloedarme dieren wordt nu
de invloed van Sérum Normet méd. en 0,7% keukenzoutoplossing
op het bloedherstel vergeleken.
j78te Proef.
Bij hond N°. 9 wordt op 13 Juni 1933 onder plaatsehjke gevoel-
loosheid door een tutocaïne-oplossing, 701 cc bloed uit de
a. carotis onttrokken (in 1 minuut en 15 seconden).
De hond weegt op 12 Juni 32,5 K.G. Per K.G. lichaamsgewicht
is dus 21,6 cc bloed onttrokken. De hond verdraagt dit bloedverlies
uitstekend. 14 Juni heeft zich een groote, weeke zwelling in het
operatiegebied gevormd, waaraan geen ontstekingsverschijnselen
zijn waar te nemen. Waarschijnlijk is dus een haematoom (seroom)
aanwezig. De zwelling wordt in de volgende dagen allengs kleiner
en is 27 Juni geheel verdwenen.
Op 14, 15, 16, 17; 21, 22, 23, 24; 28, 29, 30 Juni en op 1, 3 en 4
Juli wordt bij dezen hond per keer 15 cc 0,7% keukenzoutoplossmg
in een ader ingespoten.
De grootte van de verwekte bloedarmoede en het verloop van
het bloedherstel zijn in staat N°. 12 te zien.
^28te Proef.
Bij hond N°. 10 wordt op 13 Juni 1933 onder plaatsehjke gevoel-
loosheid door een tutocaïne-oplossing, 680 cc bloed uit de
a. carotis onttrokken (toevallig in denzelfden tijd als in de vorige
proef, namehjk in 1 minuut en 15 seconden).
De hond weegt op 12 Juni 31,5 K.G. Per K.G. lichaamsgewicht
is dus eveneens 21,6 cc bloed onttrokken. Na de operatie is de
hond in uitstekenden toestand en ook de volgende dagen doet zich
niets bijzonders voor.
Op 14, 15, 16, 17; 21, 22, 23, 24; 28, 29, 30 Juni en op 1, 3 en
4 Juli wordt bij dezen hond per keer 15 cc Sérum Normet méd.
in een ader ingespoten.
De grootte van de verwekte bloedarmoede en het verloop van
het bloedherstel zijn in staat N°. 13 te zien.
Bij twee andere honden, niet uit éénzelfde nest, wordt eveneens
een bloedarmoede verwekt door ongeveer gelijkwaardige bloed-
onttrekkingen.
Ook nu wordt de invloed van de genoemde inspuitingen op het
herstel van de bloedarmoede onderzocht.
338te Proef.
Hond N°. 25 B, reu, leeftijd 3 jaar. gemengd ras, gewicht (thans)
16,2 K.G.
De hond is gezond. Bij het bloedonderzoek worden normale
waarden gevonden.
Op 24 Juli 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een tutocaïne-oplossing in 2 minuten tijds 415 cc bloed uit
de v. jugularis ext. onttrokken. Per K.G. lichaamsgewicht bedraagt
het bloedverlies dus 25,6 cc. 25 Juli zien wij — behoudens een
klein haematoom — niets bijzonders aan het dier, evenmin in de
volgende dagen. 31 Juli is van het haematoom niets meer te zien.
4 Augustus weegt het dier 16 K.G.
Op 25, 26, 27, 28, 29 Juli en 1, 2, 3, 4 en 5 Augustus worden
per keer 15 cc 0,7% keukenzoutoplossing in een ader ingespoten.
Het bloedonderzoek gaf de volgende uitkomsten:
22/7 24/7 25/7 29/7 31/7 7/8
J4ste Pyoef.
Hond N°. 26, reu, leeftijd ± 1 % jaar, gemengd ras, gewicht 18 K.G.
De hond is gezond. Bij bloedonderzoek worden normale waarden
gevonden. (Het aantal reticulocyten is wat grooter dan in de meeste
gevallen wordt gevonden. Echter is dit nog een jong dier, waarbij
dikwijls meer roode bloedlichaampjes vitaalkleurbaar zijn).
Op 24 Juli 1933 worden onder plaatselijke gevoelloosheid door
een tutocaïne-oplossing in 5 minuten tijds 460 cc bloed uit
de vena jugularis externa onttrokken. Per K.G. lichaamsgewicht
bedraagt het bloedverlies dus 25,6 cc.
Ook bij dezen hond is 25 Juli een gering haematoom te zien,
waarvan 31 Juli zoo goed als niets meer is waar te nemen. Verder
vertoonde de hond, ook in de volgende dagen, geen bijzonderheden.
Op dezelfde dagen als in de vorige proef genoemd, krijgt deze
hond per keer 15 cc Sérum Normet médical in een ader ingespoten.
Bij de eerste inspuiting merkten wij iets bijzonders op. Enkele
minuten na de inspuiting van de citraat-oplossing viel het dier
plotsehng op zijde tegen den grond en bleef zoo eenige oogenblikken
liggen. Even later stond de hond weer op en liep gewoon rond,
waarna geen stoornissen meer werden waargenomen. Bij de verdere
inspuitingen herhaalde zich dit voorval niet.
Het bloedonderzoek gaf de volgende uitkomsten:
21/7 24/7 25/7 29/7 31/7 7/8
Erythroc. 758nbsp;738nbsp;546nbsp;—nbsp;593nbsp;636
Sahli 91nbsp;90nbsp;78nbsp;— 79nbsp;80
Leucocyten 112nbsp;111nbsp;178nbsp;—nbsp;123nbsp;118
Reticuloc. 6,9nbsp;7,3nbsp;9,5nbsp;9,9 18,6 11,0
Erythroc, 644 648
Sahlinbsp;88 87
Leucocy t. 67 69
Reticuloc. 2,0 2,1
Voorts werden bij eenige honden, welke een groote bloedont-
trekking met opvolgende infusie hadden ondergaan, tegen het
einde van het tijdperk van bloedherstel geregeld inspuitmgen van
kleine hoeveelheden keukenzoutoplossing en van Serum Mormet
méd gegeven en de invloed daarvan op het bloedherstel afgewacht.
Wii bevinden ons hier in een gevaarlijk gebied voor het maken
van gevolgtrekkingen. Immers kan bij deze proeven het bloedbeeld
op een zeker oogenblik door twee factoren worden bepaald namelijk
door het plaatsgrijpend bloedherstel èn door den mogeh]ken in-
vloed van onze inspuitingen. Welke invloed op dat oogenblik
overwegend is, is niet uit te maken. Het op de gewone wijze ver-
loopende bloedherstel geschiedt al verre van regelmatig, — daarin
voorkomende „toppenquot; als gevolg van de behandeling aan te zien
is dan ook slechts gerechtvaardigd, wanneer zij zich op in net
oog springende wijze aan ons voordoen.
558te Proef.
Bil hond N°. 19, gebruikt voor de G^e Proef, worden op 20, 21, 22;
26, 27 28, 29, 30 Juni en 1 Juli per keer 15 cc 0,7% keukenzout-
oplossing in de vena saphena ingespoten. Het verloop van het
bloedherstel tijdens en na deze inspuitingen is in Staat JN . 1
te volgen.nbsp;_
^nbsp;Jöste Proef.
Bii hond N° 20, gebruikt voor de 238te Proef, worden op 20,
21, 22- 26 27, 28, 29, 30 Juni en 1 Juli per keer 15 cc Serum
Normet méd. in de vena saphena gespoten. Het verloop van het
bloedherstel tijdens en na deze inspuitmgen is m Staat N . 9 te
volgen.
Sysie Proef.
Bij hond 2, gebruikt voor de 17lt;ie Proef, worden op 7 en
11 Juli 5 cc Sérum Normet méd. in de vena saphena gespoten en
op 8 Juli 2,5 cc in de vena en 2,5 cc onder de huid. Het bloedherstel
is in Staat'N°. 5 te volgen.
j^ste Proef.
Bij hond N°. 4, gebruikt voor de IS^e Proef, worden op 22, 23,
24, 25, 26 en 30 November per keer 5 cc Sérum Normet med.
en op 14, 15, 16, 17, 19, 21 en 22 December per keer 10 cc Serum
Normet'méd. in de vena saphena gespoten. Het bloedherstel is
in Staat N°. 6 te volgen.
§ 11. Uitkomsten van het bloedonderzoek, verricht onmiddellijk voor
en onmiddellijk na de bloedonttrekking en tnfuste.
Door vele onderzoekers worden deze soort proeven als ver-
dunningsproeven beschouwd.nbsp;r i, r . i
Door de gevonden waarden voor haemoglobine-gehalte of aantal
roode bloedlichaampjes te vergelijken met de volgens berekening
na de bloedonttrekking en infusie te verwachten waarden, meent
men ingelicht te worden over de verdunning van het bloed, als
gevolg van de vloeistof-invloeiïng. Mijns inziens is deze gedachten-
gang onjuist (zie Hoofdstuk V, § 5). Wanneer geen voorafgaande
bloedonttrekking is verricht, kan men eenigermate uit de genoemde
waarden een indruk van de verdunning van het bloed, Ss gevolg
van de inspuiting, verkrijgen.
jgste Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van 0,9% keukenzout-
oplossing.
Bij hond N°. 16, gebruikt voor de Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen:
Maart |
16 vóór |
18 na bloed- |
16 na insp. |
17 |
17 |
18 |
Erythroc. |
647 |
4661) |
292 |
318 |
276 |
286 |
Eiwit-N |
1016 |
961 |
635 |
793 | ||
Rest-N |
50 |
76 |
66 |
75 | ||
Alb. |
2,986 |
3,734 |
1,901 |
3,230 | ||
Glob. |
3,397 |
2,334 |
2,088 |
1,744 | ||
A : G |
0,88 |
1,60 |
0,91 |
1,85 |
40ste Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van 0,9% keukenzout-
oplossing.
Bij hond N°. 19, gebruikt voor de 6lt;i® Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen:
Mei |
4 vóór |
4 na bloed- |
! 4 na insp. |
5 (9 uur) |
Erjrthroc. |
710 |
716 |
398 |
376 |
Sahli |
91 |
92 |
50 |
41 |
Eiwit-N |
978 |
920 |
556 |
696 |
Rest-N |
73 |
68 |
65 |
68 |
Alb. |
3,843 |
4,143 |
2,404 |
2,276 |
Glob. |
2,293 |
1,634 |
1,082 |
2,094 |
A : G |
1,68 |
2,54 |
1,34 |
1,09 |
Eerst als 600 cc is ingespoten, kan bloed uit het oor worden verkregen
voor erjrthrocyten-telling, zoodat deze waarde tijdens de infusie is gevonden.
47 ste Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door insfuiting van 0,9% keukenzout-
oplossing.
Bii hond N°. 24, gebruikt voor de S^te Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen (eveneens werd het bloedherstel bij dezen
hond gedurende korten tijd gevolgd):
Erythroc.
Reticuloc.
Leuc.
Sahli
Juli
3
10
11 (vóór op.)
11 (na insp. 15.30)
11nbsp;(16.45)
12
13
14
15
17
18
1 Aug.
1,7
1.9
84
94
93
94
52
59
43
44
48
47
55
686
670
694
418
485
310
323
416
391
529
1,7
2,3
7,5
17,5
26,2
23,4
2,9
132
83
93
76
67
42ste Proef.
Inspuiting van 0,9% keukenzoutoplossing, zonder voorafgaande
bloedonttrekking.
Bij hond 25, gebruikt voor de 9de Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen (ook bij deze proef werd het bloedherstel
korten tijd gevolgd):
Erythroc.
Reticuloc.
Leuc.
SahH
Juli
5
10
11 (vóór op.)
11 (na insp.: 16 u.)
11nbsp;(17.15)
12nbsp;^
13
15
22
24
2,3
2.3
2.4
2.5
2,0
111
110
98
99
95
79
82
90
93
93
88
87
641
755
694
545
601
591
602
660
644
648
104
121
86
67
43ste Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van TYROD^-vloeistof.
Bij hond N°. 18, gebruikt voor de IS^e Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen:
Erythrocyten. |
Sahh. | |
Vóór bloedonttrekking |
672 |
89 |
Na bloedonttrekking (15.22) |
652 |
83 |
Na inspuiting (16.12) |
419 |
51 |
id. (16.59) |
414 |
52 |
id. (volgende dag 9 u.) |
371 |
45 |
44ste pyoef.
Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van Normosal-oplossing.
Bij hond N°. 15, gebruikt voor de Proef, bedroeg het aantal
roode bloedlichaampjes vóór de operatie (2 Maart) 6.280.000. Na
de bloedonttrekking te 16.31 werden 6.350.000 geteld en na de
Normosal-inspuiting bedroeg het aantal roode bloedlichaampjes
om 18.09 4.140.000 per cmm. Op 3 Maart te 9.15 was het aantal
3.590.000, op 6 Maart te 9.15 2.420.000 en op 9 Maart te 9.15
2.720.000.
Op 6 Maart ziet het bloed er sterk ,,waterigquot; uit en de bloed-
lichaampjes bezinken zéér snel.
458te Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van Sérum Normet
chirurgical.
Bij hond N°. 17, gebruikt voor de 22ste Proef, werden de vol-
gende uitkomsten verkregen:
Maart |
16 vóór |
16 |
16 |
17 |
17 (15.28) |
18 |
Erythroc. |
606 |
676 |
344 |
277 |
214 |
261 |
Eiwit-N |
1017 |
959 |
669 |
860 | ||
Rest-N |
47 |
63 |
63 |
62 | ||
Alb. |
3,299 |
3,095 |
2,173 |
2,876 | ||
Glob. |
3,088 |
2,927 |
2,028 |
2,523 | ||
A : G |
1,07 |
1,06 |
1,07 |
1,14 |
46ste Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van Sérum Normet
chirurgical.
Bij hond N°. 20, gebruikt bij de 23ste Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen:
Mei |
4 vóór op. |
4 na onttr. |
4 na insp. |
5 (9 u.) |
Erythroc. |
746 |
707 |
399 |
329 |
47ste Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door de inspuiting van Sérum Normet
chirurgical.
Bij hond N°. 14, gebruikt voor de 21ste Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen:
Maart |
2 vóór |
2 tijdens |
2 na |
3 (9 u.) |
6 |
Erythroc. Sahli Leucoc. |
816 |
54 |
499 |
473 |
452 |
45ste Proef.
Bloedonttrekking, gevolgd door inspuiting van ,,chloriden Normetquot;.
Bij hond N°. 23, gebruikt voor de 25ste Proef, werden de volgende
uitkomsten verkregen:
Mei |
23 vóór |
23 na onttr. |
23 |
24 |
Erythroc. |
688 |
631 |
455 |
380 |
4pste Proef.
Bloedonttrekking, niet gevolgd door infusie.
Bij hond N°. 22, gebruikt voor de 28ste Proef, werden de vol-
gende uitkomsten verkregen:
Mei |
23 vóór |
23 na onttr. |
23 |
24 |
Erythroc. Sahli Eiwit-N Rest-N Alb. Glob. A : G |
654 949 1) |
900 3,445 |
597 3,011 |
457 2,595 |
§ 12. Proeven over de urine- en keukenzoutuitscheiding na inspuiting.
508te Proef.
Urine-uitscheiding na inspuiting van een 0,9% keukenzoutoplossing
hij een groote bloedonttrekking.
Bij hond N° 19 gebruikt voor de 6de Proef, werd de hoeveelheid
per 24 uur uitgescheiden urine gemeten. Vóór de operatie bedroeg
deze hoeveelheid gemiddeld per 24 uur 1100 cc. In de 24 uur,
voorafgaande aan de operatie, werd 1440 cc urine geloosd. De
bloedonttrekking en infusie hadden plaats op 4 Mei 1933 te onge-
veer 15 uur.
Op 5 Mei om 17 uur werd 900 cc urine gevonden, welke hoeveel-
heid in het tijdvak van 14—17 uur moest zijn geloosd. Eerst op
8 Mei (bij de geregelde opmeting van de geloosde urine-hoeveel-
heden te 9 uur) werd weer urine gevonden en wel 1010 cc. (Op
7 Mei te 17 u. was nog geen urine aanwezig). Van 8—^9 Mei (steeds
om 9 u. opgemeten) werd 470 cc urine geloosd; van 9—10 Mei
960 cc en van 10—11 Mei 950 cc.
5/ste Proef.
Urine- en keukenzoutuitscheiding na inspuiting van 0,9% keukenzout-
oplossing bij een groote bloedonttrekking.
Bij hond N°. 29 (lijdende aan een nier-afwijking), gebruikt voor
de 7de Pioef, werden de volgende waarden gevonden:
1) Deze waarden werden op 20 Mei gevonden.
-ocr page 99-
cc urine |
gram NaCl |
gram NaCl | ||
1- |
-2 Aug. |
650 |
0,586 |
3,81 |
2 |
3 „ |
990 |
0,421 |
4,17 |
3 |
-4 „ |
800 |
0,616 |
4,93 |
4 (na op.)- |
-5 „ (9 u.) |
440 |
0,511 |
2,25 (gedurende |
5- |
7 „ |
500 |
0,181 |
0,91 (gedurende |
2 X 24 uur) | ||||
7 |
-8 „ |
730 |
0,230 |
1,68 |
8- |
9 „ |
1150 |
0,117 |
1,35 |
9 |
10 „ |
400 |
0,178 |
0,71 |
10- |
11 „ |
8001) |
0,219 |
3,46 |
11- |
-12 „ |
520 |
0,665 |
528te Proef.
Urine- en keukenzoutuitscheiding na inspuiting van 0,9% keuken-
zoutoplossing bij een groote bloedonttrekking.
Bij hond N°. 24, gebruikt voor de S^te Proef, werden de volgende
waarden gevonden:
gram NaCl per 24 uur
uitgescheiden.
gram NaCl
per 100 cc
cc unne
5-6
8-10
10-11 ..
620
820
700
1180
1150
1150
1100
0,453
0,314
0,286
0,343
3,71
3,71
3 29
3^94 (gedurende 2 X 24
__uur)
Op 11 Juli te ± 15 uur had de infusie plaats. Tot 13 Juh te 17
uur was nog geen urine geloosd, dat is dus gedurende 50 uur na
de operatie. Eerst 14 Juli om 9 uur werd 1520 cc unne gevonden.
-f- onbekende hoeveelheid buiten kooi.
-ocr page 100-gram NaCl per 24 u.
uitgescheiden.
gram NaCl
per 100 cc
cc urine
11 JuU (na insp.)-
13 Juli (17 u.)
13nbsp;JuH (17 u.)—
14nbsp;Juh (9 u.)
14—15nbsp;Juh
15—17
17—18
18—19
19—20
20—21
21—22
0 |
0 |
0 |
1520 |
0,335 |
5,091) |
2050 |
0,403 |
8,26 |
1400 |
0,416 |
5,82 2) |
650 |
0,230 |
1,50 |
1300 |
0,474 |
6,16 |
820 |
0,316 |
2,59 |
730 |
0,594 |
4,34 |
790 |
0,995 |
7,86 |
5jste Proef.
Urine- en keukenzoutuitscheiding na inspuiting van 0,9% keukenzout-
oplossing, zonder voorafgaande bloedonttrekking.
11nbsp;(15.45)—
12nbsp;Juli (9 u.)
12 (9 u.)—
12 Juh (16 u.)
12nbsp;(16 u.)~
13nbsp;Juh (9 u.)
13 (9 u.)—
Bij hond N°. 25, gebruikt voor de 9de Proef, werden de volgende
waarden verkregen:
cc urine |
gram NaCl |
gram NaCl per 24 u. | |
3 5 JuU |
570 |
0,681 |
3,88 (gedurende |
5 6 „ |
910 |
— |
— 2 X 24 uur) |
6— 7 „ |
1000 |
0,286 |
2,86 |
7— 8 „ |
2200 |
0,301 |
6,62 |
8—10 „ |
1320 |
0,305 |
4,03 (gedurende |
10 11 |
1250 |
— 2 X 24 uur) |
Op 11 Juh te ± 15.45 had de infusie plaats. Tot 12 Juh te 9 uur
werd 830 cc urine geloosd. Dus:
830 cc |
0,875 |
7,26 (gedurende minder dan |
17 u.) | ||
310 |
0,151 |
0,47 (gedurende 7 u.) |
710 |
0,506 |
3,59 (gedurende 17 u.) |
1)nbsp;gedurende minder dan 16 uur.
2)nbsp;gedurende 2 x 24 uur.
-ocr page 101-13 Juli (14 u.)
13nbsp;(14 u.)—
14nbsp;Juli (9 u.)
14—15nbsp;Juli
15—17
17—18
18—19
19—20
20—21
21—22
270 |
0,279 |
420 |
0,459 |
810 |
0,433 |
1450 |
0,294 |
1300 |
0,384 |
180 |
0,526 |
1150 |
0,549 |
890 |
1,082 |
730 |
0,339 |
0,75 (gedurende 5 u.)
1,93 (gedurende 19 u.)
3,51
4,26 (ged. 2 X 24 uur)
4,99
0,95
6,31
9,63
2,47
54ste Proef.
Urine-uitscheiding na insluiting van lYROi^^-vloeistof bij een groot
bloedverlies.
Hond N°. 18, gebruikt voor de 13de Proef, loosde pmiddeld per
24 uur 600 cc urine. De operatie had plaats op 6 April 1933 om
ongeveer 15 uur. De vóór de operatie het laatst gemeten hoeveel-
heid bedroeg 620 cc per 24 uur. Na de inspuiting werden de vol-
gende hoeveelheden opgemeten: 6 April (15 u.)-7 Apnl (9 u.) O cc.
Od 7 April werd te 9.30 venapunctie buiten de stofwissehngskooi
verricht, waarbij de hond een uit den aard der zaak moeilijk te
schatten hoeveelheid urine loosde, doch welke zeker eenige hon-
derden cc bedroeg. Van 7—8 April werd dus deze onbekend groote
hoeveelheid urine geloosd. Van ^10 April (2 X 24 u.) werd 450 cc
gemeten, van 10-11 April 250 cc en van 11—12 Apnl 820 cc.
55ste Proef.
Urine- en keukenzoutuitscheiding na inspuiting van Sérum Normet
chirurgical bij een groot bloedverlies.
Bij hond N°. 30, (lijdende aan een nier af wij king), gebruikt voor
cc urine |
gram NaCl |
gram NaCl per 24 uur | |
2—3nbsp;Aug. 3-4nbsp;„ 4 Aug. (na insp.) 7—8nbsp;„ 8—9nbsp;„ 9—10nbsp;„ |
1000 0 28501) |
0,718 0 0,384 |
7,18 0 (ged. 171/2 n.) |
Op 6 Aug. kon geen meting van de hoeveelheid urme worden verricht.
Hoeveel dus reeds op 6 Aug., was geloosd, is onbekend. Op 5 Aug. te 16 uur
Was nog geen urine geloosd.
5ö8te Proef.
Urine- en keukenzout-uitscheiding na inspuiting van ,,chloriden-
Normetquot; bij een groot bloedverlies.
Bij hond N°. 27, gebruikt voor de 268te Proef, werden de vol-
gende waarden gevonden:
cc urine |
gram NaCl |
gram NaCl per 24 uur | |
per 100 cc |
uitgescheiden. | ||
24—25 Juli |
700 |
_ |
„ „ |
25 26 |
700 |
1,112 |
7,78 |
26—27 „ |
700 |
— |
— |
27 (na insp.)— |
1,07 (ged. minder dan | ||
28 Juli (9 u.) |
300 |
0,358 | |
28—29 Juli |
500 |
0,174 |
0,87 17 u.) |
29—31 „ |
300 |
0,819 |
2,46 (ged. 2 X 24 u.) |
31 Juli—1 Aug. |
300 |
1,311 |
3,93 |
1—2 Aug. |
1350 |
0,887 |
11,97 |
§ 13. Vergelijking van de uitwerking van een inspuiting met 0,9%
keukenzoutoplossing hij een hond, die wèl en bij één, die géén bloed-
onttrekking heeft ondergaan.
57ste Proef.
De honden N°. 24 en 25 werden vooi: deze proef gebruikt.
In de 88te en 9de Proef zijn de toegepaste inspuitingen en hun
uitwerking op het dier beschreven.
De 4l8te en 42ste Proef leeren den invloed kennen, dien deze
inspuitingen op het aantal erythrocyten, leucocyten en reticu-
locyten en op het haemoglobine-gehalte uitoefenden.
Opmerkelijk zijn de uitkomsten der urine- en keukenzout-
uitscheidingsproeven, welke in de 52ste en 53ste Proef zijn mede-
gedeeld.
De hond, die vóór de inspuiting met keukenzoutoplossing een
groote bloedonttrekking onderging, loosde de eerste 50 uur na de
inspuiting geen urine. Eerst daarna werden gedurende een paar
dagen flinke hoeveelheden urine met een niet vergroot gehalte
aan keukenzout uitgescheiden. Door de grootere hoeveelheid urine
is de per 24 uur uitgescheiden hoeveelheid keukenzout in die dagen
echter wel vermeerderd.
Na dezen ,,stootquot; van vermeerderde uitscheiding, daalt de hoe-
veelheid per 24 uur geloosde urine weer en dienovereenkomstig
ook de hoeveelheid per 24 uur uitgescheiden hoeveelheid keukenzout.
Deze daling geschiedde echter geenszins regelmatig, in het uit-
scheidingsverloop zien wij ,.toppenquot;, vooral van het keukenzout.
Bii den hond, welke geen bloedonttrekking had ondergaan, ver-
hep de uitscheiding geheel anders. In de eerste 46 uur werd door
dezen hond 2120 cc urine geloosd, waarvan het eerst geloosde ge-
deelte (830 cc binnen 17 uur) een vergroot gehalte aan keukenzout
aanwees (0,875%). Met deze in 46 uur geloosde hoeveelheid urine
werden 12 07 gram keukenzout uitgescheiden. In de eerste 24 uur
na de inspuiting werd 1140 cc urine geloosd, welke 7,73 gram
keukenzout bevatte. Ook hier vertoonde de verdere uitscheiding
hetzelfde onregelmatige karakter.
§ 14. Inspuiting Uj honden, die aan een nierziekte lijden.
Aangezien afwijkingen in de urine, met name zoodanige, welke
op een ziekte der nieren wijzen, dikwijls als tegenaanwijzmg voor
een inspuiting worden opgevat, werden bij twee dieren met urme-
afwijkingen verschillende infusie-middelen ingespoten (keukenzout-
oplossing en Sérum Normet chir.) en getracht den invloed daarvan
op de afwijkende vondsten bij het urine-onderzoek, op te sporen.
55ste Proef.
Bii hond N°. 29 werd na een groote bloedonttrekking 0,9%
keukenzoutoplossing in een ader ingespoten, zooals m de Proef
is beschreven.nbsp;^ , . , , , u 1
Vóór de operatie (4 Aug. 1933) werd in de herhaalde malen
onderzochte urine het volgende gevonden: eiwit: spoor; reductie:
—• urobiline: —; galkleurstof: —; bloedkleurstof: positief; diazo-
reactie: —; sediment: erythrocyten, zeer weinig leucocyten een
enkele cylinder, weinig bacteriën, weinig tripelphosphaat. In de
urine, geloosd na de operatie tot den volgenden dag 9 uur, was de
reactie op eiwit duidelijk positief, de reductie-proef viel nu positief
uit terwijl de reactie op urobiline een zwak positieve uitkomst
gaf. Ook bloedkleurstof werd weer aangetoond. In het sediment
waren alleen er5^hrocyten en bacteriën te vinden.
In de van 5—7 Aug. geloosde urine viel de eiwit-reactie nega-
tief uit, terwijl ook geen reductie meer was aan te toonen.
Verdér liet het urine-onderzoek dezelfde uitkomsten als voor-
heen zien. In het sediment waren erythrocyten, bacteriën en
Calcium-oxalaat-kristaUen te vinden. In de van 7—8 Aug. geloosde
urine is eiwit in een spoor aanwezig, wat nu verder steeds werd
gevonden. In het sediment vinden wij nu zeer veel trij^lphospha-
ten, erythrocyten, sporadisch leucocyten en bactenen. Bloedkleur-
stof is steeds aanwezig. Tot 12 Aug. wordt verder de urine geregeld
onderzocht en worden nu steeds dezelfde afwijkingen gevonden:
eiwit: spoor; urobüine: zwak positief; bloedkleurstof: positief; sedi-
ment: erythrocyten. tripelphosphaten, bacteriën, geen leucocyten
meer (na 8 Aug.).
5p8te Proef.
Bij hond N°. 30 werd na een groote bloedonttrekking Sérum
Normet chirurgical in een ader ingespoten, zooals m de 24ste
Proef is beschreven.
Vóór de operatie (4 Aug. 1933) werd in de herhaalde malen onder-
zochte urine het volgende gevonden: eiwit: spoor; reductie: —;
urobiline: zwak positief; galkleurstof: —; bloedkleurstof: positief;
diazo-reactie: —; sediment: erythrocyten, zeer weinig leucocyten,
weinig cylinders, weinig nierepitheelcellen, weinig tripelphospha-
ten, bacteriën en gistcellen. In de van 5—7 Aug. geloosde urine (de
eerste dag na de operatie was geen urine aanwezig) vielen de eiwit-
en de urobiline-reacties negatief uit, de reactie op bloedkleurstof
was zwak positief, terwijl in het sediment alleen maar enkele ery-
throcyten en bacteriën werden gevonden. In de van 7—8 Aug.
geloosde urine was bovendien urobiline weer in een spoor aan-
wezig, terwijl in de van 8—9 Aug. geloosde urine naast de andere
afwijkingen, eiwit weer in een spoor was aan te toonen. In het
sediment werden nu alleen maar tripelphosphaten en bacteriën
gevonden. Erythrocyten werden er niet meer in gezien.
De volgende dagen gaf het urine-onderzoek dezelfde uitkomsten;
bloedkleurstof was nu echter nog slechts in een spoor aan te too-
nen, terwijl in het sediment geen erythrocyten meer konden wor-
den gevonden. Op 12 Aug. waren de volgende urine-afwij kingen
nog aanwezig: eiwit: spoortje; urobiline: positief; bloedkleurstof:
spoor. In het sediment slechts tripelphosphaat en bacteriën,
cylinders werden na de operatie niet meer gevonden.
§ 15. Sectie-verslagen.
Sectie Hond N°. 11.
Hond N°. 11, welke op 6 Februari 1933 een bloedonttrekking
met opvolgende inspuiting van 0,7% keukenzoutoplossing heeft
ondergaan (zie 4^^ Proef), wordt op 13 Februari gedood door
aether-inademing, teneinde door sectie te kunnen onderzoeken,
of morphologische afwijkingen als gevolg van de inspuiting van
de keukenzoutoplossing zijn ontstaan.
De sectie wordt een uur na den dood van het dier door Dr.
B. J. Mansens, prosector aan het Pathologisch Instituut der
Rijks-Universiteit te Utrecht, verricht.
Zijn verslag luidt als volgt:
Bij de lijkopening valt direct op, dat de spieren niet bijzonder
bleek zijn. Verschillende venae zijn flink met bloed gevuld; het
bloed is zeer dun vloeibaar. De inwendige organen, zooals longen,
hartspier, en milt zijn bleek; daarentegen is de lever bloedrijk, terwijl
in de nier de buitenste zóne van het merg donker, de rest bleek is.
Het hart is flink gecontraheerd, doch bevat nog een rood stelsel.
Alle kleppen zijn gaaf; er zijn geen bloedingen onder het endocard.
De longen zijn goed luchthoudend, bleekrood, vertoonen geen
afwijkingen.
De lever is bloedrijk, ziet er volkomen normaal uit.
De milt is bleek, maar met een iets donkerder, bloedrijker
gedeelte.
De nieren vertoonen een fraaie teekening.
Het maagdarmkanaal vertoont geen afwijkingen.
-ocr page 105-Vaatstelsel: Op de plaats, waar de canule in de vena jugularis
externa heeft gelegen, is de intima iets beschadigd. Thrombusmassa
is er niet op te zien. Aan de intima van de groote vaten, arterien
zoowel als venen, is bij nauwkeurig onderzoek mets bijzonders
waargenomen. Ook het endocard is geheel gaaf.
Microscopisch onderzoek:
Hart- De hartspiervezels lijken normaal van breedte. De kernen
ziin geiijkmatig van grootte. De vezels kleuren zich gelijkmatig
De dwarsstreping is zeer duidelijk. Langs de vaatjes liggen wat
mononucleaire cellen.
Het endocard vertoont een fraai dun endotheellaagje, waaraan
geen afwijkingen zijn te zien. Het pericardiale vet is regelmatig.
De takken van de art. en ven. coronariae vertoonen geen alwij-
kingen. Op één plaats vinden wij de spiervezels naar het schijnt
onderbroken. Daar liggen enkele jonge bindweef^selcellen met en-
kele vaatjes en in het weefsel vrij veel cellen. Sommige daarvan
zijn Ivmphocyten, andere zijn mononucleaire cellen met wat
grootere en irts bleekere kern, min of meer lang gerekt (jonge
bindweefselcellen?).nbsp;i ^ jnbsp;^^^
Het proces maakt niet den indruk van zoo korten duur als een
^^De Mer^'is bloedrijk (vooral veneus, stuwing). De glonieruH
ziin fraai, bloedrijk, vullen in het algemeen de Kapsel van Bow-
man geheel op. Normale celrijkdom. Geen pathologische verande-
ringen. Het epitheel der tubuli is fraai.nbsp;.
De Lever: is bloedrijk. Het protoplasma van de levercellen is
fijnvlokkig, schuimig (normaal). Geen pathologische veranderingen.
De Milt: vertoont opvallend veel trabekels. Betrekkelijk weinig
folhkels. De milt is opvallend bloedarm. De sinus zijn leeg. Overi-
gens normale milt.nbsp;. , ,
De Buikaorta: Gave elastica interna met fraai endotheel.
Er worden dus, alles tezamen genomen, geen veranderingen
gevonden, die aan de bloedonttrekking of de inspuiting zouden
zijn toe te schrijven.
Bij dezen hond kan de patholoog-anatoom dus, één week na de
bloedonttrekking en inspuiting van 0,7% keukenzoutoplossmg,
geen afwijkingen vinden.
Sectie Hond iV°. 3.
Van hond N°. 3 (zie lO^« Proef), ongeveer 7 uur na bloedonttrek-
king en opvolgende inspuiting van ringer-vloeistof overleden,
werden de organen door Dr. J. B. Mansens onderzocht.
Het volgende wordt door hem gevonden:
Van de verschillende organen, die ik ten onderzoek kreeg, ver-
-ocr page 106-toonen alleen de milt en de mesenteriale lymphklieren afwijkingen.
De milt is van normale grootte. Uitpuilend op het oppervlak
zijn er in de milt een aantal knobbels, tot kersgrootte, die op snee-
vlak grijswit zijn, matig scherp begrensd, en met een meer roode
marmermg. De omgeving van de knobbels is donkerrood, bloed-
rijk; het verdere milt weef sel is bleek. In het mesenterium is een
knikkergroote knobbel, die veel witter en vaster is.
Microscopisch vertoonen de milttumoren een zeer eigenaardig
beeld. Ze zijn namelijk opgebouwd uit cellen, die zeer overeenkomen
met de cellen van de lichaampjes van Malpighi. Ook de bouw van
de knobbels is hier en daar duidelijk in kleinere en grootere foUikels,
soms met een soort kiemcentrum. De grens met het omgevende
miltweefsel is niet scherp. Zoowel in de knobbels, als in de omgeving,
ligt veel bloed. Verder van de knobbels af is het miltweefsel op-
vallend bloedarm. De sinus zijn leeg, in de pulpa wordt geen
enkele erythrocyt aangetroffen. De trabekels liggen daar zeer dicht
bij elkaar. Afwijkingen worden in het milt weefsel verder niet ge-
vonden.
De aard van den tumor is moeilijk te bepalen. Men zou kunnen
spreken van een knobbelige hyperplasie van het folliculair apparaat
van de milt. De knobbels zijn echter zoo groot, en zoo exclusief
uit dezelfde elementen opgebouwd, dat we toch wel moeten aan-
nemen, met tumoren te doen te hebben. Deze zouden dan verge-
lijkbaar zijn met de myelomen van het beenmerg, waarmee ze
ook histologisch veel overeenkomst vertoonen.
Orsós beschreef in de „Arbeiten der II. Abteilung der Wissen-
schaftlichen Stefan Tisza Gesellschaft in Debrecen (III. Bd. 3.
Heft, 1929) een geval, waar knobbels in de milt voorkwamen
met ingroer in het pancreas, en talrijke metastasen. De tumor
vertoonde een folliculairen bouw, en werd door hem genoemd
splenofolliculoma malignum. Hij veronderstelde: „die hier in ihrer
bösartigen Form erkannte Geschwulst wird gewisz auch sein
benignes Pendant haben____quot;
Daar we in ons geval geen infiltratieven groei en geen meta-
stasen hebben, en ook de bij Orsós beschreven atypie ontbreekt
zouden we hier zoo een goedaardig pendant hebben. De diagnose
wordt dus gesteld op multipele splenofolliculomen.
De lymphklier in het mesenterium vertoont een heel anderen
bouw, en wel is dit een carcinoom, dat in bouw sterk overeenkomt
met een mamma-carcinoom. Daar aan de inwendige organen niets
van een carcinoom te vinden is, en bij de sectie, naar ik verneem,
niet speciaal op de mammae is gelet, is het dus het meest waar-
schijnlijk, dat hier inderdaad een mamma-carcinoom in het spel is.
Volledigheidshalve is ook het beenmerg onderzocht, en wel uit
den linker femurhals. Afwijkingen zijn niet gevonden. Er is vrij
veel vetmerg, waartusschen verspreid celmerg ligt.
Bij den hond is dus gevonden een metastaseerend mamma-
carcinoom, en multipele splenofolliculomen.
STATEN.
-ocr page 108-Hond No. 79, 9 ä 10 jaar. Ras: Dobbermann Pincher. Diëet: gewoon.
pi 1 p |
cg |
iH ._, «U O li f s Ii |
Ui —^ £ c 4 fcjoo ö O o rj O W2 |
4) K |
d a b |
-ÖW Is. |
(D . Ii 0 S fS |
|§ |
t-i 0 |
bc Cl. (D 0 aJ OH |
ö 0 C ^ 2w s äb . gt; X) |
cu® ö sa |
i m |
t 'S |
1933 | ||||||||||||||
26/4 |
690 |
15,92 |
94 |
23 |
4,8 |
0 |
0,5 |
0 |
0 |
norm. |
91 |
1 |
13 | |
2/5 |
710 |
14,12 |
90 |
20 |
3,4 |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
114 |
0 |
6,5 | ||
4/5 |
operatie | |||||||||||||
5/5 |
1 |
876 |
7,21 |
41 |
19 |
8,3 |
2,5 |
0,5(1) |
0 |
a r. v. |
162 |
0 |
1 | |
8/5 |
4 |
404 |
7,28 |
48 |
18 |
17,6 |
1,8 |
4 |
7(8) |
0,5 |
a ,p |
141 |
0 |
3,5 |
10/5 |
6 |
432 |
7,35 |
51 |
17 |
44,5 |
17,4 |
7,5 |
3(1) |
0 |
a . p |
142 |
0 |
7 |
17/5 |
18 |
572 |
10,26 |
68 |
18 |
16,4 |
1,4 |
0 |
1(0,5) |
0 |
a , P |
87 |
0 |
10,5 |
29/5 |
25 |
598 |
11,80 |
65 |
20 |
6,2 |
0,9 |
0 |
0 |
0 |
a r. v. |
95 |
0 |
9 |
14/6 |
41 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
16/6 |
43 |
670 |
12,19 |
76 |
18 |
2,7 |
0,5 |
0 |
7(4) |
0 |
norm. |
113 |
0 |
17 |
23/6 |
50 |
764 |
14,54 |
79 |
19 |
2,1 |
0,1 |
0 |
0,5 |
0 |
norm. |
123 |
0 |
5 |
3/7 |
60 |
766 |
14,36 |
82 |
18 |
1,4 |
0 |
0 |
0,5 |
0 |
norm. |
130 |
0 |
4 |
Hond No. 7, ± 2 jaar. Ras: Dobbermann Pincher. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 740 cc (46 cc/K.G.). Inspuiting: 625 cc Locke-Ringer-vloeistof
ö ü |
ö |
d |
ö ü |
.2 |
ü |
u | |||||
1 Q |
a tio-ä |
0 fl 0 W |
8 |
1 rt K lt; m |
(U p MW Xi . |
l» 0 0 .20 0 3 ^ pH P. |
fw So 0 fe |
ö . 0 ao 0 S ö |
0 rt 4-gt; -rH ft G |
0 (i cn CD s |
.aio g.aö lt; PH |
1932 | |||||||||||
7/12 |
707 |
17,14 |
81 |
24 |
4 |
0 |
174 |
990 |
28 |
3,389 | |
9/12 |
Operatie | ||||||||||
10/12 |
1 |
■ 448 |
9,40 |
42 |
22 |
6 |
2 |
282 |
863 |
31 |
2,820 |
13/12 |
4 |
876 |
9,35 |
50 |
25 |
4 |
2 |
149 | |||
15/12 |
6 |
1024 |
87 |
2,926 | |||||||
19/12 |
10 |
508 |
10,86 |
57 |
21 |
10 |
0 |
320 | |||
22/12 |
13 |
552 |
10,49 |
58 |
19 |
1 |
0 |
95 | |||
1933 | |||||||||||
5/1 |
27 |
736 |
14,86 |
72 |
20 |
1 |
0 |
132 |
858 |
52 |
8,011 |
11/1 |
33 |
852 |
14,70 |
90 |
17 |
5 |
% |
121 |
922 |
58 |
3,036 |
17/1 |
39 |
816 |
14,78 |
71 |
18 |
16 |
2 |
153 |
973 |
44 |
3,502 |
9/2 |
62 |
17,12 |
81 |
0 |
75 |
870 |
42 |
8,527 | |||
15/2 |
68 |
838 |
17,50 |
101 |
21 |
y^ |
0 |
114 | |||
20/2 |
73 |
794 |
16,22 |
99 |
20 |
1 |
0 |
184 |
STAAT No. 2.
Bij zonderheden.
Hond No. 19, 9 a 10 jaar. Ras: Dobbermann Pincher. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking-. 1200 cc (52 cc/K.G.). Inspuiting-, 960 cc physiol. keukenzoutof^^
fl 1 |
c |
m ._, o; O ll s- ti |
o bjOC- •Sö rj O ffiS |
CU 13 rö Ij ffi lt; tn |
^ 2 |
f Is po |
'iw li o « |
ö d : ^ (d |
gt;lt; Ji ^t oj T-ë ^ ä c Wet; |
(d o 03 e 9 pH |
6 sob s gw gt; x! |
sm O Ji |
A oh m |
t 'Én w |
1933 | ||||||||||||||
26/4 |
690 |
15,92 |
94 |
23 |
4,8 |
0 |
0,5 |
0 |
0 |
norm. |
91 |
1 |
13 | |
2/5 |
710 |
14,12 |
90 |
20 |
3,4 |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
,, |
114 |
0 |
6,5 | |
4/5 |
operatie | |||||||||||||
5/5 |
1 |
376 |
7,21 |
41 |
19 |
3,3 |
2,5 |
0,5(1) |
0 |
a -f-, r. V. |
162 |
0 |
1 | |
8/5 |
4 |
404 |
7,23 |
48 |
18 |
17,6 |
1,8 |
4 |
7(8) |
0,5 |
a -I-, p |
141 |
0 |
3,5 |
10/5 |
6 |
432 |
7,35 |
51 |
17 |
44,5 |
17,4 |
7,5 |
3(1) |
0 |
a , P |
142 |
0 |
7 |
17/5 |
13 |
572 |
10,26 |
63 |
18 |
16,4 |
1,4 |
0 |
1(0,5) |
0 |
a , p |
87 |
0 |
10,5 |
29/5 |
25 A-i |
598 |
11,80 |
65 |
20 |
6,2 |
0,9 |
0 |
0 |
0 |
a r. V. |
95 |
0 |
9 |
16/6 |
43 |
670 |
12,19 |
76 |
18 |
2,7 |
0,5 |
0 |
7(4) |
0 |
norm. |
113 |
0 |
17 |
23/6 |
50 |
764 |
14,54 |
79 |
19 |
2,1 |
0,1 |
0 |
0,5 |
0 |
norm. |
123 |
0 |
5 |
3/7 |
60 |
766 |
14,36 |
82 |
18 |
1,4 |
0 |
0 |
0,5 |
0 |
norm. |
130 |
0 |
4 |
Hond No. 7, ± 2 jaar. Ras: Dobbermann Pincher. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking-. 740 cc (46 cc/K.G.). Inspuiting: 625 cc Locke-Ringer-vloeistop^''iissss^^
a |
§ |
O f3 O SSg w |
IH ^ |
d) 1 35 tn |
d ^ O -Sb MW K ^ |
u oo O PH amp; |
.2 O O gt;gt; O ö |
e . êi® |
8 Co /..C O ^ . Hg 1 |
O O i ^ QJ s |
quot; H ce O g boS £ S |
tl |
1 |
1932 |
1 |
ff* |
1.20 | ||||||||||
7/12 |
707 |
17,14 |
81 |
24 |
4 |
0 |
174 |
990 |
28 |
3,389 | |||
9/12 |
Operatie |
1.09 | |||||||||||
10/12 |
1 |
448 |
9,40 |
42 |
22 |
6 |
2 |
282 |
863 |
31 |
2,820 |
0.83 | |
13/12 |
4 |
376 |
9,35 |
50 |
25 |
4 |
2 |
149 |
£ | ||||
15/12 |
6 |
1024 |
37 |
2,926 | |||||||||
19/12 |
10 |
508 |
10,86 |
57 |
21 |
10 |
0 |
320 | |||||
22/12 |
13 |
552 |
10,49 |
58 |
19 |
1 |
0 |
95 |
1.27 | ||||
1933 |
é | ||||||||||||
5/1 |
27 |
736 |
14,86 |
72 |
20 |
1 |
0 |
132 |
858 |
52 |
3,011 |
1.10 | |
11/1 |
33 |
852 |
14,70 |
90 |
17 |
5 |
% |
121 |
922 |
58 |
3,036 |
1.34 | |
17/1 |
39 |
816 |
14,78 |
71 |
18 |
16 |
2 |
153 |
973 |
44 |
3,502 |
J | |
9/2 |
62 |
17,12 |
81 |
0 |
75 |
870 |
42 |
3,527 | |||||
15/2 |
68 |
838 |
17,50 |
101 |
21 |
0 |
114 | ||||||
20/2 |
73 |
794 |
16,22 |
99 |
20 |
1 |
0 |
184 |
STAAT No. 2.
w
«
O
S
13
u
.Q
Bijzonderheden.
10,5
U
2,5
8
2,5
2,5
10,5
10,5
10,5
10,5
2,5
2,5
Gewicht 16 K.G.
Gewicht 15,7 K.G.
Naar ander laboratorium gebracht.
Hond No. 18, lt;?, 6 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 940 cc (59 cc/K.G.). Inspuiting: 750 cc Tyrode-vloeistof.
a 3 Q |
ö |
0) O PHO F k W Q |
u O .2 8 rj O W2 |
(U 1 03 s ö lt;! |
O ^ 5 |
-eW O O lt;u S |
Is |
O I-I |
gt;lt; oïï-i aj j-, ä ö W ö Sr! K |
-»j O O |
ë Ö O M ëSW |
IH SI |
g^ CO m |
t 1 |
1933 | ||||||||||||||
3/4 |
808 |
15,84 |
86 |
20 |
2,5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
norm. |
64,5 |
0 |
15 | |
6/4 |
672 |
89 |
23 |
2,2 |
0 |
0 |
1 |
0 |
79 |
0,5 |
8 | |||
6/4 |
Operatie |
0,5 | ||||||||||||
7/4 |
1 |
371 |
8,59 |
45 |
23 |
2,0 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
a, r.v. |
193 |
0 | |
8/4 |
2 |
301 |
40 |
3,1 |
Iß |
0 |
0 |
0 |
a, p, r.v. |
125 |
0 |
3,5 | ||
10/4 |
4 |
329 |
7,50 |
40 |
23 |
28,6 |
11,9 |
3 |
1(1,5) |
0 |
a ,p-l-,r.v. |
185 |
0 |
2,5 |
12/4 |
6 |
451 |
8,67 |
47 |
19 |
31,6 |
50,8 |
5,5 |
10(13) |
1 |
a , p |
160,5 |
0 |
5 |
18/1 |
12 |
457 |
9,44 |
50 |
21 |
3,2 |
0,7 |
0 |
0,5 |
0 |
a , r.v. |
118 |
0 |
8,5 |
25/4 |
19 |
478 |
10,17 |
53 |
21 |
4,6 |
0,5 |
0 |
0(1) |
0 |
a , p. |
76 |
0 |
10 |
9/5 |
28 |
568 |
10,84 |
61 |
19 |
2,4 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
a |
64 |
0 |
9 |
19/5 |
38 |
657 |
11,03 |
65 |
17 |
2,3 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
a |
58 |
0 |
18 |
9/6 |
59 |
753 |
17,04 |
78 |
23 |
1,8 |
0,8 |
0 |
1,5(0,5) |
0 |
norm. |
55 |
0 |
14 —^ |
S
W)
(U
(ü O
a ti
Ig
tH
tllO
Ö
O
a
(D
O
s
8
O
ft
a
Bijzonderheden
cß
m
2 |
26 |
34 |
19 |
4 |
I |
28 |
31 |
26 |
5,5 |
1 |
23 |
62 |
9,5 |
4 |
1.5 |
22 |
59 |
7,5 |
5,5 |
31,5 |
40,5 |
14 |
7 | |
I |
36,5 |
42,5 |
13 |
2 |
0,5 |
9 |
63 |
18 |
1 |
0 |
17 |
41 |
27 |
5 |
0 |
23,5 |
39 |
24 |
4,5 |
0,5 |
4,5 |
38,5 |
32 |
6,5 |
3 |
10 |
43 |
30 |
0 |
2 macroblasten.
1,5 „
plasmacel.
. o |
i-i tlC |
a 8 | |
Ö O | |
W ft |
—lt; O |
2 be II |
932 |
55 |
3,658 |
2,189 |
1,67 |
11 |
0,5 | |||||
666 |
49 |
2,858 |
1,319 |
2,17 |
10,5 |
0,5 | |||||
916 |
57 |
3,455 |
2,293 |
1,51 |
10,5 |
11 | |||||
875 |
55 |
3,633 |
1,854 |
1,95 |
10,5 |
914 |
52 |
3,677 |
2,057 |
1,79 |
11,5 |
972 |
57 |
3,490 |
2,612 |
1,34 |
10,5 |
944 |
68 |
3,493 |
2,432 |
1,44 |
11 |
11 |
6 April gew. 16 K.G.
4 Mei gew. 15 K.G.
22 Mei gew. 17,6 K.G.
12 Juni gew. 18 K.G.
Hond No. 15, lt;?, 3 a 4 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 1440 cc (56 cc/K.G.). Inspuiting: 1150 cc Normosal.
6 CÖ Q |
ti F |
ÏM .BO la Ii W o |
H |
lt;u 1 f •4 m |
lt;u o |
g-: o |
lt;0 . Ii |
ill |
o Ö |
8 o « fe a Ö |
H «io ffes |
1933 | |||||||||||
17/2 |
756 |
19,63 |
97 |
26 |
2 |
0,2 |
79 | ||||
25/2 |
716 |
18,68 |
99 |
26 |
3 |
1,5 |
140 |
924 |
57 |
3,539 | |
2/3 |
operatie | ||||||||||
3/3 |
1 |
359 |
8,25 |
53 |
23 |
6 |
2,0 |
233 |
696 |
63 |
2,486 |
6/3 |
4 |
242 |
7,65 |
35 |
32 |
10 |
3,0 |
248 |
914 |
74 |
3,064 |
9/3 |
7 |
272 |
8,11 |
40 |
30 |
25 |
25,9 |
497 |
848 |
70 |
2,220 |
14/3 |
12 |
474 |
10,82 |
57 |
23 |
10 |
2,8 |
124 |
932 |
47 |
2,802 |
5/4 |
22 |
629 |
13,82 |
83 |
22 |
4 |
0,5 |
61 |
991 |
57 |
3,520 |
13/4 |
30 |
609 |
17,91 |
82 |
29 |
2 |
0,1 |
72 |
Bijzonderheden
Gewicht 25,8 K.G.
7 Maart: Operatiewond opengegaan door etterige ontsteking.
Gewicht 25,5 K.G.
30 Maart: Wond is genezen.
Gewicht 25 K.G.
STAAT No. 4.
Hond No. 15, 3 ä 4 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 1440 cc (56 cc/K.G.). Inspuiting: 1150 cc Normosal.
Hond No. 18, lt;?, 6 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 940 cc (59 cc/K.G.). Inspuiting: 750 cc Tyrode-vloeistof.
é s |
u ._, lt;D O «s O O ë.S gt;-1 s W O |
1% C O .rH O n' O W2 |
? I-I K |
O -l-gt; H bcw |
ö u oS |
O . N |
Ö u ^ P w « li |
T|ë e ö ë K |
0 PH 1 s |
g^l gt; T3 |
P Ë |
i |
! ai | |
1933 | ||||||||||||||
3/4 |
808 |
15,84 |
86 |
20 |
2,5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
norm. |
64,5 |
0 |
15 | |
6/4 |
672 |
89 |
23 |
2,2 |
0 |
0 |
1 |
0 |
ft |
79 |
0,5 |
8 | ||
6/4 |
Operatie |
0,5 | ||||||||||||
1/4: |
1 |
371 |
8,59 |
45 |
23 |
2,0 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
a, r.v. |
193 |
0 | |
8/4 |
2 |
301 |
40 |
3,1 |
1,2 |
0 |
0 |
0 |
a, p, r.v. |
125 |
0 |
3,5 | ||
10/4 |
4 |
829 |
7,50 |
40 |
28 |
28,6 |
11,9 |
3 |
1(1,5) |
0 |
a ,p ,r.v. |
185 |
0 |
2,5 |
12/4 |
6 |
451 |
8,67 |
47 |
19 |
31,6 |
50,8 |
5,5 |
10(13) |
1 |
a , p |
160,5 |
0 |
5 |
18/t |
12 |
457 |
9,44 |
50 |
21 |
3,2 |
0,7 |
0 |
0,5 |
0 |
a , r.v. |
118 |
0 |
8,5 |
25/4 |
19 |
478 |
10,17 |
53 |
21 |
4,6 |
0,5 |
0 |
0(1) |
0 |
a , p. |
76 |
0 |
10 |
9/5 |
28 |
568 |
10,84 |
61 |
19 |
2,4 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
a |
64 |
0 |
9 |
19/5 |
88 |
657 |
11,03 |
65 |
17 |
2,3 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
a |
58 |
0 |
18 |
9/6 |
59 |
753 |
17,04 |
78 |
23 |
1,8 |
0,3 |
0 |
1,5(0,5) |
0 |
norm. |
55 |
0 |
14 —s; |
e -w |
ö H ^ lt;D |
___ c® lê li w « |
Ö O •SB Ph ^ |
(U quot;H i tn |
1 II |
oS (j ^ |
O) . O lt;u |
Iii |
iS.ti OH W Sb S ö |
O O s |
H «io C M O g bOr-^ £ ö is Pi |
1933 | |||||||||||
17/2 |
756 |
19,63 |
97 |
26 |
2 |
0,2 |
79 | ||||
25/2 |
716 |
18,68 |
99 |
26 |
3 |
1,5 |
140 |
924 |
57 |
3,539 | |
2/3 |
Ope |
ratie | |||||||||
3/3 |
1 |
359 |
8,25 |
53 |
23 |
6 |
2,0 |
233 |
696 |
63 |
2,486 |
6/3 |
4 |
242 |
7,65 |
35 |
32 |
10 |
3,0 |
248 |
914 |
74 |
3,064 |
9/3 |
7 |
272 |
8,11 |
40 |
30 |
25 |
25,9 |
497 |
848 |
70 |
2,220 |
14/3 |
12 |
474 |
10,82 |
57 |
23 |
10 |
2,8 |
124 |
932 |
47 |
2,802 |
5/4 |
22 |
629 |
13,82 |
83 |
22 |
4 |
0,5 |
61 |
991 |
57 |
3,520 |
13/4 |
30 |
609 |
17,91 |
82 |
29 |
2 |
0,1 |
72 |
Bijzonderheden
Gewicht 25,8 K.G.
7 Maart: Operatiewond opengegaan door etterige ontsteking.
Gewicht 25,5 K.G.
30 Maart: Wond is genezen.
Gewicht 25 K.G.
STAAT No. 4.
Hond No. 2,nbsp;1 jaar. Ras: gemengd. Diëet: vleeschloos.
Bloedonttrekking: 1100 cc (45 cc/K.G.). Inspuiting: 825 cc Normet chir.
S |
Ö (d 1 beo ï rt§ |
jra§ 0 0 0 rj fi |
0 ■Sog x3 ih !gt; ^ ojC- |
±i rfi rÓ |
ö ^ as- |
PhB o.t; w ^ |
0 0 MO «3 fi r-lt; D |
S ^ 0 fi a quot; ■3 fö 0 fi h'rO |
S ^ 0 fia« ^ rt 0 |
1 xi |
1932 | ||||||||||
8/6 |
733 |
17,03 |
23 |
72 |
903 |
48 |
2,893 |
2,776 |
1,05 | |
13/6 |
738 |
17,07 |
23 |
74 |
906 |
21 |
2,939 |
2,753 |
1,07 | |
14/6 |
Operatie. | |||||||||
15/6 |
1 |
604 1) |
8,00 |
13 1) |
117 | |||||
16/6 |
2 |
8,31 |
753 |
39 |
2,688 |
2,037 |
1,31 | |||
17/6 |
3 |
552 |
120 | |||||||
18/6 |
4 |
476 |
9,66 |
20 |
828 |
30 | ||||
21/6 |
7 |
541 |
10,54 |
19 |
138 | |||||
22/6 |
8 |
11,22 |
802 |
32 |
2,411 |
2,629 |
0,91 | |||
23/6 |
9 |
506 |
111 | |||||||
25/6 |
11 |
10,75 | ||||||||
27/6 |
13 |
12,03 |
816 |
47 |
2,627 |
2,492 |
1,06 | |||
28/6 |
14 |
567 |
13,96 |
25 |
82 | |||||
30/6 |
16 |
11,53 |
850 |
19 |
3,194 |
2,138 |
1,49 | |||
1/7 |
17 |
628 |
90 | |||||||
2/7 |
18 |
11,16 | ||||||||
4/7 |
20 |
11,90 | ||||||||
5/7 |
21 |
11,86 |
877 |
41 | ||||||
6/7 |
22 |
701 |
12,85 |
18 |
83 | |||||
8/7 |
24 |
693 |
12,88 |
19 |
73 | |||||
11/7 |
27 |
703 |
13,30 |
19 |
76 |
951 | ||||
14/7 |
30 |
752 |
16,73 |
22 |
74 |
1023 |
49 |
3,619 |
2,804 |
1,29 |
Deze waarde werd door een ander gevonden, dan die dit onderzoek geregeld verrichtte.
Bij zonderheden.
^®Mcht 24,2 K.G.
^ 7/7 '32 insp 5nbsp;ce Sérum Normet méd. m ader.
^ 8/7 '32 insp. 21/2 ce Sérum Normet méd. m ader
8/7 '32 insp.nbsp;cc Sérum Normet med. onder de huid.
11/7 '3'gt; insp 5nbsp;cc Sérum Normet méd. m ader.
^^icht 26 K.G
Hond No. lt;?, ± 2 jaar. Ras: Dobbermann pincher. Diëet: vleeschloos.
Bloedonttrekking: 850 cc (43 cc/K.G.). Inspuiting: 675 cc Normet chir.
STAAT No. 6.
(D .
-I-' O
2
gw
^ O
rt o
F
1932
12/10
14/10
17/10
19/10
20/10
22/10
24/10
26/10
28/10
31/10
3/11
7/11
11/11
18/11
24/11
1/12
14/12
23/12
1933
6/1
0,5
19
24
20
29
29
24
28
22
23
21
23
23
27
22
18
19
19
22
95
88
110
57
56
60
81
63
78
71
68
64
74
76
70
83
131
85
74
218
155
181
94
67
72
129
56
66
66
127
85
97
64
14,40
16,88
14,52
13,26
12.02
11,17
15,36
11,50
13,81
12,73
14,69
13,11
16,23
14,04
12,83
15,90
14,32
17,01
68
742
713
711
Operatie
0,5
7.7
22,0
17,9
8.8
1,0
0,2
0,4
0,3
0,3
1,0
0,3
0,3
0,5
1,0
0,5
4
4
4
5
O
O
O
O
2
0
1
11
4
14
20
24
10
18
2
5
6
5
3
3
2
7
1,5
O
O
O
O
O
O
O
O
O
0,5
6
12
10
30
33
23
19
25
16
15
18
1
3
5
7
9
12
15
19
23
30
36
42
55
64
78
462
421
458
542
515
598
600
647
579
592
652
696
820
757
790
3
13
5
10
18
18
1
0,5
O
5
4,5
9,5
0,5
O
O
91
De preparaten van den 5den tot ± 19den dag vertoonden talrijke kernresten in de roode
lichaampjes. Geteld werden alleen de duidelijke Howell—JoLLV-lichaampjes.
norm.
a, r.V.
a ,p,r.v,
id.
a, r.V.
a
a
norm.
gt;lt; co
i-1 quot;ÖJ
fl
lt;U ö
Oho
sâ
tß
öi
(U
S ü
Oh^
. O
s quot;
O
ö d
« 3
m
rti-!
li
Iquot;
3 Oh
ö .
(U tH
o§
O ^
XÎ tH
0) lt;u
V Oh
ü
rt^
agt; ih
.0 .
ffi «
li
O ^
c
s
.-p
Û
Xh
Oh
O
fi
'tfl
O
W
Bijzonderheden
Hond No. 2, ± 7 jaar. Ras: gemengd. Diëet:
Bloedonttrekking: 1100 cc (45 cc/K.G.). Inspuiting:
vleeschloos.
825 cc Normet chir.
6 Q |
G lt;D 1 Ö ö c^ O |
sreg O Oo |
H ■Sog |
« M äw ji (B |
ö ^ as- ris y •-lt; ö ^ lu .9 (U Qj-^ J |
.S M -H . tu O o.-t; w quot; |
^ MO «.a ö |
2 ^ O öSquot; |
« - O ö a y 1 äo a O Q - ft |
À Â |
1 \ y |
1932 |
li | ||||||||||
8/6 |
733 |
17,03 |
23 |
72 |
903 |
48 |
2,893 |
2,776 |
1,05 | ||
13/6 |
738 |
17,07 |
23 |
74 |
906 |
21 |
2,939 |
2,753 |
1,07 | ||
14/6 |
Operatie. |
i | |||||||||
15/6 |
1 |
604 1) |
8,00 |
131) |
117 |
li' | |||||
16/6 |
2 |
8,31 |
753 |
39 |
2,688 |
2,037 |
1,31 |
y | |||
17/6 |
3 |
552 |
120 |
l'i | |||||||
18/6 |
4 |
476 |
9,66 |
20 |
828 |
30 |
y. | ||||
21/6 |
7 |
541 |
10,54 |
19 |
138 |
jji | |||||
22/6 |
8 |
11,22 |
802 |
32 |
2,411 |
2,629 |
0,91 | ||||
23/6 |
9 |
506 |
111 | ||||||||
25/6 |
11 |
10,75 |
f | ||||||||
27/6 |
13 |
12,03 |
816 |
47 |
2,627 |
2,492 |
1,06 | ||||
28/6 |
14 |
567 |
13,96 |
25 |
82 |
'i | |||||
30/6 |
16 |
11,53 |
850 |
19 |
3,194 |
2,138 |
1,49 | ||||
1/7 |
17 |
628 |
90 | ||||||||
2/7 |
18 |
11,16 |
'f | ||||||||
4/7 |
20 |
11,90 | |||||||||
5/7 |
21 |
11,86 |
877 |
41 | |||||||
6/7 |
22 |
701 |
12.85 |
18 |
83 | ||||||
8/7 |
24 |
693 |
12,88 |
19 |
73 |
tS | |||||
11/7 |
27 |
703 |
13,80 |
19 |
76 |
951 |
J. J | ||||
14/7 |
30 |
752 |
16,73 |
22 |
74 |
1023 |
49 |
3,619 |
2,804 |
1,29 |
Deze waarde werd door een ander gevonden, dan die dit onderzoek geregeld verrichtte.
Bij zonderheden.
24,2 K.G.
^ 7/7 '32 insp. 5 cc Sérum Normkt méd. in ader.
8/7 '32 insp. 2% ce Sérum Normet méd. in ader.
On ^n '32 insp. 2% cc Sérum Normet méd. onder de huid.
pP 11/7 '32 insp 5 ce Sérum Normet méd. in ader.
^^icht 26 K.G
zt 2 jaar. Ras: Dobbermann pincher.
850 cc (43 cc/K.G.). Inspuiting: 675 cc
Hond No. 4, S,
Bloedonttrekking :
Diëet: vleeschloos.
Normet chir.
STAAT No. 6.
a G Q |
C ù s -p n3 O M |
i-i ^ fto lt;D O -' 1—1 uB |
Ö Ü a « o ffiS |
a; 1 ^ Kl J K |
6 cS ï D M Î^W X! . jJ (U |
Ö . QJ 30 JJ iH aj lt;D |
'en ,'-lt; is -So |
0nbsp;0 |§ 1nbsp;S |
gt;( en '-I fc C K ci |
0 Ö ft rd m |
0 . at .H quot;I gw 0 . gt; gt; |
M ftO C 8 a |
ft en cti m |
ft 0 'en 0 |
rH VH G lt;D |
c lt;D 0 s |
à? O) a cd s |
oJ 4-ï |
.y -M 0 lt;u a amp;c lt;D |
6 |
1932 | ||||||||||||||||||||
12/10 |
742 |
14,40 |
95 |
19 |
5 |
0 |
0 |
0,5 |
0 |
norm. |
131 |
0 |
3 |
68 |
0 |
1 |
11 |
56 |
24 | |
14/10 |
718 |
16,88 |
88 |
24 |
4 |
0 |
■— |
— |
— |
— |
85 | |||||||||
17/10 |
711 |
14,52 |
110 |
20 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
74 |
.— |
— |
_ |
_ |
_ |
.— | |||
19/10 |
Overatie |
0,5 |
0,5 |
0 |
0 | |||||||||||||||
20/10 |
1 |
462 |
13,26 |
57 |
29 |
4 |
a, r.v. |
218 |
1,5 |
0,5 |
94 |
0 |
2 |
12 |
80 | |||||
22/10 |
3 |
421 |
12,02 |
56 |
29 |
14 |
7.7 |
4 |
1 |
1 |
a ,p,r.v. |
155 |
0 |
6 |
70 |
0 |
4 |
10 |
56 |
15 |
24/10 |
5 |
458 |
11,17 |
60 |
24 |
20 |
22,0 |
4 |
11 |
9 |
id. |
181 |
0 |
3 |
80 |
2 |
3 |
30 |
45 |
11 |
26/10 |
7 |
542 |
15,86 |
81 |
28 |
24 |
17,9 |
4 |
8 |
4 |
a, r.v. |
94 |
0 |
5 |
78 |
0 |
5 |
33 |
40 |
10 |
28/10 |
9 |
515 |
11,50 |
63 |
22 |
10 |
8,8 |
5 |
8 |
1 |
a |
67 |
0 |
3 |
68 |
0 |
2 |
23 |
33 |
23 |
31/10 |
12 |
598 |
13,81 |
78 |
23 |
18 |
1,0 |
0 |
2 |
0 |
a |
72 |
0 |
13 |
65 |
0 |
3 |
19 |
43 |
13 |
3/11 |
15 |
600 |
12,73 |
71 |
21 |
2 |
0,2 |
0 |
1 |
0 |
norm. |
129 |
0 |
5 |
73 |
0 |
0 |
25 |
48 |
15 |
7/11 |
19 |
647 |
14,69 |
68 |
23 |
5 |
0,4 |
0 |
5 |
0 |
56 |
0 |
10 |
50 |
0 |
0 |
16 |
34 |
31 | |
11/11 |
23 |
579 |
13,11 |
64 |
23 |
6 |
0,3 |
0 |
1 |
0 |
66 |
0 |
18 |
57 |
0 |
0 |
15 |
42 |
16 | |
18/11 |
30 |
592 |
16,23 |
74 |
27 |
5 |
0,3 |
2 |
3 |
0 |
66 |
0 |
18 |
51 |
0 |
0 |
18 |
33 |
26 | |
24/11 |
36 |
652 |
14,04 |
76 |
22 |
3 |
1,0 |
—- |
— |
— |
—■ |
127 |
_ |
_ |
_ |
_ |
__ |
_ |
_ | |
1/12 |
42 |
696 |
12,83 |
70 |
18 |
3 |
0,3 |
_ |
_ |
_ |
_ |
85 |
__- | |||||||
14/12 |
55 |
820 |
15,90 |
83 |
19 |
2 |
0,3 |
0 |
1 |
0 |
— |
0 |
5 |
62 |
0 |
0,5 |
20,5 |
41 |
32 | |
23/12 |
64 |
757 |
14,32 |
88 |
19 |
7 |
0,5 |
0 |
0,5 |
0 |
97 |
0 |
4,5 |
53 |
0 |
0 |
13 |
40 |
39 | |
1933 | ||||||||||||||||||||
6/1 |
78 |
790 |
17,01 |
91 |
22 |
1 |
1,0 |
1 |
0 |
0 |
64 |
0 |
9,5 |
55 |
0 |
0 |
10 |
45 |
33,£ |
De preparaten van den 5den tot ± 19den dag vertoonden talrijke kernresten in de roode
lichaampjes. Geteld werden alleen de duidelijke Howell—JoLLY-lichaampjes.
8 |
0 |
lt;u 0 |
s |
a â II ■«d iH ^ Î30 |
9 ci G ^ ÖJC |
G |
Ö |
1023 |
27 |
4,115 |
2,303 |
1,79 |
964 |
36 |
3,680 |
2,369 |
1,55 |
876 |
31 |
3,471 |
2,026 |
1,71 |
923 |
27 |
3,634 |
2,157 |
1,69 |
935 |
35 |
3,740 |
2,757 |
1,36 |
971 |
29 |
3,752 |
2,341 |
1,60 |
1007 |
27 |
3,568 |
2,754 |
1,30 |
999 |
27 |
3,480 |
2,792 |
1,25 |
994 |
24 |
3,987 |
2,249 |
1,77 |
982 |
33 |
3,392 |
2,777 |
1,22 |
1102 |
27 |
4,465 |
2,451 |
1,82 |
Bijzonderheden
Gewicht vóór operatie 19*/4 K.G.
Gering wondseroom-haematoom.
Seroom-haematoom nagenoeg verdwenen.
Geringe ettering van een draadkanaal.
^'^sinacel
Op 22, 23, 24, 25, 26 en 30 November worden 5 cc
Sérum Normet méd. in een ader ingespoten.
Op 14, 15, 16, 17, 19, 21 en 22 December worden
10 cc Sérum Normet méd. in een ader ingespoten.
Gewicht 6 Januari: 19,2 K.G.
O
.n
lt;
10
10
1,5
11
2
11
2
11
2
11
11
11
11
11
11
2
2
Hond No. 5, (?, ± 4 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 1450 cc (54 cc/K.G.). Inspuiting: 1120 cc Normet chir.
O
g O^
Ë
3
nJ
Q
I
I
.2
O O
92
O
|i
W O
1932
10/11
14/11
16/11
21/11
60
182
123
73
27
24
22
750
768
760
90
89
87
86
1
De verschillende soorten leuco-
cyten werden dagelijks ge-
teld, waarbij de linksver-
schuiving steeds bleek te
verminderen.
Gewicht 27 K.G.
y4
1/4
1/4
9
O
4
2,5
3
O
2,5
2
2
24
24
20
18
28
21
20
21
22
19
18
18
93
263
126
108
90
62
57
38
58
90
102
68
87
68
74
68
73
60,5
75
60
67
55
696
Operatie
85
52
50
57
64
56
66
68
93
79
76
99
28/11
29/11
30/11
2/12
3/12
5/12
8/12
12/12
16/12
21/12
1933
7/1
16/1
8/2
13/2
0
1
1,5
8
4
2
O
O
O
0,5
3
6
30
15
3
3
2
2
O
O
0
0,5
6,5
7,5
6
448
412
522
514
568
656
680
824
861
806
860
a
a ,p
id.
id.
id.
id.
5
3
1/2
1/4
O
O
O
O
O
9
13
17
22
39
48
71
76
norm.
5
13,5
Ö fe
norm.
20,29
18,21
18,89
17,04
16,67
10,79
8,41
9,49
14,57
11,90
13,26
14,11
18,29
16,07
14,81
15,53
lo
B c
O
86
« S
si
lt;u u
aoW
hc
. fi
O «
O
ö
!3
ft
li
P»^
u d
O -Ü.
is
I:
O
ß O
—' O
•a
o
.3
'S
O
W
Bijzonderheden
Hond No. 14, ê, ± 31/2
Bloedonttrekking: 1100 cc
jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
(50 cc/K.G.). Inspuiting: 880 cc Normet chir.
s Q |
l§ |
ÏM gt;-1 Ë |
af 0 bCO Ö Ü JD 0 W2 |
lt;u cö M 1-1 X V) |
ü (D M i' gt; |
m 92 |
« . Sw 1 |
ö 0 M « CÖH.) 0 h a |
gt; •i ë lt;oJS V« fc |
bD . a Cu 4) m -t-quot; m g |
d g 0 b X} |
^ ö 1—1 |
i |
-a 1 0 w |
i |
1938 |
1 | ||||||||||||||
16/2 |
764 |
17,17 |
83 |
22 |
3 |
1 |
0 |
1 (0,5) |
0 |
norm. |
174 |
0 |
22 |
57 | |
24/2 |
1 812 |
17,30 |
90 |
21 |
7 |
1 |
0 |
0 |
0 |
ï. |
127 |
0 |
13 |
63 | |
2/3 |
Operatie | ||||||||||||||
3/3 |
1 |
473 |
9,41 |
51 |
20 |
4 |
1 |
0 |
0 |
0 |
r. v. |
292 |
0 |
1,5 |
82 |
6/3 |
4 |
452 |
10,63 |
68 |
24 |
38 |
15 |
4,5 |
4 (3) |
0 |
p-f-. |
246 |
0 |
3 | |
enkele r.v. | |||||||||||||||
9/3 |
7 |
513 |
10,23 |
51 |
20 |
48 |
12 |
1 |
2,5 (4,5) |
0 |
id. |
118 |
0 |
8 |
61 |
14/3 |
12 |
641 |
11,38 |
62 |
18 |
46 |
4 |
0 |
0,5 (0,5) |
0 |
a , p |
124 |
0 |
11,5 |
40,' |
4/4 |
33 |
805 |
13,14 |
72 |
16 |
15 |
1 |
0 |
0 |
0 |
a -!-,r.v. |
109 |
0 |
20,5 |
53 |
11/4 |
40 |
779 |
14,00 |
80 |
18 |
21 |
2 |
0 |
0 |
0 |
enkele r.v. |
109 |
0 |
15 |
53 |
21/4 |
50 |
816 |
13,98 |
85 |
17 |
5 |
1 |
0 |
0 |
0 |
enkele r.v. |
86 |
0 |
18,5 |
62/ |
■vP e bo (Lgt; m |
d t |
i |
a |
1 | |
41 |
17 |
4 |
54 |
19 |
5 |
64,5 |
6,5 |
10 |
41 |
28 |
4 |
41 |
27 |
4 |
30 |
45,5 |
2,5 |
43,5 |
21 |
5,5 |
52 |
26,5 |
1 |
47,5 |
16 |
3 |
plasmacel
STAAT No. 8.
O
O
Si
8
li
O
W Ä
'S
O
H ö
xgt;
O
-55
lt;
öo
■rt O
^ aj
Bijzonderheden
O,
I
bD
X}
lt;u
8
m
10,5
10,5
11
10,5
10,5
10,5
11,5
10,5
10,5
1,27
1,14
1,26
1.41
1,07
1,07
1,23
1,78
2,555
2,996
2,107
2,407
2,770
2,883
2,804
2,120
3,233
3,414
2,658
3,399
2,958
3,070
3,461
3,771
52
60
74
49
58
53
51
54
58
920
1021
759
925
912
948
998
1011
939
Gew. 21,9 K.G.
Gew. 20,5 K.G.
Gew. 23 K.G.
Hond No. 5, ± 4 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 1450 cc (54 cc/K.G.). Inspuiting: 1120 cc Normet chir.
O
e 0amp;quot;
^ -73
gt;
O
fP
1932
10/11
14/11
16/11
21/11
750
768
760
90
89
87
86
27
24
22
10
9
9
5
1067
1039
1024
776
1047
60
182
123
73
39
23
51
30
27
3,602
3,571
3,709
2,877
3,552
3,101
2,956
2.720
1,988
3,022
1,16
1,21
1,36
1,45
1,18
10
3
5
11
U
17
28
35
28.5
28,5
26
87
8.5
28/11
29/11
30/11
2/12
3/12
5/12
8/12
12/12
16/12
21/12
1933
7/1
16/1
8/2
13/2
696
Operatie
85
52
50
57
64
56
66
68
93
79
76
99
24
24
20
18
28
21
20
21
22
19
18
18
O
4
2,5
3
O
2,5
2
2
57
69
40
39
39,5
37
32
39
34
30
46,5
21
6
27,5
13
18
14
26,5
16
26
24
27,5
93
263
126
108
90
62
57
38
58
90
102
11
11
4
8
68
448
412
522
514
568
656
680
3
6
30
15
3
%
3
2
2
O
O
plasmacel
id.
2 macro-
blasten
1 id.
3nbsp;id.
4nbsp;id.
7
4
6,5
6,5
7
5
6
8
4
4
a
a ,p
id.
id.
id.
id.
a.
norm.
0
87
0,5 68
5
3
%
O
O
O
O
O
1,5
8
4
2
O
6,5
7,5
6
74
68
73
60,5
75
60
67
3
11
2
2
11
11
10
2
1040
30
3,290
1,01
3,243
39 824
48 861
970
1023
958
46
51
48
2,862
2,846
3,483
0,89
0,79
1,38
3,234
3,584
2,530
806
860
O
0,5
13,5 55
norm.
20,29
18,21
18,89
17,04
16,67
10,79
8,41
9,49
14,57
11,90
13,26
14,11
18,29
16,07
14,81
15,53
. o
AO
.tJo
W ft
a
o quot;
H.S
«O
fto
c®
tB
w O
l
i
O
ö O
•w O
nquot; O
ffiS
é
JU ^
(U M
scW
® .
cöW
Is
t-
O S
ß, ft
bc
Ö
Plt; (D
O ®
CÖ O
S ö
ft
a 8
öo
•quot;O
13
'l-lQ
H
(u o
•S
a
P ö
'S
lt;
i;
O
8S
gs
ö
a ä
3 ö
XI I
lt;i
ö
O O
O O
ö2
O
« Ph
S
-M
CÖ
Q
O
ö
.1-1
tfi
O
W
Bij zonderheden
De verschillende soorten leuco-
cyten werden dagelijks ge-
teld, waarbij de linksver-
schuiving steeds bleek te
verminderen.
Gewicht 27 K.G.
Gewicht 24,8 K.G.
Gewicht 25,3 K.G.
Gewicht 24,8 K.G.
19 Jan. naar ander Laborat.
«8 |
ië |
4) . |
0 | ||
gt; |
■f fe |
0 ^ |
m lt;U
k]
764
812
Operatie
17,17 |
83 |
22 |
3 |
1 |
0 |
1 (0,5) |
0 |
17,30 |
90 |
21 |
7 |
1 |
0 |
0 |
0 |
9,41 |
51 |
20 |
4 |
1 |
0 |
0 |
0 |
10,63 |
68 |
24 |
38 |
15 |
4,5 |
4 (3) |
0 |
10,23 |
51 |
20 |
48 |
12 |
1 |
2,5 (4.5) |
0 |
11,38 |
62 |
18 |
46 |
4 |
0 |
0,5 (0,5) |
0 |
13,14 |
72 |
16 |
15 |
1 |
0 |
0 |
0 |
14,00 |
80 |
18 |
21 |
2 |
0 |
0 |
0 |
13,98 |
85 |
17 |
5 |
1 |
0 |
0 |
0 |
O
O
S «'S
Hond No. 14, ±3^2 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 1100 cc (50 cc/K.G.). Inspuiting: 880 cc Normet chir.
STAAT No. 8.
Sä
If
-«I
3-2
4) 0 fto |
fe 0 |
bßO | |
Ö ü | |
^a |
oquot;0 |
fto
O
ö
n
CJ
8a
P ö
.1ÏS
W d,
li
HC
i
a
lt;»
O
2
4)0
Ö
a
3
CÖ
Ö
c
a (i
3 ct
£ g
^ bc
c
quot;bo
I
Bijzonderheden
PP
1933
16/2
24/2
2/3
3/3
6/3
9/3
14/3
4/4
11/4
21/4
1,27
1,14
1,26
1,41
1,07
1,07
1,23
1,78
10,5
10,5
11
10,5
10,5
10,5
11,5
10,5
10,5
4
5
10
4
4
2,5
5,5
1
3
17
19
6.5
28
27
45,5
21
26,5
16
920
1021
759
925
912
948
998
1011
939
2,555
2,996
2,107
2,407
2,770
2,883
2,804
2,120
52
60
74
49
58
53
51
54
58
3,233
3,414
2,658
3,399
2,958
3,070
3,461
3,771
Gew. 21,9 K.G.
Gew. 20,5 K.G.
Gew. 23 K.G.
1
4
7
12
33
40
50
r. v.
enkele r.v.
id.
a p
a -;-,r.V.
enkele r.v.
enkele r.v.
plasmacel
norm.
174 |
0 |
22 |
127 |
0 |
13 |
292 |
0 |
1,5 |
246 |
0 |
3 |
118 |
0 |
8 |
124 |
0 |
11,5 |
109 |
0 |
20,5 |
109 |
0 |
15 |
86 |
0 |
18,5 |
lt;Lgt;
lt;ä
l
J
X
lt;
tn
bo
'S
ft O
O lt;D
PQg
ft
. u ai
O
473
452
513
641
805
779
816
Hond No. 20, (?, 4 ä 5 jaar. Ras: Herder. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 1200 cc (50 cc/K.G.). Inspuiting: 960 cc. Normet chir.
4)
ts
t'i
ö 6
ft
bo
. O
ft 4)
O
Mg
ft
3 «
rt
C
V
ie w
oo
oo
12
tó ft
O
ö O
•rH ü
II
gt;
li
O
8S
S
I
aoB
§ 2W
OiO
tgt; O
If
li
K
lt;!
tfi
1933
28/4
8/5
4/5
5/5
8/5
11/5
18/5
30/5
15/6
24/6
4/7
5/7
1 O
2(1)
5,5 (2)
28(12,5)
2 (2)
0
1
1,5
0,5
739
747
Operatie
329
17,38
17.21
8,10
8,28
8,47
10,83
12,49
13,25
15,02
17.22
92
97
43
38
43
64
70
80
84
90
24
23
25
28
22
19
20
19
20
22
3,5
4,1
0,1
0,8
0,2
5,9
16,7
1,1
0,5
0,4
0,1
0,1
4,2
28,6
22,0
12,2
5,1
3,9
2.7
3.8
297
376
563
630
688
754
793
11
8,5
1
O
O
O
O
4,5
2
O
O
O
O
7
14
26
42
51
61
62
lt; §
norm.
a
,r.v.
P
a , r. V.
norm.
143 |
0 |
5,5 |
125 |
0 |
9,5 |
286 |
0 |
0,5 |
190 |
0 |
0,5 |
158 |
0 |
2 |
80 |
0 |
5,5 |
86 |
0 |
11 |
168 |
0 |
1,5 |
90 |
0 |
7,5 |
125 |
0 |
3,5 |
Hond No. 23, lt;?, 4 ä 5 jaar. Ras: gemengd (Duitsche Herder). Diëet: gewoon- ^
Bloedonttrekking: 1375 cc (55 cc/K.G.). Inspuiting: Gewijzigde Normet {chloriden)
(Lgt;
OT U
O
a O
.rH y
JD lt;=gt;
S
I
oS
ü
Ii
§1
li
^ lt;1)
O
ë.8
1,2
sê
ai
1933
16/5
22/5
23/5
23/5
24/5
26/5
31/5
7/6
13/6
22/6
29/6
18/7
26
25
4.4
4.5
0,8
0,7
91
91
90
43
44
41
55
0,5
O
2,5 (0,5)
O
692
677
17,75
17,20
Operatie
1 380
3 332
836
15 406
21
30 527
37
56 509
9,8
17,2
17,5
4,3
6,8
10,4
1,3
0,7
O
5
4,5
3,5
O
1 (0,5)
4,5 (1,5)
24
24
22
23
26
8,08
7,99
8,98
12,12
13,27
O 4,5
59
70
2,5 (1)
2
O
4,2
2,0
0,5
68
1
0,5
0,2
119
a p
norm.
a , p
a , P
zeer veel r. v.
a , p
r. v., a ,
P
enkele r. v.,
a , p
id.
norm.
O
Ssl
ISS
O
lt;D O
gt;
STAAT No. 10.
! a ■1 |
ïd bo ^ |
d rt tn |
M 6 bO |
O -a a |
ö O |
0 4J O N w |
W ft 5 bjo H.a |
VH' a O |
8 lt;u 0 a li ^ bo |
0 9 li Ö |
.Q lt; |
ö a 0 |
Bijzonderheden |
0 |
0,5 |
18 |
50 |
27 |
0,5 |
— |
932 |
59 |
3,680 |
2,167 |
1,70 |
8 10,5 | |
— |
— |
— |
, - |
Gewicht 25 K.G. | |||||||||
0 |
1 |
6,5 |
72 |
14,5 |
4,5 |
— |
750 |
72 |
3,008 |
1,697 |
1,77 |
10,5 |
Opgezette pooten. |
0 |
2 |
11 |
68 |
6,5 |
10,5 |
— |
1019 |
72 |
4,155 |
2,236 |
1,86 |
10 | |
0 |
1 |
9 |
71 |
10 |
7 |
— |
835 |
72 58 |
2,977 |
1,918 |
1,55 |
10,5 | |
0 |
2 |
15 |
45,5 |
28,5 |
4,5 |
— |
851 |
122 |
2,858 |
2,485 |
1,15 |
11 | |
0 |
0 |
10 |
42,5 |
36 |
4,5 |
844 |
126 |
8,399 |
1,896 |
1,79 |
10,5 |
11 Juli gewicht: 22 K.G. |
Hond No. 20, 4 ä 5 jaar. Ras: Herder. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 1200 cc (50 cc/K.G.). Inspuiting'. 960 cc. Normet chir.
a |
rt ^ |
iH -- aj O fto F W O |
u O tlDO .3 8 |
lU f h-t K in |
ëi II gt; |
O O O o 1- V. 1-1 tó ft |
lt;i) 2S |
ö d ^ ft |
^(D H w |
ÖO Mg |
d d 2 IK gt; |
li §a |
■ft PQ |
1933 | |||||||||||||
28/4 |
739 |
17,38 |
92 |
24 |
3,5 |
0,1 |
0 |
! 0 |
0 |
norm. |
143 |
0 | |
3/5 |
747 |
17,21 |
97 |
23 |
4,1 |
0,3 |
0 |
i 1,5 |
0 |
a -f |
125 |
0 | |
4/5 |
Operatie | ||||||||||||
5/5 |
1 |
329 |
8,10 |
43 |
25 |
4,2 |
0,2 |
1 |
2 (1) |
0 |
a -^-|-,r.v. |
286 |
0 |
8/5 |
4 |
297 |
8,28 |
38 |
28 |
28,6 |
5,9 |
11 |
5,5 (2) |
4,5 |
„ |
190 |
0 |
11/5 |
7 |
376 |
8,47 |
43 |
22 |
22,0 |
16,7 |
8,5 |
28(12,5) |
2 |
158 |
0 | |
18/5 |
14 |
563 |
10,83 |
64 |
19 |
12,2 |
1,1 |
1 |
2 (2) |
0 |
a -i-, r. v. |
80 |
0 |
30/5 |
26 |
680 |
12,49 |
70 |
20 |
5,1 |
0,5 |
0 |
0 |
0 |
norm. |
86 |
0 |
15/6 |
42 |
688 |
13,25 |
80 |
19 |
3,9 |
0,4 |
0 |
1 |
168 |
0 | ||
24/6 |
51 |
754 |
15,02 |
84 |
20 |
2,7 |
0,1 |
0 |
1,5 |
0 |
90 |
0 | |
4/7 |
61 |
793 |
17,22 |
90 |
22 |
3,3 |
0,1 |
0 |
0,5 |
0 |
125 |
0 | |
5/7 |
62 |
—■ |
—■ |
•—■ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
Bij zonderheden
11
12
9,5
10,5
Gewicht 24 K.G.
10,5 Gewicht 23,5 K.G.
2 12 Juni gew.: 23,8 K.G.
12,5 Vanaf 20 Juni inspui-
12 tingen van 15 cc. Sé-
4 rum Normet méd. in
10 de vena saphena.
amp;
a 8
öo
O
ttJ
6 fi
li
W ci
3 Oh
-is
£
lt;
O
2,656 1,25
2,606 1,30
63
65
62
60
71
61
64
57
3,327
3,383
3,236
3,356
3,780
3,671
3,902
3,783
953
954
694
889
987
849
935
943
2,91
1,51
1,57
2,22
1,99
1,77
1,113
2,224
2,413
1,653
1,962
2,132
Hond No. 23, lt;J, 4 ä 5 jaar. Ras: gemengd (Duitsche Herder). Diëet: gewoon- ^
Bloedonttrekking: 1375 cc (55 cc/K.G.). Inspuiting: Gewijzigde Normet {chloriden)
af
D O
1-1 —'
ai
O v;
U
§e
I
||
fl
92
ü
tó ft
bC
gt;
^ lt;u
O
173 |
0 |
4 |
117 |
0 |
11,5 |
171 |
0 |
1,5 |
222 |
0 |
12,5 |
97 |
0 |
2 |
103 |
0 |
2 |
1933
16/5
22/5
23/5
23/5
24/5
26/5
31/5
7/6
13/6
22/6
29/6
18/7
26
25
4.4
4.5
0,8
0,7
91
91
90
43
44
41
55
0,5
O
2,5 (0,5)
O
692
677
17,75
17,20
Operatie
380
332
336
9,8
17,2
17,5
4,3
O
5
4,5
3,5
O
1 (0,5)
4,5 (1,5)
O
2,5 (1)
2
O
6,8
10,4
1,3
0,7
24
24
22
23
26
8,08
7,99
8,98
12,12
13,27
15
21
30
37
56
406
527
59
70
4,2
2,0
0,5
0,2
68
1
0,5
O 11
509
119
m
a , p
norm.
a , p
a , p
zeer veel r. v.
a , p
r.v., a ,
P
enkele r. v.,
a , p
id.
norm.
lt;Lgt;
Sw
öS
O O
O
C 2
IU
1
!
K
lt;
tn
O
lü O
'ïow
II
a O
O
a O
.rt O
IH p
STAAT No. 10.
c3 tn P c |
d tn |
M 6 tuD |
d -a e |
y d O |
ö IH O N w |
W ft |
iJ bo ■s§ |
O S (u O c ^ lt;1 u ^ bO _d |
O u 9 ft Si |
'S) |
in a O |
Bijzonderheden |
0,5 |
18 |
50 |
27 |
0,5 |
— |
932 |
59 |
3,680 |
2,167 |
1,70 |
8 10,5 | |
quot;quot;quot;quot; |
— |
— |
— |
- |
Gewicht 25 K.G. | |||||||
1 |
6,5 |
72 |
14,5 |
4,5 |
— |
750 |
72 |
3,008 |
1,697 |
1,77 |
10,5 |
Opgezette pooten. |
2 |
11 |
68 |
6,5 |
10,5 |
— |
1019 |
72 |
4,155 |
2,236 |
1,86 |
10 | |
1 |
9 |
71 |
10 |
7 |
^— |
835 |
72 |
— |
~ |
— |
10,5 | |
—. |
780 |
58 |
2,977 |
1,918 |
1,55 |
10 | ||||||
2 |
15 |
45,5 |
28,5 |
4,5 |
— |
851 |
122 |
2,858 |
2,485 |
1,15 |
11 | |
0 |
10 |
42,5 |
36 |
4,5 |
— |
844 |
126 |
3,399 |
1,896 |
1,79 1,55 |
10,5 |
11 Juli gevncht: 22 K.G. |
Hond No. 22, 2 a 3 jaar. Ras: Herder. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 835 cc (31 cc/K.G.). Geen Inspuiting.
1 |
fl h ^ lt;u cS |
IH ^ 0) O P.O D O ba |
Ö ü •3 8 rj O |
(U 13 1 K in |
lt;U O |
ö ü .2o O u |
agt; . ia ^ O ü-' SS. |
li |
gt;lt; hi V O J quot; ö ffi |
i .fl' |
O fi 2 II gt; |
IH S,f li O 8 e |
f tn |
$ 1 |
1933 | ||||||||||||||
15/5 |
665 |
13,59 |
78 |
20 |
3,3 |
0,7 |
0,5 |
0,5 |
0 |
norm. |
94 |
0 |
6,5 | |
20/5 |
656 |
13,73 |
80 |
21 |
2,8 |
0,2 |
0 |
0 |
0 |
132 |
0 |
2 | ||
23/5 |
Operatie. | |||||||||||||
24/5 |
1 |
457 |
10,50 |
63 |
23 |
5,4 |
0,8 |
0 |
0 |
0 |
weinig r.v. a |
160 |
0 |
1 |
26/5 |
3 |
497 |
11,42 |
62 |
23 |
7,5 |
1,6 |
2 |
0,5 |
0 |
id. |
117 |
0 |
7 |
31/5 |
8 |
456 |
9,65 |
64 |
21 |
10,4 |
1,2 |
0 |
3 |
0 |
id., p. |
96 |
0 |
5 |
8/6 |
16 |
542 |
11,12 |
66 |
21 |
5,0 |
1,0 |
0 |
1 |
0 |
enkele r.v. |
80 |
0 |
7 |
lü/o |
29 |
614 |
13,79 |
79 |
21 |
3,6 |
0,2 |
0 |
1,5 |
0 |
norm. |
80 |
0 |
12,5 |
28/6 |
36 |
635 |
13,67 |
79 |
22 |
4,2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
89 |
0 |
6,5 | |
- |
jiMUfm,nbsp;O, HZ quot; Jo-o-ju. ivao.nbsp;Diëet: gCWOOn.nbsp;,
Hond No. P, lt;?, ± 8 jaar. Ras: gemengd.
L herhaalde inspt
op het bloed van den hond zonder en met anaemie.
Nagaan van den invloed van herhaalde inspuitingen van physiol. keukenzoutopl. O'
. ü
ïi
W Ph
1 amp;
H fl
S ö
O
O ö
O fi
3 Ö
öo
O
947
50
994
35
21/2
11/3
20/4
13/5
1/6
10/6
13/6
14/6
a O Q |
laf O c O Siö W |
8 fl O S |
lt;u }3 cU |
O -Sb .Q . |
u Is S2 |
(U . 1(3 |
1933 | ||||||
9/1 |
680 |
14,02 |
88 |
21 |
2,0 |
0 |
13/1 |
692 |
15,32 |
81 |
22 |
3,1 |
0,3 |
11/2 |
748 |
13,64 |
89 |
18 |
4,0 |
0 |
71
84
80
Beéks inspuitingen op 13/2,14/2, 15/2, 16/2,17/2,18/2 en 20/2. Per keer 10 cc keukemoutoplo^
I 655 I 15,47 ( 100 | 23 ( 2,0 j 0,1 ( 117 | 971 I 55 | 3,002 |
rgt;-.7.„ •_____OQ/0 OAIO OAIO OHO OQ/O 1/0 n/o o A a ^ ^nbsp;Aio
Beeks inspuitingen op 23/2, 24/2, 25/2, 27/2, 28/2, 1/3, 2/3, 3/3, 4/3, 6/3, 7/3, 8/3 en 9/3-
685 16,21 78 24 Onbsp;_ 166 950 74 3,402
684 13,91 93 20 2,5 0,4 85 — _ _
Reeks inspuitingen op 21/4, 22/4, 25/4, 26/4, 27/4, 28/4, 29/4, 1/5, 2/5, 3/5, 5/5, 6/5, 8/5- ^
27
19
17
2,5
2,1
2,7
79
95
92
0,2
0,2
0,1
86
81
103
643
707
789
17,61
13,13
13,40
Operatie. Onttrokken wordt 701 cc = 21,6 cc/K.d. bloed.
618 I 13,25 1 75 I 21 I 5,8 I 0,5 I 136 I — I — I — I
19/6 |
548 |
11,16 |
67 |
20 |
4,8 |
0,9 |
104 |
— |
— |
— | |
26/6 |
586 |
11,88 |
70 |
20 |
2,7 |
0,3 |
77 |
— |
__ |
— | |
6/7 |
586 |
13,06 |
75 |
22 |
2,5 |
0,1 |
100 |
_ |
_ |
_ | |
19/7 |
663 |
16,67 |
76 |
25 |
2,0 |
0,2 |
65 |
_ |
_ |
_ | |
0nbsp;Q^fnbsp;ingespoten.
W ; J 10,51
1nbsp;cT cc keukenzoutoplossingnbsp;7»/oo in een ader.
10,5 ■ quot;nbsp;quot; ^
2,5
V
15
Gewicht 31 K.G.
6 April gew. 31 K.G.
—nbsp;\J .tijjjiXi t,quot;quot;----
keukmzoutophssmg 70/oo m een ader.
cc
2,5
2,5
3
4 Mei gew. 30 K.G.
Gewicht 32,5 K.G.
I a I
■ keer 15 cc keukenzoutoplossing 7®/«, in een ader.
3
STAAT No. 12.
Bijzonderheden
Hond No. 22, 2 a 3 jaar. Ras: Herder. Diëet: gewoon.
Bloedonttrekking: 835 cc (31 cc/K.G.). Geen Inspuiting.
i
0) .
ia
O
z
O
■3 8
I
g
(U O
±i gt;-1
rC r
(U jv
xi •
ë
ft
.cj
pq
Ö
F
li
w «
l§
B
p
u
O
se
ii
^ S W
O
gt; WI
ü
Pi ft
x)
gt;
94
132
160
117
96
80
80
89
norm.
weinig r.v. a
id.
id., p.
enkele r.v.
norm.
ft
ó
K
lt;
V}
§§
O -H
1933 | |||||||||
15/5 |
665 |
13,59 |
78 |
20 |
3,3 |
0,7 |
0,5 |
0,5 | |
20/5 |
656 |
13,73 |
80 |
21 |
2,8 |
0,2 |
0 |
0 | |
23/5 |
Operatie. | ||||||||
24/5 |
1 |
457 |
10,50 |
63 |
23 |
5,4 |
0,8 |
0 |
0 |
26/5 |
3 |
497 |
11,42 |
62 |
23 |
7,5 |
1,6 |
2 |
0,5 |
31/5 |
8 |
456 |
9,65 |
64 |
21 |
10,4 |
1,2 |
0 |
3 |
8/6 |
16 |
542 |
11,12 |
66 |
21 |
5,0 |
1,0 |
0 |
1 |
12/6 |
20 |
— |
— |
— |
— |
_ |
_ |
__ | |
21/6 |
29 |
614 |
13,79 |
79 |
21 |
3,6 |
0,2 |
0 |
1,5 |
28/6 |
36 |
635 |
13,67 |
79 |
22 |
4,2 |
0 |
0 |
0 |
§ a |
M h-l s -i-) lt;0 1 |
i |
M é rsD |
8 |
vp 6 0 S |
a V 0 N |
. 0 W ft H.a |
1-4 bo a8 ■3 8 |
0 mg a ft ^ a Ä S Ö |
8 a |
xi |
1 i (U 8 |
Bijzonderheden |
0 |
0 |
13 |
42 |
21,5 |
17 |
971 |
58 |
3,834 |
2,259 |
1,70 |
8,5 | ||
0 |
0 |
24 |
47 |
19 |
8 |
_ |
949 |
66 |
3,574 |
2,381 |
1,50 |
11 | |
Gew. 27 K.G. | |||||||||||||
0 |
0 |
17,5 |
57,5 |
13 |
11 |
- |
789 |
86 |
2,595 |
2,359 |
1,10 |
11 | |
0 |
0,5 |
15 |
42 |
23,5 |
12 |
- |
838 |
85 |
2,820 |
2,442 |
1,16 |
11 | |
0 |
1 |
19,5 |
47,5 |
19 |
8 |
— |
772 |
67 |
3,227 |
1,615 |
1,99 |
12 | |
0 |
0 |
9 |
49,5 |
27 |
7,5 |
- |
— |
— |
— |
— |
— |
11 |
Gew. 28 K.G. |
•__ |
_ |
_ |
_ |
883 |
64 |
3,664 |
1,873 |
1,96 |
10 | ||||
0 |
0 |
13,5 |
46 |
22 |
6 |
- |
986 |
61 |
3,464 |
2,725 |
1,27 |
12 | |
0 |
0,5 |
9 |
62 |
15 |
7 |
993 |
71 |
3,728 |
2,505 |
1,49 |
11 |
Hond No. 9, ± 8 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Nagaan van den mvloed van herhaalde inspuitingen van physiol.
op het bloed van den hond zonder en met anaemie.
- O
W ft
1 ^
B
O quot;
keukenzoutopl. (TlJ
STAAT No. 12.
kh
4) ^
ftO
8 S
3 S
«j 8
ö
quot;sf
O
I
^
M
hJ
W
lt;!
cn
lt;u .
1w
li
O ï
O
0) O
Cü
-Sb
bcw
XI .
gt;■
B
I
Q
O C =)
2öd
w
B®
O
Bijzonderheden
pio
O
tó ft
KS.
H fl
1933
9/1
13/1
11/2
21/2
11/3
20/4
13/5
1/6
10/6
13/G
14/6
19/6
26/6
6/7
19/7
680
692
748
14,02
15,32
13,64
21
22
18
2,0
3,1
4,0
O
0,3
O
71
84
80
50
81
89
35
1 ^een ader ingespoten.
S; 1 ^0,5 I
- cc keukmzmitoplossvng 7»/oo in een
Inbsp;10.5 Gewicht 31 K.G.
6 April gew. 31 K.G.
ader.
685
684
78
93
,561
24
20
0
2,5
10,5
2,5
166
85
950
2,
74
3,402
947
2,630
3,042
994
Beeks i^puüi^gm op 13/2 1^2, 1^2, 16/2,17^, 18/2 en 20/2. Per keer 10 cc Ueul^zoui^M
I 655 I 15,47 I 100 | 23 | 2,0 | 0,1 117 I 971 | 55 | 3 002 | I
Beeks inspmUngen op 23/2, 24/2, 25/2, 27/2, 28/2, 1/3, 2/3, 3/3, 4/3, 6/3, 7/3, 8/3'en 9/3. P®'
0,4
-----------gjjnbsp;------^nbsp;.nbsp;^ ynbsp;„ /ipill gcw. «j.
Beeks inspuitingen op 21/4, 22/4, 25/4, 26/4, 27/4, 28/4, 29/4, 1/5, 2/5, 3/5, 5/5, 6/5, 8/5- P®' Inbsp;keukenzoutoplossimg 7»/oo «^n ader.
643
707
789
17,61
13,13
13,40
27
19
17
79
95
92
2,5
2,1
2,7
0,2
0,2
0,1
2,5
2,5
3
86
81
103
Gewicht 32,5 K.G.
4/7
• I^er keer 15 cc keukenzoutoplossing l'/ao in een ader.
3
4 Mei gew. 30 K.G.
Operatie. Onttrokken wordt 701 cc = 21,6 cc/K.(ï. bloed
618 [ 13,25 I 75 ( 21 ( 5,8 I 0,5 ( 136 quot;1 _ I _ I _ I -
Beeks inspuitingen op 14/6, 15/6, 16/6, 17/6, 21/6, 22/6, 2S/6, 24/6, 28/6, 29/6, 30/6, 1/7,
548
586
586
663
20
20
22
25
67
70
75
76
4,8
2,7
2,5
2,0
0,9
0,3
0,1
0,2
104
77
100
65
2,5
3
3,5
11 Juli gew. 31 K.G.
11,16
11,88
13,06
16,67
Hond No. 10, cJ, ± 8 jaar. Ras: gemengd. Diëet: gewoon.
Nagaan van den invloed van herhaalde inspuitingen van Sérum Normet médical op het bloed van den hond, zonder
en met anaemie.nbsp;STAAT No. 13.
6 cö Q |
W |
feo 2 .Q ID ^ w ^ |
0) iJ K |
Ü -(-gt; rij ^ w Xi 4) |
ö . O ^ 'i fe |
is |
les- ëfe.S |
O csH ^ o.t; ft |
O . . O ^ bco |
•S d quot; 1 fe2 •fH |
cn O « ö u |Öo2 |
-g .O |
Ïl |
Bijzonderheden |
1933 | ||||||||||||||
10/1 |
724 |
18,26 |
105 |
25 |
1,0 |
0 |
65 |
985 |
58 |
2,798 |
3,391 |
0,83 |
10,5 |
Gewicht 28,8 K.G. |
14/1 |
787 |
17,40 |
87 |
22 |
3,0 |
0,3 |
86 |
— |
— |
— |
— |
— |
2,5 | |
10/2 |
749 |
23,37 |
113 |
31 |
0,3 |
0,6 |
57 |
1016 |
46 |
3,245 |
3,132 |
1,04 |
10,5 |
EeefcsinspMttingfew op 13/2,14/2,15/2,16/2,17/2,18/2 en 20/2. Per keer 10 cc Sérum Normet méd. in een ader ingespoten.
745 I 18,15 I 133 | 24 | 1,5 | O | 74 | 952 | 66 [ 3,274 j 2,703 | 1,21 j 10,5 |
Beeks inspuitingen op 23/2, 24/2, 25/2, 27/2, 28/2, 1/3, 2/3, 3/3, 4/3, 6/3, 7/3, 8/3, 9/3. Per keer 10 cc Normet in een ader.
Gewicht 28,6 K.G.
6 April gew. 27 K.G.
Beeks inspuitingm op 21/4, 22/4, 25/4, 26/4, 27/4, 28/4, 29/4, 1/5, 2/5, 3/5, 5/5, 6/5, 8/5, 9/5, 10/5, 11/5. Per le keer 14 cc,
verder 15 cc Normet in een ader.
22/2
18/3 |
780 |
19,91 |
104 |
26 |
5,0 |
0,8 |
74 |
1051 |
53 |
3,470 |
3,129 |
1,11 |
10,5 |
19/4 |
713 |
19,00 |
96 |
27 |
2,9 |
0,8 |
52 |
2,5 |
62
82
62
= 680 00 bloed.
124 j - I - I - I - I - I 3,5 I
Beeks inspuitingen op 14/6, 15/6, 16/6, 17/6, 21/6, 22/6, 23/6, 24/6, 28/6, 29/6, 30/6, 1/7, 3/7, 4/7. Per keer 15 co Nobmbt in
een ader.
4 Mei gew. 26 K.G.
12/5
2/6
12/6
13/6
14/6
2
2,5
3
691
684
798
15,47
17,32
15,69
86
93
99
22
25
20
1,2
3,0
4,7
0,8
0,5
0,7
Gewicht 31,5 K.G.
Operatie. Onttrokken wordt 21,6 oc/K.G.
594 I 14,69 I 80 I 25 I 5,7 | 1,5 |
20/6 |
597 |
13,37 |
83 |
22 |
19,3 |
1,5 |
113 |
3,5 | ||||||
27/6 |
702 |
14,48 |
87 |
21 |
6,3 |
0,5 |
73 |
3,5 | ||||||
7/7 |
747 |
16,55 |
91 |
22 |
2,7 |
0,2 |
73 |
5,5 | ||||||
20/7 |
648 |
17,22 |
88 |
27 |
3,8 |
0 |
61 |
3,5 |
11 Juli gew. 29,5 K.G. |
HOOFDSTUK V.
Gevolgtrekkingen uit de proeven.
§ 1. Waarnemingen tijdens het onttrekken van bloed.
Wanneer wij bij de beschrijving van de bloedonttrekkingen de
na de vermelde tijden uitgestroomde hoeveelheden bloed beschou-
wen, dan blijkt iedere onttrekking met een aanzienlijke snelheid
te zijn geschied. Tegen het einde van een onttrekking vermindert
de hoeveelheid uitstroomend bloed aanmerkelijk. Deze verminde-
ring gaat echter in den regel niet geleidelijk.
Door steeds tusschen twee opgegeven tijden de gemiddeld per
10 seconden uitgestroomde hoeveelheid bloed te berekenen, kun-
nen wij een indruk verkrijgen over de wisselingen in de hoeveelheid
per tijdseenheid verplaatst bloed tijdens opvolgende phasen van
de bloedonttrekking.nbsp;j • .
Zoo wordt bij de 24ste Proef gemiddeld per 10 seconden m de
tusschen de opgegeven tijden hggende phasen van de onttrekking
verplaatst: 200, 200, 100, 200, 200, 80, 67, 100, 67, 22, 21 en 5 cc
bloed.
Voor de 14^® Proef zijn deze waarden: 67, 50, 67, 25, 18, 22,
17, 17 en 16 cc.
Wij zien uit deze getallen dus, dat na een aanvankelijke vermin-
dering van de hoeveelheid per 10 seconden verplaatst bloed, deze
hoeveelheid in het verdere verloop van de bloedonttrekking weer
vermeerdert, om na een tweede vermindering andermaal, tegen het
einde van de onttrekking, een vermeerdering te vertoonen.
De iste Proef met de volgende per 10 seconden verplaatste hoe-
veelheden bloed: 57, 57, 67, 100, 100, 100, 40, 27, 33, 17 en de
Proef, waarvoor deze hoeveelheden zijn: 100, 100, 200, 100,
50, 50, 200, 38, 8, 12 en 5 cc, geven eveneens een voorbeeld van
deze ,,'toppenquot;'in'het verloop van de onttrekking van het bloed.
t)aarn'aast leeren zij ons, dat de per tijdseenheid uitgestroomde
hoeveelheid bloed in het begin van de bloedonttrekking minder
RToot kan zijn dan in een volgende phase van de onttrekking.
Bij verscheidene proeven werd dit verschijnsel waargenomen.
Soms zien wii meer ,,toppenquot; van grootere uitstrooming van het
bloed. Zoo geeft de 27«te Proef: 100, 200, 200,200, 67,67,29,67,22,
8, 29, 14, 40 cc en de 25ste Proef: 100, 200, 33, 50, 25, 47, 11, 46
cc per lÓ seconden. Bij andere proeven wordt slechts één ,,topquot;
tegen het einde van de bloedonttrekking waargenomen; bijvoor-
beeld geeft de 7^« Proef de volgende hoeveelheden per 10 seconden
uitgestroomd bloed: 100, 100, 67, 33, 25, 33, 13, 5, 4 cc en de
Proef: 500, 167, 67, 50, 25, 29, 63, 25 en 17 cc.
Een anderen keer wordt alleen maar één „topquot; vrij vlug na het.
-ocr page 122-begin van de onttrekking van het bloed gezien (ö^e Proef: 50,
100, 100, 40, 29, 6 cc per 10 seconden).
Een enkele maal slechts wordt een geleidelijk verminderen van
de hoeveelheden per tijdseenheid uitgestroomd bloed gevonden.
Echter werden bij deze proef de uitgestroomde hoeveelheden bloed
op verder van elkaar liggende tijden gemeten, zoodat mogelijk
aanwezige wissehngen in de hoeveelheid per tijdseenheid uitge-
stroomd bloed, niet tot uitdrukking kwamen. De 4de Proef geeft
bijvoorbeeld hoeveelheden van 50, 34, 17, 15, 6 en 5 cc gemiddeld
per 10 seconden uitgestroomd bloed.
Alle verrichte onttrekkingen van bloed, waarvan de hoeveel-
heden uitgestroomd bloed op bepaalde, niet te ver van elkaar
liggende, tijden zijn gemeten, kunnen bij één van de voren bespro-
ken groepen worden ingedeeld.
In het algemeen kunnen wij zeggen, dat de hoeveelheden, tijdens
de bloedonttrekking per tijdseenheid uitgestroomd bloed, in grootte
wisselen en wel zoodanig, dat telkens ,,toppenquot; van vermeerderd
uitstroomen zijn waar te nemen. Dikwijls is de hoeveelheid per
tijdseenheid uitgestroomd bloed in het quot;begin kleiner dan in een
volgende phase van de onttrekking.
Wanneer wij zoo het verloop van de bloedonttrekking beschou-
wen, dan is het, alsof wij een afspiegeling zien van den strijd
tusschen, aan den eenen kant de werkzaamheid van hart en Vaso-
motoren, welke de bloedvoorziening van de weefsels op peil trach-
ten te houden, daarin gesteund door weefselvocht en uit de bloed-
voorraden afkomstig bloed, die het vaatstelsel binnenstroomen,
en aan den anderen kant het voortschrijdend bloedverhes. —
Steeds zien wij bij iedere ver genoeg uitgestrekte onttrekking
van bloed het dier op een zeker oogenblik bewusteloos worden.
Het laat in den regel urine loopen, terwijl ook meestal ontlasting
afgaat.
Gevolgtrekkingen over den graad van het bereikte bloedverlies
zijn hieruit in het algemeen echter niet te maken. —
Aanvankelijk werd op het gedrag van den pols aan de art.
femoralis gelet, met name werd getracht het oogenblik van het
verdwijnen van den polsslag vast te stellen. Wie ondervinding
heeft in het „polsvoelenquot;, zal weten, dat dit niet zoo eenvoudig
is, als het lijkt. Vooral wanneer de polsslag zeer zwak waarneem-
baar is geworden, is het dikwijls moeilijk, het juiste oogenblik
van geheel verdwijnen van den pols te bepalen.
Doelmatiger bleek dan ook de waarneming van den hartslag
aan den straal uit de canule stroomend bloed, zooals dit verder
werd gedaan.
De voortgeleide hartslag openbaart zich in het stootsgewijs uit-
stroomen van het bloed, en op het einde van de bloedonttrekking
is vrij nauwkeurig het oogenblik vast te stellen, waarop de harts-
werking zoo zwak is geworden, dat hiervan aan den straal uit-
stroomend bloed niets meer is waar te nemen. Aangezien de
art. carotis dichter bij het hart ligt dan de art. femoralis, zal de
voortgeleide hartslag bij verminderende hartswerking waarschijn-
lijk langer aan de art. carotis dan aan de art. femoralis waarneem-
baar zijn, zoodat een waarneming van den pols ,,visueelquot; aan de
carotis waarschijnlijk nauwkeuriger het oogenblik van verdwijnen
geeft.
Mijns inziens moeten wij ons overigens bij groote bloedverliezen
wel bewust zijn, dat de waarneming van den pols, hetzij ,,tactielquot;,
hetzij ,,visueelquot;, geen goede aanwijzing geeft over de verminderende
hartswerking. Tegen het einde van een bloedverlies is ook de
massa in de bloedvaten, die den hartslag voortgeleidt, in mindere
mate aanwezig; zeker, wanneer de intredende vasomotoren-ver-
lamming het vaatstelsel ,,te wijdquot; maakt voor de erin aanwezige
vloeistof. Voor het verdwijnen van den pols aan een bepaalde
slagader tijdens een groot bloedverlies, moet naast de verzwakte
hartswerking zeker ook de volstrekt en betrekkelijk verminderde
hoeveelheid geleidende massa (bloed) aansprakelijk worden gesteld.
Een practisch voordeel van de „visueelequot; polswaameming is
het feit, dat een hulpkracht, die anders uitsluitend voor het voelen
van den pols beschikbaar moet zijn, voor ander werk vrij komt.
Daar bij mijn proeven vrij veel helpende handen noodig waren,
is dit een voordeel, dat mede weegt.
Worden de voortgeleide hartkloppingen niet meer aan den straal
uitstroomend bloed waargenomen, dan blijken wij in de meeste
gevallen met onze bloedonttrekking een gevaarlijk gebied te zijn
genaderd. Andere verschijnselen, die den naderenden dood van
het dier aankondigen, volgen elkander snel op; het eindpunt van
de onttrekking is in de onmiddellijke nabijheid. Ook wel valt
het oogenblik, waarop de hartkloppingen aan den bloedstraal
niet meer zijn te zien, samen met dat, waarop onze verschijnselen
van ,,functioneele verbloedingquot; zich vertoonen. Dit samenvallen
zien wij bijvoorbeeld bij de l^te, 7de, 14de, 22ste, 24ste, 25ste en
26ste Proef.
Bij de 5de gde^ gste en IS^e Proef nemen wij het stootsge-
wijze uitstroomen van het bloed reeds niet meer waar, vóór de
andere kenmerkende verschijnselen tijdens de bloedonttrekking
zich vertoonen. Bij de 15^6 (bloedarme hond) en 23ste Proef zien
wij de hartkloppingen nog aan den bloedstraal na het bereiken
van de noodlottige verbloedingsverschijnselen.
In de proeven, waarbij op het verdwijnen van den pols aan de
art. femoralis werd afgegaan, zien wij dit oogenblik in de lO^e,
18lt;ie en 19lt;ie Proef samenvallen met het onregelmatig worden van
de ademhaling. In de 2de en 20ste Proef verdwijnt de pols eerst
bij ademstilstand en in de 12de Proef reeds bij het snel en opper-
vlakkig worden van de ademhahng.
In het algemeen kunnen wij dus zeggen, dat het verdwijnen
van den pols aan de art. femoralis, of het niet meer zichtbaar
zijn van de hartkloppingen aan den straal uit de canule stroomend
bloed, ons wijzen op het naderende, noodlottige einde van het
bloedverlies.
In eenige gevallen blijkt, dat tijdens de onttrekking van het
bloed, zonder dat zich reeds verschijnselen, die op gevaar wijzen,
vertoonen, de bloedstraal plotseling wordt onderbroken en over-
gaat in een druppelsgewijs uitvloeien. Even daarna stroomt het
bloed dan weer in een flinken straal, waaraan de hartkloppingen
zijn te zien, uit de canule.
Bij de 3de, gste (hierbij tweemaal), 13«ie, 23ste en 26ste Proef
nemen wij dit verschijnsel bijvoorbeeld waar. Waaraan dit moet
worden toegeschreven, durf ik niet met zekerheid te zeggen.
Het zou kunnen zijn, dat een bloedstolseltje in de canule hier-
voor aansprakelijk is te stellen. Dit zou dan door de drukkking van
het bloed, die inmiddels gelegenheid heeft gehad weer te stijgen,
snel worden losgewerkt. Wanneer wij echter zien, hoe gemakkelijk
zoo'n ,,thrombusquot; groeit tot een volkomen afsluiting van de canule,
zoodat het stolsel reeds na korten tijd door een straal stroomend
water slechts moeilijk is te verwijderen, dan lijkt deze verklaring
niet heel waarschijnlijk.
Wij zouden het verschijnsel van den tijdelijken stilstand van het
uitstroomen van het bloed ook nog kunnen verklaren door een
kortdurende vasomotorenverlamming aan te nemen, als gevolg
van het buitengewoon snelle bloedverlies. Hierdoor zou het hart
nu eerst het ,,verwijdequot; vaatstelsel vol moeten pompen, vóór de
bloeding naar buiten weer duidelijk zichtbaar wordt.
Een andere mogelijkheid is deze, dat het hart de in de groote
vaten stroomende hoeveelheid bloed snel uit het lichaam heeft
gepompt, waarna wij dus den straal van het bloed, dat uit de
canule vloeit, zien verzwakken. Vervolgens, zoo zouden wij kunnen
veronderstellen, wordt dan een nieuwe voorraad bloed uit de
capillairgebieden der inwendige organen in omloop gebracht, waar-
op de straal uitstroomend bloed weer in kracht toeneemt.
Zoo heel gewaagd is deze veronderstelling niet. Crile i) nam
waar, dat na een snelle bloedonttrekking de ingewanden abnormaal
vol met bloed zijn. A. Gösset, A. Tzanck en J. Charrier
bevestigden dit. Zij konden een dier eenige malen achter elkaar
,,tot den laatsten druppelquot; verbloeden. Het is dus, alsof de inwen-
dige organen tot het laatste toe trachten bloed vast te houden.
Eerst als de toestand onhoudbaar dreigt te worden, doordat de
in het groote vaatstelsel stroomende hoeveelheid bloed is weg-
gepompt, geven de inwendige organen van hun voorraad bloed af
en de bloeding kan opnieuw beginnen. Het is dus zeer goed moge-
lijk, dat wij in de genoemde proeven dit gebeuren hebben waar-
genomen.
De milt speelt bij de bloeding een bijzondere rol. Sedert de
onderzoekingen van J. Barcroft ®) weten wij, dat de milt op tal
van prikkels reageert met samentrekken en daardoor uitdrijven
van het miltbloed in het groote vaatstelsel.
A. Gösset, I.e.
quot;) La Presse Médicale, 1930, 20 Dec., blz. 1745—1748.
») Ergebn. der Physiologie, 1926, Deel 25, blz. 818—861.
-ocr page 125-Eén van deze prikkels is de bloeding! Bij toenemend bloedverlies
trekt de milt zich samen, waardoor — althans tijdelijk — de ver-
loren gegane hoeveelheden bloed kunnen worden aangevuld. Vooral
bii langzaam verloopende bloedingen komt deze werking van de
milt tot haar recht, waarbij dit orgaan al vrij snel zijn voorraad
schijnt af te geven. Bij de snelle bloedonttrekkingen, die ik toe-
paste zou het niet ondenkbaar zijn, dat eerst, nadat reeds zooveel
bloed' is weggestroomd als zich in het groote vaatstelsel bevond,
de miltwerking inzette. Na een oogenblik van stilstand van de
bloeding zouden wij dan óók van den kant van de milt nieuwen
voorraad bloed kunnen verwachten, welke de bloeding opnieuw
kan laten beginnen.
Of deze miltwerking alleen in staat is de bloeding na een tijde-
lijken stilstand opnieuw te laten beginnen, valt te betwijfelen. Wel
moeten wij hierbij in aanmerking nemen, dat Barcroft de milt
tijdens het leven 3 tot 4 maal zoo groot vond als na den dood
De hoeveelheid bloed, die de milt kan herbergen, is d^us veel
grooter dan wij van dit betrekkelijk kleine orgaan zouden ver-
wachten Barcroft rekent, dat de milt van de kat na samen-
trekking 10—12% van de geheele hoeveelheid bloed m omloop
kan brengen. Hij onttrok een hond 225 cc bloed, waardoor het dier
stierf Nadat 20 cc bloed waren verloren, werd de milt werkzaam.
Vanaf dit oogenbhk, totdat 68 cc waren onttrokken, werden van
de uitgevloeide 48 cc bloed, 34 cc door de milt vervangen Wij zien
uit deze proef de belangrijke rol, welke de milt bij bloedverliezen
^^Voorts meent Barcroft, dat een kritisch punt tijdens het bloed-
verlies bestaat, van waaraf de miltwerking begint. Dit punt
wisselt met het individu en met de snelheid, waarmede de bloeding
plaats heeft.nbsp;,, . ,
Onze veronderstelling, dat de miltwerking soms „later m kan
zetten, schijnt dus hierin eenigen steun te vinden. Het lijkt mij
echter onwaarschijnlijk, dat dan alleen de milt het bloed voor de
voortgezette bloeding levert. Ook de andere inwendige organen
moeten hierbij — gezien de genoemde waarnemingen — een
ffroote rol spelen.nbsp;, ,nbsp;, .
Dat een tijdelijke stilstand van de bloeding, als gevolg van het
snelle leegpompen van het groote vaatstelsel een vasomotore^^^^
verlamming met zich medebrengt, welke het geheele gebeuren
nog ingewikkelder maakt, ligt eigenlijk voor de hand.
Het i duidelijk, dat wij voor het wisselen van de hoeveelheden
per tijdseenheid uitgestroomd bloed, wat bij vrijwel iedere bloed-
onttriking werd waargenomen, eveneens voor een groot deel de
genoemde regelende invloeden op de hoeveelheid stroomend bloed,
moeten aansprakelijk stellen.
Het spreekt vanzelf, dat hiermede tevens een veroordeelmg is
uitgesproken over die proeven, welke men in de literatuur vermeld
vindt, waarbij een onttrekking van bloed zich uitstrekte tot dat
oogenblik waarop geen bloed meer uit de canule vloeide. Een nu
uitgevoerde inspuiting van een of ander bloedvervangmiddel zegt
weinig of niets over de reddende werking van dat middel. Immers
over de nog in het lichaam aanwezige bloedvoorraden is niets be-
kend. Eerst als het organisme door zijn reacties blijk geeft, dat het
geleden bloedverlies het leven onafwendbaar gaat bedreigen, zijn
wij gerechtigd aan te nemen, dat nu ook alle reserves van dat
organisme zijn uitgeput. Van een op dit oogenbhk uitgevoerde
inspuiting van een bloedvervangmiddel, kunnen wij de werking
vrij zuiver beoordeelen. —
Reeds bij de proeven op de eerste honden betrok ik de verschijn-
selen, welke de ademhaling tijdens de bloedonttrekking vertoont,
in de waarnemingen. Aanvankelijk beperkten de aanteekeningen
in de proefverslagen zich tot de mededeeling: ,,de ademhaling is
onregelmatigquot; of ,,de ademhaling staat stilquot;. Door de oefening
van het waarnemingsvermogen op dit gebied, werden echter al
gauw verschillende vormen van ademhaling opgemerkt, welke zich
achtereenvolgens in het verloop van de bloedonttrekking ver-
toonden.
Zoo zien wij in den regel het volgende met de ademhaling tijdens
een .voortdurend verlies van bloed gebeuren. De eerste verandering,
die wij in de ademhaling opmerken, is het dieper worden van de
ademhaling; in- en uitademing worden ,,grooterquot; (ademvorm I).
Vervolgens verschijnt een ademvorm, gekenmerkt door een korte,
stootende inademing en een langere uitademing, welke met een
snuivend geluid gepaard gaat (ademvorm II).
Bij de voortgezette bloedonttrekking zien wij dan de adem-
haling oppervlakkiger worden, terwijl zij daarbij meest sneller
dan voorheen geschiedt (ademvorm III).
Tegen het einde van de bloedonttrekking wordt de ademhaling
onregelmatig, de afzonderlijke ademhahngen zijn verschillend diep,
terwijl de tusschenpoozen wisselend groot zijn. Ten laatste worden
nog slechts enkele ademhahngen gemaakt (ademvorm IV), waarop
ademstilstand intreedt.
Over het algemeen komen deze ademvormen dus overeen met
die, welke E. Holovtschiner bij de verbloeding van koniinen
beschreef (zie Hoofdstuk III, § 1).
Niet bij iedere bloedonttrekking zagen wij aUe vier ademvormen
verschijnen. Door de snelheid van de bloedonttrekking is het zeer
goed mogelijk, dat de opvolgende ademvormen zoo snel in elkaar
overgaan, dat de eigenaardigheden van een bepaalden ademvorm
ons ontgaan. Echter speelt ook het meer of minder geoefend zijn
van onze waarneming bij de verschillende proeven een groote rol.
Wanneer wij dus bij een zekere proef tijdens het bloedverlies een
bepaalden vorm van ademhaling niet waarnamen, wil dit geens-
zins zeggen, dat deze ademvorm in die proef niet aanwezig was.
Van de ademvormen, die wel werden waargenomen, bleek de
volgorde, waarin zij verschenen, echter steeds dezelfde te zijn,
en wel zooals reeds werd beschreven.
Bij 24 bloedonttrekkingen werd de ademhaling waargenomen.
-ocr page 127-Welke vormen van ademhaling bij de verschillende proeven werden
gevonden, laat het volgende overzicht zien.
Bij de proeven:
1 |
! |
7 |
8 |
13 |
14 |
22 |
24 |
25 | |||||||||||||||
1 |
3 |
6 |
13 |
20 |
21 |
22 |
23 |
25 | |||||||||||||||
2 |
3 |
6 |
8 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
17 |
19 |
21 |
22 |
24 |
26 | |||||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
10 |
13 |
14 |
15 |
17 |
18 |
19 |
20 |
21 |
22 |
23 |
24 |
25 |
26 | ||
5 |
8 |
13 |
15 |
17 |
18 |
20 |
23 |
24 |
25 |
26 |
Ademhaling
tijdens
bloedverlies.
■^demvorm I.
■^demvorm II.
Ademvorm III.
■^demvorm IV.
■^demstilstand.
Hierbij moet opgemerkt worden, dat de IS^e Proef op een
bloedarmen hond werd verricht, waarbij de ademhahng tijdens
de onttrekking van het bloed langzamer werd. De honden van de
IQde 17de en 18de Proef kregen morphine; die van de lO^e Proef
kreeg bovendien aether-narcose.
Uit dit onderzoek zien wij dus, dat het stadium van de onregel-
matige ademhaling, het syncoptische stadium van Holovtschiner,
bijna steeds wordt waargenomen. Zelfs de meest ongeoefende waar-
nemer zal deze ademvorm zeker tegen het einde van een ver genoeg
uitgestrekte bloedonttrekking opmerken. Ook ik zag dit reeds bij
de eerste proeven, toen aan het mogelijk aanwezig zijn van ver-
schillende ademvormen nog niet werd gedacht. Dat Wij de aan-
wezigheid van dezen ademvorm tegenover de andere zoo dikwijls
zien opgeteekend in de verslagen, moet toegeschreven worden aan
het feit, dat hij gemakkelijk wordt waargenomen. Wanneer de
onregelmatige ademhaling verschijnt, is het dier in een levensge-
vaarlijken toestand geraakt (zie § 2).
Ook omdat deze ademvorm zoo gemakkelijk wordt waargenomen,
heeft hij dus groote waarde als verschijnsel, waaruit wij den ernst
van een bloedverlies kunnen afleiden.
Ook de andere ademvormen hebben hun beteekenis bij de be-
oordeeling van den graad van het bloedverlies. Voor ons doel
komt het er echter vooral op aan, een duidelijk omlijnd beeld te
hebben — liefst in den vorm van een „moment-opname — van
die verschijnselen, welke zich tijdens het eindstadium van een
verbloeding vertoonen. Het verschijnen van de onregelmatige adem-
hahng wijst inderdaad op het naderend eind^ Een nauwkeurig
bepaald oogenblik is dit echter nog geenszins. De ademstilstpd is
het al evenmin. Dikwijls meenden wij de sterk onregelmatig ge-
worden ademhaling niet meer te kunnen zien; waarop dan toch
weer een duidelijk zichtbare ademhaling door het dier werd ge-
maakt.
Waarneming van den pols, van de eigenaardigheden van den
straal uitstroomend bloed of van de ademhaling kunnen ons dus
waardevolle inhchtingen geven over den graad van het bloedverhes.
Zij leert ons zelfs met vrij groote zekerheid vast te stellen, dat
wij ons met onze bloedonttrekking in het gebied van doodelijk
bloedverlies bevinden.
Vergelijkend onderzoek over de werking van bloedvervangmid-
delen eischt echter, dat wij met grooter nauwkeurigheid moeten
weten, wat een zeker bloedverlies voor een bepaald dier beteekent.
Wanneer het dier nu maar tijdens het eindstadium van de bloed-
onttrekking zekere verschijnselen vertoonde, als aanduiding van
het overschrijden van een voor het bepaalde dier „kritische groottequot;
van bloedverlies, dan waren wij op ideale wijze in de gelegenheid
bij verschillende dieren ,,biologisch gelijkwaardigequot; bloedonttrek-
kingen toe te passen.
Vergelijking van de uitwerking van verschillende bloedvervang-
middelen op verschillende dieren is dan nauwkeurig mogelijk,
indien de bedoelde verschijnselen zich tenminste onmiskenbaar
duidelijk openbaren, zoodanig, dat hun aanwezigheid zich onmid-
dellijk bij hun verschijnen, zonder eenigen twijfel laat vaststellen.
Tijdens den voortgang van het onderzoek was ik gelukkig in
de gelegenheid een ,,symptomen-complexquot; op te stellen, dat dit
ideaal benadert. Mijn proeven over de waarde van een zeker
bloedvervangmiddel, toegepast bij groot bloedverlies, winnen hier-
door aan bewijskracht.
Bij het doorlezen van de proefverslagen blijkt, dat dikwijls
tonische krampen van de pooten worden waargenomen. Vooral
tegen het einde van de bloedonttrekking verschijnen plotseling
strekkrampen van de voor- of achterpooten of van alle vier poo-
ten. Over het algemeen vertoonen deze pootkrampen zich, wan-
neer de toestand van het dier zeer hachelijk is geworden. Toch
komen zij op te wisselende oogenbhkken tijdens de bloedonttrek-
king voor, om ze als een voldoend standvastig verschijnsel op te
vatten. Dikwijls zien wij de pootstrekkrampen eenige malen tijdens
een bloedonttrekking. Zoo bijvoorbeeld vertoont hond N°. 29,
gebruikt voor de 7« Proef, reeds neiging tot krampen van de pooten
op een oogenblik, dat nog geen andere verontrustende verschijn-
selen worden waargenomen, terwijl in het verdere verloop van de
bloedonttrekking het dier voortdurend in strekkrampen van de
pooten terugvalt. Deze waarnemingen dragen er dus niet toe bij,
in de strekkrampen van de pooten de verwachte aanduiding te
zoeken.
L. Normet meent de pootkrampen wèl als kenmerkend verschijn-
sel onder de teekenen van verbloeding te moeten aanzien (zie
Hoofdstuk III). Ik acht deze meening echter onjuist.
Nog een andere vorm van krampen wordt tegen het einde van
een bloedonttrekking waargenomen.
Zoo zien wij regelmatig, indien de onttrekking van het bloed
ver genoeg wordt voortgezet, een algemeene strekkramp ontstaan.
Ik bedoel hiermede een algemeenen, kortdurenden, tonischen
kramptoestand van het geheele dier, waarbij voora^l opvalt de
strekLamp der pooten, het plotseling achteroverstrekken v^ kop
en hals, terwijl de rug krachtig achterover wordt gekromd. Hiema
verslapt het dier. Deze algemeene strekkramp ontstaat steeds,
wanneer ook andere verschijnselen op den naderenden dood wijzen.
Steeds kunnen wij bijvoorbeeld tegelijkertijd een sterk onregel-
matig geworden ademhaling vaststellen.
Het oogenblik, waarop deze krampvorm waarneembaar wordt,
schijnt niet zoo wisselvaUig te zijn als dat, waarop de krampen
van de pooten alleen zijn te zien. Aan dit verschijnsel, dat zich
Miksemsnel openbaart, hebben wij dus grooten steun bij de be-
paling, hoever wij in het gebied van doodelijk bloedverhes met
onze onttrekking zijn gevorderd.
Wanneer men het verschijnen van dezen krampvorm als ken-
merkend eindpunt voor een bloedonttrekking wil beschouwen, kan
ik daar weinig aanmerking op maken. Het geeft echter te denken,
dat ik bij twee bloedonttrekkingen (zie 25«te en 26«te Proef), de
algemeene strekkramp tweemaal zag verschijnen. 1 Minuut nadat
de eerste algemeene strekkramp bij de 26Bte Proef was waargeno-
men verscheen een tweede. Weliswaar verscheen deze nadat de
arterie was afgebonden, echter vloeide op het oogenbhk van af-
binden nog bloed uit de canule. Met andere woorden, de mogelijk-
heid is niet uit te sluiten, dat ook deze tweede algemeene kramp
in het verloop van de bloedonttrekking was waar te nemen. Bij
één proef zag ik 35 seconden, vóór de duidelijke algemeene strek-
kranip werd waargenomen, zich reeds eenige slechts even aange-
duide algemeene strekkrampen snel achter elkander vertoonen (zie
gste Proef).nbsp;,nbsp;^ ,
Een andere proef gaf waarschijnlijk in plaats van de algemeene
strekkramp een wat ongewonen vorm van de pootstrekkrampen
te zien (zie 7de Proef).
Van de 14 keer, dat wij de algemeene strekkramp waarnamen,
zagen wij driemaal verscheidene algemeene strekkrampen verschij-
nen- terwijl één maal zeer waarschijnlijk in plaats van de alge-
meene strekkramp, een bijzondere pootstrekkramp werd gezien.
Ik kan mij dus heel goed voorstellen, dat dit aanleiding tot vergis-
singen geeft, wanneer men de algemeene strekkramp als eenigen
aanwijzer gebruikt om den graad van het bloedverlies „biologisch
^^ Waineer wij dan zien, dat ieder van de in aanmerking komende
verschijnselen (pols, straal uitstroomend bloed, ademhaling en
krampen) ieder voor zich wel ongeveer aanwijzen, dat het bloed-
verhes een doodelijk einde neemt; dat echter geen van alle als
volkomen zekere en tegehjkertijd nauwkeurig waarneembare tee-
kenen zijn te waardeeren, dan komen wij noodzakehjkemijze tot
de vraag: is er dan geen samenstel van verschijnselen op te stehen,
dat ons er op wijst, dat aan het dierlijk orgamsme door het groote
bloedverhes ernstige schade is toegebracht, zoodat het zijn levens-
verrichtingen nog slechts onvoldoende kan uitoefenen, m.a.w. dat
er een toestand van ,,functioneele verbloedingquot; is ontstaan? (Met
deze uitdrukking „functioneele verbloedingquot; bedoel ik dus iets
anders dan wat met een ,,mechanische verbloedingquot; wordt be-
doeld. Wanneer een ,,mechanische verbloedingquot; is volvoerd, wil
dit eenvoudig zeggen, dat geen druppeltje bloed meer uit het dier
is te krijgen).
De voren gestelde vraag, meen ik bevestigend te moeten beant-
woorden.
Wanneer wij de voornaamste verschijnselen, welke zich op het
einde van een bloedonttrekking voordoen, nog eens overzien, dan
blijkt het volgende: De ademhaling is zeer onregelmatig geworden.
Nadat in den regel strekkrampen van de pooten zijn voorafgegaan,
verschijnt plotseling de algemeene strekkramp. Tegelijkertijd zien
wij in de meeste gevallen de ademhaling nog slechter worden,
zoodat zij nauwelijks meer waarneembaar is. Dikwijls treedt op het
oogenblik, dat de algemeene strekkramp zich vertoont, adem-
stilstand in.
Op hetzelfde oogenblik, dat deze verschijnselen zich voordoen,
zien wij den straal uitstroomend bloed plotseling in kracht vermin-
deren, de hartkloppingen zijn er meestal niet meer aan waar te
nemen en het uitvloeien van het bloed heeft nog slechts drup-
pelsgewijs plaats of houdt geheel op.
Men ziet deze drie genoemde verschijnselen zich dus alle op
nagenoeg hetzelfde oogenbhk vertoonen. In den regel zakt daarna
het dier slap in elkaar, alsof het dood is. Wanneer geen ademstil-
stand is ingetreden, worden nu meestal nog enkele ademhalingen
waargenomen, in andere gevallen treedt alsnog snel de adem-
stilstand in. Het plotseling onderbroken uitstroomen van het bloed
gaat weer voort; in andere gevallen daarentegen zien wij geen
bloed meer uit de canule te voorschijn komen: een volkomen ver-
bloeding is tot stand gebracht.
Hier zien wij dus drie verschijnselen, waarvan de ervaring leert,
dat het verschijnen van ieder afzonderlijk reeds wijst op den snel
naderenden verbloedingsdood, — zich als het ware gelijktijdig in
één beeld, in één ,,moment-opnamequot; openbaren.
Dit samenstel van verschijnselen, dat wij even, in één oogen-
bhk, in zijn geheel voor ons zien verschijnen, stelt ons dus in de
gelegenheid het oogenblik, waarop een zekere teekenende phase
tijdens het einde van een bloedonttrekking wordt bereikt, nauw-
keurig vast te stellen.
Aan onzen eisch naar een voldoend duidelijk gekenmerkt eind-
punt van de bloedonttrekking is dus voldaan.
Dat dit eindpunt in het gebied van het zeker doodelijke bloed-
verlies ligt, wordt in de volgende paragraaf uiteengezet.
Het zoo merkwaardige samentreffen van drie, ieder voor zich
reeds belangrijke verschijnselen, moet wel een diepere oorzaak
hebben.
Het lijkt mij toe, dat op het oogenbhk, waarop de drie genoemde
-ocr page 131-verschijnselen zich gelijktijdig openbaren, in het organisme van het
dier iets ernstigs gebeurt, waarvan de kramp vooral uiting is. Het
is alsof een drempel wordt overschreden. Wanneer deze drie ver-
schijnselen zich tijdens een onttrekking van bloed vertoonen, meen
ik, dat een voor het betreffende dier, kritische grootte van bloed-
verlies is bereikt.nbsp;_nbsp;^ ^ ^
Door nu de onttrekking van bloed steeds uit te strekken tot het
oogenblik, waarop een algemeene strekkramp verschijnt, gepaard
gaande met althans even stokken van de bloeding, terwijl de adem-
haling van het dier het eindstadium van den syncoptischen adem-
vorm te zien geeft, kunnen wij bij verschillende individuen gelijk-
waardige bloedonttrekkingen toepassen en dus onze beoordeehng
van de bloedvervangmiddelen een steviger grondslag verschaffen.
Niet het aantal Liters verloren bloed wijst den ernst van een bloed-
verlies aan-, uit de reactie van het dier zelve moeten wij besluiten,
wat een zeker bloedverlies voor het dier beteekent.
Deze stelling vindt grooten steun in de uitkomsten van de
15de Proef, waarbij dit punt reeds ter sprake werd gebracht en
waar ik nu naar kan verwijzen.nbsp;,,
Onze trias van functioneele verbloedingsverschijnselen werd
bii de iste 3de, 5de, 6de, 8«te, 13de, 14de, 15de, 22ste, 23ste, 24ste,
25ste en 26ste Proef waargenomen, dat is op de 24 in aanmerking
komende bloedonttrekkingen 13 maal.
Gezien de verschijnselen, die zich bij de andere elf m aanmerking
komende bloedonttrekkingen op het einde daarvan voordeden,
meen ik, dat deze onttrekkingen zich niet ver genoeg hebben uit-
gestrekt, om het dier de „trias van verbloedingsverschijnselen te
laten vertoonen.nbsp;^nbsp;^ , .
Bij de 7de Proef zien wij de plaats van de algemeene strekkramp
in de trias waarschijnlijk ingenomen door een langer aanhoudende
strekkramp van de pooten. Ik meen, dat wij ook bij deze proef —
hoewel niet in volmaakten vorm aanwezig — toch met onze eigen-
aardige verbloedingsverschijnselen hebben te doen gehad. Wij zien
in dit geval nog weer eens aangetoond, hoe gauw vergissingen
worden gemaakt, wanneer men zich op één verschijnsel blind staart.
Bij de 13de Proef hggen de tijdstippen, waarop ieder van de
drie verschijnselen zich openbaart, vrij ver uiteen. Aangezien de
bloeding hier niet meer voortging, gaf dit geen o^nauwkeurignederi
in de meting van de hoeveelheid verloren bloed en in het oepaien
van het eindpunt van de bloedonttrekking. Overigens vloeit net
bloed op het uiterste einde van een bloedonttrekking m den regel
zoo langzaam uit, dat een wat minder snel opdoemende reeks van
kenmerkende verschijnselen, ook dan tot slechts wemig onnauw-
zien, dat wij, ook al staat de bloe
ding, toch wachten op het oogenbhk, waarop onze trias zich
in volledigen vorm vertoont. Voor een vergelijkend onderzoek
naar de werking van verschillende bloedvervangmiddelen, is het
mijns inziens noodig, dat minstens zoolang met de inspuiting
wordt gewacht, totdat het organisme van het proefdier op de
beschadiging door het bloedverlies eerst met steeds dezelfde ver-
schijnselen heeft geantwoord.
In onze proeven vertoonden de drie kenmerkende ,,functioneele
verbloedingsverschijnselenquot; zich bij bloedverliezen van 55, 50, 64,
52, 63, 59, 56, 58, 50, 63, 55 en 55 cc per K.G. lichaamsgewicht,
bij normale honden. Bij een bloedverlies van gemiddeld 56 a
57 cc per K.G. hchaamsgewicht kunnen wij de genoemde verschijn-
selen dus verwachten. Het kleinste bloedverhes, waarbij zij ver-
schenen, bedroeg 50 cc en het grootste 64 cc per K.G. lichaams-
gewicht.
§ 2. Zijn de door ons verrichte onttrekkingen van bloed voor het dier
doodelijk!nbsp;(zie Hoofdstuk IV, § 1).
Om uit te maken, dat een bloedonttrekking, voortgezet, totdat
de verschijnselen van „functioneele verbloedingquot; zich vertoonen,
inderdaad doodelijk is, werd bij de l^te Proef aan een normalen
hond zooveel bloed onttrokken, tot de „trias van verbloedings-
verschijnselenquot; werd waargenomen. Op dit oogenblik werd de
onttrekking van het bloed gestaakt en het dier, terwijl wij het
rustig op de operatietafel lieten liggen, aan zijn lot overgelaten.
10 minuten na de bloedonttrekking werd de zekere dood vast-
gesteld.
Bij de 2de Proef werd een normalen hond bloed onttrokken,
tot de ademhaling oppervlakkig en onregelmatig was geworden.
Noch kunstmatige ademhaling, noch de later uitgevoerde inspuiting
van Locke—ringer-vloeistof, waaraan kamfer was toegevoegd,
vermochten het dier te redden.
Uit deze proeven leeren wij dus, dat wanneer tijdens een bloed-
verlies de ,,trias van functioneele verbloedingsverschijnselenquot; zich
vertoont, de dood van het dier zal intreden, indien het aan zijn
lot wordt overgelaten. Echter bhjkt ook, dat een onttrekking van
bloéd, voortgezet totdat zich een oppervlakkige en onregelmatig
wordende ademhaling vertoont, met den dood eindigt. Minder
bewijzend wordt deze uitkomst door het feit, dat een, zij het dan
ook kortdurende en oppervlakkige aether-narcose tijdens de ont-
trekking van het bloed werd gegeven.
Men zou kunnen opmerken, dat de uitkomsten van deze twee
proeven onvoldoende in aantal zijn, om daarop een meening te
gronden. Het stuitende in een verbloedingsproef hield mij ervan
terug, meer van deze soort proeven uit te voeren. Te meer daar
bij mij geen twijfel bestaat over het doodelijk einde van een bloed-
onttrekking, uitgevoerd totdat zich de „triasquot; of „slechtsquot; de
,,syncoptische ademvormquot; openbaart, indien het betrokken dier
daarna aan zijn lot wordt overgelaten. Wanneer wij een bloed-
onttrekking uitstrekten, tot de twee genoemde verschijnselen wer-
den waargenomen, dan liet de toestand, waarin het dier was ge-
komen, de getuigen wel bijna nimmer aan den doodelijken afloop
twijfelen.
Bii verschillende proeven vinden we vermeld, dat na de bloed-
onttrekking de diagnose „doodquot; werd gesteld. Dit wil eenvoudig
zeggen, dat de toestand van het dier zoodanig was geworden, dat
hü van den dood niet was te onderscheiden.
Wij meenden in deze gevallen steeds een mislukte inspuitmgs-
proef te zullen beleven, wat echter geregeld meeviel!
Voorts behoef ik slechts aan de statistische opgaven te her-
inneren, om te laten zien, dat onze honden na de toegepaste bloed-
onttrekkingen volgens vele onderzoekers m het doodelijk gebied
van bloedverlies verkeerden.nbsp;. , , ,
Ik meen dan ook te mogen besluiten met de uitspraak, dat een
onttrekking van hloed, voortgezet tot de „triasquot; zich openbaart een
biologisch bepaalde waarde van bloedverlies aanwijst, terwijl dit bloed-
verlies, onbehandeld, den zekeren dood van het verbloede dier tot ge-
''''Vergelijkend onderzoek naar de werking van verschillende bloed-
vervangmiddelen is nu met grootere nauwkeurigheid en zekerheid
E^ter meen ik, dat ook de bloedverliezen, welke zich uitstrekten,
totdat de ademhaling duidelijk onregelmatig was geworden, onbe-
handeld, met den dood van het dier zouden gf.f^^igd zijn. Waar
hier van geen nauwkeurig aan te wijzen oogenbhk sprake is, mogen
Sdj deze proeven evenwel niet gebruiken ter verggijking van de
werking van verschillende bloedvervangmiddelen. Daar echter op
de bloedonttrekkingen, voortgezet tot wij dit verschijnsel waar-
namen, ook de dood kan worden verwacht, krijgen wiJ urt deze
proeven toch waardevolle aanwijzingen over de levensreddende
werking van de inspuiting in het algemeen.
S 3 Gevolgtrekkingen over de levensreddende werking van de infusie
na 'groote bloedverliezen (zie Hoofdstuk IV, § 2 tot en met § 7).
Inspuiting van gedestilleerd water.
Bij de 3de Proef wordt de bloedonttrekking gestaakt, omdat
zich onze trias van verbloedings verschijnselen vertoont. Na Z/2
minuut wordt met de gebruikelijke snelheid (920 cc m 2 mm.
20 sec 1 het gedestiUeerd water in de bloedbaan gespoten. Kuim
1 minuurnadat deze hoeveelheid water is ingebracht, sterft
quot;^^WaSLr wij in aanmerking nemen, dat water geenszins een
onSeTiikrvloeistof voor het bloed is, kan ons deze uitslag met
erg be^^eSem ^^^^ behalve het doodelijke bloedverlies wordt
het diS b^vLdien nog langs anderen weg schade toegebracht,
doordat talrijke van de nog aanwezige roode bloedlichaampjes
worden vemidd door het water, dat zoo snel m groote hoeveelheid
bloedveryangmiddel, indien het
voorafgaande bloedverlies zich uitstrekt, totdat de „functioneele
verbloedingsverschijnselenquot; zich openbaren.
Dat de inspuiting van kleinere hoeveelheden bij dieren, welke
geen of een geringer bloedverlies hebben geleden, niet steeds een
merkbare beschadiging met zich mede behoeft te brengen, is be-
grijpehjk.
Inspuiting van keukenzoutoplossing.
Bij de voor deze proeven gebruikte honden strekte de onttrek-
king van bloed zich in drie gevallen uit, totdat onze ,,trias van
verbloedingsverschijnselenquot; zich vertoonde. De grootte van de
bloedverhezen, gerekend per K.G. lichaamsgewicht, bedroeg 64,
52 en 63 cc.
Voorts werd in één geval waarschijnlijk de bloedonttrekking
langer voortgezet dan tot het oogenblik, waarop de „functioneele
verbloedingsverschijnselenquot; zich openbaarden en werd feitelijk een
volkomen verbloeding uitgevoerd. Bij dezen hond werd, gerekend
per K.G. hchaamsgewicht, 55 cc bloed onttrokken. (Het betreft
hier den hond, gebruikt voor de 7de Proef, waarbij waarschijnlijk
de algemeene strekkramp in de „triasquot; heeft plaats gemaakt voor
een strekkramp van de pooten van ongewone soort. Hierdoor werd
het juiste oogenbhk, om met de bloedonttrekking op te houden,
voorbijgegaan en een volkomen verbloeding uitgevoerd. )
In een ander geval werd de onttrekking van het bloed voortgezet
tot in het stadium van onregelmatige ademhaling. Bij dezen hond
werd 56 cc bloed per K.G. lichaamsgewicht onttrokken.
Alle honden werden gered door de inspuiting van keukenzout-
oplossing. Bij den hond, welke 64 cc bloed per K.G. lichaams-
gewicht verloor, begon de inspuiting van de keukenzoutoplossing
eerst 7 minuten, nadat zich onze verbloedingsverschijnselen open-
baarden. Toen de inspuiting begon, leek de hond dood te zijn. Bij
de 7de Proef verhepen zelfs 12 minuten tusschen het einde van de
bloedonttrekking en het begin van de inspuiting.
Desondanks bleek de keukenzoutoplossing de proefdieren te
kunnen redden. AUe verkeerden dadehjk na de inspuiting in be-
hoorlijk goeden toestand — het groote bloedverlies in aanmerking
genomen. Ook later na de inspuiting hielden de honden zich goed.
In één geval werd een keukenzoutoplossing ingespoten, bevat-
tende 7 gram keukenzout per Liter. Ook deze oplossing werd uit-
stekend verdragen.
Schade van de keukenzoutinfusie werd bij geen enkelen hond
opgemerkt.
Op hond N°. 11 (gebruikt voor de 4de Proef), welke 0,7% keuken-
zoutoplossing kreeg ingespoten, werd sectie verricht. Blijkens het
sectie-verslag (zie Hoofdstuk IV, § 15) kon de patholoog-anatoom,
ook na den dood geen beschadiging door de 0,7% keukenzout-
oplossing vaststellen.
Wanneer wij dus deze proefuitkomsten overzien, dan blijkt,
dat wij in de keukenzoutoplossing een uitstekend bloedvervang-
middel mogen zien, dat, na een doodelijk bloedverlies in een ader
gespoten, levensreddend werkt.
Hoewel van de inspuiting van de 0.7% keukenzoutoplossing
geen schade werd opgemerkt, moeten wij toch — op grond van
Setische overweg^ilgen - aan de 0,9o/, oplossmg de voor-
geven. Immers deze oplossing werd de meest „mdifferente tegen-
over roode bloedhchaampjes gevonden.nbsp;^nbsp;^^
Dat Wii ons over geringe verschillen m de concentratie van de
in te spuiten keukenzoutoplossing niet ongerust behoeven te maken,
volet uit de bewuste proef.nbsp;-rr ^ 71-
Bovendien brachten wij bij een hond, van 18 K.G., welke geen
bloedverlies had geleden, 900 cc 0,9% k^enzoutoplossmg m de
bloedbaan. Van de inspuiting, welke met de gebruikelijke snelheid
geschiedde, werden bij dezen hond enkele nadeelige gevolgen ge-
tien. Zoo werden gedurende korten tijd verschijnselen wijzende
op een nierbeschadiging, waargenomen. De speekselafscheiding
was bii dit dier misschien wat versterkt aanwezig.
Voorts werd bij een hond, welke ongeveer 6 weken van te voren
een bloedveriies had geleden van 55 cc per K.G. lichaamsgewicht,
Ta^j toen 1080 cc „chloriden-NoRMExquot; (dat is een oplossing, ^
waLin de metalen van het „sérum Normet' als chloriden aan-
wLTg^ijn) werd ingespoten, een bloedonttrekking toegepast van
44 cc oer K G. lichaamsgewicht. Ingespoten werd nu 9^ cc 0,9 /o
SuULutoplossing. Niet de minste schade werd van deze inspui-
ting waargenomen.
Inspuiting van meer samengestelde oplossingen (Ringer, Locke-
Ringer, Tyrode, Normosal, Tutofusin).
De klassiekequot; RiNGER-oplossing werd ingespoten bij een hond
nadat deze een onttrekking van bloed had ondergaan, tot zich
een onregelmatige ademhaling vertoonde en de Pols aan de art.
femorahs niet meer was te voelen. Aangezien de hond, 10,6 K.Lr
wegende, 480 mgr. morphine kreeg toegediend en bovendien een
lichte aether-narcose onderging, mochten Wij den dood van het
dier onbehandeld, zeker verwachten (zie 2de Proef). Per K.G.
lichaamsgewicht werd 54 cc bloed onttrokken.
De inspuiting van de vloeistof van Ringer scheen aanvankelijk
hef dierTzullen redden. Ongeveer 7 uur na de invloeiïng werd
de hond echter dood gevonden. Het leek dus ^^i'o'S.e^^^^^^^
steUende ervaring met dit bloedvervangmiddel hadden opgedaan
quot;neer wy dft geval echter wat nader gaan bekken, dan wordt
de dood van dezen hond in een ander licht gesteld_ In het sectie
verslas van den patholoog-anatoom (zie Hoofdstuk IV, | Ib,
tad N° SWinden wij vermeld, dat het dier aan kanker lijdende
was Wij hebben dus met een zieken hond te doen gehad.
Bovendien werden de merkwaardige multipele splenofolMomen
in Te milt gevonden. Wanneer wij lezen, dat m deze knobbels en in
de omgeving daarvan veel bloed werd gevonden, dat verder van de
knobbls af het miltweefsel daarentegen opvaUend bloedarm was
dan moeten wij ons afvragen, of deze milt wel m voldoende mate
op het bloedverhes heeft kunnen reageeren, op de wijze, zooals
J; Barcroft beschrijft. Het lijkt mij niet uitgesloten, dat deze
ziekelijk veranderde milt naast een onvoldoend vermogen tot
zwellen, dus tot in voorraad houden van bloed, zich ook slechts
gebrekkig heeft kunnen samentrekken, waardoor aan het organisme
een belangrijk verdedigingsmiddel tegen de gevolgen van acuut
bloedverlies is ontvallen.
Vatten wij samen, welke ongunstig werkende factoren bij dit
dier aanwezig waren, dan blijkt, dat wij bij een hond, lijdende aan
kanker en een afwijking in de milt, na algemeene gevoeUoosheid
door een groote dosis morphine in samenwerking met een aether-
narcose, een doodelijk bloedverlies hebben toegebracht. Ik kan
mij nu heel goed voorstellen, dat deze opeenhooping van schadehjke
invloeden te veel zijn geweest voor het dier, zoodat hier de inspui-
ting van een bloedvervangmiddel slechts korten tijd gunstige wer-
king heeft kunnen ontvouwen. De dood van dit proefdier schrijf ik
daarom met op de debetzijde van de RiNGER-oplossing.
Bij twee honden werd Locke—ringer-vloeistof ingespoten De
voorafgaande bloedonttrekking strekte zich echter niet zoover uit
als gewoonlijk. Het stadium van snelle en oppervlakkige adem-
haling, m één geval gepaard gaande met verdwijnen van den pols
aan de art. femoralis, werd „slechtsquot; bereikt. De bloedverhezen
bedroegen 46 cc en 47 cc per K.G. lichaamsgewicht.
Of wij bij deze bloedonttrekkingen het gebied van doodelijk
bloedverhes hebben betreden, durf ik niet met zekerheid te zeggen
Wanneer ik nog eens verwijs naar de statistische opgaven over de
grootte van het doodelijk bloedverhes (zie Hoofdstuk III, § 1)
dan zijn de bij onze honden toegepaste bloedonttrekkingen, volgens
vele onderzoekers zeker doodelijk geweest. Voldoende bewezen
acht ik dit echter niet. Daarom volsta ik met vast te stellen dat
in beide gevallen de honden na een groot bloedverlies, gevolgd door
mspuiüng van LocKE-RiNOER-oplossing, in goeden toestand waren.
si ^ v^f tyrode-vloeistof werd ingespoten, onderging
een bloedonttrekking, tot de „trias van verbloedingsverschijnselenquot;
zich had vertoond. Het bloedverlies bedroeg 59 cc per KG
lichaamsgewicht. De inspuiting van tyrode-vloeistof bleek het
dier te kunnen redden.
Ook bij den hond, welke met NoRMOSAL-oplossing werd inge-
spoten, werd bloed onttrokken, tot de „trias van verbloedings-
verschijnselen zich openbaarde. Dit bloedverhes bedroeg 56 cc
per K.G. hchaamsgewicht.nbsp;^
Hoewel het Normosal in staat bleek den hond te redden was
de toestand van den hond de eerste dagen na de operatie minder
goed. De zweUing van de pooten, welke wij vooral den eersten
dag waarnamen, moet zeer waarschijnlijk aan een oedeem worden
toegeschreven. Of de later volgende ontsteking in het onderste
gedeelte van den hnker-voorpoot met de NoRMOSAL-inspuiting of
met de infectie van de operatiewond samenhangt, is niet uit te
De proef, waarbij Tutofusin werd ingespoten, geeft ons geen
indruk over de levensreddende werking van dit bloedvervang-
middel De infusie werd hier immers verricht op een bloedarmen
hond waarbij de bloedonttrekking zich veel verder uitstrekte dan
tot het verschijnen van onzen „triasquot;. Dat de inspuiting van
Tutofusin dezen hond niet meer redde, lijkt mij begrijpelijk.
Overzien wij de uitwerkingen van de bloedvervangmiddelen uit
deze groep, dan blijken ook deze na groote bloedverliezen levens-
reddend te kunnen werken.
Na onze gunstige ervaringen met het gebruik van keukenzout-
oplossing, zijn deze zoogenaamd „meer physiologische infusie-
middelen, dat ook wel aan hun naam verplicht!
Gebruiken wij de proefuitkomsten, verkregen met de „meest
physiologischequot; uit deze groep, dat zijn de Tyrode- en de Nor-
MOSAL-oplossing, ter vergelijking (het bloedverhes strekte zich bij
deze proeven uit tot zich de „functioneele verbloedingsverschijn-
selenquot; vertoonden) met die, verkregen met de keukenzoutoplos-
sine dan blijkt echter, dat van de inspuiting van de genoeinde
samengestelde oplossingen geen betere uitwerking wordt gezien.
De meening, dat wij in de groep van de meer physiologisch
samengestelde oplossingen hetere bloedvervangmiddelen moeten zten,
vindt in mijn proeven niet den minsten steun.
Inspuiting van „Sérum Normet chirurgicalquot;.
De bloedonttrekking werd bij deze proeven in drie gevallen
voortgezet, tot de „functioneele verbloedingsverschijnselen zich
vertoonden. Per K.G. Hchaamsgewicht bedroeg het bloedverlies
58, 50 en 63 cc.nbsp;. , .nbsp;x-
In vijf gevallen werd bloed onttrokken, tot zich de syncoptische
ademvorm (en ademstilstand) duidelijk openbaarde, in drie gevallen
gepaard gaande met de waarneming van het verdwijnen van den
pols aan de art. femorahs, terwijl bij één hond ook krampen wer-
den waargenomen (21«^^ Proef). Van deze groep honden kregen er
twee morphine en één aether-narcose. De grootte van de bloedver-
liezen bedroeg, gerekend per K.G. lichaamsgewicht, bij deze proe-
ven, 45, 43, 54, 50 en 50 cc.
In één geval werd de bloedonttrekking gestaakt, ^o^er dat daar
toe dwingende verschijnselen werden waargenomen. Het Dioeaver-
hes bedroeg bij deze proef 42 cc per K.G li^h^^^'^'^^Sérum
Over het algemeen waren de honden na de infusie met „berum
Normet chirurgicalquot; in goeden toestand.nbsp;wnpHnnttrekkin^
Gebruiken wij de drie proeven, waarbij de bloedonttreto^
zich uitstrekte tot onze „trias van verbloedingsverschijnselen
zich vertoonde, ter vergelijking met de soortge yke proeven over
de uitwerking van de keukenzoutinfusie, dan bhjkt de mspuitmg
van het „Se^mm Normetquot; eveneens levensreddend te werken.
Bij één van deze drie honden was de toestand onmiddelhjk na
de infusie echter verre van rooskleurig: Het dier kon niet staan,
lag machteloos op zijde met den bek op den vloer, terwijl een zéér
snelle, hijgende ademhaling werd waargenomen. Later herstelde
de hond zich (zie 22ste Proef).
De tweede van deze drie honden was den dag, volgende op de
operatie, in minder goeden toestand, terwijl van den vierden dag
na de operatie af een urine werd geloosd, waarin wij gedurende
eenige dagen afwijkingen konden aantoonen (zie 23ste Proef).
De laatste van deze drie honden was na de infusie in goeden
toestand, liet echter een buitengewoon snelle ademhaling zien
(zie 24ste Proef).
Wanneer ik zoo de uitwerkingen van de inspuitingen met het
„Sérum Normetquot; bij doodelijke bloedverliezen overzie, dan blijkt
mij, dat deze inspuitingen inderdaad levensreddend kunnen wer-
ken. Of de minder gunstige toestand van enkele dieren na onze
geijkte bloedonttrekkingen en opvolgende inspuiting van Nor-
met's citraat-oplossing misschien aan toevallige omstandigheden
is toe te schrijven, waag ik niet te beoordeelen. Een beter hloed-
vervangmiddel dan de eenvoudige keukenzoutoplossing is „Sérum
Normetquot; echter zeker niet\
Inspuiting van ,,cÄZoni^«-NoRMETquot;.
Bij de twee honden, welke deze oplossing kregen ingespoten,
werd de bloedonttrekking voortgezet tot de „functioneele ver-
bloedingsverschijnselenquot; zich vertoonden. Het bloedverlies bedroeg
in beide gevallen 55 cc per K.G. Hchaamsgewicht. De inspuiting
van de „chloriden-NoRMETquot; werkte bij deze doodelijke bloed-
onttrekkingen levensreddend.
Bij één van de honden (zie 25ste Proef) werden echter na de
infusie verschijnselen waargenomen, die aan een nierziekte zijn toe
te schrijven. Zoo werden de daarop wijzende urine-afwijkingen,
voorts oedeem, aangetoond. Merkwaardig is de aanwezigheid van
suiker m de urine. Ook galkleurstof en urobiline waren in de urine
aanwezig. In het verdere verloop van de proef verdwenen de
ziekelijke verschijnselen grootendeels.
Bij den anderen hond begon de inspuiting van de „chloriden-
Normetquot; wat later. OnmiddeUijk na de infusie is de hond in een
slechten toestand; hij ligt slap op den grond, terwijl de adem-
haling buitengewoon snel geschiedt (zie 26ste Proef). Het dier
herstelde zich echter. Ook hier werden eenige afwijkingen in de
urine gevonden. Suiker kon weer worden aangetoond, eveneens
urobiline.
Beide proeven bewijzen dus, dat ook de inspuiting, van ,,chlo-
riden-NoRMETquot; levensreddend kan werken. Opmerkelijk zijn echter
de gevonden urine-afwij kingen. Ook scheen het, alsof de adem-
haling zich in één geval onder invloed van de inspuiting van
„chloriden-NoRMETquot; minder snel herstelde, dan na infusie van de
citraat-oplossing wordt gezien. Overigens kwamen geen duidelijke
verschillen in de werking van deze oplosssing, in vergelijking met
de citraat-oplossing, aan den dag.
Op grond van mijn proeven kom ik dus tot de gevolgtrekking,
dat èn de citraat-oplossing èn de „chloriden-NoRMExquot; na doodelijke
bloedverliezen levensreddend kunnen werken, waarbij enkele waar-
genomen feiten misschien in het voordeel van de citraat-oplossing
spreken.
Beschouwen wij de uitwerking van de verschillende infusies in
het algemeen, dan zien wij dus in den regel het dier zich tijdens de
inspuiting van het betreffende middel (keukenzoutoplossmg, meer
samengestelde zoutoplossingen, Sérum Normet en chloriden-
Normet) snel herstellen. In het begin van de inspuiting wordt,
als aarzelend, een enkele ademhaling gemaakt, doch al vlug volgen
de ademhalingen elkaar sneller op.
Toen wij eenmaal tot een nauwkeuriger waarneming van de
ademhaling waren gekomen, zagen wij ook, wanneer het dier zich
door een infusie herstelde, een vorm van ademhahng verschijnen,
welke zich kenmerkt door een korte, nauwelijks hoorbare inade-
ming gevolgd door een langere snuivende uitademing, waar-
door een geluidsindruk ontstaat, welke herinnert aan dien, welke
teweeggebracht wordt door een locomotief, die zich m beweging
zet Ik noemde dezen vorm van ademhaling de „locomotief-adem-
halingquot;. Opmerkelijk is, dat hierbij de uitademing zoo overweegt.
Het is alsof het organisme deze ademhaling gebruikt om zich te
ontdoen van schadehjke stoffen.nbsp;,,
In meer of mindere mate werd deze „locomotief-ademhaling
waargenomen bij de 5cie,nbsp;13^«, 14de, 20Bte, 22«^ 23Bte
24ste, 25ste en, heel weinig uitgesproken, bij de 8ste en 26ste Proef.
Na korten tijd verschijnt een gewone vorm van ademhaling, zonder
abnormalen nadruk op de uitademing. Wel is de ademhahng nu
meest versneld.nbsp;i 1 •
Wanneer de pols aan de art. femoralis na de bloedonttrekking
is verdwenen, komt deze tijdens de inspuiting snel weer terug.
Ook verder zien wij alle teekenen van het terugkeerende leven
Het dier wordt tijdens de infusie levendiger en kan in den regel
na afloop van de operatie behoorlijk staan. Bij loopen valt meest
een wat wijdpootschen dronkemansgangquot; op. Meestal vCTloopt
het verdere herstel in de volgende dagen ongestoord. Eenige
malen werden afwijkingen in de urine aangetoond Zoo ontstond
in één geval (zie 25ste Proef) een duidelijke nierafwijkmg na de
inspuiting van „chloriden-NoRMETquot;. Behalve het spoortje eiwit
verdwenen de verschijnselen van deze nierziekte snel. Bij een
anderen hond (zie 23ste Proef), welke „Serum Normet kreeg,
vonden wij gedurende eenige dagen na de inspuiting een spoor
eiwit in de urine, terwijl de diazo-reactie zWak positief uitviel.
Merkwaardig is het gedurende enkele dagen aanwezig zijn
van suiker in de urine bij de honden, die „chloriden-NoRMETquot;
kregen.
M. H. Fischer 1) vond een glycosurie bij konijnen na inspuiting
in de bloedbaan van verschillende concentraties van keukenzout-
oplossingen. Ook met oplossingen van andere Natrium-zouten en
van LiCl, KCl, en SrClg werd deze glycosurie te voorschijn geroe-
pen. In Fischer's artikel worden belangwekkende beschouwingen
over den nerveuzen oorsprong van den diabetes aan deze waar-
nemingen verbonden.
Ik moet volstaan met enkel te vermelden, dat wij bij honden
ook een glycosurie waarnamen, zonder dat ik het voorkomen
van de suiker in de urine kan verklaren.
Bij de twee honden, welke „chloriden-NoRMExquot; kregen inge-
spoten, werd ook urobiline in de urine aangetoond, terwijl bij één
van deze honden eveneens galkleurstof werd gevonden.
Wat de oorzaak van het verschijnen van deze stoffen is,durf ik
niet te zeggen.
Spelen hier lever- of nier-beschadigingen een rol, of zijn zij het
gevolg van een vergroote afbraak van roode bloedlichaampjes?
Opmerkelijk is, dat ook de hond, welke alleen maar een bloed-
onttrekking onderging zonder opvolgende infusie (zie 28ste Proef),
na het bloedverlies gedurende eenige dagen een urine loosde, die
urobiline bevatte.
Bekijken wij in dit verband nogeens de uitkomsten van die proe-
ven, waarbij een bloedvervangmiddel werd ingespoten bij honden met
een nierziekte (zie Hoofdstuk IV, § 14), dan blijkt het volgende:
De hond, welke na een groot bloedverlies 0,9% keukenzout-
oplossing kreeg ingespoten, vertoonde vóór dezen ingreep duidelijke
urine-af wij kingen. Na de bloedonttrekking, gevolgd door infusie,
zien wij deze afwijkingen toch eigenlijk niet in erger mate ver-
schijnen.
Van een nadeeligen invloed van de keukenzoutinfusie op de nier-
afwijking blijkt niets.
Wel zien wij, dat ook bij dezen hond, althans de eerst geloosde
urine na de operatie, suiker bevatte, terwijl urobiline nu eveneens
in de urine voorkwam.
Bij den hond met zieke nieren, welke Sérum Normet na een groot
bloedverlies kreeg ingespoten, kunnen wij evenmin een nadeeligen
invloed van de infusie aantoonen. Overigens, waar na een infusie
zich al urine-af wij kingen vertoonden, zien wij in den regel deze
afwijkingen snel weer teruggaan.
Vatten wij samen, wat mijn proeven over de levensreddende
werking van de infusie na doodelijke bloedonttrekkingen ons heb-
ben geleerd, dan blijkt, dat de verschillende gebruikte oplossingen
inderdaad het door bloedverlies ten doode gedoemde dier kunnen
redden.
Echter noch de zoogenaamd ,,physiologisch geaequilibreerdequot;
oplossingen, noch het ,,Sérum Normet chirurgicalquot; vertoonen
voordeelen boven de eenvoudige keukenzoutoplossing.
1) Arch. f. d. ges. Physiologie, 1905, Deel 106, blz. 80—84.
-ocr page 141-S 4 Gevolgtrekkingen uit de proeven over de urine- en keukenzout-
litscheidini na infusie (zie Hoofdstuk IV, § 12 en § 13).
De uitkomsten van deze proeven spreken voor
algemeen kunnen wij zeggen, dat de eerste uren na de on t^
van het bloed en opvolgende infusie geen urine (en keukenzout)
Xdt uitgescheiden, althans is deze uitscheiding sterk verminder^
InSngeval(zie52Bte Proef), werd zelfs gedurende de eerste 50 uur
Tn r ïegS^^ volgende dagen ook nog minder groote
hoevedhedel urine en keukenzout uitgescheiden, ^e uitscheiding
verloopt nu meest onregelmatiger dan vóór de operatie het geval
is, om tenslotte weer naar het normale terug te keeren
Het percentage keukenzout van de uitgescheiden urine is m
de meeamp;e gevallen na de inspuiting ook gedurende eenigen tijd
verminderd In één geval echter werden ongeveer dezelfde waarden
Ifs voor de infusie gezien (52Bte Proef). Soms wordt na de volkomen
opgILuden of verminderde uitscheiding in het begin na de infusie
Zïn een stoot van vermeerderde urine-uitscheiding gezien, wat
tot gevolg kan hebben, dat de geheele hoeveehieid hiermede uit-
gescheS keukenzout ook is vermeerderd Hierna verminderen
drSeelheden uitgescheiden urine en keukenzout dan weer
^'^Serkehjk zijn de uitkomsten van de proef, waarbij vergeleken
weK nriie- en keukenzout-uitscheiding bi] een hond, die wel
Tn bij één, die geen onttrekking van bloed onderging,^^^^^^
keuk4zoutoplossing werd ingespoten (f \ ^^^^^^^^^^ ' J
De eerstgenoemde hond loosde de eerste 50 uur na de mspuitmg
van de keukenzoutoplossing geen urine. (Verschijnselen, die op
len nieraandoening w^zen, werden bij het dier met
De andere hond, welke dus geen onttrekkmg van bloed onder-
ging, loosde de eerste 46 uur na inspuiting van de keukenzout-
oplossing 2120 cc urine, waarmede 12,07 gram keukenzout werd
XesSden. De eerste 17 uur na de inspuiting werd 830 cc unne
met een vergroot gehalte aan keukenzout geloosd zoodat hier-
TTiPfle reeds 7 26 gram keukenzout werd uitgescheiden.
quot; WanTei L vïór de inspuiting geen bloed ^ordt^^^
zien wii inderdaad de ingespoten keukenzoutoplossmg zeer snel
S de^ er dimese verdwijnen. Uit dit soort proeven meende men
hertSdeWr^^^^^^ on^ldoende werkzaamheid van de keuken-
SoplSg, toegepast als
sluiten Hoe verkeerd deze gevolgtrekking is, leeren ons onze
proeven Taarbij vóór de inspuiting een ^oote hoeveelheid bloed
Cd onttTokkei Van een -elle uitscheiding
oplossing, zien wij dan niets; integendeel het lichaam houdt de
^nbsp;besluiten, dat het door bloed-
verlies getroffen organisme de ingespoten oplossing vasthoudt
en gebrSkt, om zich van de gevolgen van het bloedverlies te kun-
nen herstellen. Eerst als het lichaam het hloedvervangmiddel niet
meer noodig heeft, wordt het uitgescheiden.
Van de door ons gebruikte oplossingen, werd geen duidelijk
verschil in uitwerking op de urine-en keukenzoutuitscheiding gezien.
§ 5. Herstel van het bloed na groote bloedverliezen onder invloed
van de ingespoten middelen ter vervanging.
Om een verschil in uitwerking op het bloedherstel van de ge-
bruikte bloedvervangmiddelen te kunnen beoordeelen, moeten wij
in de groote staten N°. 1 tot en met N°. 11 van elk der onderzochte
bestanddeelen van het bloed afzonderlijk het herstel volgen, om
ons hieruit een indruk te vormen over den invloed, dien een be-
paald infusiemiddel op het herstel van het geheele bloed uitoefent.
De bij de 16de, 24ste, 26ste, 41ste en 42ste pj-oef vermelde
uitkomsten van het gedurende kort eren tijd vervolgen van het
bloedherstel, vuUen hierbij ons waamemingsmateriaal aan.
Roode Bloedlichaampjes.
Na de onttrekking van het bloed en opvolgende infusie vinden
wij den eersten dag na den ingreep een aanmerkelijk verminderd
aantal roode bloedlichaampjes per cmm.
Na inspuiting van de vloeistoffen van Tyrode en Locke—
Ringer, van het ,,Sérum Normet chirurgicalquot;, de ,,chloriden-
Normetquot; en de Normosal-oplossing, vinden wij den eersten dag
na de infusie niet het kleinste aantal roode bloedlichaampjes per
cmm. Bij deze proeven werd het kleinste aantal later gevonden
(ongeveer op den tweeden tot vierden dag).
Na de inspuiting met keukenzoutoplossing (evenals bij den
hond, waarbij geen infusie werd toegepast) vonden wij het kleinste
aantal roode bloedlichaampjes per cmm op den eersten dag. (Bij
den hond, welke niets kreeg ingespoten, werd bovendien op den
gsten dag na de operatie een even kleine waarde gevonden als op
den eersten dag).
Daar de tijdstippen, waarop de roode bloedlichaampjes werden
geteld, nog al ver uit elkaar liggen, is onze bepaling van het oogen-
blik, waarop het kleinste aantal roode bloedhchaampjes per cm.m
aanwezig is, onnauwkeurig. Uit soortgelijke waarnemingen als de
onze pleegt men in den regel te besluiten tot een sneller verdwijnen
van de keukenzoutoplossing uit het vaatstelsel. Het is echter
mijn stellige overtuiging, dat het op een zeker oogenblik vaststellen
van den graad van verdunning van het bloed met de ingespoten
vloeistof, uit tellingen van roode bloedlichaampjes, tot groote
fouten aanleiding kan geven.
Immers wanneer wij ons eens trachten voor te stellen, welke
factoren invloed kunnen uitoefenen op het per cmm te tellen
aantal roode bloedlichaampjes, op een bepaald oogenblik na een
onttrekking van bloed en opvolgende infusie, dan zijn dat de
volgende:
r de hoeveelheid in het vaatstelsel overgebleven bloed;
de nog in de vaten aanwezige hoeveelheid ingespoten vloeistof ;
3°' de hoeveelheid het vaatstelsel binnengestroomd weefselvocht;
4°' de hoeveelheid binnengestroomd bloed mt de mût dat een
andere samenstelling heeft dan het Woed in de vaten (J. J^ar-
5°. S^Seveelheid in het vaatstelsel uitgestort bloed uit de
andere bloed voorraden;
6° het aantal door de inspuiting vernielde roode bloedlichaampjes.
Wanneer men dus uit het verloop van het aantal roode bloed-
hchaampjes per cmm over het verdwijnen van de Ingespoten op-
lossing uit de vaten, wat toch maar één van de vele naast elkaar
plaatsgrijpende gebeurtenissen is, besluiten trekt, dan meen ik,
dat dit zeer willekeurig en volkomen ongeoorloofd is.
Deze zelfde beschouwingen zijn ongeveer toepasselijk, wanneer
uit het verloop van het haemoglobine- of eiwitgehalte getracht
wordt, een indïuk te verkrijgen over de snelheid, waarmede mge-
Tüoten oplossingen uit de bloedbaan verdwijnen. Gebruikt men de
eSJ tstofL hieÏvoor als aanwijzer, dan moet bovendien rekening
Xden gehouden met de mogelijkheid van een doorgankehjkheid
v^n Ln vaatwand voor deze stoffen m beide richtingen.
Uit mijn proeven besluit ik dan ook mets over het eerder of
later vSdwijnen uit de bloedvaten van de ingespoten oplossingen.
^ Uit de staten zien wij voorts, dat het herstel van het normale
aantal roode bloedlichaampjes per cmm m den regel met regei-
mTtig gaat In het verloop van het herstel zien wij soms duidelijk
7op|en'' van grootere aantallen, gevolgd door minder groote
uitkomsten van de erythrocyten-telling.
Wanneer wij eens onderzoken na hoeveel dagen ongeveer het
aantal roode bloedhchaampjes per cmm van voor de operatie
weer is bereikt, dan blijkt dit bij inspuiting van keukenzouto^^^^^^^^
sing tusschen 43 en 50 dagen; van Locke-Ringer 27 dagen
van Tyrode tusschen 38 en 59 dagen; van Normosal langer dan
S dagen; van „Sérum Normet chirurgicalquot; 30 tusschen 42 en
55 tSen 22 én 39, 51 en tusschen 40 en 50 dagen; van „chlo-
riden-NoRMETquot; langer dan 56 dagen te duren.
Bh de^hond, welken minder bloed werd onttrokken en die
pppn ins-Duiting kreeg, duurde het langer dan 36 dagen.
^ Ik Te oof 2, dat wij op grond van deze cijfers aan één der toe-
gepit infusies de eiginsV, het normale aantal roode bloed
licLampjes per cmm sneller terug te d^en keeren, mogen to^
schrijven: Zeker komt deze eigenschap met aan het „berum
^ oTeriglnÏmeen ik, dat weinig waarde moet worden toegekend
aa^deTpahng van het oogenblik, waarop weer een normaal aan-
tal roode bloedhchaampjes voorhanden is. Behalve de grootte van
het Woedverhes en een mogelijk .aanwezige bevorde^^^^^^^^^^^
mende werking van onze inspuiting, staat dit oogenblik onder
SXedC het individueel velschillende herstelvermogen van de
proefdieren. Over de grootte van dit herstelvermogen van de af-
zonderlijke dieren weten wij niets, zoodat onze gevolgtrekkingen
over den invloed van een uitgevoerde infusie daarop, een vasten
steun missen.
Een zoogenaamde „reparatieve Polyglobuliequot; zien wij bij het
emde van het hersteltijdperk eenige malen duidelijk verschijnen.
Roode Bloedkleurstof.
In groote trekken volgt het herstel van de normale hoeveelheid
haemoglobine per 100 cc bloed, dat van de erythrocyten. Ook
hierbij vinden wij de kleinste waarden, dikwijls niet op den eersten
dag na de operatie. Echter zien wij hierin geen volkomen overeen-
komst met het gedrag van de roode bloedlichaampjes. Zoo is de
hoeveelheid haemoglobine volgens Wong's werkwijze per 100 cc
bloed gevonden, behalve bij de keukenzoutproef, ook bij eenige
van de NoRMET-proeven op den eersten dag na de operatie het
kleinste. Terwijl bij de Locke—Ringer- en keukenzoutproef de
haemoglobinewaarden, gevonden volgens Wong's werkwijze, op
den isten en 4den dag na de operatie practisch geen verschü ver-
toonen.
Wanneer dus verscheidene onderzoekers uit het verloop van het
aantal er5^hrocyten of van het haemoglobine-gehalte van het
bloed, gevolgtrekkingen meenen te mogen maken over den graad
van verdunning van het bloed, door de ingespoten vloeistof teweeg-
gebracht, dan moeten de onderzoekers, die zich bedienen van de
erythrocyten-telling andere uitkomsten krijgen dan degenen, die
het gehalte roode bloedkleurstof als aanwijzer gebruiken. Hier-
mede ontvalt aan deze werkwijzen, ter vaststelling van den ver-
dunningsgraad van het bloed, dus ook iedere schijn van nauw-
keurigheid.
Over het algemeen blijkt uit onze staten heel duidelijk, dat het
herstel van het normale gehalte roode bloedkleurstof längeren tijd
noodig heeft, dan het herstel van het aantal erythrocyten per
cmm van vóór de operatie. De getallen uit de kolom „haemoglobine-
gehalte van een erythrocytquot; drukken dit goed uit.
Dit haemoglobine-gehalte van de enkele erythrocyt vinden wij
in den regel de eerste dagen na de onttrekking van bloed en opvol-
gende infusie met veranderd of wat vergroot, waarbij in aanmerking
moet worden genomen, dat het vermelde getal slechts zeer onnauw-
keurig het haemoglobine-gehalte van de erythrocyt uitdrukt.
Waarschijnlijk is deze, eenige malen waargenomen , vergrooting
aan het in omloop komen van andere roode bloedlichaampjes,
die meer haemoglobine bevatten, toe te schrijven. Daar door
Mejuffrouw S. Westenburg een vrij goede overeenkomst werd
gevonden tusschen de uitkomsten van W^ong's werkwijze en die
van Sendroy, verkregen tijdens het bloedherstel na bloedverlies
en daaropvolgende infusie, is het niet dadelijk aan te nemen, dat
eerstgenoemde werkwijze ons bij het vervolgen van het herstel
van de roode bloedkleurstof in den steek laat.
Geheel ondenkbaar is dit overigens niet. Daar volgens Wong's
werkwijze het ijzer van het geheele bloed wordt gevonden, zou het
mogelijk kunnen zijn, dat wij ijzer aantoonen, dat niet tot de
roode bloedkleurstof behoort, — bijvoorbeeld als gevolg van de
vernieling van roode bloedlichaampjes door de inspuiting — en
dit bij het ijzer van het haemoglobine rekenen. Onze uitkomsten
in Staat N°. 6 neergelegd, deden aanvankelijk vermoedens in deze
richting rijzen. Immers hierbij vonden wij op den eersten dag na
den ingreep het haemoglobine-gehalte volgens Wong niet kleiner
geworden, overeenkomend met de vermindering van het aantal
roode bloedlichaampjes per cmm. De sahli-waarde volgde deze
vermindering juist in sterke mate. Als gevolg van de ,,betrekke-
lijkequot; grootte van het haemoglobine-gehalte volgens Wong ge-
vonden, zijn de getallen, die het haemoglobine-gehalte van de
enkele erythrocyt uitdrukken, gedurende de eerste dagen ook
vergroot. Echter ook längeren tijd na de operatie vonden wij
enkele malen grootere gehalten aan haemoglobine volgens Wong,
dan overeenkwam met het aantal roode bloedlichaampjes, terwijl
de sahli-waarde hier dan wel ongeveer mede overeenkwam. (Zie
bijvoorbeeld Staat N°. 4, N°. 7 en N°. 9). Een vergroot ijzergehalte
van het plasma hiervoor aansprakelijk te stellen, lijkt niet aan-
nemelijk. De vernielde bloedlichaampjes kunnen ons een grooter
ijzergehalte van het plasma, onmiddellijk na de inspuiting, ver-
klaren, later daarna echter niet. Misschien moeten wij ook hier
het verschijnen van roode bloedlichaampjes met vergroot haemo-
globine-gehalte aannemen. In den regel echter verschijnen tijdens
het herstel erythrocyten met verminderde hoeveelheid roode bloed-
kleurstof, zooals ook uit onze staten in de meeste gevallen duide-
lijk blijkt.
Misschien moeten wij om tot een verklaring van deze waar-
nemingen te komen een ander spoor volgen. Opvallend is de
slechte overeenkomst tusschen de uitkomsten van het onderzoek
naar het haemoglobine-gehalte volgens Wong of Sahlp verricht.
Nu is het bekend, dat Sahli's werkwijze een zéér onnauwkeurige
is. Ik verrichte deze dan ook alleen maar, omdat de uitdrukking
van het haemoglobine-gehalte in SAHLi-waarde zoo algemeen ge-
bruikelijk is. Een groot gedeelte van de verschillen in de uit-
komsten van beide werkwijzen moet dan ook wel aan de ,,foutquot;,
welke Sahli's werkwijze aankleeft, worden toegeschreven. Som-
mige verschillen lijken mij echter niet door de onnauwkeurigheden
van de gebruikte werkwijzen te worden veroorzaakt.
De uitvoering van de werkwijzen geschiedde volkomen nauw-
keurig. Door 4 verschillende personen werden deze verschillen
tusschen „Wongquot; en „Sahliquot; gevonden. Daar mijn aandacht
reeds in het begin van het onderzoek door deze verschillen werd
getrokken, lette ik hier in het bijzonder op, zoodat al het mogelijke
werd gedaan om fouten in de uitvoering van de werkwijzen te
voorkomen.
Zooals ik reeds mededeelde, lijkt het mij met waarschijnlijk toe
-ocr page 146-een wisselend ijzer-gehalte van het plasma voor de verschillen
aansprakelijk te stellen; „Wongquot; en „Sendroyquot; komen goed
overeen tijdens het bloedherstel.
Dan is er nog een mogelijkheid, dat door Wong's of Sahli's
werkwijze te volgen, iets verschillends wordt aangetoond.
R. Brinkman meent in den laatsten tijd twee soorten haemo-
globine in menschenbloed te kunnen vinden i). Paula Degel 2),
gedeeltelijk in samenwerking met F. v. Krüger, vond een verschil-
lende kleurkracht {Färbekraft) van het haemoglobine, onder andere
bij ziekelijke toestanden.
Deze vondsten zouden dan ook onze waarnemingen kunnen
verklaren. Wij zouden dan verschillende haemoglobines aan moe-
ten nemen.
In den regel zagen wij grootere verschillen tusschen „Wongquot;
en „Sahliquot; alleen tijdens het bloedherstel. In één geval werden
echter ook groote verschillen waargenomen vóór de onttrekking
van bloed; zoo blijkt dit bijvoorbeeld uit Staat N°. 6, welke
ook de groote haemoglobine-gehalten van de enkele er3i:hrocyt
(volgens Wong gevonden) dadelijk na de operatie liet zien.
(Het aantal honden, waarbij ,,Wongquot; en ,,Sahliquot; van het nor-
male bloed werd nagegaan, is grooter dan het aantal staten aan-
wijst).
Welke de juiste oorzaken zijn van het verschil in uitkomsten
van het onderzoek naar het haemoglobine-gehalte volgens Wong
of Sahli verricht, de ,,foutquot;, het ijzer van het plasma of het voor-
komen van meer soorten haemoglobine, kon ik uit mijn waar-
nemingen niet met zekerheid besluiten. —
Van een meer of minder gunstigen invloed, uitgeoefend door de
gebruikte bloedvervangmiddelen op het herstel van het normale
haemoglobine-gehalte, blijkt niets.
Reticulocyten.
Het grootste aantal vitaalkleurbare roode bloedlichaampjes werd
waargenomen tusschen den 3lt;ien en lO^en dag na de onttrekking
van bloed en opvolgende infusie.
In de meeste gevallen vond ik het grootste aantal op den G^en
en dag na de operatie.
Bij den hond, welke alleen een (minder groote) onttrekking van
bloed onderging, werd het grootste aantal op den Ssten dag na de
onttrekking gezien.
Het volgende staatje geeft een indruk van het gedrag der reti-
culoc5^en na de onttrekking van bloed, gevolgd door de inspui-
ting van de verschillende door mij gebruikte bloedvervangmid-
delen.
Mondelinge mededeeling.
Berichte über die gesamte Ph5rsiologie u. exper. PharmakoL, 1933,
Bd. 70, blz. 531.
Keukenzoutoplossing.
„chloriden-NoRMET'
Onttrekking van bloed
zonder opvolgende
infusie.
ö rs'^rS S quot;ërS u «5 |
ö 6 lift O -g-d |
§ Stil S o 1 m ^ ^ |
3,4 |
44,5 |
6 |
2,3 |
37,1 |
6 |
1.9 |
26,2 |
6 |
4 |
10 (en 16) |
10 (en 39) |
2,2 |
31,6 |
6 |
3 |
25 |
7 |
4 |
24 |
7 |
3 |
30 |
6 |
4,1 |
28,6 |
4 |
7 |
48 |
7 |
3,5 |
26,8 |
6 |
2,2 |
28,2 |
6 |
4,5 |
17,2 en 17,5 |
3 en 8 |
2,8 |
10,4 |
8 |
0]
aj-dVj § O
li Sil
O aj
Ingespoten
vloeistof.
52 cc
55nbsp;cc
63 cc
46 cc
59 cc
56nbsp;cc
43 cc
54nbsp;cc
50 cc
50 cc
63 cc
55nbsp;cc
55 cc
Locke—Ringer.
Tyrode.
Normosal.
Sérum Normet.
31 cc
Wanneer wij aannemen, dat het aantal reticulocyten per 1000
erythrocyten tijdens het bloedherstel voorkomend en vergeleken met
het aantal vóór het bloedverhes, een maat geeft voor de grootte van
het plaatsgrijpende bloedherstel, dan blijkt uit mijn proeven dat
geen enkel feit ten voordeele spreekt van een bijzondere prikkelende
werking van het „Sérum Normetquot; op de bloedbereidende organen.
Het spreekt vanzelf, dat de onbekende individueele herstelkracht
van de dieren, ook hier weer een volkomen juiste vergelijking
onmogelijk maakt.nbsp;„ . , x x i 4.- i
AUeen op grond van duidelijke verschiUen m het aantal reticulo-
cyten mogen wij dan ook slechts een meening uitspreken over het
meer of minder gunstig werken van het gebruikte bloedvervang-
middel op het herstel van het bloed.nbsp;i j zio«
Overzie ik de uitkomsten, in voorgaand staatje neergelegd, aan
wijzen deze in geen enkel opzicht op een pnstiger ^vloed van üet
„Sérum Normetquot; boven bijvoorbeeld de keukenzoutoplossing, wat
betreft het herstel van het bloed.
Wanneer wij de aantaUen reticulocyten voor de
hjken met hun grootste aantaUen na de operatie dan is het opmer-
kilijk, dat bij de keukenzoutproeven het grootste aan^^^^
deld 14 maal, bij de proeven, waarbij „Sérum Normet werd
?ngipoten, di daLenteV gemiddeld slechts 8 maal het nomale
aaS bedW- (Voor dfze vergelijking
sten van die NoRMET-proeven gebruikt, waarbij het bloedverhes
ongeveer even groot was als bij de keukenzoutproeven).
Deze feiten zouden dus eerder ten gmiste van de keukenzout-
oplossing pleiten!
-ocr page 148-Na de inspuiting van de Locke—RiNGER-vloeistof werd een
minder groote vermeerdering van het aantal reticulocyten gezien,
dan gewoonlijk wordt waargenomen. Het bloedverlies was bij dezen
hond ook minder groot. Op grond van de uitkomsten van één
proef IS het echter onmogelijk iets ten nadeele van de gebruikte
mfusievloeistof te zeggen. De minder groote toeneming van het
aantal reticulocyten bij één van de honden, welke „chloriden-
Normetquot; kregen ingespoten, kan verklaard worden door de ziekte
welke zich bij dezen hond, tijdens het herstel van het bloed ont-
wikkelde (zie 25ste proef).
Wat de vormen betreft, waaronder zich de vitaalkleurbare stof
vertoonde, konden wij eigenlijk alle vormen, welke C. Seyfarth
onderscheidt, waarnemen (zie Hoofdstuk III, § 2). Het waren
vooral echter de dichter samengevoegde vormsels, welke wij tijdens
het hoogtepunt van het bloedherstel waarnamen. Later wanneer
het aantal reticulocyten weer naar het normale verminderde, ver-
schenen reticulocyten met meer verspreid liggende korreltjes en
draadjes.
Polychromasie.
Zooals wij uit de betreffende staten kunnen zien, volgen de
polychromatophile erythrocyten in hun verschijnen in grove trek-
ken de reticulocyten. Het aantal polychromatophiele erythrocyten
blijft echter in den regel ver achter bij het aantal reticulocyten.
Slechts enkele malen vinden wij gedurende het tijdperk van
krachtigst bloedherstel, meer polychromatophiele- dan vitaal-
kleurbare roode bloedlichaampjes.
Dat de Polychromasie bruikbaar is, om de wisselingen in grootte
van een plaatsgrijpend bloedherstel te kunnen volgen, bhjkt uit
de staten. Ten duidelijkste blijkt echter eveneens, dat door telling
van het aantal polychromatophiele erythrocyten een minder
scherpe afspiegeling van dat herstel wordt verkregen dan door de
reticulocyten-telling.
Normohlasten, Erythrocyten met Howell—en
chromatine-stipi es.
Over het voorkomen van deze ceUen kunnen wij alleen zeggen
dat haar grootste aantal wordt waargenomen gedurende het tijd-
perk, waarin ook andere verschijnselen op een krachtig herstel van
het bloed wijzen.
Gevolgtrekkingen over de grootte van de herstelkracht, waag ik
er niet uit te maken.
Basophiele Korreling.
Deze werd niet dikwijls waargenomen. Waar dit verschijnsel
werd opgemerkt, was dit steeds het geval tijdens het tijdperk van
krachtigst herstel van het bloed.
In sterker mate zagen wij de basophiele korreling enkele malen
bij de NoRMET-proeven verschijnen (zie Staat N°. 6 en N°. 9).
Zooals ik reeds in Hoofdstuk III (§ 2) uiteenzette, mogen wij uit
het aantal geen indruk over de grootte van het bloedherstel
afleiden. Bovendien zou een grooter aantal met evenveel klem
als bewijs van een plaatsgrijpend ziekelijk herstel kunnen worden
uitgelegd, bijvoorbeeld als gevolg van een toxisch werkenden in-
vloed. Gevolgtrekkingen over een mogelijk gunstiger werking van
één der gebruikte bloedvervangmiddelen, zijn uit het voorkomen
van basophiel gestippelde erythrocyten dan ook niet te maken.
Vorm en grootte van de Roode Bloedlichaampjes. Andere kenmerken
van herstel.
Gedurende het tijdperk van krachtigst herstel van het bloed
werd steeds een flinke anisocytose waargenomen, terwijl dan ook,
hoewel in mindere mate, een poikilocytose werd gezien.
Ringvormen verschenen eveneens gedurende dit tijdperk.
Hoewel de genoemde verschijnselen zich in sterkste mate open-
baarden, wanneer ook de andere beschreven teekenen van bloed-
herstel zich in hun volle kracht vertoonden, kunnen wij er mijns
inziens geen voldoend nauwkeurige indrukken over de grootte van
het herstel uit afleiden.
Dit geldt evenzeer voor het verschijnen van bijzondere vormen,
zooals bijvoorbeeld de erythrocyten met Ringen van Cabot.
Beschouwen wij dus aUe genoemde teekenen van herstel der
roode bloedlichaampjes gezamenlijk, dan blijkt, dat zij alle onge-
veer gelijktijdig in sterkste mate verschijnen, als aanduiding van
een tijdperk van krachtigst herstel. Gevolgtrekkingen over de
grootte van dat herstel kunnen wij echter alleen eenigermate af-
leiden uit het aantal reticulocyten en minder duidelijk uit het
aantal polychromatophiele er3^hrocyten.
Doen wij dit, dan blijkt het „Sérum Normetquot; geen bijzonder
prikkelende werking op het herstel van de roode bloedlichaampjes
uit te oefenen.
Witte Bloedlichaampjes.
Duidelijk treedt de zoogenaamde „posthaemorrhagische neutro-
phiele leucocytosequot; aan het licht, welke meestal op den eersten dag
na het onttrekken van bloed en opvolgende infusie, het sterkst
aanwezig was.nbsp;, _nbsp;• j ____
Deze ging de eerste dagen gepaard met een vermindering van
het aantal eosinophiele leucocyten, termjl in den regel ook het
aantal lymphocyten was verminderd. De veranderingen m het
normale bedd herstelden zich later weer. Dat dit met altijd even
geleidelijk en regelmatig geschiedde, is begrijpelijk. Nu eens vinden
^j tijdas het herstel een toenemen, dan weer afnemen van de
aantallen cellen, — een verschijnsel dat wij steeds bij de bestudee-
ring van biologische processen kunnen waarnemen.
Vermindering van het aantal eosinophielen was duidelijk te zien,
daar bij de honden dikwijls een eosinophiUe werd waargenomen.
waarschijnlijk doordat bij deze dieren veelvuldig parasieten voor-
komen.
In den regel zagen wij na, ook wel gedurende de eerste dagen
een hnksverschuiving in de celformule verschijnen, welke eenigen
tijd aanhield.
Van de jonge witte bloedlichaampjes werden metamyelocyten
eenige malen in klein aantal waargenomen.
Myelocyten werden slechts een enkele maal gezien.
Daar voor de beoordeeling van de jeugd van een cel, niet zoozeer
de vorm van de kern, als wel haar bouw van belang is, maakte ik
bij enkele proeven nog een onderscheiding in „jonge staafkemigequot;,
dat zijn dus staafkemige leucoc5d;en, waarvan de bouw van de
kern duidelijk op de jeugd van de cel wijst, en in gewone staafkemige.
Gedurende het tijdperk van krachtigst herstel zagen wij in den
regel meer ,,jonge staafkemigequot; verschijnen.
Overzien wij de beschreven veranderingen in het witte bloed-
beeld, dan geloof ik niet, hier gevolgtrekkingen uit te mogen
afleiden over een meer of minder prikkelende werking op het her-
stel van de witte bloedlichaampjes, uitgeoefend door één der inge-
spoten oplossingen.
Niet alleen is ook hier de individueele herstelkracht te wisselend
m grootte; er komt bij, dat normaal het aantal leucocyten reeds
sterke wisselingen vertoont.
Geringe prikkels zijn blijkbaar reeds voldoende, om invloed op
het aantal, zich in den bloedsomloop bevindende, leucocyten uit
te oefenen.
Bovendien is volkomen onbekend, welk gedeelte van de leuco-
cytose en van de veranderingen in de celformule aan een mogelijk
aanwezige geringe infectie zijn toe te schrijven, welke immers zoo
gemakkelijk wordt opgewekt, zonder dat daar verder duidelijke
teekenen op wijzen.
Eeii meer of minder aanwezige „morphogenetischequot; werking
van de bloedvervangmiddelen te willen afleiden uit het gedral
der leucocyten na de inspuiting, lijkt mij zeer onbetrouwbaar
Om deze reden, deed ik dit dan ook niet.
Eiwitstoffen van het bloedplasma. Albumines: Globulines verhouding.
Overzien wij de uitkomsten van het onderzoek naar de eiwit-
stoffen van het bloedplasma (zie de staten), dan blijkt in aUe ge-
vallen de hoeveelheid stikstof, afkomstig van de geheele hoeveel-
heid eiwitstof van het plasma, op den eersten dag na de onttrekkmg
van het bloed en daaropvolgende infusie, aanzienlijk te ziin ver-
minderd.
Betrekkelijk snel vinden wij echter weer grootere waarden In
het verloop van eenige dagen tot twee weken is de hoeveelheid
„totaal-eiwitstikstofquot; weer zoodanig vergroot, dat ongeveer de-
zelfde waarden hiervoor worden gevonden, als vóór de operatie.
Soms zijn deze waarden kleiner, soms echter grooter dan wat, als
normaal bij het betreffende proefdier werd vastgesteld.
Steeds vinden wii op de aanvankelijke vermeerdering een tweede
ve^SlerST^^n iLeveelheid „totaal-eiwitstikstofquot; volgen. Na
Te™ eede vermindering zien wij de waarden weer grooter word^
totdat ongeveer een normale waarde is bereikt waarbij dikwijls
dïwaarde^an vóór de operatie tijdelijk aanmerkelijk wordt over-
Het^'herstel van de gezamenlijke eiwitstoffen van het plasma,
verifep bf de proef, walrbij aUeen bloed werd onttrokken zonder
c^iZenL inLie op deWvoren geschetstenbsp;Voor een
nauwkeurige vergelijking leent deze proef zich echter met. daar
Set bfoed^^^^^^^^^ niet zoo groot kon zijn als bij de infusie-proeven.
Wi zien dus. dat het herstel van de eiwitstoffen met op regel-
maüge wLe geschiedt. Na de vermindering tengevolge van het
SfedverTSs is het. alsof bij het herstel van het norrnale gehalte
van hlfplasma aaA eiwitstof, de hoeveelheden een tijdlang om een
zekere normale hoeveelheid blijven schommelen
Dit maakt een vergelijking van onze ^gespoten Woedverv^^^^
middelen op „eiwitstof-herstellende kracht zeer moeihjk Men
Tou de üjdstippen, waarop gedurende het herstel de^^^t® ^
bootste hoeve^elheden werden bereikt, kunnen vaststellen en daar-
St over een mogelijk gunstig werkenden invloed van een bepaald
bloedvervangmiddel kunnen besluiten.
Ter nauwkeurige bepaling van deze tijdstippen zou men dan
ieder uur mxnstensied^^^^^ dag het gehalte aan ™ts of ^
vSsteUen En dan rest nog altijd de onbekend groote individueel
Iferk trschiSende, natuurlijke herstelkracht van de gebruikte
^ winneer ik het aantal dagen beschouw, waarop deze kkmste en
grootste waarden in mijn proeven werden gevoM®n dan is dit
L insDuiting van de verschillende oplossmgen, verschillend groot,
^ch* z^oodanig dat ik daaruk tot een —
lendequot; werking van één der bloedvervangmiddelen ^ besluitem
Daa^voJr s hi aantal proeven véél te klein en de tijc^^ verloofd
tussSen twee bepalingen van de grootte van het gehalte aan e^
sS te groot. Bovendien zien wij deze ti dsverschiUen m het herstel
vïn deCmale hoeveelheid eiUstof, ook bij g^b^^^ van het-
lehde bloedvervangmiddel!nbsp;de^staten, waarin de uitkomsten
opgenomen. De tWe vem^^^
fen nuhetverbrmkdaawanunbsp;eiwitstoffen voor
r —rue'^ SSbtvifcj ons echter in het gevaarhjke
Xr~rr„p deWtelde vraag, moet ik dan
ook schuldig blijven. —
Wat de veranderingen in de hoeveelheden van de twee hoofd-
groepen van eiwitstoffen van het plasma, de albumines en globu-
lines, betreft, bhjkt het volgende. Beschouwen wij in de eerste
plaats de uitkomsten van de proef, waarbij geen infusie op de
onttrekking van het bloed volgde (staat N°. 11), dan zien wij dat
de vermindering van de geheele hoeveelheid eiwitstoffen op den
eersten dag na de bloedonttrekking. eigenlijk is toe te schrijven
aan de vermindering van de hoeveelheid albumines. De hoeveel-
heid globulines is nu niet of nauwelijks afgenomen. Dit verschil in
het gedrag van de albumines en globulines drukt zich duidelijk
mt m het kleiner worden van de „albumines : globulines verhou-
ding De albummes herstellen zich nu, terwijl de hoeveelheid
globulines, na een geringe vermeerdering gedurende de eerste da-
pn, thans afneemt, om ten slotte weer tot normale waarden terug
te keeren. Wij zien dus na een groote vermindering van de hoeveel-
heid albummes een betrekkelijk snellen terugkeer tot normale
waarden; t^ijl de globulines later verminderen en zich ook later
herstellen. Een en ander vindt zijn uitdrukking in de albumines:
globulines verhouding. Na het bloedverlies is deze kleiner gewor-
den om vervolgens een grootere waarde dan vóór het bloedverlies
te verknjgen Tenslotte keert zij, al schommelende om de normale
waarde, tot den norm terug.
Deze uitkomsten komen overeen met die van P Morawitz i)
Deze onderzoeker vond nadat hij aan honden een groote hoeveel-
heid bloed had onttrokken, welk verlies vervangen werd door een
suspensie van roode bloedlichaampjes in keukenzoutoplossing
waaraan 3% pmmi arabicum was toegevoegd, de albumines
eerst en de globulines later toenemen.
H. P. Smith A. E. Belt en G. H. Whipple i) zagen onder de-
zeiide omstandigheden geen verschuiving in de verhouding der
albumines en globulines.nbsp;^
M Bodansky, S. W. Morse, V. C. Kiech en R. B. Bramkamp
vonden, dat na bloeding de globulines sneller herstelden dan de
albumines. Onze waarneming in dit eene geval is dus in striid
met wat laatstgenoemde onderzoekers vonden 3)
Wanneer wij nagaan, hoe de albumines en globulines zich ee
dragen na onttrekking van bloed en daaropvolgende inspuiting
van onze bloedvervangmiddelen, dan bhjkt het vSgende.
Keukenzoutoplossing (Staat N°. 1): Wij nemen ongeveer hetzelfde
waar als bij onze proef, waarbij na het bloedverlies niets werd inge
spoten. De albumines zijn sterk, de globulines zijn veel minder
sterk afgenomen. De albummes herstellen zich ook hier eerder.
™ Bethes, enz. Handbuch d. norm. u path Phvsinl
1928, Hoofdstuk: Plasma und Serum. (Bd. 6 1ste Helft)nbsp;-t^iiysiol-,
Vol i; ^ig^r^blï^'eM^enbsp;Clinical Chemistry,
«) Zie o.a., om de verschillende meeningen op dit gebied te leeren kpnnpn-
G. Endres, Zeitschr. f. d. ges. exper. Mid., 1926. Bd. 48. blz 707
In het verloop van korten tijd is nu de hoeveelheid van vóór de
operatie bereikt.
Vloeistof van Locke—Ringer (Staat N°. 2): Na de vermindering
op den eersten dag herstelden de albumines zich in het verloop
van enkele weken. De globulines toonen aanvankelijk, na een ge-
ringe vermindering op den eersten dag, een snellere vermeerdering
tot een grootere waarde dan normaal werd gevonden, is bereikt.
Daarna verminderen de hoeveelheden van de globulines, om
andermaal tot het normale te vermeerderen en vervolgens weer
af te nemen. De verhouding van de albumines en globulines is
de eerste dagen kleiner geworden.
Vloeistof van Tyrode (Staat N°. 3): En albumines èn globulines
vertoonen hier sterk verminderde hoeveelheden op den eersten dag.
De verhouding is daarbij juist grooter geworden. De beide groepen
van eiwitstoffen herstellen zich nu ongeveer even snel, met dien
verstande, dat de hoeveelheden van de globulines sterker wisse-
lingen in grootte vertoonen.
Normosal (Staat N°. 4): De hoeveelheid van de albumines is
sterker verminderd op den eersten dag dan die der globulines.
De globulines herstellen zich nu sneller, — waarbij grootere waar-
den worden bereikt dan vóór de operatie —, dan de albumines.
De gedurende längeren tij d kleiner gebleven verhouding, drukt dit uit.
Sérum Normet: In twee gevallen (Staat N°. 7 en N°. 8) zien wij
op den eersten dag een flinke vermindering van de'hoeveelheden
albumines en globulines, zonder dat de verhouding daardoor veel
verandert. In beide gevallen keeren beide groepen ongeveer even
snel naar de normale waarden terug, waarna in beide gevallen
de hoeveelheden der albumines tijdelijk iets afgenomen, die der
globulines in één geval (Staat N°. 7) tijdelijk iets toegenomen zijn.
In twee andere gevallen (Staat N°. 9 en N°. 5) is de hoeveelheid
albumines den eersten dag nauwelijks of weinig verminderd, om
daarna snel tot zelfs grootere waarden dan vóór de operatie
werden gezien, te groeien. De globulines zijn in dit geval op den
eersten dag sterk verminderd, om daarna tot ongeveer normale
hoeveelheid te worden hersteld, waarna echter weer minder groote
hoeveelheden worden gezien. ^^ .. ^ ,nbsp;, a -a
In het 5de geval (Staat N°. 6) zijn de hoeveelheden der beide
groepen op den eersten dag iets verminderd, daarna^ keeren zij
snel tot ongeveer normale hoeveelheden terug, waarbij en de albu-
mines èn de globulines nog al wat wisselingen m hoeveelheid ver-
toonen.
, CÄZorto-NoRMETquot; (Staat N°. 10): Daar bij dezen hond een
nier-aandoening werd vastgesteld, waarbij — zooals bekend is —
verschuivingen in de verhouding der albummes en globulines
worden aangetroffen, zijn de veranderingen, welke de hoeveel-
heden eiwitstoffen in deze proef vertoonen, niet rechtstreeks aan
het bloedverlies of de infusie toe te schrijven.
Wij zien op den eersten dag een sterker vermindering van de
globulines dan van de albumines. De eerste herstellen snel tot onge-
veer normale waarden, waarbij sterke wisselingen in de grootte
van de hoeveelheden op verschillende tijdstippen worden gevonden.
De albumines vertoonen een snelle vermeerdering tot veel grootere
hoeveelheden dan vóór de operatie werden gezien, om vervolgens
in hoeveelheid te verminderen, waarna langzamerhand een terug-
keer tot normale waarden plaats heeft. —
Overzien wij deze veranderingen in de hoeveelheden der albu-
mines en globulines en in hun onderlinge verhouding, dan is het
wel onmogelijk hier een vaste lijn in te kunnen zien. Na inspuiting
van de keukenzoutoplossing zien wij het herstel der eiwitstoffen
ongeveer gelijk verloopen als bij onze proef, waarbij enkel een
bloedonttrekking werd uitgevoerd.
In de groep samengestelde oplossingen (Locke—Ringer, Ty-
rode en Normosal) zien wij aanzienlijke verschillen in het gedrag
van de twee groepen van eiwitstoffen. Ook in de NoRMET-groep
is eenheid in het herstel der albumines en globulines na bloedverhes
en daaropvolgende infusie van ,,Sérum Normetquot;, verre te zoeken.
Daar na infusie van dezelfde bloedvervangmiddelen het herstel
van de albumines en globulines zoo geheel verschillend kan ver-
loopen, worden wij gedwongen aan te nemen, dat de invloed van
het gebruikte infusiemiddel op dit herstel zéér gering is. Was deze
invloed groot, dan moesten wij steeds dezelfde veranderingen in
de hoeveelheden van de eiwitstoffen zien. De waargenomen ver-
schillen in het herstel moeten wij voornamelijk aan andere in-
vloeden toeschrijven.
Tot een duidelijk wetmatig werkenden invloed van de gebruikte
bloedvervangmiddelen op het herstel van de albumines en glo-
bulines en van de gezamenlijke eiwitstoffen van het plasma, kan
ik uit mijn proeven niet besluiten. Zoolang ons de juiste biologi-
sche beteekenis van verschuivingen in de verhoudingen der albu-
mines en globulines ontgaat, kunnen wij een waardeering van de
bloedvervangmiddelen hierop niet gronden. Daar ook van een beter
herstellende werking, uitgeoefend door een bepaald bloedvervang-
middel op de gezamenlijke eiwitstoffen van het plasma, niets
bewijzend uit mijn proeven blijkt, kom ik tot de gevolgtrekking,
dat op grond van het onderzoek naar de eiwitstoffen van het
bloedplasma, geen enkel van de gebruikte bloedvervangmiddelen
als beter dan de andere kan worden aangewezen.
Reststikstof.
De hoeveelheid rest-stikstof vonden wij niet of niet noemens-
waard vergroot na onttrekking van bloed en daaropvolgende
infusie van keukenzoutoplossing, tyrode-vloeistof, en in de meeste
gevallen van „Sérum Normetquot;.
Na infusie van Locke—ringer-vloeistof en Normosal, voorts
in één geval na infusie van ,.Sérum Normetquot; (Staat N°. 8), zagen
wij een tijdelijk vergroote hoeveelheid rest-stikstof.
Bij de proef, waarbij „chloriden-NoRMETquot; werd ingespoten,
werden zéér groote waarden voor de rest-stikstof waargenomen.
Bij den voor deze proef gebruikten hond, werd echter een duidelijke
nier-aandoening vastgesteld.
Bij den hond, welke alleen maar een onttrekking van bloed
onderging, werden na het bloedverlies duidelijk vergroote hoeveel-
heden rest-stikstof waargenomen. Als gevolg van dergelijke waar-
nemingen bij bloedverhes heeft men aan de aderlating wel een
invloed op de verwijdering van vergiftige stoffen uit de weefsels
toegeschreven 2). Mijn onderzoek naar de rest-stikstof in het bloed,
geeft voorloopig echter geen nieuwe gezichtspunten bij de beoor-
deeling van de bloedvervangmiddelen.
§ 6. Vergelijking van de samenstelling van het bloed vóór het bloed-
verlies, onmiddellijk na het bloedverlies en na de infusie (zie Hoofd-
stuk IV, § 11).
Zooals ik reeds in de vorige paragraaf bij de bespreking van het
herstel der roode bloedlichaampjes uiteenzette, kan ik dit soort
proeven niet als zoogenaamde ,,verdunningsproevenquot; waardeeren,
welke ons zouden kunnen inlichten over hoeveel van de ingespoten
vloeistof op een zeker oogenbhk nog in het vaatstelsel aanwezig is.
Eenigermate kan men deze verdunning uit dit soort proeven
schatten, wanneer men de vloeistof inspuit bij een dier, dat geen
bloedverhes heeft geleden. Mijn 42ste Proef geeft hiervan een voor-
beeld. Het blijkt, dat de vermindering van het aantal erythroc^en
per cmm en van de SAHLi-waarde, als gevolg van de inspuiting
van de keukenzoutoplossing, eenige dagen blijft bestaan. Het aantal
leucocyten vertoont aanvankelijk een vermindering, om op den
tweeden dag na de inspuiting een lichte vermeerdering te ver-
toonen, waarna weer kleinere waarden worden opgemerkt. Op het
aantal reticulocj^en heeft deze infusie geen invloed. —
Gaan wij na, wat gebeurt, wanneer alleen bloed wordt onttrok-
ken, zonder dat hier een infusie op volgt (zie 49ste Proef), dan blijkt
het aantal erythrocyten per cmm en de sahli-waarde, ongeveer
uur na het bloedverhes nauwelijks te zijn verminderd. Den
volgenden dag, 17 uur na het bloedverhes, zijn deze waarden
aanzienlijk verminderd.
Door telling van de roode bloedlichaampjes en bepaling van de
grootte van het gehalte aan roode bloedkleurstof, dadelijk na een
bloeding, krijgt men dus geenszins een goeden indruk over de
grootte van het geleden bloedverlies (soms wordt nu zelfs een iets
1) J. P. Peters en D. D. van Slyke, Quantitative clinical Chemistry,
1931, Deel 1, blz. 293.
E. Adler in Bethe's enz. Handbuch. d. norm. u. pathol. Physiol.,
1928, Hoofdstuk: Plasma und Serum, blz. 265.
^ooter aantal roode bloedlichaampjes per cmm waargenomen)
Onder anderen wijst E. Tonkes i) op deze eigenaardigheden.'
JJe uitkomsten van mijn verdere proeven op dit gebied beves-
tigen de juistheid van deze waarnemingen.
De hoeveelheid stikstof, afkomstig van de gezamenlijke eiwit-
stoffen van het plasma, is onmiddellijk na de bloedonttrekking
verminderd, wordt echter in den loop van de eerste 17 uur nos
veel kleiner.nbsp;^
Albumines en globulines zijn onmiddellijk na het bloedverlies
beide in gelijke mate wat verminderd aanwezig. Na anderhalf
uur zijn de albumines in veel kleinere hoeveelheid aanwezig terwijl
de hoeveelheid globulines niet verder is verminderd. Na'17 uur
zijn de albummes nog verder verminderd in hoeveelheid terwijl de
globulines op hun waarde van vóór het bloedverlies zijn terug
gekomen. Een thans kleiner geworden verhouding is het gevolS
van deze veranderingen.nbsp;0 amp;
Wanneer men dus tot een sneller herstel van de globuhnes na
een bloedverhes wil besluiten, kan ik dit onderschrijven, wanneer
dat herstel slechts eenige uren wordt nagegaan. Een verder ver-
volgen gaf mij (zie vorige paragraaf) andere uitkomsten.
De hoeveelheid rest-stikstof is duidelijk toegenomen na het
bloedverhes. —
Uit de keukenzoutinfusie-proeven blijkt, dat het aantal erythro-
cyten en de SAHLi-waarde, die beide sterk verminderd zijn na de
inspuiting, het eerste uur na infusie weer iets kunnen vergrooten
(zie 4l8te Proef). Daarna verminderen deze waarden, om eerst na
ongeveer twee dagen weer op dezelfde grootte als na de infusie
te zijn gekomen.
De hoeveelheid stikstof, afkomstig van de gezamenhjke eiwit-
stoffen, is na de bloedonttrekking afgenomen en vermindert dade-
lijk na de mfusie nog meer. Den volgenden dag wordt reeds weer
een grootere hoeveelheid gevonden.
Onmiddelip na het bloedverlies zijn de albumines duidelijk
m grootere hoeveelheid aanwezig, terwijl de globulines vermin-
derde hoeveelheden vertoonen. Na infusie worden veel minder
albummes gevonden; de hoeveelheden globulines ziin nu in ge-
ringere mate verminderd Den volgenden dag na de inspuiting is
het beeld m beide gevallen geheel verschiUend. Een, in bepaalde
richting werkenden invloed van de ingebrachte keukenzoutoplossine
op het herstel der albumines en globulines, kan ik dus ook hier
niet aantoonen.
Duidelijke invloed op het gehalte van het bloed aan rest-stikstof
IS ook niet aan te toonen. In één geval werd na bloedonttrekken
een verhoogd gehalte aan rest-stikstof gevonden. _
Gaan wij nu eens na, hoe de roode bloedlichaampjes in hun
aantal per cmm en de SAHLi-waarde zich gedragen na gebruik van
andere bloedvervangmiddelen, dan blijkt van een duidelijk ver-
ï) Nederl. Tijdschr. v. Geneesk., 1932, 1, blz. 644.
-ocr page 157-schil met de keukenzoutoplossing eigenlijk niet veel. Wanneer
men dan weet, dat kleine verschillen in aantal erythrocyten en
in SAHLi-waarde, evengoed van de ,,proeffoutquot; afkomstig kunnen
zijn, als van werkelijk aanwezige veranderingen, dan begrijp ik
niet hoe men hier de ,,verdunningquot; uit durft te berekenen. Wan-
neer ik dan nog eens herinner aan de bronnen van fouten, welke
bij deze proeven in ruime mate worden aangeboord (zie vorige
paragraaf bij de bespreking van het gedrag der roode bloed-
hchaampjes), dan zal men begrijpen, dat ik uit mijn proeven
niets kan besluiten, over het eerder of later uit het vaatstelsel
verdwijnen van een of ander infusiemiddel.
Bij de NoRMET-proef (458te Proef), waarbij het gedrag van de
eiwitstoffen van het plasma werd nagegaan, blijken de albumines
en globulines èn na het bloedverlies èn na de infusie te zijn ver-
minderd. In beide gevallen bleef echter de normale verhouding
bewaard. Den volgenden dag zijn de albumines sterker dan de
globulines toegenomen. De rest-stikstof is in dit geval na de bloed-
onttrekking vergroot, wat na infusie zoo blijft. —
Samenvattend kunnen wij zeggen, dat ook het onderzoek van
de samenstelling van het bloed in de onmiddellijke nabijheid van
het bloedverlies en de infusie, ons geen bewijzen geeft voor een
betere werking van één der gebruikte bloedvervangmiddelen.
§ 7. De invloed van regelmatig herhaalde inspuitingen van „Sérum
Normet médicalquot; (zie Hoofdstuk IV, § 9 en § 10).
Over de gevolgtrekkingen uit deze proeven kan ik kort zijn. De
uitkomsten spreken voor zichzelf. Noch bij normale honden, noch
bij bloedarme honden, noch bij honden op het einde van het herstel-
tijdperk van een zware bloedarmoede, kon ik duidelijke verschillen
in uitwerking op het bloedbeeld aantoonen van de op geregelde
tijden herhaalde inspuitingen van ,,Sérum Normet médicalquot; en
van de 0,7% keukenzoutoplossing.
§ 8. Uitbreiding van de gevolgtrekkingen.
Wanneer ik thans de gevolgtrekkingen uit mijn proeven over
de werking van verschillende bloedvervangmiddelen in groote
trekken samenvat, dan bhjkt, dat de gebruikte oplossingen in
staat zijn, het door bloedverlies ten doode gedoemde leven van de
proefdieren te kunnen redden.
Geen van de bloedvervangmiddelen kan als beter werkzaam dan de
andere worden aangewezen.nbsp;z. • •
Ook het op uitgebreide schaal verrichte bloedonderzoek ts met in
staat een bepaald middel als het beste aan te wijzen. In het bijzonder
moet worden opgemerkt, dat de aan het „Sérum- Normetquot; toege-
schreven prikkelende werking op de bloedbereidende organen, niet kon
worden aangetoond.
Wanneer ik op grond van mijn proeven niet één bepaald bloed-
vervangmiddel als het beste aan kan wijzen, dan moet ik nu toch
eenige opmerkingen maken, waarvan het gevolg zal zijn, dat ik wèl
aan één der gebruikte bloedvervangmiddelen de voorkeur zal geven.
De studie van de bestaande literatuur over de infusiemiddelen
geeft mij het recht, feiten daarin neergelegd, in mijn eigen ervarings-
materiaal op te nemen, (zie „Historisch Overzichtquot; in het Aan-
hangsel).
Zoo blijkt, dat het volkomen steriel bereiden van de meer inge-
wikkelde oplossingen, zonder dat de goede samensteUing daaronder
hjdt, moeilijk is. Wij zelf ondervonden dit bij de bereiding van de
Locke—Ringer-, vooral echter van de xvrode-vloeistof. Daar
deze laatste als voorbeeld geldt bij de samensteUing van de moderne
bloedvervangmiddelen, heeft men dit bezwaar trachten te onder-
vangen door een fabriekmatige bereiding volgens geheim recept
(Normosal, Tutofusin).
Dit gaf echter nieuwe moeilijkheden.
In 1928 en 1929 wezen A. Beck, W. Weichardt en H. Unger
(zie blz. 222 en 223) op groote gevaren, die aan de inspuiting
van deze, in de fabriek vervaardigde, middelen verbonden kunnen
zijn, als gevolg van het niet volkomen steriel zijn.
Wanneer ik er dan nog op mag wijzen, dat deze, door de industrie
bereide, bloedvervangmiddelen een, voor de gebruikers onbekende
samenstelling hebben (die soms wisselend is, zie blz. 221), — dan
valt mij het maken van een keus niet zoo moeilijk.
Immers de werking van de keukenzoutoplossing bij doodelijke
bloedverhezen, blijkt mij minstens evengoed te zijn als van de
andere meer ingewikkelde oplossingen.
Wat is eenvoudiger te maken dan een steriele keukenzout-
oplossing! Ieder arts kan deze oplossing, desnoods vlak voor het
gebruik, zelf bereiden. Eenige vrijheid, wat betreft het gehalte van
het keukenzout in de oplossing kunnen wij ons zelfs — hoewel het
niet is aan te bevelen — veroorlooven. TaUooze malen is gebruik
gemaakt van oplossingen, welke minder keukenzout (6 en 7 gram
per Liter, zie ook mijn betreffende proef) en meer bevatten (zie
o.a. blz. 224).
Wij kunnen de reeds gesterihseerde, in voorraad gehouden
keukenzoutoplossing ongestraft vlak voor het gebruik opnieuw
steriliseeren, bang voor ingrijpende veranderingen in haar samen-
stelling behoeven wij niet te zijn.
De volgens moderne begrippen „physiologischequot; oplossingen
verdragen dit niet.
Gaan wij verder, dan blijkt uit mijn proeven niets van een bij-
zonder gunstige werking, door anderen aan het „Sérum Normetquot;
toegeschreven. Ook de ,,morphogenetische werkingquot; kon ik na
inspuiting van dit middel niet ontdekken.
Als dan bovendien J. Giraud en P. Silhol, en Bressot (zie
hh. 232) levensgevaarlijke verwikkelingen door toediening van
dit middel zien ontstaan (een waarneming, vermeld in mijn 34®^
Proef, wijst eveneens in deze richting), dan kan gebruik van het
„Sérum Normetquot; zeker geen voorkeur verdienen!
De coUoïdale infusievloeistoffen, m het bijzonder de
zout-oplossing van W. M. Bayliss (zie o.a. blz. 203), zullen m
het volgende hoofdstuk wat nader worden besproken.
Nu moet ik er echter reeds dit over zeggen, dat deze bloedver-
vangmiddelen toch feitelijk niet meer uit kunnen richten dan die
welke ik in mijn proeven gebruikte. Barthelemy (zie blz. 205)
kon honden, aan welke tot 60 ä 70% van hun bloedhoeveelheid
was onttrokken, door de gum-zout-oplossing van Bayliss redden.
Daarboven bleek deze oplossing niet in staat levensreddend te wer-
ken De grootte van de, door Barthélémy toegepaste bloedonttrek-
kingen, is ongeveer gelijk aan die, welke mijn honden ondergmgen,
die dan gered werden door de niet-colloïdale mfusie-oplossmgen.
Dan moet ik wijzen op de gevaren, welke aan de inspuiting van
gum-oplossingen kunnen verbonden zijn. In het Aanhangsel zijn
deze uitvoerig besproken (zie o.a. blz. 206).
Wat een ander beginsel van kunstmatige bloedvervanging be-
treft namelijk het inspuiten van kleinere hoeveelheden van hyper-
tonische oplossingen, zooals bijvoorbeeld E. Simenauer dat inet
z^ Calorose doet (zie blz. 225); ik acht deze wijze van bloed-
vervangen minder uist. De verloren gegane hoeveelheid vloeistof
vSvangt men niet. doch men tracht het wee selyocht sneller naar
het vaÄstelsel te trekken. Veel sneller en doelmatiger werkt echter
de inspuiting van de benoodigde vulling, onmiddellijk in het vaat-
stelsel Dan wordt ook niet noodeloos veel weefselvocht aan de
weefsels onttrokken. Bij groote, levensgevaarlijke bloedverliezen
meen ik deze wijze van bloedvervanging dan ook met te mogen
toepassen.
Wat wil men overigens nog meer van een hloedvervangmiddel
eischen? Slechter dan in de meeste van mijn gevallen, kan men den
toestand van het dier toch niet verlangen!
Verder dan een volkomen „mechanischequot; verbloeding, wa^t in
onze proeven dikwijls werd bereikt, kan men de bloedonttrekkmg
toch Lt uitstrekken! Immers „uitspoelingenquot; van het reeds ^r-
bloede lichaam, hebben met de practische zijde van het infusie
^W^r'ert'Ä^tinvoudige
alle voordeelen van het eenvoudige heeft —, eigenlijk m staat is
^ LTdood na het grootst mogelijk bloedverlies te keeren dan
TrlaS i^iet meer. De hoop, in het „Sérum Normet een bloed-
wrvTnlmitóel te bezitten, dat bovendien het bloedherstel pnk-
kdt ^rvervlogen. Dit had het eenige voordeel van de citraat-
'fenquot;nbsp;dit verband opmerken, dat reeds D von
Ott (zie blz. 178 en 179) na keukenzoutinfusie een dubbd zoo
snd herstel van de vaste bestanddeden en de vormelementen
meende waar te nemen dan na bloedtransfusie!
De keukenzoutoplossing, gebruikt als infusiemiddel, heeft het
m den loop der jaren zwaar te verduren gehad van den kant der
cntiek.
In mijn „historisch overzichtquot; kan men hiervan talrijke voor-
beelden aantreffen. Wanneer men echter eens goed nagaat, op
welke gronden dikwijls een afbrekend oordeel over de keukenzout-
oplossing als bloedvervangmiddel wordt uitgesproken, dan blijkt
dit oordeel m de meeste gevallen niet steekhoudend te zijn.
In wil niet alle, mij bekende, critieken gaan bespreken. Men
kan door het „historisch overzichtquot; te lezen, zichzelf gemakkelijk
van een en ander overtuigen. Wanneer wij de voornaamste be-
zwaren tegen de keukenzoutoplossing als bloedvervangmiddel ge-
uit, eens overzien, en gaan samenvatten, dan blijken zich drie
soorten bezwaren te hebben ontwikkeld, welke ik nu in het kort
afzonderlijk zal bespreken.
Ten eerste: meende men na infusie van keukenzoutoplossingen
beschadigingen te zien ontstaan, welke men aan de keukenzout-
oplossing toeschreef.
R. Rössle's mededeeling in 1907 verschenen, is hier wel het
voornaamste voorbeeld van.
Uitvoerig ben ik in het Aanhangsel op deze mededeeling inge-
gaan, zoodat ik daar nu naar verwijs (zie blz. 193 e.v.). Genoeg
zij het hier op te merken, dat de inspuiting van keukenzoutoplos-
sing in Rössle's gevallen, niets met het gebruik van deze oplossing
als bloedvervangmiddel uitstaande had.
Dat I,. F. Meyer en H. Rietschel (zie blz. 196) bij 60%
van de zuigelingen, die zij 20 tot 50 gram keukenzoutoplossing
onder de huid .spoten, koorts waarnamen, zegt niets ten nadeele
van de keukenzoutoplossing, als bloedvervangmiddel bij verlies
van bloed in het vaatstelsel gebracht (in het volgende hoofdstuk
wordt even ingegaan op het verschil tusschen inspuitingen van zout-
oplossingen onder de huid en in de bloedbaan)
^ Ook de soortgelijke mededeeling van Schaps, tegengesproken
door W. Weiland, kan ik niet als steekhoudende critiek op de
keukenzoutoplossing als bloedvervangmiddel waardeeren
Ten tweede: waren de onderzoekingen van S. Ringer en J. Loeb
(zie Aanhangsel) oorzaak, dat men van de bloedvervangmiddelen
ging eischen een „physiologisch geaequilibreerdequot; samensteUing
Langzamerhand groeide deze eisch uit tot de vraag naar zooved
mogehjk op bloed gelijkendequot; infusiemiddelen. De keukenzout-
oplossing werd beroofd van ieder „phvsiologischquot; aureool en gede-
gradeerd tot „anatomische oplossingquot; (zie blz. 220). waarvan
men niet het minste heil, eerder schade verwachtte.
Wij moeten vaststellen, dat al deze ,,physiologischequot; oplossingen
zijn samengesteld op grond van de uitkomsten van proeven op over-
levende organen. Ik acht het ongeoorloofd de samenstelling van
onze bloedvervangmiddelen te betrekken op dergehjke proeven (zie
o.a. blz. 155). Dat wij een uit zijn verband gerukt orgaan moeten
doorstroomen met een vloeistof, die veel op bloed gelijkt is begrij-
peliik Voor een bloedvervangmiddel gelden andere eischen, voor
aUes practische eischen. Als dan deze zéér physiologische oplos-
singen gevaren bij de practische toepassing met zich meebrengen,
dan komt men beter met een eenvoudiger middel uit, waarvan de
ervaring leert, dat het goed werkt. (In het volgende hoofdstuk
wordt nog even ingegaan op het verschil tusschen een doorstroo-
mingsproef en een infusie-proef).
Ten derde: besluit men dikwijls tot een onvoldoende werking
van de keukenzoutoplossing. Wanneer ik mij beperk tot die ge-
vallen waarin deze oplossing als bloedvervangmiddel werd ge-
bruikt, dan moet ik vaststellen, dat men dikwijls het onmogelijke
heeft geëischt. Ook de gum-oplossing kon de verbloede soldaten
tijdens den wereldoorlog, na een langdurig vervoer m zwaren
schoktoestand in de lazaretten aangekomen, met meer of slechts
zelden redden.nbsp;.
Aan de gunstige werking van ieder middel is een grens!
Dat patiënten, die naast een reeds bestaande, al of niet bij het
leven bekende ziekte, de acute gevolgen van een groot bloedverhes
krijgen te dragen, in zekere gevaUen niet door de keukenzout-
infusie gered kunnen worden, kan mij niet verwonderen. Bij niijn
10de Proef verloor ik een hond onder soortgelijke omstandigheden
zelfsquot; na infusie van een „physiologischequot; oplossmg!
quot; Voorts is het mijns inziens duidelijk, dat men met op redding
door een bloedvervangmiddel behoeft te rekenen, wanneer de
schadelijke gevolgen van het groote bloedverlies te lang op het
organisme hebben ingewerkt en zijn levensgewichtige centra reeds
in een onherstelbare, voortschrijdende, doodelijk eindigende ver-
lamming van hun werkzaamheid zijn gekomen. —
Wanneer men de onwerkzaamheid van de keukenzoutoplossmg
betoogt uit het zoogenaamd vastgestelde feit, dat deze oplossmg
snel uit het vaatstelsel en het hchaam verdwijnt, dan berust een
dergelijke meening op verkeerde gronden. Men heeft voor deze
gevaUen de proeven van o.a. R. Magnus (zie blz. 217) verkeerd
Deze onderzoeker zag het grootste gedeelte van de ingespoten
isotonische keukenzoutoplossing inderdaad snel uit het lichaam
verdwijnen, — echter bij dieren, welke geen bloedverhes hadden
geleden' Wanneer aan de inspuiting een bloedonttrekking voorat-
gaat kon ik aantoonen, dat de keukenzoutoplossing geruinien tijd
in hét lichaam achterblijft. Ditzelfde zag ik bij de andere gebruikte
quot;^Wat^'het s?d verdwijnen van de keukenzoutoplossing uit het
vaatstelsel betreft, heb ik er reeds op gewezen dat ik de hierv^
gebruikte zoogenaamde „verdunningsproeven (zie blz. 127) onvol-
r^^^ proeven bewees W.. Nonnenbkuch (zie
blz 212) bovendien, dat door een toevoeging van 6% gummi
arabicum of 5% gelatine aan de infusievloeistof, deze met langer
in het vaatstelsel was vast te houden!
De goede uitkomsten, welke ik met de keukenzoutinfusie ver-
kreeg, doen mij twijfelen aan dit vermoede snel verdwijnen van de
oplossing uit het vaatstelsel. Ik kan mij overigens niet goed voor-
stellen, hoe een normaal reageerend organisme het, ter ondersteu-
ning van zijn natuurlijke afweermiddelen tegen de noodlottige
gevolgen van groot bloedverhes aangeboden middel, snel kan ver-
stooten, zoodat dit tot den dood van dat organisme moet leiden.
Het is mijn meening, dat het in doodsnood verkeerende organisme
ieder aangeboden onschadelijk bloedvervangmiddel gretig zal vast-
houden, daar waar het noodig is. Is dit niet in het vaatstelsel,
doordat hier voldoende weefselvocht wordt samengetrokken, ter
opvuUing van dat vaatstelsel (F. Goltz, zie blz. 176), dan toch
in de weefsels, om daar het ontstane tekort aan vocht aan te vullen!
En laten wij nu eens veronderstellen, dat het vasomotoren-
centrum reeds zoozeer beschadigd is, dat de bloedsomloop, na een
aanvankelijke verbetering door onze keukenzoutinfusie, weer slech-
ter wordt, als gevolg van het andermaal ,,te wijdquot; worden van het
vaatstelsel, — dan kunnen wij toch nog eens, door een tweede in-
fusie probeeren, de voorwaarden voor een goeden bloedsomloop
alsnog gunstiger te maken. Dit meermalen inspuiten van het
bloedvervangmiddel bij ongunstig reageerende gevallen, gebeurt
toch ook met de gum-zout-oplossing en bij de bloedtransfusie!
Voorts herinner ik in dit verband aan de mededeehng van
W. F. Mac Fee en R. R. Baldridge i), die bij verschillende toe-
standen van schok (ook als gevolg van groot bloedverlies) goede
uitkomsten zien van het inspuiten in de bloedbaan van groote
hoeveelheden keukenzoutoplossing; bijvoorbeeld laten zij bij men-
schen drie tot vijf Liter van deze oplossing invloeien!
Wanneer ik zoo de bezwaren, tegen de keukenzoutinfusie bij
bloedverlies geuit, overzie, dan bhjkt mij, dat veel critiek weinig
steekhoudend is.
Aan den anderen kant is het toch merkwaardig, dat tot op den
huldigen dag nog steeds een ruim gebruik van de keukenzout-
oplossmg als bloedvervangmiddel wordt gemaakt.
Ik geloof niet, dat dit aan een ,,medisch conservatismequot; is toe
te schrijven. Zeker geldt dit niet voor vele buitenlandsche collegae,
die den roep genieten bij voorkeur de nieuwste, dikwijls nog on-
rijpe behandelingswijzen in hun therapeutisch arsenaal onder te
brengen.
Ik geloof zeker, dat het blijven vasthouden aan de keukenzout-
oplossing te danken is aan de ondervonden voordeden van dit
bloedvervangmiddel; voordeden, die men slechts kan leeren waar-
deeren bij een juiste toepassing van dit middel.
Zooals bij ieder therapeutisch ingrijpen, moet ook de aanwijzing
tot de behandeling van groote bloedverhezen met de inspuiting
van de keukenzoutoplossing — wil men goede en geen schadelijke
Annals of Surgery, 1930, Deel 91, blz. 329—341.
-ocr page 163-gevolgen zien — zoo scherp mogelijk gesteld worden. Persoonlijk
acht ik op dit oogenbhk de keukenzoutoplossing het beste van
de kunstmatig bereide bloedvervangmiddelen. Ik verwijs naar mijn
„historisch overzichtquot; (zie Aanhangsel) om te kunnen laten zien,
Avie er evenzoo over dachten.nbsp;.
Daar de middelen, waarvan de geneeskundige wetenschap zich
bedient om zijn behandelingswijzen te toetsen, zich hebben uit-
gebreid en veranderd, zijn verschillende van deze gunstige mee-
ningen over de keukenzoutinfusie bij bloedverlies, voor onze
moderne begrippen niet meer voldoende bewijzend. Ik za.1 deze
dan ook niet meer naar voren halen. Toch wil ik enkele klinische
ervaringen uit den jongeren tijd naast mijn meenmg over de keu-
kenzoutoplossing als bloedvervangmiddel plaatsen.
Zoo noem ik Hercher's oorlogservaring i), die temidden van
de toepassing der nieuwere middelen, met de eenvoudige keuken-
zoutoplossing, bereid door een oplossing van fijngepoederd keuken-
zout in gefiltreerd bron-, put- of leidingwater een half uur te
koken, goede uitkomsten verkreeg.
Voorts acht ik het belangrijk, dat in 1929 F. Oehlecker, op
grond van zijn klmische ervaringen, weer tot de keukenzout-
oplossing als beste en ongevaarlijkste bloedvervangmiddel terug-
keert (zie blz. 224).nbsp;,nbsp;,
Op de vraag, als titel van deze studie gebruikt: Zijn er kunst-
matige seraquot; met een Ujzondernbsp;werking bij bloedverlies?,—
moet een ontkennend antwoord worden gegeven, indien men bij
de beoordeeling van die „bijzonder gunstige werkingquot;, de mtwerkmg
van de keukenzoutoplossing bij bloedverlies, als norm aanneenit.
Wanneer men mij echter thans de vraag zou stellen: Welk van de
op dit oogenbhk bekende kunstmatig bereide middelen, gebruikt ter
bestrijding van de gevolgen van een acuut groot bloedverlies, acht
gil het beste? — dan moet ik, op grond van de mij thans ten
dienste staande gegevens, antwoorden: de 0,9% keukenzoutoflossmg.
Mits juist toegepast, acht ik op dit oogenblik deze oplossing het beste
kunstmatige bloedvervangmiddel. dat, ingespoten in de bloedbaan Uj
groote bloedverliezen, levensreddend kan werken.
1) Zie o.a. Handbuch d. Ärztlichen Erfahrungen im Weltkriege 1914-
1918, Bd. 1, Deel 1, blz. 77.
HOOFDSTUK VI.
Eenige beschouwingen over kunstmatige bloedvervanging en haar
toepassing.
Om eenig inzicht te verkrijgen in de wijze, waarop door de
kunstmatige bloedvervanging het door bloedverlies bedreigde leven
gered kan worden, zullen wij eerst in het kort nagaan, welke
natuurlijke eigen middelen het lichaam ten dienste staan, om zich
te verweren tegen de gevolgen van een groot bloedverlies.
Wanneer een dier of mensch aan een acuut groot bloedverlies
bloot staat, dreigt vooral gevaar van den kant van het vaatstelsel.
Het is F. Goltz, die hier reeds in 1864 op wees (zie blz. 176).
Door de snelle vermindering van den vaatinhoud kan de bloeds-
omloop niet meer voldoende in gang worden gehouden; de voort-
beweging van het bloed stokt en de dood treedt snel in.
Als verdediging stelt het lichaam hier tegenover voornamelijk
het binnenstroomen van weefselvocht uit de weefsels en van bloed
uit de voorraden (milt en andere inwendige organen).
Het hangt nu geheel van de omstandigheden af, hoe de afloop
van een bloedverlies zal zijn. Afhankelijk van de snelheid, waar-
mede het bloedverlies plaats heeft, en het meer of minder krachtig
te weer stellen van het lichaam tegen de bloeding, treedt de nood-
lottige afloop vroeger of later in. Want wordt de bloeding niet
tot staan gebracht, dan zuUen toch in den regel de natuurlijke ver-
weermiddelen van het lichaam niet tegen het voortschrijdende
bloedverlies op kunnen, of het moest dan bij uitzondering voor
kunnen komen, dat de verminderde bloedsdrukking en de ver-
groote stolbaarheid van het bloed de reeds sterk verminderde
bloeding spontaan tot stilstand brengen. In den regel heeft dan
het bloedverlies toch al een noodlottige grootte bereikt.
Het binnenstroomen van weefselvocht is in snelheid achter-
gebleven bij het bloedverlies en in den regel zal, vóór dit weefsel-
vocht een voldoende vulling van het vaatstelsel heeft gegeven en
het in het lichaam achtergebleven bloed in beweging is gebracht,
de dood zijn ingetreden.
Hoe kunnen wij deze reeks van verschijnselen: groot bloedverhes—
onvoldoende vaatvulling — dood, in zijn noodlottig eindigenden
afloop onderbreken?
In de eerste plaats moet de bloeding worden gestild.
Is deze niet groot geweest, dan kunnen wij in den regel het
herstel aan het lichaam zelf overlaten.
Bij de groote bloedingen, vooral als het bloedverhes snel heeft
plaats gehad, is het geheel anders.
Het bloedverlies heeft nu een voorsprong gekregen op het
-ocr page 165-binnenstroomende bloed en weefselvocht, die het vaatstelsel trac^^
ten op te vullen en de voorwaarden van een goeden bloedsomloop
trachten te herstellen. De gevaarlijke gevolgen van dit bloedverl^s
uiten zich in de bekende klinische verschijnselen, — bij ernstige
graden zien wij weldra de teekenen van gestoorde hchaamsver-
S^htingen, van een „functioneele verbloedingquot; zich opbaren.
Behalve het stillen van de bloeding moeten wij nu verder trach-
ten de tekortschietende natuurlijke verweermiddelen van het orga-
nisme te ondersteunen. In de eerste plaats zullen wij een popng
moeten wagen, de voorwaarden voor een goeden bloedsomloop
alsnog te vervuUen. Wanneer het ons gelukt, den geb^ekkigen of
nagenoeg stilstaanden bloedsomloop weer te herstellen, dan hebben
wij aan de dringendste aanwijzing voldaan. De ervaring leert
inimers, dat, indien de voortbeweging van den vaatinhoud is her-
steld de nog aanwezige roode bloedlichaampjes in den regel m
staat zijn aan de eischen van een voldoende gaswisselmg tegemoet
te komen. Hierbij moeten wij niet vergeten, dat mede als gevolg
van de mindere inwendige wrijving van de voort te stuwen vloei-
stoi de bloedsomloop sneller plaats heeft. Het weefselvocht, het
eigen bloedvervangmiddelquot; van het lichaam, bevat een kleinere
hoeveelheid eiwitstoffen dan bloed, heeft een minder groote m-
Sge wrijving. Ook onze kunstmatige bloedvervangmiddelen
moeten wij dus een niet te groote inwendige w/i]vmg geven!
In hoeverre wij aan de stroomende vloeistof, waarin de roode
bloedhchaampjes zweven, beteekenis moeten toekennen bij de gas-
wisseling — tijdens dezen noodtoestand van het organisme -
valt ook nog te bezien.
Ik merk nog op, dat Gesell (zie blz. 204) met zijn proeven
een duidelijk vergroote snelheid van bloedstrooming aantoonde, wan-
neer een ^deelte van het bloed door een kunstmatige vloeistof
^ Horhiro^oTzij, zooals ik reeds opmerkte, leert de ervaring, dat
een toevoer van roode bloedlichaampjes van buiten het hchaam,
'Tn m^jreigen^quot;^^^^^^^^^ waarbij dikwijls de grootst mogelijke
bloedonttrekkingen werden toegepast, kon ^^ betjer^X ^^^^^^
op uitstekende wijze vervangen door vloeistoffen, welke geen
^tkVquot;quot;^nbsp;bij bloedtransfusies ingebrachte
rooi bSchLmpjes feitelijk wel aandeel in de gaswisselmg
nernen ra de indirecte bloedtransfusie en zeker bij het inbrengen
va^S voorraad gehouden bloed, kan ik mij toch eigenlijk met
Erstehen, dat waarschijnlijk doode bloedlichaampjes een werk-
lal aand^el in de gaswisseling kunnen hebben; of de ^oor d^ecte
bloedtransfusie ingebrachte erythrocyten dit doen, met andere
CorL of zij na Lt inbrengen blijven leven, - men kan dit met
evenveel recht betwijfelen, als anderen dit wenschen aan te nemem
Ik mag hierbij misschien opmerken, dat remfusie van het verloren
bloed - iets wat practisch uiterst zelden voor toepassing m aan-
merking komt — iets geheel anders is dan transfusie. Proeven,
waarbij het verloren bloed onmiddellijk weer wordt ingespoten,
bewijzen mijns inziens niets over het grootere nut van een bloed-
transfusie {zie blz. 219).
Op welke manier kunnen wij nu aan de aanwijzing van sneUe
vaatvuUing voldoen? Wij kunnen dit doen door een vloeistof in het
vaatstelsel te brengen, die de overgebleven roode bloedlichaampjes
niet vernielt en ook verder voor het lichaam niet zoodanig schadelijk
is, dat dit naast de schade door het bloedverhes bovendien nog een
flinke beschadiging door het helpende middel krijgt toegediend.
Ideaal zou het dus zijn, wanneer men hiervoor het juist verloren
bloed kon gebruiken. Practisch komt deze mogelijkheid echter zeer
zelden voor, hoogstens bijvoorbeeld bij inwendige bloedingen in
de buikholte. Is men eens een enkele maal in de gelegenheid de
reïnfusie toe te passen, dan moet dit onmiddelhjk gebeuren, voor
veranderingen in het uitgestorte bloed zijn ontstaan.
Voorts zou men het weefselvocht als zoo natuurlijk mogelijk
bloedvervangmiddel kunnen gebruiken. Wanneer men dit doet
door den stroom van het weefselvocht naar het vaatstelsel te ver-
sterken, bijvoorbeeld door inspuiten in de bloedbaan van kleinere
hoeveelheden hypertonische oplossingen, dan zal dit in den regel
een te langzaam werkende behandeling zijn en voldoen wij niet
aan de aanwijzing van snelle hulp.
Aftappen van weefselvocht aan de door bloedverlies getroffenen
en inspuiting daarvan in de bloedbaan, komt niet in aanmerking.
Indien dit mogehjk was, zou het nog een zeer ondoelmatige handel-
wijze zijn. Immers vermindert men daardoor de normale strooming
van het weefselvocht naar het vaatstelsel en dekt op geenerlei
wijze het verlies aan vocht, dat het geheele organisme heeft ge-
leden. Dit laatste bezwaar bestaat eveneens, wanneer men die
middelen gebruikt, die een versterkte toestrooming naar het vaat-
stelsel van weefselvocht beoogen.
Inbrengen van vreemd bloed {en indien mogehjk van vreemd
weefselvocht) heeft de bekende gevaren, berustende op het feit,
dat men een vreemd, in zijn ingewikkeldheid nog onvoldoende
bekend stelsel, in een al even ingewikkeld stelsel brengt, — waarbij
van het laatste een verminderde afweerkracht tegenover schade-
lijke invloeden kan worden verwacht. Zooals reeds is opgemerkt,
valt het te betwijfelen, of een overwegende invloed aan de inge-
voerde roode bloedlichaampjes moet worden toegekend.
Veiliger is mijns inziens het inbrengen van eenvoudige middelen,
waarvan samenstelling en werking niet die ingewikkeldheid en
onbekendheid vertoonen en waarvan de ervaring leert, dat zij
althans niet merkbare beschadigingen te voorschijn roepen.
Water is hier ongeschikt voor, zooals ook een van mijn proeven
liet zien. Zoo gauw echter aan dat water keukenzout wordt toege-
voegd, zoodat een oplossing van een dergelijk gehalte wordt ver-
kregen, dat de overgebleven roode bloedlichaampjes ongemoeid
worden gelaten, dan is er een vloeistof ontstaan, die tallooze malen
als onschadeHjk en uitstekend werkend bloedvervangmiddel is
Het volstrekt niet noodig voor deze toevoeging ^leen keuken-
zout te gebruiken. Men kan ook andere, m de benoodigde txoeveel-
quot;e?d nieT vergiftig werkende stoffen, als bijvoorbeeld r^ suiker
en druivensuiker aan het water toevoegen (zie o.a. blz
Het schijnt dus, alsof niet zoozeer de aard van de toegev(^de
stof ertoe doet. Het is het water, dat hier werkzaam isl De toevoe-
ging zooals bijvoorbeeld het keukenzout, maakt het water voor
Lt lichaam slechts verdraagbaar. Het is toch m^kwaardig, dat
aUe toegepaste echte bloedvervangmiddelen een ding gemeen heb-
ben en dat is het water, zij het dan ook - door
toevoeging — tot een voor het lichaam verdraagbaar gemaakt
water Van de overige verdere toevoegingen, als kalium- en (^Icium-
zouten, is in de infusie-proef geen bijzondere werkmg geziem
Water in den vorm van een onschadelijke oplossing, spuiten wij
'^èotrnbsp;bezit, wordt een uitstekende
«Äjk^^ÄeÄ^ ingespoten hoev^-
heid vloeistof snel weer uit het vaatstelsel verdwijnt, waardoor
Sermaal de ongunstige voorwaarden voor den bloedsomloop
'quot;tZ^v^iehooidsin^ heb ik er reeds op gewezen, dat ik de
uitkomsten vL de hierover verrichte proeven in het ,^
bewijzend vind. Bovendien is dat mogelijk
zéér Wkkehjk begrip. Ik kan mij geen ^^^^^
nisme voorsteUen, dat, in hoogsten nood yerkeerend TdZ^l'
boden hulpmiddel toch versmaadt ten ko^t^van zijn onderg^^
of het moest zijn. dat wij ons van een ^^ddel ^^lenden. (^t a^
dat organisme nog grootere schade toebrengt, dan het door het
b^fed^s reedsieïft geleden. Zóó quot;jk werkt de ^^
zoutoplossing zeker niet; de tallooze malen uitgevoerde infusies
met goeden afloop bewijzen dit...nbsp;m^nui-
lets anders is het, wanneer wij een keukenzoutoplossing ms^i
ten bij een dier, dat geen behoefte heeft ^e^e mspui ng,.^^^^^
andere woorden, dat geen of slechts een f ^^«S^^lo^
geleden. Dat het zich nu van de overbodige belastii^g voor zijn
Lrt en vaatstelsel snel tracht te ontdoen, is f e^ begr^f^^^^^^^^
Ik geloof niet. dat de keukenzoutoplossing „te
verdA^jnt, dan zou het groote aantal met g^ed gevolg ^^^^^^
infusies onverklaarbaar zijn. Dat zij er
dwijnt dan andere oplossingen, is quot;^«gff ;^quot;;XuXhike
Op grond van de veronderstelling, dat f gebr^^^^^^ in te
snuiten vloeistoffen te snel uit het vaatstelsel verdwijnen, heelt
Ä colloïdale (Arabische gom-), oplossing- s«^^^ wdke
door de colloïd-osmotische drukking van de coMe stof welke
niet door den vaatwand zou kunnen dringen, het water m de vaten
zouden houden (zie blz. 202).
Ik heb in het vorige hoofdstuk reeds gewezen op het feit, dat
deze colloïdale oplossingen toch eigenlijk niet meer kunnen doen
dan de gewone zoutoplossingen en dat zij bovendien gevaren met
zich medebrengen.
Het is bovendien nog de vraag, of de colloïdale bloedvervang-
middelen het water wel langer in het vaatstelsel houden. W. M.
Bayliss, de voorvechter van deze infusievloeistoffen, ging van de
meening uit, dat de vaatwand niet doordringbaar is voor de
colloïdale stoffen.
R. Magnus, L. Asher en W. Nonnenbruch (zie blz. 213) achtten
dit echter wel mogelijk, waarmede dus ieder verondersteld voordeel
van de colloïdale oplossingen zou vervallen. Dan wijs ik nog op
het werk van T. Tsurumaki en R. Kurozawa (zie blz. 216), welke
onderzoekers meenen, dat de gom-bevattende infusievloei'stoffen
een slechten invloed op het hart hebben, doordat zij dit door hun
grootere inwendige wrijving sneller vermoeien. Wanneer wij zien,
dat het lichaam door een versnelden bloedsomloop tracht, het
tekort aan zuurst of dragers gedeeltelijk goed te maken, dan'lijkt
het mij niet doelmatig, als hloedvervangmiddel oplossingen toe te
dienen, die een groote inwendige wrijving hebben.
' Op grond van deze overwegingen geloof ik, dat de aan de col-
loïdale bloedvervangmiddelen toegeschreven voordeelen meer
verondersteld dan werkelijk aanwezig zijn.
Waarom zou het overigens een nadeel van een hloedvervang-
middel zijn, als het snel in de weefsels verdwijnt? Wij dienen het
toch slechts toe als tijdelijke hulp, om het in zijn verdediging
tekortschietende organisme over een dood punt heen te helpen.
Is de voortbeweging van den vaatinhoud weer voldoende in
gang gezet, dan kunnen wij het in den regel verder aan het organisme
(vooropgesteld dat dit gezond is) overlaten, om zijn eigen herstel
te regelen en te verzekeren.
Geneeskundigen meenen dikwijls, dat zij de verdediging van een
bedreigd leven geheel moeten leiden. Dat wij moeten ingrijpen, waar
het eigen verweer van het organisme tekortschiet, is zonder meer
duidelijk. Wanneer wij onze hulp op wiUen dringen tot het laatste
toe, gaat dat echter bedenkelijk in de richting van zelfoverschatting.
Een beetje meer vertrouwen op het doelmatig geregelde natuur-
lijke verweer, kan ook op het gebied der kunstmatige bloedver-
vanging geen kwaad!
De ingespoten vloeistof met alle geweld in het vaatstelsel te wil-
len houden, lijkt mij „bedillerigquot; en onjuist ingezien.
Wat toch zal er gebeuren, wanneer wij bijvoorbeeld een keuken-
zoutoplossing in de bloedbaan brengen, ter vervanging van een
^oote hoeveelheid verloren bloed? Het bewuste individu heeft nu
in zijn vaatstelsel bloed stroomen van een veranderde samenstel-
ling. Buiten het vaatstelsel zijn groote hoeveehieden vloeistof van
een normale samenstelling. In het vaatstelsel is dus een „onphy-
siologischquot; samengestelde vloeistof, er buiten een „physiologischequot;
weefselvloeistof.
R. Siebeck verdeelt het lichaamswater (beter „hchaamsvloei-
stofquot;) in:
r vloeistof in bijzondere vaatstelsels;
2°.. vloeistof in de weefselspleten (Zwischenflüssigkeit);
3°. het in de cellen en in het tusschen de cellen gelegen weefsel
gebonden vocht.
Tusschen deze soorten vloeistof bestaat nu een voortdurende
wisselwerking. Wordt ergens vloeistof onttrokken, dan komt alles
in beweging. Er bestaat een zeker evenwicht tusschen bloed en het
weefselvocht (vooral met de vloeistof in de weefselspleten).
Wanneer wij dit zoo overzien, dan ligt het toch voor de hand
aan te nemen, dat het verbroken evenwicht tusschen bloed- en
weefselvloeistof, als gevolg van het bloedverlies en de infusie ont-
staan door het organisme hersteld zal worden, zoodanig, dat de
vloeistof in het vaatstelsel een zekere vereischte samenstelling
verkrijgt. Met andere woorden, de vloeistof, die in het vaatstelsel
stroomt, wordt „meer physiologischquot;.
Wanneer ik het zoo eens mag uitdrukken:
De in het bloed ingespoten „onphysiologtsche vloeistof^ wordt na
verloop van eenigen tijd tot een „meer physiologische gemaakt.
Voorts wil ik hier de opmerking aan vastknoopen, dat wij ons
bloedvervangmiddel dus niet in de vloeistof in het vaatstelsel in
engeren zin spuiten, maar dat het gebruikte bloedvervangmiddel
in het geheele vloeistofbezit van het hchaam wordt gebracht.
Immers scherpe scheidingen tusschen de verschillende soorten
Hchaamsvloeistof bestaan niet, een voortdurende uitwisseling en
niveUeering tot binnen physiologische grenzen heeft plaats.
Naast de vaatvullende werking van de infusie, dekt zij ook net
waterverlies, dat het geheele organisme heeft geleden.
Op grond van de onderzoekingen van Bischoff en van A. W.
VolWann neemt R. Siebeck (o.e.) aan, dat het lichaam van
zijn lichaamsgewicht aan water bevat. Dit zal dus m den vorm
van een „volstrekt physiologische oplossingquot; aanwezig zijn.
Laten wij nu eens veronderstellen, dat wij een mensch v^
65 K G lichaamsgewicht, die dan ongeveer 5 Liter bloed zal heb-
ben een groote hoeveelheid bloed onttrekken en dit vervangen
door mspuiting van bijvoorbeeld 3 Liter keukenzoutoplossmg.
Deze mensch bezit aan lichaamsvloeistof ongeveer 4ö i^iter.
Door het bloedverhes blijft hiervan bijvoorbeeld 42 Liter over. m
deze 42 Liter „physiologischquot; samengestelde vloeistof brengen wij
nu de 3 Liter „niet physiologischquot; samengesteld bloedvervang-
quot;^Daf het organisme nu gemakkelijk in staat is met zijn groote
voorraad „physiologischquot; lichaamsvocht de geringe verschuiving
in onphysiologischequot; richting, in het vaatstelsel ontstaan, op te
heffen, bhjkt wel uit den goeden uitslag van taUooze uitgevoerde
1) In A^Bethe, enz. Handbuch d. norm. u. path. Physiologie. 1926,
Bd. 17, biz. 161—222.
infusies. Des te gemakkelijker gaat dit, omdat de vloeistof in het
vaatstelsel over een zeer groote oppervlakte in contact met de
overige lichaamsvloeistof staat.
Mijns inziens is het dus een voordeel, het bloedvervangmiddel
in den vorm van gemakkelijk beweeglijk, onschadelijk gemaakt
water toe te dienen. Met geweld dit water in het vaatstelsel te
willen houden, lijkt mij „biologischquot; onjuist gedacht. Wij weten
nog zoo weinig van de ingewikkelde fijn werkende regelingen van
het organisme, dat het mij veilig voorkomt, deze zoo min mogelijk
onder de heerschappij van ons ,,wetenquot; te wiUen brengen. Zoolang
ons inzicht in de organisatie van de levende stof nog zoo beperkt
en gebrekkig is, doen wij beter, deze als doelmatig te erkennen.
Wanneer wij door de inspuiting van ons bloedvervangmiddel
den bloedsomloop hebben hersteld en het vochtverhes hebben
gedekt, zoodat het door bloedverlies getroffen individu weer in
staat is zijn levensverrichtingen te vervullen, laten wij het dan in
bewondering gadeslaan in zijn door de natuur geleiden strijd om
het leven, — welke onze te ver doorgevoerde ingrepen slechts ruw
kunnen storen, daar zij niet noodig zijn.
Dit neemt niet weg, dat wij het natuurlijk gebeuren door goed
overwogen aanvullende maatregelen mogen ondersteunen.
Zeker wordt dit van den arts verwacht, wanneer het organisme
— volgens onze beoordeeling althans — ziekelijk reageert. Dat wij
zoo noodig hart en ademhahng in hun tekortschietenden arbeid
trachten te helpen, zijn wij aan ons ,,medisch gewetenquot; wel ver-
plicht.
Men kan zich afvragen, waarom als bloedvervangmiddel nu geen
,,physiologischequot; te gebruiken.
Wanneer wij in staat waren, onberispelijke ,,physiologischequot;
oplossingen te maken, dan is er niets op tegen, deze in te spuiten.
De „physiologische oplossingenquot;, waarover wij nu beschikken,
zijn echter moeilijk onberispelijk samen te steUen. Bovendien rich-
ten zij bij bloedverliezen niets meer uit. Het beginsel van het
„physiologischequot; bloedvervangmiddel geeft, tot het uiterste door-
gevoerd, slechts de onmiddellijke reïnfusie van het verloren bloed
of het inspuiten van een zoodanige kunstmatig bereide vloeistof,
dat de samenstelling daarvan volkomen op bloed, beter op hamp;t
bloed van den getroffene gelijkt.
Dit laatste te bereiken, is op het oogenblik onmogelijk. Wan-
neer bijvoorbeeld de bouw van de eiwitstoffen van dit ,,ideale
kunstmatige bloedvervangmiddelquot; niet volkomen gelijk is aan die
van het bloed, waarin wij dit middel brengen, dan zijn er soortgelijke
bezwaren aan verbonden, als aan de inbrenging van vreemd bloed
of vreemd serum. Al zijn de vreemde stoffen, die wij in het lichaam
brengen niet altijd gevaarlijk, zeker voeren wij het organisme
dan stoffen toe, die het nog meer werk geven, terwijl het alle
beschikbare energie moet aanwenden om zich te verdedigen tegen
het bloedverlies.
Spuiten wij bloedvervangmiddelen in, die wat ,,meer physiolo-
-ocr page 171-CTSchquot; zouden zijn samengesteld, dan krijg ik den mdruk, dat wij
het met „het physiologischequot; van onze middelen „op een accoord] e
gooienquot;. Zij werken niet beter en zijn soms zelfs gevaarlijk!
Bovendi4 zijn deze ..physiologische vloeistoffen geheel afgeleid
uit de uitkomsten van doorstroomingsproeven op overlevende orga-
nen of uit proeven op zee- en zoetwaterdieren. waarbij men bet
uitwendige milieu verandert.
Het behoeft toch nauwelijks betoogd te worden, dat een door-
stroomingsproef iets geheel anders is dan een mfusie-proef.
Het uit het normale verband gerukte orgaan stelt heel andere
eischen aan de doorstroomde vloeistof. Het starre stelsel van de
doorstroomingsproef mist vóór alles het voren geschetste humorale
verband met het overige gedeelte van het organisme
Dat het overlevende orgaan, dat niet beschikt over de natuurlijke
zelfregeling van het geheele organisme, — wil het zijn verrichtingen
eenigen tijd meer of minder goed blijven volvoeren - een door-
stroomingsvloeistof behoeft, die aan zekere voorwaarden voldoet, is
begrijpelijk. Dit zegt echter niets over de samenstelling, welke wij aan
onze bloedvervangmiddelen moeten geven.
Ook de genoemde proeven op zee- en zoetwaterdieren zeggen
^'ßrdLnSrt proeven wijzigt men het geheele milieu externequot;
en gaat den invloed van deze veranderingen en de wijze, waarop
deze is op te heffen, op het dier na.nbsp;. ^ r. ^vm^n
Zouden wij soortgelijke proeven bijvoorbeeld op honden wiUen
uitvoeren, dan zou de verandering van samensteUmg van de
geheele hoeveelheid lichaamsvloeistof en de vervanging daarvan door
„physiologischquot; gebleken vloeistoffen, ongeveer een gelijkwaardige
proef voorstellen.nbsp;..nbsp;••
Slechts aan het levende organisme in zijn geheel moeten wij onze
vraeen stellen over schade of nut van onze bloedvervangmiddelen. —
Wanneer ik op deze wijze, meer theoretisch, het infusie-vraagstuk
beschouw, dan kom ik ook langs dezen weg tot een verdediging
van de keukenzoutoplossing. Met dit eenvoudige middel — gemak-
keliik verplaatsbaar water in voor het lichaam verdraagbaren vorm
— zijn wy in staat aan de practische eischen der bloedvervanging
tegemoet te komen.
Thans rest mij nog eenige opmerkingen te maken over de prac-
tische to^assTng van de 0,9Vo keukenzoutoplossing als bloed-
%TS'dfa'aLjzmg is: snelle hulp, dienen wij slechts de inspui-
tinVL het vaatltelfel toe te passen. Brengen wij de oplossing
oler de huid in, dan zal deze wijze van vervangen ™ het v^.
loren bloed in den regel te langzaam werken. Wanneer de weefsel-
Xeltof reeds niet , op tijdquot; in het vaatstelsel kan komen, dan
kunnen wij dit ook niet van het onder de huid ingespoten vocht
verwachtei. Hier komt nog bij, dat de uitwisselingen tusschen
dezen vochtvoorraad en de weefselvioeistof toch wel minder vlug
zuUen geschieden, dan wanneer wij het vervangmiddel in het bloed
spuiten, dat door het groote oppervlak van de vaatwanden en de
snelle strooming een betere en snellere uitwissehng mogehjk
maakt. Het is dus niet ondenkbaar, dat onder de huid gebrachte
,.minder physiologischequot; vloeistoffen, daar langer ,,minder phy-
siologischquot; blijven. Ook op deze gronden lijkt mij de inspuiting
onder de huid ongewenscht.
Vele onderzoekers prediken het heel langzaam laten invloeien
van het bloedvervangmiddel.
Daar onze eerste en dringendste aanwijzing de snelle opvulling
van het vaatstelsel is, lijkt mij het inspuiten van de oplossing
onder eenige drukking meer gewenscht. Bij mijn proeven werd het
bloedvervangmiddel steeds onder drukking ingespoten (waarbij ik
mij bediende van het in Hoofdstuk III, § 1 beschreven toestel),
zonder dat daar ooit nadeelen van werden gezien.
Dat wij een lichaamswarme, steriele oplossing gebruiken, spreekt
vanzelf.
Hoeveel wij in moeten spuiten, hangt voornamelijk af van het
meer of minder gunstige gevolg van de toediening. Wanneer wij
in de gelegenheid zijn, onze behandeling snel na het bloedverlies
in te stellen, dan is het misschien gewenscht wat minder vloeistof
in te spuiten, dan bloed werd verloren (als deze hoeveelheid ten-
minste bekend is). In het algemeen is het immers beter therapeu-
tisch niet meer te doen dan strikt noodig is. De hoeveelheid ,,phy-
siologischquot; weefselvocht staat dan in een nog gunstiger verhouding
tegenover de hoeveelheid ingebrachte ,,minder physiologischequot;
vloeistof.
Bij mijn honden, waarbij de infusie snel op de bloedonttrekking
volgde, werd steeds het ^/g gedeelte van het verloren bloed aan
bloedvervangmiddel ingespoten.
Blijkt echter, dat de kleinere hoeveelheid bloedvervangmiddel
niet voldoende is, om het allereerst beoogde doel, dat is herstel
van een behoorlijken bloedsomloop, te bereiken, dan moeten wij
zeker zooveel meer inspuiten, als daarvoor noodig is. In laatsten
aanleg bepaalt dus de uitwerking van de infusie, de hoeveelheid
in te spuiten vloeistof. (Dit beginsel overigens met overleg en
inzicht toegepast!).
De hoeveelheid verloren hloed is geen maatstaf voor de hoeveelheid
in te spuiten bloedvervangmiddel. Het klinisch beeld moet ons hier
leiden.
Zeker is dit het geval, wanneer er eenigen tijd is verloopen tus-
schen het bloedverlies en het oogenblik, waarop wij onze behan-
deling in zuUen stellen. De getroffene, zoo hij nog leeft, verkeert
nu meest in zwaren schoktoestand, de voortschrijdende vasomo-
toren-verlamming heeft zijn vaatstelsel tot een „slappen, veel te
wijdenquot; zak gemaakt. Het te langzaam binnen sijpelende weefsel-
vocht is niet in staat gebleken het vaatstelsel op te vullen en de
vaatspanning op te voeren. Nu is een snelle inspuiting van grootere
hoeveelheden bloedvervangmiddel — desnoods herhaald — op
ziin plaats, om te trachten alsnog het slappe vaatstelsel te viiUen
S den bloedsomloop te herstellen, waardoor aan de voor het leven
gewichtige centra, nieuw leven kan worden toegevoerd^
^ Dat in deze omstandigheden met een ^i^l^kking van de
infusiebehandeling rekening moeten houden, is dmdehjk Dat naoe-
tl mj trowLslltijd. Geen enkele van onze behandehngswijzen
Er fs noTaltijd het individu, waarop de behandehng wordt toe-
gepast. wllke beschadigingen dit reeds heeft ondergaan, en hoe
het op onze behandeling zal reageeren, is van te voren nooit te
voorzien noch te voorspellen.nbsp;■■ „or,
Zooals bij iederen therapeutischen mgreep moeten ^
wijzing tot de infusiebehandeling bij het bloedverhes scherp stellen
en daarbij streng individuahseeren.nbsp;. - -
Slechts als de noodzakelijkheid het eischt, zuUen wij de inspui-
ting van een bloedvervangmiddel toepassen en ons daarbij laten
leiden door wat ieder individu in het bijzonder eischt
WmTeermj zoo handelen, dan meen ik, dat wij op dü oogenbhk
in dt keukenziutopiossing het beste {kunstmatige) bloedvervangmiddel
bezitten.
-ocr page 174-SAMENVATTING.
7. Mijn onderzoek hield zich bezig met de vraag, of in een
ader gespoten, kunstmatig bereide bloedvervangmiddelen werkelijk
het leven blijvend kunnen redden na een groot bloedverlies.
Voorts werd nagegaan, of één of meer der gebruikte bloedver-
vangmiddelen een bijzonder gunstige werking kunnen ontvouwen.
Vooral werd onderzocht, of het „Sérum Normetquot; inderdaad
de aan dit bloedvervangmiddel toegeschreven voordeelen bezit,
namelijk een betere oogenblikkelijke werking na de infusie en een
tot versterkt herstel prikkelenden invloed op de bloedbereidende
organen.
2.nbsp;Als proefdieren werden groote honden gebruikt, aan welke
een aanzienlijke hoeveelheid bloed werd onttrokken (43 cc tot
64 cc per K.G. lichaamsgewicht), door het bloed per canule uit de
art. carotis te laten stroomen.
Snel na het bloedverlies werd het ^/g gedeelte van de hoeveelheid
verloren bloed aan kunstmatig bloedvervangmiddel ingespoten en
de werking van deze inspuiting beoordeeld, wat betreft het onmid-
dellijk gevolg en het verder herstel.
3.nbsp;Als infusie-vloeistoffen werden na het bloedverlies gebruikt:
keukenzoutoplossing 0,7 en 0,9%; vloeistof van Ringer, Locke-
Ringer en Tyrode; Normosal; (Tutofusin) en ,,Sérum Normet
chirurgicalquot;.
Voorts werd als bloedvervangmiddel een oplossing gebruikt, die
de metalen uit het „Sérum Normetquot; bevatte, echter in den vorm
van chloriden in aequivalente hoeveelheden (,,Chloriden-NoR-
metquot;). L. Normet schreef namehjk aan het ,,Sérum Normetquot;
een gunstiger werking toe, omdat de metalen in deze infusie-
vloeistof als citraat aanwezig zijn. Vergelijking van de werking
van ,,Sérum Normetquot; en van ,,Chloriden-NoRMETquot;, maakt het
mogelijk over Normet's meening een oordeel te vormen.
Ook water werd een keer ingespoten.
4.nbsp;Om te kunnen beoordeelen, of na bloedverliezen de infusie
van een bepaalde vloeistof werkelijk het leven kan redden, moet
dat bloedverlies, zonder deze behandeling, zeker tot den dood van
het proefdier leiden.
Vergelijkend onderzoek naar de werking van verschillende bloed-
vervangmiddelen, maakt het bovendien nog noodig, dat steeds
gelijkwaardige bloedonttrekkingen bij de verschillende proefdieren
worden toegepast.
Critiek werd uitgeoefend op eenige gebruikelijke wijzen, waarop
men gelijkwaardige bloedonttrekkingen bij verschillende proefdie-
ren meent te kunnen toepassen.
5.nbsp;Mijns inziens moeten wij aan het dierlijk organisme zelf.
-ocr page 175-de vraae steUen, wat een bepaald bloedverlies voor het bepaalde
dLTetfe^nt. De beoordeeling van den ernst van een bloedverlies
mStnbsp;op de individueele reactie van het dier op het
Sofdverhes ui d^nbsp;die het proefdier zelf tijdens
het voortschrijdend bloedverhes vertoont, moeten wij de graden
vfn vemeÄoedarmoede trachten af te lezen in hun biologische
beteekenis voor het betreffende individu.nbsp;, , , ,
r Ve?gehjkend onderzoek over de werking der bloedvervang-
middelen lischt, dat wij de voorgaande onttrekkmg van het bloed
S S eMgen op een nauwkeurig'vast te stellen oogenbhk^ waarop:
a S geleden bloedverlies zonder de infusie-behandeling zeker
b d^ÄÄ; bloedarmoede dezelfde „biologische waardequot;
heeft bil de verschillende proefdieren.
Het Sek iij, dat voor de bepaling van dit oogenbhk de waar-
neming zich prictisch vooral heeft te richten op de verschijnselen
Se de ademhaling vertoont; op de eigenaardigheden van den
Ss ( tLtielquot; aan de art. femoralis waargenomen) of den straal
ukstrooX^ bloed („visueele polswaamemmgquot;); voorts op het
^Ä™ ^^^^^ de ademhaling werden tijdens het to.
neSnd bloedverhes vier ademvormen opgemerkt, ongeveer gelijk
l^ die welke E. Holovtschiner beschreef bij konijnen onder
krarpl*nbsp;gezien, zijn in de eerste plaats poot-
strSkSZerWdke practisch niet in aanmerking bleken te komen,
ïr S verschijn^en gevolgtrekkingen over den graad^^^^^^
verwekte bloedarmoede te kunnen maken. Voorts werden alge
meme sLkkrampen waargenomen, waarmede bedoeld worden to-
SÏSe kramp^^^^^^ het geheele dier, waarbij de pooten krachtig
Sn gestrekt%op en hak sterk achterover worden gestrekt en de
nie in Opisthotonus achter\vaarts wordt gekromd.
AaS deze algemeene strekkramp moeten wij meer waarde
toekennen bij hit bepalen van het oogenblik, waarop de bloed-
Ägenoemde verschijnselen afzonderlijk te
letten bkek het evenwel niet mogehjk met voldoende zekerheid
en SüwW^^^^ het oogenblik vast te stellen, waarop de bloed-
oXekling - wil deze aan de twee gestelde eischen voldoen -
^T^^ti'^e^Z'^'^hlr tijdens het onderzoek een „symptomen-
'' nl Wellen d^^^^ bij de waarneming van het dier tijdens
oogenblik, waarop deze verschijnselen zich in hun bijzondere op-
stelling vertoonen, is nauwkeurig vast te stellen, dus practisch
bruikbaar om het einde van onze bloedonttrekking aan te wijzen.
De drie verschijnselen zijn de volgende:
a. een algemeene strekkramp vertoont zich plotseling, nadat
kort eren of längeren tijd van te voren poot strekkrampen
zijn gezien;
h. de uitstrooming (uitdruppeling) van het bloed stokt plot-
seling even, om daarna weer door te gaan, of houdt geheel op;
c. het einde van den ,,syncoptischen ademvormquot; wordt waar-
genomen, d.w.z. het dier ademt nog slechts oppervlakkig en
zeer onregelmatig, nog maar enkele ademhalingen worden
gemaakt, of wel een ademstilstand treedt in.
Vooral uit het merkwaardig samentreffen van drie belangrijke
verschijnselen, meende ik te mogen besluiten, dat het bloedverlies
een door het betreffende dier zelf bepaalden drempel heeft over-
schreden, een ,,kritische groottequot; heeft bereikt. Ik kon aantoonen,
dat een dergelijk bloedverlies voor het dier doodelijk is.
Door nu de onttrekkingen van bloed steeds uit te strekken,
totdat zich de nauwkeurig waar te nemen ,,trias van functioneele
verbloedingsverschijnselenquot; vertoonde, konden bij verschillende
dieren biologisch gelijkwaardige, doodelijke bloedonttrekkingen
worden toegepast. (Met „functioneele verbloedingquot; wordt bedoeld,
dat aan het dierlijk organisme zooveel schade door het bloedverlies
is toegebracht, dat het zijn levensverrichtingen nog slechts onvol-
doende kan uitoefenen. Wanneer een ,.mechanische verbloedingquot;
is volvoerd, wil dit eenvoudig zeggen, dat geen druppel bloed
meer uit het dier is te krijgen).
Vergelijking van de werking van verschillende bloedvervang-
middelen, bij verschillende dieren toegediend, is thans met vol-
doende nauwkeurigheid uit te voeren.
De kenmerkende teekenen van ,,functioneele verbloedingquot; ver-
toonden zich bij een bloedverlies van gemiddeld 56 ä 57 cc per
K.G. lichaamsgewicht. Het kleinste bloedverlies, waarbij zij ver-
schenen, bedroeg 50 cc en het grootste 64 cc per K.G. lichaams-
gewicht.
8.nbsp;Ook een bloedonttrekking, voortgezet tot een duidelijk on-
regelmatige (syncoptische) ademhaling zich vertoont, wordt voor
honden doodelijk geacht. Hoewel de proeven, waarbij de bloed-
onttrekking zich zoover uitstrekte, dus niet in aanmerking komen
voor een vergelijkend beoordeelen van de bloedvervangmiddelen,
kunnen zij toch over de levensreddende werking van de infusie
inlichten.
9.nbsp;De onder 3 genoemde bloedvervangmiddelen bleken in staat,
de door het bloedverlies ten doode gedoemde proefdieren blijvend
te kunnen redden.
Een hond werd verloren na inspuiting van RiNGER-vloeistof.
In dit geval werden bij de sectie echter afwijkingen gevonden
(metastaseerend mamma-carcinoom en multipele splenofolhculo-
men), die dezen dood begrijpelijk maken. De ^^f^^ting van Tut
fusin werd op een bloedarmen hond toegepast, zoodat de dood
van dit dier niets ten nadeele van het Tutofusin zegt.
Na water-inspuiting volgde de dood.
70 Op grond van de vergelijkende overlevingsproeven (waarbij
de bloedonttrekking zich dus uitstrekte tot de .trias van functio-
neele verbloedingsverschijnselenquot; zich vertoonde), kon geen enjcd
hloedvervangmiddel als het beste worden aangewezen. Geen van
de gebruikte infusie-vlodstoffen werkte beter dan de keukenzout-
oplLingen. In het bijzonder werd van het ..Sérum Normet geen
betere werking waargenomen. , ^ .
77 Duidelijke beschadigingen door de mspuitmg der gebrmkte
bloedvervangmiddelen werden niet opgemerkt Bij enkele proef-
dieren werdL gedurende korten tijd na de bloedonttrekking en
infusie urine-afwijkingen gevonden. Dit was het f^al bi] de hon-
den. welke „Chloriden-NoRMETquot; kregen ingespoten, eenmaal na
infusie van .Sérum Normetquot;; voorts na infusie van keukenzout-
oplossing bi een hond, welke géén bloedverhes had geleden.
Nfinfusii van „Chloriden-NoRMETquot; zagen wij gedurende eenige
hÄÄrnSrd na een groot bloedverlie-n
de inspuiting van een 0.9% keukenzoutoplossmg en van „Semm
Normetquot;. |een slechte invloed op de urine-afwij kingen waarge-
Urine- en keukenzoutuitscheidingsproeven toonden aan. dat
het door bloedverlies getroffen organisme, gedurende eenigen tijd
ingoed op de urine- en keukenzoutuitscheiding gezien. Na infusie
van keukLzoutoplossing bij een hond, ^elke^^^f vit urine
geleden, werd daarentegen een vergroote
en keukenzout waargenomen, welke snd na de inspuiting nzette^
Werd vóór de keukenzoutinfusie bloed onttrokken, dan bleek de
opSiing längeren tijd in het lichaam te worden achtergehoudem
Tj Om een mogelijk aanwezige bijzondere prikkelende werking
van het „Sérum Normetquot; op de bloedbereidende organen te kun-
nen aantoonen werd uitgebreid bloedonderzoek verricht.
NaTian w^^^^^^ hd bloedherstd na bloedverlies en daarop
vokSdf i^spuSng van de verschillende bloedvervangmiddelen:
per cmm; het gehalte aan haemoglobine,
met behulp van S Y. Wong's werkwijze gevonden, de Sahli-
wSrde he? gemiddelde haemoglobine-gehalte van een erythrocyt;
w ..nt.f Sulocvten polychromatophiele erythrocyten, nor-
^lu^Set e'Xo^^ 6owELL-JoLLY4ichaampjes en an-
vSoiSlt^S basophid gestippdde erythrocyten; vorm en
« ™ ^^^nbsp;anWamp;jzonderheden van het roode
ÄeeTd! het aLtal leucocyten per cmm; de verhouding, waarm
de verschiUende soorten leucocyten voorkonien.
Voorts werd nagegaan: het gehalte van hd bloedplasma aan
-ocr page 178-gezamenlijke eiwitstoffen, aan albumines en globulines; de ver-
houding der albumines en globulines; het gehalte aan rest-stikstof
van het plasma.
De keuze van de werkwijzen werd uitvoerig toegelicht en de
uitvoering beschreven.
Gewezen werd op de individueel velschillend groote, natuurlijke
herstelkracht van de proefdieren, welke een nauwkeurige beoor-
deeling van den invloed van een ingespoten middel op het bloed-
herstel onmogelijk maakt.
Vooral uit het aantal reticulocyten, geteld gedurende het tijd-
perk van krachtigst bloedherstel en vergeleken met het aantal van
vóór de bloedonttrekking en infusie, werd getracht eenigermate
een indruk over de grootte van de werkende herstelkracht te ver-
krijgen.
Van geen enkel der gebruikte bloedvervangmiddelen kon echter
een hijzonder gunstige invloed op het herstel van de vormelemen-
ten, roode bloedkleurstof en eiwitstoffen worden aangetoond.
Van een prikkelende werking van het ,,Sérum Normet chirur-
gicalquot; op de bloedbereidende organen, bleek niets.
14.nbsp;Ook bij regelmatig herhaalde inspuitingen van 5—10—15 cc
,,Sérum Normet médicalquot; in een ader, werd, — vergeleken met
soortgelijke inspuitingen van 0,7% keukenzoutoplossing —, noch
bij normale honden, noch bij bloedarme honden, noch bij honden
tegen het einde van het hersteltijdperk na bloedverlies, eenige bij-
zonder prikkelende werking van het,,Sérum Normetquot; op de bloed-
bereidende organen waargenomen.
15.nbsp;Het onderzoek van het bloed, verricht vóór de bloedont-
trekking, onmiddellijk daarna en vervolgens na de infusie, gaf geen
bewijzen voor een betere werking van één der gebruikte bloedver-
vangmiddelen.
Uit deze zoogenaamde ,,verdunningsproevenquot; wordt dikwijls
berekend, hoe snel de ingespoten vloeistoffen weer uit de bloedbaan
verdwijnen. Vooral uit het verloop van het aantal erythrocyten per
cmm meent men over het meer of minder snel verdwijnen van de
ingespoten oplossing uit de vaten te mogen besluiten.
Er werd nu op gewezen, dat zes factoren invloed hebben op het
per cmm te tellen aantal erythrocyten, te weten:
a. de hoeveelheid in het vaatstelsel overgebleven bloed;
h. de nog in de vaten aanwezige hoeveelheid ingespoten vloei-
stof;
c.nbsp;de hoeveelheid het vaatstelsel binnengestroomd weefselvocht;
d.nbsp;de hoeveelheid binnengestroomd bloed uit de milt, dat een
andere samenstelling heeft dan het bloed in de vaten;
e.nbsp;de hoeveelheid in het vaatstelsel uitgestort bloed uit de
andere bloedvoorraden;
/. het aantal door de inspuiting vernielde roode bloedhchaam-
pjes.
Uit het verloop van het aantal roode bloedlichaampjes per cmm
besluiten te trekken over het verdwijnen van de ingespoten oplos-
sing uit de vaten, wat maar één van de vele naast elkaar plaats-
griinende gebeurtenissen is, achtte ik willekeurig en volkomen
ongeoorloofd. Deze zelfde bezwaren gelden, wanneer mt het ver-
loop van het haemoglobine- of eiwitstofgehalte getracht wordt een
indruk te verkrijgen over de snelheid, waarmede mgespoten oplos-
singen uit de bloedbaan verdwijnen. Gebruikt men de eiwitstoffen
als aanwijzer, dan moet nog rekening worden gehouden met de
mogelijkheid van een doorgankelijkheid van den vaatwand voor
deze stoffen in beide richtingen. Bovendien bleek de grootte van
het haemoglobine-gehalte, het aantal roode bloedhchaampjes per
cmm niet steeds te volgen. Wie zich bedient van de erythrocyten-
telling krijgt dus andere uitkomsten van zijn verdunmngsproeven,
dan wie hiervoor gebruik maakt van het haemoglobine-onderzoek.
16nbsp;Uit mijn proeven bleek dus, dat de ingespoten bloedvervang-
middelen levensreddend werken na groote bloedverUezen. Op grond
van de vergelijkende overlevingsproeven, van het bloedonderzoek en
van de andere verrichte onderzoekingen, kon geen hetere werking
worden aangetoond van de „physiologisch geaeqmhbreerde oplossingen
en van het ,Sérum Normetquot; boven de keukenzoutoplossing.
Hoewel van de inspuiting van de 0,7% keukenzoutoplossmg
- ook na sectie - geen schade werd gezien, moet toch op grond
van de onderzoekingen van H. J. Hamburger aan de 0,9% keu-
kenzoutoplossing de voorkeur worden gegeven.
17nbsp;Uit de hteratuur werd de ontwikkeling van de bloedver-
vangmg met kunstmatig bereide middelen uitvoerig nagega^ en
de uitLmsten van deze studie in een „Historisch Overzicht
neergelegd (zie Aanhangsel en Hoofdstuk II).
Met de in de literatuur gevonden feiten, werd het eigen ervarmgs-
materiaal uitgebreid.
Het bleek, dat het volkomen steriel bereiden van de meer inge-
wikkelde „physiologisch geaequüibreerdequot; vloeistoffen, zonder dat
de goede samenstelling daaronder lijdt, moeilijk is. Ook een
fabnekmatige bereiding bleek dit bezwaar niet te kunnen weg-
nemen, zooals waargenomen levensgevaarlijke gevolgen van de
inspuiting van deze „kunstmatige seraquot; aantoonden.
Ook van het „Sérum Normetquot; werden levensgevaarlijke ver-
betreft, werden vele ^
gevaren waargenomen, welke aan de inspuiting van bijvoorbeeld
de gom-zout-?plossing van W. M. Bayliss zijn verbonden Ook
bLk deze oplLing'eigenlijk niet tot een betere werking dan de
niet-colloïdale bloedvervangmiddelen in staat te zijn.
Insp^nbsp;kleinere hoeveelheden hypertonische oplossing
bii acuut groot bloedveriies, werd ondoelmatig geacht.
Ve tegen de keukenzoutoplossing, toegepast als bloedvervang-
middel, leuite bezwaren, werden aan een uitvoerige critiek onder-
worpen, waarbij bleek, dat de meeste bezwaren met steekhoudend
zijn, althans niet op het gebruik van de keukenzoutoplossmg bij
bloedverhezen toepasselijk zijn.
In dit verband werd opgemerkt, dat de ,,physiologisch ge-
aequilibreerde vloeistoffenquot; zijn samengesteld op grond van de
uitkomsten bij doorstroomings- en omspoelingsproeven verkregen.
Betoogd werd, dat deze proeven niets zeggen over de samenstel-
ling, die wij aan de infusie-vloeistoffen moeten geven.
Mijn, op grond van eigen proeven verkregen, meening, dat de
inspuiting van keukenzoutoplossing bij levensgevaarlijke bloedver-
liezen minstens even goed is als die van de andere gebruikte bloed-
vervangmiddelen, werd aangevuld met wat de studie van het
infusievraagstuk leerde.
Zoodoende kwam ik tot de gevolgtrekking, dat het gebruik van
de 0,9% keukenzoutoplossing als bloedvervangmiddel is te verkiezen.
Het vraagstuk van de infusie bij bloedverlies is een practisch
vraagstuk. De eenvoudige keukenzoutoplossing, — die alle voor-
deelen van het eenvoudige bezit —, bleek aan de practische eischen,
welke aan een bloedvervangmiddel moeten worden gesteld, goed
te kunnen voldoen.
18.nbsp;Besproken werd, wat in het lichaam gebeurt bij groote
bloedverliezen en bij de daaropvolgende inspuiting van een bloed-
vervangmiddel.
Onder andere werd opgemerkt, dat de gunstige werking van de
infusie vooral is toe te schrijven aan de snelle opvulling van het
vaatstelsel, waardoor de bloedsomloop weer voldoende in gang
wordt gezet. Daarnaast dekt het bloedvervangmiddel het ontstane
tekort aan lichaamsvloeistof.
Er werd op gewezen, dat de in het bloed ingespoten ,,onphysiolo-
gische vloeistofquot;, na verloop van eenigen tijd tot een ,,meer physiologi-
schequot; gemaakt zal worden. Wij spuiten het bloedvervangmiddel
niet in de vloeistof in het vaatstelsel in engeren zin, maar brengen
het bloedvervangmiddel in het geheele vloeistofbezit van het
lichaam, waarbij voortdurende uitwisseling en nivelleering tot
binnen physiologische grenzen plaats heeft.
In dit verband werd betoogd, dat het geen aanbeveling verdient
het ter vaatvulling ingespoten water met alle geweld in het vaat-
stelsel te willen houden. Verdedigd werd de inspuiting bij groot
bloedverlies van gemakkelijk beweeglijk water in het vaatstelsel,
zij het dan ook van een, — in den vorm van een 0,9% keukenzout-
oplossing —, voor het lichaam onschadelijk gemaakt water.
De vraag werd opgeworpen, of de toevoeging van een coUoïdale
stof aan de infusie-vloeistof, wel in staat is, de vloeistof langer
in het vaatstelsel te houden.
Op nadeelen van de bloedtransfusie werd gewezen, waarbij werd
opgemerkt, dat slechts de onmiddellijke reïnfusie van het verloren
bloed, een ideale bloedvervanging kan beteekenen.
19.nbsp;Wat de practische toepassing van de 0,9% keukenzout-
oplossing als bloedvervangmiddel betreft, werd opgemerkt, dat
slechts het inbrengen onmiddellijk in het vaatstelsel dient te ge-
schieden, waarbij het inspuiten onder eenige drukking van de
steriele, lichaamswarme oplossing aanbeveling verdient.
Voor de hoeveelheid in te spuiten bloedvervangmiddel zijn de
bloedverlies worden toegepast
waarbij de grootte van dit bloedverlies ongeveer bekend is, dan
S getracht worden te volstaan met de infusie van een klemere
hoeveelheid vloeistof (bijvoorbeeld gedeelte van de hoeveelheid
^^Is^'^lLär^üjd verloopen tusschen het bloedverhes en het
oogenbhk! waarop de behandeling wordt ingesteld, vooral als thans
de getroffene in zwaren schoktoestand verkeert, dan werd de snelle
inspuiting van grootere hoeveelheden bloedvervangmiddel — des-
noods herhaald — wenschelijk geacht.
In laatsten aanleg dient de uitwerkmg van de infusie de hoeveel-
heid in te spuiten vloeistof te bepalen. (Dit beginsel overigens met
overleg en inzicht toegepast!)nbsp;4.- u^^
Er terd op gewezlnf dat zooals bij lederen therapeut sehen
ingreep, de afwijzing tot infusiebehandeling bij bloedverhezen
sXrp gesteld moet worden en daarbij streng individuahseerend
quot;^^rE^wIÄ tijdens het onttrekken van bloed
gedaan werW vermeld. Het bleek, dat de per tijdseenheid uit-
lïïtroomde hoeveelheden bloed, in grootte wisselden en wel zoo-
dSg dat telkens „toppenquot; van vermeerderd uitstroomen werden
wTar^nomen. Dikwijlfbleek de hoeveelheid per tijdseenheid uit-
gesSoomTbloed in het begin kleiner te zijn dan in een volgende
nhase van de bloedonttrekking.
^ SniXmalen werd tijdens het onttrekken van b oed waarge-
nomen dat de bloedstraal plotseling werd onderbroken en over-
^nTä een druppelsgewijs uitvloeien. Even daarna stroomde het
bloed dan weer in een flinken straal uit de canule
Mogehjke oorzaken van dit verschijnsel werden besproken,
waarêj het meest waarschijnlijk werd geacht, dat wij te doen
hadden met:
a een kortdurende Vasomotoren-verlamming,
h een snel leegpompen van de groote vaten, waarop de straal
■ uitstroomend bloed dan stokte, gevolgd door een in omloop
komTvan nieuwe voorraden bloed uit de capiUairgebieden
Sr inwlndige organen (o.a. milt), waardoor de straal weer
2/ \edu?eUe eenden tijd na een bloedverlies bleken het aantal
JJa. hlSriSaamüies per cmm en de sahu-waarde met of nau-
soms werd zelfs een geringe vermeer-
^ToSS-TSet aantal roode bloedlichaampjes P- cmm en
bemhng vÄ grootte van het gehalte aan roode bloedkleurstof,
Äk'na een Voeding, verkrijgt --^ « ^^
indruk over de grootte van het geleden bloedverhes.
22 sLs wefden groote verschillen gezien in de uitkomsten
van het onderzoek naar het haemoglobme-gehalte, volgens S. Y.
Wong of H. Sahli verricht. Vooral tijdens het bloedherstel was
dit het geval.
Of deze verschillen afkomstig waren van de „proeffoutquot;, van
het ijzer van het plasma, of van het voorkomen van meer soorten
haemoglobine, kon uit de waarnemingen niet worden besloten.
23. Wanneer het proefdier zich door de inspuiting van een
hloedvervangmiddel na een groot bloedverlies herstelde, werd een
vorm van ademhaling waargenomen, welke zich kenmerkt door
een korte, nauwehjks hoorbare inademing, gevolgd door een langere
snuivende uitademing, waardoor een geluidsindruk ontstaat, welke
herinnert aan dien, welke teweeggebracht wordt door een loco-
motief, die zich in beweging zet. Deze vorm van ademhahng werd
de „locomotief-ademhalingquot; genoemd. Opmerkelijk is, dat hierbij
de uitademing zeer overweegt. Het is alsof het organisme deze
ademhaling gebruikt, om zich te ontdoen van schadelijke stoffen
1 My work was an effort to answer the question whether
artificiafsubstitutes for blood could reaUy ^^^e
into a vein after a considerable hemorrhage had taken place ,
I also tried to discover whether one or more of the substitutes
used had an especially favourable action.nbsp;^^^erial
Sérum Normetquot;, in particular, was tested as to the especial
^.dvanteees ascribed to it, viz: a better, instantaneous action of
t^Iin^Zn^nd - stimulating influence on the haemopoetic
quot;quot;T The animals used for the experiments were large dog^
from which a considerable amount of blood was take^^^ cc-
64 cc per K.G. of body-weight) by allowing the blood to flow
fi-rgt;m the parotic artery by means of a cannula. , ^
sCitlVaTer thTs iSs of blood a quantity of a substitute was
inieS equal to th of the amount of blood lost, and the action
deter^neT w^^^ r^ect to the immediate result as weU as to
infusions were used: ordinary
0 7 and 0 9%, Ringer's fluid, Locke-Ringer- and Tyrode
^utll, Noïïiosal, (Tutofusin) and „Sérum NoRMET ch^^^^^
I also used a substitute solution which lt;^7tained ^
out of Sérum Normetquot;, but in the form of chlorides in equi
:lnt quantities („Chlorides-NoRMETquot;). L. NoRME^^^^^^^
bed an\xceptionally favourable action to bis .Serum Normet ^
as the metals in this infusion-fluid are Vrfsent^c^^t^J^m^
parison of the action of „Sérum Normetquot; and -^bWes N^^^^^
metquot; allows us to form an opinion on Normet s view of the matter.
Water was also once injected. ^ . ^ . , ^^r ^iin fluid
4 In order to judge whether the infusion of ^ certain tima
could after loss o blood, actually save life, this loss of blood
muS certainly lead to the death of the animal if the infusion is
quot;^âmm^^^^^ of the action of different blood-substitutes makes
it ZrCer? necessary that equivalent quantities of blood are
withdrawn from the different animals.
We criticized various methods generally used, m wiucn t
itstii StTceSToss of blood means for that sp«?^ creatoe^
xLTjudgement of the seriousness of a hemorrhage ^^^^^^
on the individual reaction of the
From the symptoms which the animal 't^^f shows du^^^
increasing loss of blood we must try and read the degrees ol atti
ficial anaemia in their biological significance for the individual
in question.
6.nbsp;Comparative research on the action of blood-substitutes
exacts that we must stop bleeding the animal at an accurately-
determined moment at which:
a.nbsp;the loss of blood would certainly have been fatal without
the infusion;
b.nbsp;the anaemia has an equivalent „biological valuequot; in each
separate animal used.
It proved that to determine this moment we had especially to
direct our attention: 1) to the symptoms shown by the breathing;
2) to the perculiarities of the pulse („tactilequot; observation on the
femoral artery, and ,,visual pulse controlquot; by observing the stream
of blood flowing from the artery); 3) further to the appearance of
convulsions.
The observation of the respiration showed four forms of brea-
thing during the increasing loss of blood, approximately the same
as those described by E. Holovtschiner for rabbits in the same
circumstances.
The convulsions noticed are, in the first place, extensor spasms
of the paws, which proved to be of no practical use in concluding^
the grade of artificial anaemia by their presence.
Subsequently ,,general extensor convulsionsquot; were observed, by
which we mean tonic spasms of the whole animal, during which
the paws are powerfully stretched, the head and neck are extended
far backwards and the back is bent in opisthotonus. It is to this
,,general extensor spasmquot; that we must attach great importance
in determining the moment at which the hemorrhage must cease.
By paying attention to each of the afore-said symptoms separa-
tely, however, it appeared to be impossible to determine with
sufficient accuracy the moment at which the loss of blood should
cease, if we want it to comply with the two demands mentioned
above.
7.nbsp;We were able, however, by means of experiments, to com-
pose a complex of symptoms by observing the convulsions, the
respiration and the perculiarities of the stream of blood together,
as a whole.
It appeared that the three symptoms mentioned below, which
each one by itself can be an important indicator of the degree of
anaemia, show themselves almost simultaneously as in a „snap-
shotquot;, the general spasni being the one to produce the effect of
suddeness. The moment, in which these symptoms show themselves
in their perculiar composition, can be accurately determined, and
is thus of practical use in pointing out when the bleeding should
be stopped.
The three symptoms are the following:
a) a general extensor spasm suddenly appears while extensor
convulsions of the paws had been noticed before at different
periods;
b)nbsp;the flow or dripping of blood suddenly stops a moment, to
continue again afterwards, or else it stops entirely;
c)nbsp;the end of the „syncopequot; form of breathing is observed, that
is to sav the animal only breathes superficially and very
irregularly, only a few breaths are taken or the respiration
ceases altogether.nbsp;^
From the curious coincidence of three important symptonis i
thought I could draw the conclusion that the loss of blood had
passed a certain threshold, determined by the ammal itself, had
attained a „critical proportionquot;. I could demonstrate that such
a loss of blood was fatal for the animal.
By continuaUy increasing this bleeding until the trias ot
symptoms of functional fatal hemorrhagequot;, which may be accura-
tdy observed, is visible, we were able, m several animals, to
cause a biologically equivalent fatal hemorrhage. (By „functional
S hemorrhagequot; I mean that so much damage has been done
t?the aSmal organism through the loss of blood that its functions
can only take place in an insufficient manner, while „mechanical
fatal hemorrhagequot; simply means that no more blood can be
extracted from the animal).nbsp;, ^ r i,i j
A comparison of the action of different substitutes for blood
appliS to different animals can now be made with sufficient
^quot;quot;T^ediaracteristic symptoms of „functional fatal hemorrhage-
appeared when, at an average, 56 to 57 cc of blood per K.G^ of
body-wdght had flowed away. The smal est loss of blood a which
they appeared was 50 cc and the largest 64 cc per K.G. of body-
A hemorrhage, extended until a marked irregular „syncopequot;
respiration is seen, is also considered fatal for dogs.
Though experiments in which the animals have been bled to
this extent cannot be taken into consideration when comparing
the substitutes for blood, they can give us information as to
the latter's power to save life.
9 The substitutes for blood mentioned in 3 proved to be able
to save theanimals which were doomed to die throughnbsp;^
One dog died after infusion of Ringers solution. In this case,
however signs of disease were found at the post-mortem: mda-
SLIfs of Xeast cancer and multiple spleno-folliculomas, which
can account for this death.nbsp;Heath
Tutofusin was injected into an anaemic dog so that it s death
also means nothing in disfavour of this substitute.
Death took place after injection of water.
W Concluding from these comparative experiments (in whi^
the bleeding was continued until the „trias of symptoms of
fuLTonal fital hemorrhagequot; made its aPP-ran^^^^^^^ substitute
for blood was found which could be called the best.
Nre of the infusion-fluids aded better than the sodium-chlonde
solutions.
-ocr page 186-In particular no special action of ,,Sérum Normetquot; was obser-
ved which gave it an advantage above others.
11.nbsp;Distinct damage through the infusion of the substitutes
was not noticed. In a few animals abnormalities were found in
the urine for a short period after the bleeding and infusion, notably
in those dogs which had received „Chlorides-NoRMETquot;; once even,
after „Sérum Normetquot;; this was the same with a dog who had
received sodium-chloride solution without a previous hemorrhage.
After the infusion of „Chlorides-NoRMETquot; we saw glycosuria
appear for a few days.
In dogs with diseased kidneys no bad influence, as far as the
urine was concerned, could be observed, after injection of a 0,9%
saline solution and ,,Sérum Normetquot; after hemorrhage.
12.nbsp;Examination of the urine- and sodium-chloride-secretion
showed that the organism which had lost most of its blood retains
the substitutes offered it for some time.
Of all the solutions used we noticed no distinct difference in
their influence on the secretion of urine and sodium-chloride.
After infusion of 0,9% sodium-chloridesolution one dog which had
lost no blood showed an increased secretion of urine and sodium-
chloride, which started soon after the infusion.
If the bleeding took place before the infusion of sodium-chloride,
the solution was retained in the body for a long time.
13.nbsp;In order to trace any possible stimulating action of ,,Sérum
Normetquot; on the haemopoetic organs extensive blood examina-
tions were done.
The following determinations were carried out during the resto-
ration of the blood after hemorrhage and subsequent infusion of
the different substitutes:
The number of erythrocytes per cmm; the haemoglobin rate,
making use of S. Y. Wong's method; the SAHLi-value; the average
haemoglobin rate of an erythrocyte; the number of reticulocytes,
polychromatophile erythrocytes, normoblasts, red blood cells with
Howell—Jolly particles and other nucleus particles, basophile
erythrocytes; form and size of the red blood cells; other percuhari-
ties of the red blood count; the number of leucocytes per cmm-
the relative number of the different sorts of leucocytes.
Subsequently we examined the total albumen content of the
bloodplasma, the albumin and globulin content, the relative pro-
portion of the albumins and globulins; the non-protein nitrogen
content of the plasma.
The choice of the methods of working was extensively explained
and the execution described.
We pointed out the individual differences in natural restorative
power of each separate animal, which made an accurate judgement
of the influence of the different substitutes impossible.
We tried, in particular, from the number of reticulocytes,
counted during the period of most active restoration of the blood
and compared with the number found before the hemorrhage and
infusion, to obtain a certain impression of the magnitude of the
restorative power.
Not one of the substitutes used, however, showed an extra-
ordinarily favourable influence on the restoration of form-elements,
haemoglobin and albumens.
Nothing was seen of a stimulating action of the ,,Serum Normet
chirurgicalquot; on the haemopoetic organs.nbsp;^nbsp;ic f
14 Even a regular repetition of injections of 5—10—15 cc ot
..Sérum Normet médicalquot; showed not the slightest specific sti-
mulating action on the haemopoetic organs, as compared to in-
jections of 0,7% of saline solution — neither in normal dogs,
nor in anaemic ones, nor at the end of the restoration period after
hemorrhage.nbsp;, , . , ,
75. The examination of the blood taken before the hemorrhage,
immediately after this and subsequently after the infusion, gave no
proofs of a better action of one of the substitutes used.
From these so-called „dilution-testsquot;, especiaUy from the va-
rying number of red blood cells per cmm, one often calculates the
rapidity at which the injected fluids disappear out of the circu-
lation. Six factors influence the number of erythrocytes per cmm viz:
a) the quantity of blood remaining in the circulation;
h) the quantity of infusion-fluid still in the bloodvessels;
c) the tissue-fluid which flows into the circulation;
À the quantity of blood which proceeds from the spleen and
which has a different composition to that already in the
circulation;
e)nbsp;the blood which is recruited from other blood-stores;
f)nbsp;the number of red blood ceUs damaged by the injection.
To draw a conclusion from the number of red blood cells per
cmm about the disappearance of the injected fluid out of the
circulation (which is, after all, only one of the many processes
which takes place), seems to me to be entirely arbitrary and not
permissible. These same scruples exist when trying to obtain an
impression of the rate of disappearance of the fluids by calculating
the rise or fall of the haemoglobin or albumen content of the
plasma If we use the albumens as an indicator we must take the
possibility into consideration that the walls of the bloodvessels
may be permeable for these substances in both directions.
Moreover the haemoglobin content did not always rise or faU
with the number of red blood cells per cmm. The man who makes
use of the erythrocyte count must get other results from his dilu-
tion tests than he who uses the haemoglobin content.
16 From my experiments it appeared that the tniected btood
substitutes save life after large hemorrhages. On the basts of com-
parative infusion-experiments on dogs, of the examination of the
blood and by means of other tests we could discover no particularly
favourable action of the „physiologically equilibrated solutionsquot; and
of „Sérum Normetquot; in comparison with ordinary sodium chloride
solution.
Though no damage was found, (even at autopsy) of a 0 7%
salme solution, a 0,9% solution of sodium chloride is preferable,
if we consider the experiments done by H. J. Hamburger.
17. The development in medical history of the substitution
of blood by using artificial fluids was carefuUy followed up out
of the literature, and the results of this study summed up in a
„Historical Reviewquot; (See Appendix and Chapter II).
The material found by our own experiments was enlarged by
the facts found in the literature.
It proved to be very difficult to prepare the more complicated
„physiologically equilibratedquot; fluids in a perfectly sterile manner
without damaging the particular composition; even if the fluids
were prepared in a factory this difficulty was not removed, as
was proved by fatal experiments with such artificial „seraquot;.
Dangerous complications were also observed after the injection
of ,,Sérum Normetquot;.
As for the colloid infusion fluids, the literature describes many
dangers resulting from their use, for instance after the use of
W. M. Bayliss' gum-salt solution. Moreover, this fluid had no
more favourable action than the non-colloid substitutes.
Injection of small quantities of hypertonic solution after an
acute large loss of blood, were not considered of any value.
The objections made to using sodium-chloride solution as a
substitute for blood were thoroughly criticized. It appeared that
most of these objections could not stand the test and were, at
least, not applicable to the use of this solution after hemorrhage.
We pointed out that the „physiologically equilibrated fluidsquot;
were composed on the basis of results obtained during expe-
riments in which the organs were perfused or suspended in the
surrounding fluid, so that from these experiments we cannot
c^^clude what the composition of the infusion fluids should be.
My own opinion (founded on my experiments) that the infusion
of sodium-chloride solution in dangerous hemorrhages is certainly
as good as the other substitutes used was strengthened by what
1 learned from the literature on the infusion problem. In this man-
ner I came to the conclusion that the use of 0,9% sodium-chloride
solution as a substitute for blood is the most -preferable.
The question of the infusion after hemorrhage is a practical
one. The ordinary saline solution, — which has all the advantages
of being simple —, proved to answer all practical requirements
of a substitute for blood.
18. The results to the body of a large hemorrhage and the
subsequent injection of a substitute are discussed.
Among other things we remarked that the favourable influence
of the infusion is especially due to the „filling upquot; of the blood-
vessels, so that the circulation can continue more or less un-
disturbed. Besides, this substitute covers the loss of tissue-fluid.
_ We pointed out that when injecting an „unphysiologicalquot; fluid
into the blood this would, in a short time, he turned into a „more phy-
siolosicalquot; one. We do not inject the blood-substitute into the
circulation fluid in a narrow sense, we introduce it into the whole
quantity of fluid the body posesses, so that a constant exchange
is taking place until the physiological margin IS reached.
In connection with this fact we mentioned that it is not advisable
to try with all one's might to retain the fluid injected in the circu-
lation We defended the opinion that the fluids injected after
hemorrhage should be very „moveablequot;, such as water made
harmless for the body by means of an addition of 0,9% of sodium
^^The^question arose whether the addition of a colloid substance
to the infusion fluid is really able to retain the water for a longer
period in the circulation.nbsp;.
We pointed out the disadvantages of a blood-transfusion, remar-
king that only an immediate reinfusion of the lost blood can
really signify an ideal substitute.
19 As for the practical application of the 0,9% saline solution
as a blood substitute we must remark that it should only be in-
iected directly into the circulation, while the infusion should be
carried out under a slightly higher pressure of the sterile flmd
which should be at blood temperature.nbsp;- • ^ .
The circumstances determine the quantity to be injected.
If the infusion can take place soon after the hemorrhage and
the quantity of blood lost is known then one can try whether a
smaUer quantity, (for instance 'U th of the lost blood) is sufficient.
If a longer period has elapsed between the hemorrhage and the
moment at which the infusion is given, especially if the animal
or person in question is in a serious state of shock, then an imme-
diate injection of larger quantities of substituting flmd were
preferred, and, if necessary, repeated.nbsp;, ^ • ^
Lastly the quantity of fluid to be injected should be determined
by the result itself of the infusion. (This principle should, of course,
be apphed with reason and judgement!)
We pointed out that, just as in the case of every therapeutic
operation, an infusion after hemorrhage must be distinctly indi-
cated and each individual case should be looked at separately.
20 A few observations made during the bleeding wp men-
tioned. It appeared that the quantities of blood ^^fh flowed
out per time unit varied considerably, m such a manner t^hat
topsquot; showing a greater flow were seen every now and then
quot;It often appeared that the quantity of blood, which had lowed
out per time unit was. in the beginning, smaUer than m afollowing
^tlw iJmes'Sced during the hemorrhage that the stream
was suddenly interrupted, and that the blood began to drip, while
shortly afterwards it spouted out of the cannula again.
Poskle causes of this phenomenon were discussed, the most
probable ones being:nbsp;^ , ^ .
a) a paralysis of the vaso-motors of short duration;
-ocr page 190-b) a rapid „pumping outquot; of the large bloodvessels so that the
blood suddenly stops flovs^ing until new stores of blood from
the capillaries of the internal organs (among others the spleen)
are drawn into the circulation, so that the stream begins again.
21.nbsp;For some time after the hemorrhage the number of red
blood cells per cmm and the Sahli-values do not, or scarcely
not, decrease. Sometimes a small increase is even seen.
A blood count of the red cells per cmm and a determination of
the haemoglobin content immediately after the hemorrhage, do
not give a proper impression of the amount of blood lost.
22.nbsp;Sometimes great differences were noticed in the results of
the haemoglobin test carried out according to S. Y. Wong's
method or Sahli's. This was especially the case during the resto-
ration of the blood. Whether these differences resulted from the
,,experimental errorquot;, from the iron in the plasma, or from the
presence of more sorts of haemoglobin cannot be concluded from
the observations.
23.nbsp;When the animal began to revive after a large loss of
blood, a form of respiration was seen which was characterized by
a short, scarcely audible inspiration, followed by a long snuffling
exspiration, thus causing a sound which reminds one of the noise
made by a railway engine which begins to move.
I called this form of breathing the ,,engine-respirationquot;. It is
remarkable that the exspiration is predominant. It seems as if
the organism uses this form of breathing to rid itself of injurious
substances.
AANHANGSEL.
Historisch overzicht van de ontwikkeling der bloedvervanging met
kunstmatig bereide middelen.
Terwiil de bloedtransfusie op een eerbiedwaardigen ouderdom
van eeuwen kan bogen, - immers kwam de theoloog Potter ^ m
1638, in aansluiting aan Harvey's ontdekkmg van den bloeds-
omloop, op het idee verloren bloed van het eene dier door dat van
een aiSer te vervangen, wat tot een onophoudehjken stroom van
onderzoekingen tot in den huidigen tijd aanleiding gaf —, beginnen
de kunstmatige bloedvervangmiddelen eerst in de tweede helft
der vorige eeuw onderwerp van ernstig onderzoek te worden, nadat
df sSffröschequot; van Cohnheim in 1869 de aandacht vestigden
op dfLukenzontoplossing als blijkbaar onschadelijke doorstroo-
quot;^wlTware^^nbsp;voor dien pogingen ondernomen een verlies
aan bloed door een of andere vloeistof aan te vullen. Het spreekt
W Last vanzelf, dat men getracht heeft hiervoor water te ge-
^quot;^Ïo spoten Prévost en Dumas i) in 1821 verbloede dieren zuiver
water van 38° C. in, doch zagen geen terugkeer tot het leven.
M Herrmann (1859) nam na invloeiïng van gewoon en vp
gedestiUeerd water een sneUe oplossing van roode bloedlichaampjes
^ Ook andere onderzoekingen in dit tijdvak, echter na 1869 val-
lend gaven dezelfde slechte uitkomsten van de water-infusie te zien.
F 1 Falck (1872), en F. J. Bosc en V. Vedel (1896) zagen
vernieling van roode bloedhchaampjes en haemoglobinurie ont-
rSTtefwijl ook Leidesdorf en Stricker (1886) geen goeden
afloop kunnen mededeelen.nbsp;a 7fi K- G
E N von Regéczy (1885 ^ spoot bij een hond van 4,76 K G
100 cfwiter in de bloedbaan in, na 20 minuten een hoeveelheid
v^ 200^rc en na 15 minuten nog eens 200 cc. Bij een anderen
W 5,5 K S. wegend, werd 200 cc water in de -t- ge^^^^^^^^^
na 13 minuten weer 200 cc en na 10 minuten nog eens 200 cc. In
Seide gTaïlen bTevL de dieren leven. Bij den tweeden hond werd
Mter iSgzaam ingespoten; de invloeiïng van 200 cc duurde
4 tot 5 minuten.
Arch. f. path. Anat. n. Physiol. n. f. klin. Med. 1894, Bd. 138,
wrEKCKLENTZ, Zeitschr. f. klin. Medizin 1903, Bd. 48, blz. 171-
A^ch. f. die ges. Physiologie, 1885, Bd. 37, blz. 94 en 95.
Ook had in 1832 Thomas Latta i) reeds de belangrijke waar-
neming gedaan, dat men een voor het bloed onschadelijke zout-
oplossing in groote hoeveelheid in de vaten kan brengen. Hij zag
van de inspuiting van een oplossing, bestaande uit 7,5 gram
keukenzout en 2,5 gram koolzure natron in 1800 gram water, geen
schade ontstaan. Echter paste hij deze inspuiting als behandeling
van de cholera toe, dus niet ter vervanging van verloren bloed.
In 1869 was Cohnheim bezig met proeven, waarbij het er
op aan kwam de witte bloedlichaampjes uit den bloedsomloop
van kikkers te verwijderen. Daarvoor werden verschillende vloei-
stoffen als spoelmiddel geprobeerd. Het aangewezen middel, kikker-
bloedplasma of -serum was niet in voldoende hoeveelheid te ver-
krijgen, terwijl sera van andere dieren door de kikkers slecht
werden verdragen.
Tenslotte kwam Cohnheim ertoe de zoogenaamde indifferente
zoutoplossingen te gebruiken en na vele proeven bleek de keuken-
zoutoplossing van 0,75% het doelmatigst.
Het gelukte, vele kikkers, die in plaats van bloed, keukenzout-
oplossing in de vaten hadden stroomen, 2—3 dagen in leven te
houden.
Deze ,,Salzfröschequot; voeren flinke sprong- en afweerbewegingen
uit, halen gewoon adem en het hart klopt krachtig.
Geheel toevallig werd dus de keukenzoutoplossing als blijkbaar
onschadelijk bloedvervangmiddel ontdekt en hiermede de studie
van de bloedvervanging door kunstmatig bereide middelen moge-
lijk gemaakt.
Reeds in 1864 had Fr. Goltz theoretisch deze mogelijkheid
voorzien.
In zijn studie: ,,Ueber den Tonus der Gefässe und seine Bedeu-
tung für die Blutbewegungquot; komt hij tot het denkbeeld van den
mechanischen verbloedingsdood, mede een inzicht, waarop tot
heden ten dage de leer der kunstmatige bloedvervanging na groote
bloedverliezen steunt.
Komend tot de bespreking van de wijze, waarop een bloed-
transfusie het leven na een groot bloedverlies kan redden, zegt hij
in zijn werk (blz. 423):
„Aus meinen Versuchen scheint mir nun aber hervorzu-
gehen, dass der Hauptwerth der Transfusion in Fällen von
Verblutung in der Verbesserung der mechanischen Verhält-
nisse zu finden ist, welche durch jene hervorgebracht wird.
Der plötzliche, tödliche Ausgang nach Blutungen wird nicht
sowohl dadurch veranlasst, dass die Ernährung aufhört, son-
dern dadurch, dass die Bluthewegung stockt, und diese letztere
stockt, weil das Herz nach der plötzhchen Verringerung des
Gefässinhaltes nicht mehr mit Erfolg arbeiten kann. Die in
W. Ercklentz, l.c.
Arch. f. path. Anat. u. Phvsiol. u. f. klin. Med. 1869, Bd. 45, blz. 338.
Arch. f. path. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Med. 1864, Bd. 29, blz.
394—433.
solchen FäUen in den Gefässen noch vorhandenen Blutreste
wären im Stande, das Leben wenigstens ^othdurftig noch eine
Weile zu fristen, wenn man sie nur m
wenn man die mechanischen Bedmgungen fur den Kreislauf
hersteUte. Ob meine Ueberzeugung eine begründete ist. ^rde
sich durch folgende Probe feststellen lassen, welch anzusteuen,
ich bisher noch nicht Gelegenheit fand.
Man spritze einem verblutenden Thier statt Blutes eine
entsprechende Menge erwärmter, gut mit Luft durchschuttel-
ter Eiweisslösung von der Concentration des Blutes ein Ich
bin fest überzeugt, dass das Thier sich erholen wird, vielleicht
nur auf kurze Zeit, vielleicht auch dauernd .
Nadat F. Goltz op meesterlijke wijze de plannen had ontwoi^en
en Cohnheim het la^erwachte quot;;ateriaal ^
aan Cohnheim en Lichtheim m 1877 gebleken, dat 0 6 ^NaCl
oplossing de roode bloedlichaampjes van honden en komj^^n met
beschadigt), behoeft het ons niet te verwonderen, dat foor H^
Snecker en J. Sander in 1879 de eerste steen wordt gelegd van
S later zoo machtig opgetrokken bouwwerk der reddende infusie
quot;quot;h Yr^neSer en J. Sander^) onttrokken twee honden uit
Hp carotis zooveel bloed als mogehjk was.
BTden eersten hond van 13 K.G. bedroeg dit 600 gram bloe^
bij^äen tweeden van 7 K.G., 275 gram. De werking van het hart
wis nog slechts zeer zwak waar te nemen. Nu werd m de vena
iWaris externa evenveel alkalische zoutoplossing van 38 C. in-
gevoerd, als bloed was onttrokken.
De^ngespoten oplossing bestond uit 6 gram keukenzout en 0,05
grar^ SSydraat op 1 L. gedestilleerd water, welke oplossing
T gaule^) seLrt 1878 gebruikte voor de doorstroommg van het
kikkerhart en die volgens hem beter zou zyn dan de zuivere NaCl-
oplossing.
Beide honden herstelden volkomen.
Ongeveer gelijktijdig deelen Jolyet en Laffond ^ ^^ '^Sï
sehikl proefuitkomsten mede. Hiermede was voor het eerst bi]
hSden de inbrenging in de bloedbaan van een zoogenaamd
Serent middel verricht ter bestrijding van de gevolgen van een
Landerer^) de eerste infusie wegens
aci?e amp;i™oede op den mensch helaas met ong-s^^^^^^^^^^
Het betrof hier een amputatio femons met matig
verhes. De patient was 4 uur na de operatie polsloos, kunstmatige
quot;T^^riin^r klin. Wochenschrift 1879, N°. 52, blz. 767
ï) F Martius, Arch. f. Anat. u. Physiol. 1882, Physioi. adx.,
Feis, Arch. f. path. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Medicin 1894, Bd.
Sch.'f~pa^h.'Anat. u. Physiol. u. f. klin. Medicin 1886, Bd. 105,
blz. 351—371.
ademhaling werd steeds toegepast. Bij opening van de vena me-
diana vloeide er geen bloed uit. Na infusie van 800 cc keukenzout-
oplossing keerde de pols en na 1000 cc het bewustzijn terug. Een
uur later volgde een nieuwe collaps, waaraan de patiënt stierf. Bij
de sectie werd een miliaire tuberculose gevonden, vooral in de
longen en een zware anaemie, — bevindingen, die dezen slechten
afloop kunnen verklaren.
12 November 1881 volgde Bischoff i) met de eerste geslaagde
infusie bij den mensch.
Een vrouw had na manueele placenta verwij dering een zeer groot
bloedverhes geleden (opgevangen werd alleen reeds 1450 gram, dus
ongeacht de verloren gegane hoeveelheid).
Er volgde collaps, terwijl de pols slechts af en toe voelbaar was.
De toegepaste infusie van keukenzoutoplossing had hier een
goed gevolg.
Na deze eerste pogingen werpen de Laboratoria en Klinieken
zich als om strijd op de studie van de infusie; en de keukenzout-
oplossing als bloedvervangmiddel vangt een ware zegetocht door
de heelkundige- en verloskundige klinieken aan.
E. schwarz 2) (1881) noemt de invloeiïng van een zwak alkali-
sche 0,6% keukenzoutoplossing levensreddend.
De werking op hartswerkzaamheid, bloedsdrukking, ademhaling,
en op alle andere levensverschijnselen noemt hij ten eenen male
verrassend. M. Gordon, H. Lenhartz, H. Kümmell, O. Leich-
tenstern 2) en vele anderen getuigen even gunstig over de keuken-
zoutinfusie.
D. von Ott 3) vergelijkt in 1883 den invloed van de keukenzout-
infusie op het verbloede organisme met die van andere vloeistoffen,
met name gedefibrineerd bloed en bloedserum en met getrans-
fundeerd bloed. Op grond van zijn proeven komt hij tot de gevolg-
trekking, dat de neutrale keukenzoutoplossing van 0,6% zeker
zoo goed is voor de bestrijding van de acute bloedarmoede als de
andere vergeleken vloeistoffen.
Het gevaar van het bloedverlies ligt in de wanverhouding, die
ontstaat tusschen vaatwijdte en vaatinhoud en deze moet opge-
heven worden door vloeistoftoevoer; onverschillig is het, of de vloei-
stof eiwit en vorm-elementen bevat of niet. Herstel geschiedt
door het lichaam zelf.
Wat aan vreemd materiaal wordt ingebracht, wordt vernield
en uitgescheiden, hetgeen bij aUe onderzochte vloeistoffen moei-
lijker gaat dan bij de keukenzoutoplossing.
Volgens von Ott volgt algeheel herstel sneller en zuiverder
na het inbrengen van keukenzoutoplossing dan na bloedtransfusie.
Het voUedige herstel van de vaste bestanddeelen en de vorm-
W. Ercklentz, Zeitschr. f. klin. Medizin 1903 Bd 48 blz 171_
237, l.c.nbsp;, . , .
W. Ercklentz, l.c.
8) Arch. f. path. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Medicin 1883, Bd. 93, blz.
114—169.
dementen zou na keukenzoutinfusie zelfs dubbd zoo snd, of nog
eerder, plaats hebben dan na bloedtransfusie. , , ,
Een drachtig pleidooi voor het gebruik van de keukenzout-
^^Hd behoeft wel nauwelijks verwondering te wekken, dat naast
de hooggestemde lofzangen op de nieuwe infusiebehandelmg van
de acute bloedarmoede, tengevolge van hevige bloedmg, zich ook
stemmen van critiek verhieven. Zoo verschijnen er mededeelingen
over den aanvankelijk gunstigen invloed van de vervanging, welke
na korten tijd echter plaats maakt voor een noodlottige mzinking.
C. Maydl i) is de eerste, die gaat twijfelen aan de levensreddende
werking van de keukenzoutinfusie.
In 1884 doet hij uitvoerig mededeeling over zijn proven, welke
de waarde van de keukenzoutinfusie bij de verbloeding trachten
^^M^YD^^mänt, dat eerst voor iedere diersoort moet worden
bepaald: het zeker niet doodehjke; het onder omstandigheden doo-
dehjke en hd zeker wd doodehjke bloedverhes. Ui . zijn proeven
meent hij dan te moeten besluiten, dat bij de werkelijk doodehjke
bloedverliezen, wat betreft een blijvende redding, de keukenzout-
infusie gehed onwerkzaam is. Volgens hem is een verhes van meer
dan 2/3 van de totale hoeveelhdd bloed, berekend op V13 van hd
hchaamsgewicht, zeker doodelijk.nbsp;•• • ^ i
Maydl verwijt den voorgaanden onderzoekers, dat zij met zeker
hebben vastgesteld of de door hen toegepaste onttrekkingen van
bloed wd zeker doodehjk zijn, een mijns inziens volkomen gerecht-
vaardigde terechtwijzing. Echter is hd de vraag, of Maydl op
Itatistische cijfers over doodehjk bloedverhes wd zulke vérstrek-
kende gevolgtrekkingen mag opbouwen.
Ook mod er nu reeds op worden gewezen, dat de 0,6/o JNaU-
oplossing straks zal blijken, niet de meest onschadehjke te zijn.
H. Schramm 2) komt in 1885 Maydl's uitkomsten grootendeels
^^ScSm meent, dat de keukenzoutoplossing wd is waar een
goed prikkehniddd voor hd hart is en dat zij. m de vaten van het
dier gebracht, de verzwakkende hartswerkmg weer opzweept dat
SSeTechter slechts kort werkzaam is en bij grootere, werkehjk
^od^jke bloedverhezen bij den hond niet in staat is zoolang te
werken, totdat hd bloed zich weer hersteld heefL
Deze onderzoeker gebruikt een oplossing van ^ ^^^
en 1 gram Natriumcarbonaat m 1 L. gedestilleerd water, MAydl
een 0,6% keukenzoutoplos^
De keukenzoutinfusie geheel laten varen, wii
nid- daarvoor werkt zij te goed als pnkkd op ^et hart tei^jl zij
bovendien den druk in de vaten vergroot en zonder gevaar kan
worden uitgevoerd.
-[jll^ische Jahrbücher, herausgegeben von der K.K. GeseUschaft
der Ärzte, Wien 1884, blz. ßl-lf - , ...
2) Med. Jahrbücher, Wien 1885, blz. 489—531.
Bij de acute hevige bloedarmoede bij den mensch wil Schramm
de keukenzoutinfusie dan ook nog wel gebruiken, echter onder
voortdurend toezicht en bij mogelijk falen tot de bloedtransfusie
overgaan, die Schramm overigens in het geheel niet onschuldig
vindt.
H. Kronecker 1) komt op voor de invloeiïng. Volgens hem is
het een fout van Maydl, de keukenzoutoplossing onder drukking
in de vena jugularis te spuiten. Kronecker vmdt voorts de door
Schramm gebruikte 0,6% keukenzoutoplossing, waaraan op 1 L.
water 1 gram soda is toegevoegd, een gevaarlijk infusiemiddel.
In Maydl's verdediging tegen dezen aanval merkt hij op, dat de
hoogte van den infusiedruk van geen belang is en dat de sterfte
met Schramm's oplossing niet grooter is dan bij gebruik van de
neutrale 0,6% NaCl-oplossing. Zoo zien wij dus, reeds kort na haar
invoering, een vinnigen strijd ontstaan tusschen de onderzoekers
over de waarde van de keukenzoutinfusie bij de acute bloedarmoede,
ten gevolge van bloeding.
Het eind van dien strijd is zelfs thans nog niet gestreden.
Steeds bleven in de literatuur de inzichten wisselen. Nu eens
verschijnt een mededeeling, vol lof over de invloeiïng der keuken-
zoutoplossing, dan weer worden we verrast door de denkbaar
slechtste ervaringen.
O. Feis 2), geeft in 1894 een overzicht over den stand van zaken.
Kronecker eischte, dat zijn proefdieren, wilden ze in dreigend
doodsgevaar verkeeren, „athemlos und pulslosquot; moesten zijn.
Noch Maydl, noch Feis hebben dieren onder deze omstandig-
heden kunnen redden.
Feis is het eens met L. Landois, waar deze zegt, dat als een
verbloed wezen reeds in een toestand van verlamming door bloed-
armoede is gekomen, waarbij de ademhaling stokt en het dier niet
meer reageert, dat dan aUeen slagaderlijk bloed, echter geen in-
differente oplossing, in staat is tot het leven terug te voeren.
Dat andere schrijvers tot andere gevolgtrekkingen komen, be-
rust volgens Feis op hun onvoldoende waarneming van den toe-
stand van het dier.
Hoewel Feis dus een levensreddende werking aan de invloeiïng
meent te moeten ontzeggen, getuigt hij toch van de keukenzout-
infusie:
„Wir kennen kein Mittel, das in gleich günstiger und prompter
Weise auf die Circulation einwirktquot;.
AI deze uitspraken van C. Maydl, H. Schramm en O. Feis
over de gunstige werking van de invloeiïng van keukenzoutoplos-
sing op het hart, waren mede oorzaak, dat voor de keukenzoutinfusie
een grooter aanwendingsgebied werd ingeruimd. Bij hartzwakte werd
al gauw invloeiïng toegepast, vooral toen Michaëlis (1883) ^ door
1) O. Feis, l.c.
Arch. f. pathol. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Med. 1894, Bd. 138, blz.
75—111.
3) O. Feis, l.c.
-ocr page 197-zijn wijze van toediening, namelijk onder de huid, de mogelijkheid
had gegeven op eenvoudige en ongevaarlijke manier deze prikke-
lende werking aan te wenden.nbsp;, . •
De studie W F. J. Bosc en V. Vedel i) laat zien, op welke
andere aanwijzingen dan bloedverhes de invloeiïng van keukenzout-
oplossing werd uitgevoerd.nbsp;, • ^ - „nbsp;t,
Het was toen reeds „de oude geschiedenis van het nieuwe
middel dat eerst een scherp omschreven aanwijzing tot gebruik
heeft en na eenigen tijd bij bijna alle ziekten gunstige werkingen
heet te ontvouwen.
De aard van dit overzicht brengt mede, dat ik op die andere
gebruiksmogehjkheden niet behoef in te gaan.
Behalve een strijd over het nut van de keukenzoutoplossmg,
werd in deze beginjaren ook herhaaldelijk de vraag gesteld: m
welke samensteUing moeten wij de oplossing toedienen?
Aan het overzicht, dat W. Ercklentz over de ontwikkeling
van dit vraagstuk geeft, ontleen ik de volgende gegevens ^^
Men was het er over eens, dat de oplossmg „onschadelijk
CohnTim gebruikte in 1869 de 0,75% NaCl-oplossing.
In 1877 toonden Cohnheim en Lichtheim aan, dat de 0,b/o
NaCl-oplossing de roode bloedhchaampjes met beschadig^.
Daarna werden veel invloeiïngen gedaan met een keukenzout-
oplossing van 0,6-0,75%, zonder ernstige schade ervan te zien.
D von Ott, H. Kronecker, S. Fubini, S. Rosenberg H.
Sahli O Leichtenstern, A. Kirstein, O. Silbermann, M. Cor-
don Ph Knoll, F. J. Bosc en V. Vedel hebben deze oplossing,
waaraan langzamerhand de naam physiologische keukenzoutoplos-
sing werd verbonden, met goed gevolg toegepast.nbsp;.
Terwijl deze onderzoekers dus een neutrale keukenzoutoplossing
gebruikten, beval Stiénon in 1878 aan een bepaalde hoeveelheid
Natriumcarbonaat toe te voegen, daar dan de hartswerkmg beter
zou worden onderhouden.nbsp;, i •• xt nu
T Gaule (1878) kwam tot dezelfde gevolgtrekking, als hij NaUti
toevoegde aan de keukenzoutoplossing. Het gevolg van deze onder-
zoekingen was, dat daarna in de praktijk de alkalische keukenzout-
«oTegÄ J.- sander (1879), eveneens H. Kümme-,
F Schwarz en A. Landeeee gebruikten dan ook een U,b/o iy^iquot;
oplossing, waaraan 0,05 gramJJaOH per L. «erd toegevoegd
\ SzSmann (1883) en H. Wildt voegden aan de 0,6% NaU-
in ®7 dan ook.a™ wat de phy-
siologische keukenzoutoplossing eigenlijk is, k™.'nbsp;^^„quot;f;
grijpSijke gevolgtretting, dat ^ sTn'Äs Lnbsp;'
men verstond er onder een 0,5—0,7ö/o r^aUl oplossing.
X) Rev^de Médecine 17, 1897, blz. 888-904.
' Revue de Médecine 18, 1898, b z. 229-278.
Revue de Médecine 18, 1898, blz. 461—496.
H. J. Hamburger i) toonde in 1886 aan, dat deze oplossingen
met onschadelijk zijn, maar de grootte der roode bloedlichaampjes
kunnen veranderen.
In een 0,92% NaCl-oplossing veranderden de roode bloed-
lichaampjes hun volume echter niet.
S. G. Hedin (1895) bewees, dat deze volumeveranderingen van
de roode bloedlichaampjes afhankelijk zijn van de osmotische druk-
kmg van de omringende vloeistof. Bij de 0,92% NaCl-concentratie
blijft hetzelfde volume behouden.
Wel meende L. C. Malassez in 1896 nog de 1% NaCl-oplossing
als de beste te moeten aanwijzen.
Hamburger vond echter deze oplossing niet onschadelijk, de
roode bloedlichaampjes vertoonen hierin nog een volume vermin-
dering van 3%.
Op grond van Hamburger's onderzoekingen werd dus nu vrij
algemeen de 0,9—0,92% NaCl-oplossing voor invloeiïng bij men-
schen gebruikt.
Als merkwaardigheid zij nog vermeld, dat in 1892 R. Kutner
een 0,4% en O. Silbermann een 0,5% NaCl-oplossing meenen te
moeten gebruiken.
In hetzelfde jaar beveelt Heyse het gebruik van een 0,6% NaCl-
oplossing aan, waaraan per 2 L. 10—15 cc alcohol is toegevoegd.
G. Hayem gebruikte in 1896 nog een 0,5% NaCl-oplossing,
waaraan 10 gram zwavelzure natron was toegevoegd.
Uit de betreffende literatuur blijkt mij dus, dat al gauw aan de
eenvoudige zoutoplossing stoffen werden toegevoegd, op grond van
de uitkomsten van doorstroomingsproeven, waarbij vooral ten
opzichte van het overlevende hart de invloed van deze toevoe-
gingen werd nagegaan.
Pepoonlijk meen ik, dat het beproeven van een bepaald in-
vloeiïngsmiddel op uit het lichaam genomen organen, ons hoog-
stens oriënteerend over de werking daarvan in kan lichten.
De samenstelling van een hloedvervangmiddel opbouwen uit
de uitkomsten van een doorstroomingsproef, acht ik verkeerd.
De doorstroomingsproef op het overlevend orgaan geeft ons
een — vaak slechte — karikatuur te zien van de werkelijke wijze,
waarop het levende organisme reageert op de toegepaste invloeiïng!
Evenmin lijkt het mij juist, een hloedvervangmiddel te beoor-
deelen naar de werking van zijn bestanddeelen op zee- en zoet-
waterdieren.
Wat bij deze proeven gebeurt, namelijk een verandering van het
geheele omgevende medium, is niet te vergelijken met de inspuiting
van een hoeveelheid vloeistof, betrekkelijk klein in verhouding
tot de hoeveelheid bloed en lichaamsvocht.
Slechts aan het levende dier, — niet aan een uit zijn normaal
verband gerukt orgaan —, mogen wij de vraag stellen hoe een
Zie ook: Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laboratorium
der Utrechtsche Hoogeschool, 1887, 3de Reeks, N°. 10, blz. 35—64.
bepaald bloedvervangmiddel wordt verdragen, welke werkingen
het ontvouwt!nbsp;, ,
Het spreekt vanzelf, dat de proeven op overlevende organen
ons waardevolle vingerwijzingen kunnen verschaffen over de samen-
stelling van onze infusie-vloeistoffen. In de geschiedenis van de
bloedvervanging zien wij dan ook steeds, dat de onderzoekers
Dutten uit de ervaringen, bij doorstroomingsproeven opgedaan.
Hoewel hier geen overzicht over de doorstroomingsvloeistoHen
wordt gegeven, moet toch af en toe iets daarover vermeld worden,
waar de uitkomsten historisch van belang zijn gebleken voor de
ontwikkeling van onze bloedvervangmiddelen.
Zooals reeds in het kort werd medegedeeld, bleek m 1878 aan
T Gaule i) uit zijn proeven op het overlevende kikkerhart, dat
dit na uitputting door keukenzoutoplossing-doorstrooming, weer
gaat kloppen na alkali-toevoeging aan de doorstroommgsvloeistof.
Gaule gebruikte zeer kleine hoeveelheden alkali.
De samensteUing van zijn oplossing is tenslotte:
0 6% NaCl, waaraan toegevoegd 0,005% NaOH. Ook NaHCOg
werd door hem als toevoeging goed werkzaam bevonden.
Stiénon 2) voegde in hetzelfde jaar Na^COg toe, waarmede hi]
een betere hartswerking meende te verkrijgen. De „alkahsche
keukenzoutoplossingquot; als invloeiïngsmiddel is van deze proeven.
7ooals reeds werd vermeld, het gevolg geweest. ^^ ^
t Gaule meende, dat door middel van het alkah de spier
zelf' de benoodigde voedingsstof voor den hartsarbeid kan
^fr Martius 1) bestrijdt later deze meening. Volgens hem kan
de hartspier van den kikker nooit ten koste van eigen substantie
^ uï de voedingsvloeistof zou de noodige energie verkregen wor-
den Volgens Martius zouden alleen de serumalbumme-houdende
vloeistoffen (bloed, serum, lymphe) in staat zijn het hart te voeden
längeren arbeid ervan mogelijk te maken. Tezelfdertijd ontdekken
H Kronecker en D. von Ott«), dat ook melk als doorstroo-
mingsvloeistof van het overlevende hart voldoet.
Hoe het dan ook met de theoretische gronden van deze „alkaü-
Qrhe keukenzoutoplossingquot; mocht staan, — een feit is het, dat zi]
gedurendenbsp;van jaren als bloedvervangmiddel werd toe-
^T.'kronecker meent later deze alkahsche oplossingen te moe-
''iriTX-en van Martius, en op de uitkomsten der onder-
zoeMnSnCerSoedtransfusie en het invoeren van gedefibrineerd
quot;IJ^rT^rtius, Arch. f. Anat. u. Physiol., Physiol. Abt., 1882, blz.
543—563, l.c.
s! I^-lf'Tinïr'u'Phvsiol Physiol. Abteil., 1881, blz. 569.
iet^^roÄtequot; faZTp'die /an Maktx^ die reeds in 1881 waren
medegedeeld in de Berliner Physiol. Gesellschaft.
bloed (P. L. Panum i), 1863) en serum (von Ott 2), 1881) berusten
de doorstroomingsvloeistoffen, die aanbevolen werden met een
toevoeging van deze ,,voedendequot; stoffen. Immers toen ter tijde
heerschte een langdurige strijd tusschen de verschillende onder-
zoekers over de vraag, of doorstroomde harten uit de doorstroo-
mingsvloeistof of uit het weefsel (of uit de bloedresten daarin op-
gesloten) de noodige voeding voor den arbeid betrokken.
E. Tavel 3) brengt in 1892 de naar hem genoemde alkalische
oplossing van een samenstelling 0,75% NaCl, waaraan 0,25%gt;
NaaCOg is toegevoegd, waardoor de oplossing de alcaliciteit van
het bloed zou hebben verkregen.
Aanvankelijk gebruikt Tavel zijn zout-soda-oplossing alleen voor
wondbehandeling en bij het steriliseeren van operatie-benoodigd-
heden.
Toch spuit hij al gauw konijnen er onder de huid en in de bloed-
baan mee in, zonder dat hij er schade van ziet.
In een latere mededeeling «) geeft hij de theoretische grondslagen
voor zijn oplossing aan.
Buchner had namelijk in 1889 aangetoond, dat gedestilleerd
water de bactericide kracht van de lichaamssappen snel verzwakt.
De keukenzoutoplossing van 0,75%, zou dit niet doen.
VoN Fodor (1890) meende, dat de bacteriëndoodende kracht
van het bloed op zijn alcaliciteit berustte. Hij toonde aan, dat
toevoeging van NagCOg aan bloed, de bactericide kracht daarvan
versterkte.
Op deze gegevens stelde Tavel zijn zout-soda-oplossing samen,
die hij met wisselend gevolg bij konijnen beproefde. Bij inspuiting
ziet hij een leucocytose ontstaan, waaruit hij tot een goede werking
bij infecties besluit.
Klinisch schijnt deze oplossing meer als spoel- en waschvloeistof
gebruikt te zijn, dan voor de invloeiïng.
H. Küttner 5) spreekt er een vernietigend oordeel over uit. Na
de ervaring van Döderlein, die 6 gevallen van uitgebreid huid-
gangraen zag na inspuiting onder de huid van de oplossing van
Tavel, te hebben medegedeeld, — geeft hij de uitkomsten van eigen
proeven weer.
In zijn dierproeven zag Küttner kwaadaardige gangraenen na
de toedienmg onder de huid van de zout-soda-oplossing verschijnen.
Küttner bewees, dat het de soda-toevoeging was, die gangraen
deed ontstaan. Gewone keukenzoutoplossingen gaven nooit deze
gevaarlijke verwikkeling.
Küttner ontraadde dan ook ten sterkste de oplossing van Tavel
te gebruiken.
1) Arch. f. pathol. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Med.. 1863. Bd. 27. blz
240—295 en blz. 433—460.
D.nbsp;von Ott, I.e.
Correspondenz-Blatt f. Schweizer Ärzte, 1892, Jahrg 22 blz 382 e v
E.nbsp;Tavel, Revue de Chirurgie 1902, Deel 25 blz 578 e v
Beiträge z. klin. Chirurgie, 1902, Bd. 35, blz. 272—280
In 1886 doet A. Landerer i) mededeeling over zijn bloed-
transfusie- en infusieproeven, waarbij hij tot ^n geheel andere
toevoeging aan de keukenzoutoplossing komt. Terloops zij opge-
merkt dat Landerer tot de slotsom komt, — mede op grond van
?e ervaringen van anderen dat de bloedtransfusie gevaarhjk
en nutteloos is; en dat wehswaar betere resultaten zijn te knjgen
met een gelijktijdige toepassing van bloedtransfusie en mfusie van
keukenzoutoplossing, maar dat dit toch nog altijd gevaarlijk is,
omdat bloed wordt ingespoten.nbsp;, . . . .
Landerer wil aan de keukenzoutoplossmg iets toevoegen, dat
als voedingsmiddel dienst doet. Hij vindt het invoeren van feitelijk
aUeen maar water, zonder iets van eenige voedingswaarde, een
slechte vervanging. (Hoewel hij zelf ook het bestaan van den
.mechanischenquot; verbloedingsdood van Goltz aanneemt; deze
dus als gevolg ziet van de wanverhouding tusschen vaatruimte
^Vo^oÏ'^Sevoeging van suiker aan de alkalische keukenzout-
oplossing, meent hij, een goed hloedvervangmiddel te hebben ver-
suiker-zout-oplossing, waarbij aan de toen gebruikelijke
alkahsche keukenzoutoplossing 3% suiker werd toegevoegd, paste
hii met goed gevolg bij menschen toe.nbsp;, ^ •■
Als voordeelen vL de suiker-zout-oplossing geeft hij op, dat zj
het binnenstroomen van vloeistof in het vaatstelsel ondersteunt,
een licht en snel te gebruiken voedingsmateriaal geeft, de bloeds-
drukking grooter laat worden en in dichtheid dichter bij het bloed
A Schücking 2) sprak in 1899 de meening uit, dat de keukenzout-
oplossing voor het hart niet onschuldig is. Bij overlevende harten
werkt volgens hem de zuivere zoutoplossing eerst als pnkkei,
daarna zou door ophooping van stofwisselingsproducten verlam-
ming van de hartswerking intreden. Volgens Schucking berust de
gunstige werking van de keukenzoutoplossing op dezen begmprikkei.
Schücking meent nu, dat — afgezien van de mechanische op-
vatting van den verbloedingsdood: het zoogenaamde „leegslaan
van het hart — de voornaamste oorzaak van de hartverlamming
de oühooDing van koolzuur in de weefsels is.
Staking van den zuurstoftoevoer wordt langer door het hart ver-
'^''zoo^kloDt het bijvoorbeeld ongestoord door in stikstofgas.
Non^al voert hit bloed het gevormde C0„ volgens Schücking,
^eV^ov de semmglobuline-alkah-verbindingen. Wordt nu een
7tof gevonden, die tijdelijk, tot het dreigende levensgevaar is ge-
ween het koolzuur kan binden, dan is aan de dringendste aanwij-
zing bij de verbloeding voldaan.
1)nbsp;Arch. f. path. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Med. 1886, Bd. 105, blz.
oz1_373
2)nbsp;Therapeutische Monatshefte 1899, blz. 648—651.
-ocr page 202-Hij meent nu, dat alkali-saccharaten dit doen en wel het Natrium-
saccharaat. Door koolzuur wordt dit gesplitst in suiker en koolzure
Natron: legt dus het koolzuur vast.
Uit het lichaam genomen kikkerharten, die reeds 16 uur hadden
opgehouden te werken, begonnen na doorstrooming met saccharaat-
oplossing weer te kloppen, terwijl ook goede resultaten werden
gezien bij de harten van warmbloedige dieren.
De samenstelling, die Schücking aan zijn infusie-vloeistof geeft,
is: 0,03% Natriumsaccharaat, toegevoegd aan een 0,7% keuken-
zoutoplossing. Hij gebruikt deze vloeistof als bloedvervangmiddel
bij menschen, onder de huid en in de bloedbaan gespoten, volgens
hem met goed gevolg. Hij geeft echter niet op in de beschreven
gevallen, hoeveel het voorafgaande bloedverlies bedroeg! Meest
spoot hij 250 gram onder de huid in.
Inmiddels was Sydney Ringer in de jaren 1880—1882 een reeks
mededeelingen i) begonnen over zijn beroemd geworden onderzoe-
kingen, betreffende de werkingen van zouten in oplossing op over-
levende organen en ook op levende dieren (visschen) als geheel
organisme.
S. Ringer deed zijn proeven, — gedeeltelijk in samenwerking
met D. W. Buxton — voornamelijk op het overlevende hart en
op spieren.
Voorzichtig en geleidelijk opbouwend komt hij, steunende op
zijn proefuitkomsten, tot de ontdekking van het antagonisme, dat
bestaat tusschen de werkingen van kalium- en calcium-zouten.
Hij vond, dat het met 0,6% NaCl-oplossing doorstroomde hart
van den kikker, aal of schildpad, na korten tijd ophoudt met
kloppen. Door nu kleine hoeveelheden kahum- en calcium-zouten
bij de keukenzoutoplossing te voegen, ieder zout eerst afzonderlijk,
dan gezamenlijk, komt hij tot de ontdekking, dat de hartswerking
het best wordt onderhouden door een doorstroomingsvloeistof, be-
staande uit de keukenzoutoplossing, waaraan èn een calciumzout
en een kaliumzout is toegevoegd, in een bepaalde verhouding.
Voor de spieren vond S. Ringer iets dergelijks. Hier worden de
fibriUaire samentrekkingen, door een 0,6% keukenzoutoplossing
ontstaan, opgeheven door toevoeging van kleine hoeveelheden
kalium- en calciumzouten in een bepaalde verhouding. De samen-
trekbaarheid van de spier bleek door dit mengsel ook beter te
worden onderhouden.
Met deze gegevens als grondslag, stelde Ringer zijn doorstroo-
mingsvloeistof samen.
1) The Journal of Physiology,nbsp;1880—1882, Deel 3 blz 380
,nbsp;1883, Deel 4, blz. 33
,nbsp;1884, Deel 5, blz. 98 en 247.
,nbsp;1885, Deel 6, blz. 154 en 361
,nbsp;1887, Deel 8, blz. 15, 20 en 288.
,nbsp;1893, Deel 14, blz. 125
,nbsp;1895, Deel 18, blz. 425.
-ocr page 203-Bii ziin verschillende proeven gebruikte hij een oplossing, van
niet altijd geheel dezelfde samenstelling. Meestal vinden we opge-
geven een oplossing, die per 100 cc 0,6% keukenzoutoplossmg bevat:
O 75 cc KCl-, 1 cc CaCla- en 1 cc NaHCOg-oplossmg (alle 1%-
oplossingen). Deze doorstroomingsvloeistof heeft in den loop der
iaren herhaaldelijk kleine wijzigingen ondergaan, zonder dat tiet
er aan ten grondslag liggende beginsel werd aangetast.
R Höber 1) geeft als meest gebruikte samenstellmg bijvoorbeeld
O . 0 65-0,95% NaCl 0,02% KCl 0,02% CaCl^, waaraan
vaak 0,01—0,1% NaHCOg wordt toegevoegd.
Na het baanbrekend werk van S. Ringer volgden een ^oot
aantal onderzoekingen over zoutwerkingen op levende weefsels,
welke tot een steeds groeiend aantal mededeelmgen aanleiding
gaven. Het onderzoek over ionen-werkingen in den tegenwoordigen
tijd is er feitelijk een voortzetting van.nbsp;^ . x ^
W H Howell en E. Cooke 2) bevestigden het feit, dat het
geheel uitgeputte kikkerhart, als het doorstroomd wordt met het
anorganische diëetquot; van Ringer, weer gaat werken.
quot; F S Locke 3) zet het begonnen werk voort, tenminste wat be-
treft het belang ervan voor de doorstrooming van organen en de
invloeiïng op levende organismen. Locke vroeg zich af, of de op-
lossing van Ringer ook op het zoogdierhart zijn merkwaardige
werking kan ontvouwen en waar Locke reeds eerder had gewezen
op den gunstigen invloed van de dextrose op de werking van het
kikkerhart, stelde hij zich de vraag, of ook het zoogdierhart van
deze stof voordeel zou trekken.
Reeds H Rusch^) had aangetoond, dat het zoogdierhart bij
doorstrooming met oplossing van Ringer slechts een half tot drie-
kwart uur goed bleef kloppen, wat Rusch aan zuurstofhonger
quot;tocschrccf
Locke zag bij doorleiding van zuurstof onder atmosferischen
druk door de vloeistof, de slagen van het doorstroomde konijnen-
hart vergrooten, om na 1 tot 2 uur weer zwakker te worden.
Werd nu 0,1% dextrose aan de vloeistof, waardoor steeds zuur-
stof werd geleid, toegevoegd, dan versterkten de slagen duidelijk
en bleven tot 7 uur lang op deze hoogtenbsp;^^vtrnse
Hii bewees dus den goeden invloed van de zuurstof- en dextrose
toevoeging aan de doorstroomingsvloeistof voor het zoogtehart^
Rietsuiker maltose en lactose oefenden geen goede werkmg op
het hart uit.'Laevulose had misschien een zwakke werking inden
caldum en Kahum in hoeveelheden die
overeenkomen met de samenstelling van konijnenserum volgens
riBSSHl^D^N (= 0,024% CaCl, en 0,042% KCl), dan werden
dierhart. Arch. f. d. ges. Physiol. 1898, Bd. blz. 5cJ5 555.
-ocr page 204-mooie resultaten verkregen, echter niet beshst beter dan met de
oplossing, die 0,02% CaCl^ en 0,02% KCl bevatte.
Een invloed van Magnesium was in tegenwoordigheid van Cal-
cium niet aan te toonen, iets wat Locke ook al bij het kikkerhart
had gevonden.
Steeds werd keukenzout in 0,9—1%,-oplossing gebruikt.
Van groot belang achtte Locke het, als alkali NaHCOg (0,01—
0,03%) en niet NagCOg te nemen. NagCOg geeft namelijk gemakke-
lijk de noodlottige alkaliwerking van Gaskell.
Op grond van deze gegevens stelde Locke zijn doorstroomings-
vloeistof samen, die als oplossing van Ringer—Locke bekendheid
verkreeg en van groot belang is gebleken, niet alleen voor de orgaan-
doorstrooming, maar ook voor het gebruik als infusiemiddel.
A. Kuliabko 1) maakte bijvoorbeeld bij zijn proeven op over-
levende-, ook menschelijke harten, gebruik van deze oplossing van
Locke, die hij naar Locke—Abderhalden noemde, omdat de
samenstelling ervan, wat betreft de anorganische bestanddeelen,
op bloedanalysen van Abderhalden berustte.
Deze proeven, die indertijd sterk de aandacht trokken, betroffen
het doorstroomen van versch uitgesneden harten van warmbloedige
dieren (konijnen en vogels) met een, met zuurstof verzadigde,
oplossing van CaClg 0,024%, KCl 0,042%, NaHCOg 0,02%, NaCl
0,9%o en dextrose 0,1%.
Het gelukte Kuliabko met doorstrooming van deze vloeistof,
harten, die tot 5 dagen hadden stilgestaan, weer tot kloppen te
brengen.
Ook op menschelijke harten strekte hij zijn onderzoekingen uit.
Onder andere slaagde hij erin, het hart van een aan dubbelzijdige
longontsteking gestorven kind, 20 minuten na den dood, weer aan
den gang te krijgen, met doorstrooming van Locke's vloeistof.
Het hart bleef meer dan een uur aan het kloppen.
Al deze onderzoekingen op overlevende organen lieten niet na
invloed uit te oefenen op de, voor inspuiting op levende dieren en
menschen gebruikte oplossingen, waarvan de samensteUing nu zoo
„physiologischquot; mogelijk werd gemaakt.
De zoogenaamde „physiologisch geaequilibreerdequot; oplossingen 2)
doen hun intrede in het laboratorium en later ook in de kliniek.
Tot toepassing op den mensch wordt evenwel niet onmiddelhjk
overgegaan.
Aanvankelijk beperken de schrijvers er zich toe de wenschehjk-
heid ervan te bepleiten op grond van de, op doorstroomde organen
verkregen uitkomsten. Het toenemend wantrouwen in de keuken-
zoutoplossing, eveneens gevoed door de ontdekte tekortkomingen
van deze oplossing op overlevende weefsels, dringt echter steeds
meer naar het gebruik der, op de nieuwere onderzoekingen gegrond-
veste oplossingen, óók bij de klinische infusies, al had dan ook
1) Arch. f. d. ges. Physiol., 1903, Bd. 97, blz. 539—566
®) De naam is afkomstig van J. Loeb (1900).
-ocr page 205-de klinische ervaring nog niet de noodzakelijkheid gjien de
keukenzoutoplossing uit haar rol van beste infusiemiddel, te ver-
^^ Als^ H Küttner in 1903 de uitkomsten van zijn uitgebreide
onderzoekingen over de kunstmatige bloedvervanging mededeelt
wijdt hij dan ook een gedeelte van zijn proeven aan de werking
vSi de nieuwere oplossingen bij, door onttrekking van bloed
bloedarm gemaakte dieren.
KüTTNER's onderzoekingen zijn belangrijk genoeg, om er even
bij te blijven stilstaan. Hij bepaalde eerst bij zijn proefdieren de
grins van het zeker doodelijke bloedverlies ^n vond d^t voor
konijnen bij een onttrekking van bloed van meer dan 3% van het
^'quot;radeTi^ltW^nbsp;met keukenzoutoplossing bleek hem,
dat inspuiting van deze oplossing in de bloedbaan na een zeker
doodelijk bloedverlies, geen blijvende levensreddende werking Mt
Wel werd een korter of langer durende opwekkende invloed
waargenomen; daarna gingen de dieren toch dood.
Bij groote, niet doodelijke bloedverhezen vond Kuttner l^et
een voortreffelijk vervangmiddel. De strijd over de vraag, welke
Sncentratie van keukenzoutoplossing gebruikt moest worden, was
%fifSNER^nu vergelijkend 0,65o/, en 0,9o/ keukenzout-
oplossing in de bloedbaan spuit, ziet hij geen verschil m werking
De oplossingen van S. Ringer en F. S. Locke, die reeds wel
in de proefondervindelijke physiologie, echter tot nog toe met als
bloedvervangmiddel werden gebruikt, werden door Kuttner nu
op haar werking als infusiemiddel beproefd. Uit ^^n p^^^^^^
ken deze meer samengestelde zoutopbssingen, als bloedvervang-
middel na onttrekkingen van bloed, met werkzamer te zijn dan de
%Trde?tooS?h^nbsp;van Locke's vloeistof,
bij den mensch onder de huid toegediend, aan.
Ook de invloed van adrenaline op het verbloede organisme
werd nagegaan. Na een viertal proeven, die geen gunstig gevolg
dairvan lieten zien, werden verdere proeven hierover opgegeven.
^'^^^„endèdan te moeten vaststellen dat ^^^^
van handelen om het dierlijk organisme over het doodelijke bloed
verlies heen te helpen, van onvoldoend nut ^arequot; f
wel de zoo volmaakt mogelijke vervangmgsvloeistof ter opvuUmg
van het vaatstelsel ingespoten als de toediening van een sterk
hartprikkelmiddel, bleven zonder goede gevolgen, als net zeKer
doodelijke bloedverlies was bereikt.nbsp;t, 4. /i^r,
Niet in de leegte van het vaatstelsel en met m het, den arbeid
opgevende, slecht gevoede hart, zag Küttner de oorzaak van den
dood maar volgens zijn meening treedt een verstikking m door
zSursto^verarming van het bloed, als gevolg van het verminderde
klin. Chirurgie 1903, Bd. 40, blz. 609—649.
-ocr page 206-aantal roode bloedlichaampjes. Dit zuurstofgebrek zou op de ge-
voelige centra van de medulla ohlongata schadelijk inwerken.
Reeds kortdurend zuurstofgebrek zou ze uitputten en den dood
laten intreden. (Hij steunt hierbij zijn meening op de onder-
zoekingen van J. Rosenthal, L. Landois, Nawalichin en
S. Mayer).
Het gevolg van deze overleggingen is, dat Küttner den invloed
van zuurstoftoediening nagaat op de gevolgen van een groote
onttrekking van bloed. Hij toonde hierbij den gunstigen invloed
van zuurstofinademing aan.
Zijn oordeel over het directe invoeren van zuurstof in de bloed-
baan bij levensgevaarlijke bloeding luidde ongunstig.
Geheel iets anders vond Küttner het echter, wanneer kleine
hoeveelheden zuurstof aan de infusievloeistof werden toegevoegd.
Op grond van zijn onderzoekingen meende hij als beste behan-
deling van door hevig bloedverlies getroffen menschen te moeten
aanraden, de inspuiting in een ader van een met zuurstof verza-
digde keukenzoutoplossing, ondersteund door urenlang voortge-
zette zuurstof inademing en rijkelijke warmtetoevoer.
Per Liter van deze met zuurstof verzadigde keukenzoutoplossing
bleek ongeveer 20 cc zuivere zuurstof in het bloed te worden ge-
bracht.
Afgezien van de overige belangrijke gevolgtrekkingen uit Kütt-
ner's werk, blijkt ons dus, dat de invloeiïng van de meer samen-
gestelde zoutoplossingen onnoodig is. Hoewel deze van groot be-
lang bleken bij de doorstrooming van het overlevende orgaan en zij
ons waardevolle inzichten hebben verschaft over de werking der
zouten op weefsels, bleken zij voor de vervanging van verloren
gegaan bloed van geen grooter nut dan de eenvoudige keukenzout-
oplossing.
Een voortzetting, meer in theoretisch physiologische richting,
van Ringer's werk zien wij in de onderzoekingen van Jacques
Loeb 1).
Loeb onderzocht de physiologische werking van electroljrten
op zeedieren, vooral op Fundulus. Als voor ons voornaamste ge-
volgtrekkingen 2) vond hij, dat een zuivere keukenzoutoplossing
van dezelfde concentratie als het zeewater, een sterk vergift is voor
vele zeedieren. De vergiftige werkingen van deze oplossing zouden
aan de Na-ionen te wijten zijn.
,Voor de zuivere aequimoleculaire oplossingen van CaClg en KCl
zou hetzelfde gelden.
De vergiftige werkingen van de Na-ionen konden door toevoe-
ging van een kleine hoeveelheid van Ca- en K-ionen worden opge-
heven, Ook de Na-ionen van het bloed zouden door Ca-, K- en
mogelijk door nog andere ionen van hun vergiftige werking worden
beroofd.
Vereenigd in één band: Untersuchungen über künsthche Partheno-
genese, Leipzig 1906.
o.e. blz. 48 en 49 (1900).
-ocr page 207-De oorzaak voor deze bijzondere werkingen van de Na- Ca-
en K-ionen meende Loeb te moeten zien in de verbinding,
die deze ionen met de eiwitstoffen en het protoplasma aan-
^^Spieren bevond hij alleen maar samentrekbaar, zoolang alle drie
soorten ionen in een bepaalde verhouding aanwezig waren.
In een zuivere NaCl-oplossing zouden de Na-ionen langzamer-
hand de plaats van de Ca- en de K-ionen in de lonen-eiwitverbin-
ding van de weefsels in gaan nemen, wat tot een verhes van samen-
trekbaarheid en prikkelbaarheid voert.
Daarom zouden dus zuivere keukenzoutoplossmgen en
aequimoleculaire oplossingen van de andere chloriden vergiltig
^'^Zeewater is volgens Loeb i) en 2), voor de erin levende dieren,
evenals het bloedserum van een dier voor diens weefsels een
phvsiologisch geaequilibreerde zoutoplossing, — een uitdrukking,
die Loeb voor het eerst in 1900 gebruikte en waarmede hij be-
doelde zoutoplossingen, welke zoodanige ionen in zoodanige ver-
houdingen bevatten, dat de vergiftige werkingen, die ieder be-
standdeel zou hebben ,als het alleen in oplossing was, geheel wor-
den opgeheven.nbsp;, ,,nbsp;i ne
Een dergelijke oplossing is bijvoorbeeld een mengsel van 9b cc
5/ n NaCl 2 cc lo/« n. CaCl^ 2 cc «/s n. KCl. Afgezien van
Loeb's andere proefuitkomsten. hadden vooral de hiergenoemde
het gevolg, dat de keukenzoutoplossing, door de physiologen reeds
verguisd en door sommige klinici gaandewèg met meer wantrouwen
bekeken, in de komende jaren langzamerhand als een gevaarlijk
infusiemiddel werd beschouwd.
Zeker werd dit het geval, toen men ook klinisch schadelijke wer-
kingen meende waar te nemen.
In 1905 komt W. Ostwald met de uitkomsten van zijn
proeven over de vergiftigheid van zeewater voor zoetwaterdieren
(Gammarus Pulex de Geer) Loeb's onderzoekingen aanvullen, en
vindt, dat ook de cellen van de zoetwaterdieren voor haar instand-
houding een physiologisch mengsel van zouten behoeven.
Aan OsTWALD bhjkt. dat de oplossing van NaCl veel vergiltiger
is dan het zeewater. Door na te gaan, hoe de enkele zouteii van
zeewater op Gammarus inwerken en door daarna den invloed van
allerlei samenvoegingen van die zouten te onderzoeken komt üij
tot zijn bekende reeks, die voorstelt de mate van vergiftigheid der
verschillende zoutmengsels.
Van boven naar beneden lezend, zien wij daarin den overgang
van grootste vergiftigheid tot meest geschikte zoutmengsel: de
zoogenaamde oplossing van van t Hoff ):
d. ges. Physiol., 1903, Bd 97 blz. 394 e.v
2nbsp;mtersuchulgen nber künstliche Partheno^nbsp;blz. 99.
3nbsp;Arch. f. d. ges. Physiol., 1905, Bd. 106, blz. 568—598.
4) Deze bevat verschillende zouten volgens de moleculaire verhouding,
waarin deze in zeewater voorkomen.
NaCl
NaCl KCl
NaCl KCl CaCla
NaCl KCl CaClg MgSO^
NaCl KCl CaClg MgSO^ MgClg (oplossing van van 't
Hoff)
Zeewater.
Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, — vooral waar
omstreeks deze jaren een scherper critiek op de keukenzoutoplos-
sing als infusiemiddel, van de zijde der klinici werd vernomen —,
dat deze onderzoekingen ertoe bijdroegen de wensch naar meer
,,physiologischquot; samengestelde infusie-oplossingen dringender te
doen worden.
Merkwaardig is het — na deze lofzangen op zeewater als ideale
omspoelingsvloeistof der cellen —, dat in 1897 R. Quinton i) er
reeds toe was overgegaan bij dieren inplaats van keukenzout-
oplossing, zeewater in de bloedbaan te brengen.
Uitgaande van de meening, dat het „milieu internequot; een ,.zee-
milieuquot; is, d.w.z. dat de lichaamscellen in een vloeistof gedompeld
zijn, die chemisch zeewater is; liet Quinton honden verbloeden,
om ze daarna van den zekeren dood te redden, door zeewater in
de vaten te spuiten.
Quinton gebruikte 83 deelen zeewater per 190 deelen gedestil-
leerd water.
Hiermede werd Quinton dus de eerste, die als bloedvervang-
middel een, volgens latere onderzoekingen ,,optimaalquot; gebleken
,,physiologischequot; oplossing bezigde.
Om de veronderstelling, dat zeewater het ,,milieu vitalquot; van de
hoogere dieren is, te bevestigen, spoot Quinton bij honden groote
hoeveelheden zeewater in, zoo kregen deze in 8 uur tijds 66 tot
81% van het lichaamsgewicht aan zeewater in de bloedbaan ge-
spoten, zonder dat eenige schade werd waargenomen.
De zeewaterinspuitingen zouden volgens R. Quinton en Julia
ook beter verdragen worden dan die van keukenzoutoplossingen.
Hallion achtte de inspuiting onder de huid van verdund
zeewater beter dan die van een 0,7% keukenzoutoplossing. Zee-
water zou de temperatuur verlagen, keukenzoutoplossing verhoo-
gen. Het S.G. van de urine zou door zeewaterinspuiting minder
worden verkleind dan door keukenzoutoplossing; zeewater zou dus
de nier beter laten werken.
Gley merkte hierbij op, dat het gebruikte zeewater dezelfde
osmotische drukking heeft als serum, de 0,7% keukenzoutoplossing
heeft echter niet dezelfde. Vergelijken zou dus ongeoorloofd zijn.
Hallion spoot evenwel ook keukenzoutoplossing in, isotoon
met serum.
Deze inspuitingen hadden toen, volgens Hallion, meer schade-
lijke werking dan zeewater.
1) La Semaine médicale 1897, blz. 376, 429, 461.
») La Semaine médicale 1897, blz. 454.
-ocr page 209-In 1905 onderstrepen Hallion en Carrion i) nogeens de gun-
stige werking, door Quinton aan zijn zeewaterbehandeling toe-
^^DezHchrijvers vinden de inspuiting van de keukenzoutoplossing
(0,75%) bij bloedingen volkomen onschadelijk en van goede werk-
zaamheid.nbsp;,nbsp;1 • ri.
Het gebruik van zeewater lijkt hun echter nog meer verkieslijk,
getroffen als de schrijvers zijn door Quinton's onderzoekmgen
(1904) die zelfs tot 810 cc per K.G. lichaamsgewicht bij honden
onder'de huid in één zitting inspoot, welke waarnemingen zij zelf
konden bevestigen.nbsp;, . .nbsp;-x.- j ^ i ^^
Quinton achtte zeewater tweemaal minder vergiftig dan keuken-
zoutoplossing.
Hallion en Carrion meenden dan ook het gebruik van zee-
water boven dat van keukenzoutoplossing bij de bloedvervanging
te moeten aanbevelen.
Ook bij de talrijke toentertijd geldende aanwijzingen voor in-
fusiebehandeling, zou het met uitstekend gevolg gebruikt zijn.
Opmerkelijk is, dat ik in 1932 een mededeeling van Martin
Schlegel vind, waarin andermaal een lans wordt gebroken voor
het gebruik van zeewater, ook bij sterke bloedverhezen, als een
goede vervanging van de bloedtransfusie.
In het ,,Sal physiologicum Poehlquot;, een zoutmengsel, bestaande
uit alle anorganische bestanddeelen van het bloedplasma, door
A von Poehl in 1902 aanbevolen, zien wij eveneens het streven
naar meer „physiologische oplossingenquot; belichaamd
Von Poehl gebruikte dit zoutmengsel (Na 21,51%, NajU
11,02%, K,0 4,61%, CaO 1,38%, MgO 0,21%, Cl 33,09%, CO,
17,79%, SO3 2,39%, P2O5 1,74%) in 1%-oplossing als clysmata,
welke volgens hem de invloeiïngen geheel zouden kunnen ver-
^^Wanneer dan R. Rössle«) in 1907 de vraag, als titel van zijn
mededeeling gebruikt: „Gibt es Schädigungen durch Kochsalz-
infusionen?quot; bevestigend meent te moeten beantwoorden, scliijnt
het einde van de keukenzout-infusie dichtbij.
Aangezien dit onderzoek als een roode lijn staat getrokken door
de geschiedenis der keukenzoutoplossing als infusiemiddel, moeten
wii er even op ingaan.nbsp;-
Rössle merkte op, dat er tot 1906 eigenlijk geen critiek op de
keukenzoutinfusie was uitgeoefend (bedoeld is: van klmische ^de)^
Eerst R Schaps meende m 1906 aan te hebben getoond, dat
het, althans voor kinderen, geen onschuldige ingreep is. Inspuitmg
1)nbsp;Arch. générales de médicine 1905, 25, blz. 1566-1579
2)nbsp;Ars Medici 1932, N». 12, blz. 655 (overgenomen uit Fortschritte d. Med.
'T'vS-Lndlungen d. Congr. f. Innere Medizin, 20. Congr. 1902, blz.
klinische Wochenschrift 1907, N°. 37, blz. 1165-1169.
•) I.e. R. Rössle.
onder de huid van 5 cc keukenzout- of suikeroplossing, gaven bij
zuigelingen koorts, onrust, somnolentie, vermeerderde en slechte
ontlasting.
Bij de proefondervindelijke keukenzoutinfusies was af en toe
wel beschadiging beschreven.
Zoo zag R. Stern i) in 1891 bij konijnen na toediening van 0,6%
keukenzoutoplossing soms haemoglobinocholie ontstaan en nam
Raum 1) in 1892 bij honden hydropische vacuoliseering van het
levercelprotoplasma waar, na inspuiting van groote hoeveelheden
in de vena cava superior.
Rössle beschreef nu twee gevallen, waarbij hij op grond van de
klinische waarnemingen en de anatomische vondsten, tot bescha-
diging door keukenzoutinfusie met als gevolg een doodelijken
afloop, meende te moeten besluiten.
Het eerste geval betrof een eerstbarende, die wegens hartzwakte
in het uitdrijvingstijdperk, behalve kamfer, een infusie onder de
huid kreeg van keukenzoutoplossing, welke slechts een voorbij-
gaand gunstig gevolg had. Na de infusie kreeg zij sterke rijstwater-
achtige ontlastingen en IV« uur na een tweede inspuiting overleed
de vrouw. In het geheel was ingespoten 2 L. keukenzoutoplossing.
Bij obductie vond Rössle: sterke troebelheid van het bleeke,
oedemateuze hart; geringe hypertrophie van de linker ventrikel;
sterke troebelheid van de lever; troebelheid van de sterk oede-
mateuze nieren; matige ascites (400 cc); waterig doordrenkt pan-
creas; groote hoeveelheid bijna waterige inhoud in de meteoris-
tische dunne- en dikkedarm; sterk oedemateuze doordrenking van
de hals- en borststreek (plaats van inspuiten); dunvloeibaar
bloed.
Microscopisch werden geen bijzonderheden waargenomen, aan
het hart vooral werd geen afwijkende vondst gedaan, met name
was er microscopisch geen troebelheid en geen fragmentatie te zien.
Deze zelfde waarnemingen worden gedaan bij de obductie van
dieren, welke aan zeer groote inspuitingen van keukenzoutoplossing
zijn blootgesteld geweest (Cohnheim en Lichtheim 1877, R. Mag-
nus 1899).
Uit deze overeenstemming besloot Rössle tot een vergiftiging
met keukenzoutoplossing in het beschreven geval.
De blaas bevatte geen urine meer, wat bewees, dat de nieren
ondanks de groote watertoevoer geen urine meer afscheidden.
Rössle meende, dat veranderingen aan de capillairen en paren-
chymateuze oedemen de oorzaak hiervan waren. (Uit zijn mede-
deeling meen ik echter op te maken, dat Rössle later in gevallen
van volkomen anurie door sterk toxische inwerkingen deze ge-
noemde veranderingen aan de capillairen zag en nu achteraf aan-
neemt, dat deze ook bij zijn infusie-gevallen moeten hebben
bestaan).
Het tweede geval betrof een 54-jarige vrouw met levercirrhose,
l.c. R. Rössle.
die voor een groote ovariaalcyste werd geopereerd. In de urine
bevond zich, vóór de operatie, eiwit en urobiline.
Na den operatieven ingreep wordt wegens hartzwakte Coffeine, kam-
fer en een keukenzoutinspuiting gegeven, terwijl tegelijkertijd een
Liter keukenzoutoplossing in de buikholte wordt gebracht. Den
volgenden dag was een duidehjke ascites waarneembaar.
Wegens collaps werd nu nog eens een infusie gegeven, wat niet
mocht baten; de vrouw overleed.
Bij sectie vond men in de buikholte 2% L- weinig troebele,
sereuze vloeistof, echter geen peritonitis. De nieren vertoonden
microscopisch een sterke versehe parenchymateuze nephritis. —
Beschouwen wij deze beide gevallen, dan zien wij, dat hier de
keukenzoutoplossing niet als bloedvervangmiddel wordt gebruikt,
maar in beide gevallen wordt aangewend om een hartzwakte te
bestrijden.
Als wij dan zien, dat het eerste geval een zwangere vrouw betrof,
nog wel tijdens de bevalling, met — Rössle merkte het zelf reeds
op — dus al overbelaste nieren en een hart, dat aan de grens van
zijn kunnen staat — dit bewees de ingetreden hartzwakte —, dan
vragen wij ons af, hoe het mogehjk is geweest, dat men hier 2 L.
keukenzoutoplossing heeft durven inspuiten
Ontleden wij het tweede geval, ook dan is dezelfde vraag ge-
wettigd.nbsp;. . . ,
Bij deze zwaar zieke vrouw met eiwit m de urine, wordt wegens
hartzwakte een flinke hoeveelheid keukenzoutoplossing in het
lichaam gebracht, wat zelfs nog eens herhaald wordt. Dat ook deze
vrouw bezwijkt, kan ons eveneens niet erg verwonderen.
In beide gevallen belastte men hart en nieren op den koop toe
met de, voor behandeling, ingespoten keukenzoutoplossing.
Indien men met de thans opgedane ervaring was gaan toornen
tegen het te dien tijde gebruikelijke matelooze gespuit met keuken-
zoutoplossing op allerhand aanwijzingen, zou dat begrijpehjk zijn
geweest. Om uit Rössle's gevallen tot een verwerping van de
keukenzoutoplossing als bloedvervangmiddel te besluiten, lijkt toch
minstens vreemd.
Toch werden deze gevallen van Rössle later in bijna iedere
mededeeling, die voor het gebruik van andere bloedvervangmid-
delen pleitte', getrouw nageschreven als voorbeeld van de ,,schade-
lijkequot; werking van de keukenzoutoplossing.nbsp;.
Wanneer dan O. Zeller kort hierna nog eens uit zijn dier-
proeven besluit, dat de inspuiting van keukenzoutoplossmg bij
verbloede dieren wèl een oplevende werking uitoefent, welke echter
van voorbijgaanden aard is en het dier toch ten doode is gedoemd,
1)nbsp;De, bijquot; sectie gevonden, macroscopische hartafwijking heeft geen be-
teekenis voor de beoordeehng van mogehjke schade door de keukenzout-
oplossing. De inspuiting geschiedde wegens hartzwakte en ook de hnker
ventrikel werd hypertrophisch bevonden, waardoor de mogelijkheid van een
reeds bestaande minderwaardigheid i® gegevennbsp;„q
2)nbsp;Deutsche Zeitschr. f. Chirurgie 1908, Bd. 95, blz. 488—559.
-ocr page 212-dan is aan de gunstige meening over de keukenzoutoplossing als
bloedvervangmiddel wel bijna de genadeslag toebebracht. Te meer
daar in hetzelfde jaar (1908) L. F. Meyer en H. Rietschel i) een
kort overzicht over de reeds in de literatuur vermelde vergiftige
werkingen van het keukenzout gaven, uitgebreid met eigen waar-
nemingen; en waarin zij tot de gevolgtrekking kwamen, dat het
keukenzout schadelijk kan werken.
In hun overzicht vermeldden deze schrijvers de reeds genoemde
waarnemingen van Schaps, welke in 1908 door Gofferjé waren
bevestigd. In het zelfde jaar was van W, Weiland echter een
tegenspraak verschenen.
In 50 gevallen van inspuiting van 1 tot 20 cc keukenzout-
oplossing zag deze onderzoeker nooit een temperatuur boven
37,5°.
Meyer en Rietschel zelf namen bij 60% van de zuigelingen,
die zij onder de huid 20 tot 50 gram 0,75% keukenzoutoplossing
inspoten, koorts waar, soms tot boven 39°.
Deze koorts begon na 4 tot 6 uur, terwijl de temperatuur na
1 tot 1% dag weer tot den norm terugkeerde.
Infectie achtten zij als oorzaak van de koorts, in hun gevallen,
uitgesloten. Een resorptiekoorts door weefselletsels onder de huid,
konden zij niet geheel uitsluiten. De onderzoekingen van S. Rin-
ger, J. Loeb en W. Ostwald in hun beschouwingen betrekkend,
meenden zij te mogen besluiten, dat het keukenzout als zoodanig
de koorts geeft. Was dit juist, dan moest de toevoeging van andere
kationen volgens genoemde onderzoekers, deze vergiftige werking
van keukenzout opheffen.
Met de oplossing, die Meyer en Rietschel daarna gebruikten,
bestaande uit 7,5 gram NaCl, 0,1—0,2 gram KCl, 0,2 gram CaClg,
aangevuld met gedestilleerd water tot 1000 gram en welke soms
nog 0,1 gram NaHCOg bevatte, zagen zij geen of verminderde
koortsreactie.
Op de plaats van inspuiting zouden door de schadelijke werking
van de niet-onschuldige keukenzoutoplossing cellen ten onder gaan
en een resorptiekoorts het gevolg zijn.
Zoo zien wij dus, dat ook de klinici langzamerhand van de
nieuwere opvattingen werden doordrongen. Toch ging dit aanvan-
kelijk schoorvoetend.
Meyer en Rietschel spoten de meer physiologische oplossingen
nog slechts onder de huid in.
Een stap verder ging A. Thies 2),
In 1910 gaf deze onderzoeker een uitvoerige studie in het licht
over de inspuiting van physiologische zoutoplossingen.
Na er nog eens aan te hebben herinnerd, waarom de keukenzout-
oplossing tot nog toe werd ingespoten, namelijk: 1°. omdenbloeds-
Berliner klinische Wochenschrift 1908, Bd. 45, N°. 50, blz. 2217—2219,
*) Mitteilungen a. d. Grenzgebieten d. Med. u. Chirurgie 1910, Bd. 21,
blz. 239—280.
-ocr page 213-omloop te verbeteren, waarbij men van de keukenzoutoplossmg
een opwekkende werking op het hart en de vaatmusculatuur en
een oWllende werking op het vaatstelsel verwachtte, zoodat
bloedverlies en hartzwakte twee voorname aanwijzmgen waren;
2° om de diurese aan te zetten;
3° ter verdunning van vergiften in het hchaam, waarom het na
narcose dikwijls werd gegeven; — meende Thies te moeten vast-
stellen, dat de keukenzoutoplossing niet onbeperkt voor mspuitmg
mag worden gebruikt.nbsp;n ^ t^tttc
Steunende op de onderzoekingen van J. Loeb, verklaarde Thies
de verschillende schadelijke werkingen van de keukenzoutoplossmg
OP het geïsoleerde hart, op de overlevende spier, op de nieren, en
ook bij die gevallen, waar klinisch beschadiging door keukenzout-
oplossing werd vastgesteld, uit de vervanging door Natrium van
vooral het Calcium en Kalium uit hun verbindingen aan het cel-
de kortdurende (zoo noemde Thies de eenige uren durende)
invloeiïngen van één of meer Liter zuivere keukenzoutoplossmg
zouden geen acute substitutiegevolgen zijn te vreezen. Integendeel
vond Thies bijvoorbeeld na bloedingen of vergiftigingen de in-
spuiting van keukenzoutoplossing gunstig werken.
Wegens de kans op een gevaarlijke verdringing van Kahum en
Calcium door Natrium, achtte Thies de inspuiting van keuken-
zoutoplossing echter bedenkelijk bij: kleine kinderen; ziekten van
hart nieren en vaatstelsel; cholaemie; en vooral bij ziekten, die
met zoutarmoede gepaard gaan, hongertoestanden, kachexie, enz.,
vooral als een langzame, langdurende invloeiïng wordt toegepast.
Thies wilde nu een oplossing gaan gebruiken, welke naast Na-
trium, ook Kalium en Calcium bevatte en bediende zich daartoe
van de oplossing van Ringer, in de samenstelling 0,6% NaU,
O 02% KCl, en 0,02% CaCL^, welke hij meestal rectaal inbracht,
soms onder de huid en een enkele maal langs de bloedbaan.
Deze oplossing is niet isotonisch met het bloedserum.
Thies achtte het gevaar door teveel Natrium echter grooter
dan mogelijke schade door de hypotonie.
Bij rectale inbrenging verdunde hij de oplossmg soms nog.
Werd de oplossing onder de huid toegediend, dan meende Inms
de isotonie tot zijn recht te moeten laten komen en bediende zich
bij voorkeur van een oplossing, bestaande mt 0,85% NaCl, U,Ucgt;/o
quot;quot;ra rec?i'Tnfust het Thies per uur 120-180^00 gram zout-
mengsel op een temperatuur van 30—37° mvloeiem
Aldus deed de physiologische zoutoplossing van S. Ringer zijn
intrede in de kliniek.nbsp;_nbsp;^nbsp;,
In hetzelfde jaar deelde M. V. Tyrode i) de samenstelling van
een voedingsvloeistof mede, welke hij bij zijn proeven over de
1) ArchTïntern. de Pharmacod. et de Thérapie, 1910, Deel 20, blz. 205
—224.
laxeerende werking van zouten op den geïsoleerden konijnendarm
had gevonden en welke de normale peristaltiek van de darmen
goed bleek te onderhouden.
Deze vloeistof was een oplossing van de verschillende zouten
uit het bloed, waaraan glucose en zuurstof waren toegevoegd, in
een verhouding, die Tyrode proefondervindelijk vond.
W. M. Bayliss en E. H. Starling, O. Cohnheim en R. Magnus^)
hadden voor deze zelfde onderzoekingen de oplossing van Ringer
gebruikt.
Hedon en FleigI) (1906) gebruikten reeds een voedingsvloei-
stof, welke de verschillende zouten uit het bloed bevatte, onder
toevoeging van glucose. De samenstelling, empirisch gevonden,
werd voor de verschillende organen telkens iets gewijzigd.
In 1909 maakte Adler i) een oplossing uit ongeveer dezelfde
zouten bestaande, echter in de nauwkeurige verhouding, gevonden
door analyse van bloed.
Tyrode verkreeg met zijn vloeistof, waarvan de verhoudingen
der bestanddeelen proefondervindelijk werden gevonden, een langer
goed blijven van den darm, vooral wat de normale prikkelbaarheid
betrof. In volgend staatje wordt een overzicht van de samenstelling
der verschillende genoemde voedingsvloeistoffen gegeven, zooals
Tyrode dat opgaf.
Ringer 2) |
Locke |
Hedon |
Adler |
Tyrode | |
NaCl..... KCl..... CaClg .... NaH2P04. . . |
6,0 0,05 0, 0,1 verz. |
9,0 0,25 0,23 0,2 1000 cc |
6,0 |
5,9 1000 cc |
8,0 1000 cc |
In deze oplossing meende men nu de ideaal ,,physiologische
vloeistofquot; gevonden te hebben.
Een samenstelling van de doorstroomings- en infusievloeistoffen,
zooveel mogelijk gelijkend op die van bloed, begon immers eisch
van den tijd te worden.
Het is dan ook deze, door Tyrode aangegeven vloeistof, die als
voorbeeld zal dienen voor de samenstelling van de moderne bloed-
vervangmiddelen. —
1) M. V. Tyrodk, I.e.
Zooals hier is opgegeven, komt de staat in Tyrode's artikel voor.
Voor zoover mij bekend, heeft S. Ringer echter geen zuurstofverzadiging
toegepast, doch deed Locke dit. Ook wijkt de niet voUedig vermelde
samenstelling van Ringer's vloeistof af van wat in den regel daarvoor
wordt opgegeven.
Alvorens verder te gaan, moeten wij eerst nog even de onder-
zoekingen bespreken, welke zich bezighielden met de ^aag of
de keukenzoutoplossing kan worden vervangen door aequimolecu-
laire oplossingen van andere Natnumzouten.
Zoolorstfoomde B. J. Stokvis i) in 1902 het kikkerhart raet
door keukenzoutoplossing verdund bloed (1 dee bloed, 3 deelen
keukenzoutoplossing) en daarna met door een oplossmg van NaBr
of NaT in dezelfde verhouding verdund bloed, (de oplossmg van
NaBr en NaJ had dezelfde vriespuntsverlagmg als de NaLl-
^^Hd bleek nu voor het hart volmaakt onverschillig, of het door-
stroomde bloed met NaCl-, NaBr- of NaJ-oplossing was ver-
aequimoleculaire concentratie der oplossing stempelde dus
de NaCl-, NaBr- of NaJ-oplossingen tot physiologisch gehjkwer-
kende op het kikkerhart, iets wat trouwens voor de dwarsge-
streepte spier al was vastgesteld door Grutzner, Loeb en Blu-
^%Ifdeziproeven van Stokvis moet niet uit het oog worden ver-
loren dat de doorstroomingsvloeistof ook bloed bevatte!).
Stokvis vraagt zich af, of de rol van de keukenzoutoplossmg
bii zoogdieren door genoemde oplossing kan worden vepuld, of
de Br-en J-ionen geen schadelijke werking op het organisme uit-
^Onder de huid kon hij bij konijnen de NaBr- en NaJ-oplossing
in ffroote hoeveelheden inspuiten, zonder schadelijke gevolgen te
zien. Zoo konden konijnen van 2 K.G. 850 gram NaBr- en 1160
ffram NaJ-oplossing verdragen.
Voorts overwegende, dat — indien de onvoldoende vaatvullmg
oorzaak van den dood bij een bloedverlies is — elke aequimolecu-
laire oplossing, die de roode bloedlichaampjes ongedeerd laat, de-
zelfde levensreddende werking moet hebben als de keukenzout-
onlossing spoot Stokvis konijnen, waaraan bloed tot dreigenden
ademstilstand was onttrokken, met NaBr- en ook met NaJ-
quot;quot;^hS'bS^'dat aan deze oplossingen dezelfde levensreddende
werking mocht worden toegekend als aan de NaCl-oplossing. ^
De waag of ze na afwending van den verbloedingsdood verder
onschSelifk waren voor het lichaam, moest voorloopig onbeant-
woord bSve^^^^ zag Stokvis, dat de door NaBr- of NaJ-oplos-
Sn^van den acuten verbloedingsdood geredde dieren, geen 24 uur
geen bijzonderheden gevonden.
E C VAN Leersum^) zet in 1903 Stokvis' onderzoekingen
voort.
1) Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1902. 1, blz. 1428-1432.
U. f eïp'Sm'pathol. u. Pharmac. 1903, Bd. 49, blz. 85-89.
-ocr page 216-Na konijnen van 1800—2350 gram, bloed te hebben onttrokken
tot de bloeduitstrooming ophoudt (wat na een onttrekking van
46—70cc het geval bleek te zijn), spoot hij in de bloedbaan aequi-
moleculaire oplossingen van eenige andere Natrium-verbindingen
dan keukenzout en ging vooral den invloed daarvan op de adem-
haling na.
Oplossingen van Natriumacetaat en van mierenzuur-Natrium
gaven goede bloedvervanging te zien. Bij gebruik van Natrium-
sulfaat trad de dood na 12 dagen, van Natriumnitraat na 14
dagen in. De dieren, ingespoten met Broom- en Jood-Natrium,
leefden 24 uur, met propionzuur-Natrium trad de dood na een paar
uur in en het dier, dat melkzuur-Natrium kreeg, stierf tijdens de
proef. Daarnaast gaf dextrose aanvankelijk een minder goede,
later een betere werking te zien; rietsuiker voldeed goed. Vooral
de proef met Natriumcitraat gaf opmerkelijke uitkomsten. Nau-
welijks waren eenige ccm ingevloeid, of het dier stierf reeds onder
heftige krampen, zonder dat de minste invloed op de ademhahng
was waar te nemen. Merkwaardig is deze uitkomst, omdat later
L. Normet van de citraten, ook Natriumcitraat, gebruik zou maken
om een oplossing samen te stellen, geschikt voor bloedvervanging.
De invloed van de overige inspuitingen was verrassend.
Reeds voor deze ten einde waren, werden de ademhalingen
duidelijk zichtbaar, en waren meest sterker dan bij den aanvang
van de proef. Volgens Van Leersum is een bloedonttrekking van
45 cc voor het konijn steeds doodelijk.
Aangezien deze grens steeds werd voorbij gegaan, zouden alle
dieren zonder inspuiting waarschijnlijk zijn gestorven.
Van Leersum meende dus te mogen besluiten, dat de opheffing
van de wanverhouding, die na bloedverlies bestaat tusschen den
inhoud van het vaatstelsel en de hoeveelheid erin aanwezig bloed,
behalve met keukenzoutoplossing, ook met andere Natriumver-
bindingen kan worden opgeheven (met een vriespuntsdaling van
0,55—0,57° C.).
Beide mededeelingen van Stokvis en van van Leersum droe-
gen er dus het hunne toe bij, de meening van Goltz over het ont-
staan van den verbloedingsdood, te bevestigen.
Als aanvulling op de proeven van Stokvis op het overlevende
hart, vermeld ik de onderzoekingen van E. R. O. Finckh i), die
er op wijst, dat Stokvis bij de doorstrooming gebruik maakte
van een bloedmengsel.
Finckh herhaalde de proeven op het volgens W. Straub door-
stroomde hart, zonder vermenging met bloed. Hem bleek, dat het
geïsoleerde kikkerhart langen tijd kan werken op een voedings-
vloeistof (Finckh gebruikte de oplossing van Ringer), waarin
alle Chloor door Broom was vervangen.
Chloorionen zouden dus geen wezenlijke rol voor de hartswerking
spelen.
Biochem. Zeitschr. 1921, Bd. 116, blz. 262—266.
-ocr page 217-Vervanging van Chloor door Jood, vond hij — in afwijking van
Stokvis' uitkomsten — zonder beschadiging van het hart met
uitvoerbaar.nbsp;, , ,nbsp;^ • j
Eveneens leidde het vervangen van het keukenzout m de op-
lossing van Ringer door Natriumnitraat tot schade voor de harts-
werking. —
Inmiddels waren wij in onze ontwikkehngsgeschiedenis van de
bloedvervanging de jaren 1914—1918 genaderd.
In deze vier donkere oorlogsjaren, toen geheele volkeren m
bloedige worstehng waren gewikkeld, werd ver verwijderd van het
oorlogstooneel, in de laboratoria, maar ook m de onmiddellijke
nabijheid van het front, op de hoofdverhandplaatsen, een andere
striid gestreden. In jachtende haast trachtten in beide vijandelijke
kampen de artsen in de oorlogs-lazaretten, de laboratorium-
mannen in het vaderland, de toen eerst recht brandende vraag te
beantwoorden, hoe het vele vergoten bloed, bij de getroffenen op
de beste wijze te kunnen vervangen.
In deze jaren bereikte het onderzoek over de bloedvervang-
middelen een hoogtepunt.nbsp;.
In hoeveelheden, welke in vredestijd in geen jaren werden be-
reikt moest nu van de reeds bekende en nieuw samengestelde
bloedvervangmiddelen worden gebruik gemaakt. En hiermede
hoopten de kostbare ervaringen zich op met een anders nooit te
verwachten snelheid.nbsp;. t, .
Uit de bittere noodzaak en uit den wensch naar steeds betere
bloedvervangmiddelen werd in deze jaren eveneens een nieuw
middel geboren: de zoogenaamde colloïdale mfusievloeistoffen
deden haar intrede als hloedvervangmiddel.
Een nieuwe gedachte vertegenwoordigden ze echter met.
Reeds M. Albanese i) vond in 1893 de 2% gummi-oplossing,
waaraan 0,6% keukenzout en een weinig NagCOg tot zwak alcahsche
reactie waren toegevoegd en die met zuurstof verzadigd was, een
even goede voedingsvloeistof voor het kikkerhart als bloedbevat-
tende doorstroomingsvloeistoffen.nbsp;.
De gom werd toegevoegd om aan de oplossing de noodige in-
wendige wrijving te geven.nbsp;-
F Öhrn 2) kon het volgende jaar een door uitspoeling met
0,6% keukenzoutoplossing tot stilstand gebracht kikkeAart, weer
akn den gang brengen met de gummi-oplossmg ™ Albanese
uit welk feit hij besloot, dat deze oplossing voedende kracht voor
F. S. Locke 3) erop, dat gummi-arabicum bestaat
uit de Kalium-, Magnesium- en Calcium-zouten van arabinezuur
en andere soortgelijke zuren. Wanneer hij nu een hart doorstroomde
X) Arch. f. experim. Pathol. u. Pharm. If'bk'^^^ST'
« Arch. f. elpexim. Pathol. u Pham 1894, Bd 34 blz. 29-37.
3) The Journ. of Physiol. 1895, deel 18, blz. 332—333.
met het N atrium-zout van het zuur of het mengsel van zuren uit
de gummi arabicum, tot 2% opgelost in de 0,6% keukenzout-
oplossing, waaraan een spoor NagCOg was toegevoegd en verzadigd
met zuurstof, dan zag hij het stil gaan staan zooals met alkahsche
keukenzoutoplossing, terwijl de hartswerking weer begon, als aan
de doorstroomingsvloeistof de noodige hoeveelheden Calcium en
Kalium waren toegevoegd.
Locke meende dus in de werking van de gummi-oplossing,
althans gedeeltelijk een werking van de minerale bestanddeelen
van de gummi-arabicum te moeten zien.
In 1910 onderzocht A. Pügliese den invloed van in de bloed-
baan ingespoten coUoïdale oplossingen (zonder voorafgaand ont-
trekken van bloed) op de samenstelling van het bloed, de diurese
en de lymphevorming.
Van zijn proefuitkomsten zijn voor de leer der bloedvervanging
vooral van belang, de waarneming, dat na inspuiting van (betrek-
kelijk groote hoeveelheden) gelatine- of gummi-arabicumoplossing,
deze stoffen het oploswater längeren tijd in het bloed achterhouden,
terwijl de urineuitscheiding geheel of gedeeltelijk wordt gestaakt.
Werden gelatine of gom, gezamenlijk met hypertonische keuken-
zoutoplossing in een ader ingespoten, dan werd juist een sterke
urine-uitscheiding opgemerkt en een sterk verminderen van de
droge rest van het bloed gevonden, dit laatste ook bij gebruik van
hypotonische oplossingen.
Eerst in de oorlogsjaren brachten vooral W. M. Bayliss aan ge-
allieerde- en O. Kestner en M. Krabbel aan Duitsche zijde
de inspuiting op menschen van gom- en gelatine-oplossingen 2).
In de Engelsche en Fransche lazaretten werden tot 1916 uit-
sluitend zoutoplossingen, iso- en hypertonische, als kunstmatige
bloedvervangmiddelen gegeven.
W. M. Bayliss meende toen hun waardeloosheid bij bloeding
en wondschok, uit de oorlogservaringen afgeleid, in laboratorium-
proeven te moeten vaststellen. De ingebrachte vloeistof zou name-
hjk in betrekkelijk korten tijd uit de vaten verdwijnen en haar
gunstige opvullende werking niet meer kunnen ontvouwen.
Zoo zou bijvoorbeeld de 0,9% keukenzoutoplossing na 20 tot
30 minuten uit den bloedsomloop verdwenen zijn.
Steunende op het door E. H. Starling (1896) gevonden en door
F. H. Scott (1916) bevestigde feit, dat de bloedvatwanden normaal
ondoordringbaar zijn voor de coUoïdale stoffen (eiwitstoffen) uit
het bloed, komt Baylliss er toe, bij bloedverlies, coUoïdale op-
lossingen in de bloedbaan te brengen.
1) Zeitschr. f. Biologie, 1910, Bd. 54, blz. 100—153.
Veel ervaringen werden eerst na 1918 medegedeeld.
The Journal of Pharmac. a. experim. Therapeutics 1920 deel 15
blz. 29—74.
The Journal of Physiology 1922, deel 56, blz. XLVI.
The Lancet 7 Jan. 1922, blz. 38.
The Lancet 17 Maart 1923, blz. 575—576.
-ocr page 219-Zijn redeneering — voornamelijk opgebouwd uit de grondslagen
van Starling's theorie over de lymphevorming — luidde als volgt.
In de arteriolae en over een korten afstand in de capillairen is
de inwendige drukking hooger dan de osmotische drukkmg van
de coUoïdale stoffen uit het bloed, (door Starling gelijk aan
30—35 m.M. Hg gevonden).
Hier zal dus fiUratie plaats hebben, in sterkte evenredig met de
werkende drukking, die bestaat uit de overmaat van de bloeds-
drukking over de osmotische drukking van de coUoïdale stoffra.
Verder stroomafwaarts in het vaatstelsel is de bloedsdrukkmg
gelijk aan de osmotische drukking van de coUoïdale stoffen en nog
verder is de coUoïd-osmotische drukking grooter dan de bloeds-
drukking.
Hier heeft dus weer opneming plaats van het uitgetiltreerde
vocht, te meer daar door de filtratie de concentratie der coUoïdale
stoffen iets is toegenomen en dus ook haar osmotische drukking. De
weer teruggestroomde hoeveelheid vocht is niet geheel gelijk aan
het verlies. Het verschil wordt door de lymphewegen weggevoerd
en teruggeleid naar het bloed door den ductus thoracicus.
De osmotische drukking van een opgelost middel, dat een ondoor-
dringbare wand voor zich heeft, uit zich door wateraantrekking.
Wordt er een drukking op uitgeoefend, grooter dan de osmotische
drukking, dan wordt water door filtratie uitgeperst.
Wordt nu bijvoorbeeld de oplossing van Ringer in de bloedbaan
gespoten, dan wordt de osmotische drukking van de coUoïdale
stoffen door de verdunning verminderd. De werkende filtratie-
drukking is nu grooter en ook de plaats in het vaatstelsel, waar de
filtratie grooter is dan de terugstrooming uit de weefsels, wordt
verder uitgestrekt naar de veneuze zijde.nbsp;, , vi i
De ingebrachte vloeistof verdwijnt dus in betrekkelijk korten
tijd uit de vaten.nbsp;.
Volgens Bayliss is het nu duidelijk, dat aan de ingespoten
vloeistof een coUoïdale stof moet worden toegevoegd met een osmo-
tische drukking, gelijk aan die van de coUoïdale stoffen van het
bloed.
Aldus werd door hem in 1916 een infusiemiddel aangegeven,
bestaande uit 6% gelatine of 7% gummi-arabicum, opgelost in de
0.9% sterke keukenzoutoplossing. Deze oplossing zou nu een blij-
vende vermeerdering van de hoeveelheid vloeistof m de vaten
geven, waarom zij dus uitstekend als bloedvervangmiddel te ge-
bruiken zou zijn.nbsp;. .
Aangezien gelatine tetanus-sporen kan bevatten en coaguiatie
in de vaten kan geven, gebruikte Bayliss liever de gummi-
arabicum-oplossing. Volgens hem heeft gummi-arabicum geen „ge-
neesmiddelachtigequot; werking, maar werkt het zuiver vernieerderend
op het bloedvolume. wat een gunstigen invloed op het acuut
bloedarme organisme ten gevolge heeft.
De gum-zoutoplossing werd beproefd op katten. Nam men deze
dieren 70% van hun bloed af, de geheele (stroomende) bloed-
hoeveelheid op ^/jg van het lichaamsgewicht berekend, dan kon
het verloren bloed door 6 of 7% gum-zoutoplossing worden ver-
vangen.
Niet met deze oplossing ingespoten katten konden slechts 30%
bloedverlies verdragen.
Wanneer Bayliss zich afvraagt, hoe het mogelijk is, dat de ge-
vonden zéér kleine haemoglobine-waarden nog voldoende in de
zuurstofverzorging van de weefsels kunnen voorzien, dan geven de
proeven van Gesell i) in 1918 daarop een eenigszins bevredigend
antwoord.
Deze onderzoeker vond, dat na de vervanging van bloed door
gum-zoutoplossing de snelheid van bloedstrooming sterk vermeer-
derde.
De zuurstofvoorziening wordt dus op peil gehouden door de
snellere strooming van het verdunde bloed.
Gesell voerde het begrip „voedingsstroomquot; (nutriënt flow) in,
welke aangeeft de mate van de voorziening met zuurstof en ander
voedsel per minuut, en waarvan de grootte gevonden wordt uit
het product van de haemoglobineconcentratie en de stroomsnelheid.
Bayliss acht zijn gum-oplossing een goed bloedvervangmiddel,
als het bloedverlies tenminste niet meer bedraagt dan 75% van het
bloedvolume.
Aan zijn oplossing behoeft geen Calciumzout te worden toege-
voegd, daar gummi-arabicum reeds voldoende Calcium bevat.
Uitdrukkelijk wijst hij er op, dat slechts gummi-arabicum van
uitstekende hoedanigheid mag worden gebruikt.
Het moet verwerkt worden in de oplossing als heldere,
bijna kleurlooze klompen, zooals bijvoorbeeld de soort ,,Turkev
electquot;.
Anaphylactische schok en haemolyse werden nooit door hem
waargenomen.
Agglutinatie van de roode bloedlichaampjes zag hij bij menschen
nooit. Bij katten gebeurt dit in vitro wel, in de bloedbaan van
katten schijnt dit echter niet plaats te hebben.
Aan W. M. Bayliss' werk heeft de infusie met gum-oplossingen
ontegenzeggehjk het meest te danken. Door zijn onderzoekingen
werd deze wijze van bloedvervanging en schokbestrijding, aan ge-
allieerde zijde in een groot aantal gevallen toegepast.
Het dient echter opgemerkt, dat J. J. Hogan 2) in 1915 reeds
mededeeling deed over zijn soortgelijke onderzoekingen, welke toen
echter niet zoo de aandacht trokken als korten tijd later Bayliss'
werk.
Bij een aantal patienten, lijdende aan de gevolgen van een bloed-
verlies, doch vooral bij toestanden van schok, spoot Hogan een
gelatine-oplossing in de bloedbaan in, waarvan hij in de meeste
gevallen een gunstigen invloed meende waar te nemen.
W. M. Bayliss, l.c.
The Journ. of the Americ. Medic. Assoc. 1915, deel 64 N° 9 blz
721—726.
De gebruikte oplossing werd bereid door 25 gram zuivere gela-
tine 15 gram keukenzout en 100 cc gedestilleerd water m een
flesch te mengen en gedurende 15 minuten te koken. De verkregen
oplossing werd goed gefiltreerd en bij 124° C. gedurende een uur
gesteriliseerd, waarna zij in de ijskast werd bewaard. Voor infusie
werd de oplossing even verwarmd en bij 1000 cc 0.9% keukenzout-
oplossing gevoegd, waaraan 2 gram sodakristaUen (NaaCOg, 10 aq.)
was toegevoegd.nbsp;. .
Eerst toen door de onderzoekingen van Bayliss de inspuiting
van colloïdale oplossingen veelvuldig werd toegepast, herinnerde
men zich, vooral aan Amerikaansche zijde, de mededeeling van
^^ng^veer gelijktijdig met Bayliss' onderzoekingen was S. H.
HurwitzI) in Amerika tot het gebruik van gummi-arabicum-
oplossingen gekomen als bloedvervang- en schokhestrijdmgsmiddel
Hü gebruikte een 5% oplossing van gummi-arabicum m vloeistof
van Locke met goed gevolg bij de behandeling van groote bloed-
verhezen, zoowel bij proefdieren als bij patienten.
In de jaren 1917 en 1918 hebben de Engelsche en Amerikaan-
sche militaire artsen talrijke malen de gum-zoutoplossmg van Bay-
liss gebruikt en zijn daardoor in de gelegenheid geweest, in betrek-
kelijk korten tijd een groote ervaring op te doen. Behalve op de
oorlogsslachtoffers werd het nieuwe hloedvervangmiddel ook m
de laboratoria verder beproefd.nbsp;, , ,nbsp;• ca ^
Zoo vond Barthélémy 2) in 1919, dat honden, aan wie 60 a
70°/ van hun bloedhoeveelheid was onttrokken, blijvend konden
wofien hersteld door de inspuiting van gum-zoutoplossmg
Overschreed de onttrekking 70% van de bloedhoeveelheid dan
overleefden de dieren dit niet langer dan 2 a 3 uur. zelfs met als
gum-zoutoplossing of glucose-plasma was ingespoten.
Deze proefuitkomsten hielden dus grootendeels een bevestiging
in van de door Bayliss op katten gevonden feiten.
De ervaringen met de gum-zout-inspuitingen m den oorlog opge-
daan, waren niet over de geheele linie gunstig te noenien^
Op de vergadering van militaire artsen, m 1918 te Boulogne
gehouden, waren de meeningen over het nut van deze inspuiting
^^VooSf de Amerikaansche artsen betwijfelden sterk het nut der
gum-zout-inspuitingen. Na den oorlog komt het ^^Hs tot een
Sherpe critiek op deze wijze van bloedyervangen welke M
hoogtepunt wel bereikte in een „Editorialquot; m „The Journal of
the American Medical Associationquot; van 1922 3).
In dit artikel vinden we een opsomming van verschillende nadee-
of the Americ. Medic. Assoc. 1917, Deel 68, N°. 9, blz.
M. Bayliss, The Joum. of Pharm. and experim. therap. 1920,
.!De?eten?u73fect's of acacia for transfusionquot; in Deel 78, 1922, 10,
blz. 730 e.v.
-ocr page 222-len en gevaren verbonden aan de toediening van de oplossing van
Bayliss. De voornaamste geef ik hier weer.
Zoo vonden T. K. Kruse in 1919 en P. J. Hanzlik en H. F.
Karsner in 1920, dat gummi-arabicum in de concentratie, die
men voor inspuiting in de bloedvaten gebruikt, de roode bloed-
lichaampjes van den mensch en van verschillende diersoorten
agglutineert. De beide laatstgenoemde onderzoekers vonden bo-
vendien emboli en thrombi in de longvaten van Cavia's, die ana-
phylactoïde verschijnselen vertoonden na inspuiting in de bloed-
baan van gummi-arabicum.
H. Olivecrona deed in 1921 mededeeling over een sterfgeval
van een vrouw, waarbij hij den dood aan de gum-inspuiting meende
te moeten toeschrijven.
Foster en G. H. Whipple toonden in 1922 aan, dat het herstel
van de fibrine na gum-inspuiting bij honden veel langzamer gaat
dan na invloeiïng van oplossing van Locke. Hun bleek, dat bloed,
dadelijk na een gum-inspuiting onttrokken, niet stolt.
Y. Henderson en H. W. Haggard meenden een oogenbhkke-
lijke goede werking wel aan te kunnen toonen. De kans op geheel
herstel verbeterde echter niet bij hun dieren, die een ,,standaard
bloedonttrekkingquot; hadden ondergaan.
De hier medegedeelde meeningen vindt de schrijver van het aan-
gehaalde artikel geheel in overeenstemming met de slechte erva-
ringen van verschillende chirurgen tijdens den wereldoorlog, zooals
bleek uit het Rapport in 1918 door O. H. Robertson uitgebracht.
Samenvattende waarschuwt de ,,editorquot; dan ook tegen het ge-
bruik van gum-oplossingen, daar hij over de schadehjke werking
ervan geen twijfel mogelijk acht.
Na deze vernietigende critiek bleven de voorstanders der gum-
inspuitingen natuurlijk niet een antwoord schuldig.
W. M. Bayliss zelve achten wij hier wel het meest gerechtigd
als woordvoerder op te treden in de verdediging van zijn bloed-
vervangmiddel.
Hij meende allereerst te moeten opmerken, dat over ,,erkend
goedequot; geneesmiddelen geen mededeelingen over die goede wer-
king in de literatuur verschijnen, waardoor hun gunstige eigen-
schappen bijna nooit zouden vermeld worden
Verder wees hij er op, dat G. G. Ward en L. Farrar 400 gevallen
mededeelden, waarbij zich niets ten nadeele van de gum-oplossing
voordeed.
Ook de ervaring van het Britsche leger te velde, dat in Frankrijk
75 L. gum-oplossing per dag noodig had, was goed.
Agglutinatie van de roode bloedhchaampjes zou volgens Bayliss
alleen bij de kat voorkomen en nooit bij den mensch. Dat capillaire
1) The Journ. of the American Medic. Assoc., 1922, deel 78, N°. 24, blz
1885—1887.
Deze opmerking, die ik niet juist acht, verontschuldigt waarschijnlijk
het inderdaad toen niet groot aantal mededeelingen over gunstige erva-
ringen.
embolieën aan de gummi-arabicum werden toegeschreven, meende
hii te moeten verklaren uit de neiging om van alle kwaads dat den
patient geschiedt, de behandeling de schuld te geven. Eens het
hii door obductie een patient onderzoeken, die capillaire embolie
zou hebben gehad. Deze bleek niet aanwezig te zijn, de dood was
hier niet door de gum-inspuiting ingetreden.
In tegenspraak met Foster en G. H. Whipple meende Bayliss,
dat de gummi-arabicum na bloeding, evenals serum, de fibrine
weer op de normale waarde brengt, terwijl Locke's oplossing een
vermeerderde aanmaak van fibrinogeen zou geven.
De slechte ervaringen in het Amerikaansche leger, die ü. ti.
Robertson rapporteerde, meende Bayliss te moeten toeschrijven
aan den emstigen toestand van schok, waarin de soldaten na
lang vervoer in de hospitalen aankwamen.nbsp;.
De rillingen, die soms ontstonden bij te koude of te snelle in-
spuiting, nam C. Wallace minstens even dikwijls bij bloedtrans-
fusies waar.nbsp;• x,,. • jj.
Als G. N. Stewart de gum-oplossing „onphysiologisch vindt,
betreft dit alleen de inwendige wrijving, welke het hart meer werk
zou geven. Bayliss achtte dit een voordeel, waardoor de bloeds-
drukking op peil kan worden gehouden.
Bij de proeven van Y. Henderson en H. W. Haggard nierkte
Bayliss op, dat hun werkwijze met bepaling van een standaard-
bloedonttrekking, afgelezen uit de grootte van de bloedsdrukkmg.
onjuist is. De bloedsdrukking is volgens hem met te gebruiken
om den ernst van een bloedverlies aan te geven. De bloeds-
drukking is afhankelijk van de reactie van het vasomotorische
centrum.
ïmruiii.nbsp;. .nbsp;,nbsp;T
De hoeveelheid bloed, die nog in de vaten is, is maatgevend
voor den toestand na een bloedverhes.
Bovendien achtte Bayliss de onttrekkingen van bloed, door
beide onderzoekers toegepast, veel te groot om nog goede gevol-
gen van de gum-inspuiting te kunnen verwachten.
In één van hun proeven was de bloedhoeveelheid 800 cc 7,ó /o
van het lichaamsgewicht). De grootte van de bloedonttrekking
bedroeg 659 cc, dat is 80%. Deze bloedingsgraad achtte Bayliss
veel grooter dan gewoonlijk in de practijk wordt waargenomen.
Een overeenkomstig bloedverlies zou bij den mensch 5 Liter be-
quot;^quot;quot;mfachtte het dan ook verwonderlijk, dat de gum-oplossing
het dier nog tot den volgenden dag liet leven. Zonder behandeling
kan slechts 3,7% van het lichaamsgewicht aan bloed worden ont-
trokken; bij vervanging door gum-oplossing kan 5,1% veihg wor-
quot;^^WaÏnTeïïrvergadering van artsen, te Boulogne bijeengekomen
ter bespreking van hun oorlogservaringen, gemeenschappelijk
tot het besluit komt, dat de bloedtransfusie goed werkte nadat
de gum-inspuiting faalde, meende Bayliss daar geen waarde aan
te moeten toekennen. Hij vond, dat de eerste mspuitmg van
gum-zout-oplossing soms weinig of geen gevolg liet zien, ter-
wijl een tweede inspuiting dan tot herstel voerde.
Van het grootste belang — Bayliss wijst er telkens weer op —
achtte hij het gebruik van goede gummi-arabicum. De oplossingen
moeten gemaakt worden zooals L. Farrar opgeeft, of volgens de
meer uitvoerige beschrijving van Telfer in Report N°. 25 van de
British Médical Research Council.
Als Erlanger een 25% gum-oplossing wil gebruiken in kleine
hoeveelheden, om door wateraantrekking het bloedvolume te ver-
meerderen, dan vindt Bayliss dit ook goed, als er tenminste vol-
doende vloeistof in de weefselspleten is.
Aangezien de aanwijzing echter is: een snelle vermeerdering
van de hoeveelheden in de vaten stroomend vocht, lijkt het Bay-
liss toch beter van de meer verdunde oplossing in grootere hoe-
veelheid gebruik te maken. —
Inmiddels is men in de oorlogsjaren ook aan Duitsche zijde tot
een bloedvervanging door colloïdale oplossingen gekomen, zij het
dan ook door andere overwegingen.
O. Kestner meende aan de keukenzoutoplossing en de vloei-
stof van Ringer geen goede uitwerking bij een bloedvervanging
te mogen toekennen, op grond van de veronderstelling, dat de in-
gespoten vloeistof snel het vaatstelsel zou verlaten. Zijn meening
steunde hij op de onderzoekingen van R. Magnus
Reeds eerder heb ik er op gewezen, dat Magnus invloeiïngs-
proeven deed bij dieren, welke geen onttrekking van bloed hadden
ondergaan, dus geen behoefte hadden aan een hun vaatstelsel
opvullend middel. Deze uitkomsten zijn dus zonder meer niet over
te brengen op het gebied der zoutinfusie als bloedvervangmiddel,
waarbij van de ingespoten massa als hulpmiddel gretig wordt
gebruik gemaakt.
O. Kestner trachtte nu het wegvloeien van bijvoorbeeld de
oplossing van Ringer te verhinderen door de inwendige wrijving
van deze oplossing te verhoogen, tot welk doel hij gummi-arabicum
aan de oplossing van Ringer toevoegde.
Zijn 3% oplossing van gummi-arabicum bleek hem isovisceus
met menschen- en hondenserum te zijn.
Kestner's eerste proeven werden in 1916 op honden genomen.
De uiterste grens van bloedverlies, waarbij het dier nog gered
kon worden door de oplossing van Ringer zonder gum-toevoeging,
vond hij bij 40 cc per K.G. dier.
Deze grootte van bloedverlies werd slechts eenmaal bereikt,
meest werd de grens bij 35 tot 36 cc per K.G. dier gevonden.
Werd het verlies door RiNGER-oplossing, waaraan 3% gummi-
arabicum was toegevoegd, vervangen, dan kon het dier na een
onttrekking van bloed van 43 cc en eens zelfs 45 cc per K.G. dier,
nog herstellen.
1) Münchener Medizin. Wochenschr., 1919, N°. 38, blz. 1086—1087.
Arch. f. exp. Pathol. u. Pharmak., 1900, Bd. 44, blz. 68 en 396.
Kestner rekent, dat een hond 55 cc bloed per K.G. lichaams-
gewicht bevat.nbsp;..nbsp;.nbsp;j- j
(Deze uitkomsten bij honden lijken mij zeer eigenaardig daar
door mij tot 64 cc bloed per K.G. lichaamsgewicht werd onttrok-
ken waarbij de eenvoudige inspuiting in de bloedbaan van een
0 9% keukenzoutoplossing het dier redde. Onttrekkingen van
bloed van 50—60 cc per K.G. lichaamsgewicht waren bij mijn
proeven overigens zeer gewoon en ook de vervanging door zout-
oplossingen geschiedde steeds met goed gevolg).
Bij zijn verdere proeven vond Kestner de inspuiting van een
oplossing, die per Liter 9 gram keukenzout en 30 gram gummi-
arabicum bevatte, even werkzaam als de oplossmg van Ringer
met gummi-toevoeging.nbsp;.
M Krabbel i) gebruikte Kestner's oplossing bij de oorlogs-
gewonden. Evenals K. Garré was hij tot de opvatting gekomen
dat het gebruik van de keukenzoutoplossing met adrenaline- ol
digaleen-toevoeging, niet voldeed. Ook van directe of indirecte
bloedtransfusie kreeg hij geen gunstigen indruk.
Zoo kwam hij er toe, de keukenzoutoplossing met gum-toevoeging
van Kestner te gaan gebruiken en vond deze een beter bloedver-
vangmiddel dan de bestaande, vooral omdat de werking ervan
aanhield in tegenstelling tot de adrenaline-keukenzoutoplossing.
Wanneer men mocht denken, dat in de oorlogsjaren de andere
wijzen van kunstmatig bloedvervangen nagenoeg geheel door de in-
spuiting van gum-oplossingen werden verdrongen, dan bhjkt deze
m^eening geheel ongegrond te zijn. Weliswaar gold de gum-zout-
inspuiting in het Engelsche kamp korten tijd als beste behande-
ling na groot bloedverlies; de beschreven bezwaren van deze wijze
van bloedvervangen werden echter al snel ondervonden en vele
oorlogs-chirurgen keerden tot hun oude beproefde middelen terug.
Aan Duitsche zijde heeft de gum-zoutoplossing eigenlijk geen
groote rol gespeeld«).nbsp;.
Daar vierde de 0,9% keukenzoutoplossmg hoogtij.
Vaak werden adrenaline, digaleen, coffeïne of soortgelijke mid-
delen aan de keukenzoutoplossing toegevoegd.
In vele gevallen werd de inspuiting (onder de huid, meest in
de bloedvaten) vergezeld van zuurstofinademing, een behandehngs-
wiize die H. Küttner had uitgewerkt.
Over de al of niet gunstige uitwerking der inspuiting van keuken-
zoutoplossing werd verschillend geoordeeld.nbsp;.
Temijl aan K. Garré en M. Krabbel de gunstige mvloed van
dit middel tegenviel, roemt Hercher het gebruik van de eenvou-
dige keukenzLtoplossing zonder eenige toevoegmg, ten zeerst^
Kausch bediende zich van een 10% oplossing van invertsuiker,
waarvan hij een sterker prikkelende werking op het hart meende
te zien dan van keukenzout.
gie), dl. 1, blz. 76—78.
-ocr page 226-C. Rothmund en P. Gerlach waren bij hun ,,proevenquot; op
oorlogsgewonden tot een ander hloedvervangmiddel gekomen.
Reeds in 1914 had P. Gerlach een doorstroomingsvloeistof samen-
gesteld, die vooral gunstig zou werken op het overleven van het
centraal zenuwstelsel van zoogdieren.
Deze vloeistof bestond uit een oplossing van 0,9% NaCl en
0,05% CaClg en zou bij doorstrooming een beteren invloed op het
centraal zenuwstelsel uitoefenen dan de oplossing van Ringer of
Tyrode.
Met Gerlach's oplossing zou het gelukken het centraal zenuw-
stelsel van een pasgeboren zoogdier 2 tot 3 uur in leven te houden.
Met keukenzoutoplossing zou het slechts 2 tot 3 minuten blijven
leven.
Rothmund en Gerlach meenden nu aan deze oplossing betere
eigenschappen als hloedvervangmiddel te moeten toekennen dan
aan de keukenzoutoplossing.
De patienten zouden na invloeiïng sneller opleven, de vaattonus
zou zich sneller herstellen, de ademhahng zou verbeteren, als uitin-
gen van den goeden invloed van deze oplossing op de belangrijke
centra in het centraal zenuwstelsel.
Per keer werd door hen niet meer dan tot 1 Liter in de bloed-
baan gespoten.
In Frankrijk bemoeiden vooral Ch. Richet, P. Brodin en
Fr. Saint-Girons zich met het vraagstuk der bloedvervanging
door kunstmatig bereide middelen.
Zij vergeleken op honden, door bloeding hloedarm gemaakt,
de werking van oplossingen van enkel keukenzout, enkel suiker,
suiker en zout, enkel gum, keukenzout en gum, en van een oplos-
sing, die veel calciumchloride bevatte (keukenzout 0,7%, glucose
0,5% en calciumchloride 0,2%); voorts van de vloeistof van Locke—
Ringer met en zonder NaHCOg en van een keukenzoutoplossing,
waaraan NaHCOg was toegevoegd.
Volgens deze onderzoekers is het beste kunstmatige serum een
oplossing van 7 gram keukenzout en 5 gram lactose of glucose
in 1000 cc gedestilleerd water. De bloedtransfusie werd echter door
hen veel heter bevonden. Bij een bloedverlies van 70 a 75% zagen
zij nooit een aanhoudend gunstige werking van de inspuiting in
de bloedbaan van hun kunstmatige middelen; alleen de bloed-
transfusie kon het dier dan blijvend redden. Merkwaardig is hun
gevolgtrekking, dat de vloeistof van Locke vergiftig werkte door
zijn gehalte aan NaHCOg.
Door dit weg te laten, verdween de vergiftigheid.
NaHCOg aan suiker-zout-oplossing toegevoegd, maakte deze op-
lossing even vergiftig als de vloeistof van Locke. —
Wanneer dan de vrede is gesloten en elk van de vijandelijke par-
tijen niet meer tracht zijn uitkomsten van wetenschappelijk
Münch. Medizin. Wochenschr., 1918, Nquot;. 18, blz. 484—485.
2) La Presse Médicale, 1918, N°. 63, blz. 581 e.v.
-ocr page 227-onderzoek en zijn klinische ervaringen voor zichzelve te houden —
uiting van den oorlogsgeest! — maar alle wetenschap weer gemeen-
goed is geworden en een vruchtbare uitwisseling van ondervmdmgen
Lt gevolg is, dan blijkt „het groote experiment de leer der
kunstmatige bloedvervanging met vele nieuwe en belangnjke fei-
ten te hebben verrijkt. Geen enkel middel bracht het echter tot
de onbestreden eerste plaats in de rij der kunstmatige bloedver-
™?quot;äntuw beginnen de lange reeksen van onderzoekingen
worden honderden proefdieren geofferd aan het zoeken naar het
volmaakte middel.
Vervolgen wij in de eerste plaats het lot der gum-oplossingen
^VÄrÄk in 1921 de meening uit, dat de gunstige
werking van de gum-zout-oplossing van Bayliss waarschijnlijk te
danken is aan het Calciumgehalte van de gummi-arabicum. Deze
fitste stof bestaat uit Ca. Mg- en K-zouten van het arabme-
zuur, is dus geen pharmacologisch onwerkzaam middel, zooals
quot;Ravtiss aanneemt.nbsp;„nbsp;, ,
1 Liter 1% gummi-oplossing bevatte volgens Zondek s analysen
2-^ sram kristallijn falcium-chloride 2). Ook gelatine bevat Ca
Doorstroomde Zondek het kikkerhart met een zetmeel- of
tragacanth-oplossing in vloeistof van Ringer, dan was het net
alsof aUeen met vloeistof van Ringer werd doorstroomd.
Gebruikte men echter gummi-arabicum of gelatine, opgelost in
vloeistof van Ringer, dan werd een duidelijke tonusvermeerdering
eezien bü gummi-arabicum sterker dan bij gelatine.
kroime, die de hartswerking aangaf, geleek op een zoodanige
als te voorschijn komt na vermeerderde calciumtoevoer aan het
^^Zondek besloot uit zijn proeven, dat de colloïdale aard van de
voedingsvloeistof voor het kikkerhart van geen beteekenis is.
De gunstige werking op het hart van de gummi arabicum- en
gelatineoplossingen zou het gevol zijn van het gehalte aan Calcium
(gummi arabicum bleek meer Ca te bevatten dan gelatme). Hij
Seende, dat de gum-keukenzout-oplossing van
gevolg zou kunnen worden vervangen door een oplossing van
ITngIr met verhoogd Calcium-gehaUe (in plaats van O.L 0,8 gram
watervrii calciumchloride op 1000 cc gedestilleerd water)^
In™4eSdTj^ar nam Fr. Külz«) stelling tegenover Zondeks
quot;quot;kIquot;? vergeleek de snelheid van verdwijnen uit de bloedbaan
varigelpo^ten gum-zout-oplossingen en oplossingen van enkel
zouten.
1) Biochem. Zeitschr., 1921, Bd 116 blz. 246-|62
^ Deutsche Medizin. Wochenschr.,nbsp;^o quot; v^l ni'
») Deutsche Medizin. Wochenschr., 1921, N . 49, blz. 1493.
-ocr page 228-Hij meende in de vaststelling van het haemoglobine-gehalte
na de inspuiting, een maat te hebben voor den verdunningsgraad
van het bloed en hieruit dus te kunnen besluiten over het weg-
stroomen van een ingespoten vloeistof uit het bloed.
Hem bleek, dat met oplossingen, bestaande uit 7% gummi en
0,9% keukenzout, de bloedverdunning den theoretisch te verwach-
ten graad bereikte, en verscheidene uren op deze hoogte bleef, iets
wat met oplossingen van enkel zouten, als de vloeistof van Ringer,
nooit gelukte.
De gum-zoutoplossing verliet dus de bloedbaan veel langzamer
dan de oplossing van enkel zout. Voor vaatvuUing zou zij dus zeer
geschikt zijn.
Het Calcium-ion bleek geen beslissende beteekenis te hebben.
De krommen met Ca-vrije oplossingen van Natrium-arabinaat,
vertoonden geen verschil met die, verkregen met ruwe gummi!
Ook gelukte het hem niet door een verhooging van het Ca-gehaltê
de bloedvaten voor de zoutoplossingen te dichten.
Integendeel verliet de vloeistof des te sneller de bloedbaan, des
te hooger het Ca-gehalte was, vermoedelijk als gevolg van de
verhooging der bloedsdrukking door de calciumzouten.
Voor dit doel werd gebruik gemaakt van een RiNGER-oplossine
met 0,07 en 0,12% CaClg.
Wel zou het Calcium door de kortdurende verhooging van de
bloedsdrukking, die het geeft, de goede werking van de gum-
oplossing ondersteunen.
Külz meende dus de juistheid van Bayliss' opvatting tegenover
die van Zondek te hebben bewezen.
Opgemerkt dient echter te worden, dat Külz zijn proeven deed
op konijnen, welke geen voorafgaande onttrekking van bloed
hadden ondergaan. Op het gebied der bloedvervanging mogen wij
zijn proeven dus niet bewijzend noemen.
Het jaar 1921 bracht nog een belangrijke mededeeling over de
gum-zoutoplossingen.
W. Nonnenbruch i) onderzocht namelijk, welke veranderingen
in het bloed van konijnen plaats vonden, wanneer 40 cc Ringer-
oplossing met en zonder toevoeging van 6%, gummi arabicum of
5% gelatine in de bloedbaan werden gespoten.
Het bleek nu, dat na inspuiting van de gummi arabicum- of
gelatine-bevattende ringer-oplossing, geen langer durende ver-
mindering van het aantal roode bloedlichaampjes ontstond. Na
twee uur was zoowel bij gebruik van de gewone vloeistof van
Ringer, als van de gummi- (of gelatine-)oplossing, de uitgangs-
waarde van de erythrocyten weer bereikt.
De vermeerdering van de hoeveelheid stroomend bloed was dus
na inspuiting van een coUoïdale oplossing geenszins grooter dan
wanneer enkel een zout-oplossing in de bloedbaan was gebracht.
Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmak., 1921, Bd. 91, blz. 218_246
Deutsche Medizin. Wochenschr., 1921, blz. 579.
-ocr page 229-Deze zelfde uitkomsten verkreeg Nonnenbruch als de dieren eerst
een aderlating van ongeveer 30 gram bloed hadden ondergaan.
AUeen na inspuiting van een geconcentreerde gummi arabicum-
oplossing (20%) nam men een wat langer durende plethora waar
Deze onderzoekingen gaven dus geen steun aan de meenmg, dat
de 6% gummi arabicum-ringer-oplossing een bijzonder voordeel
zou hebben voor de opvulling van het vaatstelsel, boven de gewone
vloeistof van Ringer.nbsp;.
Bovendien wees Nonnenbruch erop, zich voornamelijk beroe-
pende op het werk van R. Magnus en L. Asher, dat de colloïdale
stoffen uit het bloed ook normaal wel degelijk door den vaatwand
kunnen treden.nbsp;, , , •nbsp;o. „ n^ïJoi^
Nonnenbruch neemt dan ook aan, dat de ingespoten colloïdale
stoffen zelf snel in de weefsels verdwijnen, en daarmee ook haar
waterbindende invloed in het bloed. —
In 1923 trachtten E. Atzler i) en G. Lehmann 2) de voorwaar-
den waar een goed hloedvervangmiddel aan moet voldoen, op te
stellen. Zij achtten een hloedvervangmiddel des te volkomener,
naarmate het meer op bloed gelijkt.
Zij eischten van de in te spuiten vloeistof, dat zij:
r isotonisch is met bloed;
2°; naast Na, ook K, Ca en Mg bevat;
3° een reactie heeft, zooveel mogehjk gelijk aan die van bloed ),
4° voldoende bufferstoffen bevat, daar anders de buffers, waar
het lichaam over beschikt, te veel verdund worden, wat de
overbrenging van het koolzuur schaadt; ^ . .
5°. een zoodanig gehalte aan colloïde stoffen heeft, dat de colloid-
osmotische drukking gehjk is aan die van de colloïdale stoffen
(eiwitstoffen) uit het bloed.nbsp;.
Door Atzler werd vooral op dezen laatsten eisch gewezen. De
coUoïd-toevoeging zou de oplossing beletten, uit de vaten te ver-
quot;^quot;^et^yrode's vloeistof als voorbeeld, stelden Lehmann (en
Atzler) als hloedvervangmiddel een oplossing voor, bestaande
uit NaCl 8 gram, KCl 0,2 gram, CaCl, 0,2 gram, MgCl, 0,1
gfam S^mmi^rabicum 70 gram, NaHCO ongeveer ,2 gram,
Sosfin 1000 gram gedestilleerd water. Deze vloeistof zou vol-
EÏÏn Ln eischen voor een „physiologischequot; oplossing, wat be-
fref? Tosmotische drukking, de -Ucnd-osmotische
physiologische ionen-samensteUing en de reactie. Alleen de visco
ciitpit week af van die van het bloed.
In 1^4 dSlde Rvüki Ueki •) de uitkomsten mede van zyn proe-
.) Deuts^^e Medizin. Wochenscte 1923, n;. 27, bk. 87J
i) Arch. f. experim. Pathol. u. Pharmak., 1924, Bd. 104, blz. 239—249.
-ocr page 230-ven over gummi arabicum-bevattende bloedvervangmiddelen. On-
derzocht werd de werking van een gummi-oplossing in Tyrode-
vloeistof, in wezen dus het door Lehmann aangegeven bloedver-
vangmiddel. Daarnaast onderzocht Ueki een door de firma „Bramquot;
in den handel gebrachte „kolloïdisotonische Blutersatzflüssigkeitquot;,
waarvan het voornaamste bestanddeel een electro-osmotisch ge-
reinigde gummi arabicum is en welke verder een nauwkeurig
bepaald Calcium- en Kaliumgehalte heeft. K. Schulz i) vond na-
melijk de 7% oplossing van ruwe gummi arabicum een veel grooter
Calcium- en Kalium-gehalte hebben, dan bloed, terwijl de gerei-
nigde gummi-oplossing nog wel een grooter Calcium-, daarentegen
een geringer Kalium-gehalte had dan bloed. Ueki verwachtte nu
van de oplossing van gereinigde gum meer uitgesproken verschijn-
selen van Calciumwerking.
Beide oplossingen werden vergeleken ten opzichte van de vloei-
stof van Tyrode, zoowel in haar werking op het geïsoleerde katten-
hart als in haar bloedvervangende werking op het geheele dier.
Bij doorstrooming van de kransvaten van het hart volgens
Langendorff, bleken de met tyrode-vloeistof gevoede harten
gemiddeld 2% uur lang te blijven kloppen, terwijl, met de coUoïdale
oplossingen doorstroomd, hun werking slechts gemiddeld een half
uur aanhield.
Ueki schreef de slechte werking van de gum-oplossingen toe aan
de veel grootere viscositeit van de coUoïdale oplossing, waardoor
de hoeveelheid doorstroomde vloeistof en daarmede de zuurstof^
verzorging veel geringer zou zijn. Om op grond van deze proeven
de gum-oplossing te veroordeelen, achtte hij onjuist; wel meende
Ueki er isovisceuze oplossingen mede te kunnen vergelijken. Bij
doorstrooming met de gereinigde gum-oplossing bleek deze beter
te voldoen dan de oplossing van ruwe gum. Vooral de tonus nam
vanaf het begin van de proef toe, terwijl deze bij gebruik van ruwe
gum dadelijk verminderde. Ueki zag in deze werking van gezui-
verde gum een overwicht van den Calcium- op den Kalium-invloed.
Ook Bayliss' proeven werden nagedaan.
Aan katten werd een zeker percentage van haar bloed onttrok-
ken, berekend, door aan te nemen, dat de kat een hoeveelheid
bloed heeft overeenkomende met 6% van het lichaamsgewicht,
en het verlies met de drie genoemde oplossingen aangevuld.
Werd de vloeistof van Tyrode als bloedvervangmiddel gebruikt,
dan bleek redding van het dier nog mogelijk bij een verhes van
50% van de geheele hoeveelheid bloed. Bij gebruik van de oplos-
singen van ruwe- of gezuiverde gum bleken bloedverliezen van 60
tot 70% nog te kunnen worden verdragen.
Een verschil in werking tusschen de ruwe en de gezuiverde gum,
trad bij deze proeven niet aan het licht.
Ueki's proefuitkomsten lijken mij echter deze gevolgtrekkingen
niet te rechtvaardigen!
1) R. Ueki, Lc.
-ocr page 231-Wat hij vond. laat ik hier volgen, om ons zelf een oordeel te
kunnen vormen over zijn proeven.nbsp;i
Wanneer het bloedverlies werd vervangen door de oplossmg
van Tyrode, zag hij het in onderstaand staatje opgegeven gevolg
van zijn bloedonttrekkingen. __________
59%
59%
39%
50%
44%
52%
57%
62%
31%
70%
Onttrokken hoeveelheid bloed in
percenten van de berekende
geheele bloedmassa.
Gevolg van de vervanging door
TvRODE-oplossing.
50% |
na 4 uur dood. | |
De proeven met de 7% oplossing van ruwe gummi arabicum, | ||
Onttrokken hoeveelheid bloed in |
Gevolg van de vervanging door de | |
30% |
gered, i ---- | |
Tenslotte gaven de proeven met de gezuiverde gum-oplossing, de | ||
Onttrokken hoeveelheid |
Gevolg van de vervanging door de |
XI O. \J l^LA*.nbsp;w —.
na 6 uur dood.
gered,
gered,
gered,
gered,
gered.
eerst gered, echter na 24 uur dood.
eerst gered, echter na 24 uur dood.
eerst gered, echter na 24 uur dood.
Wanneer nu Ueki uit zijn proeven over de bloedvervangirig
door de oplossing van Tyrode meent te moeten besluiten, dat dit
middel nuttig werkzaam is bij een bloedonttrekking tot 50% van
de geheele bloedhoeveelheid, dan kunnen wij hoogstens het aantal
proeven te klein en de berekening van de geheele bloedhoeveelheid
uit het lichaamsgewicht te onnauwkeurig vinden, om deze grens
bij het genoemde percentage aan te nemen. Anders is het echter
gesteld met de uitkomsten van de proeven over de gum-oplossingen.
Dat Ueki hieruit besloot tot een gunstige werking van de gum-
oplossingen, nog bij bloedverliezen van 60 of 70% i) hjkt mij
volkomen ongeoorloofd.
Mijns inziens ten onrechte wordt nu door verschillende onder-
zoekers in hun latere studies, Ueki's werk als een krachtig pleidooi
vóór het gebruik der gum-oplossingen gewaardeerd.
Eveneens in 1924 deelden T. Tsurumaki en R. Kurozawa 2)
de uitkomsten mede van eenige onderzoekingen over de werking
van keukenzoutoplossing en Ringer—LoCKE-oplossing, beide met
6% gummi arabicum toevoeging, bij inspuiting in de bloedbaan.
Op konijnen werd gemeten, hoeveel van deze oplossingen, bij
een bepaalde invloeisnelheid, in de vaten kon worden gespoten
totdat het dier stierf.
Het bleek nu, dat bij dieren, welke geen onttrekking van bloed
hadden ondergaan, minder van deze gum-oplossingen kon worden
ingespoten dan van de gewone keukenzout- en de gewone Ringer
—LocKE-oplossing.
Werd op de dieren eerst een bloedonttrekking van 40% van de
geheele hoeveelheid bloed (= 2%, van het lichaamsgewicht) toege-
past, dan bleek de doodelijke hoeveelheid ingespoten Ringer—
LoCKE-oplossing met 6% gum-toevoeging, ongeveer gelijk te zijn
aan die hoeveelheid, welke bij dieren, die geen onttrekking van bloed
hadden ondergaan, ook den dood geeft.
De inspuiting van de gum-oplossing liet de, door de bloeding
gedaalde bloedsdrukking weer stijgen, ongeveer tot de hoogte voor
de bloeding. Daarna daalde de bloedsdrukking weer, soms zelfs
tot een waarde, lager dan dadelijk na de onttrekking van het bloed
Volgens deze onderzoekers zouden de gum-bevattende oplossingen
een slechten invloed op het hart hebben, doordat zij dit sneller
dan de gewone mfusie-vloeistoffen vermoeien, door haar grootere
viscositeit. In de vaten zou eveneens een ophooping van vloeistof
komen, doordat de vochtuitscheiding uit de vaten wordt belem-
merd. Ook hierdoor zou de goede hartswerking worden verhinderd.
Matige hoeveelheden gum-oplossing zouden echter na een bloe-
ding de bloedsdrukking goed op peil kunnen houden.
In 1926 meenden A. Tscharni, F. Bricker en F. Suponitz-
kaja 3) het gebruik van de colloïdale oplossingen te moeten aan-
bevelen.
In de samenvatting van zijn mededeeling noemt Ueki alleen de grens
DIJ 70% van de geheele bloedhoeveelheid.
Acta Scholae Medicinalis Universitatis Imperialis in Kioto 1924
deel 6, blz. 471—497.
») Zeitschr. f. d. ges. experim. Medizin, 1926, Bd. 48, blz. 451_471.
-ocr page 233-Op konijnen, aan welke 25 cc bloed per K.G lichaamsgewicht
was onttrokken, vergeleken zij de keukenzoutoplossmg ü,y/„, de
Ringer—LocKE-vloeistof en eenige coUoïdale oplossingen bevat-
tende 4,5%, 7%o en 10% gummi arabicum, in haar werking op
bloedsdrukking, bloedsamenstehing en algemeenen toestand, in
al deze opzichten voldeed hun de cohoïdale oplossmg het
Uit hun eigen proeven, doch vooral op grond van theoretische
overwegingen, meenden deze onderzoekers in de keukenzout-
oplossing een vergiftig werkend infusiemiddel te moeten zien. Hun
meening steunden zij vooral op de onderzoekingen van J. Loeb en
W OsTWALD voorts op de reeds door mij genoemde schadelijke
werkingen, in den loop der tijden aan de keukenzoutoplossmg
toegeschreven.nbsp;^ .nbsp;_ •• -x
Tot een onvoldoende vaatvullende werking meenden zij uit
R Magnus' proeven te moeten besluiten, welke onderzoeker
immers bij inspuiting in de bloedbaan van isotonische keuken-
zoutoplossingen het grootste deel van de ingespoten vloeistof snel
in de weefsels en in de nier-diurese zag verdwijnen (bij dieren,
welke echter geen onttrekking van bloed hadden ondergaan!).
De vloeistof van Ringer—Locke voldeed beter, de colloidale
oplossingen echter het best aan hun idee van een physiologische
oplossing waarvan zij eischten: een zooveel mogehjk gelijken op
bloed De osmotische drukking, de reactie, het gehalte aan col-
loïden moesten dus gelijk zijn aan die van bloed, terwijl de op-
lossing ook dezelfde ionen in dezelfde concentratie als bloed
diende te bevatten.
H U Kallius 1) vond bij zijn vergelijkende proeven over de
vraag hoelang verschillende bloedvervangmiddelen m de bloed-
baan blijven, dat met de gum-oplossingen, evenals met de inp-
spoten zoutoplossingen, geen langer durende opvulhng van het
vaatstelsel was te verkrijgen.nbsp;. . , • -n, t
Na de reeds vermelde, sterk afbrekende critiek, in „The Journal
of the American Medical Associationquot;, sprak L. D. Huffman )
in 1929 in Amerika toch weer een gunstiger oordeel over de gum-
zoutoplossing van Bayliss uit.nbsp;u^rr,
In 300 gevallen werd deze inspuiting in de bloedbaan door hem
uitgevoerd, meest als behandeling van chirurgischen schok, echter
ook gedurende en na bloedingen.
De inspuiting geschiedde langzaam (20 cc per minuut) en meer
dan sio ?c wefd niet gegeven. Duide^ke vergiftige werking werd
door Huffman niet waargenomen. Hij gebruikte een oplossing,
die per 100 cc 6 gram gummi arabicum en 0,9% NaCl bevatte,
volgens de regels der kunst bereid.
Een gunstige invloed op de bloedsdrukkmg werd waargenomen,
1) Deutsche Zeitschr. f. Chirurgie, 1929, Deel 220, blz 216^238
The Journal of the American Medic. Assoc., 1929, Deel 93, blz. 1698
—1702.
-ocr page 234-de pols werd langzamer, de ademhaling werd dieper, en de alge-
meene indruk verbeterde.
In enkele gevallen zag men eiwit in de urine verschijnen en bij twee
patient en kwamen erythrocyten en leucocyten in het urine-sediment.
Hyaline cylinders werden in 25% van de urine's gevonden,
echter herinnerde Huffman aan het feit, dat deze ook na de
aether-narcose kunnen verschijnen.
Schadelijke chemische veranderingen van het bloed werden niet
opgemerkt, ook geen gevaarlijke physisch-chemische veranderingen.
In Huffman vond de gum-oplossing dus andermaal een over-
tuigd pleitbezorger.
Zijn mededeeling gaf echter P. J. Hanzlik i) aanleiding, de
bezwaren van de gum-oplossingen nog eens naar voren te brengen,
door te wijzen op de slechte ervaringen der Amerikaansche artsen
in den wereldoorlog en op zijn eigen onderzoekingen, naast die van
anderen, feiten, welke in de meer genoemde critiek reeds grooten-
deels waren neergelegd.
Zoo zien wij dus ook den strijd over de coUoïdale bloedvervang-
middelen, tot in den jongsten tijd, nog in vollen gang. —
Alvorens de bespreking van de niet-colloïdale bloedvervang-
middelen voort te zetten, moet nog op een belangrijke mededeeling
van Yandell Henderson en H. W. Haggard 2) worden gewezen,
waarin voor het eerst sedert Fr. Goltz een andere opvatting over
het ontstaan van den dood door verbloeding wordt gehuldigd.
Bij hun proeven op honden vonden deze onderzoekers in het
algemeen de inspuiting van de kunstmatige bloedvervangmiddelen
van geen nut voor het dier, dat een standaard-bloedonttrekking
had ondergaan tot een bepaalde waarde van bloedsdrukking was
bereikt. Werd het onttrokken bloed later weer ingespoten, dan
zagen zij daarentegen de dieren goed herstellen. Uit deze feiten
besloten zij, dat het dus de grootte van het verlies aan roode
bloedlichaampjes is, dat den ernst van een bloeding bepaalt.
Met het verlies aan roode bloedlichaampjes lijdt het zuurstof-
en koolzuurvervoer en is het bloed minder in staat, het plasma-
alkali uit het keukenzout te vormen.
Daarnaast, merkten zij op, is de luchthonger een reeds lang
bekend verschijnsel van snelle verbloeding. De oorlogschirurgen
namen echter nooit buitensporig ademen waar. Henderson en
H.4ggard schreven dit toe aan het feit, dat men vermeerderd
ademen slechts door meting aan kan toonen. Zij vonden, dat 100%
vermeerdering van de ademhaling in rust, ongeveer de laagste
grens is, die men nog juist kan waarnemen. Slechts bij metingen
zou blijken, dat het ademen toeneemt met de grootte van het
bloedverlies.
The Journal of the Americ. Medic. Assoc., 1929, deel 93, blz. 1702.
The Journal of the Americ. Medic. Assoc., 1922, deel 78, N°. 10, blz.
697—704.
The Journal of Physiology, 1922, deel 56, blz. XI.
-ocr page 235-Het ademvolume. dat is de hoeveelheM per minuut geademde
inrht wiist den ernst van een bloedverlies aan. ^ ,nbsp;, ,
De opvSting van den mechanisch te verklaren verbloedingsdood
moei volgens deze onderzoekers dus worden aangevuld met hun
Tvlttlng van een respiratorischen, - namelijk dat door verhes
ÏSe Uoekhaampies, de bloeding een vorm van asphyxie
^quot;'ïlef quot;behoeft wel nauwelijks te worden opgemerkt dat deze
prSuitkonisten vele klinici naar de zijde der bloedtransfusie dreef,
Ä n Amerika toch reeds op groote schaal werd toegepast
SoTvannbsp;hetnbsp;stroomnbsp;ndnbsp;,
quot;ookTfSjkThd geheel begrijpelijk, dat bij deze zéér groote
nnSrekSngen van blLd, het opnieuw inspuiten van het verloren
moS rnS roode bloedlichaampjes (wat dus geen bloedtrans-
Sïe is^betlre uitwerking heeft, dan het invoeren van een kunst-
matig hloedvervangmiddel. —
De iaren na den oorlog brachtten nog eenige nieuwe bloedver-
van^idSen De vurige wensch naar het ideale middel was met
ll^d drioogge^v^nnen verwachtingen, die men van de m
oXstiid samengestelde middelen koesterde, waren voor velen
uitgeloopen en een steeds verder zoeken was
op Tyrode's oplossing, waarvan de physiologen
het gdmSSirift van de „meest physiologische vloeistof hadden
ïgeleven'- werden nu eenige nieuwe oplossingen samengesteld
voor gebruik bij den mensch, waarvan het nieuwe vooral bestond
Tn het^ferdat deze bloedvervangmiddelen door de fabriek werden
vervaardigd; - uit den aard der zaak onder geheimhouding van
V^^L'TCf^ë van een volkomen steriele oplossing der
vpSlende zouten, iebruikt voor invloeiïng bij den mensch,
mieihjkheden op, wat betreft het m oplossing
om deze moeilijkheid te om-
zeilen meeSei slechts door een daarvoor ingerichte mdustne,
^lifoteSrw'sTRquot;^^ zoutmengsel, dat in water op-
gelost Ln werkelijk physiologische oplossing zou geven en waarvan
of the Americ. Medical Assoc., 1922, deel 78, 24, blz.
'quot;ff Mifchener Medizin. Wochenschr., 1920, 9, blz. 249-251.
hij de fabriekmatige vervaardiging aan het „Sächsisches Serum-
werk overhet, dat het als Normosal in den handel bracht.
Na de gebruikelijke critiek op de keukenzoutoplossing, waarin
de mededeeling van R. Rössle, die volgens Straub morpholo-
gische afwijkingen bij hartdood door keukenzoutoplossing zou
hebben beschreven, een groote rol speelde, trachtte Straub een
betere oplossing te bereiden. Voor de keukenzoutoplossing stelde
hij den naam ,,anatomische oplossingquot; voor, omdat volgens zijn
meenmg de kenmerkende eigenschap van deze vloeistof is, dat
de erin gebrachte cellen en organen hun vorm behouden, terwijl
de cel in de uitvoering van haar levensverrichtingen sterk zou
worden geschaad.
Dit mag alles waar zijn bij de proeven op overlevende organen,
de uitkomsten van deze onderzoekingen maar weer zoo zonder
meer op het vraagstuk der bloedvervanging over te dragen, gaat
toch niet aan.
Met de vloeistof van Ringer en de aschanalysen van het bloed-
serum voor oogen, stelde Straub een volgens zijn inzichten phy-
siologisch zoutmengsel samen. Dit zou bestaan uit Natrium, Ka-
lium, Calcium, Magnesium, Hydrocarbonaat, Phosphaat en Chlo-
ride, m een zoodanige verhouding, dat het Calcium en Magnesium
gedeeltelijk als bicarbonaat, gedeeltelijk als zuur phosphaat in
oplossing blijft. Dit laatste te bereiken was de groote moeilijkheid,
welke Straub na lang zoeken oploste. Helaas werd alleen maar
het ,,Sächsisches Serumwerkquot; deelgenoot van deze vondst.
In zijn zoutmengsel zag Straub een inderdaad „anorganisch
serumquot;, dat alle eigenschappen van bloedserum zou bezitten, waar-
van de organische colloïde deelen zijn veiwijderd.
Over het ,,steriele serumzout Normosalquot; verscheen een uitge-
breide literatuur, vooral bestaande uit mededeelingen over het
klinisch gebruik ervan.
In een geschriftje van het „Sächsisches Serumwerkquot;, dat bij
hun preparaat wordt gegeven, zijn vele titels van werken 'over het
Normosal te vinden.
Op enkele studies zullen wij even ingaan, om de ontwikkeling
van de meenmg over het Normosal, in groote trekken te kunnen
aangeven.
P. NötherI) merkte in 1921 op, dat de Normosal-oplossing,
evenals de vloeistof van Ringer, door verhitting een verandering
kan ondergaan door het neerslaan van Calcium, wat zich uit als
een troebelheid van de vloeistof en een neerslag op den bodem van
het vat. Hem bleek, dat Normosal beter bestand was tegen hooge
temperatuur dan de oplossing van Ringer. Verhitte men de
Normosal-oplossing boven 100° C., dan ontstond een troebelheid,
die Nöther aan de uitscheiding van een colloïdale oplossing van
een kalkverbinding toeschreef. Aangezien geen merkbaar neerslag
ontstond, besloot hij hieruit, dat de concentratie van de oplossing
niet veranderde.
1) Münch. Medizin. Wochenschr., 1921, N°. 18, blz. 545—546.
-ocr page 237-Uit proeven op het kikkerhart bleek deze veranderde oplossing
zich physiologisch volwaardig te gedragen. Volgens hem zou de
troebelheid alleen aesthetische waarde hebben.
Terwiil Straub nog eischte, dat de Normosal-oplossing met
boven 50° C. zou worden verwarmd, aangezien er anders een kalk-
neerslag zou komen, achtte men na Nöther's onderzoek zelts
de sterihsatie van de oplossing niet meer schadelijk voor zijn
physiologische werking.nbsp;,. ,
E von Zalewski 1) meende, op grond van klinische ervaring,
in de Normosal-oplossing een ideaal bloedvervangmiddel te kunnen
zien, dat alle voordeelen van de bloedtransfusie zou bezitten zon-
der 'de groote gevaren daarvan in zich te sluiten, terwijl het aan
den anderen kant de nadeelen van de keukenzoutoplossmg met
zou bezitten.
H. Brütt 2) deelde in 1922 zijn klinische ervaringen mede over
de Normosal-inspuiting.nbsp;, .
In afwijking van de traditie begon deze mededeehng met met
een critiek over de keukenzoutoplossing. Integendeel, Brütt be-
weerde niet veel kwaads van de keukenzoutoplossmg te kunnen
zeggen „denn unsere klinischen Erfahrungen haben niemals eine
direkt schädigende Wirkung der einfachen Kochsalzlösung erkennen
lassenquot;. Hij komt dan ook op tegen de uitlating van Straub, dat
de patienten ondanks de keukenzoutinfusie in het leven kunnen
blijven. Niettemin achtte Brütt dit infusiemiddel geenszins ideaal.
Hij beproefde Normosal in 100 gevallen bij operaties wegens acute
chirurgische aandoeningen van de buikholte, vooral bij peritonitis
met zijn toxische circulatie verlamming.
Het werd in hoeveelheden van 2, soms 3 Liter, in de bloedbaan
ingespoten.nbsp;.nbsp;, , ..
Hoewel hij toegaf, dat klinische ervaringen met zoo n bewijs-
kracht hebben, als de dierproef, — meende hij toch te kunnen
vaststellen, dat de inspuiting met Normosal betere gevolgen had
dan de inspuiting van keukenzoutoplossing.
Soms werd na Normosal-inspuiting echter temperatuursverhoo-
ging en rilkoorts waargenomen.nbsp;, . . . t,- ,
Opgemerkt dient te worden, dat de Normosal-infusie hier dus,
strikt genomen, niet als bloedvervangmiddel werd gebruikt
In 1924 verscheen een merkwaardige mededeehng van E. Dütt-
mann ®) Hij liet het Normosal door Elbs onderzoeken, die vond,
dat van Normosal het gehalte aan chloriden, en daardoor ook van
de andere bestanddeelen, sterk wisselde. Bij de bereiding scheen
dus de menging een onvoldoende te zijn!nbsp;• i. . , • ,
Voorts werd de grootte van het gehalte aan orpnische stof met
onbelangrijk gevonden. Deze organische stof gaf de reacties van
aminozuren en zou vermoedelijk glycocoll zijn. Behalve verschil-
lende zouten, zou Normosal dus ook nog een organische stof be-
vatten.
Bij inspuiting onder de huid, van Normosal bleek de pols langer
vol en de bloedsdrukking langer op peil te blijven dan na de in-
spuiting van de oplossing van A. Thies (NaCl 0,85%, KCl
0,03%, CaCla 0,03%).
Düttmann schreef deze gunstige werking van de Normosal-
oplossing toe aan het gehalte aan de organische stof glycocoll,
waarbij hij in deze meening steun zocht bij Bayliss' onderzoe-
kingen.
Overigens lijkt mij het inspuiten van een oplossing van onbe-
kende en bovendien wisselende samenstelling, niet geheel onbe-
denkelijk!
In 1928 beschreef A. Beck i) een groot gevaar, dat aan de in-
spuiting van Normosal-oplossingen verbonden kan zijn. Hij ver-
meldde 4 gevallen, waarbij na inspuiting in de bloedbaan van 40
tot 80 cc Normosal-oplossing zware, algemeene vergiftigingsver-
schijnselen ontstonden, als: rilkoorts, braken, diarrhoea, en hae-
morrhagische nephritis. Als oorzaak werd vastgesteld het zich
ontwikkelen van saprophyten in de oplossing. (Bac. mesentericus
en Bac. subtilis).
Aangenomen werd, dat deze saprophyten bij de bereiding als
sporen, die de gebruikelijke wijze van sterihseeren (koken) weer-
staan, in de oplossing komen en dan tot haar vegetatieve, toxinen
ontwikkelende vormen uitkiemen, waarvoor de Normosal-oplossing
een goede voedingsbodem is.
Beck beschouwde in het vervolg een Normosal-oplossing, welke
niet onmiddellijk vóór het gebruik was bereid, als zéér gevaarlijk.
In een ander geval zag hij een half uur na endolumbale spoeling
met een Normosal-oplossing, welke onmiddellijk vóór het gebruik
aseptisch was bereid, zware meningeale prikkelingsverschijnselen
ontstaan en eenige dagen later werd Bac. subtilis in reincultuur
uit den liquor cerebro-spinalis gekweekt.
In dit geval waren de bacillen dus vermoedelijk uit het nog niet
opgeloste zoutmengsel afkomstig. Het is vooral deze waarneming,
welke aan den roep van onschadelijkheid der Normosal-inspuiting,
grooten afbreuk deed.
Beck wees er op, dat ook in de keukenzoutoplossing bij lang
staan rekening moet worden gehouden met het uitkiemen van der-
gelijke sporen. Door kort vóór het gebruik nog even op te koken,
zou deze oplossing weer ongevaarlijk kunnen worden gemaakt,
wat volgens hem met de Normosal-oplossing krachtens haar samen-
stelling niet mogelijk is.
W. Böhme leider van de wetenschappelijke afdeeling van het
,,Sächsisches Serumwerkquot;, meende tegen Beck's mededeeling te
moeten opkomen. Hij verwierp geheel de mogelijkheid, dat het zout
niet steriel zou zijn geweest.
1)nbsp;Deutsche Medizin. Wochenschr., 1928, Nquot;. 14, blz. 564—566.
2)nbsp;Deutsche Medizin. Wochenschr., 1928, N°. 26, blz. 1087—1088.
-ocr page 239-Het bestaan van niet-steriele oplossingen ervan kon hij uit den
aard der zaak niet ontkennen.nbsp;wv j ^ifo
böhme merkte op, dat de sporen van Bac. subtihs door zelfs
vele uren koken niet dood gaan. Het korte opkoken voor het ge-
bruik zou dus ook niet afdoende zijn ter doodmg van de sporen-
^de patienten volkomen voor schade te behoeden zou men
biivoorbeeld de droge stof keukenzout een uur moeten steriliseeren
bij 180°, zooals volgens Böhme met Normosal wordt gedaan door
het Sächsisches Serumwerkquot;.nbsp;.
Het oplosmiddel zou driemaal moeten worden gekookt iedere
keer een uur. Eerst dan zou men kunnen beschikken over volkomen
steriele Normosal- en keukenzoutoplossingen.
A BecrI) teekende bij Böhme's artikel aan, dat de sporen-
vormers zelf door koken te gronde gaan, niet de sporen, — iets wat
Böhme verwarde. Böhme's voorschriften voor volkomen steriele
oDlossingen achtte Beck in de praktijk niet goed uitvoerbaar.
Voorts wees hij erop, dat sinds zijn mededeeling over de gevaren
van Normosal-oplossingen, reeds meerdere soortgelijke gevallen
werden bekend gemaakt.nbsp;.nbsp;• i. j
Een infusiemiddel, waarvan de bereiding eveneens m handen
van een fabriek werd gelegd, stelde W. WpCHARDT 2) m 1926
samen Met de vloeistof van Tyrode als grondslag, ontwierp hij de
vervaardiging van een steriele, duurzame oplossing van de zouten
van het bloedserum.nbsp;.
Aan de firma J. Pfrimmer en Co. te Nürnberg werd de bereiding
van deze vloeistof overgelaten, welke als Tutojusin ^ in den handel
werd gebracht in groote ampullen van 100 en 500 cc. Ook van d t
Xedfervangmiddd is de samenstelling met bekendgemaakt
Het voordeel ervan is. dat het geheel klaar voor het gebruik wordt
afgdeverd^^^ zag in het Tutofusin de physiologische zoutoplos-
sing! welke bij inspuiting onder de huid of in de bloedbaan goed
^^Ook^W^^Ro^SENTHAL«) kon slechts gunstig over het klinisch ge-
bruik van Tutofusin oordeelen.
X 1928 wezen W. Weichardt en H. Unger«) op de mogelijk-
heid dat zich bii de bereiding van infusiemiddelen in de laDrieK
ïgeAaardige moiilijkheden kunnen voordoen, in dien zin, dat zich
op de kralen en buizen der steriliseertoestellen .een ^^
kL ontwikkden, die niet gemakkelijk is ^e verwijderen^^^^^
steriele phvsiologische oplossingenquot;, m het grootbednjf bereid,
nSTterie^^^^^^^^^^ waardoor eveneens de samenstelling was ver-
anderd.
quot;quot;r^^ii^^he Medizin. Wochenschr. 1928, 30, blz. 1247.
2)nbsp;Deutsche Medizin. Wochenschr. 1926, IS . 44, blz. 185».
3)nbsp;Eerst Infusal of Iniusin genaamd.nbsp;18^1—1853
^ Deutsche Medizin. Wochenschr. 1926, N . blz 1851 1853.
^ Zentr. Blatt f. Chirurgie 1927, N° 9, blz. 515-518
« Deutsche Medizin. Wochenschr. 1928, N . 30, blz. 124/.
-ocr page 240-Voor het Tutofusin eischten zij dan ook een strenge bacteriolo-
gische controle, welke volgens hen het veiligst door de daarvoor
ingerichte fabriek, kon worden uitgevoerd!
Het volgend jaar legde Weichardt — onder den indruk van
Beck's mededeeling — hier nog eens den nadruk op.
In 1932 meenden E. Vogt 2), E. Bircher ^ en F. Meier 1) op
grond van hun khnische ervaringen het gebruik van Tutofusin
warm te moeten aanbevelen. —
De eisch voor een infusiemiddel, van zooveel mogelijk gelijkheid
van samenstelling met bloed, deed deze moderne bloedvervang-
middelen ontstaan.
Vooral in de vloeistof van Tyrode, samengesteld volgens wat
de proeven op overlevende organen hadden geleerd, zag men het
goede voorbeeld.
Moeilijkheden hij de bereiding maakten, dat deze aan de fabriek
werd overgelaten. Zoo zien wij dus ook deze bloedvervangmid-
delen in hun samenstelling geheel betrokken op de uitkomsten der
proeven op overlevende organen.
Twijfel over samensteUing en steriliteit beperkten eenigszins het
ruime gebruik, dat er eerst van gemaakt werd. —
Als F. Oehleckerö) in 1929 zijn khnische ervaringen met ver-
schillende bloedvervangmiddelen mededeelt, blijkt, dat de inspui-
ting van Normosal- en gummi-oplossingen geheel door hem is
opgegeven.
Aan de Normosal-inspuiting achtte hij geen bijzondere voordee-
len verbonden, integendeel zag hij er eenige malen rilkoorts door
ontstaan.
Volgens zijn meening zou de keukenzoutoplossing het beste en
ongevaarlijkste hloedvervangmiddel zijn. Het uitkiemen van spo-
ren zou hier hoogst zelden in voorkomen; het even opkoken vóór
het gebruik maakte dan nog op eenvoudige wijze een einde aan
dit mogelijke gevaar.
Oehlecker wees er voorts op, dat zelfs de bereiding van een
gewone keukenzoutoplossing blijkbaar niet zoo eenvoudig is, als
het lijkt. Bij onderzoek van de in verschillende klinieken gebruikte
keukenzoutoplossingen vond hij in enkele gevallen een samenstel-
ling, die sterk afweek van een gehalte van 0,9% aan keukenzout,
bijvoorbeeld droegen 1,438% en 0,766% NaCl-oplossingen de
naam ,,physiologische 0,9% keukenzoutoplossingquot;!
Merkwaardig zijn Oehlecker's inspuitingen in de bloedbaan
van gedestilleerd water.
Sinds het begintijdperk der kunstmatige bloedvervanging waren
deze nauwelijks meer op proefdieren toegepast, om niet te spreken
van een water-invloeiïng bij menschen. Alleen W. M. Bayliss i)
had bij zijn katten nog eens water in de bloedbaan gespoten en een
flinke haemolyse der roode bloedlichaampjes waargenomen.
Oehlecker bracht nu bij uraemische patienten gedestilleerd
water in de bloedbaan, in hoeveelheden van bijvoorbeeld 2 Liter!
Hij ging daarbij uit van de gedachte, de vermeerderde moleculaire
concentratie van het bloed naar den norm te verlagen.
Wanneer hij gedestilleerd water langzaam liet invloeien, zoodat
het niet plotseling in groote hoeveelheid bij de roode bloedlichaam-
pjes komt, achtte hij haemolyse niet te vreezen, te meer daar de
hypertonische vloeistof, waar de roode bloedhchaampjes in zweven,
verdund wordt.
Van de waterinspuiting, op zijn aanwijzing toegepast, zag Ui]
goede gevolgen.
Hoewel hier dus geen sprake is van het gebruik van water als
bloedvervangmiddel, meende ik deze belangwekkende mededeehng
van Oehlecker te moeten aanhalen, niet alleen omdat zij histori-
sche waarde bezit, maar vooral om het inzicht, dat zij ons kan
geven, over de voorwaarden, waaronder een infusie al of met
schadelijke gevolgen met zich mede brengt.
In de laatste jaren werden nog eenige bijzondere wijzen van
kunstmatige bloedvervanging in de literatuur vermeld, waarvan
wii hier een kort overzicht geven.
Zoo paste N. D. Perumowa 2) bij honden druppel-infusies van
keukenzoutoplossing in een ader toe. Hij vond de druppel-infusie
een betere uitwerking hebben dan de éénmaal uitgevoerde in-
vloeiïng van keukenzoutoplossing.nbsp;.
Zijn druppel-infusies in een ader vond hi] gelijkwaardig in wer-
king aan de inspuiting van een 6% gummi arabicum-oplossing in
de bloedbaan.nbsp;, ••
D Stöhr 3) maakte melding van de goede gevolgen, die hij zag
van de inspuiting in de vaten van een 5% druivensuiker-oplossing
bij groote bloedverliezen. De oplossing werd in hoeveelheden van
1 tot 3 Liter gebruikt.
In 1930 deelde E. Simenauer*) zijn ervaringen mede over de
inspuiting van een hypertonische druivensuiker-oplossing m de
bloedbaan, door welke inspuiting hij een bloedverdunnmg zag ont-
staan, welke hij aan het binnenstroomen van weefselvocht m het
vaatstelsel toeschreef. (De bloedverdunning werd door hem uit
de vermindering van het haemoglobine-gehalte berekend, een vol-
gens mijn meening niet bepaald volmaakte wijze van bepaling
van den verdunningsgraad van het bloed!).
Na inspuiting van 10 cc 20% druivensuiker-oplossing in de oor-
ader van een konijn, nam Simenauer reeds na 3 tot 5 minuten
een kleiner worden van de haemoglobinewaarde van 10—15% waar.
De teweeggebrachte bloedverdunning duurde 1% tot 4 uur. Ook
bij menschen, die een bloedverlies hadden geleden, spoot hij met
goed gevolg 30 cc van een 40% druivensuiker-oplossing in de
bloedbaan in. Daarbij stroomde volgens hem een hoeveelheid
weefselvocht van ongeveer 500 cc in 3 tot 5 minuten het vaat-
stelsel binnen. Deze behandeling van acuut bloedverlies en schok
door de actieve opvulling van de vaten met vloeistof, meende
Simenauer vooral daarom te moeten aanbevelen, omdat zij zoo
snel is uit te voeren.
De „Chemische Fabrik Güstrowquot; bracht daarna een steriele
40% invertsuiker-oplossing in ampullen van 30 cc als Shock—
Calorose in den handel.
Voor andere doeleinden hadden W. Scholtz en C. Richter i) in
1921 reeds drui vensuiker-oplossingen, van een sterkte van 25 en
50%, in de vaten gebracht.
Steunende op andere onderzoekingen, welke een vloeistofstroom
van de weefsels naar het bloed hadden aangetoond, als gevolg
van deze, in het bloed gebrachte druivensuikeroplossing, pasten
zij de inspuiting van 16—30 cc 50% druivensuikeroplossing toe
ter uitdroging van versehe, met exsudatie gepaard gaande, huid-
ontstekingen.
In wezen beoogden beide behandelingen, ieder op haar gebied,
hetzelfde.
Vooral F. Schück gebruikte Simenauer's hypertonische sui-
keroplossing. Hoewel hij toe moest geven, dat bij bloedverlies
door deze behandeling niet de verloren gegane hoeveelheid lichaams-
vocht wordt vervangen en zij dus nooit de bloedtransfusie of
keukenzout-infusie kan verdringen, meende hij toch door inspui-
ting van Simenauer's middel de keukenzout-infusie in haar wer-
king bij uitgebloede patiënten krachtig te kunnen onder-
steunen.
Het in het vaatstelsel getrokken vocht zou daar een ^ tot 1 uur
worden vastgehouden. Vooral bij schoktoestanden zag hij goede
gevolgen van de Calorose-inspuiting. Gewezen werd nog op de
gunstige werking, die suiker op het hart zou uitoefenen.
Eenige van de vele onderzoekingen, waarop deze meening steunt,
vindt men genoemd in de studie van J. H. R. van Ginkel
Op een geheel nieuwe gedachte berustte het bloedvervangmiddel
van L. Normet, bestaande uit een oplossing van verschillende
citraten in een 0,7% keukenzoutoplossing.
Tot het gehmik van citraten kwam L. Normet i), geleid door de
gegevens, welke hij uit een drietal proeven verkreeg.
Eerste proef: Bij een konijn werd per K.G. lichaamsgewicht
5 cc van een 3% oplossing van Natriumcitraat ingespoten, een
hoeveelheid, die zeker doodelijk voor het dier is.
Zoo gauw de op anaphylactischen schok gelijkende vergiftigings-
verschijnselen zich vertoonden, werd een ampulle amylnitriet on-
der den neus van het dier stukgeslagen, waarop het zich snel
herstelde.nbsp;^
Tweede proef: Aan de zeker doodelijke hoeveelheid va.P 3%
Natriumcitraat-oplossing werd de helft van deze hoeveelheid aan
3% zuur Magnesiumcitraat-oplossing toegevoegd. Na de inspuiting
van dit mengsel zag men niets bijzonders met het dier gebeuren.
Derde proef: Aan de zeker doodelijke hoeveelheid 3% Natrium-
citraat-oplossing voegde men ^/g van deze hoeveelheid aan 12%
oplossing van gummi arabicum toe.
Ook nu reageerde het dier op de inspuiting van dit mengsel
met geen enkel verschijnsel.
De uitkomsten van deze proeven werden als volgt verklaard.
Door de inademing van het amylnitriet zou de sympathicus-
werking op hart, vaten en ademhahng, veroorzaakt door de Na-
triumcitraat-vergiftiging niet tot uiting kunnen komen.
De tweede proef bewees, dat de citraat-anionen niet de oorzaak
van de vergiftigingsverschijnselen konden zijn, hun aantal werd
immers vergroot.
Het waren de bivalente Magnesium-ionen, welke de afwezigheid
van vergiftigingsverschijnselen veroorzaakten.
O. Gengou toonde aan, dat Natriumcitraat in tegenwoordigheid
van pseudo-colloïdale oplossingen de eigenschap heeft, deze oplos-
singen te disperseeren, in plaats van ze uit te vlokken, zooals
andere electrolyten doen.
Deze disperseerende kracht schreef hij toe aan de eigenschap
van het negatief geladen citraat-ion, zich vast te hechten aan de
deeltjes in oplossing, waardoor deze een negatieve lading verkrij-
gen en hun uitvlokking wordt verhinderd.
Onder deze voorwaarden komen er dus positief geladen Natrium-
ionen vrij in oplossing, welke zich snel in iedere andere aangeboden
combinatie binden, waardoor dus hun werking overwegend zou
worden.
De proeven van J. Loeb over de werking van Natriumzouten
op de spiersamentrekking hadden geleerd, dat Natriumcitraat van
de Natriumzouten het meest werkzaam is.
Deze bijzondere werking van het Natriumcitraat zou dus te
verklaren zijn door de vrijmaking van het Natrium-ion in tegen-
woordigheid van neutraal of positief geladen colloïde deeltjes,
welke het negatief geladen citraat-ion zouden vastleggen.
De aanwezigheid van tweewaardige Magnesium-ionen, onder de
zelfde voorwaarden vrijgemaakt naast de Natrium-ionen, zou de
werking van deze laatste opheffen.
Was inderdaad de vergiftige werking van Natriumcitraat aan
de Natrium-ionen toe te schrijven, dan moest deze opgeheven
kunnen worden door de aanwezigheid van een negatief geladen
colloïdale stof, welke dan in staat zou zijn het positief geladen
metaal-ion te binden. De werking van de arabische gom in de
derde proef werd op deze wijze uitgelegd.
Met Natriumchloride zijn verschijnselen als in de drie genoemde
proeven niet te verkrijgen.
De bijzondere werking van het Natriumcitraat schreef Normet
dus toe aan de adsorptie van het negatief geladen citraat-ion aan
de colloïdale stoffen van het bloed, waardoor het Natrium-ion zou
worden vrijgemaakt.
Dit Natrium-ion zou nu zijn werking op de weefsels, als ver-
dringing van andere metaal-ionen, ten volle kunnen ontvouwen.
De genoemde eigenaardigheid van de citraten bracht Normet
op de gedachte, de metalen aan citroenzuur tot oplosbare zouten
te binden, telkens als van deze metalen een maximale werking
werd geëischt. Ter vermijding van schadelijke gevolgen was het
dan doelmatig, mengsels van één- en tweewaardige metalen daar-
voor te verkiezen boven de oplossing van een enkel zout.
Uit zijn volgende mededeeling ,,Les citrates en thérapeutiquequot;
blijken wel duidelijk de groote verwachtingen, welke Normet
van de behandeling met citraten koesterde. Daarin gaf hij een
overzicht van de gunstige werking van het Natriumcitraat, door
verschillende onderzoekers bij zeer verschillende ziekelijke toe-
standen beschreven, aangevuld met eigen onderzoekingen en
beschouwingen.
Voor onze studie zijn slechts enkele van de vermelde waarne-
mingen van belang. Zoo bleek, dat door de inspuiting van Na-
triumcitraat in de bloedbaan, als gevolg van de vrijkomende Na-
ionen, een lang aanhoudende samentrekkende werking werd uit-
geoefend op de bloedvaten, waardoor een bloedstelpend effect
werd verkregen.
Op het hart zou een kleine hoeveelheid Natriumcitraat (0,75—
1 gram) een prikkelende en toniseerende werking ontvouwen.
Voorts meende Normet aan de inspuiting van Natriumcitraat
een ,,morphogenetischequot; werking op de cellen van het bloed te
moeten toeschrijven. Spoot hij een gezond dier een Natrium-
citraat-oplossing in de vaten in, dan zag hij de roode bloedlichaam-
pjes vermeerderen met 50 tot 80%. Deze vermeerdering zou in
„aanvallenquot; geschieden, gevolgd door tijdperken van verminderd
aantal roode bloedlichaampjes i).
Reeds in 1923 deelde M. Letulle 2) onderzoekmgen van Normet
over deze werking van het Natriumcitraat op de haematopoese mede.
Bij menschen met onvoldoende vorming van roode bloedlichaam-
pjes werd na inspuiting in een ader van 40 ä 66 cc 3% Natrium-
citraat-oplossing in gunstige gevallen een vermeerdenng van het
aantal roode bloedlichaampjes waargenomen (600.000 tot l.OOO.OUU
in den loop van een week). Iedere week werden deze inspuitingen
herhaald, tot in het geheel 6 inspuitingen waren gegeven.
Na de op een inspuiting volgende vermeerdering trad een tijd-
perk van vermindering van het aantal roode bloedhchaampjes in.
Op deze wijze zouden genezingen van zeer ernstige aplastische
pernicieuze anaemieën zijn verkregen. Het aantal jonge roode
bloedcellen vermeerderde door de behandeling eveneens. De in-
spuitingen hadden geen invloed op Chlorose of secundaire bloed-
armoeden door organische afwijkingen, als tuberculose en carci-
noom. De beste gevolgen werden gezien bij bloedarmoede met
verhoogden kleurindex.
Bij ziekten met vergroote milt, nam deze m omvang af ).
Om zijn middel ook bij anaemieën te kunnen gebruiken, met
onvoldoende vorming van roode bloedkleurstof (chlorose), voegde
Normet ijzer aan de oplossing toe, om de vorming van het bloed-
pigment te bevorderen. Uit tahijke proeven ontstond de oplossing:
Natriumcitraat 30 gram,
Kalium-ijzer-tartraat 1 gram.
Gedestilleerd water ad 1000.
Honden kregen van deze oplossing ten hoogste 5 cc per K.Lr.
lichaamsgewicht in het bloed ingespoten. Wanneer Normet iedere
14 dagen een hond met dit middel inspoot, zag hij na de derde in-
spuiting een vermeerdering van het aantal roode bloedhchaampjes
met 70 tot 80%. Ook hierbij zag men na iedere inspuiting, zoowel
bij dier als mensch, een vermeerdering, gevolgd door een „nega-
tieve phasequot;.nbsp;.nbsp;j -UI j
Het verschijnen van de jeugdige vormen van roode bloed-
lichaampjes bracht Normet in verband met een mededeeling ) m
1920 door hem gedaan, waarin hij onder den invloed van Natrium-
citraat mononucleaire leucocyten zich in normoblasten meende te
zien veranderen!
Tn zijn artikel ,,Les citrates en thérapeutiquequot; geeft hij een meer
uitgebreide samenstelling op voor de oplossing, gebruikt voor de
behandeling van bloedarmoede.
Van de oplossing: Natriumcitraat 52 gram,
Magnesiumcitraat 20 gram,
Kalium-ijzer-tartraat 3 gram,
Mangaancitraat 1 gram.
Gedestilleerd water ad 1000,
spoot hij bij den volwassen mensch 15 ä 20 cc in de bloedbaan in.
Het aantal inspuitingen werd nu gebracht op één, soms meerdere
per 24 uur.
Het Mangaancitraat meende hij te moeten toevoegen uit hoofde
van de catalysator-eigenschappen, die het bij oxydaties en reduc-
ties zou hebben. Van Kalium-IJzer-tartraat, dat hij toevoegde,
omdat het IJzercitraat weinig bestendig zou zijn, verwachtte hij
thans een gunstigen invloed als zuurstofdrager.
Nadat hij nog een bijzondere studie over de werkingen van het
Mangaancitraat had gemaakt i), werd de hoeveelheid van dit zout
in zijn oplossing voor de behandeling van bloedarmoede, terug-
gebracht tot 0,05 gram per 1000 cc gedestilleerd water.
In 1929 stelde Normet zijn citraat-oplossing als bloedvervang-
middel voor. Ook hierbij ging hij uit van zijn verondersteUing, dat
de metaal-ionen, gebonden aan het organische citroenzuur, zich
anders zouden gedragen dan in een binding aan een sterk mineraal
zuur. De citraten zouden zich dus sneller en vollediger in het bloed
dissocieeren dan de zouten van sterke minerale zuren, waardoor de
ionen zich zóó snel aan de coUoïdale stoffen van de weefsels en het
bloed zouden binden, dat hun uitscheiding verhinderd zou worden.
De metaal-ionen zouden dus sneller en langer aanhoudend hun
invloed kunnen doen gelden.
Daardoor zou een oplossing van de metalen, zooals gebruikt in
de vloeistoffen van Ringer en Locke, in citraat-vorm gebezigd,
betere uitwerking hebben dan de genoemde bloedvervangmiddelen.
Normet stelde een oplossing samen, bestaande uit: Natrium-
citraat 22 gram, neutraal Calciumcitraat 6,50 gram, neutraal
Magnesiumcitraat 4,50 gram. Ijzer-Ammonium-citraat 1 gram,
Mangaancitraat 0,20 gram, gedestiUeerd water ad 1000.
Van deze oplossing werden 20 cc gevoegd bij een 0,7% keuken-
zoutoplossing. De aldus verkregen vloeistof werd als bloedvervang-
middel in de bloedbaan ingespoten in een hoeveelheid gelijk aan
het 2/3 tot ^/s gedeelte van het verloren bloed.
Ter beproeving werd dit middel op honden toegepast. Wanneer
bij deze dieren de onttrekking van bloed werd voortgezet tot
een hoeveelheid bloed was afgevloeid van meer ^an 50 cc per
K G. lichaamsgewicht (gemiddeld 56 cc Per ^-G.) dan was Noh
mft's middel in de meeste gevallen m staat, het leven der proei
Sren te redden. Een der^ijke grootte van bloedverhes z^
geen enkil klLstmatig bloedverv^^^^^ het leven bhjvend kon
quot;quot;normet's citraat-oplossing zou hier dus een gunstige uitzonde-
quot;quot;gewS werd de onttrekking van bloed voortgezet tot een
kramTv^i pooten en (of) een strekking van de dorsolumb^
optrad, ^eerste teekenen, volgens Normet van de begm-
quot;'vtn 100 honden, welke alle een onttrekking van bloed
dan 50 cc per K.G. lichaamsgewicht hadden ondergaan, bleven er
gfna inspuiting van de citraft-oplossing in leven. Door de , Pha^
T T fclerc'' werd de oplossing van citraten als ,Serurn
ZZ^r'' Lquot;llerin den hLdel |ebracht,
geraakt tusschen het „Sérum Normet chirurgical en het „Serum
^X^e^erTtf bSaande uit de verschillende citraten volgens laatst-
.e?oemTopg^ vormt, bij de 0,7% keukenzoutoplossmg ge-
^^^^ ^90 cc bii 1 Liter 0,7% keukenzoutoplossing). Normet s
ll^^LZnlr^Lh L geb'ruSe bij groote bloedingen en schok-
to^tandemnbsp;médicalquot;, dat slechts 0,005 gram Mangaan-
^^v ITtrbSeïten van verschillenden aard zou dit middel,
.nbsp;l^loS we^^^^^ citraten op de bloedbereidende
efn gunsti^en^ uitoefenen. Al gauw verschenen
ssis^^Eï^ - ™ ^^ r
icStfhifnbsp;eL goed hloedvervangmiddel en noem-
de het een „universeelen donorquot; m zakformaat.
lllï^sse Médicale, 14 ^ov^/^^lS^
2 Volgens de bi] de amp^J^^s^^'am M^^
_ . -f^r.nnbsp;cc tvjo 91 blz. ö4ö-OOó.
») isuiietins cl nici^iuix^sc ~ -
12 Juin 1929, Deel 55, N°. 21, blz. 848-
M. Morisson 1) sloot zich in zijn meening over het „Sérum
Normetquot; geheel bij Cunéo aan, op grond van eenige klinische
waarnemingen. Hij meende ook een zeer snel herstel der roode
bloedlichaampjes op te merken.
Geheel anders waren de ervaringen met ,,Sérum Normetquot; op-
gedaan door J. Giraud en P. Silhol 2). Zij deelden 2 gevallen
mede, waarbij het gebruik van Sérum Normet onmiddellijk een
ernstigen schoktoestand verwekte.
Het eene geval betrof een patiente met herhaalde uterusbloe-
dingen zonder duidelijke oorzaak. De inspuiting van 250 cc
Sérum Normet werd dadelijk gevolgd door een toestand van
hevigen schok.
In het andere geval gaf men tijdens een operatie aan de lever
een inspuiting van 100 cc Sérum Normet, waarop onmiddellijk
een ernstige schoktoestand volgde met rillingen, verlaagde tem-
peratuur, koud zweet, niet voelbaren pols en volgend coma. Een
uur na de inspuiting trad de dood in.
Giraud en Silhol meenden, dat de dood het gevolg was van de
inspuiting met Sérum Normet. Zij vragen zich af, of men dit mid-
del wel in andere dan hopelooze gevallen mag gebruiken.
A. Gösset, A. Tzanck en J. Charrier zagen bij snel uitge-
voerde groote onttrekkingen van bloed door de inspuiting met
Sérum Normet, over het algemeen het leven redden. Na kleinere,
tot het bereiken van een ernstigen graad van bloedarmoede, steeds
herhaalde onttrekkingen van bloed, voldeed slechts het inbrengen van
bloed eenigermate. Wel meenden zij bij deze proeven een stimu-
leerende werking van Sérum Normet te zien, doordat bij gebruik
van dit middel tot een ernstiger graad van bloedarmoede bloed kon
worden onttrokken, dan bij de andere gebezigde infusiemiddelen.
E. Bressot1) oordeelde zeer gunstig over Normet's bloedver-
vangmiddel, in zijn toepassing op den mensch. In één van de 5
medegedeelde gevallen werd echter een haemoclasische crisis waar-
genomen, volkomen gelijkende op die, welke men na bloedtrans-
fusies kan zien, en die bijna tot den dood van de patiente voerde.
De inspuiting in de bloedbaan was in dit geval verricht bij een
patiente met slechts matig groot bloedverlies, waarbij de langzaam
uitgevoerde inspuiting van 500 cc ,,Sérum Normetquot; niet op drin-
gende aanwijzing werd uitgevoerd. Voor het ontstaan van deze
crisis kon geen enkele oorzaak worden gevonden. Bressot meende
hier een zelfde soort schok-toestand te hebben waargenomen, als
Giraud en Silhol in 1930 reeds beschreven.
W. Nissel meende, op grond van zijn klinische ervaring bij
gevallen van zwaar bloedverlies en bij ernstige schok-toestanden,
in het geheel een dertigtal waarnemingen, het ,,Sérum Normetquot;
1nbsp; Le Progrès Médical, 14 Maart 1931, blz. 481—482.
») Der Chirurg 1932, N°. 9, blz. 363—369.
-ocr page 249-als een goed infusiemiddel te moeten beschouwen. Ook volgens
hem zou door de inspuiting ervan een sterke prikkel op de bloed-
vormende organen worden uitgeoefend.
Waarnemingen, die deze meening aannemelijk maken, werden
echter niet vermeld.nbsp;.
Als in zoovele mededeelingen over klinische ervaringen, worden
ook in de hier genoemde werken over het „Sérum Normet geen
ondervindingen met andere infusiemiddelen vermeld zoodat van
een vergelijking met die andere middelen geen sprake is.
Over de werking van Normet's citraatoplossmg zijn nog met
veel onderzoekingen verricht.
De hier aangehaalde mededeelingen bevatten, voorzoover mi]
bekend, wel de voornaamste feiten, die men er over weet ).
Normet's werk maakt dikwijls een wat verwarden in^druk en
is ook niet bepaald vrij van wat al te speculatieve gevolgtrekkingen.
Zeker is de samenvatting van zijn onderzoekingen, door de
Pharmacie T. Leclercquot; uitgegeven — uit den aard van zijn
bestemming — geen voorbeeld van wetenschappelijkheid te noemen.
Om echter voornamelijk op grond van gegevens uit dit werkje
zonder zelf onderzoekingen over „Sérum Normetquot; te verrichten tot
een zoo vernietigend oordeel over dit middel te komen, zooals de
Council on Pharmacy and Chemistryquot; in de rubriek ,,New and
Nonofficial Remediesquot; van „The Journal of the American Medical
Associationquot; deed, acht ik evenmin wetenschappelijk.
In dit rapport werd opgemerkt, dat Normet's mfusievloeistot
aan citraten bevat:
1 deel Mangaancitraat op 250000,
1 deel Natriumcitraat op 2300,
1 deel Calciumcitraat op 5200,
1 deel Magnesiumcitraat op 11000,
1 deel IJzer-Ammonium-citraat op 50000.
De hoeveelheden Magnesium-, Mangaan- en IJzer-Ammonium-
citraat, achtte de commissie te klein, om ook maar eenigen merk-
baren invloed te kunnen uitoefenen.nbsp;,-i i • „
Voleens de literatuur, die de commissie ter beschikking stond,
zou overigens geen enkel bestanddeel van het „Sérum Normet ,
noch alle tezamen, eenige buitengewone herstellende kracht kunnen
^^ G^^enkele critische studie over Normet's oplossing werd tot
dusverre door hen ontdekt.nbsp;, u inbsp;Q^imm
Northrup's aangehaald verslag over het gebrmk van Semm
Normetquot; in een vdjftal gevallen, waarvan éen met doodelyken
afloop, werd niet als zoodanig door de commissie gewaardeerd.
Tovendien meenden zij de juistheid van Northrup s opgaven
^T^e^dedeeling van J. Simon in Minerva Med. 1931, II, blz. 381-
:inbsp;hTalie\'o^ora/ht boe. ..Useful Drugsquot; -n w
de Uïpi^alSn blijkbaar in Amerika volstrekt gezag schijnen te hebben.
-ocr page 250-over de uitkomsten van zijn dierproeven te moeten betwijfelen.
Op een door hem vervaardigde film werd een hond vertoond,
welke 80 ä 90% bloed was onttrokken en die na inspuiting met
Normet's oplossing, zich als een normale hond gedroeg.
Voor wie meer van dergelijke infusieproeven heeft gezien, achtte
de commissie het moeilijk te gelooven, dat deze onttrekking van
bloed zoo groot was geweest. Want na inspuiting van andere zout-
oplossingen waren de honden immers steeds in slechten toestand!
Een ieder zou nu toch op deze uitlating van de commissie een
mededeeling hebben verwacht van de uitkomsten van proeven,
voor haar verricht, om nu eens aan te toonen, wat ,,Sérum Nor-
metquot; als bloedvervangmiddel werkehjk waard is. De commissie
achtte proeven echter bhjkbaar niet noodig!
Op grond van vorengenoemde overwegingen werd Normet's
oplossing tot een niet te aanvaarden middel verklaard; het zou
op onwetenschappelijke wijze zijn samengesteld en van onvoldoende
bewijzen van therapeutische werkzaamheid zijn voorzien.
Al mocht deze meening (door onderzoekingen van anderen) juist
blijken te zijn geweest, dan is het nog niet te verdedigen, dat een
min of meer officieel lichaam, op deze wijze — zonder eigen onder-
zoek — een nieuw middel meent te moeten beoordeelen.
Ons oordeel over Normet's citraatoplossing zullen wij dan ook
niet door deze meening behoeven te laten beïnvloeden, doch
zullen dit opschorten tot bewijzende proef-uitkomsten een oordeel
zullen rechtvaardigen. (Zie de eigen onderzoekingen).
Zoo hebben wij dan de ontwikkeling der bloedvervangmiddelen
tot in den jare 1933 vervolgd.
Tal van in dit overzicht besproken infusievloeistoffen hebben
zich tot in den huidigen tijd weten te handhaven. Naast elkaar
worden zij gebruikt en wie zich van een bepaald middel bedient,
roemt de werking ervan.
Groot is echter daarnaast het aantal van diegenen, die het nut
van de infusie-behandeling bij groote bloedverliezen, meenen te
moeten betwijfelen.
Merkwaardig is het feit, dat de eenvoudige keukenzoutoplossing tot
nu toe nog steeds als infusiemiddel wordt toegepast, iets wat ons overi-
gens — op grond van eigen onderzoekingen—niet vreemd voorkomt.
Hiermede is dit geschiedkundig overzicht geëindigd. De ver-
vanging van bloed door kunstmatig bereide middelen, zoo beschei-
den begonnen, is tot iets grootsch uitgegroeid en vindt thans zijn
toepassing op tal van onderdeelen van den geneeskundigen arbeid.
Slechts een zéér klein gedeelte van de geneeskundige wetenschap
hebben wij in zijn ontwikkeling mogen volgen.
Echter werd een gebied betreden, bij uitstek eigendom van den
arts, waar het wetenschappelijk zoeken van den physioloog en de
praktische durf van den chirurg elkaar steeds de hand reikten.
ALPHABETISCHE LITERATUURLIJST.
1.nbsp;Abderhalden, E. Lehrbuch der physiologischen Chemie 1931.
2.nbsp;Adler, Erich. In: Bethe, enz. Handbuch d. norm. u. pathoL Phy-
siologie 1928, Bd. 6, le helft.
3.nbsp;Albanese, M. Archiv f. experim. Pathol. u. Pharmakol. 1893, Bd. 32,
blz. 297—313.
4.nbsp;Alder, A. In: Bethe, enz. Handbuch d. norm. u. pathol. Physiologie
1928, Bd. 6, le helft.
5.nbsp;Aschoff, L. Pathologische Anatomie 1923, 6e druk.
6.nbsp;Assmann, G. Münch, med. Wochenschrift 1921, N°. 46, blz. 1489.
7.nbsp;Atzler, E. Deut. med. Wochenschrift 1923, N°. 27, blz. 873—874.
8.nbsp;Atzlee, E. en G. Lehmann. Pflüger's Archiv f. d. ges. Physiologie
1921, Bd. 190, blz. 118—137.
9.nbsp;Ballantyne, J. W. Encyclopaedia Medica, 2e uitgave, 1915—1925.
10.nbsp;Barcroft, J. Ergebn. d. Physiologie 1926, Deel 25, blz. 818—861.
11.nbsp;Barkan, G. In: Bethe, enz. Handbuch d. norm. u. pathol. Physiologie
1928, Bd. 6, le helft. Bloed.
12.nbsp;Bayliss, W. M. The Lancet 1922, 7 Jan., blz. 38.
13.nbsp;Bayliss, W. M. The Lancet 1923, Bd. 204, blz. 575—576.
14.nbsp;Bayliss, W. M. The Journ. of the Amer. med. Assoc. 1922, Bd. 78,
24, blz. 1885—1887.
15.nbsp;Bayliss, W. M. The Journ. of Pharmacology and experim. therapeutics
1920, Bd. 15, blz. 29—74.
16.nbsp;Beck, A. Deut. med. Wochenschrift 1928, N°. 14, blz. 564—566.
17.nbsp;Beck, A. Deut. med. Wochenschrift 1928, N°. 30, blz. 1247.
18.nbsp;Berg, J. H. v. d. Nederl. Indische Bladen voor Diergeneeskunde 1928,
Deel XL, blz. 308.
19.nbsp;Berger, W. en L. Petschacher. Folia Haematologica 1930, 40, blz.
81, 225, 305.
20.nbsp;Bernard, Claude. Leçons de Physiologie opératoire 1879.
21.nbsp;Bethe, A., G. v. Bergmann, G. Embden, A. Ellinger. Handbuch
der normalen und pathologischen Physiologie 1928, Band 6, le helft. Bloed.
22.nbsp;Bircher, E. Arch. f. klin. Chir. 1932, Bd. 173 (Kongr. Ber.), blz. 127—128.
23.nbsp;Böhme, W. Deut. med. Wochenschrift 1928, N°. 26, blz. 1087—1088.
24.nbsp;Bosc, F. J. en V. Vedel. Revue de Médecine 1897, XVII, blz. 888—905.
Bosc, F. J. en V. Vedel. Revue de Médecine 1898, XVIII. blz. 229—279.
Boso,'F. J. en V. Vedel. Revue de Médecine 1898, XVIII, blz. 461—496.
25.nbsp;Bricker, F., F. Suponitzkaja en A. Tscharni. Zeitschr. f. d. ges.
experimmt. Med. 1926, Bd. 48, blz. 451—471.
26.nbsp;Bressot, E. Le Progrès Médical, 14 Maart 1931, blz. 481—482.
27.nbsp;Brodin, p.. Ch. Richet en Fr. Saint-Girons. Journ. de Physiologie
et de Pathologie générale 1921, Tome XVIII, blz. 27.
28.nbsp;Brodin, P., Ch. Richet en Fr. Saint-Girons. Journ. de Physiologie
et de Pathologie générale 1921, Tome XVIII, blz. 8.
29.nbsp;Brütt, H. Münch, med. Wochenschrift 1922, N°. 19, blz. 696—697.
30.nbsp;Bürger, M. zie Schittenhelm.
31.nbsp;Bürker, K. In: Bethe, enz. Handbuch d. norm. u. pathol. Physiologie
1928, Bd. 6, le helft, Bloed.
32.nbsp;Cohnheim. Archiv f. pathol. Anatomie u. Physiologie u. f. klin. Medicin
1869, Bd. 45, blz. 333—351.
33.nbsp;Council on Pharmacy and Chemistry. The Journal of the Amer,
med. Assoc. 1931, Bd. 97, N°. 16, blz. 1149—1150.
34.nbsp;CuNÉo, zie Normet.
35.nbsp;Dauvergne, J. Cpt. rend, de la Soc. de Biol. 1930, Bd. 105, blz. n^—TJS.
36.nbsp;Degel, Paula en F. v. Krüger. Berichte ü. d. ges. Physiol. u. exp.
Pharm. 1933, Bd. 70, blz. 531.
37.nbsp;Düttmann, E. Beitr. z. klin. Chir. 1924, Bd. 130, blz. 536—540.
38.nbsp;Dyroff, R. Deut. med. Wochenschrift 1926, N°. 44, blz. 1851—1853.
39.nbsp;„Editorialquot; J. A. M. A. The Journ. of the Amer. med. Assoc. 1922
Vol. 78, N°. 10, blz. 730.
40.nbsp;Ehrlich, Paul. Farbenanalytische Untersuchungen zur Histologie und
Klinik des Blutes 1891.
41.nbsp;Eiger, M. Zentr. Blatt f. Physiologie 1918, Bd. 32, blz. 206.
42.nbsp;Endres, G. Zeitschr. f. d. ges. experim. Medizin 1926, Bd. 48, blz. 707.
43.nbsp;Engelmann, F. Deut. med. Wochenschr. 1903, N°. 4, blz. 64—65.
44.nbsp;Eulenburg, A. Real.-Encyclopädie der gesamten Heilkunde 1909
4e druk, Bd. VII.
45.nbsp;Ercklentz, W. Zeitschr. f. klin. Medicin 1903, Bd. 48, blz. 171—237.
46.nbsp;Ercklentz, W. Die Therapie der Gegenwart 1903, blz. 5.
47.nbsp;Feis, O. Arch. f. pathol. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Medicin 1894,
Bd. 138, blz. 75—111.
48.nbsp;Finckh, E. R. O. Bioch. Zeitschr. 1921, Bd. 116, blz. 262—266.
49.nbsp;Fishberg, E. H. en A. M. Fishberg. Bioch. Zeitschr. 1928, 195, blz. 20.
50.nbsp;Fischer, M. H. Arch. f. d. ges. Physiologie 1905, Bd. 106, blz. 80—84.
51.nbsp;Gautrelet, J. Elements de Technique physiologique 1932.
52.nbsp;Gawrilow, Raphael. Folia Haem. 1929, 38, blz. 216.
53.nbsp;Ginkel, J. H. R. v. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1933, N°. 35, blz.
3962—3969.
54.nbsp;Giraud, J. en P. Silhol. La Presse Médicale 1930, 9 Aug., blz. 1082.
55.nbsp;Goltz, F. Arch. f. path. Anat. u. Physiol. u. f. klin. Med. 1864, Bd. 29,
blz. 394—433.
56.nbsp;Gösset, A., A. Tzanck en J. Charrier. La Presse Médicale 1930,
20 Déc., blz. 1745—1748.
57.nbsp;Haberland, H. F. O. Die operative Technik des Tierexperimentes 1926.
58.nbsp;Kaden, Russell. L. Fol. Haematologica 192411925, 31, Heft 1, blz. 113.
59.nbsp;Haggard, H. W. en Yandell Henderson. The Journal of Physiology
1922, 56, blz. XI.
60.nbsp;Hallion en Carrion.^^cä. générales de Méd. 1905, N°. 25, blz. 1566—1579.
61.nbsp;Hallion. La Semaine Médicale 1897, blz. 454.
62.nbsp;Hamburger, H. J. Onderz. gedaan in het Physiol. Lab. d. Utrechtsche
Hoogeschool 1887, 3e Reeks, N°. 10, blz. 35—64.
63.nbsp;Hammarsten, O. Lehrb. d. Physiol. Chemie 1923, lOe druk.
64.nbsp;Handbuch der Ärztlichen Erfahrungen im Weltkriege 1914—1918, Band 1,
Chirurgie, Iste deel, 1922.
65.nbsp;Handovsky, Hans. Deut. med. Wochenschr. 1923, 45, blz. 1410—1412.
66.nbsp;Hanzlik, P.J. The Journ. of the Amer. Medic. Assoc. 1929, Bd.93, blz.1702.
67.nbsp;Hawk, Ph. B. Pract. physiol. Chemistry 1931, lOe druk.
-ocr page 253-68.nbsp;Henderson, Yandell en H. W. Haggard. The Joum. at the Americ.
Med. Assoc. 1922, Vol. 78, N°. 10, blz. 697—704.
69.nbsp;Hirschfeld, U.enA.lin:TMAiR.FoliaHaematol.1925,Si, HeftS, blz.137.
70.nbsp;Höber, R. Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe 1924, Sedruk.
71.nbsp;Holzbach, E. Zentral Blatt f. Gynäkologie 1932, N°. 12, blz. 763.
72.nbsp;Hogan, J. J. The Journ. of the Americ. Med. Assoc. 1915, Deel 64,
N°. 9, blz. 721—726.
73.nbsp;Holovtschiner, E. Arch. f. Anat. u. Physiol., Physiol. Abteilung,
Supplement-Band, 1886, blz. 232—248.
74.nbsp;Honda, Pateyoski (onderL. Asher). Bioch. Zeitschr. 1927, 190, blz. 456.
75.nbsp;Hoppe—Seyler—Thierfelder. Handbuch d. Physiol. u. Path. Chemi-
schen Analyse, 1924, 9e druk.
76.nbsp;Hoppe—Seyler. Med. Chem. Untersuchungen 1868, Heft 3, blz. 370.
77.nbsp;Howe, Paul E. The Journ. of Biel. Chem. 1921, 49, blz. 93.
78.nbsp;Howe, Paul E. The Journ. öf Biol. Chem. 1921, 49, blz. 109.
79.nbsp;Howell, W. H. en E. Cooke. The Journ. of Physiology 1893, Vol. 14,
blz. 198—220.
80.nbsp;Huffman, L. D. The Journ. of the Amer. med. Assoc. 1929, Bd. 93,
blz. 1698—1702.
81.nbsp;Hurwitz, S. H. en G. H. Whipple. The Journ. of experim. Medicine
1917, Deel 25, blz. 233—235.
82.nbsp;Hurwitz, S. H. The Journ. of the Amer. med. Assoc. 1917, Deel 68,
N°. 9, blz. 699—701.
83.nbsp;Jagic, N. en Spengler, Q.Klinik und Therapie der Blutkrankheiten, 1928.
84.nbsp;Jaquet. Hoppe—Seyler's Zeitschr. f. physiol. Chemie 1890, Bd. 14,
blz. 289.
85.nbsp;Jordan, H. J. Allgemeine vergleichende Physiologie der Tiere 1929,
blz. 168—171.
86.nbsp;Kallius, H. U. Deut. Zeitschr. f. Chirurgie 1929, Bd. 220, blz. 216—238.
87.nbsp;Kämmerer, H. Münch, med. Wochenschr. 19 Febr. 1932, Jahrg. 79,
N°. 8, blz. 308.
88.nbsp;Kestner, O. Münch, med. Wochenschr. 1919, Nquot;. 38, blz. 1086—1087.
89.nbsp;Kirschner, M. en O. Nordmann. Die Chirurgie 1926, Bd. 1.
90.nbsp;Kirschner, M. en O. Nordmann. Die Chirurgie 1927, Bd. 6, Deel 2.
■91. Klieneberger, C. en Carl, W. Die Blutmorphologie der Labora-
toriums-Tiere 1912.
92.nbsp;Kowarski, A. Klinische Mikroskopie 1932.
93.nbsp;Krabbel, M. Zentr. Blatt f. Chirurgie 1918, N°. 18, blz. 305.
94.nbsp;Krehl, L. Pathol. Physiologie 1921, lie druk.
95.nbsp;Kronecker, H. en J. Sander. Berl. klin. Wochenschr. 1879, N°. 52,
blz. 767.
96.nbsp;Kronecker, H. en D. v. Ott. Arch. f. Anat. u. Physiologie 1881,
blz. 569.
97.nbsp;Kuliabko, A. Arch. f. d. ges. Physiologie 1903, Bd. 97, blz. 539—566.
98.nbsp;Külz, F. Deut. med. Wochenschr. 1921, N°. 49, blz. 1493—1494.
99.nbsp;Küttner, H. Beitr. z. klin. Chirurgie 1902, Bd. 35, blz. 272—280.
100.nbsp;Küttner, H. Beitr. z. klin. Chirurgie 1903, Bd. 40, blz. 609—649.
101.nbsp;Landerer, A. Arch. f. pathol. Anat. u. Physiologie u. f. klin. Medicin
1886, Bd. 105, blz. 351—373.
102.nbsp;Landois, L. en R. Rosemann. Lehrbuch der Physiologie des Men-
schen 1919, 15e druk, Bd. 1, blz. 108 en 176.
103.nbsp;Langen, C. D. de. Geneeskundige Bladen uit Kliniek en Laboratorium
1932, 30ste Reeks, III.
104.nbsp;Leersum, E. C. van. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmakol. 1903,
Bd. 49, blz. 85—88.
105.nbsp;Lehmann, G. Deut. med. Wochenschr. 1923, N°. 27, blz. 874—875.
106.nbsp;Letulle, M. zie Normet.
107.nbsp;Lewisohn, R. In: W. Storm van Leeuwen. Indrukken van een
studiereis naar Amerika.
108.nbsp;Lichtwitz, L. Klinische Chemie 1930.
109.nbsp;Locke, F. S. Zentr. Blatt f. Physiol. 1900, Bd. 14, blz. 670—672.
110.nbsp;Locke, F. S. The Journ. of Physiology 1895, Deel 18, blz. 332—334.
111.nbsp;Loeb, J. Arch. /. d. ges. Physiologie 1903, Bd. 97, blz. 394-^10.
112.nbsp;Loeb, J. Untersuchungen über die künstliche Parthenogenese, Lei pzig 7 906.
113.nbsp;Mac Fee, W. F. en R. R. Baldridge. Annais of Surgery 1930, Deel
91, blz. 329—341.
114.nbsp;Magnus, R. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmakol. 1900, Bd. 44, blz.
68—127.
115.nbsp;Martius, Fr. Arch. f.Anat. u. Physiol. 1882, blz.543—563 (Physiol. Abt.).
116.nbsp;Maydl, C. Med. Jahrbücher, Wien, 1884, blz. 61—159.
117.nbsp;Meier, F. Zentr. Blatt f. Chirurgie 1932, N°. 34, blz. 2023—2027.
118.nbsp;Meier, L. F. en H. Rietschel. Berl. klin. Wochenschr. 1908, N°. 50,
blz. 2217—2219.
119.nbsp;Moraczewska, Sophie v. Virchow's Archiv 1896, Bd. 144, blz. 127.
120.nbsp;Morawitz, P. en Denecke, G. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmakol.
1921, Bd. 91, blz. 37—46.
121.nbsp;Morawitz, P. In: Bethe, enz. Handb. d. norm. u. pathol. Physiol.
1928,nbsp;Bd. 6, Iste Helft, Bloed.
122.nbsp;Morisson, M. Arch. de Méd. et de Pharm, militaires, Jan. 1930, Tome
XCII, N°. 1, blz. 87—90.
123.nbsp;Naegeli, O. Blutkrankheiten und Blutdiagnostik 1931, 5e druk.
124.nbsp;Neumann, B. Arch. f. klin. Chirurgie 1932, Bd. 172, Heft 3, blz. 529.
125.nbsp;Nissel, W. Der Chirurg 1932, N°. 9, blz. 363—369.
126.nbsp;Nöther, P. Münch, med. Wochenschr. 1921, N°. 18, blz. 545—546.
127.nbsp;Nonnenbruch, W. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmakol. 1921, Bd. 91,
blz. 218—246.
128.nbsp;Nonnenbruch, W. Deutsche med. Wochenschr. 1921, blz. 579.
129.nbsp;Normet, L. La Presse médicale, 10 Jan. 1925, Nquot;. 3, blz. 37.
130.nbsp;Normet, L. Paris médical 1926, 31 Juli.
131.nbsp;Normet, L. L'action biologique des citrates métalliques. Brochure
Pharmacie T. Leclerc, Rue Vignon 10, Paris.
132.nbsp;Normet, L. Bulletins et Mémoires de la Société nationale de Chirurgie,
Séance du 12 Juin 1929, Tome LV, N°. 21, blz. 848—853.
133.nbsp;Normet, L. Comptes Rendus des séances de l'Académie des Sciences
1929,nbsp;Tome 188, blz. 354.
134.nbsp;Normet, L. Bulletin de l'Académie de Méd. 1923, Tome XC, blz. 624.
135.nbsp;Normet, L. Bulletin de l'Académie de Médecine, Tome XCII, Séance
du 2 Déc. 1924, blz. 1306.
136. Normet, L. Bulletin de VAcadémie de Médecine. 23 Dec. 7924, blz. 1470.
137nbsp;Normet' L Bulletin de I'Académie de Médecine, 17 en 24 Févr. 1920.
138nbsp;Nuernberger, L. Dev.t. med. Wochenschr. 1921, N°. 31, blz. 905.
139nbsp;Oehlecker, F. Zentr. Blatt f. Chirurgie 1929, 15, blz. 901- 905.
140nbsp;Öhrn F Arch. f. exper. Pathol. u. Pharm. 1894, Bd. 34, blz. 29—37.
14L OstwIld, W. Arch. f. d. ges. Physiologie 1905, Bd. 106, blz. 568—598.
142 Ott D von. Virchow's Archiv 1883, Bd. 93, blz. 114—169.
143.nbsp;Panüm, f. L. Virchow's Archiv 1863, Bd. 27, blz. 240—295 en
433^460.
144.nbsp;Pappenheim, A. Morphologische Hämatologie 1919, Bd. I.
145 Pappenheim, A. Morphologische Hämatologie 1919, Bd. II.
146. Perumowa, N. D. Z^nir. Blatt f. Chirurgie 1927, N°. 18, blz. 1145.
147 Petschacher, L. zie Berger.
148. Peters, J. P. en D. D. van Slyke. Quantitative Clinical Chemistry
1931, Vol. I.
149 Plimmer, R. H. a. Practical Organic and Biochemistry 1920.
15o! Poehl, a. von. Verh. d. Kongr. f. inn. Med., 20ste Kongr., Wiesbaden
1902, blz. 585—591.
151 Pohl, J. In: A. Hefter, Handbuch d. exper. Pharmakol. 1923, Bd. I.
152' PuglIese, A. Zeitschr. f. Biologie 1910, Bd. 54, blz. 100—153.
153. Puschmann, Th. Handbuch der Geschichte der Medizin 1905, Bd. III,
Deel II.
154nbsp;Quinton, R. Sem. méd. 1897, blz. 376, 461, 429, 454.
155nbsp;Regéczy, E. N. von. Arch. f. d. ges. Physiol. 1885, Bd. 37, blz. 94—95.
156. Richet, Gh., P. Brodin en Fr. Saint-Girons. La Presse Médicale
1918, 63, blz. 581.
157 Ringer, S. The Journ. of Physiology 1887, Bd. 8, blz. 20.
158.nbsp;Ringer, S. The Journ. of Physiology 1893, Bd. 14 blz. 125-131.
159.nbsp;Ringer, S. The Journ. of Physiology 1895, Bd. 18, blz. 425-430.
160.nbsp;Ringer, S. The Journ. of Physiology 1883, Bd. 4, blz. ÓÓ.
161.nbsp;Ringer, S. en D. W. Buxton. The Journ. of Physiology 1887, Bd. 8.
blz. 288, blz. 15.
162.nbsp;Ringer, S. en D. W. Buxton. The Journ. of Physiology 1885, Bd. 6,
blz. 154.
163nbsp;Ringer, S. The Journ. of Physiology 3, 1880—1882, blz. 380.
164nbsp;Ringer! S. The Journ. of Physiology 5, 1884, blz. 98, blz. 247.
165nbsp;Ringer! S. The Journ. of Physiology 6, 1885. blz. 361. ^
166nbsp;Roger, H. en M. Garnier. Arch. de Méd. expériment, et d'Anatomie
' patholögique 1913, Tome XXV, blz. 273.
167nbsp;Rona P Praktikum der Physiol. Chemie 1929, Bd. 2.
168* Rosenthal, W. Zentr. Blatt, f. Chirurgie 1927, N». 9. 515-518.
169.nbsp;Rössle, R. Berl. klin. Wochenschr. 1907, N°. 37, blz. H^S-l^
170.nbsp;Rothmund. C. en P. Gerlach. Münch, med. Wochenschr. N . 18,
blz. 484—485.nbsp;,, ^^^
171nbsp;Rusch, H. Arch. f. d. ges. Physiol. 1898, Bd. 73. blz. 535-555.
172nbsp;Schafeer, J. Vorlesungen über Histologie und Histogenese 1920
173.nbsp;Schilling, V. Das Blutbild und seine klinische Verwertung 1929,
7e en 8e druk.
174.nbsp;Schilling, V. Praktische Blutlehre 1931, 6e en 7e druk.
-ocr page 256-175.nbsp;schittenhelm, A. Handbuch d. Krankh. des Blutes u. d. Blutbildenden
Organe 1925, Band II.
176.nbsp;Schlegel, Martin. Ars Medici 1932, N°. 12, blz. 655. (Uit Fortschr.
d. Med. 1932, N°. 20).
177.nbsp;Scholz, W.enC. Richter. Deut. med. Wochenschr. 7927, N°. 50, blz. 1522.
178.nbsp;Schramm, H. Med. Jahrbücher, Wien 1885, blz. 489—531.
179.nbsp;Schück, f. Zentr. Blatt f. Chirurgie 1932, N°. 34, blz. 2027—2029.
180.nbsp;schücking, A. Therapeutische Monatshefte 1899, N°. 12, blz. 648—651.
181.nbsp;ScHÜcKiNG, A. Arch. f. d. ges. Physiol. 1903, Bd. 97, blz. 87—88.
182.nbsp;Seyfarth, C. Folia Haematologica 1927, Bd. 34, blz. 7.
183.nbsp;Siebeck, R. In: Bethe, enz., Handb. d. norm. u. pathol. Physiol.
1926, Bd. 17, blz. 161—222.
184.nbsp;simenauer, E. Med. Klinik 1930, N°. 11, blz. 385—388.
185.nbsp;Starling, E. H. Principles of human Physiology 1926, 4e druk.
186.nbsp;Starlinger, W. en K. Hartl. Biochem. Zeitschr. 1925, N°. 160,
blz. 113, 129 en 147.
187.nbsp;Stieger, Georg. Arch. f. experim. Pathol. u. Pharmakol. 1928, Bd.
137, blz. 269.
188.nbsp;Stöhr, D. Münch, med. Wochenschr. 1927, N°. 50, blz. 2158.
189.nbsp;Stöhr, Ph. Lehrbuch der Histologie 1924, 20e druk.
190.nbsp;Stokvis, B. J. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1902, I, blz. 1428—1432.
191.nbsp;Straub, W. Münch, med. Wochenschr. 1920, 9, blz. 249—251.
192.nbsp;Tavel, E. Corr. Bl. f. Schweiz. Aerzte 1892, Bd. 22, N°. 12, blz. 382.
193.nbsp;Tavel, E. Rev. de Chirurgie 1902, N°. 25, blz. 578.
194.nbsp;Thies, A. Mitteilungen aus den Grenzgebieten der Medizin und Chi-
rurgie 1910, Bd. 21, blz. 239—280.
195.nbsp;Tixier, L. Berl. klin. Wochenschr. 1908, N°. 26, blz. 1244.
196.nbsp;Tonkes, E. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1932, 1, blz. 644.
197.nbsp;Tsurumaki, T. en Kurozawa, R. Acta Schol. med. Kioto 1924, Bd. 6,
blz. 471—497.
198.nbsp;Tyrode, M. V. Arch. internat, de Pharmacod. et de Thérapie 1910,
Bd. 20, blz. 205—224.
199.nbsp;Ueki, R. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmakol. 1924, Bd. 104, blz.
239—249.
200.nbsp;Vogt, E. Zentr. Bl. f. Gyn. 1932, N°. 36, blz. 2173—2180.
201.nbsp;Weichardt, W. Zentr. Bl. f. Chirurgie 1929, 49, blz. 3078—3079.
202.nbsp;Weichardt, W. Deut. med. Wochenschr. 1926, 44, blz. 1858.
203.nbsp;weichardt,W.enUNGER,H.DeMi.we^^.W^ocA^scÄr.7figt;25,N°.30,blz.l247.
204.nbsp;Weiland, W. Berl. klin. Wochenschr. 1908, N°. 28, blz. 1309.
205.nbsp;Whipple, G. H. Arch. of intern. Medicine 1922, Vol. 29, Nquot;. 6.
206.nbsp;Whipple, G. H., Hooper, C. W. and Robscheit, F. S. The Americ.
Journ. of Physiol. 1920, 53, Nquot;. 2, blz. 151.
207.nbsp;Wirth, D. Grundlagen einer klinischen Hämatologie der Haustiere 1931.
208.nbsp;Wong, San Yin. The Journ. of Biological Chemistry 1923, 55, blz. 421.
209.nbsp;Zalewski, E. v. Deut. med. Wochenschr. 1921, 47, blz. 1424—1425.
210.nbsp;Zeller, O. Deut. Zeitschr. f. Chirurgie 1908, Bd. 95, blz. 488—559.
211.nbsp;Zondek, S. G. Deut. med. Wochenschr. 1921, N°. 30, blz. 855.
212.nbsp;Zondek, S. G. Deut. med. Wochenschr. 1921, Nquot;. 50, blz. 1520.
213.nbsp;Zondek, S. G. Bioch. Zeitschr. 1921, Bd. 116, blz. 246—262.
/
-ocr page 257-Bij acuut levensgevaarlijk bloedverlies spuite men een 0,9%
keukenzoutoplossing in het vaatstelsel.
II
De gunstige uitkomsten, met verschillende behandelingswijzen
bij melaena neonatorum verkregen, zijn in den regel niet aan de
ingestelde therapie te danken.
III
De meening, dat de spierwand van de blaas uit verschillende
spierlagen zou zijn opgebouwd, is onjuist.
IV
Bij griep geve men kinine, tezamen met een cardiotonicum.
V
Bij de isoleering van roodvonk-patiënten houde men rekening
met het mogelijk voorkomen van verschillende verwekkers.
VI
Na de doorsnijding van beide buigpezen van een vinger, hechte
men alleen de diepe buigpees.
m
m
m
, fji
-ocr page 259-De karakteristieke werking van papaverine berust niet op de
aanwezigheid van de benzyl-groep.
VIII
De prognose van pemphigus wordt niet beïnvloed door het
voorkomen van complicaties aan de sUjmvliezen.
IX
Het aantal praktizeerende artsen is — boven een zeker „kritisch
getalquot; gekomen — omgekeerd evenredig met een goede verzorging
der volksgezondheid.