j
/ f
DRIE ZESTIENDE-EEUWSE
ESBATEMENTEN
TIELEBUIJS / DE BLINDE DIE TGELT BEGROEF/
Anbsp;DE LUIJSTERVINCK
/
m
s «af
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-• '
DRIE ZESTIENDE-EEUWSE ESBATEMENTEN
Tielebuijs j De Blinde die tgelt hegroef j De Luijstervinck
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
766 0420
-ocr page 7-DRIE ZESTIENDE^EEUWSE
ESBATEMENTEN
TIELEBUIJS / DE BLINDE DIE TGELT BEGROEF /
DE LUIJSTERVINCK
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDI-
GEN OP DONDERDAG 12 JULI 1934. DES
NAMIDDAGS TE 3 UUR,
DOOR
GEBOREN TE GROENLO
H. J. PARIS
AMSTERDAM MCMXXXIV
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
©S
-ocr page 9-De verschijning van dit proefschrift biedt mij de gelegenheid
mijn oprechte dank te betuigen aan alle hoogleraren der Utrechtse
Universiteit, die tot mijn wetenschappehke vorming hebben bij-
gedragen.
Hooggeleerde de Vooys, Hooggeachte Promotor, Uw uitnemende
leiding, die zo'n grote mate van vrijheid aan Uw studenten liet.
Uw hulpvaardigheid en Uw voortdurende belangstelhng, die ik
ook weer bij de samensteUing van dit proefschrift mocht onder-
vinden, doen het mij een biezonder voorrecht achten Uw leerling
geweest te zijn.
Hooggeleerde Kernkamp, Uw heldere, boeiende colleges waren
mij steeds weer een groot genot, al die jaren, dat ik mij onder Uw
gehoor mocht bevinden.
Hooggeleerde Valkhoff en Oppermann, ook U dank ik voor
het vele, dat ik van U geleerd heb.
U, Hooggeleerde van Hamel, ben ik erkentehk voor de welwil-
lendheid, die U mij betoonde.
Dankbare herinneringen heb ik behouden aan wijlen de Hoog-
geleerde Frantzen.
Tenslotte breng ik ook mijn welgemeende dank aan het bestuur
van de Sociëteit Trou Moet Blijcken te Haarlem, dat mij geregeld
toestond de verzamehng handschriften te raadplegen, en aan de
ambtenaren van de UniversiteitsbibHotheken en van de Haarlemse
StadsbibUotheek.
■vy^cL ■
-ocr page 11-INHOUD
Blz.
Inleiding
\\ I - Aard van de drie kluchten. De auteurs. De opvoeringennbsp;1
II - De Bronnen en de verwante motieven..............5
' III - Taal en Spelling.................11
if IV - Rijm- en Versvormen...............15
' V - De Handschriften.................19
(' VI - Wijze van uitgeven................22
Esbatement van Tielebuijs...............23
Esbatement van den Bhnden diet tgelt begroef......65
Esbatement van den Luijstervinck............85
Lijst van afkortingen..................117
Verklarende Aantekeningen...............122
Woordenlijst......................148
-ocr page 12- -ocr page 13-AARD VAN DE DRIE KLUCHTEN — DE AUTEURS — DE
OPVOERINGEN
De drie in dit proefschrift uitgegeven kluchten vertonen de
typiese kenmerken van het rederijkerswerk: de taal heeft tal van
vreemde woorden; dubbelrijmen, binnenrijmen, drie of vier gelijke
eindrijmen, versvormen als het rondeel komen er in voor, en het
komiese element vinden we in de toestanden en in de dialoog.
Het esbatement van Tielebuijs wordt uitvoerig besproken in de
handboeken, waarnaar dan ook verwezen kan worden i).
Voor de beide andere esbatementen,_die beter zijn dan het eerste,
citeren wij hier de voortreffelike bespreking, die Dr. A. A. van
Rijnbach er aan wijdt in zijn inleiding voor de kluchten van Bre-
dero 2). Hij merkt op dat deze twee, de Blinde en de Luijstervinck,
de door Kalff uit het archief van Trou moet Blycken uitgegeven
stukken in waarde overtreffen: de handeling is ingewikkelder, de
dialoog beter en de karaktertekening levendiger.
„In de figuur van de blinde bedelaar, die zijn geld begraaft,
wordt een type gegeven van de gierige, die bevreesd is voor zijn
geld en wantrouwend ook in hoge mate door zijn bhndheid, waar-
door hij afhankelik is van de hem begeleidende knaap. In Warenar
zal later onder klassieke invloed dit karakter uitvoeriger uitgebeeld
worden, doch hier is toch reeds zonder zo'n klassiek voorbeeld iets
zeer goeds gegeven. De twist tussen cnape en bedelaar, die, vol
wantrouwen, vreest dat deze niet alles afdraagt wat hij ontvangt,
treft door een levendige dialoog. Als de bedelaar met hulp van de
cnape zijn geld in een pot begraaft, wordt dit zonder dat zij het
Kalff, Gesch. der Nedl. Letterk. in de 16e eeuw I, bl. 295 vlgg.,
II bl. 77/78.
G. Kalff, Gesch. der Nedl. Letterk. III, bl. 151 vlgg.
J. ten Brink, Gesch. der Nedl. Letterk., Amsterdam, 1897, bl 240/41.
J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk. ^H, bl, 378/79.
J. Worp, Gesch. van Jiet Drama en het Tooneel I, blz. 149/50.
2) t. a. p. bl. X vlgg
-ocr page 14-weten, waargenomen door een schoenlapper die zich dan ook weldra
het geld toeëigent: een tweede punt van overeenkomst met de
Warenarquot;. „Het stuk eindigt met de levendige voorsteUing van de
schoenlapper, die al geheel vervuld van de dubbele buit die hij
vinden zal, wel de pot, doch in plaats van goud iets anders daarin
vindtquot;.
Zijn bezwaren zijn dat de monologen in dit stuk van slechts drie
personen wel wat te uitgebreid zijn en dat de gesprekken strikt
beperkt blijven tot de handehng en de gebeurtenissen waardoor ze
„de levendigheid, het echt-menselike [missen], dat bijv. Bredero
door zijn uitweidingen, die echter juist de stemming van het geheel
verhogen, in zijn toneelspelen brengtquot;.'t Laatste is niet juist: men
mag toch bij de beoordeling van dit stuk niet uitgaan van wat
bijv. Bredero bereikt heeft. De dialoog blijft, voor een rederijkers-
drama, ook na 't boven aangehaalde twistgesprek, vlot genoeg: bijv.
de angst van de blinde om zijn geld, nadat ze te eten gehad hebben,
de twist wederom, als de bhnde z'n knaap de schuld geeft, dat de
schat weg is, de streek die zij de schoenlapper gaan spelen, en hun
vreugde daarover in het beweeghke dobbelrondeel.
Beter nog acht Van Rijnbach de Luijstervinck: „het aantal per-
sonen is groter en vooral de handehng veel intenser, doch wat in
het biezonder aan het stuk leven geeft en een grote komiese wer-
king is de figuur van de luistervink, „een biezondere vondst, zoals
er in onze toneelhteratuur geen tweede te vinden is'quot;'. „De inhoud
van het stuk herinnert aan vertellingen als die der Decamerone,
maar de gedachte een figuur als de luistervink aan deze geschie-
denis toe te voegen, maakt dit stuk tot een der merkwaardigste
uit onze literatuurquot;.
De „clapart ofte luijstervinckquot; „is geen spion of verklapper
maar laat tussen de klachten van de ouders telkens zijn spottende
opmerkingen horenquot; i). Men kan hem beschouwen als 't naar de
klucht overgebrachte „sinnekenquot; of „neefjequot; uit de zinnespelen
Uiteraard hebben zulke figuren in het komies drama een heel andere
betekenis, terwijl de Luijstervinck hier zelfs de centrale figuur is.
Beide esbatementen stelt hij terecht in de tweede helft der
16e eeuw op grond van de taal en de rijm- en versvormen.
1)nbsp;Ts. 45, blz. 274
2)nbsp;Van Rijnbach, t.a.p., blz. XII, noot 1.
-ocr page 15-Als auteur van Tielebuijs noemt L. in een onderschrift aan het
slot: Willem Elias alias Vrancx, prijst luttel
bedwancx, enH.: Willem alias Vranck. prijst
luttel bedwanck, die, eveneens volgens 't onderschrift in
beide hss., het stuk componeerde in 1541. „Willem YHas, facteur
der Lelië-camerquot; behoorde tot de „jugenquot; voor het landjuweel
van 1541 te Diest i) en is ongetwijfeld dezelfde als Willem Ehas.
Op dezelfde plaatsen wordt nog vermeld: P h r a s i m (in H. ver-
haspeld tot phreum) invenit Jan van den Borne
alias Houwers, Lelie, quondam in Diest. Heeft
de Lehe (= lid van de Leliekamer) Jan van den Borne of Jan
Houwers het verhaal bedacht en Willem Ehas het in toneelvorm
gebracht? Of is de klucht van W. Ehas een parafrase van een stuk
van Jan van den Borre (1. Borne) en de eigenlike phrasis dus van
de laatste, gehjk Willems veronderstelt? Quondam in Diest
zou dan kunnen betekenen, dat J. v. d. Bome in 1541 al overleden
was 2). Evenzeer, dat hij vroeger in Diest woonde en al vertrokken
was, toen Willem Ehas 't stuk samenstelde. Met zekerheid valt er
uit dit Latijn niets op te maken.
De taalvormen bevestigen ten overvloede dat dit spel van Zuid-
nederlands oorsprong is®).
Wie de Bhnde en de Luijstervinck geschreven hebben of uit
welke kamers ze stammen, is onbekend gebleven. Elke aanwijzing
ontbreekt, behalve misschien in de Luijstervinck, vs. 444 vlgg.:
,,Wistent dongeleerden, sij souwens niet heelen.
Ick weet wel, sij souwen daar een spuU off spelen,
En het waer oock seecker wel spelens waert.quot;
Is dit esbatement van de Ongeleerden, zoals de leden der Rede-
rijkerskamer „Uut jonsten versaemtquot; te Lier zich noemden?
1)nbsp;F. J. Raymakers, Historische oogslag op de rederijkerskamers van
Diest, in Vaderlandsch Museum dl. 3, bl. 129 en: Mr. L. Willems: De Dies-
terscbe Rederijker Willem Ehas, in Jiet Gedenkboek A. Vermeylen bl. 521
vlgg. Enkele slordigheden in het laatste art. zijn: niet 4, maar 3 hss. van
Tielebuijs zijn bekend. B. heeft geen naam van schrijver of kopiist; 't onder-
schrift van H. wordt aan L. toegeschreven, dat van L. aan B.
2)nbsp;Willems t. a. p. Vrancx zou volgens hem betekenen: Vrancs(one).
3)nbsp;Zie boven blz. 11 e.v.
4)nbsp;Zie Ts. 45, bl. 275, en voor een dergelike vermelding, die dikwels voor-
komt: Van Rijnbach, Inl. bl. XIV.
De Luijstervinck is ongetwijfeld uit het Zuiden afkomstig: de
vormen bewijzen dat voldoende, maar voor de Blinde blijkt het
niet zo zeker Toch zal deze klucht niet door een Noordneder-
lander geschreven zijn: daarvoor is het werk te goed. Het stuk kan
ook gemaakt zijn door een emigrant en misschien de Luijstervinck
eveneens. Goossen ten Berch kan dat niet zijn: het is nergens ge-
bleken dat hij ooit zelf iets geproduceerd heeft maar bovendien
zijn de wijzigingen, die hij in het Haarlems Hs. van Tielebuijs aan-
brengt, hier en daar, zo stuntehg, dat ze niets van hem doen ver-
wachten.
Ook opvoeringen van deze beide stukken zijn niet bekend. Des
te meer van Tielebuijs.
De eerste maal werd deze klucht gespeeld door de leden van de
Diester kamer De Lelijbloem (Z. Reynbloeme) op het landjuweel
te Diest, in het jaar 1541, de le Augustus, ter verwelkoming van de
„Rethorisienenquot; Latere opvoeringen: te Lier op Driekoningen
door de ,,gezelscappe van de Groyende en der Jennettequot; 5 Jan.
1591 na het sinnespel van den Wellustigen Mensch, en op Sint Jan
midzomer (24 Junie) van hetzelfde jaar na hetzelfde sinnespel door
T. M. B.: in de proloog van dit spel kondigt men aan, dat de klucht
van Roncefael gespeeld zal worden®); voor een loterij door de
Haarlemmers, na de feesten te Leiden (1596) en te Rotterdam
(1599)'), wellicht dus te Schiedam in 1603. De naam Westlant
(H. vs. 15) maakt 't zeer waarschijnhk, dat in één der plaatsen dier
streek, waar een kamer was, eveneens een opvoering heeft plaats
gehad.
't Is duidehk, dat Tielebuijs zeer populair was en natuurhk is
't stuk veel vaker vertoond: zo is het niet aan te nemen, dat het
tussen 1541 en 1591 geen enkele keer meer gespeeld zou zijn.
1)nbsp;Zie boven blz. II e.v.
2)nbsp;Op de fout, die Kalff maakt, als Jiij hem schrijver van Pyramus en
Thisbe noemt, is reeds gewezen Ts. 47, blz. 161.
3)nbsp;Landjuweel, niet haagspel, zoals SchoteP II, bl. 245 vermeldt. Zie
J. F. Willems, Chronologische lijst van oorkonden wegens de Antwerpsche
Rederijkerskamers in Belg. Museum dl. I, bl. 158 en Mr. L. Willems t. a. p.
4)nbsp;Blijkens een aantekening in L. en in H.
5)nbsp;Volgens SchoteP I, bl. 153/54, zonder vermelding van jaar.
6)nbsp;T. M. B., Bibliotheek A 6 en Register der Spelen van Sinne f° 53 v.
7)nbsp;Zie het gewijzigde slot in hs. B., blz. 62.
-ocr page 17-DE BRONNEN EN DE VERWANTE MOTIEVEN
Een verhaal, dat het motief geleverd heeft van het esbatement
van Tielebuijs, is mij niet in handen gekomen. Der Minnen Loop
bevat een verhaal, in de variant getiteld: Van Tiribus ende van
Paima, waarvan de bron niet bekend is. Dire Potter wil aantonen,
dat men met een gek niet moet spotten in de liefde, en die gek is
hier Tiribus. Willem Ehas of Jan van den Borne kenden misschien
dezelfde bron, of een andere, die hierop teruggaat en waarin nog
meer van de zot verteld wordt.
Gezien het onderschrift in de handschriften L. en H. is het echter
geenszins uitgesloten, dat Jan van den Borne de geschiedenis bedacht
heeft en daarbij al of niet is uitgegaan van een alleen mondehng be-
kende anecdote. Men kende Tirebus of Tielebuijs als een zot en
zeker zijn er enige staaltjes van zijn dwaasheid in omloop geweest.
Zeer verbreid was het verhaal van de blinde, die zijn geld be-
groef 2). Men vindt het bij Franco Sacchetti (1353—i 1410), een
der navolgers van Boccaccio, in n° 198 zijner novellen. Daar wordt
verteld, hoe een blinde bedelaar in een kerk honderd gulden ver-
bergt onder een steen, die echter gestolen worden door iemand, die
het zag. Met behulp van zijn zoon, die hem leidt, weet de blinde
door een list de vermoedehke dief te ontdekken. Hij vertelt deze
dan dat hij honderd gulden in de kerk verborgen, en er nog honderd
uitgeleend had, die hij echter met acht dagen terug zou krijgen.
Hij verzocht hem de volle twee honderd gulden op de voordeligste
wijze voor hem te beleggen. De dief, die al 't geld hoopt te krijgen,
legt daarom de gestolen som weer op de vroegere plaats ®).
1)nbsp;I, VS. 825—984. Zie Ontwikkelingsgang IJa, bl. 133, en op dezelfde
pag. noot 3.
2)nbsp;Zie A. Borgeld, ,,Lustighe Historiënquot;, Taal en Letteren 14, bl. 120
vlgg., over de bronnen van Decam. VIII, 10, dat veel overeenkomst ver-
toont met ons verhaal.
3)nbsp;Dunlop-Liebrecht, Gesch. der Prosadichtungen, Berlin 1851, blz. 258a.
blz. 539b, blz. 495b, waar nog een Franse, een Spaanse, een Engelse en een
Italiaanse versie worden genoemd.
In het Frans verhaalt Nicolas de Troyes het in „Le grand pa-
rangon des nouvelles nouvellesquot;, een verzameling, die in 1537 vol-
' ' quot; tooid werd: De la finesse d'ung curé qui avoit caché ses escus en
son jardin et qu'ung cordonnier desroba, puis après les reporta où
il les avoit prins, cuydant en avoir plus largement, mais n'eut rien
du tout 1).
Het Duits kent 't eveneens. Daar komt 't voor in Otto Melander's
Joco-Seria: Das ist, schimpff und Ernst (1607) in het Wiss-
badisch Wiesenbrünnlein (1610) ») en in Acerra philologica van
Peter Lauremberg (le druk, Rostock 1637)
De oudst bekende lezing in het Nederlands is die van het Ant-
werps Cluchtboeck van 1576®):
Van den ghierigaert, die sijn ghelt groef, dwelck hem ghestolen werdt,
ende hoe dat hijt weercreech.
Een goet oudt man / hadde wt liberaelder herten een somme ghelts in een
bosch gegrauen / waer van niemant en wiste / dan eenen goeden maggher
dwelc synen Compere was: den welcken hy alle sijn secreten betroude. Corts
daer na / gaende ter plaetsen daer tghelt gegrauen lach / beuant hoe datt
^ et hem gestolen was: Dus twij feiende (dwelc waer was) datt et sijnen Compere
.nbsp;' ■ ghestolen sou hebben / soo is hy hem op een tijt int ghemoet ghecomen /
- ^ quot; ende seyde: Lief Compeer mijn saken die hebben hun hoe langher hoe beter /
^ 'nbsp;ick heb noch cortelinghe soo wel geprospereert / dat ick dencke noch een
duysent croontkens op d'ander (soo ghy wel weet) te grauen. Desen goeden
Compere dit hoorende / maecte sijn rekeninge dees ooc te dauwen / ende
ghinck nw tghestolen gheldt weder op sijn plaetse draghen. Dus desen goeden
man weder comende ter self der plaetsen / nam sijn ghelt weder om / ende
droecht al lachende thuys.
1)nbsp;No 10 of in de editie E. Mabille (Paris, 1869) n° 4. Volgens Gaston
Paris (Journal des Savants 1895, blz. 299/300) heeft N. de Troyes geput
uit de mondelinge overlevering.
2)nbsp;Daaruit overgenomen in H. Merkens, Deutscher Humor alter Zeit
(Würzburg 1879} blz. 351: „Von einem Blinden, der ein Sehenden betrogquot;.
3)nbsp;Zie R. Köhler, Kl. Schriften H (Berlin, 1900), blz. 57 en bl. 64, no.
21: Von einem blinden, der sein Geld in Garten vergraben, welches im
hernacher gestohlen worden, vnd durch was list er widerumb zu seinem
Geld kommen sey (S. 66).
4)nbsp;In de druk van 1722 (Frankfurt und Leipzig, a° 1722) n° 20 van het
6e honderd, p. 782.
5)nbsp;n° 109, blz. 92. Zie Joh. Boite, Ts. 10, blz. 127 v.v. Het is ontleend
aan L. Guicciardini's Hora di Recreatione, waarvan de eerste autjien-
Ook „De nieuwe Vaakverdrijver of Nederlandze Vertellerquot; (Am-
sterdam 1669) 1) nam 't op, evenals 't Groot Klugtboeck van 16802),
dat de verhalen uit het Antwerpse cluchtboeck letterhk over-
neemt, op één na, en een nieuw invoegt, en de 3e druk van de
Nederlandse vertaling van de Acerra philologica: Het hernieuwde en
verbeterde Acerra philologica enz. (Amsterdam 1734)®).
Voorzover ik van deze werken heb kunnen kennis nemen, is
nergens de combinatie gegeven van de bhnde en zijn geleider, en de
schoenlapper. Er zal dus wel nog een andere lezing bestaan hebben,
die de naaste bron vormde voor onze klucht, tenzij de kluchtspel-
schrijver twee lezingen verwerkt heeft, of ook uit de mondehnge
overlevering putte.
Nog algemener bekend was het motief van de Luijstervinck Een
jongehng treedt hier als geest op om 's avonds laat alleen op de
zolder ontvangen te worden door zijn meisje. Met presies hetzelfde
doel neemt een wever in een verhaal uit de Pantsjatantra de ge-
stalte van Vishnoe aan®), Nektanabus in de roman van Alexander
door de pseudo-KaUisthenes die van Ammon®), doet een zekere
Gimon zich doorgaan voor de Skamander bij Aeschines'), stelt de
tieke uitg. 1568 in Antwerpen verscheen; zie A. L. Stiefel, Archiv für
Neuere Sprachen 94, bl. 129—147, die een franse vert. v. h. Antw. cluchtb.
bespreekt.
De directeur van de Stadtbibliothek te Danzig, waar dit Cluchtboeck zich
bevindt, was zo vriendelik mij op mijn verzoek een afschrift te zenden.
In het cluchtboeck van 1554 (Bibl. van de Maatsch- der Ned. Letterk.)
komt dit verhaal niet voor.
1)nbsp;blz. 475; zie Ts. 13 bi. 90 voor de volledige titel.
2)nbsp;Ts. 39, blz. 75 vlgg.
3)nbsp;n° 78 van het Zesde Honderd, blz. 701: „De listigheid van een blinden .
4)nbsp;Dunlop-Liebrecht, Gesch. der Prosadichtungen, Berlin 1851, bl. 231b,
232; Anm. 308, 309 en bl. 497a.
Bédier, Les fabliaux*. Paris 1925, blz. 218.
5)nbsp;In de vertaling van H. G. van der Waals, Leiden, 1895—1897, 3 din..
blz. 57 v.v. van dl. 1.
6)nbsp;Deze episode in alle Alexanderromans. Hieruit is misschien het grote
aantal verhalen voortgekomen, of, waarschijnliker, uit het verhaal, door
Josephus, Ant. Jud. 1, 18c. 3 verteld. Zie Dunlop-Liebrecjit t.a.p. blz. 231b.
232. In de Nederl. Literatuur: Ontwikkelingsgang 1«, blz. 210 vlgg. en id.
IP, blz. 130.
7)nbsp;In de 10e brief.
-ocr page 20-held in een chanson van Dafydd ab Gwilym een engel uit het
Paradijs voor en vermomt Broeder Alberto uit de Decamerone zich
als de aartsengel Michaël Elders in de talrijke verhalen doen weer
andere vermommingen dezelfde dienst.
Zulke bedriegerijen komen dikwels ook in Franse novellen voor
en in Frankrijk schijnen ze meermalen werkehk voorgevallen te
zijn 3). Volgens een lied in het Antwerps Liedboek niet alleen daar,
maar ook in de Nederlanden en wel te Leuven. Daar we hier onge-
twijfeld de naaste bron van het esbatement hebben, wordt 't hier-
onder afgedrukt^).
EEN NYEU LIEDEKEN.
1nbsp;Hoort toe den hoop met allen,
Wat te Lueuen is ghebuert,
zijnt sint Jansmisse is gevallen,-
Van een Clercxken ongetruert
En van een moederlijc meysken.
Si hadden malcander lief.
Al sprack hise menich reysken.
Dat en bluste noch niet haer gerief.
2nbsp;Hi slachte Vrou Venus Knaepen.
Sint Jooris bisschop maecte hem nat,
Om in haer blanck armkens te slapen.
Hi haer so vriendelijcke badt,
Dwelcke si hem consenteerde.
Van vaer en moer was hi beureest.
Mer tmeysken douders informeerde,
Hoe si ghequelt was van eenen gheest.
3nbsp;Screyen, iancken ,croegen en stenen
sachmen aen dit meysken fier.
„Och moeder, waer sal ic henen,
noit maecht en leet sulc dangier.
1)nbsp;Th. M. Chotzen, Recherches sur la Poésie de Dafydd ab Gwilym,
barde gallois du XlVème siècle, ac. diss. Utrecht 1927, blz. 287.
2)nbsp;Dec. IV, 2.
3)nbsp;Dunlop-Liebrecht t. a. p. bl. 232, waar zo'n histories voorval aange-
haald wordt.
4)nbsp;Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544, herausgegeben von H. von
Fallersleben, Hannover 1855, in Horae Belgicae 11, blz. 295, n° CXCII.
Zie over dit lied G. Kalff, Lied in de Middeleeuwen blz. 407 v.v., en de Aant.
boven op blz. 122.
Eenen geest sal mi die leden breken.
Ten dient niet langher gestilt,
of alleen moet ic tegen hem spreken:
Op den voorsolder hi comen wilt.quot;
De ouders hier af seer verscricten,
Maecten haestich huer bedde beneen.
Op gheen boeuerye si en mickten,
mer hebben huer lief dochter gebeen:
„Willet paciencelic verdragen.
Al wat v den geest aendoet.
Wi hopen in corten daghen
Sal al zijn pijne zijn geboet.quot;
Tsauens ontrent den neghen
wort dit meisken seer beureest.
„Och moerken, ic moet sonder beiegen
Daer bouen gaen spreken den geest.quot;
Den clerc quam ter veynster inne
Bi zijn lieffste moedernaect.
Die gheest quelde zyn lieffste minne.
Datter die coetse af heeft gecraecht.
De ouders niet seer vast en sliepen,
Haer lammerde tsdochters verdriet.
Seer lude si biddende riepen:
„Lief kint, lijdt al wat v geschiet.
Geeft goet, erve, arbeit mede.
Al wat hi v beueelt.
Consenteert al hem tzynder vrede.
Opdat ghijt niet langer en bequelt.quot;
Tsnuchtens ginghen Arrienden en magen
Met medecijn tot haer bedde vroech.
Meysken sey: „de geest sou mi plaghen,
dedic niet altijt zijn geuoech.quot;
Tgheslachte weende seere,
Tmeisken was van verAve bleec.
„Och vrienden, dat weet onsen here,
Hoe dat mi den geest te nacht bestreet.quot;
„Ten baet, seyt si. hulen, screyen en lollen.
Alleen ic mot die pyn lijen.
Siet hoe ic hier ligge geswollen
Door des geest pynlic bestrijen.quot;
Wt die vrienden sonder wederleggen,
Spraker eenen boerdelic onversaecht:
„Cosijn, dorstic, ic sout seggen:
V dochter, mijn nicht, en is geen maecht.quot;
De sfeer van dit lied is volkomen dezelfde als die van de klucht.
Als daar, en in tegenstelling tot de andere verhalen in de vreemde
litteraturen, verzint een allesbehalve naïef meisje de list, gaan de
beangste ouders zonder enige achterdocht beneden slapen en raden
zij hun dochter de geest in alles ter wille te zijn, terwijl we de rol
van de Luijstervinck in kiem vinden bij de „boerdelic onversaagdequot;
verwant met zijn komiese opmerking in het laatste koepiet. Dit
alles is uitgebouwd in het esbatement, in het biezonder 't slot:
geen verwant, maar een luistervink maakt een hele reeks van zulke
komiese opmerkingen met het verslag, dat hij geeft bij 't afluisteren
van alle andere personen uit het stuk.
Ten slotte treedt in de klucht nog een vriendin op, die zorgt
voor een goede oplossing.
TAAL EN SPELLING.
Overzicht der Zuidnederlandse taalvormen
1nbsp;e gt; a voor r -f labiaal of gutturaal:
T.: Sterf (41, 77, 196), wachermen (106 en passim), dwermoes
(217, 227), verstercken (279), verscherpen (299), scherp (427).
Bl.: ontfermen (13), kermen (14), scherp (51, 181, 184) naast
scharp (178), arm (16), wacharmen (224 en passim).
Lv.: kermmen (143: ontf armen 144), erch (169, 597), kermmm,
(217), ontfermamp;n (218); wacharmen (162 en passim).
2nbsp;e gt; e of i voor r dentaal:
T.: herte (5 en passim), smerte (17), peertshoot (64), kertelen (95),
spertelen (96), hertelijck (135, 264), scheerne (201), gheerne (202),
dweerde (418), sweert (427), verweert (428).
BL: herte (12 en passim), smerten (11) naast smarte (333), geernne
(73) naast gaerne (10), eerde (169) naast aerden (92, 96) en aerde
(318), steertbeen (317), hertelij eken (433), paer de (170: spaerde).
Lv.: herts (226), hertendieffken (163), hertelijcknbsp;verveert
(141: deerty, vervaert (38), gaern (41, 93), kaerse (231).
3nbsp;Afwissehng van e en i; i voor n -f consonant.
T.: inden (265), bringhen (180, 254, 369), crebben (335), schincken
(134, 175), dincken (176, 214), bekent (258: cmtent).
BL: bekinnen (269), bijbringen (58), toebringen (146), bringe (418),
achteriet (430).
Lv. ber espen (627), bringen (44).
4nbsp;Afwissehng van o met u:
BL: bucht (327), gönne (444).
Opm.: O = oe in: verloven: behoven (345/46).
Lv. muchte (293: geruchte), verdullen (439).
1) Vgl. Drie kluchten uit de zestiende eeuw, uitgeg eu toegelicht door
Dr. F. A. Stoett, Zutphen MCMXXXII, Inl. § 2.
5nbsp;Afwisseling van ee met ei:
T.: meijnde (10 en passim), cleijn (105), deen (145), ghemeijnlijck
(232), teecken (249), zeijle (291), teijle (292), heesch: vleesch
(483/84).
Bl. cleenne (28), deelt (61), cleijn (262, 358); bescheet (78); mee-
nende (268), meijnen (359); deden (397), reijndlijck (412).
Lv.: meenen (83 en passim), vercleenne (211), bescheet (423),
vleesschelijck (455), reijne (532), teijsen (583).
6nbsp;ie wisselend met uu:
T.: lieden (15, 210), hedieden (212), bestier (359, 413), riecke
(366), vier (227), lij en (437).
Bl.: bedijen (111), bediet (339), luijden (31), bestiert (41).
Lv. bedien (112), vier (233), dier (512), werclieden (417), luijden
(439, 536).
Opm. Lv. 71 heeft 't rijm: hanteeren: versieren.
7nbsp;ue, eu (umlaut van o):
T.: steeds deur (bijw, en voorz. 95, 157 en passim); vuere in het
rijm duere (subst.): vuere (bijw. 324), naast te voren (441).
Bl.: veure (bijw. 275, 279), deure (bijw. 364), te vooren (329).
Lv.: deure: veure (bijw. 9/10), vetire (bijw. 111), veure: deure
(subst. 145), hecuerde (374), naast te vooren (343).
8nbsp;ouw voor uw:
T.: ouwer (20), gehouwen (23, 67 en passim), honwelijck (45,192),
naast uwen (54).
Lv.: grouwelt (33), grauwen: clouwen (326/27), douwen (481),
naast gruwel (228), douwe {^.trouwe 115) naast uwen (173).
9nbsp;ou = oe, voor gutturaal:
BL: houcken (297), doucken (298), souckt (374).
10nbsp;De rijmen: gehueren: besueren (128/30) in T., volvueren: ueren
(179/80), rueren: mir en (359/60), besuernne: gebuerene (394/95;
482/83) in Lv.
11nbsp;„Flandricequot; volgens Kiliaen:
T.: waendij (285, Fl. Holl.), misquaem (355, vet. Fland.),
hedeghen (511, vet. Fland.), huere (307).
Bl,: steppen (254). Hierbij kan ook genoemd worden het Vlaamse
woord sille (341).
Lv.: begijlen (86), volcomen (170, vet. Fland.), nosen (384).
Bovendien vinden we in T. nog de volgende biezonderheden:
een grote voorkeur voor de lange vormen, gewoonlik intervokahes
j of w, uitsluitend diminutieven op -ken en 't personale mij, alleen
de werkwoordsvormen eest (= is het) en doeghet (17, 207, 345),
de vorm hoot (64 in 't rijm, 383 erbuiten), tert (393), twee maal
moeijer (386) en het enklitiese -dij, met h-voorvoeging huijl (38),
heesch (483), de namen: Kempenlant (14), Brabant (15), Dixmuijen
(78);
in BL: de w.w. vormen: tgehreckt (40), veet (407), enklities-(/iy;
in Lv.: dikwels de overgang van d in j of w tussen twee klinkers,
moeijer (467, 552), enklities-f^t)quot;, de vervorming der rijmen.
De beide andere handschriften van Tielebuijs vertonen verschil-
lende afwijkingen, die grotendeels in het HoUands dialekt der
afschrijvers hun oorsprong vinden. B. heeft voorkeur voor geapoco-
peerde vormen, ook in 't rijm, heeft vaak d intervokahes, gewoonlik
voor r -f cons. ae, a, meestal verkleinwoorden op -{t)gen, naast mij
(pers.) ook mijn, steeds ist (is het), houwen alleen in het rijm (23,
155, 503), daarnaast hijlij eken, hijlij ck, doer, nooit deur, steeds
doäet en leggen (ook in 't rijm 258, dat om die reden veranderd werd),
luijden (305), ruijcke (366), hooft (383), room (44; Kil. Fland. HoU.),
cransgen (55; Kil. krantsken Holl.), meijdt (183; Kil. Sicamb. Holl.),
meent (285; Kil. meenen FL, Holl. j. meijnen), boterschuttel (297;
Kil. Sic. HoU.) en zonder h-voorvoeging: uuijl (83), uuijr (307),
eij sch (483), terwijl in vs. 14 de naam Hollant Kempenlant van Hs.
L. vervangt.
H. gebruikt lange en korte vormen, de laatste een enkele maal
in het rijm, voor r -f- cons. meestal ae, a, overwegend diminutieven
op -ken, ook 't personale mijn, slechts éénmaal eest (= is het: 486),
anders ist, ook 't w.w. hijlicken (met een nieuw rijm in vs. 23),
steeds door, éénmaal doeget (207), éénmaal liggen, om 't rijm (258),
elders leggen, ruijcke (366), hooft (383), room (44; Kil. Fland. Holl.),
zonder h-voorvoeging: uuijl (38), uuijr (307) en in vs. 14 de naam
Westlant.
Over de spelling van Goossen ten Berch (Tielebuijs Hs. H., Lv.
en Bl.) is reeds elders uitvoerig gehandeld i). Voor de beide andere
hss. van Tielebuijs zij hier op een enkele biezonderheid gewezen.
Vrij regelmatig heeft L. in open lettergrepen a, in gesloten ae.
Éénmaal, in vs. 26, wordt w voor ü gespeld in wt. ue voor eu over-
heerst. Verdubbehng van consonanten alleen in ss = s o. a. mees-
ter sse (456), vorsschen-. dorsschen (397/98). Hehhick (éénmaal heb ick
(217)) sallick, willick, haddick in L. worden gescheiden in B. en H.:
heb ick enz. Soms dt voor t, en, in dezelfde gevallen als de beide
andere, th = t: thier (357), thien (43, 58, 128).
B. spelt ook oe = oo o.a. in: oeck (65, 122), coecken (213), voer
(49, 50), moechdij (281, 315), moegen (375), regelmatig ue voor eu,
behalve in enkele vreemde woorden: adieu (206), amoreus (195, 198).
Verdubbeling van consonanten bij ss en ff. Verder ook een enkele
maal dt = t, en dan de schrijfwijze fv in: vierdalfven (64) en selfven
(144), die in Zuidnederlandse geschriften veel voorkomt *).
1)nbsp;Drie kluchten Inl. § 18.
2)nbsp;Drie kluchten t.a.p, bl. XIX.
-ocr page 27-RIJM- EN VERSVORMEN
Het gepaard rijm is het algemene schema van alle drie kluchten.
Daar tussendoor komen echter tal van andere rijm- en versvormen
voor, die dikwels alleen uit pronkzucht gebruikt worden, maar toch
ook vaak met een diepere bedoeling, bijv. de rondelen in de Blinde
en de Luijstervinck, waar van de „bewegehkheid en de geslotenheid
der strofequot; een goed gebruik is gemaakt
Tielebuijs begint met een monoloog van Ronsefael, schema:
ahaabhchccdcdd 't zelfde als in die van Vrouw Permants, vs.
1^)3. e.v.
De monologen van Josijnken vs. 209 e.v. en van de oude begijn
vs. 417 e.v. hebben respektievelik: aahabhchccdcd, en: ahaabhcbccdd.
Met de laatste drie begint telkens een nieuw toneel, dat niet door
rijmkoppeling verbonden is met 't voorafgaande. Evenmin vs. 271,
waar echter geen alleenspraak aan het begin staat.
Dubbelrijmen komen voor: 21/22, 33/4, 55/6, 63/4, 91/2, 189/90,
237/38, 261/62, 275/76, 295/96, 309/10, 319/20, 325/26, 329/30,
381/82,391/92,393/94,457/58,479/80, alle „onvolkomen dubbeldquot;®)
't Laatste woord is het zelfde in 33/4 {hehhen), 91/2 [sijn), 261/62
{sijn), 479/80 {sijn)
229/30 heeft: vermeij jj ick Ij snel: seij Ij ick jj wel.
Het overspringend rijm (binnenrijm) wordt ,,niet zoo regelmatig
aangetroffen na de rijmparen, als in de kluchten van hetzelfde
1)nbsp;B. H. Erné, De rijmen in drie kluchten uit de 16e eeuw, Ts. 51, blz.
137 vlgg.
2)nbsp;J. Geurts, Bijdrage tot de Geschiedenis van het rijm in de Nederland-
sche Poëzie, Gent 1904, dl. I, blz. 336.
3)nbsp;Tweespraeck van de Nederduitsche Letterkunst, blz. 58, in de uitgave
van K. Kooiman, blz. 47.
4)nbsp;J. V. Leeuwen, M. de Castelein en zijne Conste van Rhetorijcke, blz.
55w: Niet-geaccentueerde laatste lettergrepen (,,sijllabijcqsche adiectienquot;)
van meerlettergrepige rijmen zijn geoorloofd, als het hulpw.w. zijn, bijv.:
goed zijn: moet zijn, gheseid hebben: gheleid hebben, maar in alle andere
gevallen verkeerd bijv.: Hartman: zwartman.
tijdstipquot;!). We vinden het: 15, 25, 27, 29, 37, 79, 87, 109 119
139, 145, 147, 165, 173, 181, 225, 229, 235, 241, 247, 249 267 269
315, 335, 359, 371, 373, 405, 409, 413, 473, 477, 501, 503,' 517,' 519'
Rijmen van bijtoon op hoofdtoon: 2/5, 172/73, 299/300, 459/60,
467/68, van hoofdtoon op bijtoon: 14/15, 21/22, 43/44' 177/78'
267/68, 293/94, 339/40, 443/44, 495/96, 497/98, 509/10. '
Vs. 153 begint met :Hoe gaet hoe staet.
Van belang zijn de rijmen: 128/30: gebueren: besuerefi, 187/88:
(te) vollen: sollen, 207/08: betrouwen: vergouwen. 383/84: uuijtboUen:
rollen.
Hs. B. heeft aan het slot een rondeel.
De alleenspraken in de Bhnde hebben 't gewone gepaarde rijm,
met vier maal dubbelrijm in vs. 157 e.v., vs. 309. e.v. en drie maal
in vs. 404 e.v. Gekruist rijm in 't hed van de lapper vs. 387 tot en
met 402, waarna hij verder spreekt met een rijm op 402. 't Lied vs.
150 tot en met 156 heeft een ingewikkelder rij mfiguur
de laatste regels zijn verknoeid.
Dubbelrijmen, „onvolkomen dubbeldquot; weer: 23/25, 126/27,
128/29/30 (met binnenrijm), 154/56, 162/63, 164/65, 168/69, 172/73'
193/94, 205/06, 228/30, 234/35, 253/54 (met het door de Castelein
afgekeurde rijm hebt: steft), 311/12, 321/22, 329/30, 347/48, 360/61
367/68, 405/06, 414/15, 416/17. Dikwels is 't laatste woord, ge-
woonhk hebben of zijn, gelijk; niet in 128/29/30 (siet), 234/35 (nu)
en 311/12 (^tó).
Drie maal dezelfde rijmklank in 15/16/17, 53/54155; 141/42/43,
nodig, want 't vorig toneel eindigt paar, 't nieuwe begint met
dezelfde rijmklank; met binnenrijm: 70, 106, 118, 130 (dubbelriim)
225, 410, 438.
185/86: blijde: tijden, zonder en met n (391/93: zijden: blijden) 2);
187/88: hangt: gepranckt-, 331/32: herte: smarte^).
Rijmen met accentverschil: 143, 342, 422, 438 en 148, 306, 428.
1)nbsp;J. Geurts, t. a. p., I, blz. 346.
2)nbsp;De Castelein eist dat men bij de voordracht de n goed laat horen aan
het einde der woorden (Van Leeuwen t. a. p., blz. 63). Men zal hem dan
ook wel dikwels gesproken hebben, waar hij niet hoorde, zodat ,,grafies
gelijkquot; niet altijd hoeft te betekenen, dat hij niet gezegd werd.
3)nbsp;Geurts t. a. p. I, blz. 360.
-ocr page 29-Vs. 178 tot en met 185 vormen een rondeel:nbsp;vs.
186 rijmt op de laatste regel: blijde: tijden. Het sluit een tema af,
't bezoek aan de filantroop; met vs. 186 begint een nieuw: de angst
van de hoofdpersoon om z'n geld. Bovendien moet het de vrohke
stemming weergeven na het genot van de goede maaltijd.
Vs. 371 tot en met 379 vormen een dobbelrondeel: a^ x^ h^ y^ a^ x^
Regel 7 wijkt af van 1 en 13; 2, 8
en 14 zijn volkomen gelijk, 3 en 15 eveneens, 4 en 16 ook.
De bedelaar en zijn knaap zeggen afwisselend een halve regel om
hun vreugde uit te drukken over de streek, die zij de lapper ge-
speeld hebben, welk toneel hiermee afgesloten wordt. Zij ver-
bergen zich daarna om 't verdere verloop te zien.
De aUeenspraak in de Luijstervinck vs. 255 e. v. toont 't schema:
{zz\abaJ)hchccdcd[d] 2), vs. 282 e.v. [d\abbcbbccdcd, 't gaat door met
de volgende persoon: efef[gg], 621 e.v. [d]abbcbbcd[d:}.
't Lied vs. 47 e.v.: aabbc[c\, passend in 't algemene schema.
Slechts éénmaal komt dubbelrijm voor: 381/82: ontstelt H sijn:
gequelt // fijn.
Driemaal dezelfde rijmklank treffen we aan: 148/50/52, waar ze
de kreten der dochter verbinden; 419/20/21, 422/23/27; 536/37/38
('t vorig toneel eindigt paar). Viermaal op de bedorven plaats 617:
driemaal aan 't slot van 't voorafgaand toneel: de jongehng gaat
dan met dezelfde rijmklank verder.
Rijmen van hoofdtoon op bijtoon: 148, 165, 232, 324.
Biezondere rijmen: 71/72: hanteeren: versieren) 99/100: vermoeijde:
hoeijde-, 115/16: douwe: trouwe] 125/26: susen: cussen, alleen in spelling
verschihend; 143/44: kermmen: ontfarmen (217/18 beide met e);
179/80: volvueren: ueren, 359/60: rueren: uuren\ 394/95: besuernne
gehuernne, id. 482/83; 197/98: maere: begeer e', 259/60: fractijcken:
autentijcke en 385/86: maenden: gaende.
Drie van de vier rondelen worden gesproken door de jongehng
en 't meisje: vs. 55 e.v., vs. 274 e.v. en vs. 348 e.v,, 't eerste om hun
bhjdschap uit te drukken aan het begin van het toneeltje hunner
1)nbsp;Rijmsciiema van De Castelein; Van Leeuwen t. a. p. blz. 59, 60. Zie
voor zo'n rondeel: Ts. 46, blz. 33 vlgg., Geurts I, blz. 340.
2)nbsp;Geurts I, blz. 335.
3)nbsp;Geurts I, blz. 360.
-ocr page 30-ontmoeting op straat, 't tweede voor dezelfde stemming bij 't bezoek
op zolder, ook aan het begin, en het derde bij het afscheid daarna.
Het slotrondeel vs. 649 e.v. door de vriendin, de moeder en de
jongehng tot het pubhek gericht, telt, 637 meegerekend, negen
regels, en heeft éénmaal binnenrijm in vs. 634.
DE HANDSCHRIFTEN
Op de drie handschriften, die van Tielebuijs bekend zijn, heeft
reeds Kalff de aandacht gevestigd i).
Het Leidse (L) 2) is gebonden in een eenvoudig kartonnen bandje,
formaat 8°. Het bestaat uit 12 bladen, met een schutblad voor en
achter. Op 't voorste schutblad staat 't bibhotheeknummer en de
aantekening, die in de catalogus der Maatschappij v. Ned. Letterk
voorkomt en van het hs., f. 1 r, overgenomen is. De bladen zijn
bovenaan met potlood genummerd van 1 tot en met 12; onderaan
loopt de nummering met inkt, met dezelfde hand als van het hs.,
van Al tot en met A6 (f. 2 r tot en met f. 7 r.).
Het eerste blad draagt aan de ene zijde, f. 1 r, boven in 't midden
het jaartal 1548. Iets lager rechts: goet. en de paraaf J. d. Daaronder:
Een esbatement van Tielebuijs die een jaar te vroech gheborenis ende
wert herdraghen p[er] Willem ehas. Daaronder 't stempel van de
Maatschappij, vervolgens: Ronsefael lanck 522, en: Ghespeelt voor
den willecome van de Lelienbroeders in Diest / op die incompste
vanden Rethorisienen a° 1541 prima augusti / dincompste was
sdaeghs te voren ultima Julij. Dan nog een bibhotheeknummer:
224, en onderaan enige pennekrabbels. Aan de andere zijde, f. 1. v.
staan de personagien en 't nummer 185 achter Ronsefael.'
Het watermerk is een gekroond wapenschild met een vierblad er
nog bovenop, een Gotiese letter b eronder; in het schild een letter
L tussen twee lehes
Aan het eind noemt de afschrijver zich: Ut vis fac alteri, scripsit
J. Dalem, den 19 februarij a° 1548. Zijn duidelik schrift vinden we
ook in Ms. n° 21657 van de Koninkhke Bibhotheek te Brussel, dat
met dezelfde naam en zinspreuk ondertekend is.
__Het Brusselse hs. (B) in hoornen band samengebonden met
1)nbsp;Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk. in de 16e eeuw, I blz. 296 noot
2)nbsp;Bibliotheek Maatsch. v. Nedl. Letterk., afdl. Hss. n° 1033.
3)nbsp;Dankbaar vermeld ik hier de hulp van Prof. Dr. W. de Vreese bii
het onderzoek naar de watermerken.
4)nbsp;Brussel, Koninklike Bibhotheek, Mss. n° 21658. N° 21656 is- Een
Vasten Spel van Zinne, hoe 's menschen geest verleidt werdt van 't Vleesch
twee andere, formaat D (4°), draagt tot titel: kamerspel van Ren-
sefael, Tielebuijs, een Vroevrou enz. Het behoorlik leesbaar ge-
schreven hs. 1) begint f. 28 r en loopt tot en met f. 40 r (nummering
met potlood). Aan het slot, vanaf vs. 508 tot en met vs. 515 is in
de lengterichting van de bladzijde een dunne streep getrokken, met
een verwijzingsteken in margine boven vs. 515, dat doelt op een
aanmaning op rijm om in een loterij in te leggen, met een lehke
slordige hand eronder geschreven
Het watermerk, het gekroonde wapen van Bazel, zonder mono-
gram, komt waarschijnlik overeen met Briquet 1354®), aange-
troffen op documenten tussen 1589 en 1602. Dezelfde kopiist schreef
ook het hs. van De Sotslach, dat dateert uit de jaren 1580—1590
Hij tekent zich hier met zijn zinspreuk: Stipendium peccati mors,
en zijn initialen S. G. d. i. Sijmon van Dijck Gorissz, in het Register®)
vermeld onder de Cameristen van T. M. B., die de kamer een nieuwe
stoel hadden geschonken a° 1600. Hij vervaardigde ook een baUade
op den Intrede van de Oude Camer van Haarlem op het Rederijkers-
feest te Leiden in 1596®).
Het Haarlemse hs. (H) bevindt zich in de bekende bundel G')
(a° 1600) van Trou moet Blijcken en is netjes afgeschreven door
Goossen ten Berch (Zinspr. Schout List en Erch), in 1606 „veijn-
drichquot; en „out-vinderquot; van T. M. B. »). Waarschijnlik was hij een
emigrant uit het Zuiden: Gossen Evers ten Berch van Antwerpen,
wonende „opt Sparnequot;, kwam Maart 1598 met attestatie van
en n° 21657, Een Present van Jonste, Vriendschap en Trouwe. N° 21656
werd blijkens een aant. op de voorpagina gespeeld de 21e Januarie 1560
,,op dolijftacxcamerequot;. Dit jaartal heeft Kalff verleid ook het hs. van
Tielebuijs ca. 1560 te stellen, (t. a. p. blz. 296 noot).
1)nbsp;Een reproductie van hetzelfde schrift in een bijlage bij ,,De Sotslachquot;.
2)nbsp;Dus niet 't slot van een Haarlems hs. is gewijzigd en op een loterij
toepasselijk gemaakt, zoals Kalff t. a. p. blz. 296 noot beweert.
3)nbsp;C. M. Briquet, Les Filigranes, Dictionnaire Historique des marqués
du papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600. 4 Tomes, 1907.
4)nbsp;De Sotslach, klucht uit ca. 1550, uitgeg. door Dr. F. Lyna en Dr. W.
van Eeghem, Brussel, 1932, blz. 17.
5)nbsp;Bibliotheek T. M. B. n° 45 (Register van Spelen van Sinnen) f°. 19r.
6)nbsp;Den Lusthof van Rethorica, Leiden 1596, blz. 91.
7)nbsp;f° 92r tot en met lOOr. Het jaartal 1600 op de foliant komt met het
schrift overeen (zie Ts. 47, blz. 162).
8)nbsp;Zie Bibliotheek van T. M. B. n° 45 (Register van Spelen van Sinnen)
f° 74v.
Weesp 1), kreeg 23 April 1603 een attestatie op Geertruidenberg en
één op Amsterdam voor zichzelf, zijn vrouw Hendrixske en zijn
moeder Maria Verbeecke 2), maar moet dan toch in Haarlem terug-
gekeerd zijn.
H. is het handschrift, dat Van Vloten gebruikte voor zijn slordige
uitgave van Tielebuijs
Van de drie hss. hebben L. en B. de beste tekst. L, het oudste,
is hierachter afgedrukt. Die van H. heeft tal van invoegingen en
omzettingen, en regel 138 is zelfs helemaal uitgevallen. H. staat,
daar 't, door een Zuidnederl. emigrant afgeschreven, tal van Zuid-
nederlandse taalvormen, die L. geheel behouden heeft, eveneens
overnam, dichter bij L. dan bij B. Het voorbeeld der beide Haar-
lemse afschrijvers, die, beiden lid van T. M. B. en tijdgenoten, hun
afschrift wel naar éénzelfde tekst vervaardigd zullen hebben, zou
L. geweest kunnen zijn. Alle drie vermelden de plaatsnaam Dix-
muiden, en hoewel deze naam zeer goed in het oorspronkehk kan
voorkomen, is 't toch ook niet onmogelik, dat L. een afschrift is
van een rederijker uit Dixmuiden, en B. en H. weer copiëen zijn
van L. of van een ander afschrift uit die plaats
Omtrent de geschiedenis der beide hss. L. en B. is mij weinig
bekend geworden. Tielebuijs, samen met de beide andere Brusselse
manuscripten, wordt vermeld in de catalogus Van der Marek van
1774 5) onder nr. 110 (koper: Does) en eveneens in de catalogus
Koning van 1833«) onder nr. 213. De verkoopsprijs bedroeg f 7,
en vrij zeker is dit nummer aangekocht door de Koninkhke Bibho-
theek te Brussel: de beschrijving (in hoornen band, formaat 4°)
laat weinig twijfel over.
1)nbsp;Lidmatenboek 1595—1609 der Ned. Herv. Gem. te Haarlem.
2)nbsp;Trouwboek van 1594—1604 f° 182 (archief der Nederl. Herv. Gem.
Haarlem).
3)nbsp;Dr. J. van Vloten, Het Nederl. Kluchtspel van de 14e—18e eeuw «I
bl. 168—189. Dus niet naar een hs., dat hij nimmer aan T. M. B. terugbe-
zorgd zou Jiebben (Kalff, Gesch. der Nedl. Ltk. in de 16e eeuw I blz 296
noot). Zie ook Ts. 45, blz. 279, noot.
4)nbsp;In Dixmuiden bestond een kamer met presies dezelfde naam als die
in Diest, vermoedelik dus een zusterkamer (Schotel II^, blz. 246).
5)nbsp;Naemrol van Nederduitsche Tooneelspellen door J. van der Marek
verkocht 28 April 1774 e.v. dagen. Leiden 1774.
6)nbsp;J. Koning, catalogus der letterkundige nalatenschap van wijlen,
le dl., behelzende de hss., verkocht te Amsterdam 29 April 1833 Amster-
dam 1833.
WIJZE VAN UITGEVEN.
Voor de tekst van Tielebuijs is het oudste hs., het Leidse van
1548, gekozen, zoals boven reeds werd medegedeeld. Aan de voet
der bladzijde zijn de varianten afgedrukt, behalve de spelhng-
varianten. De afkortingen (de streepjes voor n, m, de, 't boogje
voor — er en 't teken 3 in L) zijn opgelost, invoegingen tussen
vierkante haken verantwoord, verbeterde lezingen in de aan-
tekeningen of onder aan de bladzijde. Aan het begin van elke nieuwe
versregel en van elke nieuwe zin werden hoofdletters aangebracht,
vaak ook bij eigennamen. De puntjes op de ij en i(j), die L. slechts
zelden heeft, zijn daar overal geplaatst, v en j werden als conso-
nanten, u en i als vocalen onderscheiden. In plaats van de lees-
tekens der hss., die weggelaten zijn, is een meer uitgebreide nieuwe
interpunctie aangebracht. De namen der personen in de hoofdjes,
in de hss. soms afgekort, zijn steeds voluit gedrukt en gelijk gemaakt
De toneelaanwijzingen zijn behouden en ook de nummering der
verzen is gelijk aan die van het handschrift. Waar een toneel
.eindigt en een nieuw begint, is een streepje geplaatst.
EEN ESBATEMENT VAN TIELEBUIJS, DIE EEN JAER
TE VROECH GHEBOREN IS ENDE WERT HERDRAGHEN
Personagien:
j jynbsp;Ronsefael 1).
Tielebuijs.
Vrou Permants.
Josijnken, de maerte.
Een oude Baghijne.
f 2.t. ronsefael, een duijpen, half huijlende oft janckende
I Och heve vrienden, ick moet u claghen
Van mijnen grooten onghelucke.
Mijn Truije is doch ghestorven binnen X daghen,
Waerinne ick hebbe alsulcken mishaghen,
5 Dat mij therte dunct splijten van grooten drucke.
Wije hoorden oijt van sulcken stucke.
Dat sij haer soo haest ginck tot sterven gheven.
Ick wou ick mijn daghen spronge op een crucke.
En dat sij noch leefde, die bloeme verheven.
10 Sij meijnde sij sou noch tot Bamis leven.
B. heeft de opsomming der personen niet, maar begint onmiddellik
met Ronsefael enz.
H. Item hier begint een cluijt van Tielebuijs die wederom herdragen
wilde sijn — de personagen sijn dese: Ronsefael een duijpen halff
huijlende oft janckende — Tielebuijs, de soon, halff sodt — Vrouw
Permants een vroevrouw — Josijntgen de maerte — een oude baghijne
B. een slechten boer.
H. Ronsefael eerst.
2nbsp;B. ongeluck. H. Ick heb gehadt alte grooten ongeluck.
3nbsp;H. Mijn wijff Aeltgen och is gestorven binnen X dagen.
4nbsp;B. heb. H. Daerinne hebbe ick.
5nbsp;B. druck. H. mijn — te splijten — van drucke.
6nbsp;B. stuck. H. toch oijt.
7nbsp;H. ging.
8nbsp;B. woud — al mijn dagen — sprong — cruck. H. dat ick — altijt —
sprong.
9nbsp;B. bloem. H. leeffden.
10 B. meende H. meijnden noch te Bamis te leven.
1)nbsp;Hs. in 't midden der bladzijde 't nummer 185.
2)nbsp;Hs. tussen dunct en splijten st doorgestreept.
3)nbsp;Hs. leef doorgestreept tussen noch en leefde.
-ocr page 36-Ick en weet waert lieghen mocht, tis een vrempt verstant.
Als ick op haer eens peijse, mijn leden heven
Van grooter liefden, die ick aen haer vant.
Och, twas een die schoonste hloeme van Kempenlant.
15 Ja, binnen Brabant, in noorden, int zuijen
Was haers gelijc niet. Och Truijen, Truijen, lief Truijen,
Noch moet ick u groeten, al doeghet mij smerte.
Dach Truijen, dochter aen mijn herte!
Een minlijck groetken, met eenen langen knicke,
20 Van ouwer trouwen, ick tuwerts schicke.
In den hemel moettij vinden u ziele // thuijs i).
Tgaf haer die doot, siet, dat haer soone Tiele//buijs i)
Soo jonck van haer wilde gaen gehouwen.
En noch wilt hij alle daghe een wijf trouwen,
25 Al sout hem rouwen binnen den jare.
Ick woude dat hij heel wijs oft kints uut ware,
Soo en wordick van vare nijet geheel confuijs.
Waer sijdij, soone?
TIELEBUIJS, de soone, half sot
i. 2.V. Vaerken, is Ronsefael in huijs?
11 |
B. |
12 |
H. |
13 |
B. |
14 |
B. |
H. | |
15 |
B. |
17 |
B. |
18 |
B. |
19 |
B. |
20 |
B. |
21 |
B. |
22 |
B. |
23 |
B. |
24 |
B. |
25 |
B. |
26 |
B. |
27 |
B. |
28 |
B. |
an. H. lieften.
Och twas de schoonste bloem van heel Hollant.
bloem in alt Westlant.
en H. int.
doetet — smert. H. noch so — doetet mijn.
en H. tuwaerts.
moet ghij.
tdeedt — de doot — soon H. tdeet — de doot — soon.
jaer.
wou — heel kints waer. H. wou — kints waere.
vaer — H. werd.
1)nbsp;'t Teken voor dubbelr. ontbreekt in 't Hs.
2)nbsp;Hs. wt.
-ocr page 37-_te vroech gheboren is ende wert herdraghen 25
Stille als een muijs, vrij, sonder tamboere.
ronsefael
Wat bedrijfdij al?
tielebuijs
30 Ick ligge en loere,
Soo tcalf inde mande rijt op de sledde.
ronsefael
En waer doch, Tielebuijs?
tielebuijs
Op mijn bedde!
Waer soudick anders mijns sins bedrijf // hebben?
ronsefael
Compt af, laet sien!
tielebuijs
Sallick dan een wijf // hebben,
35 Daer ick sal eten en slapen mede,
Soo ick eens bij vaerken en moerken dede?
Gheen blijder int stede en mocht soo gheraken.
ronsefael
Armen huijl, wat soudij metten wijve maken?
Ghij en sout nau sdaechs eenen mueseleer winnen.
29nbsp;B. stil — tamboer. H. Segt sonder tamboere.
30nbsp;H. bedrijdij (1. bedrijfdij). B. leg —loer. H. leg.
31nbsp;B. mandt.
32nbsp;B. En ontbreekt. H toch.
35nbsp;B. mee.
36nbsp;B. vaertgen en moertgen dee.
37nbsp;B. stee. H. in stede.
38nbsp;B. vuijl — sout ghij raet een wijff. H. vuijl — sout ghij met een wijff.
39nbsp;B. drie penning. H, en ontbreekt — daechs een oolicoeck.
-ocr page 38-40 Siet, dit sijdij noch tachter, ten tijde binnen
fmTlalt ^^^ ^ moeder sterf: drije blancken en een oort
balck met Aen micke wittebroot, en dan noch voort
crijde-^.nbsp;Thien placken aen botermelck en plattekase,
Ghemaect metter zanen.
TIELEBUIJS
Ke, tis al viesvase.
45 Soude thouwelijck daerom blijven ghestaect?
Ick heb ghisteren twee nieu mouwen gemaect.
En voor mijn knijen geset twee leren lappen.
RONSEFAEL
Voort sijdij schuldich van twelff quaerten pappen,
Een blancke gescreven voor die quaerte,
50 Ses labaijen voor een appeltaerte.
Aen pepercoecken, die ghij nijet en wout ontberen,
Drije stuvers; van noten, appelen en peren,
Pruijmkens, kriecxkens en worstellekens.
Heet broot dat ghij aet met uwen gesellekens,
f- 3.r. 55 Schermoelien, die ghij bij den becker // vant,
Eijeren en suijcker, X stuvers; eij, lecker // tant,
41nbsp;B.nbsp;geen toneelaanwijzing. H. Hij reekent — met crijt.
42nbsp;B.nbsp;aen warm wittebroot. H. aen warm wittebroot.
43nbsp;B.nbsp;vijff sch. — soete melck — versche kasen. H. ende kaese.
44nbsp;B.nbsp;van enckel room. H. metter room. B. tsijn — vijsevasen
achter ke staet een doorstreping. H. als — vise vaese.
45nbsp;B.nbsp;thijlijck.
46nbsp;B.nbsp;nieuwe.
48nbsp;B.nbsp;seven. H. voort so — voor twaelff schotelen.
49nbsp;B.nbsp;blanck — de. H. blanck — de.
50nbsp;B.nbsp;noch vijftalve sch.
51nbsp;B.nbsp;lange coeck — en ontbreekt.
52nbsp;B.nbsp;drie sch. aen appelen noten.
53nbsp;B.nbsp;pruijmkens corssen.
54nbsp;B.nbsp;suijckercoeckgens die — u. H. suijckerkoeckgens die — uwe.
55nbsp;B.nbsp;cransgens — backer. H. backer.
56nbsp;B.nbsp;eijeren suijcker tsamen X sch. H. XII stuijvers.
1)nbsp;Deze toneelaanwijzing is in het Hs. onderstreept.
2)nbsp;'t Teken voor dubbelr. ontbreekt.
-ocr page 39-te vroech gheboren is ende wert herdraghennbsp;27
Dit hebdij al deur u keelgat laten reijen.
tielebuijs
Vaerken, scrijft noch thien vlaijen en acht pasteijen;
Ghesuijckerde worstkens en boterwegghen,
60 Ghecruijt bierken, wilt dit oock daer bij leggen.
En dan meughdij rekenen, hoe hoogh dat compt.
ronsefael
Somma, tot drijehondert labaijen eest al gesompt,
Ses mijten min, tis wel ijet weerts // groot.
tielebuijs
Dats vierdalven cornilis en een peerts// hoot^).
65 Ick can oock wel rekenen sonder falen.
ronsefael
Dese somme moettij eerst int geheele betalen,
Eer ghij gehouwen meught, ten rechte punte.
Her, her, soect ghelt!
tielebuijs
Ick en heb cruijs noch munte.
57nbsp;B. doer H. door.
58nbsp;B. vaertgen. H. ende.
59nbsp;B. worstgens. H. worstgens en botterweggen.
60nbsp;B. biertgen. H. oock ontbreekt.
61nbsp;B. moechdij — dattet. H, moochdij — hooge dattet.
62nbsp;B. ist. H. ist.
63nbsp;B. drie deuts min — ietwaerts H. ijetwaerts.
64nbsp;B. paerts. H. cornelus — paerts.
66nbsp;B. moet ghij — eert (1. eerst) — al heel. H. somma — al geheele.
67nbsp;B. hijlijcken — ten rechten punt. H. ten rechten pinte.
68nbsp;B. munt. H. moch {1. noch) — minte.
1) 't Teken voor dubbelrijm ontbreekt.
-ocr page 40-RONSEFAEL
Soo en meughdij gheen wijf hebben, dats verloren.
TIELEBUIJS
Waeromme?
RONSEFAEL
70 Dat ghij sijt een jaer te vroech gheboren!
Daer weet ghij van mijnen motijve tslodt.
TIELEBUIJSnbsp;RONSEFAEL
Een jaer te vroech gheboren?nbsp;Ja.
TIELEBUIJS
Ick en ben, wilt Godt!
Een jaer te vroech geboren? ick hervraghen moete.
RONSEFAEL
Ick seg u, jaghij!
TIELEBUIJS
Mijn moerken droech mij soete
75 Op haren hals wel vier jaren lanck,
f. 3.V. Eer ick gegaen cost aen stoel oft banck,
Soo sij mij seij de, recht eer sij sterf.
RONSEFAEL
Al stondij te Dixmuijen opten werf
Om eenich bederf, soo sijdij een jaer
Te vroech gheboren!
69nbsp;H. moochdij.
71nbsp;B. mijn motijff het slot. H. motijven.
73nbsp;B. moet. H. ickt hervrage moete.
74nbsp;B. moertgen — mijn — soet. H. mijn.
76nbsp;B. gaen. H. coste.
77nbsp;H. ick (1. sij) sterff.
78nbsp;H. Dicxmuijden.— op de werff.
79nbsp;H. so soudij.
-ocr page 41-TIELEBUIJS
80 Ronsefael, vaerken, eest waer?
Soo vallen in dasschen alle mijn spillen.
Dees meijskens en sullen mij nu nij et hebben willen,
Daer ick alle daghe ginck vrijen.
Leefde mijn moerken noch, sij en souts niet lijen
85 Dat Tielebuijs haer soone een jaer te vroech
Soude gheboren sijn.
RONSEFAEL
Swijght van dien, tis ghenoech!
U moeder u droech wel neghen maenden.
TIELEBUIJS
Dats verde van den jare!
RONSEFAEL
Ghij slacht den verwaenden.
Die altijts soo vol weelden steken,
90 Nijet wetende, wat hen mach gebreken;
Daerom sij altijts int claghen // sijn.
Wat ghebreect u?
TIELEBUIJS
Ick wil herdraghen// sijn,
Oft voghel en wort dit jaer gheen craije!
80nbsp;B. tussen 79 en 80a is geschreven: so sijdij een jaer, enweer doorgehaald.
H. Te vroech sijn gebooren. B. vaertgen ist . H. ist — voor ist staat
in 't hs. een J.
81nbsp;B. dasche. H. spille.
82nbsp;B. meijsgens.
83nbsp;H. vrije.
84nbsp;B. moertgen. H. en ontbreekt.
85nbsp;B. en H. soon.
88 B. iaer.
92nbsp;B. gebreckt. H. gebeeckt (1. gebreeckt).
93nbsp;B. craij. H. ofte.
-ocr page 42-30_ESBATEMENT VAN TIELEBUIJS, DIE EEN JAER
Vaerken, soect hier raet toe gheraije,
95 Oft ick sal mijnen rock al deurkertelen.
RONSEFAEL
Waij, ick en can.
TIELEBUIJS
Soo salhck hier gaen hggen spertelen
Van grooter quaetheijt, oft blust mijn gebreck!
Suldijt doen oft en suldij?
RONSEFAEL
Hoort desen geck!
Sallick dan moeten doen onmuegelijcke dinghen?
Nu en sallick, siet!
TIELEBUIJS
f. 4.r.l. 100 Soo saUick int water springhen,
Al soudick metten vorsschen altijt swimmen.
RONSEFAEL
Nu en salhcx nijet doen!
TIELEBUIJS
Soo willick gaen dimmen
Op den alderhoochsten boom van allen,
En laten mij plompverloren vallen.
105 Dan sullen die heden roepen cleijn ende groot:
94nbsp;B. vaertgen — sonder dilaij. H. sonder dilaije.
95nbsp;B. doerkertelen. H. doorkertelen,
96nbsp;B. en H. Wel ick. B. leggen. H. leggen en spertelen.
99nbsp;B. en H. onmogelijcke.
101nbsp;B. swemmen.
1026 H. Nu sal ick.
104nbsp;H. mijn selven.
105nbsp;B. de luijden — en. H. en.
-ocr page 43-Wachermen, de goeijen Tielebuijs is doot!
Oft doet mij herdraghen, ick seght u goetront.
RONSEFAEL
Tielebuijs, soone, en maect u nijet te bont.
Oft ick sal u terstont met eender dreven,
110 Eenen goeijen gemackelijck oorbant gheven.
Ghij sulter met beije u handen na tasten!
TIELEBUIJS
Wel, soo salhck een jaer lanck gaen ligghen vasten,
Al sou ick op mijn bedde van hongher sterven,
Oft doet mij herdraghen.
RONSEFAEL
Wildij u selven bederven?
115 Ick wedde dat ghij en sult, om twee mijten.
TIELEBUIJS
Soo sallick gaen al in stucken smijten.
Stoelen, ketelen, pannen ende potten.
Dan sallick gaen hggen worpen metten dotten,
Ghelijck die sotten doen achter straten.
106nbsp;B.nbsp;och armen — den goede. H. Wacharmen den.
107nbsp;B.nbsp;mijn.
108nbsp;B.nbsp;en H. soon — maecktet niet.
109nbsp;H.nbsp;terstont ontbr.
110nbsp;B.nbsp;Een goeden gemackehjcken orebant. H. Terstont eenen dapperen
oorbant.
111nbsp;H.nbsp;Dat ghij er sult met beijde.
112nbsp;B.nbsp;lang — leggen. H. Wel sal ick — leggen.
113nbsp;B.nbsp;bed.
114nbsp;B.nbsp;selfven.
115nbsp;B.nbsp;wed.
116nbsp;B.nbsp;ickt — anstücken. H. al gaen.
117nbsp;B.nbsp;en — H. stooelen (1. stoelen) — en.
118nbsp;B.nbsp;leggen. H. leggen werpen met dotten.
119nbsp;H.nbsp;de — after Straeten.
-ocr page 44-RONSEFAEL
120 Ontstucken smijten! dat moestick haten.
Och, en doet dat nijet, twaer quaet begost.
Ick sou u hever doen herdraghen, wat oock cost.
Beij inne.nbsp;_
VROU PERMANTS, een vroeijvrouwe i)
Vruchtbarighe vroukens, jonck van daghen,
Ghebonden metten bande der natueren,
125 Die soo wel varen, en hebben gheen claghen.
Dat sy hen kinderkens connen voldraghen,
f. 4.V. En als sij blijde moeder voldueren.
Ick en hebs in thien jaren nijet weten gebueren.
Ten quam al wel, God^) sijs ghebenedijt!
130 Al mueghen die vroukens wat leets besueren,
Tot die vrucht voldraghen is haren tijt.
Als tkint gheboren is, twert dan al jolijt.
Schoon, sterck van lijve en fijn van gesonde.
Dan schinct men ons vroukens deerst ontbijt,
135nbsp;En drincken den wijn hertelijck metten monde.
Nu, dats daer, ick woude dat ick stonde
In onse prochiekercke, deught souwer bij naken,
120 B. most. H. onstucken — most.
122nbsp;B. sal. H. wattet.
122/23 B. Beij in. H. Beij binnen. B. vroevrou H. alleen V. P.
123nbsp;H. vroutgens.
125nbsp;H. wel ontbr. — vaeren (de v is door een w geschreven).
126nbsp;H. haer kinderkens.
127nbsp;B. volduren.
128nbsp;B. geburen. H. hebt.
129nbsp;H. gebenendijt. (1. gebenedijt)
130nbsp;B. moghen — vroutgens — besuren.
131nbsp;B. de.
132nbsp;H. twordt als dan.
133nbsp;B. lijff. H. lijff — en ontbr.
134nbsp;B. schenckt — deerste. H. deersten.
136nbsp;B. wou. H. woud.
137nbsp;B. in de grote kerck — soudaer. H. bij ontbr.
1) Onderstreept in 't Hs.
Daer soudick den heijden helpen kersten maken.
Alsulcke saken sijn vroeijvrouwen ghewoone.
RONSEFAEL
140 Noch peijsick om Tielebuijs, mijnen soone.
Die wilt herdraghen sijn noch een vol jaer.
Omdat ick heden seijde tot hem openbaer.
Doen hij tgehouwen hadde vercoren.
Dat hij een jaer was te vroech gheboren.
145 Tis al verloren, hoe deen iet schatte.
De zot valt altijts op sijn platte.
Ten is dit noch datte, met luttel verstants.
Wat dou! hier compt gaende vrou Fermants,
Ons vroeijvrouwe van der stede, een cluchtich wijf.
150nbsp;Die wiUick te kennen gheven dit sot bedrijf.
Want sij is meestersse van dien principael.
Dach, vrou Parmants!
VROU FERMANTS
Goeijen dach, Ronsefael!
Hoe gaet, hoe staet, in uwen weeuwehjcken stoei?
Hebdij van gehouwen noch gheen ghevoel,
155 Soo dees heete weeuwaers, die vroech gehouwen?
138nbsp;H. Deze regel ontbr. geheel.
139nbsp;B. vroevrouwen — gewoon. H. vroevrouwen.
140nbsp;B. peijns — soon. H. peijns — mijn.
142nbsp;B. en H. seijden.
143nbsp;B. thijlijcken. H. thijlicken.
144nbsp;H. achter een nogmaals een doorgestreept.
145nbsp;B. dein ickt schat. H. hoe ickt schatte.
146nbsp;B. plat. H. opt.
147nbsp;B. dat. H. Hij slacht onse catte met luttel verstants.
148nbsp;H. hou.
149nbsp;B. en H. vroevrou — stee.
151nbsp;H. princesse van dien princepael.
152nbsp;B. permants. H. Goeden dach, vrou permants.
152nbsp;B. Goeden. H. Jae goeden dach Roncefael.
153nbsp;B. gaetet — staetet — u. H. gaettet — staettet.
154nbsp;B. hijlijcken. H. hijlicken.
155nbsp;B. gaen houwen. H. dese weuwnaers — gaen houwen.
-ocr page 46-RANSEFAEL
f. 5.r. Tielebuijs, mijn soone, wilt gaen een wijf trouwen.
Dat en wilt hij nijet laten deur gheen ghebot.
VROU FERMANTS
De knecht is geheel pepel sot.
Wat sou hij gehout maken, arm welpen!
160 Hij en can hem selven nijet gehelpen,
En oock soo steect hij vol leckernijen.
RONSEFAEL
Waij, daerom sal hij spade bedijen.
Soo seijd ick hem goetront, op dat pas.
Dat hij een jaer te vroech gheboren was,
165 Omdat hij zeer veel tachter was, die lecker ghuijt.
VROU FERMANTS
Wat sou den alf maken met eender bruijt?
Ick en ghave hem nau tsout tot sijnen broije.
Hoe soudicken drijven in sijn koije,
Haddicker ghebodt over, op eenich termijn.
RONSEFAELnbsp;VROU PERMANTS
Hoort tsotste van al!nbsp;Wel doch?
156nbsp;B.nbsp;en H. soon.
157nbsp;B.nbsp;doer. H. door.
158nbsp;B.nbsp;en H. die.
159nbsp;B.nbsp;gehijlijckt maecken. H. hijlicken.
160nbsp;H.nbsp;en ontbr — noch niet.
162nbsp;B.nbsp;en H. verlang bedijen.
165nbsp;H.nbsp;leckere.
166nbsp;B.nbsp;met een bruijt. H. dat calff — met een bruijt.
167nbsp;B.nbsp;gaff. H. gaeff.
168nbsp;B.nbsp;sou ick hem. H. soud ick hem.
169nbsp;H. tgebodt over eenich termijn.
170nbsp;H. Wei wadt doch.
-ocr page 47-170 Hij wilt herdraghen sijn,
Omdat ick hem seijde na sijn onghevoech,
Dat hij gheboren was een jaer te vroech.
Hoe lichte iet woech, ick en mochts nijet paijen.
Lief vrou Parmants, wilt mij hier in dbeste raijen.
175 Vrij, eenen goeden penninck sal ick u schincken.
VROU FERMANTS
Nu en weet ick nijet, wat ick wil dincken
Van desen onghesouten clappe.
Soo en hoordick noijt van alsulcken alfscappe!
Wilt hij herdraghen sijn? dits een abuijs!
RONSEFAEL
Jae hij, sonder gecken.
VROU FERMANTS
180 Wel, bringhten mij thuijs!
Stilder dan een muijs salHcken timmen.
Al waer hij looser dan een kot vol simmen.
Mijn maerte en^) icke sullen hem verlacken.
RONSEFAEL
Seght, wat suldij hem doen?
173nbsp;B. licht — en ontbr. — mocht hem niet. H. licht — en ontbr.
174nbsp;B. Lieve — permants. H. permants •— te besten.
175nbsp;B. een. H. Eenen dicken.
177nbsp;B. clap. H. ongesouten.
178nbsp;B. alffscap. H. hoorden ick — van sulcken alffscappen.
180nbsp;B. en H. brengten.
181nbsp;H. ick hem.
182nbsp;H. schodt.
183nbsp;B. meijdt — ick. H. maert — ick.
1) Hs. en boven tussen geschreven.
-ocr page 48-36nbsp;esbatement van tielebuijs, die een jaer_
vrou permants
Wij sullen hem sacken,
185 En draghen hem tsamen op een berije.
Als hij verhalen wilt die materije
Om herdraghen te sijne een jaer te vollen.
Dan sullen wij soo ruijterlijck met hem sollen.
Dat elck lachen sal van solase // groot.
Dus bestelt ons den knecht.
ronsefael
190 Wel, bij gans hase// poot!
Mocht ick alsoo quijt sijn den onaerdighen loen,
Ick sou selve te beteren houwelijck doen.
Want op dees meijskens, die hen properlijc dragen,
Daer heb ick rechs een ooghe op geslaghen.
195 Oock weet ick te doene mijn amoreus bederf.
Ick hebbe al langhe gevrijt, eer mijn wijf sterf.
Oock eest goet comen, daer hanght den hael.
Ick ben doch den langhen amoreusen Ronsefael.
Ten steect mij vrij nijet op den wijn van twee ghelten,
f. 2. 200 Mij sou noch wel botere in mijnen mont smelten.
Vrou Parmants, hoordij ijet in neerst oft scheerne,
Bewaert mijn eere, suldij?
vrou parmants
Jaick, gheerne.
185 B. en H. berrije. 186. H. der.
187 B. en H. sijn — ten.
192nbsp;B. self te beter hijlijck. H. selffs.
193nbsp;B. meijsgens — hem. H. meijsgens.
194nbsp;B. ooch.
195nbsp;B. en H. doen.
196nbsp;B. heb — lang. H. heb —al te lang genaijt.
197nbsp;B. en H. ist.
199nbsp;H. van twee stoopen.
200nbsp;B. boter. H. Mijn — boter — smelten oopen.
201nbsp;B. permants - ernst oft schaem. H. ijet voor mij met goet beleet.
202nbsp;B. eer — gaern. H. Daertoe ben ick gereet.
-ocr page 49-En sou ick nijet, Ronsefael, mijn weerste vrient?
Daer waer haest een plattijnlaken aen verdient,
205 Soo mocht te passe comen schier oft morghen.
RONSEFAEL
Nu adieu, ick wilt gaen al besorghen.
Dus doeghet dbeste, na trecht betrouwen.
Uwen arbeijt die wort u noch wel vergouwen.
Beij inne
JOSYNKEN, DE MAERTE
f. 6.r. Wat dou! wats ditte? wat sals gheschieden?
210 Hier sijn vergaert met daUen veel heden,
En ick en sije mijn vrouwe nijet na mijnen bevroene.
Tmoet ommers wat sonderhncx bedieden.
Om deten te cokene teghen noene.
Ick dincke sij ghebeden is ten saijsoene,
215 Daer den kerckganck van den vrouwen wert gedaen.
Non fortse, ick wil mij pijnen te spoene,
Om dwermoes te schervene opt cort vermaen.
Ou, nijet meer van dien! mij vrouwe compt hier gegaen,
203nbsp;B. mijn beste vrient. H. waerste.
204nbsp;B. doecklaecken.
206 H. op morgen.
206nbsp;H. al ontbr.
207nbsp;B. doetet beste. H. doeget beste.
208/209 B. beij in. H. Beij binnen. H. Josijntgen.
209nbsp;B. hou — dit. H. hou.
210nbsp;H. Dat hier — met allen so.
211nbsp;B. mijn bevroen. H. vrou.
212nbsp;B. en H. immers.
213nbsp;B. teeten — coecken tegen noen. H. teeten — coocken.
214nbsp;B. dencke — ten saijsoen. H. dencke — nae mijn vermoene.
215nbsp;B. kerckgang — vrouwe. H. vrouwe.
216nbsp;B. spoen.nbsp;,
217nbsp;B. scher\^en. H. twarmoes — scherven met cort vermaen.
218nbsp;B. mijn vrou. — gaen. H. vrou — gaen.
-ocr page 50-En sij siet soo blijdelijck, mij eest te bat.
220 Sij moet ergens een droncxken hebben ontfaen,
Oft daer moet wat nieus elders sijn gehuert int stat.
VROU PERMANTS
Benedijste, wat spel hebbick daer gehat
Met Tielebuijs, siet, den sotten flueren!
Ick wedde, hier sal wat nieus ghebueren,
225 Mach icken slueren binnen mijnen bedwanghe.
MAERTE
Wat dou, vrouwe, waer merdij dus langhe?
Dwermoes waer meer dan tijt gedaen te viere.
VROU PERMANTS
Ick hebbe ghemaect die beste chiere
Met wijne met biere; daer bij vermeij // ick // snel
Den swaren gheest.
MAERTE
230 Vrouwe, dat seij // ick // wel.
Dat ghij bij die vroukens sout sijn gheschoolt.
Men seijt ghemeijnlijck, hij en is nijet verdoolt.
Die met goeij chier maken blust sijn ghepijnken
Bij goede ghildekens.
219nbsp;B.nbsp;ist. H. is.
221nbsp;B.nbsp;in stat. H. wadt nieuws sijn gebeurt in de stat.
222nbsp;H.nbsp;Bednedijste. (1. Benedijste)
225nbsp;B.nbsp;bedwang. H. ick hem.
226nbsp;B.nbsp;Wel vrou — toefdij — lang. H. hou vrou — toeffdij — lange.
227nbsp;B.nbsp;dwarmoes — ten vier. H. d'wermoes — ten viere.
228nbsp;B.nbsp;heb — chier. H. heb — de.
229nbsp;B.nbsp;wijn — bier. H. wijn en biere.
230nbsp;B.nbsp;en H. Vrou.
231nbsp;B.nbsp;de.
232nbsp;B.nbsp;en H.; gemeenlijck — en ontbr.
233nbsp;B.nbsp;goet — gepijntgen. H. goet.
-ocr page 51-VROU PERMANTS
Hoort doch, Josijnken.
235 Een rustich corwijnken moet ick u ontvouwen:
Ronsefaels Tielebuijs wilt goetront houwen.
Al sout hem een koe costen, en sijnen pater // tcalf.
f- 6.V.nbsp;MAERTE
Hoort toch! Desen gevalueerdeni) water// alf.
Die is wel een geheel jaer te vroech gheboren,
VROU FERMANTS
240 Dit seijde hem sijn vader oock te voren.
Maer twas verloren, wijent mocht mishaghen.
Tielebuijs wilt goetront sijn daerom herdraghen,
Oft hij sait al in stucken smijten, ketel en pot.
MAERTE
Wije hoorde oijt spreken van sulcken sot!
245 Wilt hij herdraghen sijn noch een vol jaer?
Wat duchten sijn ditte?
VROU FERMANTS
Ja hij, voorwaer!
Tis int openbaer voor clercken en leecken.
Nijemant ter werrelt en cans versmeecken.
234nbsp;B. Josijntgen. H. tot (1. toe of toch) — Josijntgen.
235nbsp;B. corvijntgen. H. conijntgen (covijntgen?).
237 In H. staat i.p.v. Maerte: Vrou, vervolgens een radering (J is nog
zichtbaar) en dan: permants spreeckt aen den ander. 237 en 238 zijn
in margine door een accolade verbonden en daarvoor staat- Nota
240 H. seijden.
243nbsp;B. ontstucken. H. sal stucken — al ontbr. — ende.
244nbsp;B. en H. hoorden.
246 B. en H. dit.
248 B. werlt. H. Niemant mach hem ter werlt versmeecken.
1) Hs. gavalueerden.
Al viel hem een teecken uuijti) den hemele.
Hij wilt herdraghen sijn.
MAERTE
250 Wat botter kemele!
Meijnt hij oock waers, dat soude ghebueren?
VROU PERMANTS
Ja hij, certeijn.
MAERTE
Soo sullen wij hem slueren,
Al waer hij van malheijt noch soo strack.
VROU PERMANTS
Sijn vader sal bringhen eenen sack,
255 Daer men hem insteken sal met sulcken betrape,
Totdat hij bij hemselven valt in slape.
En als wij hem ghesluert hebben als een viggen,
Sal hij in den sack blijven ligghen.
Totdat hij uuijten 2) slape hem selven bekent.
Wildij mij hulpen?
MAERTE
260 Ick bens content.
Al soude hij tander jaer tonvroeder// sijn.
249nbsp;B. hemel.
250nbsp;B. kemel.
251nbsp;H. dat het.
254 B. brengen .H. sal hem brengen.
256nbsp;B. henselven.
257nbsp;B. als een viggen is doorgestreept en er boven gezet: ick moetet u
seggen. H. als viggen.
258nbsp;B. leggen. H. ligen (1. liggen).
259nbsp;B. slaep — een doorgestreept „kentquot; wordt gevolgd door bekent.
H. slaep.
260nbsp;B. en H. mijn helpen H. ben.
261nbsp;H. sou.
1) Hs. vuijt. 2) Hs. vuijten.
-ocr page 53-_TE VROECH GHEBOREN IS ENDE WERT HERDRAGHENnbsp;4î
f. 7.r.nbsp;VROU PERMANTSnbsp;MAERTE
Josijnken!nbsp;Wel, vrouwe!
VROU FERMANTS
Ghij suit cacx deen moeder // sijn
En 1) ick dandere, latet nijet verstincken.
Wij sullender soo hertelijck den wijn op drincken,
265 Eer tspel sal inden, te deser spatie.
MAERTE
Noijt sotter boerde!
VROU FERMANTS
Noijt beter collatie!
Een recreatie wert hier uuijtghemeten
MAERTE
Vaer voort alst sal.
VROU PERMANTS
Wij willen gaen eten
En metten discreten vrij maeltijt houwen.
270 Dan sullen wij noch wonder met Tielebuijs brouwen.
Beij inne
RONSEFAEL
Tielebuijs! Tielebuijs!
262nbsp;B. Josijntgen. H. axcacx — dede (1. deen).
263nbsp;B. dander. H. dander wilt hierop dincken.
264nbsp;B. om drincken.
265nbsp;H. enden.
266nbsp;H. boerte.
267nbsp;H. wort.
269nbsp;H. En al discreten.
270/71 B. beij in •—rechts terzijde tussen 270 en 271: pausa. H. beij binnen.
1)nbsp;Voor ,,enquot; daermen doorgestreept.
2)nbsp;Hs. vuijt.
-ocr page 54-_esbatement van tielebuijs, die een jaer
tielebuijs
Ja, vaerken Ronsefael,
Ghij spreect tot Tielebuijs alsoo rurael.
Al riept ghij: „Ouwen huijsraet!quot; oft: „Heet broot!quot;
ronsefael
Ick seg u, compt af, oft ghij crijght eenen stoot
275 Met mijnder vuijst op u lanck snot jj gat.
Wat bedrijfdij?
tielebuijs
Ick spele uuijt i) den pot jj wat,
Soo dat ick nijet vele en can gheclappen.
ronsefael
Waerme speeldij?
tielebuijs
Goij, metter pappen!
Daer en is gheen been in, dies ick moet verstercken.
Wat wildij hebben?
ronsefael
280 Ghij moet gaen wercken,
Soo meuchdij noch worden een man van eeren.
271nbsp;B. vaertgen.
272nbsp;B. wel also rurael. H. also reael.
273nbsp;B. Al riept ghij mosselen.
275nbsp;B. met een vuijst — lang. H. lang.
276nbsp;B. en H. speel. 277. B. en H. veel.
278nbsp;B. Met goe lecker pappen. H. Egoij.
279nbsp;B. achter daer een doorgestreepte n.
280nbsp;H. ter wercken.
281nbsp;B. moechdij. H. moochdij.
-ocr page 55-TIELEBUIJS
Vaerken, dat en sou ick nijet connen glieleeren,
Daertoe heb ick veel te crancken zin.
f. T.v.nbsp;RONSEFAEL
Waeromme?
TIELEBUIJS
Omdat ick nijet voldraghen en bin.
285 Waendij, heve, dat ick mij wil bederven?
Ick sou liever van luijaerdien sterven
Dan dat ick een hant aen dwerck sou steken.
Int lichte oft sware.
RONSEFAEL
Dees sotte treken
Sallick u noch uuijt uwen veile drucken.
TIELEBUIJS
290 Soo saUict nu al gaen smijten in stucken.
Mij en roecx, hoe icx in dasschen zeijle.
Siet daer, dats deerste.
RONSEFAEL
Och, dats mijn schoonste teijle,
Sij heeft mij ghecost een goeij ruijtersblancke.
282nbsp;B. Vaertgen — leeren. H. geleren.
285nbsp;B. Meent ghij dat — mij selven.
287nbsp;B. ant werck. H. aent werck soude.
288nbsp;B. licht of int zwaer. H. licht. B. Dese. H. Dues (1. dus of dees).
290nbsp;B. onstucken.
291nbsp;B. roect niet — ick — zeele. H. ick.
292nbsp;B. teerste. H. teerste. B. dat is — plateel. H. beste teijle.
293nbsp;B. blanck.
1)nbsp;Hs. vuijt.
-ocr page 56-Die worpt hij daer ontstucken te mijnen ondancke.
295 Ten is gheen wonder, dat ick deur tgeclater // duijcke.
TIELEBUIJS
Daer is den pispot en die water // cruijcke.
Hier werp ick de boterschotel na mijnen wille.
RONSEFAEL
Lief Tielebuijs, soone, houdt doch stille.
En wilt u botte sinnen wat verscherpen.
TIELEBUIJS
.3. 300 Ick sal gaen thuijs ter veijnsteren uuijtwerpen i).
Oft doet mij herdraghen na mijn ghebodt.
RONSEFAEL
Thuijs ter veijnsteren uuijt 2)! Och Heere Godt
Diesgelijcx en hoordick noijt mijn daghen!
Neen, Tielebuijs, ick sal u gaen doen herdraghen,
305 En worpet thuijs nijet ter veijnsteren uuijte.
TIELEBUIJS
Haest u gheringhe met desen ghetuijte,
Ick en wille een huere, niet langer, beijen.
294nbsp;B. werpt — onstucken — tegen mijnen danck. H. werpt — on-
stucken — tegen mijnen dancke.
295nbsp;B. doer — duijck. H. door.
296nbsp;B. en daer leijt de watercruijck. H. Siet daer is de.
297nbsp;B. worp — boterschuttel — wil. H. die.
298nbsp;B. Och lieve T. soon hout u wat (u) stil. H. soon — toch.
300nbsp;B. Neen ick — te veinster. 301. H. off.
302nbsp;B. te veinster.
303nbsp;B. Desgelijcx. H. Diesgelijck — hoorde.
304nbsp;B. u doen herdragen.
305nbsp;B. werpet — te veinsteren vut.
306nbsp;B. getuut.
307nbsp;B. en H.: Ick wil.
1)nbsp;Hs. vuijtwerpen. 2) Hs. vuijt. 3) In het hs. onderstreept.
4)nbsp;Hs. vuijte.
-ocr page 57-RONSEFAELnbsp;TIELEBUIJS
Compt, gae wij dan!nbsp;Waer suldij mij leijen?
f. 8.r.nbsp;RONSEFAEL
Bij vrou Parmants, die vroeij e // vrouwe,
310 Die sal u herdraghen op goeije jj trouwe.
Ick hebt haer alte vriendelij ck ghebeden
Om haren loon.
TIELEBUIJS
Ha, daer ben ick me te vreden.
Al en souder gheenen voghel blijven int dack,
Ick moet herdraghen sijn.
RONSEFAEL
Siet, hier is eenen sack,
315 Gheen meerder ghemack en meughdij besluijpen.
Hier suldij moeten binnen cruijpen.
En hebt u cloeckelijck, als een ruese.
Deur dit gat suldij steken uwen nuese;
Wat ghij hoort oft siet, ten besten wat // spreect.
TIELEBUIJS
320 Mij dunct dat mijnen nuese alree int gat // steect.
Longheren ghens, waer ick daer inne!
308nbsp;B. en H. gaen — mijn.
309nbsp;B. permants — vroevrou. H. permants — vroevrouwe.
310nbsp;B. op goeder trou. H. goeijen.
311nbsp;B. also vrindelijck. H. vrindelijck.
312nbsp;B. haer.
513nbsp;B. souwer — geen. H. geen. In B. aan 't begin v/d regel dus door-
gestreept.
314nbsp;B. een.
516nbsp;B. moechdy.
317nbsp;B. rues.
318nbsp;B. doer — nues. H. door — sult ghij.
320nbsp;B. mijn — mijn nues. H. mijn — mijn neus.
321nbsp;B. in. H. Gans longeren — inne // slech.
-ocr page 58-46_ESBATEMENT VAN TIELEBUIJS, DIE EEN JAER
RONSEFAEL
Waer sijdij, vrou Parmants, vriendinne?
Eest noch maeltijt? Doet op die duere;
Ick moet u spreken.
VROU FERMANTS
Wije is daer vuere,
325 Die mij versoect met sulcken ghecriele // thuijs?
RONSEFAEL
Tis al vriendt.
VROU FERMANTS
Wat dou, Tiele // buijs
Nu sije ick wel, dat ghij nijet en sijt verloren.
Al sijdij een jaer te vroech gheboren.
Ick sal u hulpen en met hste temmen // fijn.
TIELEBUIJS
330 Suit ghij een van mijnen memmen // sijn,
Die mij een jaer suit helpen coesteren?
VROU FERMANTS
Ja ick, in trouwen.
322nbsp;B.nbsp;permants — vrindin. H. permants — vrindinne // ech.
323nbsp;B.nbsp;Ist — duer. H. Ist — de.
324nbsp;B.nbsp;wie — vuer.
326nbsp;B.nbsp;hou. H. ou.
327nbsp;H.nbsp;Ick sie.
329nbsp;B.nbsp;en H. helpen.
330nbsp;B.nbsp;ghij dan — mijn(e) of mijnen (afgekort). H. mijne.
331nbsp;B.nbsp;mijn.
1) Hs. heeft niet 't teken voor dubbelrijm.
-ocr page 59-Wije sal mij dan voesteren
Als ghij int kinderbedde na die bewaerte
Sult voldaenhebben?
VROU PERMANTS
Josijnken, mijn maerte!
335 Die dient om die taerte tot sulcke crebben.
TIELEBUIJS
Wat dou! salhck nu twee memmen hebben?
Heijda! heijda! nu ben ick volcomehjck
Eerst verbhjt!
RONSEFAEL
Soone, hebt u vromelijck.
En houdt 2) maniere; ghij suit noch, ick wedde.
Wel gehouwen.
TIELEBUIJS
340 Betaelt dan tkinderbedde,
Eer ghij van hier gaet voor alle dinghen.
RONSEFAEL
Ick en sal!
333nbsp;B. en H. de.
334nbsp;B. en H.: Josijntgen.
335nbsp;B. de — sulcken. H. de.
336nbsp;B. Wel sal ick nu dan H. ou.
338nbsp;H. eest (1. eerst). B. soon hout.
339nbsp;B. manieren — wed. H. manieren.
340nbsp;B. hijüjcken. H. hijlicken. B. tkinderbed.
1) Hs. vo doorgestreept en er duidelik weer ondergezet,
ils. achter houdt is noch doorgestreept.
f. 8.v.
TIELEBUIJS
Soo en sallick in den sack nijet springhen,
Al soudij mij rollen ghelijck eenen cloote.
RONSEFAEL
Springht in den sack! daer is een pont groote
345 Op goede rekeninghe, en doeghet dbeste.
Innenbsp;MAERTE
Danck hebt, Ronsefael.
VROU PERMANTS
Nu dan, ten neste!
Springht inden sack, men sal u wel sussen.
TIELEBUIJS
Lief memmen allebeije, ick moet u eens cussen,
En daerme wilhck gaen vallen in midden.
350 Wilt nu voor Tielebuijs, den ongheboren, bidden.
Ick sal u tander jaer elck coopen eenen clatere.
MAERTE
Nu duijct nedere!
VROU PERMANTS
En houdt uwen snatere.
Oft wij sullen wijsen ghereckelijck,
Wije inden sack is.
343nbsp;B. sout ghij — een doot. H. een. 344 B. en H. sprinckt. B groot.
345nbsp;B. doetet beste. H. goeder — ende doet het beste. H. Inne in
margine ontbr. en staat in B. rechts.
346nbsp;B. te.
348nbsp;B. allebeij — eerst eens.
349nbsp;B. en H. int.
350nbsp;B. nu wilt. H. Wilt u (1. nu).
351nbsp;B. en H. een clater.
352nbsp;B. en H. snater.
353nbsp;B. of.
-ocr page 61-_te vroech gheboren is ende wert herdraghen 49
maerte
Sidt neder ghemeckelijck,
355 Opdat ghij int draghen gheen misquaem en crijght.
tielebuijs
Memme, memme!
f. 9.r.nbsp;VROU FERMANTS
Ick segge u, swijght!
Noch en maect ons hier gheenen quaden thier,
Want ghij sijt nu onsen prisonier.
U zot bestier en mach hier nijet queken.
tielebuijs
360nbsp;Laet Tielebuijs noch een woordeken spreken
En dan nijet meer.
maerte
Wel, seght u goetdincken.
tielebuijs
Memme, ick wille mijn scheijebier drincken;
Daer toe soo^) heb ick alten grooten lust.
vrou fermants
Al sonder drincken, ick segh u, rust,
365 Want den dranck die soude u hchtelijck schaijen.
356nbsp;B. en H.: seg.
357nbsp;B. geen. H. hier ons.
361nbsp;H. goetduncken.
362nbsp;B. scheijbier.
363nbsp;B. soo ontbr. — alte.
364nbsp;H. seg hout u rust.
365nbsp;B. sou — schaden. H. sou.
1) Hs. soo boven geschreven.
-ocr page 62-TIELEBUIJSnbsp;MAERTE
Memme!nbsp;Ja, wat dinghe?
TIELEBUIJS
Ick riecke al vlaijen.
Dier hebbick tetene groote kuese.
VROU FERMANTS
Hier en sijn gheen.
TIELEBUIJS
Eenen platten nuese
Soo sallick dan ter werrelt bringhen eerlanck.
MAERTE
370 Desen sot, die singht al eenen sanck.
Eest cruepel oft manck, hij blijft al bij tsijne.
Maer hadden wij die kanne i) metten wijne,
Die soude ten fijne den arbeijt versoeten.
VROU FERMANTS
Laet ons hier neder setten den sassenen loeten,
375 Soo meughen wij best hooren, wat hij sal ontpluijcken.
366nbsp;B. ruijck — vladen. H. ruijcke.
367nbsp;B. Om die te eten heb ick groten. H. te eeten grooten.
368nbsp;B. een — nues.
369nbsp;B. werlt — brengen. H. brengen. — B. en H. soo ontbr.
370nbsp;B. die ontbreekt.
371nbsp;B. Ist — of — tsijn. H. Ist.
372nbsp;B. den kanne met wijn. H. den.
373nbsp;B. sou seer fijn.
374nbsp;B. den mallen loeten. H. neer.
375nbsp;B. so moegen. H. mogen.
1) Voor kanne ka doorgestreept in het Hs.
-ocr page 63-TE VROECH GHEBOREN IS ENDE WERT HERDRAGHEN 51
TIELEBUIJSnbsp;MAERTE
Moerken ou!nbsp;Wat eest?
TIELEBUIJS
Wanneer sallick u mammeken suijcken?
Ick crijghe grooten dorst deur dit herdraghen.
1. 9.V.nbsp;VROU PERMANTS
Hach, hach, haij! wat den geck gaet vraghen!
En eest nijet om zuijghen een proper jonck?
TIELEBUIJS
380 Ghelooft dan uwen wech ter cappellen van Donck,
Soo suldij wel blijde moeder // blijven.
MAERTE
Ick en hoorde noijt van gheenen onvroeder // scrijven.
Wat hem int hoot compt, moet hij uuijtboUen i).
Her, laten ons van der berijen rollen,
385 Hij en sal nijet weten, wat hem gheschiet.
TIELEBUIJSnbsp;VROU PERMANTS
Moeijer, moeijer!nbsp;Wat eest nu?
376nbsp;B. moertgen — ist. H. ist. H. Nu wanneer — memmeken.
377nbsp;B. crijch — doer. H. crijch — door.
378nbsp;B. wat mach den geck vragen.
379nbsp;B. ist. H. ist.
380nbsp;H. Gelooft dan bevaert onse lieve vrou van poper // donck.
382.nbsp;B. en H. geen.
383nbsp;B. en H. hooft.
384nbsp;B. herrijen. H. Her, her — van berrije.
385nbsp;H. en ontbr.
386nbsp;B. Moertgen moertgen — ist. H. ist.
1) Hs. vuijtbollen.
-ocr page 64-52nbsp;esbatement van tielebuijs, die een jaer
tielebuijs
En ghevoeldij nijet?
Tkint dat stoot met sulcken ghebare.
Rechts oft bijcans voldraghen ware.
En al van luste!
vrou fermants
Wachermen, doet!
tielebuijs
390 Een lamme hant en eenen cruepelen voet
Mocht ick wel crijghen voor mijn onghemack // thuijs.
maerte
Tsus, ghij en suit.
tielebuijs
Ick sal, oft een scheef back//huijs i).
Omdat ghij beije soo hatelijck // tert.
vrou permants
Mij dunct dat ghij heel onstateüjck // wert.
395nbsp;Dus houdt u backhuijs van dien dinghen,
Oft wij sullen met u gaen int water springhen
En laten u daer swemmen metten vorsschen.
387nbsp;B. gebaer.
388nbsp;B. recht. — waer. H. bijcans ontbr.
389nbsp;B. lust. B. en H.: Wacharmen tdoet.
390nbsp;B. een H. Eenen lammen hant oft. — crepelen.
393nbsp;B. beij. H. beijde.
394nbsp;B. mijn. H. onstaeüjck. (1. onstaetelijck).
396nbsp;H. gaen ontbr.
1) 't Teken voor dubbelr. ontbreekt.
-ocr page 65-Neen, lief memme, ick sal gaen dorsschen.
Als tjaer uuijt i) is; dus sonder veel gequeters
.4.400 Gaet bidden terstont peten en peters,
En willet thuijs van pap en melck besorghen.
SaUick vlues voldraghen sijn?
MAERTE
f. lO.r. Ja ghij, morghen.
Maer ghij moet eerst wat slapen in dees contreije.
Eer ghij sult voldaen hebben.
TIELEBUIJS
Nacht, memmen dan allebeije.
405nbsp;Ontwect mij ten reije, slaep ick te spade.
Suldij, seck?
VROU PERMANTSnbsp;MAERTE
Ja wij, in trouwen.nbsp;Wat te rade?
VROU PERMANTS
Ick weet goeden 2) raet tot onsen confoorte:
Laten ons gaen draghen voor die baghijnepoorte.
Noijt sulcken soorte en vergaerde daer ghewis.
410 Sij suUen meijnen dat een vondelinck is.
398 B. memmen. H. lieve — sal liever gaen.
401 B. en H. wiltet.
406nbsp;B. en H. seg. B. Wat nu te rade. H. ten.
407nbsp;B. confoort.
408nbsp;B. de bagijnenpoort,
409nbsp;B. soort.
410nbsp;B. dattet — vondeling. H. dat het — vondeling.
1)nbsp;Hs. vuijt.
2)nbsp;Hs. goeden bovengeschreven.
-ocr page 66-Dus heft op huesscheUjck, wij willen terstont
Ons derwerts maken.
MAERTE
Noijt beteren vont!
Ick en coos nijet een pont voor dit sot bestier.
VROU PERMANTS
Josijnken, set neder die berije, tis hier.
415 Den sack en sullen wij nijet ontknoopen,
Maer laet ons tesamen gaen thuijswerts loopen.
Beij inne
EEN OUDE BAGHIJN
Benedijste, hoe ben ick dus verdacht!
God seghen mij en dweerde heijhch cruijs!
Wat heb ick al wonders gedroomt te nacht!
420 Men souts nau scrijven met grooter cracht
In veel cronijcken, sulck vrempt abuijs.
Mij droomde dat ick gehoudt was, noijt dus confuijs!
En dat ick eenen jonghen soone hadde gecregen.
Tis vrij wel tachtene meer dan een gruijs.
425 Eest geloghen oft waer, twaer beter gesweghen.
Och, den droom is mij soo opt herte gesleghen,
411nbsp;H. huijsselijck.
412nbsp;B. derwaert. H. denvaerts. H. beter.
414nbsp;B. Josijntgen — neer — de berrij. H. Josijnkens sedt neer.
415nbsp;H. De.
416nbsp;B. en H.: thuijswaert.
416/17 B. beij in en: pausa.
418 H. dwaerde.
420 H. sou.
422nbsp;B. mijn — gehijlickt.
423nbsp;B. een jonge soon — had. H. een jongen soon — had.
424nbsp;B. tachten. H. te achten.
425nbsp;B. en H. Ist..
426nbsp;B. hert.
1) 't Eerste en de twee laatste woorden van deze regel zijn in 't Hs.
onderstreept.
Al waert een scherp snijdende sweert.
Benedijste^), wats hier? noijt dus verveert!
Hier staet eenen sack en daer is wat inne.
430 Best gae icken ontknoopen tot mijnen gewinne,
f. lO.v. Aij, tsal claer een mensch sijn oft een dorprue.
Spreect, sijdij van Gods weghen?
TIELEBUIJS
Bue, bue, bue!
Ou, memmeken dochtere, sijdij daer?
BAGHIJN
Ick en ben u moeder nijet!
TIELEBUIJS
Ghij sijt, voorwaer!
435 En kendij mij nijet, memmeken dochtere?
Ghij hebt den sack ontknoopt, dies ick te sochtere
Ter werrelt ghecomen ben voor alle dees lijen.
Oock hebdij mij herdraghen.
BAGHIJN
Ick en heb u noijt gesijen.
Wat soudick u gedraghen hebben, vuijl cockijn!
427nbsp;B. scarp snijdent swaert. H. swaert.
428nbsp;B. vervaert. H. Benedijst — vervaert.
429nbsp;B. een — in.
430nbsp;B. mijn gewin.
432 B. goods. H. spreeckt sijdij van Godt.
434nbsp;B. en ontbreekt. — r. 434b ook naast T. geschr. en toen door
gestr. H. bent.
435nbsp;B. kent ghij — dochter. H dochter.
436nbsp;B. sochter. H des — sochter.
437nbsp;B. werlt.
438nbsp;B. mijn. H. Ock. H. Oock en heb ick u oijt gesien.
439nbsp;B. sou.
1)nbsp;Hs. bednedijste met doorgestreepte d.
2)nbsp;Onderstreept in het Hs.
-ocr page 68-TIELEBUIJS
440 Ghij sult nochtans mijn memmeken dochter sijn.
BAGHIJN
Wanneer comdij hier? seght mij dat te voren.
TIELEBUIJS
Omdat ick een jaer was te vroech gheboren.
Nu, als ick voldraghen ben, coom ick u thuijs.
BAGHIJN
Wije sijdij dan?
TIELEBUIJS
Ick ben u soone Tielebuijs,
445 Die ghij gedraghen hebt; ick seght u goetront.
BAGHIJN
Ick en heb eenen tant nau in mijnen mont,
Hoe soudick een kint draghen soo gheraije?
Ick soude laestens eten aen een vlaije;
Wat ick babbelde, ten woude nijet gelucken.
450 Daer beet ick mijnen lesten tant op ontstucken.
Wat soudick een kint di-aghen? ick ben wel out.
Vijf en tsestich jaer!
440nbsp;H. memmekens.
441nbsp;B. en H. coomdij.
442nbsp;H. te vroech was.
444nbsp;B. soon.
446nbsp;H. nau eenen tant.
447nbsp;B. sou — sodra (hier achter een doorgestr. eij). H. sou — so geraije.
448nbsp;B. sou — vla. H. sou — laestent — valaije.
449nbsp;H. wou mij niet.
451nbsp;B. sou.
TIELEBUIJS
Hoort doch desen kout!
Wildij u nu van uwen kinde verschoonen?
Ick sal nochtans bij u blijven woonen,
455 Al soudij mij dmaechschap noch soo zeere ontseggen.
BAGHIJN
f. ll.r. Och, wat sullen onse meesterssen seggen.
Als sij desen swaren tittel // smaken.
Sij sullen op mij doen capittel // maken,
En mueghen mij aentijghen tot mijnder onsegen,
460 Dat ick u hebbe van besijen gecreghen.
En ick ben ontschuldich van desen clappe.
TIELEBUIJS
Memmeken dochter, gaet en maect die pappe.
Oft ick sal elcken gaen seggen trechte bedijet.
BAGHIJN
Lief Tielebuijs, soone, en beschaemt mij nijet!
465 Als ghij gehoudt, ja, mach iet leven,
Ick sal u een goet uuijtstelsel gheven:
Bedde, sargie, ende slaeplaken.
Potten en ketelen; noch saUick u maken
452nbsp;B. en H. toch.
455nbsp;H. tmaechschap — ontleggen.
457nbsp;H. tijttel.
458nbsp;H. tcappitel.
459nbsp;B. moegen — antijgen. H. moghen.
461nbsp;B. onschuldich — clap. H. onschuldich.
462nbsp;B. de pap. H. de.
464nbsp;B. Lieve — soon — bescaempt. H. soon — beschaempt.
465nbsp;B. Als ghij hijlijckt mach ickt beleven. H. gehout sijt — ick.
466nbsp;B. hijlijcksgoet — een ontbr.
467nbsp;B. deecken en.
1) Hs. vuijt.
-ocr page 70-Twee mudt corens na mijn doot voor u gerief,
470 Daer ick af hebbe eenen goeden erfbrief.
En noch hondert croonen in ghelde ghereet.
Dus houdt uwen mont!
TIELEBUIJS
Ick en^) sal. God weet!
Wije hef oft leet, ick sal mij gaen vellen
Hier neven u sijde.
BAGHIJN
Neen, ick sal u gaen tellen
475 Tghelt metten 2) brieven, tsamen gesompt
Voor hondert croonen.
In wat
TIELEBUIJS
Dats anders gebompt.
Compt, gheldeken, compt, dits voor mijn paert.
uuijt»)nbsp;BAGHIJN
Och, ick hebt wel twintich jaren verwaert.
Dat nu moet onnoselijck te voren // sijn.
Houdt daer, siet!
Inne
TIELEBUIJS
480 SalHck noch een jaer te vroech gheboren // sijn?
Ick wedde, neen ick, ick seght u vrijelijck.
469nbsp;B.nbsp;Twe sack — tot u gerieff. H. nae mij doot tot u gerieff.
470nbsp;B.nbsp;een goeden besegelden brieff.
471nbsp;H. gelden. 473 H. off.
474nbsp;B.nbsp;aen u sij. H. liever gaen tellen.
475nbsp;B.nbsp;brieff. H. met die.
476nbsp;B.nbsp;gebomt.
477/78nbsp;B. Toneelaanw. ontbr.
478nbsp;B. en H. bewaert. 481 H. neen ick segt.
1)nbsp;Hs. en bovengeschreven.
2)nbsp;Achter metten in 't Hs. me doorgestreept.
3)nbsp;Hs. vuijt.
-ocr page 71-f. ii_v.nbsp;RONSEFAEL
Wat dou! Tielebuijs, mijn soone, siet soo blijelijck.
Oft al juijst comen ware na sijnen heesch.
TIELEBUIJS
Heijda! heijda! staet op nu, wel bemint vleesch!
485nbsp;Ronsefael, vader, siet, hoet hier is gehoopt.
RONSEFAEL
Wat eest?
TIELEBUIJS
Tis al dinck daermen de boter me coopt.
RONSEFAEL
Wije heeft u dat gegeven?
TIELEBUIJS
Dat suldij hooren.
Doen mij herdroeghen dees leelijcke slooren.
Viel ick in slape, tot mijnen confoorte,
490 En heten mij hggen voor die baghijnepoorte.
Als ick wacker werde, quam daer ten fijne
Jonckfrou Babihe, een oude baghijne.
Tot haer riep ick, met luij der stemme claer:
„Ou, memmeken dochtere, sijdij daer?
495 Ick sal bij u gaen woonen in u huijs.quot;
Doen seijse: „Lief soone Tielebuijs,
482nbsp;B. OU — soon. H. hou — soon T.
483nbsp;B. waer — eijsch. H. waer — naer.
484nbsp;B. vleijsch. H. Heijda heda staet nu op — geniint.
486nbsp;B. ist. H. de roo boter om coopt — gegenen {1. gegeven).
488nbsp;B.nbsp;mijn. H. herdoegen (1. herdroegen) — dese.
489nbsp;B.nbsp;slaep — confoort.
490nbsp;B.nbsp;leggen voer de bagijnenpoort. H. leggen — de.
491nbsp;B.nbsp;worde. H. worden.
493nbsp;B.nbsp;stemmen. H. luijden.
495nbsp;H. in huijs.
496nbsp;B.nbsp;seijde — lieve soon. H. soon.
-ocr page 72-En doet mij daer mede gheen letsele!
Ick sal u maken een goet uuijtsetsele.quot;
Dus gafse mij van vreesen in de hant
Tghelt metten brieve.
RONSEFAEL
500 Wa, dats een quant!
Hebdij dat verstant, soo en derf u nijet rouwen,
Dat ghij herdraghen sijt.
TIELEBUIJS
Neent, in trouwen!
Dus aen tgehouwen wiUick mij gaen stellen.
RONSEFAEL
Ghij sult nu wel meijskens crijghen metter ellen,
505 Die op u met vingheren wesen te voren.
TIELEBUIJS
Nu en ben ick gheen jaer te vroech gheboren;
Dus laet ons gaen opscheppen van vrijen stucken.
RONSEFAEL
f. I2.r. Tis haest ghecomen, alst wil ghelucken.
Met mallaerts lessen crijght de sulcke tgoet.
497nbsp;B. letsel.
498nbsp;B. vutsetsel.
500 B. brief — wel. H. met de brieven — waij.
öOl B. derft.
503nbsp;B. om te houwen.
504nbsp;B. en H. meijsgens.
507 B. van vrije stucken doorgestr. en een andere hand heeft er onder
geschr.: met harten blij. H. vrije.
509 H. desulcken.
1) Hs. vuijtsetsele.
-ocr page 73-TIELEBUIJS
Dander met wijsheijt.
RONSEFAEL
510 Die derde crijght voorspoet,
Daer hij met comescappen bij wort bedeghen.
TIELEBUIJS
Ghelt en goet wert ongelijck ghecreghen
In swerrels pleijn.
RONSEFAEL
Ingenieuse
Van verstande.
TIELEBUIJS
Corragieuse
Van moede.
RONSEFAEL
515 Wijse notabele
Van sinnen,
TIELEBUIJS
In consten abele,
Ineffabele van practijcken.
RONSEFAEL
Joyeuse gheesten en Rethorijcken,
Die sonder beswijcken hier vreught vermeeren,
510nbsp;B. en H. De.
511nbsp;B. comanscap. H. coopmanschap.
512nbsp;B. vercregen. H. wordt.
513nbsp;B. Int swerlts. B. Heeft een heel ander slot: zie verder.
514nbsp;H. Couragieuse.
-ocr page 74-RONSEFAEL
Edele beeren met uwer familie,
.22.522 Wij bevelen u Maria i), die reijn lilie.
Willem Elias alias Vranex,
Prijst luttel bedwancx, composuit a° 1541. i)
Phrasim invenit Jan van den Bome aJias Houwers, Lelie,
quondam in Diest.
Ut vis fac alteri scripsit,
J. Dalem,
den 19 Februarij a° 1548.
Dit spel is lanck in dichte — 522
Ghespeelt voor den willecome van de Leliebroedersin
^^ Diest op de incompste van de rethorisienen a° 1541, primo
Augusti; dincompste was sdaechs te voren, denlaetsten
Julij.
Hs. B. SLOT.
RONSEFAEL
Dats waer certein,
Somen aen Tielebuijs, mijn soon, mach mercken.
f. 40.r.nbsp;TIELEBUIJS
515 Hiermede uwen oorloff, ghij leecken en clercken.
Die om dese cluijt u herwaerts gingt keren.
521 H. uwen. 522 H. reijne.
H. onderschrift: Finis lang in dicht 601 regulen — per Willem alias
Vranck prijst luttel bedwanck compositij a° 1541 — phreum invenit
Jan van den Borne alias Houwers Lelie quondam in Diest — ghe-
speelt op de feeste der rhetrosijnen tot Dieste a° 1541 tot wellecomme
den 1 Augusto als wesende daechs nae dincompste der rhetrosijnen —
Par Trou moet Blijcken.
1) In het Hs. onderstreept.
-ocr page 75-Ons faulten wilt helen om vruecht te verstercken.
TIELEBUIJS
Hiermede uwen oorloff, ghij leecken en clercken.
RONSEFAEL
Wij die daer schuijlen onder den pehcaens vlercken,
TIELEBUIJS
520 Al sijn wij onconstich, wij hopen beter te leren.
RONSEFAEL
Hiermede uwen oorloff, ghij leecken en clercken,
TIELEBUIJS
Die om desen cluijt u herwarts gingt keren.
RONSEFAEL
523nbsp;Weest vrolijck en helpt tavont dexcijs vermeren.
Hs. B. ONDERSCHRIFT.
RONSEFAEL
524nbsp;Maer soon, wat sult gij nu met dat geit doen?
TIELEBUIJS
525nbsp;Maer de helft wil ick leggen in de looterij
Met hart blij, salt u quae practijck // sijn.
En crijch ick dan het hoochste lot, sal ick dan niet rijck // sijn?
Wie sal mijns gelijck i) // sijn? Siet hoe dat ick wander. quot;
RONSEFAEL
Jae, al so wel kuent gijt crijgen als een ander.
530 Dus blijft een voorstander van de armen geseit.
Die te 2) Leijen het hoochst lot hadde, had maer seevenS)
schelling ingeleit.
En te 2) Rotterdam wast een meit, seer schamel, vdlt hier
op mercken.
1)nbsp;Hs. gelick.
2)nbsp;Hs. tee.
3)nbsp;Hs. seeuen.
-ocr page 77-I44r. ITEM HIER BEGINT EEN ESBATEMENT VAN DEN
BLINDEN DIET TGELT BEGROEF
De Parsonages sijn dese
De blinde man
Sijn cnape
Eennen schoenlapper
BLINDE
Och heve vrienden, sent wadt ter Straeten
Door Godt den Heere.
CNAPE
Door charitaten
Mijnen bhnden meester om sijn bejach.
BLINDE
5 Jae, die niet en mach
Broot winnen, spijse noch dranck.nbsp;,
Geeft wadt en hout wadt. (hc^u^'--^ ^^J-e^-J
CNAPE
Jae, dats den pnck. ^nbsp;■
Off een widt bhecxken, doet druk verhuijsen.
10 Mijn meester sou so gaerne een pintgen buijsen, ('
Van dorsten dunckt hem tkeelgadt te smerten.
BLINDE
Och edele herten.
Geeft, dat Godt uwer wil ontfermen.
Als ghijs van doen hebt, onthout mijn kermen,
15 Duijsterheijt hout mijn in sdruckx gespan.
O, mijn heve vriendekens: een bUndt man een arm man.
Hebdij daer wadt?
CNAPE
Neen ick.
BLINDE
Wadt dingen wast dan,nbsp;junbsp;i^crcS'^-
20 Dat ick daer hoorden ontrent u vezelen?nbsp;/
CNAPE
Waij, het en was niet!
BLINDE
Bijlo, ghij dunckt mij queselen, / f^i^^^ia^i
Ghij helpt u selven en laet mijn crijten// gaen.
Ick weds, ick sal u raecken!
CNAPE
25 Neen, laet u smijten// staen,
Off ghij sult seecker dansen alleenne.
Ick sou gaen springen.
BLINDE
Al sijdij cleenne,
Ghij en sijt niet beter calhantgen,
f. 44 v. 30 Want ghij eet altoos tbeste cantgen
Van dies ons de goede luijden geven.
Maer ick moet tuwer genaden leven.
Omdat ick blindt ben, blijve ick tondere.
Maer ghij i) en stuijt niet veele!^ ( uw^nbsp;:
CNAPE
35 En ist niet wonderenbsp;q ^,
Dat den necker bespodt den duijvele?nbsp;f
Vuijl podt vuijl boter, vuijl melck vuijl suijvelej ^L
Sulckx als de waert is, verleent hem Godt gaste.
1) Hs. ghhij.
-ocr page 79-_ESBATEMENT VAN DEN BLINDEN DIET TGELT BEGROEF 67
BLINDE
Neen, ghij cunt u wel verantwoorden vaste
Maer ick en ontfang niets, dats quahjck bistiert
Van che van gelre en crijch ick geenjioope. ^ .^L^U^^.ll^
En salmer met geven?nbsp;V i ^ f
CNAPEnbsp;'nbsp;^
Waij, leeft hop hoope.
45 Ick en sal niet eeten, roept weder gereet.
BLINDE
Wadt segdij van eetene?
CNAPE
Niet meester dan mij is leet.
Dat ons niemant en noot ten eetene.
BLINDE
Waer mochten wij wadt crijgen, dat waer te wetene.
50 Wel, waer sijn wij nu? segt op en laet hooren,
Ou, scherpe vinck!
CNAPE
Rechs hier vooren,
Daer tgeselschap is vergaert.
BLINDE
Gaven sij ons wadt, ho, dat waer den aert!
CNAPE
55 Vrij, ongespaert
So souden wij van vreuchden vrolijck singen.
Hoort, meestere!
1) Hs. gebreck.
Wel, wadts u bijbringen?
Segt op, laet hooren, door vreuchts gespan.
CNAPE
60 Hoort, meester! Hier bij woont al te rijcke man.
Die den armen deelt, broot, dranck en spijse.
Van des sij begeeren, ter goeder wijse.
Laet ons gaen darwaerts, tis ons profijt.
BLINDE
Dats waer, crijgen wij wadt, dat waer johjt!
65 Want mijn maege is galpende in dien gebaere.
Als off mijn keele verhangen waere;
Maer eerst moet ick u een saeck ondecken.
Wildijse secreet houwen?
CNAPE
f. 46 r. Ick liet mijn hever trecken,
70 Die leden uijttrecken! Die redenen spaert,
Het blijft secreet.
BLINDE
Ick hebbe wadt gelts vergaert;
Dat soude ick al te geernne bewaeren
IJewaerts int heijmelijck.
CNAPE
75 Geit?
BLINDE
Jae.
CNAPE
Wilt mijn verclaeren,
Wadt geit ist; doet mijn dat bescheet.
-ocr page 81-BLINDE
Het sijn hondert gesehen, alleleens gecleet, / [jt^tz^jß^r*-^^j
80 Van fijnne goude en goet van gewichte.
Men heetse ^Imytgens, nu weet ghij tgesticMe. ^ \ IL rvr Oe^ T. é^^'^j
Sij deden eens hondert ponden grooten en meer J
Met hchten gelde.
CNAPE
Ho ho, ick weet den keer.nbsp;,nbsp;.
85 Waer wildij er mee blijven? segt u propoost. I
BLINDE
Waer?
/
CNAPE
/
Jae.
BLINDE
Hoort, wadt ick heb gegloost. ^
En om tgelt secreetelij ck te bewaeren,
90 Pijn ick u de saecke te verclaeren.
Ghij moet gaen loopen sonder draelen
Eenen aerden podt met een spaede haelen,
En dan suldijt tgelt nemen, dits mijn ramen.
En leggent in den podt te saemen,
95 Maeckende eenen pudt met grooter vaerden
Ende stehen theijhchdom also ter aerden.
Gaet, doet toch ditte, het is mijn bede.
Het sal u baeten.
CNAPE
Ick loope terstont ter stede,
100 Bhjft stille staen, ick weder zaen!
1) Hs. honder.
-ocr page 82-Loopt wech maer en doet niemant i) het vermaen,
Niement die toch leeft!
CNAPE
Ke, ick bids u, en sorcht niet,
Het blijft in secrete.
BLINDE
105 Dat ghij toch wel toesiet.
Dat niemant en siet, off twort al gedwas.
Die sulcke souwent wachten, alst gaeve pas.
En souwent haelen, en laeten mij van achte kijcken.
f, 45 V. Maer Meeus mijn Cnape, is vol practijcken;
110 Hij salt vrijelijck wel subtijelijck plijen.
Ontbeijt, waer mach hij marren, tmoet ijet bedijen,
Dat ick hem niet en hoore voor noch achtere.
CNAPE
Meester, ick ben hier.
BLINDE
Tis goet; maer sijt een wach tere
115 Dat niemant en siet, off niet een mijte (
En behielt icker aff, ja, ick waert al quijte;
Dus sijt voorhoedich, tsalder gedijen.
CNAPE
Als nu ten tijen en zie icker niemant.
BLINDE
Graeft dan daer besijen
120 Eenen diepen put, om ons verheugen,
1)nbsp;Hs. nietmant.
2)nbsp;Hs. Meeux.
-ocr page 83-Daer wij den pot in stellen mengen,
En stoppen het weer toe in dien gebaere
Als quansuijs öfter niet in en waere.
En als ickt van doen hebbe, verstaet ten fijn,
125 Dan sal icker goet chier op maeckende sijn.
Weest mijn getrouwe, ghij crijges te badt// noch.
CNAPE
Aij meester. God loont u, dats emmers wadt// toch.
Ick blijve u bij, tot in mijn doot// siet.
Wadt ramp! desen podt weecht, al waer hij loot// siet.
130 Nu staet daer ter noot// siet, als nu ter wijlen.
Maer had ick u over hondert mijlen.
Mijn meester sou willen, ghij weet wel hoe.
Dat hij u halff weer hadde.
BLINDE
Clopt vast toe,
135 En onthout emmers die plaetse dan
Om weder te vinnende.
CNAPE
Ke, lieve man,
De dinghen sijn juijste, pijnt u te swijgene.
Tis wel bewaert.
BLINDE
140 Och, hoe mochten wij nu crijghene
Den babbelenbuijs om ons confoort.
Gaet voor, ick singe accoort.
DEN SCHOENLAPPER
Lammekens gens, ick hebt altemael gehoort.
Van vreuchden en can ick mijn niet bedwingen.
145 Want ick sal moeten een liedeken singen
Door toebringen van dese stucke.
En mach ick niet wel seggen van gelucke,
Dat ick heden ter goeder uijren opstont?
Ick salt gaen avontueren, al vallet ront. c^^ =
f- r.nbsp;Hier singt de schoenl[apper]
150 Mij is wel condt, dat ick den hont
Sal vinden claer.
Dies ick in desen, ben genesen.
Waer ick nu daer!
Als een prins eerbaer, sal ick leijden staet.
155 Dies lijden swaer, ick sal hem naer
Den bhnden, als hij vermeijden gaet.
Hier spreeckt hij:
En dat sijn geldeken wech is, maet,
Nu, dats daer; ick wille te mijden teemen,
Dese hondert gesellen uijt den podt neemen
160 En stoppen hem weder toe. Hout uwe vree!
Als hij compt, hij leijt sijn hant op een ijdele stee.
Want sij sullen altemael verhuijst// sijn.
Van mijn sal noch een pintgen gebuijst// sijn
Meer dant placht; twerter nu vet// man,
165 Mijn keelgadt werter nu immer bet// an
Dant plach, want tmoste meepschen ros^) drincken.
Nu, God wouts, ick wil gaen vincken.
Mijnen slach en sal om niet, niet gestelt// sijn.
D'eerde sal vlus al aff gevelt// sijn.
170 Ick sie den podt, ja ick, bij gans paerde!
Ke, Godt gaeve hem vreucht, die dat voor mijn spaerdel
Den coninck van hongerijen wou mij plat doot// matten. 2)
En tonsent sijn so veel verveerlijcke broot// catten,
Dat mijn povere met allen hadde gebeeten.
175 Maer non fortse, alle den druck wort nu vergeten.
Metten gulden dus loop ick thuijswaert snel.
Oft niemant gesien en heeft, het compt mij wel.
1)nbsp;Hs. COS.
2)nbsp;Hs. heeft niet 't teken voor dubbelrijm.
-ocr page 85-ESBATEMENT VAN DEN BLINDEN DIET TGELT BEGROEF 73
BLINDE
( Hou, scharp vinck, hoe sij dij er an?
CNAPE
Wel, meester, met allen vroo en blijde.
BLINDE
180 Dat was met allen een eerbaer man,nbsp;i
1 X Ou, scherp vinck, i) hoe sijdijer an?nbsp;^J
CNAPE
jrr^i- ^ ^ Ghesoden, gebraden ons genoch bij can,
En dranckx genoch beneven ons sij de.
BLINDE
Hou, scherp vinck, hoe sijdijer an?
CNAPE
185 Wel, meester, met allen vroo en blijde.
BLINDE
----w— —----— -------... ....................Jnbsp;'nbsp;I
Tes vrij wel, daer mijn macht aen hangt.nbsp;^ 4\
Hoort, ick moet u wadt seggen als nu ten tijden; ^ ' , ^
r
Mijn herte was so seer gepranckt
Te nacht met droomen, twas al te vrij:
.2. 190 Alvers, caboutters, maeren, twas al bij mij,
f. 46 V. Huppelende, dansende om eenen podt;
En docht mijn de mijnen te sijn, dats tslodt,
Daer ick mijn geUeken in geleijt// hadde.
En off icker een woordeken toe geseijt //hadde,
195 Sij hadden mijn te muijsmeele gemalen.
Dus wil ick rasschelijck sonder draelen
Den droom visiteeren, om mijn uijt den angst te maecken.
En besien oft waer is.
1) Hs. vanck.
CNAPE
Bij gans! In een goet laeckennbsp;^Iw jc
200 Waer dat een quae scheure, wadt eenen quick!nbsp;- —
Sout surrepodt sijn? Non_est hie.nbsp;Tl^Lc h ^
Dat waer voor u een cranck beschot, ^ ' .......
Het sal gelogen sijn.nbsp;' f ' j^ (,
(
BLINDE
Dat geve Godt!
205 Sout so vaeren, dat ick lange vergaert// hebbe, i)
En over menigen tijt gespaert// hebbe, i)
Van deure tot deure gehaelt om Gode,
Ick sout noch verhesen so noode.
Dus leijt mij derwaerts! Ick moetet weten daer
210 Oft waer is.
CNAPE
Meester, ghij sijt ter plaetse daer.
Wil icket ontgraven?
BLINDE
Jae ghij, ick geve u consent.
CNAPE
Siet, daer is den podt!
BLINDE
215 Laet mij tasten. O, noch noijt so geschent!
Van gramschapen en weet ick mij waer keeren.
Daer en is een mijte niet, neent, bij de moeder ons Heeren,
In gebleven, dies ick verwoede in stucken.
Eij! eij! mach ick wel seggen van ongelucken.
1) Hs. heeft niet 't teken voor dubbelrijm.
-ocr page 87-220 Mijn haer trecke ick door dit bevinnen^),
Want men sal mijn van quaetheden moeten binnen.
Och, soud ick mijn geldeken aldus sijn quijte!
Tis al u schuit.
CNAPE
Wacharmen tijte,
225 Soudijt mijn nu wijte! Eij, hoort dese colatie!
Dat waer best, heere!
BLINDE
Ghij hebt qualijcken gewacht tijt, uure en spatije.
Ter wijle dat ghij groeft, twelck mij is leet// siet.
Ijemant hevet gesien.
CNAPE
230 Ten doet dat ick weet// niet
:
i
Dan eenen schoenlapper; die sach ick vert eens®)
Met eenen wippe.
i. 47 r.
BLINDE
Die hevet al wech, ick meens.
In duijckers name, wadt sal ick bedrijven// nu!
235 Och, mijn geit, sal dat wech blijven// nu?
So sterve ick van drucke door desen tooren.
Ick en hebs niet veel.
CNAPE
En®) geves niet verlooren!
Ick heb noch eenen raet in mijn selven genomen:
240 Ick sal dit geldekens al weer doen comen;nbsp;/ ^
Dus sijt getroost sonder u schade.nbsp;I
1)nbsp;Hs. bewinnen.
2)nbsp;Hs. vure.
3)nbsp;Voor eens is een letter (m?) doorgehaald.
4)nbsp;Hs. een.
-ocr page 88-Ick en sal, in trouwen!
CNAPE
Leeft dan bij raede.
Lieve meester, sijt doch gepaeijt!
245 Wij willen gaen daer den lapper naeijt
En geven hem aldus te verstaen.
Als dat wij op wegen sijn om tot Roomen te i) gaen.
En vxaegen oft hij u lappen woude
Een paer schoenen, so hijt verantwoorden zoude,
250 Want wat sterckx behoeffdij, mits dat ghij blint sijt.
BLINDE
Ja wel, wadt salt dan sijn?
CNAPE
Dus hoort! Omdat ghij onbekent sijt
Den wech die ghij op handen// hebt,
En dat ghij in vremde landen// stept,
255 Niet wetende off ghij keert immermeer,
So suldij hem seggen, dit wordt den keer.
Dat hij [in] u schoenen u wil lappen secretelijck
Drie goude schuijtgens, dat ontwetelijck
Elckeen sij. Nu hoort wadt ick peijsse:nbsp;? v /
260 Off ghij ijet sieck waert op die reijse,nbsp;^
Dat ghijse dan besigen mocht, haddijs noot. V; . . U ^t
Dit suldij hem te verstaen geven cleijn en groot.nbsp;' '
Ghij sulles verdienen, dit wordt den ganck,
Seggende: dus heb icker noch hondert, goddanck!
265 En die wil ick gaen leggen heijmelijck, dats claer,
Daerder noch hondert is voorwaer.
En als hij dit hoort sonder vertraegen,
Meenende dan teen met den anderen wech te draegen.
Dit suldij hem aldus doen bekinnen.
1) Hs. roomente.
-ocr page 89-270 Tjan! dat luijt wel in mijn, also ick can versinnen.
Leijt mij darwaerts voor alle zaecken.
CNAPE
Wel, gaen wij!
BLINDE
Mocht ick so aen mijn geit geraecken,
Dat waer voor mij een schoon bejach.
CNAPE
275 Wij sijnder nu veure.
BLINDE
AUe goeden dach!
Meester, God vordere u voor alle verdriet!
Ick heb hier een paer schoenen; die woud ick, siet,
Dat ghijse lappen wout, achter en veure,
280 Alsoot proofijt waere.
SCHOENLAPPER
Jae, wel ter keure.
Ick en weet in stadt niet mijns gelijcke.
Als ickt doen wilde.
BLINDE
Doeter tproofijt mede dat blijcke.
285 Ick sal u wel betaelen, eer wij scheijden.
Wij moeten een reijse doen onder ons beijden,
3.nbsp;Dees jonge en ick, ick segt u rondelijck,
Maer en maecker geen woorden aff.
-ocr page 90-SCHOENLAPPER
Neen ick, en trouwen! dat waer zondelijck.
290 Segt op vrij, en sulcken dromen spaert!
Ist verre?
BLINDE
Te Romen waert
Sinte Peter en Sinte Pauwels besoecken gaen.
Ick heb hier drie schuijtgens; die woud ick saen,
295 Dat ghijse laptten in mijn schoenen.
Off ickse tusschen wegen hadden te doenen,
So chreech ickse wel in aUen houcken.
Ick hebber hier noch hondert in dees doucken, ^t
Die wil ick gaen leggen, opt dit termijn,nbsp;^^ ^ 'f
300 Daerder noch hondert op een coppelken sijn.
Sij en saegen, soo ick waen, in langen son off mane.
Maer houwet secreet, dat ick u geeff te verstaene,
Ick wilt verdienen, vaet mijn bevroen,
So ickt u betrouwe.
SCHOENLAPPER
305 Ick salt gaerne doen.
Godt wil [u] bewaeren voor ongeval.
BLINDE
Doet immers tproffijt wel!
SCHOENLAPPER
Wadt trouwen, ick sal.
Maer daer compt een ander in mijn gedochte,
310 Dats hoe dat ick teen met den anderen crijgen mochte.
• Ho ho, ick weet tot dese stonde// ziet.
Dat ickt weer draege daer ickt vonde// ziet.
Want quam hij daar, en den nest gerooft// waere,
Hij en lieter tander niet, des gelooft// claere.
315 Dus loop ick derwaerts met haesten snel.
Nu, God dwouts, moijken, dit wort een spel!
Ick graeve dat mij mijn steertbeen craeckt.
Ick ben immers nu in daerde geraeckt.
En ick heb mijn gehaest, eer dat hij compt.
320 Dus legge ickt er weer, opt corte gesompt.
Godt geve dat immers nopen// moet!
Gecrijge ickt nu al, so is mijn hoopen// goet.
f. 48r. Laet sien, tsou loopen met vollen jolijte
Hondert pont groot; is dat een mijte?
325 Bij loo, neent! tis beter dan een ijdel hant.
Hij wert immer ghehoont, den bhnden calant.
Want ick sijnen bucht nu al gecrijge.
Nu, dats daer; tis beter dat ick swijge.
Twant tleijt juijste, soot te vooren // lach.
330 Dus loop ick van cante, eer hij mij besporen // mach.
BLINDE
Och, sorgen en duchten leijt in mijn herte.
Hoe machter gevaeren sijn?
CNAPE
Hebt vrij geen smarte, i)
Die voogel is weder in der muijte. (
335 Ick hebt gesien.
BLINDE
Dat waer een cluijte!
Hoe comet ghij te wetene?
CNAPEnbsp;^
Daer aff sal ick u seggen tbediet: (nbsp;f
De wijle dat ick u alleene het,
340 So lach ick en wachte al heijmelijck en stille.
Totdat hijt weer bracht binnen der sille.
1) 1. smerte.
-ocr page 92-En als ick dan sach, so haddickx genoech i)
Doen quam ick weder thuijswaert.
BLINDE
Dats seecker mij wel toegevoech.
345 Rasch gaen wij darwaerts sonder vertoven.
CNAPE
Hoe sal hij gebaeren door dit behoven,
Dat hij met waenen aldus bedrogen // 'is, 2)
En dat hem den vogel al ontvlogen // is'. 2)
Hij sal wonderlijck opsien.
BLINDE
350 Dat sal hij, Godt weet!
Maer ick sait met mij draegen gereet
Langt uijt het geit!
CNAPE
Siet, hout daer!
Maer wadt willen wijder inleggen?
BLINDE
355 Dat weet ick claer.
Wij sullen hem oock een kecxken spelen.
In desen podt, verstaet mijn quelen,
Daer suldij van den grooten en cleijnen
In cacken, dats dat ick meijnen.
360 En als hij compt en langt den hont // zaen
So sal hij sijn handt in eenen stront // slaen,
Sijnde bedrogen wel ter ceure.
Dus doet mijn bevel.
1) e bovengeschreven.
I Hs^Sr ^quot;bbelr. ontbreekt in 't Hs.
-ocr page 93-CNAPE
Ick gaen hier deure,
365 Den podt beschicken tot sijnder vromen.
BLINDE
f- 48v. Hij en sal van niet missen, laeten comen!
Haest u geringe dat weer al net // sij, i)
Den podt gestopt dat gheen beledt // sij
Bij ons, het wordt een recreatije. /
CNAPE
»
370 Tes goede colatije.
Die sulckx waent hij mist. ^
BLINDE
t
Dat blijkt voor oogen. X
CNAPE
Hij hoopt naer baete. ly
CNAPEnbsp;^
Hij souckt nau hst.
375 Sulcke waer hij mist.
CNAPE
CNAPE
BLINDE
I
Het wordt verhes. ^
BLINDE
2
Naer grijperts pogen.
BLINDE
I
Dat blijckt voor oogen.
BLINDE
Het wort geloogen. ^
BLINDE
Sij eerste verhes.'
ƒ
Hij heeft gegist. ^^
CNAPE
L2
Hij wordt in staete. f:
1) Hs. siin.
-ocr page 94-CNAPEnbsp;,nbsp;BLINDE
Die sulckx waent hij mistA Dat bhjckt voor oogen. V
CNAPEnbsp;j jnbsp;BLINDE ^
Hij hoopt naer baete. f-nbsp;Hern wordt verhes. Vf
.4. 380 Maer want ick tmijnne heb, wat acht ick dies.
CNAPE
Wij willen best sitten en wachten,
Hoe hij vaeren sal.
BLINDE
Al nae ons achten,
Hoop ick.
CNAPE
385 Wij Wördens blijde,
Ick sal u gaen leijden aen deen zijde.
Den lapper singend compt voort
Ick en sal niet lange ontberen
Die mij doet vrolijck zijn,
Ick sal hem so wel verteeren
390nbsp;Met vrouwens al in den wijn.
Ongeneuchte stel ick op zijden,
Geneuchte is int saeijsoen,
Ick sal leven blijden
Met mijnen heven int groen.
3.
395nbsp;Tnaeijen begint mij te verleden.
Want ick was rijck genoech,
Ick sal mijn selven deden
Properlijck naer mij gevoech.
1) Dit nummer ontbreekt in 't hs.
4.
49r.nbsp;Den blinden man is verhaert i),
400nbsp;Dus wil ick gaen spelen mijn toerken.
En haelent daert is vergaert,
Ick prijse om tselffde mijn voerken.
Bit zeijt hij nu:
Oft oock schoon weer is, moerken!
Daer most oock op geledt // sijn.
405 Wadt, jaet mij en mach oock geen beledt // sijn.
Dus gae ick darwaerts heel vrolijck, Godt weet.
En gelijckemen de %dncken met vincken veet,
Met eenen uule 2) veel vogelen bij wijlen,nbsp;^ ^ ^J
So sal teen geit tander versubtijlen.^ sy^
410 Dus corte mijlen maeck ick daer.
Godt geeff hem een vrolijck jaer!
Hij hevet so reijndlijck weer toe gedopt;
Ick gelove ick vind het immer genopt.
Dies van vreuchde mijn herte spelt // staecke.
415 Hoe slechtelijck dat ick oock aent geit// raecke.
En doe ick niet? ick meent dat ickt wel gepast // hebbe.
Ick peijns dat ick mijn vrouwen maert getast // hebbe,
Midts dat ick tgeluck aldus bringe.
Nu, ick wilt uijtlangen. Hout, wadt dinghe!
420 Hoe morru ist, daer ick die hant in steecke.
Bij gans longeren, noijt dus ten gereecke!
Tis al stront, van boven tot beneden!
Eij! eij! eij! noch noijt dus ton vreden!
Mijnen waen heeft al gelogen.
425 Och, och, noch noijt en was ick dus bedrogen!
Hadde ick nu dat ick eerst vandt!
Maer neen ick, tis een bescheten hant!
Anders en hebbe ick geen toeverlaet.
Wil ick mijn selven dooden, dat waer immers quaet.
430 Die ghiericheijt hadde de wijsheijt tondere.
Want nu en heb icker niet een mijt aff int besondere.
1)nbsp;e bovengeschreven.
2)nbsp;Hs. vule.
3)nbsp;Hs. hebben.
-ocr page 96-Siet, dat spijt mij tot in mijn herte, Godt weet.
Och, och, tis mijn al te hertelijcken leet.
Al soude den bhnde man qualijck vaeren.
435 Wast daerom dat hij mij quam van Romen verclaeren?
Maer ten baet niet, al maeck ick groot rumoere en crijt.
Quaempt mij noch eens op een ander tijt.
Dat ickt respijt vanden eersten gecrege,
Leijde ickter weder; het was mijn een groote onsege,
440 Most ickt gecrijgen, ick segt u claer.
Maer nu ist al wech voorwaer.
Also ghij gesien, tis quaelijck gegaen.
Adieu, Godes gracij moet u altijt bijstaen.
En Godt de Heer gonne u alle gelijcken,
445 Dat sijn Trouw u altijt moet Blijcken.
Finis. Lang in dicht 465 regulen.
Par Trouw moet Blijcken.
-ocr page 97-ITEM HIER BEGINT EEN ESBATEMENT VAN DEN
LUIJSTERVINCK.
lgt;e personages sijn dese:
Een fraij jongelinck
De moeder
De dochternbsp;'
De vader, genaemt Bouwen
Den clapart ofte Luijstervinck
Belij de gevaijer
DE JONGELINCK sf recckt eerst:
En salse niet comen? Ick hoop wel jaese.
Mijn dunckt dat ick van lieffde raese,
Als ickse sdaechs niet eens en sie.nbsp;. - ^ r ^
Holla, wie compt ons ginder, wie?
5 Macht mijn heff sijn die daer so haestelijck slobt?
Ego neent; had sijt geweest, ick hadse geschrobt,
Al souwer nimmermeer peper in pensen gedijen.
Waertoe dij ent oock dit lange vrijen?
Vond ickse, ick ginger goetront me deure
10 En deed mijn leste bootschap veure.
Ick en mach maer also veel couts verliesen.
Ick stae hier somtijts dat mij die ooren bevriesen.
Soude ickse langer volgen, tsou mijn verdrieten.
En sou ick geen troost van haer genieten?
15 Ho, dat waer voor mij een swaere plaege.
Inne
MOEDER
Beelken, Beelken!
DOCHTER
Wadts, heffi) moeijer?
1) Hs. wadt slieff.
Ci
MOEDER
Van al den daegenbsp;^ ijj»-
En peijnsde ghij noijt dat ghij bier sout haelen/^ —
20 Waer over meuchdij dus eeuwelijck draelen?
Neempt daer een stoop ende gaet om bier,
U vaer wilt gaen eeten.
DOCHTER
Wel moerken, ick ben hier.
MOEDER
Nu spoelt den podt en maeckten suijver.
25 Wadt sijn wij daer schuldich?
Dardalffven stuijver,
So heeftet over drie daegen geweest.
t» ^^
Neempt daar tgelt en betaeltet.
Helpt moertgen, hoe doncker eest! V ? ^ vS
Ghij hebt tijts genoch te vooren gehadt! ^
Maer doet haer ontsteecken een ander vadt,
En haest u herwaerts met corten keere.
DOCHTER
Och moertgen, mijn grouwelt so seere, ,
Omdat dese vrou hier bij is gestorven. Oquot;
MOEDER
35 Ick hoop wij ons van haer niet vervaeren dorven;
Sij is, oft Godt wilt, int eeuwich leven.nbsp;^ u^
DOCHTER
Mij is wadt naeckende, mijn leden die beven.
Moerken, ick ben al te haest vervaert.
l-L
MOEDER
Seecker dochter, ghij en durft.
Inne
DOCHTER
40 Al claech ick, tis wadt anders, dat mijn beswaert. -, a
Ick ben veel te gaern met Mijes op die straete, 'nbsp;^
Om hem te spreecken die ick niet en haete,nbsp;'^^t^/L u C fol
So wil ick nu een liedeken singen —
Ick hoop hij sal mij die meij noch bringen
45 Om sijnent wille en om sdruckx verstooren —
Op avontuere oft mijn lieffgen noch hooren.
Singende
Tsoude een meijsgen gaen om wijn,
Tsaevens in der maeneschijn.
Sij vont in haeren wegen staen
50nbsp;Haer soetehjeff, was welgedaen,
Tsavonts also laeten.
JONGELINCK
Ha, ha, vind ick u hier nu achter Straeten,nbsp;^
. -—^Mijn hertelijck heffeken, o, dats mijn een vondeken. ^
J r-^Ick moet u eens cussen aen u mondeken.
^ ^ ;55 Ghij sijt mijn alderheffste hefken.
J---Nu, hout datte.
1) Hs. vomt.
-ocr page 100-A t Noch moet ick u eens cussen aen u mondeken. ' ^^ I -Cr
/{ 3 Had ic u opt bedde, al waert op spondeken,nbsp;. , /;
.1^2.60 Ick sou u doen noch u gerieff ken.nbsp;, ^^ (a'^'' ^^
ff j ! Ick moet u eens cussen aen u mondeken.
4 Ijjhij sijt mijn alderlieffste lieffken.
DOCHTER
JONGELINCK
65 Neen ick seecker, lieffken, ick wil heusselijck wandelen
f. 50v. Ende nu en word ick geen beschamere. - ^ p
Ja, woudij mijn inlaeten?nbsp;^ ^
DOCHTER
Ick slaep in mijns svaeders camere,nbsp;Q
Ick en sou mij dies niet derven onderwinnen.
JONGELINCKnbsp;^ gt;. l/^i
70 En soudij geen raet conen gevinnen?nbsp;lt; ^^^
Wij souden noch menige geneuchten hanteeren.nbsp;-p-i/quot;^ ^
DOCHTER
Ja, ick sou noch wel een loogen versieren, .
Wist ick dat het verholen soude blijven. ^ ^^^ U^^ ^ i / Lc
Dat sou ick eens ons al te wil bedrijven.
75 Maer quaempt dat uijte, twaer al bedorven.
Hoe soudij dat maecken?
Hier bij is een vrouw gestorvennbsp;,, ipnbsp;■ û
In onse gebuerte, hoort mijn vermaen.nbsp;,nbsp;^^ ^
Nu sal ick vader en moeder geven te verstaen,nbsp;^nbsp;^
80 Dat ick tegens haeren geest heb gesproockennbsp;■
En datse mij dach heeft gestelt, als die deuren sijn geloocken,
Op onsen solder te comen alleenne
Om tegen haer te spreecken, dits dat ick meene.
Dus wor dense alle beij van mijn verdoort.
JONGELINCK
85 Soo en heb ick noch noijt sulcken raet gehoort. ' ^ fCK p
Gans hoij, ghij souter wel meer begijlen.
Condij u ouders also subtijlen,
Van alle drucke word ick dan genesen.
DOCHTER
Ja ick, en ghij suit den geest wesen,
90 Die ick te spreecken heb moeten beloven.
Dus sal ick alleen gaen slaepen boven,
Daer mij den geest alleen moet spreecken.
JONGELINCK
Aldus so soudemen het gaeren besteecken.
Ons dingen die blijven eeuwelijck verborgen,
95 Dus doettet bedecktelijck.
DOCHTER
Laeter mijn voor sorgen.
^CK » »lt;
ƒ _ -
tr^
Ghij sijt, die mijn in vreuchden leven doet.
1) Hs. moetmen.
-ocr page 102-JONGELINCKnbsp;, L/1V.
Maer siet dat ghijt soo nauwe behoet,
Datter niemant erch uijt en vermoeijde. i)
DOCHTER
100 Ick sal vrijelijck wel wesen op mijn hoeijde. 2) '^,
Compt tavent, wij sullent eens avontueren.nbsp;Jm ia
DOCHTER
Omtrent den thien ueren,nbsp;3
Dan sijn de gehueren in rusten meest.
f. 31r.nbsp;JONGELINCK
105 Nu, ick salt so passen, ick ben den geest
Quansuijs; maer heffken, tsal oock verwart houwen.
En salt niet?
DOCHTER
Jaet, bij mijnder trouwen!
Wadt meendij dat ick u soude stellen ter leure?
JONGELINCK
110 Nu, dattet niemant en wete.
DOCHTER
En sorcht daer niet veure.
En ghij en meuget oock selve niemant bedien.
Want mijn eer hangt er aen.
JONGELINCK
Dat en dorffdij mijn niet verbien,
115 Twaer mijn schande so wel als dou we.
1)nbsp;1. vermoeije.
2)nbsp;1. hoeije.
-ocr page 103-DOCHTER
Nu, daer op gelooffdij mijn u trouwe
Te paesschen voort te gaen, en doedij niet?
JONGELINCK
Ghij weet wel wat daer aff is geschiet.
Die woorden en mengen mijn niet hinderen,
120 Geen vrintschap sal in mijn verminderen,
Maer altijts meerderen naer u gerief f
Daer op een nieuw.
DOCHTER
Adieu, mijn Heffste lieff.
Verwacht de uure.
JONGELINCK
125 Wilt daer aff susen.
DOCHTER
Beijt, hoe scheijen wij dus?
JONGELINCK
Ick moet u noch eens cussen,nbsp;'nbsp;^
Mijn roode mont.
DOCHTER
Is dat mijn rente?
JONGELINCK
130 Jaet, soetelieff.
DOCHTER
Nu dan, goeij vente.
Verleen ons Godt een goet geval.
Maer dat ghij immers compt?
-ocr page 104-JONGELINCK
Godt weet, ick sal.
135 Die cansse en sal ick vrij niet verkijcken.
Hoorde ghij oijt van schalkcker practijcken
Dan hier is gevonden van een jong meijssken?
Innenbsp;-
DOCHTER
Nu wil ick thuijs gaen ah met mijn hier alleijssken.
Waer hebdij getoefft, suUense vraegen.
140 Maer wacht mijn, hoe sal ick gaen daegennbsp;- quot; *
En seggen, ick ben so seer verveert.nbsp;^
Sij sullen niet weeten wadt dat mij deert,
So sal ick gaen daegen, weenen en kermmen.
f. 5iv. Eij! eij! eij! eij! Godt i) moets ontfarmen! 2)
145 Ueff moertgen, heff moertgen, compt hier veure!
MOEDER
Wel, wadt isser gaens?
DOCHTER
Och, bercht het hcht en ontsluijt die deurel
Noijt mensch en was in meerder noot!nbsp;Kj/^x^d.
MOEDER
Godt segen u, Godt segen u!
DOCHTER
150 Och, noijt sulcken wederstoot!
MOEDER
Lieff dochter, wadt, wadt is u?nbsp;^^
DOCHTER
Eij! eij! eij! ick ben daerom doot.
Och moertgen, ick come uijt mijn sinne.
1)nbsp;Hs. Godts.
2)nbsp;1. ontfermen.
-ocr page 105-MOEDER
Marija, de hemelsche coninginne,
155 Die sij u troost, lieff dochter, segt wadt u ledt.
DOCHTER
Lieff moertgen, ick so seer ontsedt,
Tis wonder dat ick mijn sinnen behouwe.
Vlus doen ick om bier gaen souwe.
Doen quam mij daer een geest tsegen,nbsp;. „
160 Die mij aenvaerden i), en ick heb gelegennbsp;_ .
In onmachte wel een halff uure.
MOEDER
Wacharmen, noijt quader avontuere!
Hebdij oock tegen den geest gesproocken?
DOCHTER
Ja, ick meende, hij mijn de leden sou hebben gebroocken,
165 En doen vervaerden ick mij aldus.
MOEDER
Seijde ghij oock benedicite?
DOCHTER
Ja ick ende hij seijde Dominus,
En sprack terstont: „En wilt u niet ontsien, - ; -
U en sal van mijn geen erch geschien,nbsp;t,
170 Maer ghij moet volcomen mijn bevel.
Dat ick begeere, verstaetet wel,nbsp;j •
Off ick sal u al [te] muijssemeele 3) maelen.quot;
MOEDER
Ontbeijt, ick sal uwen vader gaen haelen. . .
Lieve Bouwen, compt haestelijck hier.
1)nbsp;Hs. aevaerden.
2)nbsp;Hs. beneditite.
3)nbsp;Hs. muijssemeulen.
-ocr page 106-BOUWEN DE VADERnbsp;^
175 Wel, wadt isser gaens?nbsp;.
MOEDER
Met dat ons dochter was gegaen om bier,
Tavont laet metter duysternissen____
Ick ducht sij sal haer sinnen gemissen,
Want sij heeft tegen eenen geest gesproocken.
180 Hij sou haer de keel en de leden hebben gebroocken.
En hadse sijn gebreck niet willen volvueren.
) quot; ■
Wel, wadt gebreck ist?
DOCHTER
Och, taevont ten thien ueren
Sal hij comen sonder eenich vertrecknbsp;'
185 Op mijn camer, en sijn gebreck
Sal hij mijn dan altemael verclaeren.
VADER
Lieve dochter, hoe seldij u vervaeren!nbsp;, '
Ons heve Heer die wil u staeden staen.nbsp;(yyS-
Wil ick gaen loopen om onsen prochiaen? C^f^^
190 Die sal den boosen geest wel belesen.
Neen, vader, daer en mach niemant bij wesen./.
Ick sal hem alleene moeten spreecken.nbsp;t-
VADER
Wil ick bij u bhjven?
DOCHTER
So sal hij mij de leeden onstucken breecken,
195 Oft ick souder den doot om moeten kiesen.
VADER
Wacharmen, soud ick also mijn kint verliesen,
Dat waer voor mij een droeve maere.
Segt, mijn dochter, want ickt begeere, i)nbsp;'
Hoe sijdij den geest aldus dan ontgaen?nbsp;^ ö^jg^^,
DOCHTER
200 Vader, doen ick hem geloften had gedaen,nbsp;/ J irljij
Dat ick sijns alleene verwachten souwe -fcUc. '' l^ê M
Op 2) mijn bovencamer, daer hij wouwe
Sijn gebreck mijn alleene openbaeren,
Doen schiet ick van hem, dus ist ge vaeren.
VADER
205 Wacharmen! wacharmen! dits seecker deerlijck.
Maer sal den geest oock comen verveerlijck?
Dede hij u daer aff eenige declaratie?
DOCHTER
Jae hij, vader, maer de goddelijcke gratije,
(ood. rj kg- UI
Die sou altijts bij mij blijven telcker uuren
MOEDERnbsp;I
210 Bouwen*), vergaert dan alle onse gebueren, f OCf cv^ b'-'quot;^
Opdat sij haer te min vercleenne.
DOCHTER
Neen®), moerken, ick moeter sijn alleenne.
Dat heb ick hem aldus moeten beloven.
Daer en mach niemant wesen boven®).
215 Aldus so ben ick van hem gescheijen.
1)nbsp;1. begaere.
2)nbsp;Hs. om.
3)nbsp;Hs. vuren.
4)nbsp;Hs. Boven.
5)nbsp;Hs, Meen.
6)nbsp;Deze regel is klein tussen geschreven.
-ocr page 108-vadernbsp;11
Nu, laetse ons daer boven gaen leijen,nbsp;rv^!2S^
Ende en laet den geest niet langer kermmen.
moeder
Eij! eij! Godt moettet ontfermmen,
Dat ick mijn dochter aldus sie bevreest.
f. 52V. 220 Nu moetse gaen spreecken tegen den geest
En sijn gebreck volbrengen nae sijn behaegen.
dochter
Tis airede elff uren geslaegen.
En dats den tijt, dat hij comen sal.
moeder
Lieff kint, hout u doch vromelijck.
dochter
225 Godt gheeff mij een goet geval.
Ick heb herts genoch, ick sal den geest wel wederstaen.
Vaertgen en moertgen, nu moet ghij wech gaen,
Maer cust mij eens 2), tsal mijn gruwel blusschen. v
vader
Dochter, wij sullen ondertusschen
230 U toespreecken van verre, en wilt niet vertsaegen.
moedernbsp;,nbsp;oiï ^
Hout daer, wildij de kaerse niet met u draegen,nbsp;UÖ ^
Op aventuere oft ghij u ijet stiet?
1)nbsp;Hs. urren.
2)nbsp;Hs. eens eens.
-ocr page 109-Neen ick, moertgen, ick wil dat ghij tvier uijtgiet.
Want geesten en connen geen hcht gesien,
235 Mijn mochter aff comen een groot mischien.
Moertgen, wij en mogent also niet bedrijven.
VADER
Maer wij mogen hier wel beneden blijvennbsp;ü ^Jg^^^AJOU^
Onder desen solder, en hooren sijn betraepen.
Dat en mach niet sijn, ghij moet beij gaen slaepen, U
240 Och oft hij soudet mijn al te quaelijck loonen.
Want hij soude hem dan so vreeselijck verthonen
Metten boosen geesten als nu ten tijen.
Mijn sinnen en soudens niet connen gelijen.
Mijn waer maeckende noch meerder verdriet.
MOEDERnbsp;^
245 Lieve dochter, wadt ghij hoort oft siet, V^nbsp;^ ^
Sedt op Godt altijts u betrouwen
En roept aen onsen Lieve Vrouwen.
Ick hoop sij sal van u niet scheijen.
Dc^
MOEDER EN VADER
Adieu, Heff kint.
DOCHTER
250 Onse heve Heer wil u geleijen.
Sijt te Vreden, en twaer tijt dat ghij u tot slaepen rasten.
Ick hoop den geest sal mijn niet verlasten.
Dus wil ick hem hier gaen hggen en wachten.
Hij sal te nacht mijnen commer versachten.
DEN CLAPPAERT OFT LUIJSTERVINCK
255 Ick en can mijn van lachen niet verhoeden, ,
ƒ. 53r. Al sou icker om rollen van den dijcke.
Om eens meijsgens wille, ghij soudet niet vermoeden.
Niemant en hoorde deser boerden gelijcken.
Sij heeft gevonden een die schalckste practijcken
260 Die oijt mensche mocht stellen voort.nbsp;ï
Tis Venus werck, tis wel autentijcke, ^
Want ick heb de redenen al gehoort.
Ick wilP) haest vast voortgaen ongestoort
Al heijmelijck en hooren van die feeste.
265 Nije ouders en worden also verdoort
Van eenen schoonen levenden geeste®).
, Jnnanbsp;~
V^nbsp;JONGELINCKnbsp;^^^nbsp;.
So waer ick seecker wel een arm beeste
En creech ickse nu niet te mijnen wiUe.
Ick sal gaen luijsteren---- Holla! tisser al stille.
270 Ick mach wel naerder gaen al sonder vaer.
Hem, seg hem! Sij leijt in de venster.
DOCHTER
Compt op, compt op!
JONGELINCKnbsp;^ quot;
Sijdij daer? Op u so heb ick de mutse gecregen.
DOCHTER
r^. Ja, ick heb hier so lange in de veijnster gelegen, ^^ PW^
275 Nochtans en steecken mijn geen vloijen.nbsp;^
JONGELINCK
Ick hoor wel, ghij sijt die selffs, en sult mij wel bewegen.
1)nbsp;Hs. wilt.
2)nbsp;Hs. geest.
3)nbsp;Hs. beest.
-ocr page 111-DOCHTER
Ick heb hier so lang in de venster gelegen.
JONGELINCK
Wij sullen alsulcke geneuchte noch plegen,
Dat ghij u met allen sult verfroijen.
DOCHTER
LUIJSTERVINCK
Het waer hooch tijt dat ick ginck schoijennbsp;^ ^^ lu/Si^'
En hooren, hoet nu den geest sal maecken.nbsp;ü
Ick weet, dmeijsken sal nae den geest vast haecken.
285 Mijn wondert, hoe sijt sullen beleijen.
Al sou icker al den nacht om waecken.nbsp;^
Ten was van mijn niet dat sij spraecken.
Ick hoorden al de woorden die sij seijen.
Dus gae ick derwaerts al sonder beijen.
290 Tis bij elff uuren i) en den nacht is duijstere,
En hij is niet gecomen, d'meijssken sal schreijen
En wilt gaen vernemen; ick ben diet luijstere.
MOEDER
Heere Godt, off ick vermits eens vernemen muchte,
Hoe mijn dochter nu al mach vaeren.nbsp;( lc
53v. 295 Ick en hoor van steenen noch geen geruchte.
Ick hoop onsen heven Heer die salse bewaeren.
VADER
Ick hoop dat so wesen sal sijnen wille.
Mach hijse nu onder handen hebben.
1) Hs. vuren.
-ocr page 112-MOEDER
Sij swijgen ommers stille.nbsp;2Ji)nbsp;oJlA-f
Ick duchte dat sij in onmacht sal leggen.
300 Ick duchte dat sij in onmacht sal leggen.
LUIJSTERVINCK
\ Dat doetse op haeren rug, dat derff ick wel seggen.nbsp;A- a
MOEDER
Ick weet niet, hoe sijt sal connen verdraegen,
D'meijssken is teer en jonck van daegen.
Och, mochte mijn dochter dit ongeval ontghillen.
LUIJSTERVINCK
305 Weest te vreden, den ancxt en sal haer niet veel verschillen,
Sij salt nijet al te wel gedoogen,
Dmeijsgen is schalck, sij luijckt haer oogen.
VADER
Off sij den geest nu oock mach sien?
LUIJSTERVINCK
Waij neen, want sij stopt haer oogen met haer knien
310 Van grooter vreesen, en spaert haer schoene.
MOEDERnbsp;^ J«!''
Och, wadt hebben haer sinnen nu al te doenne! ^ ^
Wat hij toch begeert, sij moetet hem geloven.
LUIJSTERVINCK
Dat moetse, want sij leijt onder en den geest leijt boven.
Een jong geestgen mochter noch wel aff gedijen.
ESBATEMENT VAN DEN LUIJSTERVINCKnbsp;101
MOEDER
315 Och, hoe sal sijt wederstaen!
LUIJSTERVINCK
Sij salt, seg ick, wel lijen,
Sij is met den geest seer wel te passé.
VADERnbsp;i-
Watten anckxt moetse gedogen!
LUIJSTERVINCK
Ghelijck een dasse
320 So leijtse en sweet, also ick duchte.
MOEDER
Mijn dunckt, ick hoor nu weder geruchte.
Den geest die salse nu weer tempteeren.
LUIJSTERVINCK
Vrijlijck, sij sal haer wel verweeren,
Dmeijssken en heeft geenen noot.
325 Nochtans so lijdtse menigen aenstoot
In haer schoot, sij derff van desen geest niet grouwen.
MOEDER
Mijn dunckt, ick hoorse steenen.
LUIJSTERVINCK
Dat geloof ick wel; tis een salsaem clouwen.nbsp;,
f. 54r. Ick weet wel vrij, hij salse seer quellen. ,nbsp;SgC^'^
330 Al sou hijse op de bedsponde stellen,nbsp;i^A
Sij sal hem sijn gebreck wel boeten.nbsp;^
1) Hs. salt sij.
-ocr page 114-VADER
Wacharmen, wadt salse al lijden moeten!
Ick ducht hijt haer qualijck loonen sal.
jL
MOEDER
Dats oock mijn meeste sorge van al,
335 En dat sijt oock wel mochte besterven.
LUIJSTERVINCK
Sij en sal; al tempteerde hijse noch twintichwerven
Op een weecke, sij sout vrij wel verdraegen.
VADER
Och bele berous, wij moghen wel claegen,
Dat ons dochter oijt ging om bier.
340 Sij en waer niet gecomen in dit dangier,
Had sij metten daege om bier gegaen.
U
n^-SL*- V
ö
MOEDER
Och Bouwen, dats waer, maer tis nu gedaen.
Och, hadden wij dat gheweten van te vooren,
So hadden wij geen noot van dit verstooren.
345 Maer ick hoop sij sal noch corts worden vertroost
En uijt desen grooten druck sijn verloost.
VADER
Dat soud ick hoopen sonder eenich verbeijen.
\jMAl
JONGELINCK
h'lNu heffgen, wij sullen nu moeten scheijen,
Het wort seer licht in allen hoecken.
DOCHTER
350 Och mijn üeff, so moet u Godt geleijen.
-ocr page 115-JONGELINCK
i^u lieffgen, wij stillen moeten scheijen.
DOCHTER
quot;^Ick sal ons tavent wadt leckers bereijen,nbsp;^^^^ ^
^ompt mij slechts dan weer besoecken.nbsp;(r^-e^Ag^^ i
JONGELINCK
; Nu heffgen, wij sullen moeten scheijen.
355^iÈïet wort seer licht in allen hoecken.
Ick sal mijn oock wel hertelijck vercloecken
En comen tavont weer speelen op u luijtgen, v ■ ci
Nu wil ick gaen noch neemen een muijtgen,
Den dachclock en heb ick noch niet hooren slaen en rueren.
360 Besoeckt mij noch heden.
DOCHTER
Te wadt tijde?nbsp;i^Ur--- ^
JONGELINCKnbsp;^
Maer ontrent negen uuren i),
Dan sal ick u verwachten en slaen uws gaede,
Dan ontbijt ick wadt; maer wadt nu te raede,
365 Hoe maecken wijt te nacht? segt ongelaeckt.
LUIJSTERVINCK
Also ghijt te nacht beijde hebt gemaeckt.
f. 54v. Ick dencke wel, ghij en sijt des noch niet sadt.
JONGELINCK
Nu wil ick noch gaen slaepen wadt,nbsp;fc^Vw (n/Cf - c^
Twee uuren 1) off drie tot bij den daege. ^^nbsp;^ ^
370 Dan so gae ick wercken noch een vlaege, n'^nbsp;^
Dan coom ick te nacht u noch weer vervaeren.
1) Hs. vuren.
-ocr page 116-LUIJSTERVINCK
Dien ancxt en sal haer niet veel beswaeren.
Sij wou wel dattet alle nacht gebuerde
En datse den geest so sterck becuerde,
375 Also hij menichwerff nu heeft gedaen.
Vc
MOEDER
Nu so ben ick wederom i) opgestaen.
In wadt sorgen so heb ick te nacht gelegen!
Mijn dochter is op, ick wil haer loopen tegen
En vraegen haer, hoe sij heeft gevaeren,
380 Want ick soude duchten nae tgebaeren.
Dat heur sinnen moeten seer ontstelt // sijn.
LUIJSTERVINCK
Egoij, dat sijnse, want hij heeftse gequelt // fijn
Desen nacht wel vier lange poosen.nbsp;^
Maer dat queUen en sal haer niet haest nosen, '
385 Ten waer noch naerder an de negen maenden. t
MOEDER
_Noijt moeder so bhjde!_sij_compt hijer gaende. , ^^nbsp;, ^
Lieve dochter, hoe sijdij te vreden,
u»
DOCHTER
Och moeder, moeder, wadt heb ick al geleden,nbsp;. yr-
390 Gheen tonge en mocht dat uijtgespreecken.
MOEDER
Lieve dochter, al sijn gebreecken,
Heeft hij die u nu geopenbaert?
1)nbsp;Hs. werderom.
2)nbsp;'t Teken voor dubbekijm ontbreekt in 't Hs.
-ocr page 117-Jae hij, som heeft hijse mijn verclaert,
Dwelck mij noch deerlijck staet te besuernne.
MOEDER
395 Wadt geest ist?
DOCHTER
Tis Baet, een van onse gebuemne^),
So ick de waerheijt van haer heb vernomen.
VADER
Sijdijs nu al quijte?
DOCHTER
4.nbsp;Neen ick, vader, maer ick moet volcomen, ,nbsp;, , i
400 Al dat ick hem heb moeten beloven.nbsp;^ ^^ ' ^
VADER
Wadt is datte?
DOCHTER
Dat ick alleenne moet gaen slaepen boven,nbsp;^
Totdat ick alle sijn begeerten heb voldaen. öK^^ adJM.
VADER
Wadt is sijn begeerten?
f. 65r.nbsp;DOCHTER
405 Dat ick allen den dach mocht eens gaen,
Op de verbeurte van mijnen hjve,
En spreecken aUe daech thien pater noster [en] .vijve
Op mijn bloote knien, verstaet mijn wel.
1)nbsp;Hs. gebuerene,
2)nbsp;Hs. nr.
-ocr page 118-VADER
Waer moet ghij die lesen?
DOCHTER
410 Maer tot Heemste in de cappel,
Daer moet ickse lesen, al mochtet ijemant spijten.
LUIJSTERVINCK
Dats waer, achter thoff van de Barnadijten,
Dats de cappelcluijse daer sij is mede content,
Daer sij den geest wel vint ontrent.
415 Die heurs verwacht daer op een gelint,
Daer sij den geest dickwils alleene vint.
Als dander wercUeden sij[n] gaen eeten.
MOEDER
Lieve dochter, nu laet ons weten,
In wadt gebreecken den geest mach sijn.
LUIJSTERVINCK
420 ligo, dat menigen dorst hjdt van bijer off wijn.
Als hijt niet en heeft, dats sijn gebreck, verstaet den fijn.
Wanneer de sonne schijnt aldus heet.
1
VADER
. , 1
Nu, lieve dochter, segt ons doch tbescheet: . . ;nbsp;^'
Compt hij tavont weer?
DOCHTER
425 Ja hij, vader.
VADER
Wanneer?
-ocr page 119-dochter
Als de docke elve slaet, dat ghijt weet,
Dan heeft hij mijn wederom dach geset.
vader
Och, moet ghij dan weer getempteert worden?
luijstervinck
430 Ja sij; aen haer achteriet
Moet sij noch hjden swaere stuijpen.
moeder
Nu, dochter, ick sal u gaen maecken een suijpen
En dan suldij u wadt gaen leggen rusten.
Ick weet wel, u moet wel slaepens gelüsten, O ,
435 Want ghij hebt een swaeren nacht geleden. ^
dochternbsp;^
Dat doe ick seecker, moeder.
moeder
Nu, lieve kint, stelt u te vreden.
Ghij sult alle sijn begeerte noch vervuUen.
luijstervincknbsp;^nbsp;clm^
Also soudemen de luijden noch verdullen
440 En maecken hem wijs dat haenen eijers leggen.
Can ickt geheelen, so en sal ickt niet seggen,
Maer ick duchte, het sal mij seer ontslijpen.
f. 55v. Wadt doch dit meijsgen ock derff begrijpen!
Wistent dongeleerden, sij souwens niet heelen,
445 Ick weet wel, sij souwen daer een spul off spelen.
En het waer oock seecker wel spelens waert.
moeder
Omdat ghij te min sout sijn vervaert,
So suldij dit wijwaeter met u draegen
Tegen den vij ant.
dochter
450 Ick en sal mijn niet so seer vertsaegen,
Als ick te nacht nu hebbe gedaen,
Want hij mij seijden, om wel te verstaen.
Hij en sal niet comen also vreesselijck.
Als hij te nacht dede. Adieu, moertgen.
luijstervinck
455 Hij compt al vleesschelijck.
Al waert een jongelijngh i) van XX jaeren.
Al moedernaeckt sal hij hem openbaeren,
Jong en schoon en daartoe lustich,
Rasch int loopen, sterck en rustich.
460 Nu comense tavont weer te gadere.
moeder
Nu wil ick gaen tot mijn gevadere.
Sij is nu thuijs, also ick wel meenne.
Ou ge vaerken, sijdij in huijs?
belij, de gevader
Jae ick, gevaerken, ick sidt hier alleenne.
465 Gevaerken, wadt compt u nu uuijt jaegen? 2)
moedernbsp;^ ^^
Och lieve gevaerken, ick moettet u claegen. »W
Noijt moeijer en was also bevreest!nbsp;^
1)nbsp;Hs. jongelijnlg.
2)nbsp;Hs. vuijtjaegen.
-ocr page 121-gevader
Hoe so, gevaijer?
moeder
Mijn dochter heeft tegens eenen geestnbsp;cp^
470 AUe desen lange nacht gesproocken.
gevader
Tegens eenen geest?
moeder
Och ja, gevaijer.
gevadernbsp;, o j-^
yi ' ^ - 9
En heeft hij haer gheen leden gebroocken? *nbsp;-
Dies mach sij haer daer aff wel beloven.
475 Waer sprack sijer tegen?nbsp;i-^JO^fX
moeder
Op onse hoochste camer boven
Heeft hij al den nacht bij heur geweest.
n
Lieve gevaijer, wadt geest eest?
De geesten en sij[n] niet al te betrouwen,
480 Den vijant is hstich.
luijstervinck
Desen geest hij meentse te nacht te douwen.
Wilt Godt, het staet haer noch te besuernne.
gevaijer
f. 36r. Weetse niet, wije de geest is?
-ocr page 122-112_esbatement van den luijstervinck
moeder
Jae, tis onse gebuerne
485 Bate die hier cortehng is gestorven.
gevader
Die heeft het eeuwich leven verworven.
Dat soud ick hoopen, twas so goeden Baete.
I vj^-
^nbsp;U - -----—— -W^ww-W»nbsp;J^
Ick hebber mee omgegaen vroech en laete,nbsp;cv^quot;^ -
Maer noijt en heb icker quaet aen vernomen. ^
490 Tis troostelijck, alsse wedercomen.
Dat pleegmen te seggen also ick waene,
Maer van desen geeste, daer twijffelt mij wadt aenne.nbsp;'
En moetse te nacht noch sijns verwachten?nbsp;\/cd^' -
luijstervinck
Ke jaese, vrije noch wel veertich nachten.
495 Mij en twijffelt niet met aUen van dien.
Sij heeft den geest so dickmael gesien,
Sij salder haer vrij niet aff versaegen.
gevader
Nu, gevaijer, noch moet ick u wadt vraegen: ' ^
s.nbsp;Wadt wil den geest van haer al hebben gedaen?
moeder
i quot; £ - ^
500 Dat sij alle daege eens moet gaennbsp;^ ^^nbsp;C
Tot Heemstee en doen daer haer gebeden, ' ' ^
Nae de clock elffve met grooten enicheden,
En vijfthien pater noster daer lesen.
Dan sal den geest behouwen wesen.
505 Maer hij is noch in meer gebreecken.
Dus moet hijse tavont weer alleen spreecken
Op onse camer, sonder eenich cesseren.
luijstervinck
Ick en hoorden noijt loogen beter stofferen.
Siet wadt dit meijsken doch al heeft bedreven.
moedernbsp;, /
510 Ghevaijer, ghij moechtet niemant te kennen geven, -J
Want het moet eeuwich blijven verholen.
Hij heeftet haer also dier bevolen.
Dat sijt aen niemant en openbaere
Dan vader en moeder, dus seg ickt int claere.
515 Wist het ijemant, hij brack haer die leden,
Maer ick segt u als vrient.
gevader
Gevaijer, weest dies te vreden,nbsp;^
Ick salt wel swijgen van al tot al. ^
Maer ick denck dat het noch anders comen sal. , . ^ J. ê
knjf tMnbsp;' li C^MA A
luijstervinck
520 Ho, dat salt i) vrijelijck, so ickt verstae. c^^ c^m^U^ 'l k. cn
Daer mocht wel een vrauweling comen nae,
Wiltse den geest dus altijt comen en quellen.
Men salder noch veel wonders aff vertellen.
Dat dorst ick wel wedden om mijn lijff.
jongelinck
525 En is dit niet oock een vreemt bedrijff
Van dit meijsken, ick segh, seecker, jaet.
Ick hoorden mijn daegen noijt schalcker raet
ö6v. Dan sij haer ouders nu doet verstaen.
Ick hebber schier aldus drie maenden gegaen,
530 Heijmelijck ende oock spaij bij nachte.
Datter oijt ijemant anders en dachte
Dan d'meijsgen waer noch een reijne maecht.
1)nbsp;Hs. sal.
2)nbsp;Hs. weden.
-ocr page 124-Maer compt het so dat sij een kindeken draecht, .5 tX
So comptet doch dan geheel int openbaer.
535 Dan salmen seggen: hou siet, den geest gaet daer.
Dan sullen die luijden seer met ons mallen.
Maer ick hoope, het sal ons beter gevallen.
Inne ,
gevader
r
Wel, wadt vremder praet hoorde ick daer callen? ^ q/ül
Ja, jongman, so sijdij den geest?
540 So mach ick dan wel slapen onbevreest. ^
Eij, lang raehaert, wadt hebdij bedreven!
Hoe hebdij i) vader en moeder doen beven
En menigen anckxt dickwils aengedaen.
moeder
Nu wil ick tot mijnen gevader gaen,
545 Want ick de waerheijt nu al heb geroocken.
Is dit den geest, daer sij heeft tegen gesproocken
Ende ons gedaen desen grooten vaer?
Goeden dach, gevaercken.
gevader
Goeden dach, gevaijer, en een goet jaer u-j«::--^
550 Verleen u Godt! Waer sijdij op de reijse?
moeder
Gevaerken, wist ghij doch dat ick peijse,
Nije moeijer en was also gestoort!
gevader
Hoe so, gevaerken?
En hebt ghij niet ghehoort,nbsp;s ^
555 Hoe mijn dochter mijn heeft bedrogen?nbsp;^
I) Hs. hebbdij.nbsp;^
-ocr page 125-esbatement van den luijstervincknbsp;11 3
gevaijer
U dochter, gevaerken?
moeder
Och jae, mijn dochter! wadt raet! tis al gelogen,nbsp;1 -
Dat sij ons geseijt heeft van den geeste.nbsp;0
Ghij en hoorde noch noijt van sulcken feeste,
560 Als dat mijn dochter nu heeft bedreven.
gevader
En wadt heeftse dan gedaen?
moeder
Dat sal ick u te kennen geven.
Sij 1) heeft ons aUe beijde doen verstaen,
Datse alle daech eens tot Heemste most gaen
565 Ontrent den middach, en dat mochtse niet vergeten.
luijstervinck
Dats waer, dan waeren die gesellen gaen eeten,
f. 57r. Die metten geest te wercken plagen.
moeder
En dan so moetse lesen ahe dagen
XV pater noster en so veel ave marijen,
570 En dan sachse den geest staen neven haer sijen.
Als sij devotelijck lach op haer knien;
En dat sij een nieuw geboren kindeken had gesien,
So datse daer aff in onmachte sanck,
Dat haer den coster moste opheffen.
1)nbsp;Hs. hij.
2)nbsp;Hs. pr nr.
-ocr page 126-luijstervinck
575 Dat nieuw geboren kindeken is relijck lanck,
Het can hem selven wel schoeijen en deen.
Men derft geenen hoorn geven, teet en drinckt alleen,
Tis niet gemelijck, men derft niet wiegen.
gevader
V.
Ick en wist noch noijt ouders also bedriegen.
580 Waert mijn dochter, dat mij seecker leet waere,
Ick soudese so hanteeren, ick segt u int claere,
Sij souder tgeheele jaer om peijsen.
moeder
Kan ickse crijgen, ick salse so wel teijsen.
Al soudt ons beijden noch naemaels rouwen.
gevader •nbsp;' c
585 Ghevaerken, sijt te vreden, den geest machse noch trouwen,
Daerom maeckt toch geen groot rumoer noch gerucht.
Ter avontueren so machse sijn bevrucht.
Wilt u daerom te beter te vreden stellen.
Tis dickwils gesien dat jonge gesellen
590 En jonge meijsgens malcanderen aenspreecken.
moeder
Godt geef^) datse den hals moet breecken.
Omdat sij ons doet dese groote schänden.
Mocht ickse crijgen in mijnen handen,nbsp;^ .nbsp;^
Ick salse so met haer tuijten slueren,
595 Jae, ick soudese schier met mijn tanden verschueren.
Mocht ickse crijgen tot mijnen wille.
Eij, du erch teefgen!
gevader
Lieve gevaijer, weest doch stille,nbsp;. |
Het sal noch comen al ten besten. oc! ' ■
1) Hs. geeft.
600 Tsou u berouwen noch ten lesten,
Waert dat het meijsgen ijet missquaeme.
Dus sijt te vreden.
MOEDER
Och, wist ghij, hoe seer icks mij schaeme,nbsp;^^^^^ ^^
Ten sou u seecker geen wonder geven,
605 Dat ickx mij stoore.
GEVADER
Nu, dats geleden en gebleven,
Tis geschiet en tmoet blijven geschiet.
En dat ghij haer mishandelde, ten waer te beter niet.
Dus stelt u nu te vreden en wilt niet meer schreijen.
- I ^
f. 57 V.nbsp;MOEDERnbsp;quot; ;
610 Hoe SOU ick mijn te vreden setten?nbsp;i^WJ' ^
GEVADER
Oorloff gevaerken, wij wihen scheijen,
Gaet tot uwaerts met gemack en weest niet stuerlijck.
Want datter is geschiet, tis al natuerhjck.
En tis altemaele vrou Venus raet.
615 Dus adieu, gevaerken,
MOEDER
Met Gode is en ick gaet.
Ick sal u noch cortehng comen besoecken,
GEVADER
Ghij sijt mijn wihecomme.
MOEDER
Dat in u vercloecken
620 Betrouw ick mijn, gevaeijer, in aUen hoecken.
Innenbsp;_
116nbsp;ESBATEMENT VAN DEN LUIJSTERVINCK__
JONGELINCK
Ten baet castijen, schelden noch vloecken,
De natuere moet volgen haeren ganck.
Tvalt de jongers somtijts veel te lanck.
Als sij het mutsgen beginnen te gespen.
625 En die daer sijn in d'ouders bedwanck,
Soecken alle hsten, al sout haer vallen cranck.
Al soude men haer daeromme dickmaels berespen.
Als haer steecken de wespen door Venus useren.
GEVADER
Oorloff altsaemen, vrouwen en heeren,
630 Bedeckt onse faulten, waerdoor wij ijet misten,
gi
MOEDER
Tis tijt dat wij ons naer huijs toe keeren.
Al Oorloff altsaemen, vrouwen en heeren.
JONGELINCK
fQ Godt geeff dat ghij tsaemen u kinders so moocht regeren,
jg«^ Opdat sij niet leeren sulcke vreemde Usten.
GEVADER
635'^6orloff altsaemen, ghij vrouwen en heeren,
' Bedeckt ons faulten, waerdoor wij ijet misten,
Neempt danckelijck dese cluijt van ons Pellecanisten.
Fijnis. Lang in dicht 641 regulen.
Par Trouw moet Blijcken.
P--
T
LIJST VAN AFKORTINGEN
Bl. — Esbatement van den Blinden diet tgelt begroef.
Lied — Een nyeu Liedeken, Antw. Ldb.No. CXCII.
Lv. — Esbatement van den Luijstervinck.
T. — Esbatement van Tielebuijs, die een jaer te vroech gheboren
is ende wert herdraghen.
L. — Leidse handschrift van Tielebuijs.
B. —- Brussels handschrift van Tielebuijs.
H. — Haarlems handschrift van Tielebuijs.
Allan, Gesch. en Beschr. van Haarlem — F. Allan, Geschiedenis en
Beschrijving van Haarlem, Haarlem, 1874—1888.
Antw. Id. — Idioticon van het Antwerpsch Dialect, opgesteld door
P. J. Cornelissen en J. B. Vervliet, Gent, 1899.
Antw. Liedb. — Antwerpener Liederbuch vom Jahr 1544, uitgeg.
door Hoffmann von Fallersleben, Hannover 1855 (Horae
Belgicae 11).
Bandet, De keuken enz. — F. Baudet, De maaltijd en de keuken m
de Middeleeuwen, Leiden, 1904.
Bei. van Samarien — Die Belegheringe van Samarien in: Hasselt-
sche Historiael Speien, uitgeg. door K. Ceijssens (Leuvensche
Tekstuitgaven Nr. 3) Leuven, 1907.
Anna Bijns — Refereinen van Anna Bijns, uitgeg. door Dr. W. L.
van Helten, Rotterdam, 1875.
De Bo — L. L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1873.
Brabb. — Uit Roemer Visscher's Brabbeling, door Dr. N. van der
Laan, Utrecht, 1918.
De Castelein — J. van Leeuwen, M. de Castelein en zijne Const van
Rhetoriken, Utrecht, 1894.
Charon — Een spel van Sinne van Charon, de heische schippere,
uitgeg. door Dr. W. L. de Vreese, Antwerpen, 1896.
A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen — A. de Cock, Spreekwoorden
en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden,
2e dr., 1908.nbsp;. ,
A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen over de vrouwen enz. — A. de
Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde
en het huwelijk. 1911.nbsp;t^ a
Cristenk. — Tspel van de Cristenkercke, uitgeg. door Dr. G. A.
Brands, Utrecht, 1921.nbsp;. , , ^ ,
Van Dale — Van Dale's Groot Woordenboek der Nederl. Taal.
-ocr page 130-De Geheimtalen, Bronnenboek — Dr. J. G. M. Moormann, De Ge-
heimtalen, Bronnenboek, Zutphen MCMXXXIV.
Der Minnen Loop — Dirc Potter, Der Minnen Loop, uitgeg. door
P. Leendertz Wz., Leiden, 1845—1847, 2 din.
Dram. P. — Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, door Dr.
P. Leendertz, Leiden, 1907.
Drie Kluchten — Drie kluchten uit de 16e eeuw, uitgeg. en toe-
gelicht door Dr. F. A. Stoett, Zutphen, MCMXXXII.
Drie Tafelspelen — J. van Vloten, Drie Tafelspelen (Dietsche
Warande X, 1874).
Eigen Volk, Algemeen Folkloristisch en Dialectisch Maandschrift
voor Groot Nederland.
Erasmus Adag. — Erasmi Adagia. Id est: Proverbiorum, paroe-
miarum et parabolarum omnium, 1643.
Everaert — Spelen van Cornelis Everaert, uitgeg. door Dr. J. W.
Muller en Dr. L. Scharpé, Leiden, 1920.
Franck — Mittelniederländische Grammatik von Joh. Franck,
2e Aufl., Leipzig, 1910.
Franck-Van Wijk — Franck's Etymologisch Woordenboek der
Nederlandsche Taal. 2e dr. door N. van Wijk, 1912.
Friesch Wdb. — W. Dijkstra, Friesch Woordenboek. 3 din., Leeu-
warden, 1900.
Gron. Wdb. — Nieuw Groninger Woordenboek door K. ter Laan,
Groningen, 1929.
Van Halteren — B. van Halteren, Het Pronomen in het Neder-
landsch der 16e eeuw, Wildervank, 1906.
Harrehomée — P. J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nedl.
Taal, Utrecht, 1858, 3 din.
Van Helten — Dr. W. L. van Heiten, Middelnederl. Spraakkunst,
Groningen, 1887.
Hertspiegel — A. C. de Jong, H. L. Spiegels Hertspiegel, ac. diss.
Amsterdam, 1930.
De Jager, Lat. Verscheidenh. — Dr. A. de Jager, Latere Verscheiden-
heden enz. Deventer, 1858.
Jacobs, Middelvl. dialecten — J. Jacobs, Klankleer der Middel-
vlaamsche dialecten. Gent, 1911.
Jacobs, Westvl. — Het Westvlaamsch door J. Jacobs, Groningen,
1927.
Kalff, Lied in de M. — Dr. G. Kalff, Het Lied in de Middel-
eeuwen, Leiden, 1883.
Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in
de 16e eeuw, 2 din.
Karsten — G. Karsten, Het Dialect van Drechterland, Purmerend,
1931.
Koenen — M. J. Koenen's Verklarend Handwoordenboek der
Nederlandsche Taal.
Kolthoff — J. B. Kolthoff, Het substantief in het Nederlandsch der
16e eeuw, Groningen, 1894.
Koster Henke — De Boeventaal, Zakwoordenboekje van het
Bargoensch of De taal van de jongens van de vlakte met
een voorwoord van W. L. H. Koster Henke, Dockum,
1906.
R. K. Kuipers, Geïllustreerd Woordenboek der Nederl. Taal,
Amsterdam, 1901.
Laurülard, Sprokkelhout — Dr. E. Laurillard, Sprokkelhout, Am-
sterdam, 1887.
Lijst van Spreekw. — Lijst van Spreekwoorden op verscheijde voor-
vallen toepasselijk. Door een Liefhebber der selve byeen ver-
gadert. Gedrukt in de Brouwery van de Wereld in de Drukkery
van Kakodemus, 1706.
Limh. Serm. — De Lünburgsche Sermoenen, uitgeg. door J. H.
Kern Hz., Groningen, 1895.
Loquela — Guido Gezelle, Loquela, tot woordenboek omgewerkt,
Amsterdam, MCMVIL
Lubach — A. E. Lubach, Over de verbuiging van het Werkwoord
in het Nederlandsch der 16e eeuw, Groningen, 1891.
Mnl. Synt. — Middeln. Spraakkunst, Syntaxis, door Dr. F. A.
Stoett, 3e druk, 's-Gravenhage, 1923.
Mnl. Wdb. — E. Verwijs en J. Verdam, Middel-nederlandsch woor-
denboek.
Moll, Kerkgeschiedenis — W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland
voor de Hervorming. Arnhem, 1864—1871.
Van Moerkerken — Dr. P. H. van Moerkerken, Het Nederlandsch
Kluchtspel in de 17e eeuw, 2 din., Sneek, 1899.
Moortje — G. A. Brederoo's Moortje, uitgeg. en toegelicht door
Dr. F. A. Stoett, Zutfen, 1931.
ƒ. H. Nannings, Brood- en Gehakvormen — J. H. Nannings, Brood-
en Gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore, Scheve-
ningen, 1932.
Nauta — Dr. G. A. Nauta, Taalkundige Aanteekeningen op de
werken van G. A. Bredero, Groningen, 1893.
De Navorscher, Een middel tot gedachtenwissehng en letter-
kundig verkeer tusschen allen die iets weten te vragen te hebben
of iets kunnen oplossen, 1851 —
Nederl. Volkshumor — J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor
op stad en dorp, land en volk. Antwerpen 1929—1931,
5 din.
Ned. Wdb. — Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Van Nyeuvont — Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: Hoe sij
vrou Lortse verheffen, uitgeg. door Dr. E. Neurdenburg,
Utrecht, 1920.
Nieuwe Taalg. — De Nieuwe Taalgids, 1906 ~
-ocr page 132-Plant. — Plantijn, Thesaurus Theutonicae Linguae, Antverpiae
MDLXXIIL
Rabauwen — V. de Meyere en L. Baekelmans, Het boek der
Rabauwen en Naaktridders, Antwerpen, MCMVVIL
Rederijkersspelen — Rederijkersspelen, naar een hs. ter bibliotheek
van het Leidsche Gemeentearchief uitgeg. door Dr. N. van der
Laan, 's-Gravenhage, 1932.
Van Rijnbach — Dr. A. A. van Rijnbach, De Kluchten van G. A.
Bredero, Amsterdam, 1926.
Roode Roos — De Roode Roos, Zinnespelen en andere tooneel-
stukken der 16e eeuw, uitgeg. door O. van den Daele en Fr.
V. Veerdeghem, Bergen, 1899.
Sart. — Joannis Sartori adagiorum chiliades tres, Amsterdam,
1670.
Schotel, Oud-Hollandsch Huisgezin — Dr. G. D. J. Schotel, Het
Oud-Hollandsch Huisgezin der 17e eeuw, Haarlem, 1868.
Schrijnen. Volkskunde — J. Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde,
2 din.
Smout — H. Smout, Het Antwerpsch Dialect, Gand, 1905.
De Sotslach — De Sotslach, Klucht uit ca. 1550, voor het eerst naar
het hs. uitgeg. door Dr. F. Lyna en Dr. W. van Eeghem,
Brussel, 1932.
Spaansche Brah. — G. A. Bredero's Spaansche Brabander, uitg.
C. G. N. de Vooys.
Spel van Trudo — in: Dr. G. Kalff, Trou moet Blijcken p. 81 v.v.
(Groningen, 1889).
Spelen van de Hel — B. H. Erné, Twee zestiende-eeuwse spelen
van de Hel, ac. diss., Groningen 1934.
Sp. der Minnen — De Spiegel der Minnen door Colijn van Rijssele,
uitgeg. door Dr. M. W. Immink, Utrecht, A. Oosthoek,
1913.
Stoett, Spreekw. —Dr. F. A. Stoett, Nederl. Spreekwoorden, Spreek-
wijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. 4e dr., Zutphen, 1925.
J. van Stijevoort, Refr. — Jan van Stijevoort, Refereijnenbundel
1524, uitgege. door Dr. F. Lyna en Dr. W. van Eeghem, Ant-
werpen 1930.
De Taal- en Letterbode — onder redactie van Dr. E. Verwijs en Dr.
P. J. Cosijn, 1870—1875.
Taal en Lett. — Taal en Letteren, onder redaktie van F. Buitenrust
Hettema enz. 1891—1906.
De Taalgids, onder redactie van Dr. A. de Jager en Dr. L. A. te
Winkel, 1859—1867.
Teirlinck — Woordenboek van Bargoensch (Dieventaal) door Is.
Teirlinck, Roeselaere, 1886.
Tijdschrift (van het Kon. Ned. Genootschap) voor Munt- en
Penningkunde.
Ts. — Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, uitgegeven
vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden.
Tuinman Fakkel — Carolus Tuinman, Fakkel der Nederduitsche
Taaie, Leiden, 1722.
Tuinman — Carolus Tuinman, Oorsprong en Uytleggmg van
dagelyks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden, 1726.
Van d. Veen — J. O. S. van der Veen, Het taaleigen van Bredero,
een bijdrage enz. Amsterdam, 1905.
Volkskunde — Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde, onder
redactie van Victor de Meijere e.a.
Vondel's Taal — Dr. W. L. van Heiten, Vondel's Taal, Rotterdam,
1881
Waasch ld. — Waasch Idioticon, bewerkt door Amaat Joos, Gent-
Sint. Niklaas, 1904.
Warenar — P. C. Hooft's Warenar, uitg. Leendertz.
Winschooten — W. ä Winschootens Seeman, Leiden, 1681.
Woordenschat — Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard, Woorden-
schat, 's-Gravenhage, 1899.
VERKLARENDE AANTEKENINGEN.
Antwerps Liedboek No. CXCII i).
De tekst van het hed is letterhk overgenomen uit Horae Belgicae,
11, blz. 295 vlgg., waarbij echter de interpunctie uitgebreid is.
2,2 vlgg. Het Mnl. Wdb. III, 1074, stelt voor te lezen vissof in
plaats van bisschop en verklaart r. 2 en 3 als: Hij hield van Wijntje
en Trijntje, en tekent nog aan: Er blijft dan evenwel nog te ver-
klaren, waarom de wijn Sinte Joris vissop genoemd wordt. Ned.
Wdb. VII, I, 442 geeft als bet. van de uitdr. Sint Jooris vissop
maecte hem nat: van de min gekweld zijn. (Zie ook Ned. Wdb. i.v.
begieten en A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen over de vrouwen
enz. n° 188).
Nemen we de lezing van het Mnl. Wdb. over, dan kan met Sint
Jooris vissop de bedwelmende drank bedoeld zijn, die de bisschop
moest uitdrinken, dus ook de wijn (Sp. der Minnen 449a). Achter
de le en 3e regel staat dan een punt.
Regel 3, 4 en 5 horen echter m.i. bij elkaar, en 1 en 2, dus: een
komma achter 1, een punt achter 2, een komma of geen teken achter
3, een komma achter 4. Eveneens past hier beter de bet. „van de
min gekweld zijnquot;, of de obsc. bet., die de uitdr. ook heeft (Charon
455).
3, 4: dangier. Volgens Ned. Wdb. III, ii, 2276: gevaar. Smart,
pijn is, ook in verband met „leetquot;, juister.
3,nbsp;5 en 3, 7: vgl. Lv. vs. 180, 194, 192.
4,nbsp;3: Zij dachten aan geen kwade streek.
1) Zie Inl. blz. 8 vlg.
-ocr page 135-Een Esbatement van Tielebuijs, die een jaer te vroech gheboren is
ende wert herdraghen.
L. noemt T. een esbatement, H. een cluijte, B. kamerspel, Schotel ^I,
bl. 154 vermeldt 't als tafelspel. DeRederijkers maakten geen nauw-
keurig onderscheid tussen deze benamingen. Zie Drie Kluchten
bl. 87a. en behalve de daar genoemde literatuur Van Rijnbach,
Inl. bl. VI, VIL
't Stuk wordt ook naar Ronsefael (of Rensefael) genoemd, wel
omdat deze het eerst optreedt.
Ronsefael betekent vermoedelik: sukkel, „duijpenquot;. Kalff, Gesch.
der Nederl. Letterk., III, bl. 165 wijst op de overeenkomst met
de naam van een duivel, Runtzifall, in een „Tragoediquot; van 1551,
maar in deze richting was niets te vinden.
Tielebuijs. De naam van en voor een zot, een gek. Eigl. Tirebus
of Tiribus, met de veel voorkomende wissehng van 1 en r (Ned.
Wdb. VIIP, 827,8). Volgens Kil. is Tierebus afgeleid van Coroebus,
in het Vlaams Kï^reamp;ws, in het Holl. en Brab. Tierebus. Hij vermeldt
ook de uitdrukkingen stuUior Coroebo, furiata mente Coroebus.
Der Minnen Loop I, vs. 825 var. Tiribus, vs. 833 Thirobinus
(var. Tyribus), vs. 881: Thirobuus.
Stultior Coroebo-, Erasmus Adag. II, 9, 64 bl. 404, Sart. Adag. II,
10, 41. De oorsprong der uitdr. vinden we bij de klassieken o.a.
Zenobius IV: Koqoi^ov ^hêtoregog, en in 't commentaar van Ser-
vius op Virg. 2, 341. Nog meer plaatsen bij Erasmus.
Ned Wdb.: Kierebus: een dwaas, gek, zot: gr. lat. Coroebus (die
maar tot 5 tellen kon en probeerde de baren van de zee te tellen).
Tuinman l, 51:'t Is een Tirebus d.w.z. 't is een nar als die was
(zie ook zijn Fakkel bl. 376).
Van Moerkerken II, bl. 618, n° 62: Tiribus, naam van een gek
(Klucht van mr. Tiribus. met zijn klughtigh Huijsgesm. Door Joan
Boltingh). Maller als Tyribus leest men Sart. Adag. p. 477. Id.
bl. 66 (Van Paffenrode, Hopman Ulrich): Wat is narren een drollig
tuig! Wie heeft syn leven zulken tiribus gesien?
Lijst van Spreekw. 221: Hij is al een kittig haantje, hij slacht
Tiribus, die voelde sijn moers borsten met een butterspaantje.
En vgl. Dram. P. bl. 543, Tafelspeelken II vs. 103A.
In De Navorscher 41 (1891), bl. 155, 156 geeft G. J. Boeken-
oogen als zijn mening te kennen dat de uitdr. „hij is zo zot als
Tielebuisquot;, die te Diest wordt gehoord en in het Hageland (tussen
Tienen en Diest), vermeld in het bijblad van Loquela van Kerst-
maand 1887, ontleend is aan de klucht van Tielebuijs, in 1541 aldaar
gespeeld door T. M. B. Het Antw. Id. neemt dit over. De onjuist-
heid over de opvoering daargelaten, moet de uitdr. voordien al
bekend geweest zijn blijkens 't bovenstaande, maar natuurhk heeft
de zeer populaire klucht deze algemener gemaakt.
Parmants of Permants, een trots, zelfbewust mens. Volkomen
't tiepe van de vroedvrouw. Vgl. Houwaert. Gener. Loop 173: Een
vrouwe parmants (Ned. Wdb. i.v.). Welk een voornaam personage
de vroedvrouw was, leze men bij Schotel, Oud-Hollandsch Huis-
gezin, Hoofdst. III.
3 Truije. De variant in B. heeft ook Truije, in H. Aeltgen, maar
verder steeds Truije.
6 hoordm: Franck § 129, 2, Van Heiten § 217, Lubach § 75,
Nauta § 113*, Vondel's Taal § 56, Ned. Wdb. IX, 1308. Vgl.
Bl. 296A., Lv. 25IA., Lv. 288A.
10nbsp;Bamis, samengetrokken uit Baefmisse. De mis, de heihge
dag van St. Bavo (1 Oct.). Zie Stellwagen, Roomsche Woorden
en Mnl. Wdb. i.v.
11nbsp;lieghen, met het als ondw.: mankeren, hggen aan. Zie Mnl. en
Ned. Wdb. i. v., Ts. 8, bl. 298, Taal- en Letterbode III, bl.
294—296 en vgl. Bl. 376, 424.
14, 15. Kempenlant, Brabant.lievdiüdinienlithheri Hollant, Brabant
(B), Westlant, Brabant (H.). Door deze wijzigingen wordt 't stuk
beter speelbaar in een andere streek. Kalff, Gesch. der Nederl.
Letterk. in de 16e eeuw I, 20, meent, dat zich in deze ver-
schiUende lezingen „provinciahteitsgevoelquot; openbaart. Dit is
te ver gezocht, want waarom bhjft dan Brabant onveranderd.
evenals in vs. 78 de plaatsnaam Dixmuijen? Vgl. een dergelike
wijziging in De Sotslach (Inl. bl. 18), in de Luijstervinck.
412A.
17. doeghet, doet het: Lubach § 106 (Ts. 3 bl. 98, 99), Drie kluchten
L 187A. Dezelfde vorm 207, 345. In alle drie gevallen heeft B.
doetet, H. doetet (17), doeget (207), doet het (345).
18 dochter, aanspreekvorm. Dram. Poëzie, Plaij. 8, zegt de man
tot z'n vrouw: dochter. Vgl. T. 433A.
21 moettij. B. moet ghij. B. heeft ook ghij in vs. 38, 66, 285, 343,
435, H. in vs. 38, 318, waar L. -dij heeft.
23nbsp;gehouwen. H. neemt 't HoUandse hijlicken en vormt een nieuw
rijm: catijff: wijff. Zie Inl. blz. 13.
24nbsp;wilt hij. Brabants (?): Franck § 166, Van Heiten § 233a, Lubach
§ 102a, Nauta § 118, Vondel's Taal § 47, Drie kluchten Inl.
§ 14 en vgl. Lv. 22, 36. B. en H. hebben deze vorm in dezelfde
gevallen als L (141 en passim).
29nbsp;sonder tamboere: zonder groot rumoer, 't Ned. Wdb. haalt deze
plaats aan. Tamboeren bet. groot rumoer maken, en 't woord
is gebruikelik in een groot deel van Zuidnederland (De Bo,
Antw. Id.). Koenen tekent eveneens aan: Z. N.: leven maken.
30nbsp;ligge. L. heeft altijd liggen, B. leggen, H. ook, behalve in 't rijm
258. Voor de constructie zie Lv. 253A.
31nbsp;sledde, bijvorm van slede in Zuidndl. tongvaUen (Mnl. Wdb.).
Een beschrijving in het Ned. Wdb. Plant.: un traineau a
trainer et mener marchandise etc. Vgl. ook Moortje 664A.
39 mueseleer, muizelaar, doedelzak. Nu nog in Vlaanderen alg. in
obsc. zin gebruikt (mededeling van Prof. Dr. W. de Vreese).
B. en H. hebben de tekst gekuist of hebben 't woord met
begrepen B. heeft drie penning, H. een oohcoeck. 't Laatste
gold als heel weinig: vgl. niet een oliekoek, hoegenaamd mets
(De Jager Lat. Verscheidenh. blz. 116 en Moortje 2259A.).
41 in margine: Uaesbalck. Algemeen gebruikt instrument m de
M. E. en later. Zie Baudet, De keuken enz. blz. 135
41 blancke, een waarde van 6 duiten of 3 oorden = 31/2 sent.
De naam is ontleend aan de Franse deniers blancs, zilveren
munten, in tegenstelling tot de demers noirs, koperen munten.
Een werkeUke munt van die naam heeft bij ons niet bestaan.
Zie J E ter Gouw, De Munt in de Volkstaal, in het Tijdschrift
voor Munt- en Penningkunde, Jrg. XVI, bl. 317 vlgg., en A.
de Cock, Spreekw. en zegswijzen n° 536.
42nbsp;Aen micke wütebroot. Eigen Volk 1930'bl.. 121, 122: brood in
't Z. en Z.0. der Kempen is roggebroód; wittebrood heet er
mik of kramik. Zie ook Ned. Wdb. i.v.}i^B. en H. hebben: aen
warm wütebroot.
43nbsp;placke, koperen of zilveren munt van verschillende waarde:
1/3 stuiver of Ve stuiver. Een Brab. stuiver gold 8 plakken.
Waarschijnhk zo genoemd, omdat het een plat, dun schrijf je was
(Ned. Wdb. XIP, 2192, waar deze plaats aangehaald wordt).
B. rekent hier met schellingen-, eveneens 50, 52, 56. Een schelling
is zes stuivers: J. E. ter Gouw t.a.p. Jrg. XVI bl. 326 vlgg..
De Cock t.a.p. n° 531.
43nbsp;aen plattekase, verse kaas (Ned. Wdb. i. v. kaas). B.: versehe
kaesen, H. alleen kaese.
44nbsp;zanen. De beide varianten hebben room, dat volgens Kil.
Fland. Holl, is: Inl. blz. 13.
50nbsp;lahaij, Brabantse munt - 15 mijten (B.: schelling). Kil. num-
mus epularis d. i. eetpenning (vgl. braspenning). Misschien
staat 't woord in verband met la paye, soldij: Ts. 23, bl. 91
vlgg. Zie Ned. Wdb. VIII, 870, J. E. ter Gouw t.a.p. Jrg. XI,
207 vlgg.
51nbsp;pepercoecken. Kil. hbum piperatum, nastus panis. Zie Baudet,
De keuken enz. bl. 115, 119. Var. B.: lange coeck.
54nbsp;heet broot. zeer warm brood, als een lekkernij beschouwd.
Meestal wordt 't op bepaalde dagen gegeten: Volkskunde Jrg.
2, bl. 9 vlgg. en 127, J. H. Nannings, Brood- en Gebakvormen
blz. 28 en passim.
55nbsp;schermoelien, zeker gebak (Ned. Wdb. op scharmoelie). 't Tweede
deel van de samenstelling moei = baktrog, is volgens 't Ned.
Wdb. alleen Zuidndl. Kil. schermoehe Lovan. Crustulum
bicorne: Libum oblongum, triticeum q.d. scherp-moehe, i.
crustulum utrinque acutum.
H. vervangt het niet, B. wel, door 't HoU. cransgens-. KU.
Krantsken HoU. collyra; zie ook Ned. Wdb. VIIP, 104 en
Bandet, De keuken enz. bl. 98, noot 6.
55nbsp;B. en H. hebben hacker, waardoor daar 't dubbelrijm vervalt.
56nbsp;leckertant, lekkerbek. Tielebuijs houdt veel van lekkernijen.
-ocr page 139-evenals Manneken Leckertant. Zie vs. 161 en vgl. H. Lecker-
tant (Drie kluchten, bl. 123), Van Rijnbach K 565A, H 7A.
57 reijen. Dansen, ironies gebruikt? Of hebben we hier: reijen „als
wijnquot; (Teuth.) d.i. bruisen, opborrelen of schuimen (Mnl.Wdb.)?
59nbsp;Ghesuijckerde worrtkens. Waarschijnhk is hiermee een suiker-
werk bedoeld.
60nbsp;Ghecruijt bier ken. Baudet, De keuken enz. bl. 115 vlgg. en bl.
122 vlgg. vermeldt wel gekruide wijnen, maar geen gekruid
bier. Vgl. gebotert bierken in Drie Kluchten L. 393, 417: bier
zonder hop gebrouwen, met suiker, kaneel en boter; fr. bierre
beurrée, eng. buttered ale.
61nbsp;meughdij. L. heeft alleen de eu-vormen van mogen. B. en H.
ook de o-vormen. Hier: B. moechdij. H. moochdij. Oe = oo:
vgl. onmogelijcke (B 99). moghen (B 130), moegen (B 375), oeck,
coecken, voer {vuer in 't rijm: duer (subst.): vuer B 323/24) en
de spelling ue = eu in muecht (B 67), muechdij (B 69), duechf
(B 137). Zie Inl. blz. 13, 14 en vgl. Hertspiegel p. 26, 27.
62nbsp;dat = dat 't. B. en H.: dattet.
63nbsp;mijt, de kleinste munt. 1 mijt Holl. = IV2 penning. 2 mijten
Vlaams = 3 mijten Brabants. J. E. ter Gouw t.a.p. XI, bl.
133 vlgg., A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen n° 547.
B. beeft drie deuts min. De duit is een oude Holl. muntsoort
-- Vs stuiver (A. de Cock t.a.p. n° 543).
64nbsp;comilis, de Luikse goudgulden, met het beeld van Christus,
geslagen door Cornehs van Bergen, bisschop van Luik van
1538—1544 (Tielebuijs is van 1541!), en naar het omschrift,
zijn naam, zo genoemd (vgl. gouden Willems, Louis d'or enz.).
Waarde 24 stuivers.
peertshoot, de Luikse testoen of schelling. De ene zijde vertoont
de bisschop in een zetel, de andere het wapen van Bergen,
gedekt met een helm, waarop een helmteken, nl. een vrij grote,
duidelik in 't oog vallende ezelskop, door 't volk aangezien
voor een paardekop. Waarde 6 stuivers.
Zie J. E. ter Gouw t.a.p. Jrg. XII, bl. 136 vlgg.
64 De vorm hoot uit hovet is Brabants en Vlaams: Frank § 115, 6,
Antw. Id. bl. 35, Smout § 62B.
B. en H. hebben 't hier, in 't rijm, ook; buiten 't rijm, in 383:
L. hoot, B. en H. hooft.
67nbsp;funte: munte. De varianten in H. pinte: minte zullen wel fouten
zijn.
68nbsp;cruijs noch munte, geen sent. Zie J. E. ter Gouw t.a.p. XI,
bl. 127 vlgg., A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen n° 521, Ned.
Wdb. VIII, 526, De Jager, Lat. Verscheidenh. blz. 64 vlgg.
70 De betekenis van deze uitdrukking die Tielebuijs letterlik neemt,
is, dunkt me: nog niet voldragen zijn, nog niet rijp zijn,
nog te jong zijn. De snoeplustige, luie jongen mag niet trouwen
van zijn vader, omdat hij nog niet eens in staat is zichzelf te
bedruipen, maar ten slotte voegt Ronsefael hem toe, dat hij
bovendien nog te jong is om een vrouw te hebben.
76 gegaen. L. heeft meer w.w. met g(h)e-voorvoeging: vgl. o.a. 160,
278, 282 na kunnen, 339 na sult. B. niet, H. enkele, minder dan
L. Vgl. glossarium Anna Bijns i.v. ge-.
78 Dixmuijen: Inl. blz. 21. Wat betekenen 78 en 79a?
81 Dan vahen al mijn plannen in duigen. Spille, weefklos van
een spinnewiel. Zie Harrebomée I, 21, I 83b: De spillen liggen
in de asch (Sart. sec. III, 71; Tuinman I bl. 159, 243, nal. bl.
16), Winschooten op spil. Vgl. verder: Sp. d. Minnen 434:
in dasschen slaen, vergooien, verspiUen; Bel. van Samarien
1018: allen v wercken moeten vallen in dasschen] Ned. Wdb. III,
1702: Dat is de boter in de asch, van zaken waaraan geld ver-
kwist wordt of die op de eene of andere wijze bedorven of
mislukt zijn; Mnl. Wdb. I. 476, en vgl. vs. 291.
92a ghebreect. B. heeft gebreckt. Dit kan Zuidnederlands zijn,
tenzij e = ee. Vgl. Franck § 17, Ts. 46, 296, Jacobs, Middelvl.
dialecten § 5 en vgl. Bl. 40A.
93nbsp;Voor deze bedreiging vgl. Harreb. I, bl. 446: of kraai zal geen
vogel zijn (Tuinman I bl. 337). D. i. de zaak is, gehjk ik ze opgaf,
even zeker als de kraai een vogel is; Ned. Wdb. op kraai en
vgl. vs. 313.
94nbsp;gheraije, B. en H. sonder dilaij{e), in 447 B. sodra, H. geraije
als L. Kil.: Sicamb.: cito. Zie Inl. blz. 12, 13.
108nbsp;en maect u nijet te bont: stel je niet aan. Ned. Wdb. IIP, 369,
Stoett, Spreekw. 292.
B. en H. maecktet niet te bont, maak het niet te erg.
109nbsp;met eender dreven, met een slag, klap. (Ned. Wdb. i.v. haalt
deze plaats aan). Vgl. Van Rijnbach S 118A.
Door 't uitvallen van terstont ontbreekt in H. 't binnenrijm.
110 oorhant, oorvijg (eigl. een band om de oren mee te bedekken,
aan een slaapmuts en dergl), Ned. Wdb. i. v. en Stoett, Spreekw.
1711.
gemackelijck, eigl. gemakkelik zittend.
114. Voor de spelling selfven in de variant van B. Zie Inl. blz. 14.
122 wat = wat 't. H. wattet.
126 hen als pron. poss. Van Halteren § 35, Ts. 21, 92 vlgg. B. heeft
ook hen, H. haer.
128 Voor het rijm gebueren: besueren zie Inl. blz. 14.
135nbsp;En drincken: Mnl. Synt. § 5h en vgl. 490A.
136nbsp;Nu, dats daer: genoeg daarvan, daarover niet meer. Ook Bl.
158, 328. Synoniem: ou, nijet meer van dien (218). Vgl. Drie
kluchten K 8A.
137nbsp;prochiekercke. De Haarlemse afschrijver kiest een zelfde soort
wijziging als in vs. 14: in de grote kerck.
138nbsp;Daar zou ik helpen een kind ten doop te houden. Ned. Wdb.:
heiden ook: dopeling.
138 Moll, Kerkgesch. II, 3e st. bl. 351 vlg.: onder de doopgetuigen
schijnt zich doorgaans de vroedvrouw bevonden te hebben.
Deze regel is in H. uitgevallen, maar is wel meegeteld, want
't opgegeven aantal regels is daar 601, in werkelikheid 600.
146/147 De zot laat zich niet van zijn voornemen afbrengen; er is
niets te beginnen met zo'n dwaas. Vgl. vs. 370/71.
Voor 147a. heeft H.: Hij slacht onse catte, en de bet. wordt
dan: Hij heeft even weinig verstand als onze kat. Vgl. Harreb.
I, 386: Hij heeft er zooveel verstand van als onze kat, en zie
voor beide uitdr.: Ts. 31, bl. 98 v.v., 33, bl. 281 v.v.
151 De zin is: Want zij is biezonder uitgeslapen in zulke
dingen.
153 Hoe gaet, hoe staet: hoe gaat het, hoe staat het. B. gaetet, staetet]
H. gaettet, staettet.
159 welpen, zie Lv. 404A en vgl. T 257.
182. looser dan een kot vol simmen. Dezelfde uitdr. Sp. d. Minnen
5304, Drie Kluchten S 503.
183 icke, de vorm met nadruk: Franck § 209, Van Halteren § 3,
Drie Kluchten K. 109A.
185 berije: materije. T. 384, 414 eveneens, maar buiten 't rijm.
9
-ocr page 142-Berije is een ook tans nog gewestelike vorm {Ned. Wdb.).
B. heeft steeds de dubbele r, H. ook, maar 414 ontbreekt.
197 Ook komt het goed uit: het huis is ingericht.
Een haal is een ketting of getakt ijzer, waaraan ketel of pot
over 't vuur wordt gehangen. Oorspr. De haal hangt er, gezegd,
als een jonkman ergens introuwde, waar hij geen huisraad be-
hoefde aan te brengen {Ned. Wdb.).
A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen n° 364: De haal (het haaltje)
hangt er, of is er gehangen (Het huishouden is ingericht). Daar
is 't goed inkomen (voor een jonge vrouw, een jongen man):
daar is de haal gehangen. Tuinman I, bl. 84.
Beschrijving en afb. van een haal in Volkskunde 27, bl. 220,
Bandet, De Keuken enz. bl. 132 vlgg.
Vgl. nog Eigen Volk 1932, bl. 56 vlg.: Ot hielke ès gehangen en
ot bedje ès geschudj: het keteltje hangt en het bed is gespreid;
met een weduwnaar trouwen.
199nbsp;Het komt er bij mij nog niet op twee gelten wijn aan, ik ben
nog flink.
H.: stoopen voor ghelten en in de volgende regel is achterge-
voegd: oopen.
Een stoop is een oude vochtmaat, ± 2 L. (A. de Cock, Spreekw.
en zegswijzen n° 501).
200nbsp;Ik ben nog jong, warmbloedig. Tuinman I, 67, Harreb. I, 83a,
Ned. Wdb. IIP, 700, Van Rijnbach K. 473A., Drie Kluchten
S 108A.
204nbsp;een plattijnlaken. B. heeft doeck. Er zal dus wel een lap, een
zekere hoeveelheid bedoeld zijn.
205nbsp;schier oft morghen, te eniger tijd. H.: schier op morgen. Vgl.
Warenar, 198 en de Aant. in de uitg. van J. Verdam.
211 Van Vloten heeft in zijn uitg., naar hs. H., de volgorde 211,
213, 212, een zijner vele slordigheden.
218 mij, pron. poss., zie Bl. 377A.
221nbsp;int stat. B. in stat, H. in de stat.
222nbsp;benedijste, tussenwerpsel, verkorting van benedijste Dominus
(Lat. benedicite Domino). Zie T. 417, 428, Lv. 166, Ned. Wdb.
II, 1314, 1792; Drie Kluchten S 406A.
223nbsp;flueren. Kil. flore: homo futilis et nihili vilis. Ned. Wdb.: floor,
sukkel, pummel; van de persoonsnaam Floris.
Spel van Trudo 1231 ('t ene sinneke roept 't andere): Waar
sijdij, flueren?
323 verdoolt, op een dwaalspoor. Ned. Wdb. i.v. voor zulke zegs-
wijzen met dolen en dwalen.
233 ghepijnken. zorg. 't Diminutief, dat 't Ned. en Mnl. Wdb. niet
geven, staat hier om 't rijm.
235. corwijnken, karweitje. Fr. corvee, mnl. corweye, corweide, eigl.
herendienst. Zie Franck-Van Wijk op karwei.
237nbsp;Bestaat er verband met de spreekwijze: Hij heeft de koe met
het kalf (A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen over de Vrouwen,
enz., XVIII, 23) en is de bet. dus: Al zou hij met een zwangere
vrijster trouwen en zijn vader voor 't kind moeten zorgen?
238nbsp;Hoort tochV. nee maar! Vgl. echter de var. H.
De lezing van Goossen ten Berch, waarbij Vrou Permants
doorspreekt tot en met vs. 243, is ook zeer aannemelik.
,,Hoort tochquot; heeft dan natuurlik de gewone betekenis. Een
wijziging in die zin is echter niet gewenst, daar beide andere
Hss. de maerte aan het woord laten met vs. 238.
250nbsp;Wat botter kemele: Mnl. Synt. § 160, opm. 2, Vondel's Taal II,
§ 262, Van d. Veen § 104; vgl. Lv. 538, Moortje 526A.
251nbsp;waers meijnen. Kil. waer meijnen, waers meijnen, putare rem
esse veram. Zie Moortje 3336A. met een uitvoerige hteratuur-
opgave.
dat = dat 't. Variant H.: dat het.
257 als een viggen, als een big. H. heeft dit rijm overgenomen,
B. gewijzigd in: seggen: leggen, om 't Holl. leggen. Voor de vorm
viggen zie Lv. 404A.
263 verstincken. Letterlik: door stank verdrijven (Mnl. Wdb.), door
stank vergaan (Van Dale). Dus: laat 't niet vergeten worden.
H.: wilt hierop dincken.
268nbsp;Vaer voort alst sal. Vgl. Roode Roos, Bruer Willeken 59: Die
cappe moet op den tuijn, tvaer alst sal.
Als stok van een referein van Jan van Stijevoort: Het vaer alst
sal (Ts. 21, bl. 106 of Refr. 181).
269nbsp;metten discreten, op eenvoudige wijze. Vgl. mnl. hesceedenlike in
Reinaert 1681: hem — gheneren. 't Tegengestelde in vs. 507:
van vrijen stucken, overvloedig, ruim.
272. rurael. B. eveneens, H. reael. Rurael = verkeerd (vgl. rurael
-ocr page 144-dicht bij De Castelein). Is de bet. dus: Je moest niet tot Tiele-
buijs spreken, evenmin als je: „Oud huisraadquot; (in B. mosselen)
of: „Vers brood!quot; roept? Vgl. 277.
277 spele. Vgl. Hanneken Leckertant vs. 155/56, waar Lippen zegt:
Ick hou, cost icker nochtans an geraecken,
Ick sou met haer (d.i. de pap) spelen alte schoonen spel.
en de aant. daarop Drie Kluchten bl. 130.
279 Daer en is gheen heen in: 't glijdt gemakkehk door de keel. Ned.
Wdb. IP, 1299; Antw. Id. aanhangsel; Tuinman I, 235: Hij
vindt daar geen heen in, dat is, niet 't geen hem hard voorkomt,
of er niet door wil, gehjk de botten en beenderen. Stoett,
Spreekw. 174.
285 waendij. Variant B.: meent ghij. Waenen en meenen zijn volgens
Kil. beide Fland. Hoh., zie Inl. blz. 12.
293 een goeij ruijtershlancke, zilveren munt van elf penningen, door
Leycester in 1586 op 7 duiten gesteld.
J. E. ter Gouw t.a.p. XI, bl. 204 v.v., en vgl. Moortje 2608A.
297 boter schotel, B. boter schuttel. Kil. schuttel Sicamb. Hol. j.
schotel, scutella: Inl. blz. 13.
299 En word wat verstandiger.
309 B. geen dubbelrijm: vroevrou: goeder trou; H. evenmin: vroe-
vrouwe: goeij en trouwe.
313 Al zou ik 't hele huis afbreken (zodat er geen vogel meer
onder de kap bhjft). Int dack = onder de kap (Zuid-ndl.: Ned.
Wdb. i. v. dak). Dezelfde uitdr. Sp. d. Minnen 168, alwaar in
de aant. de bet.: er is geen reden voor, aangenomen wordt.
Juister lijkt de bet.: niets, zelfs geen vogel onder de kap.
315 besluijpen, op eene hstige wijze verkrijgen, volgens 't Mnl.
Wdb. en 't Ned. Wdb., die alleen deze plaats geven.
321 longheren gens, een vervorming van gans longheren. H. gans
longeren.
De vorm longher[e) is ZuidndL: Ned. Wdb. VIII, 2674 en de
Zuidndl. Wdb.; Jacobs, Westvlaamsch, bl. 295, B; Charon
226A., Drie Kluchten S 3A; Van Rijnbach K. 373A.
H. vormt een dubbelrijm: innej/slech: vrindinne/jech.
335 taerte, 't gebak, dat bij een kraambed gegeven werd. Ook aan
de personen, die hierbij diensten hadden bewezen, werd ter
beloning brood of gebak geschonken. Zie J. H. Nannings,
Brood- en Gebakvormen, bl. 200.
349 in midden, in 't midden. B. en H. int midden.
351 eenen clatere, een rammelaar of ratel, het attribuut der zotten,
maar ook kinderspeelgoed. Vgl. Bel. van Sam.: Gulsich: Bay!
sijdij sot, men coept v een clatere.
355 misquaem. Dit woord, en hedeghen in 511, beide volgens Kil.
,,vet. Flandquot;, vinden we ook in B. en H. Zie J. Jacobs, De ver-
ouderde woorden bij Kihaen, Gent 1899.
363 alten grooten lust: zie Mnl. Synt. § 142.
372 die kanne metten wijne: de wijnkan schijnt de vroedvrouw bij
haar werk wel aan te spreken.
374 den sassenen loeten. Ned. Wdb. i. v. sassaam, sassem, over deze
plaats: onzeker is de bet. in de aanhaling. Men kan aan log,
maar ook aan gulzig of onhandelbaar denken. Mnl. Wdb. i.v.:
heel leelijk, walgelijk, ongemanierd. Gulzig is, in verband met
de voorafgaande regels, wel de beste betekenis, 't Znmw. bet.:
lomperd, botterik.
Dezelfde verbinding in J. v. Stijevoorts Refereinen: Ts. 21,
bl. 117 of Refr. 106, 41 vlgg.:
Want waer wij gheseten sijn tes quaet om lijen
Soe roept daer een groot sassem loeten
Brengt hem een pampierken onder sijn voeten.
Van Vloten verklaart: sassische lomperd.
380 ter capf ellen van Donck. Harreb. I, 143: Naar Onze Lieve
Vrouwe te Donk, Gaat men om een jonk. Volkskunde 29,
124 v.v.: O. L. V. ter Donck, hier komt men voor een jonk.
Donk is een plaats bij Halen in Belgies Limburg met een kerk
ge^^^jd aan Maria, naar wier beeld vrouwen ter bedevaart
gingen, als zij een kind wilden hebben. Zie Volkskunde t.a.p.
en ook: Nederl. Volkshumor II, bl. 268.
H. vormt een dubbelrijm: proper // jonck: poper // donck. Wat
poper betekent, is me niet duidelik. Waarschijnhk heeft 't
slechts klankwaarde.
383 hoot, zie 64A.
389 doet = 't doet. Vgl. de varianten: tdoet.
406 seck, zie Moortje 641A en vgl. Lv. 271A.
410 dat = dat 't. B. dattet. H. dat het.
413 Ik zou deze zotte gebeurtenis voor geen geld willen missen.
433 memmeken dochter, aanspreekvorm, die ook voorkomt in 435,
440, 462, 494. Vgl. 18A.
437 voor alle dees lijen: het publiek.
446 Vgl. voor deze en de volgende regels S104en vlgg. in Drie Kluchten.
457nbsp;tittel, rechtsgrond, grond in 't alg. (Mnl. Wdb.). Dus: als zij
achter deze zware grond, reden (tot een bestraffing) komen?
H. spelt tijttel: zie Drie Kluchten § 18.
458nbsp;capittel doen maken. Het kapittel was de vergadering der be-
woners van eenzelfde klooster, waar het openbaar gewetens-
onderzoek plaats had. Op een bankje, het kapittelbankje, moest
de kloosterling dan plaats nemen en openlik biechten. Vgl. de
uitdr.: op het kapittelbankje moeten gaan zitten, iem. kapit-
telen, een stem in het kapittel hebben. A. de Cock, Spreekw.
en zegswijzen. n° 510; Stoett, Spreekw. 1080, 1081.
460 van besijen, van terzijde. Ned. Wdb. i. v. bezijds: In de Zdndl.
volkstaal zegt men: hij is iets van bezijds weg, voor: hij is een
buitenbeentje. Waasch. Id.: betrapehng, onwettig kind, ook
bezijdeling, waterscheut en zij vogel.
De zin is dus: Dat je een onecht kind van me bent.
467 sargie, deken van serge. B.: deecken.
465nbsp;ja, mach ict leven. H. vat leven op in de bet. vivere: ja, mach
ick leven) B. ickt beleven.
466nbsp;uuijtsetsel, B. hijlijcksgoet: uitzet; in 't rijm 498 echter ook
uutsetsel.
475nbsp;brieven, Plurahs, B. Sing: brieff, H. ook Pl. In 500 Sing., evenals
B.; H. Pl. De n kan hier dus wel geschrapt worden.
476nbsp;Dat is anders gesproken, dat is een ander geluid. Bommen,
eigl. een hol geluid geven, hol klinken. Vgl. bommer, trommel-
slager, bom{me), trommel, bommen, trommelen en 't spreekw.
Holle vaten bommen 't hardst: Stoett, Spreekw. 1942 en287,441.
479 te voren sijn, overgeleverd worden, betaald worden; vgl. Spelen
van de Hel 409A.
486b 't Is allemaal geld. Voor geld koopt men de boter, voor geld
is alles te krijgen; thans vooral in Zuidnederland (Ned. Wdb.
IIP, 703). Evenzo Waasch ld. en Antw. Id. aanhangsel.
H.: daer men de roo boter om coopt. Roo boter is grasboter, naar
de kleur rood genoemd: Harreb. 3, 141. Tis al roe botter voer
die sponde (d.i. de boterspaan): Meyer, Spreekw. bl. 58. Alles
is as roo{d) bótter veur spoan: Gron. Wdb. op botter en op
spoan. Reabuter s. grasboter: Friesch Wdb.
In H. is de uitdr. dus nog versterkt.
Vgl. nog Bredero, Luc. 419: ick prijs de klay daermen de Botter
om coopt (vgl. Van Rijnbach S 304A).
490 En Uetm: Mnl. Synt. § 5g, en vgl. 135A.
492 Babilie, naam van een oude vrouw. Vgl. Everaert, Vigelie 65:
Alzo wel als eeneghe houde babelye zoude. Mnl. Wdb.: schijnt
te betekenen: malloot, zottin.
505 Die je vroeger minachtten. Mnl. Wdb. IV, 2121, 2231; Stoett,
Spreekw. 2408. Voor de vorm vingeren: Nauta § 62.
507nbsp;van vrijen stucken, overvloedig. Ned. Wdb. i. v. stuk denkt
voor deze plaats aan hd. aus freien stücken: uit eigen bewe-
ging en vervolgens: naar eigen willekeur, zonder beperking.
In B. is van vrijen stucken doorgehaald en er onder geschreven:
met harten blij, waardoor de aansluiting verkregen werd in
't rijm met 524 en vlgg.
Deze verandering, en de regels 524—532, zijn van een andere,
zeer slordige hand.
508nbsp;Met dit en de vlgg. verzen wenden de spelers zich direct tot
het publiek.
508nbsp;Vgl. Harreb. III, 39: Het is haast gekomen, als het wezen wil.
(Sart. tert. III, 12). Meyer, Spreekw. bl. 30: Tis haest gecomen,
alst wesen wil. Volkskunde 24, bl. 96 nr. 202: Waar het is,
wil het zijn (het geld nl).
509nbsp;Door dwaasheden krijgt de één 't goed. Vgl. Stoett, Spreekw.
630: De gekken krijgen de kaart.
510a Men lette er op, dat juist de zot deze regel zegt.
513 Met deze regel begint het afwijkend slot van B., waarin 515
en vlgg. een rondeel vormen. Boven 515 en onder 523, in
margine, staan verwijzingstekens. Verwezen wordt naar de
verzen 524 tot en met 532, die ingelast moesten worden na
507: van 508 af tot en met 515 loopt in de lengterichting van
de blz. een dunne streep. Daarna zal dan 't slotrondeel nog wel
gesproken zijn (rijm: mercken (432): clercken).
522 die reijn lilie. De Lehe is in de R.K. kerk het symbool van de
Heihge Maagd. De Diester Rederijkerskamer heette De Lelij-
bloem, Zinspreuk Reijnbloeme (Schotel IP, bl. 245).
Voor het onderschrift: Inl. blz. 3, 4.
Ut vis jac alteri, naar Evang. Matth. 7, 12. Vgl. Quod tibi
-ocr page 148-fieri non vis alteri ne feceris, Quod tibi hoe alteri. Ut tibi sic
alteri, eveneens naar Matth. 7, 12: Omnia ergo quaecunque
vultis ut faciant vobis homines et vos facite illis.
Par Trou moet Blijcken in H. wil zeggen: gespeeld door T. M. B.
(Ts. 42, 162).
B, 519 Wij, leden van de PeHkaan. Deze regel heeft niet de bedoe-
ling de klucht voor 't werk van T. M. B. te doen doorgaan
(Kalff, Gesch. der Ned. Ltk. in de 16e eeuw. I, bl. 296 noot),
maar betekent, dat de leden van de Pelikaan 't stuk gespeeld
hebben. Vgl. de slotregel van Bl. en Lv.
B. 523 Wees vrolik en drink maar fUnk van avond.
B. 526 salt u quae practijck sijn, al zal 't jou onaangenaam zijn.
B. 528 siet hoe dat ick wander. Vermoedelik stapt Tielebuijs hier
met hoge borst over 't toneel.
B. 529 Kuent. Lubach § 91, Nauta § 14 opm. 3, § 117d, Vondel's
Taal § 15. Vgl. ook Hertspiegel blz. 27.
Een Esbatement van den Blinden diet tgelt begroef.
diet tgelt: overtollige t, vgl. Drie Kluchten S 158A.
7nbsp;Geeft wadt en hout wadt. Bedelaarsuitdrukking, in allerlei bedel-
hedjes voorkomende. Zie Eigen Volk 1929, bl. 242; Schrijnen
Volkskunde, I. blz. 109. Vgl. Spaansche Brab. vs. 81.
9 bliecxkm, zilveren geldstuk. Zie P. de Keyser, Bargoensch uit
het begin van de 20e eeuw in Ts. 46 bl. 126 v.v.en De Geheim-
talen, Bronnenboek, 30.
8nbsp;dats den ganck, dat is je ware; zie Bl. 256A.
14nbsp;van doen hebben, c. G., in 124 c. Acc.: nodig hebben; z. Ts. 17,
bl. 164 v.v.
15nbsp;Een blindt man, een arm man. Vgl. Horae Belgicae IX, AltndL
Sprichwörter 125: Blint man arm man, al had hi bonte cleider an.
Cecus inops ductus quamvis varius sit amictus, en Tuinman I,
364.
36, 37, 38 Vier synonieme spreekwoorden: de pot verwijt de ketel,
dat hij zwart ziet. Zie Cristenk. 1668A, Van Nyeuvont 453A,
454A, Van Rijnbach K 504A. Stoett, Spreekw., 2505 en vgl.
Rederijkersspelen, Een Spel van Sinnen v/d. Voorl. Tijt vs. 16:
vuil pot, vuil lepel; vs. 18: Wat verwijt de loet den oven „stakequot;}
Waasch ld.: de pot is zoo vuil als de pan.
40 tgebreckt, 3e p. Ind. Pr. Korte Brabantse vorm: Franck § 17,
Van Heiten § 184, Lubach § 66, Nauta § 1 opm. 2.
42 die van gelre, zij die geld bezitten. Vgl. Tuinman I, 75: Hij
trekt met die van der Goude te velde: met de burgers van Ter
Goude en hij vecht met goud, en Woordenschat: Geen beter
geloof dan een Geldersch geloof (Zeeuwsch-Vlaanderen), Gel-
dersch, woordspeling met geld, en geloof met crediet, dus: die
met geld in de hand komt, heeft het meeste crediet. Vgl.
verder vs. 172A.
42 gemnoope, geen sent, geen duit. Ned. Wdb. IX, 2155, 9 geeft
een aanhahng uit Everaert 54, waarin 't enkv. noppe misschien
de bet. geld heeft, die anders alleen 't mv. heeft. In deze regel
past deze bet. ook zeer goed.
51 Ou, scherpe vinck. Scherpe: scherpziende. De vogelnaam vink,
op mensen toegepast, komt dikwels voor: Mnl. Wdb. IV, 918;
Ned. Wdb. IV, 346; Van Rijnbach S 163A, Sp. d. Minnen
636A, Warenar 1032 A, Moortje 2368A, Stoett, Spreekw.,
1446, Ts. XXV, 22 v.v., spelen van de Hel BIA.
79 alleleens gecleet: op gelijke wijze gekleed, allemaal presies
eender. Zelfde uitdr. Rederijkersspelen, Crimpert Oom vs. 255.
81 schuijtgen, gouden munt van Maximihaan van Beieren, waarop
een schip afgebeeld stond, hier ter waarde van i f 1, zie pont.
100 ick weder zoen: Mnl. Syntaxis § 217.
106, 115: dat = dat het.
108 van achte kijcken. Van achte{n) = van achteren (Mnl. Wdb.
i. v. achten, acht en achter, bijw.). Dus: (en laten mij) 't na-
kijken?
131—133 De bet. van deze verzen is misschien: Maar had ik je (de
pot met geld) eens honderd mijlen te mijner beschikking, dan
zou mijn meester willen, dat er nog de halve som in was, dan
zal het geld wel opgemaakt zijn. „Ghij weet wel hoequot; slaat
dan op de gierigheid van de meester, of is een rijmlap.
141 den babbelenbuijs. De Bo 63: voor den babbel en den buis, d.i.
voor ate en drank. Ned. Wdb. IP, 847, 848.
143 Lammekens gens. De schoenlapper vloekt toepasseUk: lamme-
kens zijn gouden munten, waarop een lam met een vaantje als
symbool van Christus gestempeld stond. Voor gens vgl. T.
321A.
149 al vallet ront, al is 't een waag? Of: al loopt 't verkeerd? Moeten
we denken aan 't spreekwoord: 't Avontuur is rond?
154 De twee of drie laatste regels van dit hed zijn ongetwijfeld
verminkt.
157nbsp;maet, veel voorkomende aanspreking, hier door de schoen-
lapper tot zichzelf gezegd. Zie Van Nyeuvont, Woordenlijst;
Spaansche Brab. 315, Lucelle 1198, 2760 (z. Verdenius in Ts.
49, bl. 308).
158nbsp;nu, dats daer, ook vs. 328, zie T. 136A.
164 twerter nu vetman\ vetman is hier: overvloed, en de bet. dus:
ik kan nu 's flink drinken. Vgl. vetpot en vet zijn, vetlap
(Stoett, Spreekw. 2384), en 't tegengestelde van vetmm: mager-
man (Sp. d. Minnen 1034A; De Taalgids, Jrg. 8, bl. 43v.).
166nbsp;Hs. meepschen cos, 1. meepschen ros d. i. kleinbier, dun bier.
Zie De Geheimtalen, Bronnenboek 1 cl. 3, 22, Teirhnck 58,
Rabauwen 12 en vgl. Drie Kluchten S 185A.
moste — most te.
167nbsp;vincken, eigl. vinken vangen. Kil. vincken, aucupari frigillas,
volgens 't Mnl. Wdb. uit het Mnl. niet opgetekend. Vgl. Waasch
ld. 839: vinken op iem. of iets', heimelijk gadeslaan om te be-
machtigen; Schuerm. 815: vinken naar iets, met geduld en
gretigheid afwachten.
Hier met de gedachte aan: vinke — geld (Loquela, De Bo);
Köster Henke: vink{je), portemonnaie. Vgl. ook vs. 334 en 348.
In dit spel zijn verscheidene uitdrukkingen ontleend a/h.
vogelvangersbedrij f.
168nbsp;slach nl. het vinkenslag, soort kooi of hok om vinken te vangen,
hier overdrachtelik.
172nbsp;den coninck van hongerijen: de honger.
Hongarijen, het hongerland, eveneens Cristenk. 393, zie aldaar,
en vgl. Ned. Wdb. IIP, 3669, IX, 382, Van Nyeuvont 403A,
Stoett, Spreekw. 1168; De Navorscher 8, bl. 356:
Sijn Kortrijk paalt en strekt tot Hongren ende Weenen.
En 't gunt dat hij beheerscht heel veer van Duijren leit.
(„Den hobbelaar en speelderquot;, uit Jan van der Veens Adams
Appel, Amsterdam, Wed. G. de Groot, 1703).
173nbsp;hrootcatten, mensen, die brood trachten te verkrijgen, die om
brood vechten? Kat vaak van mensen gezegd, vgl. steekatten,
wittebrootskatjes bij Bredero (Van Rijnbach K. 420A), Van
Moerkerken, Woordenlijst, Moortje 2632A.
178 Met deze regel begint een rondeel: Inl. blz. 17.
vinck: zie 5IA.
hoe sijdijer an, hoe is het ermee, hoe voel je je?
182 ons genoch bij can, hebben wij genoeg.
Genoch kan een verkorting zijn, of o=oe. In vs. 342 stond genoch,
waarna een e boven geschreven werd (rijm: toegevoech)] we zullen
hier, en in 183, dus wel met een verkorting te doen hebben.
187 daer mijn macht aen hangt, van groot gewicht, van veel belang
voor mij. Vgl. Drie Kluchten K. 96A.
199/200. In een goet laecken waer dat een quae scheure\ dat zou een
ramp zijn. Synoniem is de uitdr. Meyer, Spreekw. bl. 25: Tis
een quade strype in een guet laken] zie hiervoor Drie Kluchten
L 229A.
201 Latijn in een klucht: vgl. 't bekende toneeltje uit Nu Noch,
de Preeckerbroer (T. M. B. G. 1, Ts. 45, bl. 267), Drie Kluchten
S. 512 e.v.
226 dat waer best: dat zou wat moois zijn. Vgl. Moortje
2328A.
240 geldekens. De s is hier wellicht geschreven door bijgedachte
aan schuijtgens of guldens.
256 dit wordt den keer, synoniem van: dit wordt den ganck (263): zo
gaat 't goed. (id. Crimpert oom vs. 69). Vgl. Bl. 8: dais den
ganck) Warenar 518: dats gang; Klucht van de Koe 266 (zie
ook de Aant. bij van Rijnbach): dat is gang en Ned. Wdb. IV,
212. Rederijkersspelen, Crimpert oom vs. 215: dats den keer
d.i. zo gaat 't goed, en niet keer = einde, of tweede helft, zoals
Van der Laan in de aant. vraagt.
266 is: hondert opgevat als een honderdtal.
268 Het heeft er veel van dat na deze regel enige regels uitgevallen
zijn, waarin de cnape vertelt, wat hij verwacht, dat de schoen-
lapper zal doen.
270 dat luijt wel in mijn, dat klinkt me goed toe.
277 God vordere u voor alle verdriet: God bescherme u voor alle ver-
driet. Kil. God vordere u, bene fortunet Deus quod agis, incepta
secundet Deus enz. Plant. God vordere u, Dieu vous avance.
Deus secundet opus. Zoo nog heden in het W. Vlaamsch „God
voordere (vordere) u etc.quot; Dieu vous bénisse, protégé (De Bo)
(Mnl. Wdb. IX, 918).
284 dat = dat het.
296nbsp;ick hoorden. Lubach § 75 (Van Heiten § 217, Vondel's Taal
§ 56), Nauta § 113*, Franck § 129, 2, Ned. Wdb. IX, 1308,
en vgl. Lv. 288A, 251 A, 452A.
297nbsp;chreech, de enige keer dat voor cr —in dit woord chr — ge-
schreven wordt. Eveneens T. 509, Variant H.
316 moijken; mooij komt ook als subst. voor in het Mnl. (Mnl.
Wdb. IV, 1920) in de bet. moijaert: fat, pronker. Hier: man-
netje, ventje. Vgl. vs. 157: maet.
320 Opt corte gesompt: gauw, spoedig. Synoniemen: met corten
woorden, met corter spraecken, met corten verhale.
327 bucht, geld. Bargoens. Vgl. Teirlinck i.v.. Van Rijnbach K.
20A., Winschooten op aap = bogt = schat, N, Taalgids 1931
blz. 147, De Geheimtalen, Bronnenboek: bucht. geld, passim;
Ned. Wdb. IIP, 22 en 1705.
329 twant tleijt. Is twant de conj. (dus 1. want) of een subst. met de
bet.: de grond, de aarde?
331 herte: smarte: Inl. blz. 16.
338 hele berous. Beelherouw, een zeer gewone term, „min of meer
een pleonasme, daar heel immers reeds op zichzelf eene soort
van berouw isquot; (Ned. Wdb. 11^, 1275). De vorm met s geeft
't Wdb. ook in een aanhahng uit De Castelein.
344 toegevoech, zonder t, om het rijm. De zin is: Ik heb het zeker
wel teruggekregen.
345/46 verloven: behoven. o == oe, zie Limb. Serm. § 42, Dram.
Poëzie CCV, Taal en Lett. VIII, 137, en Inl. blz. 11.
sonder vertoven, zonder dralen; door dit behoven, door deze
ervaring?
359 ick meijnen, de n kan om 't rijm staan. Vgl. 364A.
364 Ick gaen-, dezelfde vorm Drie Kluchten L. 29. Franck § 125,1,
Lubach § 108, Ts. 48, 102.
371 De eerste regel van een dobbelrondeel: Inl. blz. 17.
Men wordt in zijn verwachting wel eens bedrogen, het valt
wel eens tegen. Ook in 378 en 375(?). Vgl. 347.
375 Lees als 371, 378.
377 Hij wordt in staete, hij komt tot aanzien (ironies!).
Sij, poss.: Mnl. Wdb. VII, 1037, Ts. XXI, 17v. Vgl. 398: naer
mij gevoech (Mnl. Wdb. IV, 1531) en T. 218.
390 vrouwens. Dubbele Plurahs: zie Kolthoff § 15, 22, 50 en Nauta
§ 62 r. Zehde vorm Drie Kluchten L 366.
393nbsp;blijden, n om 't rijm.
394nbsp;lieven. Plurahs, vgl. vrouwens in 390.
403 moerken, vgl. maet vs. 157 en moijken vs. 316. Hier meer in
't algemeen gesproken.
407 nl. met lokvinken, hier lok-geld (vs. 409).
veet, 3e p. Ind. Pr. S. van vaen, Brabants, zie Franck § 143.
410 Zo ben ik daar heel gauw. Vgl. Goed gezelschap maakt korte
-ocr page 154-mijlen. Een gehuurd paard en eigene sporen maken korte
mijlen (A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen 486). Zie Taal en
Lett. 11, bl. 318, en vgl. in andere bet. Stoett, Spreekw. 2562.
414 spelt11staecke: bonst. Spelt om 't rijm, = speelt. Staecke betekent
hier wel: bijenkorf (Zuidndl., zie Ned. Wdb. XV, 18). VgL
Warenar 880: Het hert dreunt in me lijf of 't ien danskaemer
was.
Of is staecke = rakelstok, en moet gedacht worden aan de
snelle bewegingen daarvan bij 't oprakelen van 't vuur, en
hier dus aan: snel kloppen?
417 obsc., vgl. hennentaster, vrouwengek (Drie Kluchten K. 112A).
De bet. is: dat ik een buitenkansje heb.
437 e.v. De lapper heeft berouw gekregen en zou, als 't weer eens
voorkwam, 't geld op de oude plaats leggen, want 't zou hem
toch geen geluk brengen.
442 Met deze en de vlgg. regels richt de schoenlapper zich direct
tot het pubhek.
Het aantal regels blijkt 20 minder te zijn. Dit verschil is
mogelik te wijten aan de verminkte plaatsen.
Esbatement van den Luijstervinck.
Over de Luijstervinck en zijn rol zie Inl. blz. 2.
Een luistervink is iemand, die als een vink d.i. scherp luistert,
steeds ongunstig (Ned. Wdb. i.v.). Zie ook Mnl. Wdb. IV, 918,
Stoett, Spreekw. 1446, Tuinman II, bl. 89. Een clapart is een
verklikker. Beide woorden hebben hier echter geen ongunstige
betekenis.
7 Al zou ik het voorgoed verbruid hebben.
Zie Ned. Wdb. XIP, 1154, Harreb. II, 179 (Dat is peper op de
pens), De Sotslach vs. 253 vlg.: de boer zegt tot de marot:
ick sal u oeck op een nieu hij er verhanssen (inwijden)
al sou wen de panssen //sijn ongepepert,
hier verklaard als: alsof de vorige inwijding niet reeds vol-
stond. Drie Tafelspelen (Dietsche Warande bl. 110): de meester
antwoordt een boer, die een hem geschonken drank „starcker
dan goet Engels bierquot; vindt:
Wat scaet u dat? Ick brenger u vier.
Al sou daer scier geen peper op die pansen comen.
10 Deze regel obsc. bedoeld. Veure in de bet., die we vinden bij
Everaert, Nichte 107, Vigilie 6, 38, zie de aant. aldaar.
11, 12 Voor deze regels vgl. J. v. Stijevoort, Refr. 35, 25 vlgg.:
Daer staen si vast en duken en cueren
hopende die liefste salder comen voere
van coude soe verhesen sy haar coloere.
en Refr. 73, 16: tisal haddic sprac sij en hier vercou ick.
22 wilt — Zie T. 24A en vgl. Lv. 36 (Lubach § 103).
30 genoch, zie Bl. 182 A.
42 Apo koinou, of ook een punt achter deze regel, en 44 en 46
bij elkaar.
44 die meij. De meitak als bewijs van zijn hefde en trouw. Of
overdrachtehk bedoeld? 't Laatste past wel in de toon van
't stuk. Kalff, Lied in de M. E. bl. 298/99. A. de Cock, Spreekw.
en zegswijzen n° 327, Volkskunde 12 bl. 192 vlgg., 230 vlgg.
46nbsp;hooren — Franck § 129, 2, Nauta § 110, van Heiten § 206,
Lubach § 62, Vondel's Taal § 56, Van der Veen § 23.
noch, omdat zij vreest, dat hij al weg is.
47nbsp;en vlgg. Voor dergelike liederen vgl. Antw. Liedb. n° 61 en 67,
Kalff, Lied in de M. E. blz. 350, 351.
66 mijns svaders, overbodige s, zie Bl.: diet tgelt.
71 hanteeren: versieren, zie Inl. blz. 12, 17.
99 vermoeijde: hoeijde, 1. vermoeije: hoeije, de Brabantse vormen:
Inl. blz. 17.
103 omtrent den thien tieren; 183: ten thien ueren; 222: elff uren; 290:
elft uuren. 1. in 103 en 183: elff, of in 222 en 290: thien.
't Eerste is 't waarschijnlikste, daar voor alle zekerheid 't uur
wel wat later gesteld zal zijn.
Voor de schrijfwijze met th, zie Drie Kl. Inl. § 5 en § 18; vgl.
241: verthonen en Inl. blz. 14.
116/17: De zin is: Nu, dan geef je mij wel je woord mij met Pasen
te trouwen, niet waar?
119 Die met klemtoon: Dat had je niet hoeven te zeggen.
125. Voor 't rijm susen: cussen, Inl. blz. 17.
135 Die met klemtoon.
143 Kermmen: ontf armen, Inl. blz. 17.
156 ick so seer ontsedt, zie Mnl. Synt. § 216, Vondel's Taal § 258.
162 Noijt quader avontuere; vgl. Drie Kluchten bl. 88 A. voor deze
constructie.
165 vervaerden ick, z. Bl. 296A.
166/67 benedicite, gezegend, van benedicite Dominus, zie T. 222A.
172 muijssemeulen, 1. te muijssemeele, vgl. Bl. 195 en Drie Kl.
S 104A.
186 De moeder kan in haar ontsteltenis niet geregeld vertellen.
188 staeden staen. Evenzo bij Anna Bijns: staeijen staen (zie glos-
sarium op de Refr. in de uitg. Van Heiten). Waarschijnhk
naar analogie van: staden doen.
197 maere: begeere, 1. maere: begaere: Inl. blz. 17.
204 schiet; voor dit imp. Franck § 149. Lubach § 40.
238 en hooren sijn betraepen, en hooren, hoe hij je overvalt, over-
weldigt. (Ned. Wdb. IP, 2241).
247 onsen Lieve Vrouwen: voor onsen, zie Van Halteren § 44 en voor
Vrouwen, Franck § 189.
251 ghij rasten. De n kan hier om 't rijm staan, maar deze vorm
komt voor: Lubach § 76, Van Heiten § 212, Nauta § 113*;
Drie Kluchten Inl. § 14.
sijt te vreden'. wees gerust, zie Woordenlijst en vgl. Drie Kluch-
ten L 79A.
253 hem gaen liggen en wachten: Mnl. Synt. § 13, 14, Vondel's Taal
§ 194, V. d. Veen § 195, Jacobs, Westvl. p. 290, V, 13; Mnl.
en Ned. Wdb. i. v. gaan, hggen. Vgl. vs. 320, 522.
261 Tis Vernis werck. Vgl. vs. 614, 628. Voor 't herhaaldehk voor-
komen van Venus' naam in de rederijkerspoëzie, zie Cristenk.
1358A.
265 worden: werden, Franck § 138, 3. Lubach § 73, Nauta, § 104.
271 Hem, seg hem, roep om de aandacht te trekken. Zie Van Rijn-
bach H 56A en vgl. Moortje 641A,
273nbsp;de mutse gecregen, verhefd geworden. Synoniem is: het mutsgen
gespen (624) en: de muts dragen (Ned, Wdb, IX, 1280). Vgl.
Harreb, II, 111: zij krijgt er de muts op, zij is verhefd, en Taai-
en Letterbode, Jrg. 5, bl. 289 v.v, en bl, 295 v.v., Cristenk.
853A. (857), Charon 453A., Sp. der Minnen 179A., Brabb.
Q III, 18A., Stoett, Spreekw, n° 29, Moortje 165A.
274nbsp;De eerste regel van een rondeel: Inl. blz. 17, 18.
288 ick hoordm: id. 508, 527, Zie Bl. 296A.
304 ontghillen. Waarschijnhk ontgilm: hstig ontkomen aan.
319/20 sweeten ghelijck een dasse. Al in de M, E, bekende spreek-
wijze: Mnl. Wdb. II, 73, Ned. Wdb. IIP, 2303.
328 clouwen. Kil. Kloen Fris. Holl. j. klouwe, glomus. Loquela:
kluwen, onhandig, onbedreven mensch. 't Is staf voor staf
't Eng. clown.
Clouwen heeft hier dan wel dezelfde bet., die ook kloen kan
hebben, nl. vrijer, vent, wat ook goed uitkomt met de vol-
gende regels, Vgl, nog Stoett, Spreekw, 1206: knul = vrijer,
de vent, de man, 't zelfde woord als knolle = glomus, globus
(Kil.), '
346 verloost. Lubach § 54, opm. 4.
348 Met 348 begint een rondeel: Inl, blz, 17, 18,
't Tweede „nuquot; ontbreekt in de 4e en 7e regel van dit rondeel.
357 speelen op quot;u luijtgm, obsc. Zie Everaert, bl, 585, aant. op X.
Antw. Ldb. 31, 1, 4/5.
359 meren: uuren: Inl. blz. 17.
386 Noijt moeder so blijde, zie Lv. 162A.
404 begeerten, enkv., vgl. 432 {een suijpen) en 592 {dese groote schän-
den). Kolthoff § 39, Nauta § 55A, Vondel's Taal § 72 en 82.
412 achter thoff van de Barnadijten.
Allan, Gesch. en Beschr. van Haarlem, bl. 202 v.v.: „Het
klooster der Bernardienen of Cisterciënsers, ook wel Hemels-
poort genoemd, werd volgens Van Oosten de Bruyn gebouwd
in 1458, en stond nabij het dorp Heemstede, aan het Sparen,
ten einde van de Kloosterlaan, die aan het dorp begintquot;.
„Na de Reformatie is het klooster der Bernardienen te Heem-
stede afgebroken en op zijn grondslagen eene schoone buiten-
plaats, omringd met heerlijke wandeldreven, gebouwdquot;.
Ampzing in zijn Beschrijving van Haarlem (1628) noemt deze
buitenplaats 't Clooster (bl. 88/89). Tans is het de villa „'t
Cloosterquot;.
De stoplap „al mochtet ijemant spijtenquot; in 411 zal wel een
verandering zijn van de oonspronkehke zin om gelegenheid te
krijgen de plaatsaanduiding ook te wijzigen. Vgl. T. 14A.
430 achteriet. Ned. Wdb. VIII, ii, 2026: achterlid {„Ay mij, mijn
achterletV' Everaert 541, een man die geslagen wordt, spreekt).
440 dat haenen eijers leggen. Vgl. het synonieme: (Hij maect hem
vroet, dat) die catte ganseeijeren lecht (Meyer, Spreekw. bl. 37)
en Antw. Id. op kat: Ge kunt hem doen gelooven dat de kat
eieren leet, men kan hem van alles wijsmaken.
444 Deze en de volgende regels doen veronderstellen, dat de Lv.
van de kamer „d'ongeleerdenquot; te Lier stamt. Zie Inl. blz. 3.
452 hij seijden, vgl. Lv. 25IA., 288A. en zie Bl. 296A.
474 haer daer aff wel beloven, zich daarover wel verheugen. Zie
Mnl. Wdb. i.v., Brabb. I. Ro. I, 40A; Ned. Wdb. IP, 1748:
„Thans nog in Zuidnederland, meest ironisch bedoeld.quot; Hier
ook, want de vriendin blijkt de zaak niet erg te vertrouwen
(vgl. 492 en 519).
487 so goeden Baete: zie voor de vorm van het adj. Franck § 198,
Anm.; Mnl. Synt. § 142.
495 mij met klemtoon in verband met 492.
521 vrauweling, 1. rouwelinck = jong kind, een woord uit het Bar-
goens: Rabauwen bl. 12: rouwelic, een jong kint; Teirhnck,
rouwelinck, jong kind (van rouw, ruw, onvolmaakt, met de
uitgang link (ling); Laurillard, Sprokkelhout op Dieventaal:
rouwelinck en schreijelinck = kind (klein kind); De Geheim-
talen, Bronnenboek, 1 cl. 3.
538 Wadt vremdet praet: zie T. 250A.
541 raeliaert: slungel? Kil. raai, reel, tenuis, exihs, gracihs. Antw.
Id.: reel, raai, reil, bvw., dun en lang, rijzig, slank. Loquela:
ralje, rallie, de, z. De Bo, „een lang en mager vrouwmensch.quot;
Is 't woord van dit raai afgeleid?
Of van raai = raar, wonder, en: kluchtig, koddig (bijv. een
rale vent) (Waasch ld.) en betekent 't dus: grappenmaker?
Of ook, kan 't in verband staan met rallen, rellen? R. K.
Kuipers, Geïll. Wdb. de Ndl. Taal vermeldt: raele, babbel-
kous. Dan was de bet.: praatjesmaker.
Slungel lijkt me hier 't beste.
577 hoorn, zuighoorn, voor zuigehngen (Ned. Wdb. VI, 1092).
Baudet, De keuken enz. bl. 68 geeft een reproductie van „De
magere keukenquot;, waarop een vrouw, die een kind met een
hoorn voedt.
583 teijsen, mishandelen; oorspr. bet. plukken, pluizen (Spaansche
Brab. 386). Zie Ned. Wdb. op teezen, Mnl. Wdb. VII, 272;
Van Rijnbach C 27A, Drie kluchten K 147A.
590 aenspreecken: opzoeken, bezoeken, in ruime bet. Vgl. A. de
Cock, Spreekw. en zegswijzen over de Vrouwen enz. 251: Zij
heeft aanspraak, zij wordt gevrijd.
616, 619 Deze regels zijn kennelik verminkt. Het totaal aantal regels
is vier minder dan opgegeven. Deze kunnen hier uitgevallen zijn.
624 het mutsgen gespen, zie Lv. 273A.
628nbsp;als haer steecken de wespen, als zij dwaas, gek zijn van verhefd-
heid. Vgl. Antw. Ldb. 215, 8.
Sotten, wat mach u gebreken,
Sottinnen, hebt goeden moet.
Als u die wespen steken
Loopt in den haeselaer metter spoet.
629nbsp;Hiermee begint 't slotrondeel, de toespraak tot 't publiek.
De lengte bedraagt 637 regels, niet 641.
Par Trou moet Blijcken: gespeeld door T. M. B. Vgl. T.522 A.
-ocr page 160-WOORDENLIJST.
Aeltgen T3A.
aenspreecken Lv 590 A.
aenvaerden Lvl60: aanspreken,
aert, dat waer den — Bl
54: dat was nog eens goed.
abuijs T 179: vergissing;
vrempt — T421: wonderlike
zaak.
achte, van — k ij eken Bl
108 A.
achten Bl 383: verwachting,
achter, tachter sijn T 165:
schuldig zijn.
a c h t e r 1 e t Lv 430 A.
a f f g e V e 11 Bl 169: weggegraven.
a f t e r T 119 H. Var.: achter (Holl.)
accoort, — singen Bl 142:
invallen.
a 1 T 273: als; Bl 434: indien; Bl 129,
Lv 456: alsof,
alf T 166: gek, zot.
alfscappe T 178: zotskap,
a 11 e 1 e e n s Bl 79 A: geheel gehjk.
allen, met — Bl 179, 180, 185;
Lv 279: voorzeker, inderdaad;
met dallen T 210: voorwaar,
a 11 e ij s s k e n Lv 138: langzamer-
hand,
alten T 363 A.
an T 13 B. Var.; Lv 385; hoe
sij dij er an Bl 178 A.
anstücken T116B. Var.
autentijcke Lv 261: zeker,
asschen T 81 A; T 291, zie
z e ij 1 e n.
avontuere, op — oftLv46
misschien dat; op aventuere
oft Lv. 232.
avontueren Bl 149, Lv 101:
wagen.
a X c a c X T 262 H. Var.: kwansuis.
Baet, Bate, naam van de buur-
vrouw in Lv.
babbelen T 449: de kaken be-
wegen, mummelen, inz. van tande-
lozen gezegd,
b a b b e 1 e n b u ij s Bl 141 A.
Babilie T 492 A.
backer T 55 B. en H. Var. A.
bamis T 10 A.
B a r n a d ij t e n Lv 412 A.
bat, mij eest te —T 219: bet
zal mij van voordeel zijn.
bedeghen,^— werden T511:
goede zaken maken (vgl. Moortje
1592 A.).
b e d e c k t e 1 ij c k Lv 95: in het
geheim.
bederf, om eenich — T79
om enig nut, voordeel(?); a m o-
reus — T195: liefdesplicht,
bedien Lv 112: mededelen; b e-
d ij e n Bl 111: beduiden,
bediet Bl 338: verklaring;
trechte bed ij et T 463: de
juiste toedracht,
b e d ij e n T 162: zijn eigen meester
worden.
bedr ij f, sijns sins — heb-
ben T 33: kunnen doen wat men
graag wil.
bedsponde Lv 330: beddeplank.
bedwanghe, binnen mij-
n e n — T 225: in mijn macht.
Beelken, naam van de dochter
in Lv. (verkorting uit Mabe
Ha).
been, daer en is gheen —
in T 279 A.
begeerten Lv 404 A.
b e g ij 1 e n Lv 86: misleiden,
begost, twaer quaet — T
121: 't zou verkeerd zijn dat te
beginnen, te doen.
begrijpen Lv 443: ondernemen,
behoven Bl 346 A.
beijt Lv 126: wacht,
bejach Bl 4, 274: voordeel,
bekennen, hem selven
uuijten slape — T 259: ont-
waken, wakker worden,
becker T 55: bakker,
becueren Lv 374: kwellen, pij-
nigen.
b e 1 e berous Lv 338 A. (z. ook
Ned. Wdb. op Belie).
b e 1 e d t Bl 368, 405: beletsel,
b e 1 e ij e n, het — Lv 285: te
werk gaan.
belesen Lv 190: belezen.
Be lij, naam van de vriendin in
Lv. zie B e e 1 k e n.
beloven, haer daeraff —
Lv 474 A.
b e n e d ij s t e T 222 A., 417, 428.
benedicite Lv 166 A.
b e q u e 1 e n Lied 6, 8: bezuren,
bergen Lv 147: wegdoen,
berij e T 185 A., 384, 414: draag-
baar.
beschamere, een — wor-
den Lv 66: beschaamd maken,
bescheet, doet mijn dat —
Bl 78: vertel me dat.
beschicken Bl 365: voorzien,
beschot Bl 202: voordeel,
besijen Bl 119: ter zijde; van —
T 460 A.
besluijpen T 315 A.
besondere, niet int — Bl
431: helemaal niet.
besporen Bl 330: bespeuren,
best, dat waer — Bl 262 A.
besteeckenLv93: listig beramen,
bestellen T 190: brengen, be-
zorgen.
besten, ten — wat spreect
T 319: zeg wat verstandigs; ten
—nbsp;comen Lv 599: goed aflopen,
bestier T 359: gedrag; T 413 A:
gebeurtenis,
betraepen Lv 238 A.
betrap e, met sulcken —
T 255: zo listig(?).
betrouwen, na trecht —-
T 207: in goed vertrouw^en.
bevinnen Bl 220: bevinden, be-
vinding (Holl.).
bevroen, vaet mijn — Bl
303: begrijp mijn bedoeling; n a
mijnen bevroene T 211:
naar mijn mening, naar mij dunkt,
bewaerte T 333: kraambewa-
ring, bakerdienst (Ned. Wdb. II^
2383).
bierken, ghecruijt — T
60 A.
b ij b r i n g e n Bl 58: mededeling
(Dus: wat wil jij zeggen?),
binnen Bl 221: binden (Holl.).
blaesbalck T41A.
blancke T41A.
bliecxken B19A.
b 1 ij d e n Bl 393 A.
blij ven T 381: worden,
blindt, een — man, een
arm man Bl 15 A.
bloem e, een die schoon-
ste — T 14, zie een.
blussen T 97, Lied 1, 8: een
einde maken aan, bevredigen;
blusschen Lv 228: verdrijven
boeten Lv 331: bevredigen, stil-
len.
bommen T 476 A.
bont, en maect u n ij et te
— T108A; en maecktet
niet t e — T 108 B. en H. Var.
A.
b O o t s c a p Lv 10 A.
b o t e r(e), mij sou noch wel
—nbsp;in m ij nen mont smel-
-ocr page 162-ten T 200 A.; Tis al dinck
daermen de boter me
coopt T 486 A.
botermelck T43: karnemelk
(Zdndl.: Ned. Wdb. i.V.).
boterschuttel T 297 B. Var.
A.
boterwegghe T59: wigvormig
tarwebrood, met boter gebakken,
botterwegge T59H. Var.:
botter: Holl, bijvorm van bo-
ter.
Bouwen, naam van de vader in
Lv, in de kluchten gewoonlik 't
tiepe van een sukkel.
Brabant T15A.
b r O ij e T 167: brood{e).
broot, heet — T54A.
broodroncken Lv57: brood-
dronken, dartel,
brootcatten, Bl 172 A.
brouwen, wonder — T 270:
vreemde, wonderlike dingen doen,
uithalen,
bucht Bl 327 A.: geld.
b u ij s e n Bl 10, 163: sterk drinken.
Cesseren, sonder eenich
— Lv 507: zonder enig oponthoud,
chiere maken T 228: sier ma-
ken; T 228: die beste chier
maken; T. 233: goe ij chier
maken.
Dach, enen — stellen Lv81;
enen — setten Lv 428: een
afspraak met iemand maken
metten daege Lv 341: over-
dag; allen den dach Lv
405: iedere dag (vgl. Drie kluchten
S405A.); alle daech Lv407.
564: elke dag.
dachclock Lv 359: morgenklok
(de klok die 's morgens geluid
wordt om het begin van de burger-
like dag bekend te maken).
daer, nu, dats — T 136 A., Bl
158, 328.
dack, al en souder ghee-
nen voghel blijven int
—nbsp;T 313 A.
d a n Bl 47, 342: dan dat (Mnl, Synt.
§150 opm. 4).
dangier Lied 3, 4: zie blz. 122
A.; Lv. 340: gevaar,
danckelijck Lv 637: m dank
(vgl. T 520 en Drie Kluchten K
573 A.).
dapper TllOH. Var.: flink,
dardalffven Lv26: twee en
een half.
dasse, sweeten gel ij c een
—nbsp;Lv 320 A.
datte Lv 401; ten is dit
noch — T 147 A.
deecken T 467 A.: deken,
derven Lv 69. 301: durven; Lv,
326. 443. 577. 578: behoeven,
deught.^— souwer bij na
ken T 137: dan zou ik blij zijn.
d e u r e Lv 9: van door.
deurkertelen T95: stuk
scheuren,
deuts T 63 B. Var. A.
die sulcke Bl 107, de s u 1-
c k e T 508: menigeen, sommigen,
diet tgelt Bl titel, zie Aant.
blz. 137.
D i X m u ij e n T 78 A.
d i 1 a ij(e), s o n d e r — T 94 B. en
H. Var. A.: zonder uitstel,
dingen, wadt — Bll9;wat
dinghe T 366, Bl 419: wat.
discrete n. metten — T
269 A.
dit T 147, zie datte.
d i 11 e Bl 97.
d O c h t e r(e) T 18 A., 433, 435, 440.
doeghet T 17 A.. 231, 395.
doeck T 204 B. Var. A.
d o e c k X k e n Lv 63: halsdoek,
hoofddoek.
doucken Bl 298: kleren,
d o e n, V a n — hebben B114 A.,
BI. 124.
Dominus Lv 167, zie b e n e-
dicit e.
Donck T 380 A.
dorven Lv 35, 114: behoeven,
douwen Lv 481: duwen, stoten
(obsc.).
dreven, met eender — T
109 A.
dromen, sulcken — spaert
Bl 290: houd zulke praatjes voor
je.
du ij eken T 296: in elkaar krim-
pen.
d u ij c k e r Bl 234: duivel,
d u ij p e n T. begin: sul, sukkel.
Een, — die schoonste bloe
me T 14: een van de schoonste
bloemen; — die schalckste
pract ij eken Lv 259: een van
de slimste listen (Mnl. Synt.
§ 103; Mnl. Wdb. II. 527).
ego Lv 6; e g o ij Lv 382; i i g o
Lv 420: bijlo, sakkerloot (eigl. bij
God).
e 1 c k e n T 463: elkeen, iedereen,
ellen, metter — T 504: in
overvloed, in groten getale,
e n i c h e i t Lv 502: het alleen zijn.
e r f f b r i e f f T 470: erfbrief: stuk
dat tot bewijs dient van eigen-
domsrecht op vaste goederen
(Ned. Wdb.).
esbatement, zie de Aant. op
blz. 123.
e X c ij s T. B. 623 A.: belasting, ac-
cijns.
F a e ij 1 g i e r e n Bl 40: ontbreken,
falen, sonder — T65: zonder
fouten.
f a u 11 e n Lv 630, 636: fouten, te-
kortkomingen.
feeste, — bedriven Lv 559:
feest vieren: 'n streek uithalen,
f ij n Bl 124, Lv 421: de juiste toe-
dracht, 't fijne van de zaak; ten
f ij n e T 373, 491: ten slotte,
f 1 u e r e n T 223 A.
Gaen, ick — Bl 364 A.
gaende, hier — comen T
148, Lv 386: er juist aankomen
(vgl. Drie Kluchten S 309 A., L
122 A.).
gae n s, sijn Lv 175: gaande
zijn.
g a 1 p e n Bl 65; schreeuwen,
ganck, dats den — B18A.;
dit wort den — Bl 263: zo
zal het goed gaan.
gans, bij — hasepootT 199;
b ij — Bl 199; bij — longeren
Bl 421; b ij — p a e r d e Bl 170
— h o ij Lv 86 (Vgl. Drie Kluch-
ten blz. 88 A., Spelen van de Hel
G 406 A.).
g e-, — voorvoeging T 76 A.
gebaere, in dien — als off
Bl 66, 122: net alsof,
ge beet en Bl 174: 't onderspit
gedolven,
gebompt T 476 A.
gheboren, een jaer te
V r O e c h — s ij n T 70 A., 144,
164, 239, 328, 480, 506.
gebreckT 97, Lv 181, 182,186,
203, 221, 331, 391, 421: begeerte,
verlangen; in gebreecken
s ij n Lv 419, 506: verlangen, vor-
deren.
ghebreken T 90, 92, Bl 40: ont-
breken; gebreckt T 92 B.
Var. A., Bl 40 A.
g e d ij e n Bl 117: nut afwerpen,
gedwas Bl 106: wat alleen in de
verbeelding bestaat, een niet.
geeft, — wadt en hout
wadt Bl 7 A.
egaen, compt hier—T218:
komt bier juist aan.
eheelen Lv 441: verzwijgen,
ehout, —• maken T 159:
trouvv'en.
ehouwen T23A.
ecleet Bl 79 A.
hecomen, tis haest —
ghelucken T
g
g
g
g
wil
alst
508 A.
heer iel T 325: drukte,
heer uijt, — bier ken T
60 A.
e ld ekens Bl 240 A.
e 1 ij e n Lv 243: verdragen, uit-
houden.
elint Lv 415: door een hek of
hekwerk afgesloten plaats,
eloften, — doen Lv 200:
beloven.
e 1 r e, die v a n — Bl 42 A.
e loven Lv 312: toestaan,
helte T 199 A.: hetzelfde als
stoop: maat voor wijn, bier.
emack, met —'Lv 612: rustig
emackelijck T 110 A.
emissen, haer sinnen —
Lv 178: gek worden,
enoch Bl 30, 182 A., 183, Lv
326; ons genoch bij can
Bl 182A.
en opt Bl 413: aangeroerd,
ens, longheren — T 321 A.;
lammekens — Bl 143 A.
e p a e ij t Bl 244: kalm, rustig,
hepijnken T 233 A.: zorg.
equeters, sonder veel —
T 399: zonder veel praatjes
(queteren: beuzelpraat uit-
slaan) .
h e r a ij e T 94 A., 447: vlug, snel.
h e r a k e n T 37: in een goede
toestand komen.
ereecke, ten — Bl 421: vuil
(Mnl, Wdb. II, 1530, nog Westvl.).
erieff T 469, Lv 121, Lied
1, 8: (zin) genot, gading, wens
Lv 60: g e r i e f f k e n.
gereet Bl 45, 351: terstond;
ghereet T 471: contant,
ghereckelijck T 353: in ernst,
geschent BI 215: rampzalig,
ongelukkig,
geschiet, wat daeraff is
— Lv 118: boe het daarmee
staat.
gheschoolt T 231: van
schooien: zich verzamelen
(Ned. Wdb.).
geselleken T54: \'riendje.
gesien Lv 234: verdragen,
gesleghen T 426 (: g e s w e-
ghen); T 193/94: dragen:
geslaghen.
gesompt T 62, 476: geteld, ge-
rekend; opt corte gesompt
Bl 320 A.
gesonde T 133: gezondheid,
gespan, in sdruckx — Bl
15: in ellende, verdriet; door
v r e u c h t s — Bl 59: door
vreugde.
gespen, het mutsgen —
Lv 624, zie m u t s g e n,
gestichte Bl 81: 't fijne van
de zaak.
ghesuijckerde, — worst-
kens T 59 A.
ghetuijt T 306: gezeur,
gevader, gevaerken, ge
v a e ij e r Lv personages en pas
sim: vriendin (eigl. peetmoeder
Mnl. Wdb. II, 1771).
geval, goet — Lv 132, 226
geluk.
evalueert T 238: echt, on
vervalst (Vgl. Cristenk. Woor
denlij st).
even. wonder — Lv 604
verwonderen,
g e v i n n e n Lv 70: vinden (Holl.)
ghe voel T 154: zin, lust.
g
g
ghiericheijt, die —'hadde
de wijsheijt tondere BI
430: de hebzucht beeft de wijs-
heid bedrogen (Stoett, Spreekw,
695).
ghij T 21 A.
ghildekens, bij goede —
T 234: in vrolik gezelschap (Ned.
Wdb. IV, 2365; Van Rijnbach
K 141 A,),
gissen Bl 376: zijn rinnen zet-
ten op.
glosen Bl 88: bedenken.
God wouts Bl 167; God
dwouts Bl 316: voor den
drommel (Ned. Wdb, V, 224—
226).
Gode, gehaelt om — Bl 207:
gebedeld,
goetdincken, seght u —
T 361: spreek op.
goetront T 107, 163: ronduit;
T 236, 242: zo maar; Lv. 9: zon-
der complimenten.
Goij T 278: vloek, uit: Gode.
g r ij p e r t Bl 374: rover, dief.
grooten, van den —• en
cl e ij n e n Bl 358: overvloedig,
gruijs, meer dan een —
T 425: allesbehalve een kleinig-
heid (g r u ij s eigl. een kaf je van
graan, vgl. Drie Kluchten K 7 A,),
g h u ij t T 165: deugniet,
gruwel Lv 228: afgrijzen,
gulden Bl 176: een pont
groot, zie pont.
Haecken Lv 284: verlangen,
hael, daer hanght den
— T 197 A.
haenen, dat — eijers leg-
gen Lv 440 A.
haest T 7, Lv 38, 384: gauw.
spoedig,
hadden, ick — Lv 296, zie
hoorden Lv 288 A.
hanteeren Lv 581: onder han-
den nemen; geneuchte n —
Lv 71: plezier beleven, genoegen
smaken.
hebben, hem — Lv 388: zich
houden; T 317, 338: zich gedra-
gen.
heet T 54 A.; T 155: verliefd,
vurig,
h eij den T 138 A.
hem, — seg hem Lv 271 A.
hem Lv 440 pers.: hun,
hen T 90 pers.: hun (Van Hal-
teren § 24); poss. T 126 A.; T 193:
zich.
hertelij ck T 135, 264: met
smaak; Lv 53: lief; Lv 356:
stevig, flink; hertel ij eken
Bl 433: zeer. erg.
herts, — genoch hebben
Lv 226: moedig genoeg zijn (Ned.
Wdb. VI. 5; Kolthoff § 35).
h e u s s c h e 1 ij c k Lv 65: netjes;
T 411: voorzichtig, zachtjes,
hij licken T 23 A,
hijlijcksgoet T 466 A.
hic, non e s t — Bl 201 A.
hinderen Lv 119 A.
hoecken, in allen — Lv
349, 355, 620: overal (vgl. Spelen
van de Hel B 4 A.).
houcken, in allen —Bl 297:
overal,
hoij, gans — Lv 86: bij Gods
hoofd (vgl. T j a n s h o ij («
hode), bij het hoofd van St.
Jan).
honen Bl 326: bedriegen,
honger ij en Bl 172 A.
hont Bl 150, 360: verborgen schat
(Kil. thesaurus reconditus aut in
terra defossus).
hoorden, i c k — Lv 288 A..
508, 527; Bl 296 A.
hooren Lv 46 A.
hoorn Lv 577 A,
hoot T 64 A.. 383.
hop Bl 44: op.
huere T 307: uur.
h u ij 1 T 38: uil.
Ydele Bl 161, 325: leeg.
ligo Lv 420, zie ego.
icke T 183 A.
immer Bl 326, 413: in ieder ge-
val; immers Bl 321: toch.
ineffabel T 517: onovertref-
baar.
jae (neen), gevolgd door een
pron. pers.: als antwoord op een
aansporing: T 202: ja ick,
T 406: ja w ij, Bl. 289: neen
ick; op een wens Lv. 65:
neen ick, Bl. 427: neen
ick; als bekrachtiging van een
verzekering: T 502: neent,
en als zelfstandige verzekering:
Lv 89: ja ick. In de andere
gevallen als antwoord op een
vraag: T 332; Lv 167, 464
j a (e) ick; T 74, 402; Bl 213
ja{e) ghij; T 180, 246, 252
Lv 208, 393, 425: j a (e) h ij
Lv 1, 494: jaese, 430: ja
sij; Lv 108, 130, 526: jaet
T 481, Lv 233, 399, Bl 18: neen
ick; Lv 6, Bl 325: neent
(z. Drie Kluchten S 238 A.,
336 A.; Moortje 116 A.; Spelen
van de Hel B 299 A.).
j 01 ij t Bl 323: vreugde, plezier,
j O n g e r s Lv 623: jonge lieden,
jonge mensen.
Jooris, Sint — bisschop
maecte hem nat Lied 2,
2, zie de aant. op blz. 122.
C a c X T 262: kwansuis (Ned.
Wdb. II, 272).
calant Bl 326: snaak, kerel,
calff T 166 H. Var.: sukkel,
onnozele hals; T 237 A.
c a 11 i a n t g e n Bl 29: zie calant.
kamerspel, zie de Aant. op
blz. 123.
cante, van — loopen Bl 331:
er van door gaan.
cant gen Bl 30: stuk, deel.
capittel, op enen —• doen
maken T 458 A.
c a s t ij e n Lv 621; tuchtigen,
catte, hij slacht onse —
T 147 H. Var. A.
ke T 44, Bl 103, 137, 171, Lv 494:
uitroep, verbastering van Chris-
tus.
keer, ick weet den — Bl
84: ik weet 't al; dit wordt
den keer Bl 256 A.; met
corten keere Lv32: spoe-
dig, vlug.
kecxken Bl 356: streek, poets,
kemele, wat botter — T
250 A.; kemel, hier scheld-
woord: kameel (Ned. W^db. VII,
2115).
Kempenlant T14A.
kersten, — maken T 138;
dopen,
k u e n t T. B Ö29 A.
keure. wel ter — Bl 281:
heel goed; Bl 362: naar wens.
k u e s e T 367: lust, zin.
kies en Lv 195: lijden, onder-
gaan.
kinderbedde T 333. 340:
kraambed, bevalling,
claere, int — Lv 514, 518:
openlik, ronduit,
claghen, int — sijn T 103:
klagen.
clappaert, clapart Lv per-
sonages, zie de Aant. op blz. 123.
clatere T 3öl A.: rammelaar,
ratel.
dauwen p. 6: in handen krij-
-ocr page 167-gen (vgl. A. Bijns. Refereinen III,
24e).
cleijn, — en groot Bi 262:
duidelik.
cloeckelijck T 317: dapper,
flink.
clotte T 118: kluit aarde,
c 1 o u w e n Lv 328 A.
cluchtich T 149: verstandig,
cnape Bl passim: de geleider
van de blinde,
koe, al sout hem een —
oosten en sijnen pater
tcalf T 237 A.
koije T 168: kooi; drijven
in s ij n —: klein krijgen, tem-
men.
c O c k ij n T 439: schelm,
collatie T 266, c o 1 a t i e Bl
225: spel, kluchtspel,
comen, oock eest goet —
T 197 A.
comescap T 511: koopman-
schap.
compere p. 6: vriend (eigl.
doopvader, z. Ts. 44 bl. 283/84).
c o n e n Lv 70: kunnen (Holl.).
c o n f O o r t (e) T 407: hulp; T 489:
verlichting; Bl 141: versterking,
c O n f u ij s T 27, 422: in de war.
coninck, den — van hon-
ger ij en Bl 172 A.
contreije, in dees — T 403:
hier.
coppelken, op een — Bl
300: op een hoopje,
c o r e n s T 469, Gen. Part.: twee
mudt — (Mnl. Synt. § 153),
cornilis T 64 A.
corssen T53B. Var.: kersen,
corte, opt — gesompt Bl
320 A.
corteling Lv 485: onlangs; Lv
617: binnenkort,
corts Lv 345: weldra, spoedig,
c O r w ij n k e n T 235 A.
k O t T 182: hok (H. Var. s c h o d t)
c r a ij e T 93, zie voghel.
couts, veel — verliesen
Lv 11 A.
cracht, met grooter —
T 420: stoplap,
cranck Bl 202: gering; T 283:
weinig.
cransgen T 55 B. Var., zie
schermoelien.
crebbe T 335: krib, slaapplaats
voor een jong kind (Ned. Wdb.)
ehre ech Bl 297 A.
cruepel, eest — oft manck
T 371: hoe onzinnig ook.
kriecxkens T53: kersen,
c r o e g e n Lied 3, 1: kermen,
croone T 471, 476: gouden of
zilveren munt, met een kroon
aan de ene zijde: Vlaamse kroon
3= ƒ3, een Hollandse Staten-
kroon = ƒ 2.
cru ij s. — noch munte T
68 A.
Laecken, in een goet —
waer dat een quae
scheure BI 199 A.
labaij T 50 A.
lammekens, — gens B1143A.
lecker T 165: kieskeurig,
leckertant T56A.: lekker-
bek.
lesen Lv 409, 411, .503, 568:
prevelen, bidden,
lessen, met mallaerts —
T 509 A.: door dwaasheden,
leure, ter — stellen Lv 109:
misleiden, bedriegen,
leven, iet,— T 465: beleven.
Heffeken Lv. 53: liefje.
Hefte T 13 H. Var.: liefde.
Heghen T 11 A.; Bl 376, 424:
bedrogen uitkomen.
Heven BI 394 A.
liggen, leggen T30A.
lilie T 520 A.
lobbeken Lv 63: afhangende
strook van kant.
loen T 190: knul.
loeten, den sassenen —
T 374 A.
longheren, — gens T 321 A.;
bij gans longeren Bl 421,
loopen Bl 323: belopen,
loos T 182: slim, listig,
luijaerdie T 286: luiheid (Ned.
Wdb. VIIP, 3202: in N. Ndl.
niet in gebruik).
1 u ij s t e r v i n c k, zie de Aant.
op blz. 143.
luijt, dat — wel in mijn
Bl 27^0 A.
1 u ij t g e n Lv 357 A.
Maer Lv. 410: wel.
maere Bl 190: heks; Lv 197:
tijding.
maerte T 183 en passim: meid;
Bl 417 A.
maet Bl 157 A.
macht, daer mijn — aen
hangt Bl 187 A.
m a g g h e r, p. 6: deelgenoot
(Kil. commutator mercium; vgl.
Franck-van Wijk: makker),
maken T 468: vermaken,
mallaert, met mallaerts
lessen T 509 A.
mallen Lv 536: spotten,
mammeken T 376: borst,
maniere, houdt — T 339:
gedraag je netjes,
manck T 371, zie cruepel.
marren Bl 111: blijven,
matten, doot — Bl 172: ten
dode toe afmatten,
meepschen Bl 166 A.
meest ersse T 151 A.; T 456:
leidster, een vrouw aan het hoofd
van een instelling,
m e ij Lv 44 A.
m e ij d t T 183 B. Var.: meid (KIL
Fris. Sicamb, Holl.).
m ij e s, met — (t ij t) Lv 41: in
Mei.
meijnen, waers — T 251 A.:
het voor waar houden; i c k
m e ij n e n Bl 359 A.
melck, vuijl —, v u ij 1 s u ij-
vele Bl 37 A.
me mme T 330, 336 passim:
min; memmeken doch-
ter (e) T 433 A., 435, 440,
462, 494.
menigen Lv 420: menigeen (z.
Drie Kluchten Inl. § 10).
m e r r e n T 226:'toeven, blijven,
m e u g h d ij T 61 A.
mij poss. T 218, Bl 398, zie Bl
377 A.
mijden Bl 158: vermijden, na-
laten.
mijlen Bl 131 A.; corte —
Bl 410 A.
m ij n pers. Bl en Lv passim
(Franck § 209, Van Heiten § 329,
Van Halteren § 10, Vondel's Taal
§ 116, Nauta § 84).
m ij t e T 63 A.; niet een —
Bl 124, 431: volstrekt niets (vgL
Van der Veen § 183. De Jager,
Latere Verscheidenheden bl. 69
vlgg.); is dat een mij te
Bl 324: is dat weinig?
micke T 42 A.
micken op Lied 4, 3: zie blz. 122
Aant.
m i n t e T 67 H. Var., zie m u n t e.
mischien Lv 235: ongeluk,
misquaem T 355: lichaams-
gebrek, letsel,
missen Bl 371, 375, 378: bedro-
gen uitkomen; h ij en sal
van niet missen Bl 366:
hij zal niets vinden,
moerken Bl 403 A.
moij ken Bl 316 A.
mont, mijn roode — Lv 128:
term uit de minnepoëzie: geliefde
(Mnl. Wdb. VI. 1481).
morru Bl 420: week.
motijf T 71: mening; H, Var.:
beweegreden,
muchte Lv. 293: mocht,
m u e s e 1 e e r T 39 A.: doedelzak,
m u ij s m e e 1 Lv 172 A.: fijn meel;
te muijsmeele gemalen
Bl 195: fijn gemalen, vermorzeld,
m u ij t e Bl 334: kooi.
muijtgen, een — nemen
Lv 358: een uiltje knappen (vgl.
Oudem. 4, 506: in muten
legghen: rusten en Rede-
rijkersspelen, Crimpert Oom vs.
30: een s 1 u ij mken ne-
men).
munte T 67 A.; T 68. zie cru ij s.
mutse Lv 273 A.; m u t s g e n
Lv 624 A.
Naeckende, — s ij n Lv 37:
naken (vgl. Drie Kluchten K
472 A.).
nacht, alle — Lv 373: iedere
nacht,
natuer e, de — moet vol-
gen haeren ganck Lv
622: de natuur laat zich niet
dwingen.
necke r, den — bespodt
den duij vele Bl 36 A.
neen, gevolgd door een pron. pers.,
zie j a e.
neerst T 201: ernst,
noijt, — moeder so blijde
Lv 386 A.
n O O p e, g e e n — Bl 42 A.: geen
sent.
noot Lv 344: leed.
nopen Bl 321: aangeroerd wor-
den.
nosen Lv 384: hinderen, deren.
Off Lv 445: af (Holl.),
oft Bl 177; off Bl 194, 260,
296: indien,
ock T 438 H, Var., Lv 443: ook
(N. Holl. vgl. Boekenoogen § 62.
Karsten § 28, 2),
o m, met een inf. c. Gen.: o m
sdruckx verstooren Lv
45: om een eind te maken aan het
verdriet,
omdat Lv 447: opdat,
ommers T 212, Lv 299 (vgl.
Drie Kluchten L 1 A.).
onderwinnen, hem — e.G.
Lv 69: wagen, onder nemen (Holl.),
ongelaeckt Lv 365: ronduit,
onghesouten T 177: dwaas,
dom.
ongespaert B155: onverwijld,
ongetruert Lied 1, 3: vrolik.
onghevoech. na sijn —
T 171: tegen zijn zin.
onconstich L. B. 520: onbe-
kwaam.
onnosel ij ck T 479: buiten
mijn schuld.
O n s e g e (n) T 459, Bl 439: onge-
luk.
onsen. — Lieve Vrouwen Lv
247 A.
onstatelijck T 394: onbe-
hoorlik.
ont beijt Lv 173: wacht,
ontghillen Lv 304 A.
ontleggen T 455 H. Var.: ont-
zeggen.
ontpluijcken T 375: bewe-
ren, uitslaan,
ontsedt. ick so seer —
Lv 156 A.
ontsien Lv 168: vrezen, bang
zijn.
ontslijpen Lv 442: ontsnappen,
ontkomen,
ontwetelijck, — sijn Bl 258:
er niet van weten.
oor bant T 110 A.
oort T 41: V4 stuiver, 8 mijten,
openbaer, int — comen
Lv 634: uitkomen, algemeen be-
kend worden.
Paerde, bij gans — Bl 170:
paert hier: ezel (van Christus) ?
paert T 477: deel; paertgen
Lv 424: part, deel.
p a ij e n T 173: sussen; in de var.:
te vreden stellen.
Parmants, zie de Aant. op
blz. 124.
parsonages. Bl. lijst van per-
sonen.
pas, opdat — T 163: bij die
gelegenheid, toen; — geven
Bl 107; gelegen komen; wel
te passé Lv 317: op haar
gemak.
passen Bl 416. Lv 105: schik-
ken.
pater T 237: vader,
peertshoot T64A.
pellecanisten Lv 637: leden
van de Pelikaan (T. M. B.).
penning T39B. Var.: halve
duit; T 175: beloning in geld,
geldsom,
pens Lv 7 A.. zie peper,
pepelsodt T 158: stapelgek
(z. Ts. 14, 319).
peper Lv7A. (al souwer
nimmermeer peper in
pensen gedijen),
pepercoecken T51A.
Permants, zie Parmants,
p h r a s i s, slot T, zie Inl. blz. 3.
pijnen Bl 90, 138; hem —
T 216: zijn best doen.
pinte T 67 H. Var. A.
placke T 43 A.
plat Bl 172: geheel en al, vol-
komen.
plateel T 292 B. Var.: schotel.
platte, de zot valt altijts
op s ij n — T 146 A.
plattekase T 43 A.: verse
kaas.
p 1 a 11 ij n T 204 A.
plegen, geneuchte — Lv
278: vreugde genieten,
pleijn, in swerrelts T 513:
ter wereld,
plompverloren T 104: plot-
seling, zonder dat men er op ver-
dacht is (vgl. Moortje 717 A.).
podt, vuijl —, vuijl boter
Bl 37, zie Bl 36 A.
pont, een — groote T 344,
Bl 82; een pont T 413: ook
Vlaams pond genoemd: een zwaar
pond deed ƒ6, een licht ƒ1.
povere, mijn — Bl 174: ik
arme.
praet, wadt vremder —
Lv 538 A.
pract ij cke Bl 109, Lv 136
list, streek ;T. B. 526 A.; p r a c-
tijcken T 517: zaken,
principael T 151: vooma-
melik, hoofdzakelik.
prochiaen Lv 189: pastoor,
prochiekercke T 137: pa-
rochiekerk; T 137 B. Var. A.
prof ij t, proofijt, proffijt
Bl 63, 280, 284, 307: voordeel,
proper T 379: lief.
properlijck T 19-3, Bl 398:
keurig, netjes,
propoost Bl
nemen,
punt{e), ten
rechte ~ T
67 A.: naar behoren.
Quant T 500: kerel,
q u a e r t e T 48, 49: schotel (eigl.
vierde deel van een zekere maat),
q u e k e n T 359: luidruchtig zijn.
quelen, verstaet mijn —
Bl 357; stoplap, synoniem van:
85: plan, voor-
vaet wel tbediet, vaet
mijn bevroen enz.: begrijp
me goed.
q u e s e 1 e n Bl 22: praatjes maken,
quick Bl 200: klucht, grap.
R a (e) d e, w a (d) t t e — T 406,
Lv 364: wat nu te beginnen?;
bi raede Bl 243: „Op eene
wijze die getuigt van ,,raetquot;quot;
{= zelfbeheersing) (Mnl. Wdb.
VI, 975, 13).
raeliaert Lv 541 A.
r a e s e n Lv 2: dol worden,
r a e t T 407, Lv 70, 85: plan, voor-
nemen; wadt — Lv 557: wat
te doen?
ramen Bl 93: plan.
ramp, wadt — Bl 129: drom-
mels, vervloekt,
rassen, hem — Lv 251: zich
spoeden; r as ten, g h ij — Lv
251 A.
reael T 272 H. Var. A.: wer-
kelik, zeker,
r e c h s T 194, Bl 52: juist; recht
T 77: juist, net.
rechts oft T 388: net alsof,
reije, ten — T 405: ten dans
(Ndl. Wdb. op dansen),
redenen, die — spaert Bl
70: houd die woorden voor je.
r e ij e n T 57 A.
re ij se, waer s ij d ij op de —
Lv 550: waar ga je heen?
rekeninghe, op goede —
T 345: op afrekening, om later be-
hoorlik te verrekenen (Mnl. Wdb.).
recreatie T 267: vrolik spel;
recreatije Bl 369: grap,
klucht.
r e 1 ij c k Lv 575: tamelik.
rente Lv 129: beloning, loon.
r e s p ij t Bl 438 A.
rie eken T 366: ruiken,
rock T 95: over- of bovenkleed.
rijt T 31: rondspringt,
rollen, van den dijcke —
Lv 256: omrollen,
rondelijck Bl 287: ronduit.
Ronsefael, zie de Aant. op
blz. 123.
ront, al v a 11 e t — Bl 149 A.
room T 44 A.
ros, meepschen — Bl 166 A.
ruijterlijck T 188: flink, ruw.
r u ij t e r s b 1 a n c k e T 293 A.
rurael T 272 en Var. B. A.
rustich T 235: mooi, aardig;
Lv 459: flink, krachtig.
Zaen Bl 100, 360: vlug; ick
weder zaen Bl 100 A.
Sa ij soen T 214: tijd, tijdstip,
sacken T 184: in een zak stop-
pen.
sal T 268: moet.
s a 1 s a e m Lv 328: vreemd, won-
derlik,
z a n e T 44 A.
sanck, die singht al ee-
nen — T 370: die heeft steeds
dezelfde praatjes (Stoett, Spreekw.
1216).
s a r g i e T 467: deken van serge,
sassen T 374 A.
s c h a 1 c k Lv 136, Lv 259: slim.
schänden, dese groote —
Lv 592, zie begeerten,
scheijebier T 362: afscheids
bier.
schelling T43B. Var. A.
schermoelien T55A.
scherven T 217: fijn snijden,
fijn hakken,
schier oft morgen T 205 A
schier op morgen T 205
H. Var. A.
schiet Lv 204 A.
schodt T 182 H. Var.: hok.
s c h O ij e n Lv 282: maken dat
men wegkomt.
schrobben Lv 6: een standje
geven.
s c h n ij t g e n Bl 81 A.
schuttel T 297 A.
s e ij d e n, h ij — Lv 452 A,
zeijlen, in dasschen •—
T 291: vernietigen, stuk gooien;
in de var.: te gronde gaan; zie
ook asschen en vgl. Drie
Kluchten S. 165 A.
seck T 406 A.
senden Bl 1: geven,
sij poss. Bl 377 A.
sille, binnen der — Bl 341:
er in nl. in de pot (sille: drem-
pel).
si mme T 182 A.: aap (loo-
ser dan een kot vol sim-
m e n).
zin T 283: lust.
sinne, uijt sijn — comen
Lv 153; sijn sinnen ge-
missen Lv 77: zijn verstand
verliezen,
slach Bl 168 A.
slachten T 88, T 147 H. Var.,
Lied 2, 1: gelijken op.
slechtelijck Bl 415: op een-
voudige -wijze, gemakkelik.
sledde T31A: slede (landbouw-
werktuig),
slobt L 15: door slijk waden
(vgl. slob: modder),
slodt T 71, Bl 192: hoofdzaak,
s 1 O O r e T 488: morsig persoon,
smaken T 457: achter iets ko-
men.
snotgat T 275: neus.
souckt Bl 374.
sola es T 189: genot, plezier,
s o 1 d e r Lv 82: bovenverdieping
(vgl. 180: camer, 202: b o-
v e n c a m e r).
som, — ...se Lv 393: sommige
ervan.
soo T 155: gelijk, als; T 31: om-
dat; so Lv 397, Bl 249: indien,
spaert, — haer schoene
Lv 310: vgl. 't tegengestelde:
Brabb. Q. V, 26 A.: want de
mutse doet lopen veel
schoenen aensticken en
slijtscoen Everaert III, 621.
spatie T 265; s p a t ij e Bl
227: gelegenheid,
spelen T 277 A.; speelen
Lv 357, zie 1 u ij t g e n Lv
357 A.
spelt Bl 414 A.
spillen, alle mijn — val-
len in dasschen T81A.
s p 1 ij t e n T 5: breken,
s p O n d e k e n Lv 59: onderstel
van een bed.
spul Lv 445: spel (Holl.).
staecke Bl 414 A.
staeden, — staen Lv 188 A.:
bijstaan.
staet, leijden — Bl 154: een
hoge staat voeren; H ij wordt
in staete Bl 377 A.
steeckt T 199 A.
stept Bl 254: stapt, reist,
sterf T 41, 77, 196: stierf,
stoel, weeuwelijcke —, T
153: staat van weduwnaar (Mnl.
Wdb. VIL 2164, 11).
stofferen Lv 508: opsieren,
stonde, tot dese — Bl 311:
nu, op dit ogenblik,
stoop T 199 H. Var. A.: inhouds-
maat, hetz. als gelte.
storen, hem — Lv 605:
boos maken; gestoort
552: boos.
strack T 253: sterk,
stuijpe Lv 431: stoot,
s t u ij t e n, n i e t ^— Bl 34:
deugen (Kil. niet stuijten,
niets waard zijn; eigl. van de bal.
zich
Lv
niet
d^e niet stuit, niet terug springt,
zie Glossarium A. Bijns en Cris-
tenk.).
stuver T 52: 8 duiten, 16 pen-
ningen.
stuerlijck Lv 612: boos,
stuurs.
stucke T6, Bl 146: zaak (KiL
res, causa); van vrijen stu-
cken T 507 A.: overvloedig,
s u b t ij 1 e n Lv 87: verschalken,
erin laten lopen,
s u b t ij e 1 ij c k Bl 110: nauwlet-
tend.
su ij eken T 376: zuigen (Mnl.
Wdb. op s u k e n ; vgl. Engl, to
suck).
s u ij p e n Lv 432: brij, pap, zie
begeerten,
sulcken Lv 85, 559: samentrek-
king van sulck een.
sulckx Bl 371, 478: zo.
surrepodt Bl 201: geklets, ge-
zeur.
s u s e n Lv 125: zwijgen,
sussen T 347: tot bedaren bren-
gen.
sweeten, zie dasse.
Taerte T 335 A.
tafelspel, zie de Aant. op
blz. 123.
tamboer e, sonder — T29A.
t e e f g e n Lv 597: scheldwoord
voor een vrouw,
t e e m e n Bl 158: langdurig praten,
zeuren (vgl. Van Rijnbach K.
289 A. en Spelen van de Hel
G. 97 A.).
t e ij 1 e T 292: schotel,
t e ij s e n Lv 583 A.
tempteeren Lv 322, 336, 429:
kwellen.
term ij n, op eenich — Tl 88:
gedurende enige tijd; opt dit
— Bl 299: nu (vgl. als nu
ten tijen, als nu ter
w ij 1 e n, versterkingen van nu),
thien T 58, 103 A.. 183.
T i e 1 e b u ij s, zie Aant. blz. 123.
thier, quaden — maecken
T 357: zich luidruchtig gedragen,
misbaar maken,
tijden, als nu ten — Bl 186:
nu; t ij e n, als nu ten —
Lv 242, Bl 118, 186: nu.
t ij t e Bl 224: kuiken, kip (De
Bo 996, Dram. P. Wdl.; Rede-
rijkersspelen, blz. 100, VS 169 en
passim),
tittel T 457 A.
T j a n Bl 270: bij Sint-Jan.
toebringen, door — van
Bl 146: door toedoen van.
toegevoech Bl 183 A.
toerken Bl 400: streek,
toeverlaet Bl 428: troost,
tooren Bl 236: verdriet.
par — moet Blij-
blz. 136 A.
Lv 116, 117 A.: trouw-
zwijg.
vlechten.
Trouw,
eken:
trouwe
belofte.
T r u ij e T 3 A.
t s u s T 392: stil,
t u ij t e n Lv 594:
Ut, — vis f a c a 11 e r i, zie de
Aant. op blz. 135/36.
uut T 26: geheel,
uuijtbollen T 383: er uitslaan
(Kil. uutbollen de woorden: ef-
fundere verba, effutire).
uijtlangen Bl 352, 360: eruit,
voor de dag halen,
uuijtmeten T 267: spelen (vgl.
Cristenk. 1570, 2313).
u u ij t s e t s e 1 T 466 A., 498:
uitzet.
V a e r d e Bl 95: spoed, snelheid,
vaeren Bl 205: gaan, lopen.
vaer, — voort alst sal
T 268 A.
vadt Lv 31: licht vat.
vallen, cranck — Lv 626:
slecht vergaan,
veet Bl 407 A.
veile, uuijt uwen — druck-
e n T289: eruit knijpen, slaan
(vgl. iem. op zijn huid geven
St. Sprkw. 978; iem. over zij(n)
vel gaan, aan iemands vel gaan,
hem duchtig afrossen: Antw. Id.).
vellen T 472: op de grond gaan
liggen.
ven te, g o e ij — Bl. 131: aan-
spreking.
Venus Lv 261 A.
verantwoorden B139: ver-
antwoorden; Bl 249: op zich
nemen.
verbeijen, sonder eenich
— Lv 347: zonder enig uitstel,
onverwijld,
verdacht T 417: in de war.
verde T 88: ver (volgens Kil.
Holl.; 't Mnl. Wdb. geeft echter
ook Zuidnederl. plaatsen; vgl.
Charon 506 A.).
verdienen Bl 263: in handen
krijgen; Bl 303: belonen (vgl.
Everaert XVI, 214 en Kil. i.v.).
V e r d O O 11 T 232 A.
ver dor en Lv 84: bedriegen,
verdullen Lv 439: bedriegen,
verfroijen, hem — Lv 279:
vrolik zijn, zich verbeugen,
vergouwen T 208: vergolden,
verhaert Bl 399: van v e r-
h a e r d e n : heengaan, weggaan
(Kil. verhaeren j. ver-
ha e r d e n : abire et dissipari).
Verharen = vertrekken, ook
Barg.
verhangen Bl 66: dichtge-
knepen.
verhoeden, hem — Lv 255:
zich hoeden.
Vnbsp;e r h u ij s e n Bl 9, Bl. 162: heen-
gaan, verdwijnen.
ver kijcken Lv 135: bederven,
laten voorbijgaan,
vercleenen, hem — Lv 211:
zich bang gevoelen,
vercloecken, hem — Lv
356: zich sterken.
Vnbsp;e r c r O o c k e n Lv 63: verkreu-
ken.
verlang T 162, B. en H. Var.:
niet spoedig,
verleden Bl 395: tegenstaan,
verlacken T 183: bedriegen,
verlasten Lv 252: bezwaren
(Kib. opprimere).
verloost Lv 346 A.
verloren, dats — T 69, 145,
241: daar is niets aan te doen
(vgl. Drie Kluchten L. 508 A.).
vermaen, hoort mijn —
Lv 78: luister goed; doet nie-
mant het — Bl 101: spreek
er niemand van; opt cort —
T 217: zonder veel praatjes,
vermeijden Bl 156: voor zijn
genoegen uitgaan,
vermeijen T 229: opwekken,
opvroliken.
vernemen Lv 292: zien.
verscherpen T 299 A.
verschillen Lv 305: schelen,
raken (Antw. Id.).
verschoonen, hem — van:
T 453: verlochenen.
versieren Lv 72: bedenken,
verzinnen,
versinnen, also ick can
— Bl 270: naar mijn inzicht,
weten (stoplap),
versmeecken T 248: verhin-
deren (door smeken); in de va-
riant H.: paaien,
versoect T 325: bezoekt,
verstaen, om wel te —
Lv. 452; let wel, begrijp me goed.
verstant, tis een vrempt
—nbsp;T 11: 't is moeilik te begrijpen,
verstercken T 279: sterker
worden,
verstincken T 263 A.
verstooren Lv 344: onheil,
ramp; om sdruckx — Lv
45, zie O m.
versubtijlen Bl 409: op lis-
tige wijze vangen,
vert Bl 231 = verde: ver, in de
verte (vgl. Rederijkersspelen, blz.
100, vs. 180).
vertoven Bl 345 A.
vertreck, sonder eenich
—nbsp;Lv 184; zonder enig uitstel,
vervaeren Lv 371: bang ma-
ken (ironies).
vervaerden, — ick Lv 165 A.
v e r w a e n t T. 88: weelderig,
brooddronken,
verwart, — houwen Lv 106:
geheim blijven,
verwoeden, — in stucken
Bl 218: barsten van woede,
vezelen Bl 20: fluisteren,
vet man Bl 164 A.
veure Lv 10 A.; Lv 145, Bl 275;
vuere T 324: voor de deur (Drie
Kluchten S 400 A.).
vierdalven T64: drie en een
half.
viesvase T 44: beuzelpraat,
onzin,
viggen T 257 A.
v ij a n t Lv 449, 480: boze geest,
duivel.
vingeren, met — wisen
T 505 A.
vinck Bl 51 A., 178, 181, 184.
vincken Bl 167 A.
vinnen Bl 136: vinden (Holl.),
visiteeren Bl 197: onderzoe-
ken.
vlaege Lv 370: ogenblik, tijdje.
Vnbsp;1 a ij e T 366 A., 448.
vlercken, onder den pe-
licaens — T. B. 519 A.
VInbsp;u e s T 402: weldra; v 1 u s
Lv 159: zo even; Bl 169: gauw,
spoedig.
voerken Bl 402: handelwijze
(diminutief om het rijm),
voesteren T 332: verzorgen,
voghel T 93 A., 313 A.
voldueren Tl 27: eindelik wor-
den(?)
volcomen Lv 170, 399: nako-
men, volvoeren,
voorhoedich Bl 117: voor-
zichtig.
voortgaen Lvll7: verder gaan.
voortkeeren T 519: verrich-
ting, vertoning,
voortstellen Lv 260: beden-
ken (Vgl. Drie Kluchten K 279 A.).
vordere. God — u voor
alle verdriet Bl 277 A.
voren, te — sijn T 479 A.
vrauweling Lv 521 A.
vreden, te — Lv 251 A., 305,
517: gerust; Lv 585, 602: kalm
hoe sijdij te —? Lv 387:
hoe ben je er aan toe?; hem
te — stellen Lv 609, — s e t-
t e n Lv 610: kalm zijn, zich ge-
rust stellen,
vree, hout uwe — Bl 160:
wees gerust,
vrij T 175, 269, 424; Bl 55, 187,
333; Lv 135, 329, 337, 497: voor-
waar, voorzeker; Bl 290: gerust;
Bl 189: vreemd, wonderlik; v r ij e
Lv 494: voorzeker.
V r ij (e) 1 ij c k Bl 110, Lv 100, 323,
520: voorwaar,
vrintschap Lv 120: liefde,
vromelijck T 338, Lv 224:
flink.
Vrouwen, onsen Lieve —
Lv 247 A.
V r O u w e n s Bl 390 A.
Wa T 500: wel.
w achtere, een — sijn Bl
114: waken, oppassen,
waen Bl 424: hoop, verwachting,
w a e n e n T 285 A.; met — Bl
347: in zijn verwachting; die
sulckx waent hij mist
Bl 371 A., 378, 375.
waers, zie m e ij n e n.
waert, sulckx als de —
is, verleent hem Godt
gaste Bl 38, zie Bl 36 A.
wacht, — m ij n Lv 140: wacht
even, voorzichtig,
wachten Bl 107: beloeren, be-
spieden.
wachter e, een — sijn Bl
114: waken, oppassen,
w a ij T 96 en passim: Bl 21, 44;
Lv 309: wel.
wanderen T. B. 528: lopen,
want Bl 380: omdat,
want Bl. 329 A.
wermoes T 217, 227: groente,
wateralf T 238: gek.
wech T 380: bedevaart (H. Va-
riant: bevaert).
wederstoot Lv 150: ongeluk.
tegenspoed,
weds. ick — Bl 24: ik ver-
zeker je.
weghen, van Gods T 432.
Kil. Dei nomine, uit naam van
God.
welpen T 159 A.: welp.
werrelt T 248, 369, 437, 513
wespen, als haer stee
eken d e — Lv 628 A.
wijlen, als nu ter — Bl 130
nu (versterkt),
wille, tot m ij n e n — Lv 596
in mijn macht,
wilt, — Godt T 72, Lv 482
voor den drommel (Ned. Wdb.
V, 226).
wilt, 3e ps. S. Pr. Ind. T 24 A,
wippe, met eenen — Bl
232: even, een ogenblik,
woech T 173: achtte, schatte,
wondert, mijn — Lv. 285: ik
ben benieuwd,
worstellekens T53: stukjes
worst.
worstken s, ghesuijcker-
d e — T 59 A.
hamp;o:.
-ocr page 177-STELLINGEN
In de verschillende lezingen van de klucht van Tielebuijs open-
baart zich geen provinciahteitsgevoel. (z. G. Kalff, Geschiedenis der
Nederl. Letterkunde in de 16e eeuw, dl. I, blz, 20).
II
Door zijn voorkeur voor Bredero's kluchten is Dr. A. A. van Rijn-
bach tot een onjuiste waardering gekomen van de gesprekken in het
Esbatement van de Blinde die tgelt begroef. (Dr. A. A. van Rijn-
bach, De kluchten van G, A, Bredero, Inl. blz. XI).
III
„Het doodvonnis over de poëzie van zijn verzamehng letterraad-
sels levert de kanttekening, die een pedagoog ergens in alle ernst
moet maken: ,,let op de aardigheidquot;quot;.
Elke poging tot juiste waardering van Starings poëzie is aan dit
oordeel van Gerard Brom vreemd, (G, Brom, Romantiek en Katho-
licisme in Nederland, dl, I, blz. 94),
IV
Ten onrechte noemt Dr, Ph, A. Lansberg (Het Protestantisme in
de Nederlandsche Letterkunde, Wageningen z.j. (1928), blz, 181)
Gezehe „zoo niet de protestantsche, dan toch de rehgieuze dichter
met sterk uitgesproken protestantsche tendenzenquot;.
V
Ick best tuijs gebleven „en sla Blaren gae.
Het is overbodig hier met de aant. te lezen: ick sij. (Dr. N. van der
Laan, Rederijkersspelen, blz. 101 : vs. 198).
M. de Jong,
-ocr page 178- -ocr page 179-Spiegel der Minnen vs. 168: Daer en is nochtans eenen vogel int dac
niet, moet verklaard worden als: Daar is nochtans geen bezit, niets.
(M. W. Immink, De Spiegel der Minnen door Colijn van Rijssele,
Utrecht 1913).
VII
Het is geenszins gewenst naast het eindexamen, dat recht geeft
tot universitaire studie, een schooleindexamen zonder dat recht in
te stellen.
VIII
Van Hulzen heeft de uitlating van Brederode, dat men er bij een
overwinning van het Compromis wel voor zou zorgen „datter zoevele
edeUuijden in den Raidt souden wesen als geleerdequot; misverstaan,
(A. van Hulzen, Utrecht in 1566 en 1567, ac. diss. 1932, blz. 48).
IX
Ten onrechte zoekt Van Hulzen politieke motieven achter het
feit dat Oranje zijn intrek neemt bij jonkheer van Renesse (t.a.p.
blz. 83, 84).
'mm
-ocr page 181- -ocr page 182- -ocr page 183-
, *,. | |
■ | |
* ■t' ..... filËâ^ | |
■ ■ | |
* * | |
■ -V^SS
K^^osyls 'voor Psychop««^,?
t® Avereftst,