r
êè
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
PARIS — AMSTERDAM
-ocr page 2-itrTrX \ .-'V :
r
■gt;
— .(-
Pi®
■ •• • • ;
'1 ' -
■ ftp
. •■'•/••■.Lj.;-.,
t.
■ _ • - -^.sy -
'^mm
mi
'a^i^eëi-»
-ocr page 7-STUDIËN OVER SOPHOCLES
-ocr page 8-Sx- -
-ocr page 9-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOC-
TOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GE-
ZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. BOL-
KESTEIN HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FA-
CULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 21 DECEMBER
1934, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ROTTERDAM
H. J. PARIS
AMSTERDAM MCMXXXIV
öiBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E'C H T.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3924 0282
Het manuscript van dit proefschrift is ter perse
gezonden den 19en October 1934.
Promotor : Dr. C. W. Vollgraff.
AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW
Het is mij, bij het voltooien van mijn academische studiën,
een aangename plicht hun, die tot mijn wetenschappelijke vor-
ming hebben bijgedragen, dank te zeggen voor het vele, dat zij
mij hebben geschonken.
In de eerste plaats richt ik mij tot U, Hooggeleerde VoHgraff,
hooggeschatte promotor. Uit den grond van mijn hart betuig ik
U mijn dankbaarheid, voor den grooten moreelen en intehectueelen
steun, dien Gij mij voortdurend bij het schrijven van dit proef-
schrift hebt gegeven. Als ik iets begrijp van het doel en de richting,
die de Grieksche philologie moet hebben, heb ik dit aan U, aan
Uw voorbeeld en aan Uw colleges te danken. De geest, die uit Uw
onderricht spreekt, zal mij steeds de wegwijzer bhjven op het
veld der interpretatie en tot het begrip van de Grieksche litteratuur.
Hooggeleerde Bolkestein, de herinnering aan Uw van ware
humaniteit en vurige waarheidsliefde doortrokken beschouwingen
en onderzoekingen zal mij altijd een steun blijven op het gebied
van de Oude Geschiedenis en het onderwijs daarin. Als een geluk-
kige omstandigheid beschouw ik het, dat mijn promotie onder
Uw rectoraat plaats vindt.
Voor de zeer welwillende wijze, waarop Gij, Hooggeleerde Wagen-
voort, mij herhaaldelijk van dienst zijt geweest, zij U bij dezen
mijn oprechte dank gebracht.
Met dankbaarheid zal ik steeds Uw colleges, waarin Gij den
geest der Nederlandsche humanisten hoog hieldt, in herinnering
houden. Hooggeleerde Damsté.
Uw colleges. Hooggeleerde Ovink, zijn van groote waarde voor
mijn vorming geweest.
De colleges van wijlen Professor Galand herdenk ik met groote
dankbaarheid.
Als een voorrecht beschouw ik het Uw colleges. Hooggeleerde
Kernkamp en Valkhoff, gevolgd te hebben.
Zeergeleerde van Hoorn, dat ik een begrip heb van den rijkdom
en de schoonheid van de wetenschap der Archaeologie, heb ik aan
Uw belangwekkend onderricht te danken. Nooit klopte ik tever-
geefs om raad of hulp bij U aan.
Het zij me vergund hier met een enkel woord van mijn groote
erkentelijkheid jegens Rector en Docenten van het Erasmiaansch
Gymnasium, uit den tijd, dat ik er leerling was, te getuigen voor
de grondslagen, die zij voor mijn ontwikkeling hebben gelegd.
Er rest mij nog mijn oprechten dank uit te spreken aan het
Personeel van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, dat mij
altijd bijzonder ter wiUe is geweest en zoodoende het werken
buiten de universiteitsstad gemakkelijk heeft gemaakt.
INLEIDING....................................................I
OVER SOPHOCLES' PHILOCTETES............................8
EENIGE OPMERKINGEN OVER DE FIGUUR VAN PHILOCTETESnbsp;36
EENIGE OPMERKINGEN OVER DE FIGUUR VAN NEOPTOLE-
MUS..........................................................43
OPMERKINGEN OVER DE ELECTRA..........................82
OVER SOPHOCLES' AIAX......................................98
OVER HET KOOR VAN DE AIAX...............126
-ocr page 16-kW
-ocr page 17-INLEIDING
Het is moeilijk in dezen tijd een vaste houding te vinden ten
opzichte van het drama, en wel speciaal de tragedie. De moderne
geest zoekt in de litteratuur, die hij leest, naar de psychische werke-
lijkheid in al haar geledingen. Uit de onbeperkte hoeveelheid psy-
chische ,,petits faitsquot;, waaruit het leven voor hem in de eerste
plaats bestaat, tracht hij de ,,whole truthquot; omtrent den mensche-
lijken aard te leeren kennen, en hij vindt deze, of meent deze,
voorzoover mogehjk, te vinden bij Stendhal en Proust, bij Conrad
en Huxley, minder bij Shakespeare, nog minder bij de Fransche
en Gneksche tragici. Meer dan voor een roman is beperking voor
het drama levensvoorwaarde, beperking van de gebeurtenissen,
beperking van wat als in den geest der personen omgaande weer-
gegeven wordt. Elke litteraire (of andere artistieke) registratie is
styleering, maar geen is dat meer dan die van het drama. Een
mensch strijdt vanuit een groot bewustzijn, overtuiging, streven,
waardoor hij groot is, tegen de omstandigheden: andere menschen,
de goden, het lot; gaat in dien strijd te gronde of bhjft overwin-
naar ; een te veel aan détails, een te veelvuldig twijfelen en
wankelen vernietigt de mogelijkheid tot een drama.
Wat kunnen de gevolgen van het hier gezegde zijn voor heden-
daagsche interpretatie van Attische tragici, van Sophocles in het
bijzonder? Verscheidenen, onder den indruk van het psycholo-
gisch raffinement der modernen, doch anderzijds overtuigd van de
onfeilbaarheid van Sophocles, trachten aan te toonen, dat ook
deze den mensch gekend en gezien heeft als een 19de of 20ste
eeuwsche romanschrijver (of ook wel dramaturg) en noodwendig
IS hun interpretatie veelal gezocht of er naast. Zij die gelooven
aan artistieken vooruitgang van de menschheid, gelooven, dat de
') Cf. Goethe, Wilhelm Meisters Lehrjahre. V. Kap. 7.
-ocr page 18-menschenkennis en menschen-uitbeelding in de 5de eeuw nog
slechts in haar kinderschoenen stond, ontzeggen Sophocles het
vermogen menschen te scheppen en vernederen zijn dramaturgie
tot het (o zeker, in prachtige taal en met veel spanning) naver-
tellen en tot kijkspel maken van de mythe.
De kunst van Sophocles is dus tot probleem geworden in het
belangrijkste, wat dramatische kunst heeft te zeggen, in haar
menschuitbeelding. Het spreekt vanzelf, dat eigenlijk allen, aan
wie de antieke tragedie ter harte gaat, zich met dit probleem zijn
gaan ophouden. Zooals Alb in Lesky opmerkt, brachten de jaren
kort voor den wereldoorlog vooral onderzoekingen, die aparte motie-
ven of formeele elementen van de tragedie in oogenschouw namen
en deze door de drama's heen nagingen; maar dit, evenals datee-
ringsproblemen, prioriteitskwesties etc. trekt het onderzoek nu
minder aan: om „den inneren Gehaltquot;, om ,,die Bedeutung als
Ausdruck immanenter geistiger Kräftequot; is het te doen. Het is
duidelijk, hoezeer de vraag naar de menschuitbeelding, naar de
verhouding tusschen persoon en handehng, dan de aandacht trekt.
Voor Sophocles is deze kwestie urgent beginnen te worden sinds
het boek van Tycho von Wilamowitz: „Die Dramatische Technik
des Sophoklesquot;. In 1912 nog kon Ch. R. Post 2) zijn studie over
Sophocles beginnen met de woorden: „If the discordant band of
literary scholars were confronted with the simple question, what
is the most distinctive quality of Sophocles as a dramatist, the
answer would be for once universal and unhesitating — his stress
upon delineation of character.quot; T. von Wilamowitz' boek wil,
globaal gezegd, aantoonen, dat Sophocles' tragedies handehngen
zijn, in een opeenvolging van spannende scènes weergegeven, zóó
dat elke scène het grootst mogelijke dramatische effect heeft,
waarbij inconsequenties in de motiveering er niet toe doen, of
zelfs, door den dichter expres overwogen zijn om een effect te
bereiken, en waarbij van eigenlijke menschelijke gestalten, die als
eenheid geconcipiëerd zouden zijn, weinig of geen sprake is.
Dit werk, in 1917 verschenen, heeft een groot succes gehad. Het
quot;) Die Griechische Tragödie in ihren jüngsten Darstellungen. N. Jbb. f.
W. u. J, VII. 1931, pp. 343-355.
quot;) The Dramatic Art of Sophocles. Harvard Studies in Classical Philology
XXIII. 1912 pp. 71-127.
kreeg een bijna enthousiaste recensie van A. Körte i), die ver-
klaart: „noch aus keinem Buch soviel für das Verständnis der
sophokleischen Kunst gelernt zu haben.quot; Weliswaar maakt hij
zekere restricties aangaande T. von Wilamowitz' meening betref-
fende Sophocles' onverschilligheid bij de karakteristiek der bij-
figuren (de karakterontwikkeling van Neoptolemus had, aldus
Körte, niet moeten geloochend worden), maar in het algemeen
betuigt hij instemming met het van de hand wijzen van psycho-
logische methoden, en met het constateeren van de vele tegenstrij-
digheden in Sophocles. Met veel waardeering besprak ook de
door T. von Wilamowitz herhaaldelijk bestreden Bruhn 2) zijn
werk. Wel protesteert hij tegen het denkbeeld, dat Oedipus, locaste
etc. den dichter niet als levende menschen voor de ziel zouden
hebben gestaan, maar hij besluit zijn beschouwing met de woor-
den : ,,Ein befreiendes Buch, und ein Buch, durch das jeder hindurch
muss, der Sophokles will verstehen lernen.quot;
Ook in ons land vond het boek waardeering: Prof. K. Kuiper 3)
schreef er een zeer vriendelijk artikel over, ofschoon hij de bestrij-
ding van de psychologische beschouwingswijze te verregaand
acht, vooral zooals die bhjkt uit de behandeling van Aiax' monoloog
(p. 65) en de behandeling van de Electra, welke hij een weinig
geslaagde bestrijding van Kaibel noemt.
H. E. Jane verklaart (in 1929) ten opzichte van z.g. aanstoot-
gevende plaatsen bij Sophocles: ,,Dass T. von Wilamowitz das
Richtige getroffen bat, indem er bei der Erklärung dieser Stellen
die vom Dichter erstrebte dramatische Wirkung ins Treffen
führte gegen die psychologische Wahrscheinlichkeit, ist wohl all-
gemein anerkannt, und kaum jemals ernstlich in Zweifel gezogen
worden.quot; (Dit schrijvend zag hij blijkbaar over het hoofd de
afwijzende bespreking van H. von Arnim ®), die in T. von Wila-
mowitz' boek te weinig hefde en daarom te weinig begrip voor
den dichter vindt, het artikel van Büchner over de Philocte-
Phil. Wochenschr. 1918. Kol. 697-706.
*) Zur Dramatischen Technik des Sophokles. N. Jbb. 41. 1918. pp. 303-320.
») Museum. 1918. Kol. 195-197.
*) Die Funktion des Pathetischen im Aufbau sophokleischer und euripidei-
scher Tragödienquot; diss. Kiel 1929.
') Deutsche Lit. Z. 1920. Kol. 410-412 en 426-429.
-ocr page 20-tes en het protest van Kleemann tegen T. von Wilamowitz'
anti-psychologische beschouwingswijze in het algemeen en betref-
fende de Oedipus Rex in het bijzonder (p. 34, n. 3).
In het overigens zoo mooie boek van J. Geffcken bespeurt men
duidelijk T. von Wilamowitz' invloed: p. 104, n. 1: Na opgemerkt
te hebben, dat noch Antigone, noch Creon karaktergestalten zijn
zegt hij: ,,Im übrigen erlaube ich mir, überhaupt an der Berechti-
gung des Verlangens nach Charaktereinheit zu zweifeln. Die
moderne Psychologie leugnet sie vielfach für den Menschen der
Wirklichkeit: warum sollte die Dichtung anders verfahren?quot; (Mij
dunkt, het laatste, wat men Sophocles in de schoenen zou kunnen
schuiven, is toch wel, dat hij den mensch gezien zou hebben,
zooals b.v. Proust).
De uiterste consequenties van T. von Wilamowitz' beschouwin-
gen trekt E. Howald die zijn voorganger dan ook met bewon-
dering noemt (p. 14) en ronduit verklaart: ,,Eine Einheit des
Charakters ist... . für den älteren griechischen Dichter ein Un-
dingquot; (p. 15).
Groote waardeering voor T. von Wilamowitz spreekt ook uit
K. von Fritz die in hem een onbewusten medestander van het
z.g. ,,nieuwe humanismequot; ziet, in zooverre als door hem niet de
poging wordt gedaan de verschillende moeilijkheden bij Sophocles
op zichzelf op te lossen, maar aangetoond wordt, dat alle een
gemeenschappelijken oorsprong hebben en wel, het anders-zijn
van Sophocles' dramatische kunst dan moderne, het geheel op de
direct zichtbare handeling ingesteld zijn. T. von Wilamowitz,
releveert hij met instemming, toont niet aan, slechts een onder-
scheid in techniek bij gelijk artistiek doel, maar een onderscheid
in artistieken vorm en niet alleen in de handeling, maar ook in de
karakters. K. von Fritz komt op zijn oordeel nog eens terug in
Die Psychologische Begründung im Philoktetes des Sophokles. N. Jbb.
1919. pp. 441-452.
Grundgedanke und Tendenz des sophokleischen Dramas ,,König Oidi-
pusquot;. Wiener Studien 1925, pp. 33-48.
') Der Begriff des Tragischen in der Antike. Bibl. Warburg. 1927—28. pp.
89-166. (1930).
Die griechische Tragödie, 1930.
') Die neue Interpretationsmethode in der klassischen Philologie. N. Jbb.
f. W. u. J. VIII. 1932. pp. 339-354.
zijn artikel over Haemon waar hij (p. 20) T. von Wilamowitz'
conclusie, dat het Sophocles alleen aankomt, op wat onmiddellijk
tot de zichtbare handehng behoort voor ,,eine der wertvollsten und
wesentlichsten Erkenntnisse über das Wesen des antiken Dramas,
die seit langem gewonnen worden sindquot; noemt, maar een restrictie
maakt voor het gebrek aan eenheid der karakters.
Deze restrictie is typeerend voor de kentering, die de laatste
jaren in de waardeering van T. von Wilamowitz' boek en omge-
keerd evenredig daarmee in de waardeering van Sophocles in
Duitschland is ingetreden. Tegen den invloed van T. von Wila-
mowitz komt op E. Wolff 2); hij schrijft de mogelijkheid van dien
invloed toe aan den gestagen achteruitgang van het begrip voor
Sophocles in Duitschland sinds den tijd van Goethe, Hölderlin,
Boeckh, Welcker, O. Müller.
Schadewaldt 3) wijst er op (p. 67), dat Tycho von Wilamowitz'
opvatting het gevaar inhoudt: „dass die extrem psychologistische
Auffassung des Sophokles durch eine nicht weniger extreme
artistisch-dramatische ersetzt werde.quot; Hij zegt dan ook in zijn
op vele punten afwijzende recensie van Howald's boek, dat
„die Charakterfrage mit einem glatten Für oder Wider heute nicht
mehr gefördert wirdquot; (p. 12). Niettemin is ook bij Schadewaldt
de invloed van en waardeering voor T. von Wilamowitz herhaal-
delijk en duidelijk te bespeuren: men zie slechts Monolog und
Selbstgespräch p. 60, n. 1, Aias und Antigene p. 64. (T. von Wila-
mowitz' boek ,,bedeutete zunächst eine wahre Befreiungstatquot;),
Gnomon 1932, p. 12 („Die Personen der Tragödie wissen sich nie-
mals und nirgends als ,,,,Innerlichkeitenquot; quot;, so dass ihr Reden
und ihr Tun von innen her bedingter ,, ,,Ausdruckquot; quot; wäre.quot;)
en Die Niobe des Aischylos p. 6, n. 1.
Haimons Liebe zu Antigone. Philologus 1934. pp. 19—34.
') Sophokles. (Vortrag). N. Jbb. f. W. u. J. VII. 1931. pp. 393-403; die
kentering in de Sophocleswaardeering ook reeds bij v. Blumenthal R. E. III.
A. 1 (1927) kol. 1092-1094; maar zijn waardeering voor T. v. Wilamowitz
is groot (cf. kol. 1082).
») Aias und Antigone. Neue Wege zur Antike VIII. 61-109. 1929.
*) Gnomon. 1932. pp. 1-13.
') Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie. Phil. Hist. Kl. 1933/34
3. Abh.
Die kentering valt ook waar te nemen bij Solmsen bij Werner
Jäger 2) in het hoofdstuk „Der tragische Mensch des Sophoklesquot;,
bij Schmid maar bovenal bij de diepstgaande studie over So-
phocles der laatste jaren: 't boek ,,Sophoklesquot; van H. Weinstock
(1931).
Niettemin is de invloed van T. von Wilamowitz' boek van
belang gebleven, zooals al bleek. Een zóó gezaghebbend geleerde
als Pohlenz schrijft in zijn Erläuterungen (bij: ,,Die griechische
Tragödiequot;, 1930), p. 43: ,,das vorzügliche Buch von Tycho von
Wilamowitz; cf. id. ibid. p. 51, p. 54; die Griechische Tragödie p.
232: ,,T. von Wilamowitz hat schön gezeigt, dass es die Wirkung
der Einzelszene ist, die er zunächst sucht.quot; Erläuterungen p. 97:
„Ueber Sophokles Philoktet hat von den Neuern das Beste wieder
T. von Wilamowitz gesagt.quot; (Men merke op, hoezeer Howald,
wiens heele beschouwingswijze overigens toto coelo met die van
Pohlenz verschilt, het hier met hem eens is: p. 122 zegt hij, dat
T. von Wilamowitz in de interpretatie van de Philoctetes in hoofd-
zaak de kern van de zaak treft). A. W. Pickard-Cambridge
constateert in zijn bespreking van Pohlenz' werk met welgevallen
het feit, dat hij vaak ,,the fine, though immature work .... of
Tycho von Wilamowitzquot; citeert. —
Radermacher, dien T. von Wilamowitz op zooveel plaatsen
heeft aangevallen, merkt naar aanleiding van tegenstrijdigheid
in de hymne aan Hermes op (Commentaar op de Hermeshymne,
p. 116, n. 1): ,,es ist dieselbe Richtung auf augenblickliche Wir-
kung, wie sie T. von Wilamowitz für das griechische Drama in
einer Reihe von Fällen überzeugend nachgewiesen hat.quot; —
Weinstock is degene, die met T. von Wilamowitz' beschouwingen
over Sophocles het duidelijkst en meest radicaal gebroken heeft.
Met opzet echter (en men kan er wegens den aard van het werk
den schrijver niet anders dan dankbaar om zijn) is in zijn boek
wetenschappelijke polemiek vermeden; er wordt niet eigenlijk in
Zur Gestaltung des Intriguenmotivs in den Tragödien des Sophokles
und Euripides. Philologus N. F. XLI. 1. 1932. pp. 1-17.
Paideia 1934. pp. 343-364 (cf. speciaal p. 345. n. 1).
•) Schmid-Stählin, Geschichte der griechischen Literatur I. 2. 1934. p.
127. n. 1.
A History of Greek Tragedy. Cl. Rev. 1931, pp. 61-62.
-ocr page 23-discussie getreden over interpretatiekwesties. Aan den langzaam
voorwaarts schrijdenden exegeticus, die T. von Wilamowitz is,
worden de wapens niet uit de hand geslagen. Systematisch is dat,
voorzoover ik zie, nog niet gedaan. Er is dus aanleiding zijn be-
weringen en conclusies aan den text te toetsen; de door hem
opgeworpen problemen moeten nader onderzocht worden door
interpretatie, soms van vers op vers, van woord op woord.
Te meer schijnt een dergelijk onderzoek gerechtvaardigd te
zijn, daar we zien, dat Weinstock's boek weliswaar algemeene
waardeering heeft gevonden, maar nu beschouwd wordt als een
soort limiet van het veld der interpretatiemogelijkheid, aan het
andere eind waarvan dan het boek van Tycho von Wilamowitz,
met gelijke rechten staat. Zóó althans stelt Albin Lesky het voor
in zijn „Grundfragen der Sophoklesdeutungquot; : „Wer diese beiden
Arbeiten aufgenommen hat, der hat nun den Rahmen, in den jeder
Einzelfall der Interpretation hineinzustellen ist.quot;
N. Jbb. f. W. u. J. 1932. pp. 400-413.
-ocr page 24-OVER SOPHOCLES' PHILOCTETES
De opvattingen omtrent de Philoctetes zijn talrijk en grooten-
deels scherp met elkaar in strijd. Opdat men zich daarvan een
indruk kan vormen, zij het mij vergund er hier enkele, kort weer-
gegeven, te laten volgen:
Ulr. V. Wilamowitz' opvatting is het best weer te geven met
zijn eigen woorden (inleiding tot zijn vertahng p. 12): ,,Philok-
tetes wird sich trotz aller Listen nicht ergeben: das war der Ge-
danke, den er (— Sophocles —) einmal gefasst hat; das andere ist
Ausführung.quot; Lijnrecht daartegen in (ook zoo, blijkens schrijvers
eigen woorden, bedoeld) gaat Weinstock's meening: — wij weten —:
,,dass dies Drama bis an sein Ende nichts anderes will, als einen
jungen Helden, auf verschlungenen Pfaden, die ihn scheinbar ins
Wesensfremde verführen, gerade dadurch sich selbst erkennen
und gewinnen lassen. Der dem Stück den Namen gibt, geben muss,
weil er in dieser Tragödie der Leidträger ist, der ist im Grunde
nur der Fall, an dem sich diese paradoxe Entwicklung vollzieht.quot;
Voor Jebb (Introd. p. XXVII) krijgt door Sophocles' bewer-
king de sage ,,the larger significance of a pathetic study in human
character — a typical illustration of generous fortitude under
suffering and of the struggle between good and evil in an ambitious
but loyal mind.quot; In wezen niet verschillend hiervan Radermacher
(in de inleiding van zijn Philoctetesuitgave, p. 13): ,,Die Stärke
unseres Dramas beruht wesentlich auf der meisterhaften Dar-
stellung der Charaktere. Nur im Hintergrunde sehen wir das
geheimnisvolle Walten der dunklen Schicksalsmächte . . . .quot; Ook
Geffcken deelt Jebb's opvatting (,,Schwer darniederhegendes
1) Sophokles, pp. 88, 89.
Der Begriff des Tragischen in der Antike. Bibl. Warburg. Vortr. 1927.
- 1928. - 1930. p. 107
Heldentumquot; in Philoctetes, maar daarnaast wordt Neoptolemus
ook „vorübergehendquot; tot een tragische persoon).
Maar anders Ch. R. Post : Philoctetes is slachtoffer, niet alleen
van het boosaardig lot, maar ook van zijn eigen tekortkomingen
(zijn te groote bitterheid). De vreeselijke slagen die hij in het
stuk krijgt, beginnen zijn haat te doen wankelen. Wel weigert
hij ten slotte aan Neoptolemus mee te gaan en behaalt zoo een
formeele wils-overwinning, maar 't scheelde maar zeer weinig, en
ook zonder Heracles was hij misschien van plan veranderd (pp.
103—105).
Dat Philoctetes in zekeren zin schuld heeft, betoogt ook P.
Friedländer De handeling gaat om Troje's ondergang, de wil
van Zeus of van de Moira. Alleen Philoctetes verzet zich tegen
dat noodlot. Zijn doen is ten slotte hybris. De stem van het nood-
lot klinkt uit Heracles' mond; wehswaar is zoo de tragedie: „ihrer
letzten tragischen Erfüllung beraubt.quot; — De tragische lijn is
bovendien omsponnen door den menschelijken strijd tusschen
Odysseus en Neoptolemus (pp. 314, 315).
Een hoogst eigenaardige opvatting huldigt Errandonea (Mnemo-
syne 1924, pp. 27 sqq.) die in het stuk iets comedie-achtigs ziet en
zoowel in den emporos als in Heracles een vermomden Odysseus.
Men ziet: het stuk, over welks eenvoudig verloop en plan bijna
iedereen spreekt, gaf aanleiding tot de meest uiteenloopende
opvattingen
Deze alle (het minst die van Errandonea) hebben echter ge-
meen, dat zij de hoofdzaak of althans een integreerend deel van
het belang zien in de psyche der handelende personen.
We komen nu tot de opvatting van Pohlenz en Howald, die,
ofschoon hun boeken over de tragedie hemelsbreed verschillen,
niet alléén betreffende de Philoctetes sterk onder den invloed van
T. von Wilamowitz staan.
Ofschoon Pohlenz 4) p. 355 zegt: „Wie in der Elektra ist das seeli-
') The Dramatic Art of Sophocles. Harv. Stud, in Cl. Phil. XXIII. 1912.
pp. 71-127.
quot;) Die griechische Tragödie und das Tragische I. Die Antike I.
„In art there are simpHcities more difficult than the most serried comph-
cationsquot; (Huxley. Point Counter Point I. p. 265).
*) Die griechische Tragödie. 1930.
-ocr page 26-sehe Erleben des Menschen das zentrale Motiv für die Gestaltung der
Tragödiequot;, verklaart hij (p. 347), dat Sophocles zich, betreffende
de eerste scènes tusschen Philoctetes en Neoptolemus, niet bij
den opbouw der handeling liet leiden door de psychische gebeurte-
nissen. ,,Dass Neoptolemos.... innere Hemmungen zu über-
winden hat, kann und will der Dichter hier nicht darstellen.quot;
Kennelijk in aansluiting bij T. v. Wilamowitz (met wiens opvat-
tingen hij trouwens zegt het eens te zijn, betreffende de Philoctetes,
Erläuterungen p. 97) is ook zijn meening (p. 353): ,,Sophocles lässt
sich beim Aufbau der Handlung viel mehr (dan de moderne dich-
ter) von dem leiten, was ihm objektiv als dessen Ziel vorschwebtquot;
(waarmee bedoeld wordt, dat het effectvolle verloop van de han-
deling, niet de ontwikkeling (etc.) van zijn personen er eigenlijk
toe doet: hij (S.) heeft Philoctetes niet geconcipieerd als een ver-
bitterden, verwilderden eenzame, die daarom alle toenadering
tot de Atriden, althans door menschenbemiddeling, weigert, maar
hij heeft zich voorgenomen, in tegenstelling met zijn beide voor-
gangers, Philoctetes bij zijn weigering te doen volharden, waar-
om hij hem verbitterd enz. moest voorstellen). Hij heeft, aldus
Pohlenz (p. 354), Neoptolemus niet als een individueel karakter
uitgebeeld, maar in hem willen demonstreeren ,,den im Blute
liegenden Seelenadelquot;. (Zonder twijfel een kant van de waar-
heid, in zooverre als op Neoptolemus' afkomst de nadruk wordt
gelegd). —
Howald 1) (p. 121) begint met op te merken, dat er over de
Philoctetes bijna geen litteratuur bestaat; zóó gemakkelijk te
begrijpen scheen het stuk aan den modernen beoordeelaar, het-
geen hierdoor komt, dat het onder de Sophocleische stukken het
éénige is, waarin zonder eenigen twijfel „eine Charaktertatsachequot;
op een beslissend punt in de handeling ingrijpt en deze heel sterk
beïnvloedt. Na (p. 122) opgemerkt te hebben, dat T. v. Wilamo-
witz in hoofdzaak de kern van de zaak raakt, stelt hij de vraag:
,,Wie kommt dieses Stück nun zu einem so neuen und fremd-
artigen Mittel?quot; De Philoctetes is een drama van zijn ouderdom;
de strooming van zijn tijd had hem niet onberoerd gelaten. Zijn
voorgangers hadden deze stof al bewerkt.
') Die griechische Tragödie. 1930.
-ocr page 27-(p. 123). In de „gradlinigequot; stof heeft hij een regressie ingevoerd,
die uitsluitend op een karakter opgebouwd wordt; aUeen Neopto-
lemus heeft een karakter: „und nur um als Retardationsträger
wirken zu können, hat er einen solchen, ja nur um dessentwillen
ist er neben Odysseus gestellt worden.quot; Den makker van Odysseus,
Diomedes, dien de sage aan Odysseus meegaf, vervangt Sophocles
door den jongen Neoptolemus „weil seine ganze primitive Psy-
chologie einen jungen Menschen brauchte, da er der Meinung war,
nur ein solcher könne so handeln, wie er ihn nun handeln lässt
um der Retardation willen. Eine einfache Psychologie der Lebens-
alter war den Menschen jener Zeit aufgegangen.quot;
Dit karakter zet ook pas in, waar de regressie begint. In de
eerste helft is Neoptolemus alleen een mededrager van de hoofd-
handehng. Geheel verkeerd is het in Odysseus een contrastfiguur
tot Neoptolemus te zien. (p. 124.) In de eerste helft van het stuk
is Odysseus niet laf etc. en daar „ist das Spiel Odysseus-Neopto-
lemos ein weiterer Ausbau der Personendoppelung, wie wir sie im
Verhältnis Antigon^Ismene und Elektra-Chrysothemis kennen
gelernt haben.quot; (p. 125.) Bij de regressie wordt Philoctetes de
sympathieke partij (met Neoptolemus), Odysseus de vijand. Nu
wordt Odysseus ongunstig voorgesteld.
Met opzet heb ik Howald's opvatting, die karakteristiek is voor
zijn geheele wijze van behandelen der Attische tragedie, eenigszins
uitvoeriger weergegeven, opdat men zien kan, welke verwoestin-
gen het voortbouwen op T. v. Wilamowitz' theorieën voor de
tragedie-interpretatie kan hebben.
TYCHO VON WILAMOWITZ' BESCHOUWINGEN OVER
SOPHOCLES' PHILOCTETES
Ik kom nu tot de beschouwingen over de Philoctetes van T.
v. Wilamowitz zelf^).
Na pp. 269—273 te hebben gesproken over wat we van de
sage kunnen weten en wat van de behandeling van de stof door
de andere tragici, komt hij tot de conclusie, dat de kern van het
stuk Sophocles' eigen vinding is, ofschoon belangrijke motieven
ervan bij Aeschylus en Euripides of bij een van beide evenzoo
behandeld zijn (waaraan hij toevoegt, dat Sophocles in aparte
détails nog misschien velerlei overgenomen heeft, zooals bv.
Odysseus' aanroepen van Athene aan het eind van den proloog;
m.i. een heel ongelukkig voorbeeld omdat: 1°. Odysseus altijd de
beschermehng van Athene is; 2°. hij dat ook speciaal bij Sophocles
is (Aiax); 3°. dit vers karakteristieke beteekenis heeft voor den
Odysseus van Sophocles' stuk).
Met de Oedipus Rex (aldus T. v. Wilamowitz) is dit het zorg-
vuldigst opgebouwde stuk van Sophocles: ,,der auf den Modernen
durch das wirkliche und natürliche Leben, das sich in den Per-
sonen und ihrem so einfachen Konflikt ohne weiteres zeigt, viel-
leicht unmittelbarer und frischer wirken wird als irgendein anderes
der Sophokleischen Dramenquot; (pp. 273 en 274). Beschouwt men
deze ,,waardeeringquot;, waarin de toon van moderne superioriteit
(,,ihrem so einfachen Konfliktquot;) zoo kenmerkend is voor dit koele
boek, zooals Bruhn het genoemd heeft, dan valt het op, hoezeer
de vaagheid van ,,das wirkliche und natürliche Lebenquot; (letterlijk
opgevat zouden deze woorden een negatie inhouden van al wat
Een protest tegen T. v. Wilamowitz' beschouwingen over de Philoctetes
vindt men in: W. Büchner, Die psychologische Begründung im Philoktetes
des Sophokles. N. Jbb. 1919. pp. 441-452.
de schrijver zelf betoogt), en de zinledigheid van „ohne weiteresquot;,
dezen zin tot een non-sens maken.
Sprekend over den proloog noemt hij het kleine onwaarschijn-
lijkheden, dat Odysseus pas nu Neoptolemus van zijn onder-
neming en het plan op de hoogte brengt en dat hij Neoptolemus
veel moet zeggen en deze hem, in de stichomythie (vss. 112 sqq.)
veel vragen, wat hem onmogelijk onbekend kan zijn, alleen maar
omdat de motieven, die Neoptolemus tot toegeven bewegen,
den toeschouwers duidehjk moeten worden. Aan dit laatste knoopt
hij (p. 275, n. 2) een protest tegen „psychologische Hilfskon-
struktionenquot;, zooals Radermacher's noot bij vs. 116 er een in-
houdt, die naar aanleiding van Neoptolemus' toeslaan, als Odys-
seus hem gezegd heeft, dat hij zonder Philoctetes' boog Troje niet
kan veroveren, aanteekent: ,,Neoptolemos ist eine Soldaten-
natur; langes Hin- und Herschwanken ist nicht seine Sache . . . .quot;
Volgens T. v. Wilamowitz laat Sophocles hier eenvoudig het
persoonlijke en pohtieke belang den doorslag geven, daar dit voor
zijn eigenhjke handeling noodwendige conditie was. —
Radermacher's „Soldatennaturquot; is welhcht onnoodig, maar
wel is het noodig zich Neoptolemus als den eerzuchtigen zoon
van een eerzuchtigen vader te denken; zóó heeft Sophocles hem,
blijkens Odysseus' optreden tegen hem, gedacht. Het is dus de
eerzucht, die den doorslag geeft. — Men kan zich voorts denken,
dat Neoptolemus, overal heel jong gedacht, van de plannen voor-
loopig onkundig is gelaten, ^uvepyaTTj? 7T:e[X9Ö-eic (vs. 93). (Of zelfs,
wil men verder gaan, dat Odysseus het beter vond hem omtrent
zijn ware bedoelingen pas in te hchten op Lemnos, wanneer hij
moeihjk, zonder trouwbreuk, meer terugkon). Toegegeven moet
worden, dat in deze expositie velerlei is samengedrongen, anders dan
het in de „werkelijkheidquot; toegaat; maar, we hebben ook niet
met werkelijkheid te doen.
„Recht auffälligquot; noemt T. v. Wilamowitz het dan, dat het
„ganz unklarquot; blijft, wat Neoptolemus moet doen, wanneer hij
zich bij Philoctetes toegang heeft verschaft en bijna zou het
kunnen schijnen, als was met de ontvreemding van den boog zijn
taak reeds vervuld (p. 275).
Eigenlijk is dat ook zoo, want wanneer Philoctetes zonder
boog is, kan Odysseus zich ook aan hem vertoonen, wat ook
werkelijk gebeurt. Onjuist is het om het met T. v. Wilamowitz
(p. 277) een „Seltsamkeitquot; te noemen, dat Odysseus over de
eigenlijke taak, het afhalen van Philoctetes, met Neoptolemus
niets afspreekt.
Bij Aeschylus is de voorstelling zóó geweest, dat Philoctetes
zich, na het verlies van den boog, aan de Grieken onderwerpt.
T. V. Wilamowitz, die aanneemt, dat de toeschouwer na den pro-
loog verwacht, dat Neoptolemus zich in de volgende scènes Phi-
loctetes' vertrouwen zal winnen en zich in 't bezit van den boog
zal stellen, teekent hierbij (p. 276 n. 1) aan, dat het heel belangrijk
zou zijn nauwkeuriger het verloop van de handeling in den cyclus
en bij Aeschylus en Euripides te weten, want Sophocles' manier
van voorstellen in den proloog zou in elk geval nog begrijpelijker
zijn, als hij hier den toeschouwer alleen het hem vertrouwde
verloop van de handeling zou laten verwachten (d.w.z. dat ook
hier de toeschouwer zal denken, dat Philoctetes zich zal onder-
werpen, na het verlies van den boog). Het belangrijke van den
proloog, zooals Sophocles hem schreef, ziet de schrijver echter
over het hoofd: Neoptolemus moet, wegens zijn karakter, door
Odysseus gewonnen worden voor de list, door het speculeeren op
een anderen kant van zijn karakter. De eenigszins dieper denkende
toeschouwer zal dus juist erop bedacht zijn, of de strijd tusschen
eerlijkheid en eerzucht in Neoptolemus bij het zien van Philoctetes
en diens lijden, ten gunste van die laatste karaktereigenschap
beslist zal bhjven. Op grond van het hierboven opgemerkte acht
ik dus de conclusies omtrent den proloog (p. 277) onaanvaardbaar.
Zij luiden: ,,Erst die weitere Behandlung des Stückes kann zeigen,
wie geschickt der Prolog darauf angelegt ist, durch die Undeut-
lichkeit der gegebenen Voraussetzungen die einander widerspre-
chenden Auffassungen zu ermöglichen, die Sophokles für seine
Handlung braucht. Tatsächlich ist die in dem Gespräch natürliche
Vorausstellung des notwendigen Betruges sehr klug dazu benutzt,
eine weitere Erörterung des Planes zu vermeiden, der S. schon
darum ausweichen musste, weil bei dem was Neopt. nachher tut,
von irgendeinem Plan gar keine Rede sein kann.quot; Odysseus geeft
echter Neoptolemus duidelijke aanwijzingen, hoe hij het moet
aanleggen Philoctetes' vertrouwen te winnen — geheel volgens
die aanwijzingen handelt Neoptolemus ook —, en drukt hem dan
op het hart den boog buit te maken „worüber Genaueres vorher
natürhch nicht ausgemacht werden konnte.quot; (T. v. Wilamowitz,
p. 276 terecht); verder is er weinig plan noodig, dunkt me; het
verband, dat T. v. Wilamowitz op het eind van de aangehaalde
passage legt, is mij onduidelijk.
Omtrent de parodos merkt hij op, dat de vraag van het koor
VS. 135 Tixp-h' etc-, ge^n antwoord vindt en dat een afspraak over
den aanslag tegen Philoctetes tusschen het koor en Neoptolemus
evenmin gemaakt wordt als tusschen dezen en Odysseus (pp.
277, 278).
In de eerste plaats valt daartegen te zeggen, dat het koor na zijn
vragen vss. 135, 136 nog niet heeft uitgesproken en deze nog eens
opneemt in het slotwoord van de strophe: tl aoL xP^^v uicoupyetv;
Hierop antwoordt Neoptolemus in een tweeledigen zin, waarvan
het tweede deel zeer goed ook meer speciaal als antwoord op te
vatten is van de eerste vragen van het koor: Treiptö tó rcapóv 9-spa-
toijsiv, vs. 148. De gedragingen van het koor beantwoorden in de
volgende scènes werkelijk precies aan dezen wensch van Neopto-
lemus. —
T. v. Wilamowitz zet (p. 278) zijn beschouwingen voort met de
opmerking, dat in de volgende scène(s) bij den moderne de psy-
chologische belangstelhng op den voorgrond zal staan, in hoe-
verre Neopt. in staat is, zijn tegenzin tegen het bedrog te over-
winnen; dat wij een voorbereiding verwachten voor zijn ommekeer
later, in de manier, waarop hij zich schikt in de hem opgedrongen
rol. Maar, zegt hij, na al wat te voren over Sophocles opgemerkt
is, is het niet verwonderlijk, dat men van dat alles niets vindt,
dat Neoptolemus het bedrog op volmaakte wijze volvoert, een-
voudig van uit de fictieve situatie spreekt, terwijl het juist hier
heel duidelijk wordt, dat zulk een dubbele, gebroken situatie
geheel en al buiten het voor Sophocles mogelijke ligt, daar alleen
in dit stuk het conflict werkelijk psychologisch genoemd kan
worden. In noot 1 protesteert hij dan ook tegen Radermacher,
die ad vs. 236 noteert: „Neoptolemos antwortet stets kurz und
gemessen, um nicht den Betrug durchblicken zu lassenquot; en voegt
daaraan toe: „Eine psychologische Erklärung der langen und leb-
haften Lügenerzählung, die offenbar ohne Nebengedanken um
ihrer selbst willen ausgeführt ist, hat R. auch nicht versucht.quot;
Ik meen, dat men in de antwoorden van Neoptolemus vss. 232,
233, 239 sqq., 245 onmiskenbaar de kortheid, die een beklemming
vaak geeft, hoort. Het is, vooral vss. 239 sqq., alsof hij een lesje op-
zegt : en dat is ook zoo: Odysseus heeft hem dat precies voorgezegd.
Het verdient de aandacht, dat Philoctetes het eerst zijn (werke-
lijk) levensverhaal doet: van diens haat- en verbitteringsethos
leert Neoptolemus als het ware voor zijn (gefingeerd) levensver-
haal. In vs. 329 vestig ik de aandacht op pióxl?, waarbij de scho-
liast u7to TTiq, opy^c, aanteekent, maar dat m.i. een amphibolic in-
houdt, nl. ook op te vatten is van de werkelijke moeite, die het
verhaal Neoptolemus zal kosten. Niet uit het oog te verliezen is
voorts de dubbelzinnigheid van vss. 389, 390. (Een nadere, wat
men ten deele psychologische verklaring zou kunnen noemen,
van Neoptolemus' bedrogrede, wil ik tot later uitstellen).
Voor wie er aan denkt, dat Neoptolemus een rol speelt, en
vraagt, wat Neoptolemus eigenlijk als doel heeft, hoe hij zich
van den boog of van Philoctetes zelf meester zal maken, is de
scène, volgens T. v. Wilamowitz, geheel onbegrijpelijk. Het koor-
lied (vss. 391 sqq.), waarmee het koor Neoptolemus' woorden be-
krachtigt, moet reeds bevreemden; de dichter rekent niet op een
toeschouwer, wien de werkelijke situatie geheel voor oogen stond;
in elk geval doet het koorlied niets om dat bewustzijn wakker
te houden (p. 279). — Maar men moet m.i. bedenken, dat het
koor ■S-epatreus!. to trapóv! Men stelle zich voor, dat het koor bedekte
toespelingen maakte Trpo^; ócvSp' unótiTav (vs. 136), zooals het zich
Philoctetes voorstelt. Het is misschien niet zonder zin er op te
wijzen, dat het koor 3x het imperfectum bezigt (eTTTjuStófxav,
e^wpei,, TrapsSiSocyav), hetgeen de gefingeerde handeling in een
minder matter-of-fact licht plaatst, dan aoristi zouden gedaan heb-
ben. (Het is jammer, dat men omtrent de verhalen in de mythe
betreffende het lot van Achilles' wapens zoo weinig weet. Bij
Proclus staat, dat Odysseus de wapens aan Neoptolemus uit-
leverde 1). Het is zeer wel denkbaar dat dat strijd gekost heeft.
Onmogelijk is het ook niet, dat er een versie geweest is, waarin
Neoptolemus de wapens niet terugkreeg en zich daarbij neer-
') X. 505 sqa. verluidt niets over de wapenen, terwijl een vermelding er-
van niet dwaas geweest zou zijn. Ten onrechte beschouwt T. v. Wilamowitz
(p. 311) het als zeker, dat Neoptolemus de wapens heeft.
legde. Men kan eigenlijk niet eens met zekerheid uitmaken, of
Sophocles zich Neoptolemus in het bezit van Achilles' wapenen
denkt.)
431 en 432 ,,zeigen vollends deutlich die Absicht des Dichters,
ohne dass man daran denken darf, dass N. sie spricht (p. 279).quot;
Integendeel, daar moet men aan denken; het is ironie — niet
precies tragische ironie —, die Neoptolemus dit, van Philoctetes'
standpunt uit en eigenlijk in overeenstemming met zijn eigen
innerlijk wezen, doet zeggen. (Cf. Eugen Wolf, „Sentenz und
Reflexion bei Sophokles,quot; p. 151, die hier ook van ironie spreekt,
alleen niet juist m.i. er aan toevoegt: ,,insofern als es Neoptole-
mos selbst ist, der nachher mit seiner Schlauheit scheitert.quot;)
Als motiveering voor Neoptolemus' woorden, dat hij nu wil
gaan vertrekken (vss. 453 sqq.) verwerpt T. v. Wilamowitz de
verklaring, dat ze gesproken zijn, omdat Neoptolemus met zeker-
heid erop rekent, door zijn afscheid het verzoek van Philoctetes
hem mee te nemen, te voorschijn te roepen en hem zóó mee op
het schip te lokken (pp. 280, 281; p. 280, n. 1, merkt hij op, dat
er in geen commentaar een verklaring voor dat afscheid is ge-
zocht). Onaannemelijk acht hij het, dat het koor die fijne bedoe-
hng van Neoptolemus zou begrijpen en daarom Philoctetes' verzoek
zou steunen (vss. 508 sqq.) en dat Neoptolemus' tegenwerping
(vs. 518) zou dienen, om aan de heele manoeuvre nog meer waar-
schijnhjkheid te geven „. . . . ein unbefangener Zuschauer wird die
herzlichen Abschiedsworte des N., die uneigennützige Bitte des
Chores und die zögernde Einwilligung seines Herrn ebenso ernst
nehmen wie Philoktets Bitten, selbst wenn er daran denkt, dass
das alles nicht wahr ist, woran ihn der Dichter nur zum Schluss
mit N. letztem doppelsinnigen Worte V. 529 erinnert (p. 281).quot;
Mij dunkt, de tweede helft van dezen zin spreekt de eerste tegen.
Het spreekt vanzelf, dat Neoptolemus op dit verzoek van Phi-
loctetes rekent, op grond van vs. 310, waar Philoctetes met em-
phase zegt:
èxEÏvo S' ouSeii;, Tjvix' av (xvrjorö-w, ■8-éXst,
(Twcrai [x' èt; oïxouq. (cf. voor het woordgebruik vs. 488).
Wederom ö^epaTTEuei het koor tó uapóv; ik kan het niet dan uiterst
natuurlijk vinden, dat Neoptolemus een bedenking voorwendt,
om niet den schijn te wekken te gauw toe te stemmen.
Volgt de emporosscène. De emporos „tritt auf, gerade als Phi-
loktet dem N. auf sein Schiff folgen will, wozu es ja nicht kom-
men durftequot; (p. 281).
Dit is onjuist. Philoctetes wil eerst met Neoptolemus zijn hol
bezoeken.
Deze onjuistheid wordt veroorzaakt door de verkeerde inter-
pretatie van vs. 533, die op p. 283 bhjkt: ,,mit xwpwfxsv 635 und
to)[x£v 637 nimmt Philoktet sein früheres ïwfxev 533 wieder auf.quot;
Het L(o[j,ev van vs. 533 evenwel staat niet op een lijn met j^copccgt;[xev
vs. 635 en icofxev vs. 637. Dat blijkt uit vs. 541:
d»v (jia^óvtsf; auxtx' sigitov. ,,A1s gij deze gehoord hebt, zult ge
daarna onmiddellijk naar binnen (nl. in Philoctetes' hol) kunnen
gaan.quot;
De heele emporosscène, aldus T. v. Wilamowitz, is onmogelijk
psychologisch uit de werkelijke situatie te verklaren (p. 281).
Het verhaal van den emporos van Neoptolemus' achtervolging
door Phoenix en de zonen van Theseus, dient, volgens T. v. Wila-
mowitz, om Neoptolemus tot (ten overstaan van Philoctetes
gemotiveerde) grooter haast aan te sporen (p. 281). (Zeer zeker
is dit een van de motieven van het verhaal). ,,Aber im weiteren
Verlauf der Handlung hat diese Meldung nicht die geringste
Folge.quot; (Men zou zich werkehjk ook geen gevolg kunnen denken).
Het apparaat van den verkleeden bootsman gebruikt de dichter
alléén, omdat nu reeds Philoctetes van Helenus' voorspelling
moest hooren. Maar men moet toch eerst de scène zoo nemen, als
de toeschouwer haar ziet, en ze wordt, als men even aan Neopto-
lemus' en Odysseus' werkelijke situatie denkt, ,,unerträglichquot;.
,,Schon die Meldung des Emporos über N.'s angebliche Verfolgung
kann niemand aus der im Prolog angegebenen Absicht des Od.
erklären wollen, denn es ist ganz unmöglich sich auszudenken,
wasN. sich etwa daraus entnehmen sollte.quot; (p. 282). Dit laatste is
in flagrante tegenspraak met het op p. 281 gezegde: immers, die
gefingeerde achtervolging dient om Neoptolemus tot haast aan
te zetten; bovendien, Odysseus kan niet weten, in hoeverre Neop-
tolemus zich op handige wijze van het bedrog kwijt; als hij te kort
is geschoten, dient deze mededeeling om Philoctetes, zoo noodig,
nog meer in Neoptolemus vertrouwen te doen stellen. De toe-
schouwer mag en zal zeer zeker over Odysseus' bedoelingen met
den emporos nadenken, vooral daar hij in den proloog door de
woorden oö miKiXoic. auSco[x£vou (vs. 130) gewaarschuwd is. Men
kan niet inzien, waarom vss. 568 sq. ,,in der wahren Situation
noch mehr als in der Fiktion eine völlige Sinnlosigkeitquot; zou zijn
(p. 282). Deze verzen zijn volkomen in overeenstemming met
Odysseus' opdracht aan Neoptolemus (hij uit zijn minachting voor
Odysseus) en toonen zijn ijver het bedrog te volvoeren.
Evenzoo is het niet juist te beweren (zooals T. v. Wilamowitz,
pp. 282, 283 doet), dat het onbegrijpelijk is, dat Neoptolemus
met energie den emporos dwingt verder te spreken (deze vertelt
dan het Helenusorakel en de uitzending van Odysseus en Dio-
medes), als Neoptolemus hier niet ,,wirklich als Freund Philoktets
und als Feind der Atriden und des Odysseus handelt, denn sonst
müsste er wie O. das grösste Interesse daran haben, Philoktet
über diese Dinge völhg in Unwissenheit zu halten.quot; Het tegendeel
is waar. Door de manier, waarop Neoptolemus ten opzichte van
de Grieken — als in een situatie overeenkomstig met die van Phi-
loctetes — wordt voorgesteld, wordt Philoctetes' vriendschap voor
Neoptolemus slechts grooter. Van „absichtlich Misstrauen erregenquot;
(p. 283) bij Philoctetes is geen sprake, er bhjkt ook niets van.
Zooals Odysseus op Neoptolemus' eerzucht gewerkt heeft, om
zijn eerlijkheid te overwinnen, zoo laat hij hier Philoctetes' eer-
zucht ten opzichte van diens verbittering op de proef stellen;
hij laat den emporos dit zeggen, meer nog, omdat hij Neoptolemus
van de waarheid zijner woorden, dat het zonder hst niet zal gaan,
wil overtuigen dan omdat hij in de uitwerking ervan gelooft i).
Het voornaamste resultaat is, dat we de onbuigzaamheid van
Philoctetes' verbittering zien, ook tegenover het roemvolle prospect
Troje te zullen veroveren.
Er is dus een prachtige tegensteUing te constateeren in de reac-
ties van Neoptolemus en Philoctetes op dezelfde voorspiegehng,
hun door Odysseus (of diens bode) gedaan.
Men bedenke, dat het onmogelijk was, Philoctetes dit op een
andere manier te doen weten dan deze, zoolang hij den boog nog
in handen heeft. Een mededeeling van Neoptolemus dienaan-
Deze opmerking is natuurlijk onbewijsbaar, maar is voornamelijk ge-
grond op vs. 103.
gaande, hoe ook geuit, zou immers Philoctetes' wantrouwen
hebben gaande gemaakt.
Ten slotte kan men nog zeggen, dat de mededeelingen van den
emporos ook dienen om Philoctetes haastig te maken en hem
zich nog enger bij Neoptolemus te doen aansluiten.
Onaanvaardbaar hjken mij dus T. v. Wilamowitz' conclusies
omtrent de emporosscène (p. 283): ,,Nichts kann .... deutlicher
sein, als dass man hier mit dem Versuch, diese Szene konsequent
aus der wirklichen Situation zu erklären, in die grössten Schwie-
rigkeiten kommt . . . .quot; en: Wanneer men vergeet, dat Neoptole-
mus Philoctetes moet bedriegen ,,und die Szene einfach hin-
nimmt, fallen die Schwierigkeiten weg.quot;
Voorloopig wordt door de emporos-scène Philoctetes' ongeduld
tot het hoogste gespannen (vss. 635 sqq.). Tegen een onverwijld
vertrek maakt Neoptolemus de tegenwerping, dat men toch
eerst gunstigen wind moet afwachten, hetgeen, volgens T. v.
Wilamowitz „in direktem Gegensatzquot; staat tot zijn woorden
vss. 464—467 (p. 283, 284). M.i. is dat het beste bewijs ervoor,
dat vss. 464, 465 met de bedoeling gezegd zijn, dat Philoctetes
vragen zal mee te mogen varen. ,,Direkter Gegensatzquot; is trouwens
onjuist: vss. 464, 465 bedoelt Neoptolemus: Laat ik naar het
schip gaan, om onmiddelhjk, wanneer er gunstige vaarwind is,
van wal te steken.
Vss. 466, 467: De omstandigheden zijn van dien aard, dat het
beter is de mogelijkheid om te varen, dichtbij lt;het schipgt; dan
ver er van af, af te wachten.
Vss. 639, 640 slaan op het varen zelf.
Toegegeven, dat het goed is, dit verschil niet te urgeeren. Neop-
tolemus draalt, want hij kan zoo niet met Philoctetes naar het
schip. Hij is het dan ook, die Philoctetes er aan herinnert het hol
binnen te gaan, welk voornemen hij vs. 533 al geuit had, door
hem te zeggen, dat hij uit het hol mee moet nemen, wat hij noodig
heeft (vss. 645, 646).
,,Dann wird durch Philoktets etwas gezwungene Erwähnung
652 f. das Gespräch auf den Bogen gebrachtquot; (p. 284). Integen-
deel, zeer ongedwongen. Boog en pijlen zijn Philoctetes' eenige
bezit, zijn bezit xar' è^oxV-
Het in de hand nemen van den boog staat Philoctetes pas voor
-ocr page 37-de toekomst toe „worüber N. mit einer so allgemeinen Wendung
quittiert (bedoeld is 671—673), dass man daran Anstoss genommen
hatquot; (p. 284 n. 1). Daar ik de passage 671—673 voor de heele
interpretatie van het stuk van groot belang acht, wil ik er even
langer bij stil staan. Bedenkelijk noemt T. v. Wilamowitz (p. 284,
n. 1) de verklaring van Radermacher, die de woorden in den
mond van Neoptolemus vindt klinken als een ,,Höfhchkeitsphrasequot;,
maar daaraan toevoegt: ,,dass er gegenüber soviel Edelmut und
ehrlichem Vertrauen beschämt und verlegen ist und nichts Ge-
scheites hervorbringt, ist kein Wunder.quot; Na de, zeer woordelijke
(ook m.i. zeer juiste) verklaring van Jebb goedgekeurd te hebben,
merkt T. v. Wilamowitz zelf nog op: ,,N. zeigt, dass er nicht die
momentane Ablehnung, sondern das Versprechen für die Zukunft
in Philoktets Worten hört, zugleich auch, wieviel ihm daran
hegt, den Bogen in die Hand zu bekommen. Die sententiöse For-
muherung ist für den Szenenschluss gewählt.quot; U. v. Wilamowitz
(Einl. tot de vertaling, p. 23) zegt over deze passage: ,,Pyrrhos
wird den Bogen oft begehrlich betrachtet haben, würde ihn schon
gern jetzt in die Hand bekommen, aber das erreicht er noch nicht
und bringt es etwas enttäuscht nur zu einer ziemlich gequälten
Sentenz über den Wert der geschlossenen Freundschaft 671.quot;
Evenzoo Weinstock (o. 1. p. 74): ,,nach allgemein unbestimmten,
offenbar etwas enttäuschten Freundschaftsbeteuerungen des Neop-
tolemos geht Philoktet, vom neuen Freund gestützt, in die Höhle.quot;
E. Wolf (o. 1. p. 109): ,,Es ist klar, dass diese konventionellen,
nichtssagenden Worte dem Neoptolemos vom Dichter mit Ab-
sicht in den Mund gelegt worden sind . . . .quot; Alle verklaarders
hebben gemeen, dat zij de woorden van Neoptolemus en speciaal
vs. 673 (sententie aan het eind van een scène) niet veelzeggend
vinden. Beschouwen wij de situatie: Voorzichtig en als groote
gunst vraagt Neoptolemus of hij den boog wel eens mag op-
nemen (vs. 656) en om allen argwaan te vermijden legt hij nog
eens zijn schroom dienaangaande aan den dag (vss. 660, 661),
'w^at Philoctetes hartstochtelijk dankbare woorden doet zeggen
(vss. 662—670): oaia te cpcoveL.;, terwijl Neoptolemus' woorden een
Met Döderlein, Radermacher, Jebb, Pearson en allen, wier beschou-
■^^ingen hier worden aangehaald, moet de passage natuurlijk aan Neoptole-
mus worden gegeven.
valschheid waren. Neoptolemus zal er zich op kunnen beroemen
apsTvji; ëxaTL den boog aangeraakt te mogen hebben. Deze woorden
maken Neoptolemus diep beschaamd (in zooverre heeft Rader-
macher gehjk) en doen hem iets zeggen, dat in overeenstemming
is met zijn eigenlijken, edelen aard:
TiavTOt; yévoLT' av XT^ptaTo^ xpetacjtov cptAo«;.
Men hoeft zich Neoptolemus niet ten volle bewust voor te
stellen van de portee dezer woorden, maar Sophocles heeft hiermee
toch ook bedoeld een kant van de beteekenis, die zijn stuk heeft,
te doen hooren. Beter een vriend te hebben (tegen wien men
trouw en eerlijk optreedt) dan een bezit (dat men zich door list
verwerft). Beter met een vriend huiswaarts te keeren dan door
bedrog (van iemand die zich vriend waant) Troje te veroveren.
Door de psychologische verklaring wordt hier een vers, dat anders
mat zou zijn, zwaar van inhoud. Het laatste woord van de scène
91X0^ heeft een dergelijke beteekenis als J. P. Carroll i) voor
verscheidene laatste woorden van scènes in O. R. postuleert:
,,Sophocles' final words now foreshadow the course of the play,
and now sum up, in their own brief compass, the trend of the action
just closed.quot;
Het spreekt na deze beschouwingen vanzelf, dat m.i. T. v.
Wilamowitz' verdere beschouwing over deze scène (p. 285) geen
zin heeft: ,,Für den, der die Szene aus der Seele des N. betrachtet
und eine Andeutung über dessen Pläne erwartet, ist die Phrase,
mit der er das Gespräch abschliesst, allerdings nicht befriedigend.quot;
Slechts een paar kanten, en niet de belangrijkste, van de waarheid
kan ik dan in zijn verder betoog zien: dat de scène er is om de
aandacht te vestigen op de groote waarde van den boog en op
Philoctetes' vertrouwen in Neoptolemus, wat tijdens den ziekte-
aanval, die alle aandacht op zich moet concentreeren, niet wel
mogehjk zou zijn; dat de heele opzet van de scène niet gemaakt
is om Neoptolemus, hetzij op handige, hetzij op onhandige wijze,
zijn plan volbrengend den toeschouwer voor oogen te voeren,
maar om den onvoorwaardelijk vertrouwenden Philoctetes te
toonen, die vanuit deze stemming tijdens den ziekteaanval aan
,,The Final Words in the Oedipus Tyrannusquot; The Classical Bulletin,
Febr. 1931. p. 39, 40.
Neoptolemus zijn boog zal geven. De belangrijkste, de zingevende
inhoud van de scène ziet T. v. Wilamowitz over het hoofd: de
dankbaarheid en het vertrouwen van Philoctetes, zooals die in-
werken op Neoptolemus, zóó dat men vs. 673 de eerste étappe
op den weg van zijn ommekeer moet noemen. Zoodat de conclu-
sie, dat Neoptolemus hier ook slechts bijfiguur is en ,,das Inte-
resse .... wie bisher bei Philoktetquot; is, en een ,,einheitliche psy-
chologische Erklärung der ganzen Szene aus der eigentlichen
Situation des Neoptolemosquot; onmogelijk is, afgewezen moet
worden.
De opvatting (aldus T. v. Wilamowitz p. 285) van de scène, die
Sophocles bij den toeschouwer veronderstelt, is in het koorlied
(676—730) duidelijk uitgesproken. ,,Hier ist der Chor wirklich
nur das Instrument des Dichters, der ihn benutzt, um die momen-
tane Situation so zu beleuchten, wie er sie angesehen haben willquot;
(p. 287).
Terecht verklaart T. v. Wilamowitz Radermacher's opmerking
(ad 676—729: ,,Der Schluss eröffnet die Aussicht auf die Erlösung
durch Neopt., indem der Chor die trügerischen Verheissungen
seines Herrn als ernsthch gemeint darzustellen suchtquot;) (p. 286)
voor vaag.
Jebb zegt, dat men aan 't koorhed, als werkehjk zóó door het
koor bedoeld, niet kan twijfelen, daar Philoctetes niet op het
tooneel is; maar vs. 718 komt deze weer op en wat het koor dan
zegt, is weer bedrog. T. v. Wilamowitz noemt dit een „unbeweis-
bare Behauptung . . . ., während es auf der Hand liegt, dass eine
solche Zerreissung des durchaus einheithchen Chorliedes ebenso
unmöglich ist wie ein früheres Auftreten von Philoktet und
Neoptolemos, das die Wirkung von V. 730 völlig zerstören würdequot;
(p. 287).
Ik meen, dat, als wat Radermacher zegt, waar is, — terwijl
Philoctetes na 718 niet op het tooneel komt, — het stuk werkehjk
onbegrijpelijk zou zijn. (Tenzij men zou willen aannemen, dat
het koor in de veronderstelling geacht wordt, dat Philoctetes het
voortdurend kan hooren). Vss. 676—719 zegt het koor niets, dat
Philoctetes niet zou mogen hooren, maar óók niets tegen de
..partijquot;, waartoe het met Neoptolemus behoort: vs. 686 wXAuQ-'
dva^itot; houdt geen aanklacht in tegen de Atriden, slechts
tegen Philoctetes' lot. Nemen wij een oogenblik aan, dat Neopto-
lemus en Philoctetes zich niet vóór vs. 730 vertoonen; ik vestig er
dan de aandacht op dat (ilya«; èx xeivwv (vs. 720) niet kan slaan
op het alleen maar terugvoeren van Philoctetes naar zijn woon-
plaats: daaraan vooraf denkt het koor zich de vaart naar en de
inneming van Troje. Ooknbsp;tioXXwv jjitjvcöv (vss. 721, 722) zou
zóó op te vatten zijn: na een tijd van veel maanden, van nu af
gerekend. Wil men deze interpretaties niet aanvaarden, dan blijft
slechts de verklaring van Jebb (die in hoofdzaak ook gedeeld
wordt door F. Helmreich i)); m.i. moet in elk geval aangenomen
worden, dat Neoptolemus en Philoctetes zich vóór vs. 730 reeds
eenigen tijd voor het hol vertoonen, hetzij dan gedurende de
geheele antistrophos, hetzij van ± vs. 725 af.
Vss. 730, 731 zijn mij daarvoor een bewijs: Neoptolemus zegt:
é'pTr', £t -D-ÉAst;;. Tt . . . . aTrÓTcArjxTo? èxïl- Philoctetes staat dus
reeds een tijdje stil aan den ingang van het hol.
Allerminst dus kan ik T. v. Wilamowitz' conclusie deelen:
„dass diese letzte Strophe und überhaupt das ganze Lied inner-
halb der Handlung von der Rolle aus, die die Choreuten im Stück
als Schiffsleute des Neoptolemos spielen, unmöglich zu verstehen
istquot; (p. 287), evenmin, dat het koorlied (mede) bewijst, dat de voor-
afgaande scène alleen vanuit Philoctetes' standpunt te beschou-
wen is, dat het den dichter heelemaal niet te doen is om Neopto-
lemus' houding en om de voorbereiding van diens lateren omme-
keer. In plaats van te zeggen, dat een vrijwillig aanbod van Neopto-
lemus Philoctetes mee naar huis te nemen, dezen misschien arg-
wanend zou gemaakt hebben, of dat dit een te simpele, onbevredi-
gende handeling zou hebben gegeven, zegt T. v. Wilamowitz dat
dat aanbod den toeschouwer het bedrog al te zeer tot bewustzijn
gebracht zou hebben! (p. 288). Indien de „Zwecklosigkeitquot; van
de melding van Neoptolemus' achtervolging en de „Sinnwidrig-
keitquot; van de mededeeling van de fictieve uitzending van Odys-
seus en Liomedes tegen Philoctetes den dichter tot bewustzijn
is gekomen (aldus T. v. Wilamowitz, p. 289), dan heeft hij er
rekening mee gehouden: ,,dass der Zuschauer zu sehr unter dem
Eindruck der in Wirklichkeit zwar fiktiven, auf der Bühne aber
') „Der Chor bei Sophokles und Euripides nach seinemnbsp;betrachtetquot;,
diss. Erlangen 1905, p. 15.
-ocr page 41-allein wirklich geltenden Situation stehen musste, um diesen
Dingen nachzurechnen; dass er richtig rechnete, beweist das
Verhalten sogar der modernen Erklärer, von denen an den wirk-
lichen Widersprüchen keiner angestossen hat.quot; Daar ik meen
aangetoond te hebben, dat van bedoelde „Zwecklosigkeitquot; en
,,Sinnwidrigkeitquot; geen sprake is, vervalt m.i. deze heele redenee-
ring, met haar conclusie: ,,Diese reine Darstellung einer Situation
allein von der einen Seite, die für den Augenblick wichtig ist, ist
ganz dem parallel, was bisher als spezifisch sophokleische Technik
beobachtet war . . . .quot;
Voigt de scène met Philoctetes' ziekteaanval. Doordat Philoc-
tetes den boog geeft, in plaats van dat Neoptolemus hem, zooals
bij Aeschylus en waarschijnlijk bij Euripides, neemt tijdens
Philoctetes' slaap, wordt de ommekeer in Neoptolemus goed
voorbereid. Anders zou psychologisch gemotiveerd moeten wor-
den, hoe Neoptolemus eerst tegen zijn wil den boog neemt en
hoe hij dan tot den ommekeer wordt gebracht; iets dergelijks ligt
buiten wat voor Sophocles mogehjk is. (Aldus T. v. Wilamowitz,
p. 290). Ik meen, dat het voor Sophocles tegen zijn conceptie
van de Neoptolemusfiguur inging, hem aan Philoctetes den boog
te doen ontstelen, terwijl deze ziek was. Dit zou een daad zijn,
waarna geen ommekeer mogehjk was. In T. v. Wilamowitz' rede-
neering schuilt iets van een petitio principii. Waar is, dat de
aanblik van Philoctetes' lijden en diens vertrouwen, dat uit de
overgave van den boog bhjkt, Neoptolemus' wankelen, dat, naar
mijn meening, reeds begonnen was, machtig beïnvloeden.
Aan zijn verdere behandehng van de scène laat T. v. Wilamo-
witz deze opmerkingen voorafgaan: ,,da in der Tat für Sophokles
diese Szene das einzige Beispiel für die wirkliche Darstellung
eines Vorganges ist, den man psychologisch nennen könnte, so
lohnt es sich wohl, sie näher zu betrachten. Das Verfahren des
Dichters ist nichts weiter, als dass er dem Zuschauer die wirk-
liche Situation des Neoptolemos immer stärker zum Bewusstsein
bringtquot; (p. 291). Tijdens Philoctetes' ziekteaanval houden Neopto-
') Aardig is het op te merken, hoe T. v. Wilamowitz zichzelf hier tegen-
spreekt: p. 274 heeft hij nl. geschreven: „Wirkliche Widersprüche und In-
kongruenzen konnten bei einer so einfachen und von stofflichen Schwierig-
keiten freien Anlage nicht entstehen.quot;
lemus' uitingen „nur einfach das in dieser Lage natürhchequot; in
(p. 291). Op de uit Neoptolemus' diepste innerlijk komende woor-
den vss. 760, 761 is niet gelet. In vss. 780, 781 ligt een duidelijke
toespeling op Neoptolemus' eigenhjke bedoelingen, „ohne dass
man zu genau danach fragen dürfte, was N. mit dieser Andeutung
willquot; (p. 292). Deze woorden spreken m.i. reeds voor de twijfe-
lende, al half vertwijfelde houding van Neoptolemus. P. 291, n. 2
zegt T. v. Wilamowitz nog, dat Radermacher (ad 779) er te veel
nadruk op legt, dat Neoptolemus niet den lt;I»ö^óvolt;; aanroept: ,,er
stimmt eben einfach Philoktet zu.quot; amp; ö-eoi, yévoiTo Tauxa vwv,
met de onmiddellijk volgende epanalepsis yévoixo Sè (779) is niet
,,einfachquot;, maar pathetisch. Neoptolemus weet niet meer, wat
hij moet willen: hij wil de vaart öttoi -ö-eoi; Stxaioï; waarheen dat
is, daarover twijfelt zijn geweten. In dezelfde noot zegt T. v. Wila-
mowitz nog: „Die Hindeutung auf Neoptolemos wirkliche Ab-
sichten liegt allein in dem deuthch ausgesprochenen Hinweis auf
das wahre Ziel der Fahrt.quot; Maar welke zijn „wirkliche Absichtenquot;
zijn, weet Neoptolemus zelf niet met zekerheid!
Terecht zegt T. v. Wilamowitz dan (p. 292), dat Philoctetes'
opgewonden vragen naar Neoptolemus' zwijgen (vss. 804, 805),
en diens antwoord de opmerkzaamheid van den toeschouwer
richt op de tweespalt in Neoptolemus' stemming, doch voegt
daar de vrij zinledige opmerking aan toe: „aber er kann unmög-
hch N.'s späteren Entschluss hier schon voraussehenquot;. Philoctetes
neemt Neoptolemus plechtig de belofte af te blijven „was natür-
hch unmittelbar auf Neoptolemos wirken soll, aber ebenso zur
Vorbereitung für die Bitten des Chores dient.quot; (Dit verband is geheel
onbegrijpelijk), „in N.'s Versprechen V. 812 wird der Zuschauer
gewiss hinaushören, dass er bleibt, weil er Philoktet braucht.quot; Dit
is slechts ten deele juist; het voornaamste is, dat men het snelle,
verzekerde in Neoptolemus' antwoord hoort, omdat hem dit niet
moeilijk valt, daar hij dit doen zal, hoe ook zijn twijfel uitvalt.
De aanduidingen van het koor vss. 835 sqq. hebben (aldus T. v.
Wilamowitz p. 293) de bedoeling, Neopt. de afvaart zonder Philoctetes
met den boog aan te raden, wat blijkt uit Neoptolemus' antwoord
„der mit für uns etwas seltsamer Feierlichkeit hervorhebt, dass
ohne Philoktet selbst der Bogen wertlos ist.quot; Uit de woorden
van het koor is dat heelemaal niet te lezen. Vs. 836: npoq ti [j,evou[x£v
TTpacrasiv, d.w.z., niet: om wat te doen, zullen we wachten, maar:
waartoe zullen we wachten te handelen. Voor „weggaanquot; dunkt
mij Tipdcacretv een weinig passende term.
Neoptolemus' woorden (vss. 839—842) zijn alleen goed te be-
grijpen, als men aanneemt, dat hij nu het besluit genomen heeft
Philoctetes eerst over de waarheid in te hchten. Dat kan nu niet,
omdat Philoctetes slaapt, vandaar: vs. 839: oSs [xèv xAóst ouSév.
Philoctetes slapende meevoeren, wil hij niet, omdat hij dat laag
vindt (men moet aan den indruk denken die vss. 271 sqq. op
Neoptolemus' gemoed hebben gemaakt; de lafheid van zoo'n daad
is hem juist daardoor voor oogen gebracht. Bovendien zegt het
Helenusorakel vs. 612: m'iaoiVTeq Xóyw). Met den boog alleen weg-
gaan heeft geen zin; deze uitvlucht omkleedt hij rhetorisch, om
zijn eigenlijke gezindheid te verbergen. (Men merkt op het ver-
borgen parallehsme: als Neoptolemus nu Philoctetes slapend
meevoerde, zou hij even lafhartig zijn als Odysseus die hem sla-
pend op Lemnos heeft afgezet.) Het koor is niet overtuigd (aldus
T. v. Wilamowitz), maant nogeens zich den gunstigen wind en
de hulpeloosheid van Philoctetes ten nutte te maken, ,,d.h. er
beharrt auf dem Vorschlag, sich jetzt mit Philoktets Bogen davon-
zumachen, wird aber von Neoptolemos scharf zurückgewiesen.quot;
P. 293, n. 1 houdt een protest in tegen Radermacher's opvatting
van de antistrophos: volgens T. v. Wilamowitz moet men vss.
850 sqq. onverklaard laten, doch kan men er van zeggen, dat ze.
Wegens zakehjke overwegingen, Radermacher's beteekenis niet
hebben: de eenige chef van het koor is Neoptolemus; onmogelijk
kan het koor dus zijn partij kiezen voor de Atriden tegenover de
nieening van Neoptolemus zetten; evenmin kan het koor aannemen,
dat Neoptolemus de meening van Philoctetes deelt ,,denn das tut
er keineswegs, und was soll das überhaupt heissen.quot; ,,Die Frage
ist nur wie N. seinen Auftrag ausführen soll; daran dass er ihn
ausführen will und wird, kann der Chor hier so wenig zweifeln wie
der Zuschauer.quot; Ten onrechte ook ziet Radermacher (volgens T.
V. Wilamowitz) in de epode (ad 855 sqq. en ad 862) een wijzen
op de gunstige gelegenheid met Philoctetes te vluchten; maar
hiervan staat niets en bovendien wordt Philoctetes nu direct
wakker (aldus T. v. Wilamowitz).
De interpretatie van 849—854 laat ik er voorloopig op zichzelf
buiten. Nergens staat dat het koor raadt weg te gaan, met boog
zonder Philoctetes oöpoc; (vs. 855) hoeft natuurlijk niet letterlijk
te worden opgevat. Ik kan geen bezwaar zien tegen een raad van
het koor om met Philoctetes weg te gaan, in 't feit, dat Philoctetes
wakker wordt. (Niet juist geïnterpreteerd is vs. 865: ,,wird ....
von N. scharf zurückgewiesenquot;: Philoctetes ontwaakt op het
oogenbhk, dat het koor heeft uitgesproken. Dan gebiedt N. het
koor te zwijgen).
Nu de tegenwerpingen van T. v. Wilamowitz tegen Rader-
macher, op zichzelf beschouwd. Ook al zijn de scheepslieden de
dienaren van Neoptolemus (wat met het oog op vs. 963 juist is),
dan kan daarin toch geen bezwaar zijn gelegen, dat zij dezen
wijzen op de moeihjkheden, die ontstaan bij een conflict tusschen
Neoptolemus en de Atriden plus Odysseus (Neoptolemus blijkt
zich toch ook ondergeschikte van Odysseus te voelen). Of Neopto-
lemus Philoctetes' „meening deeltquot;, daar gaat het nu juist om
in hem. Voor het koor moet Neoptolemus' niet-doortasten onbe-
grijpelijk zijn, voorzoover het het wankelen in diens gezindheid
niet ziet; maar iets daarvan ziet het wel en het is er bang voor.
Koor en toeschouwer zien Neoptolemus' aarzeling, die ook in
zijn spel moet zijn uitgedrukt.
Alles wat T. v. Wilamowitz dan verder pp. 293, 294 opmerkt
is onaanvaardbaar, daar het gebaseerd is op:
1°. Het koor raadt aan met Philoctetes' boog weg te varen.
2°. De woorden van Neoptolemus vss. 839—842 zijn niet een
uitvlucht.
Hij zegt o.m. dat het vss. 839 sqq. het meest voor de hand
liggende zou zijn geweest, als Neoptolemus reeds hier het koor
op het onwaardige wees Philoctetes zoo weerloos in den steek
te laten; we hebben gezien dat het daarom niet gaat.
De bewering: voor Sophocles ,,wäre eine solche Begründung
der Weigerung des N. nichts als eine Abschwächung oder Zer-
störung der dramatischen Wirkung des plötzlichen Entschlusses
alles zu offenbarenquot; (p. 295) gaat niet op, want dat besluit is
Merk op vs. 864: ttÓvo? ó [xt] 9oßwv. Deze ttÓvo? slaat volgens mij op een
eventueel dragen van Philoctetes door het koor. Vs. 887 staat nóvoq daarvoor
gebruikt.
niet plotseling. We maken Neoptolemus' wankelen mee; uit de
hexameters 839—842 klinkt de rhetoriek van een radelooze.
Tendentieus is het van Neoptolemus' woorden na Philoctetes'
ontwaken te zeggen: „in ganz ungezwungenen Wortenquot; (p. 295).
Hoe deze neutrale woorden zullen klinken, ligt aan 't spel van
den acteur.
Als Philoctetes opgericht is en op 't punt staat met Neopto-
lemus naar het schip te gaan, „da weiss plötzlich dieser sich nicht
mehr zu helfen und entschliesst sich zuletzt, dem Philoktet das
wahre Ziel seiner Fahrt zu offenbaren.quot; De voorbereiding van
Neoptolemus' ommekeer bestaat alleen daarin, dat de eigenlijke
positie van Neoptolemus den toeschouwer steeds duidelijker in
herinnering wordt gebracht, ,,aber nirgends, nicht einmal in dem
Gespräch mit dem Chore, findet sich die geringste Hindeutung
darauf, dass es N. schwer fiele, die ihm aufgezwungene Rolle
weiter zu spielenquot; (pp. 295, 296).
„weiss sich nicht mehr zu helfenquot; is een heel eigenaardige uit-
drukking voor het einde van een gewetensstrijd. Naar mijn mee-
ning hebben we te doen, met wat, volgens T. v. Wilamowitz „nir-
gendsquot; te vinden is:
1°. vss. 671 sqq. 2°. vss. 779 sqq. 3°. vs. 806. (Het is hier, als
men de eerste drie woorden alleen gehoord heeft, alsof Neoptole-
mus zijn rol al niet meer kan spelen). 4°. vss. 839 sqq.
Onaanvaardbaar dus is de meening dat Neoptolemus' verwar-
ring en besluit den toeschouwer evenzoo zou verrassen als Phi-
loctetes (p. 296). Blijkens de corrupte antistrophos bhjkt het
koor wel degelijk Neoptolemus' aarzelen gedeeltelijk te be-
grijpen.
Na al het gezegde is er, meen ik, geen aanleiding waarde te
hechten aan T. v. Wilamowitz' principiëele conclusie: ,,So zeigt
sich denn auch hier, aber freilich mit besonderer Deutlichkeit,
Weil es sich hier wirklich um die Darstellung eines Konfhktes
einander widersprechender Pflichten handelt, dass unser psycho-
logisches Interesse und überhaupt unsere Psychologie Sophokles
Völlig fern liegtquot; (p. 296) i).
En hoe komt (aldus T. v. Wilamowitz, p. 297) Neoptolemus
Hiertegen ook Büchner o. 1. p. 446.
-ocr page 46-tot het besluit de waarheid te zeggen? „Keineswegs weil er durch
sein Mitleid mit Philoktet nun nicht mehr imstande ist, seine
Heuchelei fortzusetzen, keineswegs weil er sich nach langen inne-
ren Kämpfen entscheidet, die Wahrheit zu sagen, sondern weil er
sich nicht mehr zu helfen weiss, weil sich nun sowie sie zu dem
Schiffe kommen, die Wahrheit notwendig herausstellen und seine
schimpfhche Handlungsweise Philoktet offenbar werden muss.quot;
Ik stel hier tegenover: Neoptolemus wordt in den proloog
voorgesteld als van elk bedrog afkeerig; door op zijn eerzucht te
werken wint Odysseus hem voor zijn plan. We weten dus, dat
een edele jonge man iets zal gaan ondernemen, dat met zijn beste
ik niet strookt. Hij begint met dat bedrog voortreffelijk te vol-
brengen.
Maar hoe is Philoctetes? Een verwilderde, verbitterde held,
maar ook een edel mensch, een vriend van Achilles en een deer-
niswekkende ongelukkige. Een vreeselijk medelijden maakt zich
van Neoptolemus meester (vss. 965, 966, TrdcXat! cf. vs. 806). Hij
verwekt zoo'n od^oiQ bij Neoptolemus, dat deze niet er op aandringt
den boog direct in handen te krijgen (men krijgt immers den
indruk, dat hem dat zeker niet geweigerd zou zijn). Neoptolemus
zegt, dat zulk een vriend hem dierbaarder is dan elk bezit. Maar,
natuurlijk, de boog, het symbool van Troje's onderwerping, van
zijn eigen glorie, blijft ook een rol spelen in zijn ziel, zoodat het
niet dan na aarzelen geschiedt, dat hij Philoctetes de waarheid zegt.
Onjuist is het dus (p. 297), dat de toeschouwer niet uit Neopto-
lemus' houding tevoren kan vermoeden, dat de wending in het
stuk van Neoptolemus zal uitgaan. Onjuist is de conclusie (p.
297): „lm Grunde zeigt sich hier nun wieder, was schon oft zu
beobachten war, dass der Dichter ausserstande ist, oder auch, dass
er als Dramatiker gar nicht die Absicht hat, das Doppelte einer
Situation, die der geschehenden Handlung widerstrebende Stim-
mung einer Person zugleich mit dieser Handlung in einer Szene
zur Darstellung zu bringen.quot;
Verdraaüng van de feiten is het te zeggen (p. 298), wanneer
Philoctetes Neoptolemus bestormt om hem den schandelijk buit-
gemaakten boog terug te geven: „da kommt das nun in dieser
Situation selbstverständlich gegebene Mitleid mit Philoktet in
seiner Wirkung auf N. zur vollen Geltung und wird sogar, wie
es sachlich ja nur natürlich ist, auch auf die früheren Vorgänge
ausgedehnt (vs. 966), was aber auf die Anlage jener Szene und
die dortige Auffassung des Zuschauers natürlich ohne Einfluss
ist.quot; Men vergelijke vs. 966 met vs. 806 en lette goed op het
perfectum èpLTrÉTCTCoxs (vs. 965).
Het is een scène met onvergelijkelijk groote dramatische wer-
king (aldus T. v. Wilamowitz), maar de dichter oefent een sterken
dwang uit op de handelwijze van zijn personen. Neoptolemus'
verlegenheid is wel natuurlijk, maar men kan er zich toch over
verwonderen „dass er gar nicht mehr an einen Versuch denkt,
Philoktet zum Mitgehen zu bestimmen und zuletzt, ohne noch
irgendwie eine Möghchkeit zu suchen, seinen Auftrag auszuführen,
sogar nahe daran ist, den Bogen zurückzugebenquot; (pp. 298, 299).
— In de scène met den emporos heeft Neoptolemus gezien, hoe
Philoctetes er over dacht met de Grieken mee te gaan (cf. de
zeer beshste woorden van Philoctetes vss. 622—625, 628 sqq.);
vss. 919, 920 houden wel degelijk een — voorzeker — zwakke
poging van Neoptolemus in om Philoctetes zachter en tot mee-
gaan te stemmen, maar de brieschende woede van den ajpioq doet
den verwarden jongen man zwijgen.
Het zou (aldus T. v. Wilamowitz, p. 299) natuurlijk zijn ge-
weest, als Neoptolemus zich hier geëxcuseerd had, als hij Phi-
loctetes hier reeds de motieven ontwikkelde, die hij hem later,
als het reeds te laat is, voorhoudt, als hij hier openlijk op het
orakel had gewezen. — Afgezien van het feit, dat de situatie later
niet veel anders is, blijkt de dwaasheid van deze opmerking,
ontstaan doordat de schrijver zich niet de personen in hun houding
en stemming tegenover elkaar voorstelt, als men bedenkt, hoe
een rustig overwogen rede, uitgedost met alle vindbare argumen-
ten, aan den hier vertwijfelden en gekwelden Neoptolemus mis-
staan zou hebben. Beiden, Philoctetes en Neoptolemus, zijn in
het uiterste 7ra9-o^ te denken: het Tta^o^; van den bedrogene, dat
zich uit in een verwarde, heen en weer golvende rede (927—961),
het Tca-8-olt;; van den berouwvollen bedrieger, wiens bekentenis hem
een grooten strijd heeft gekost, en die zich nog onder het régime
Van zijn superieur en zijn opdracht voelt — hij geeft den boog niet
terug —, dat zich uit in bijna zwijgen (als Odysseus gekomen is,
zegt Neoptolemus zelfs heelemaal niets meer.)
Elke gedachte eraan om Philoctetes te winnen is opgegeven
(aldus T. v. Wilamowitz, p. 298), zoodra Neoptolemus het bedrog
heeft laten varen, want waarom weigert hij anders den boog terug
te geven ? — Dit berust weer op de veronderstelling, dat Neoptole-
mus ooit denkt iets met den boog alleen te zullen uitrichten. Vóór
Philoctetes' hartstochtelijke rede vss. 927 sqq. houdt Neoptolemus
den boog, omdat hij nog denkt Philoctetes mee te zullen krijgen,
goedschiks of kwaadschiks. Na diens woorden staat hij op het
punt den boog terug te geven (wat Odysseus' tusschenbeidekomen
verhindert), daar hij wanhoopt aan de heele onderneming.
,,Es tritt einfach, sowie Neoptolemos Betrug ausgespielt ist,
der von ihm im Prolog übernommene Auftrag wieder in Geltung,
dem Philoktetes den Bogen zu stehlen; das geht aus Philoktets
grosser Rede, die sehr geschickt darauf angelegt ist, und aus den
sie abschliessenden Worten des Chores deutlich hervor, der das
Problem ausspricht, entweder mit dem Bogen abfahren, oder
Philoktet den Bogen zurückgeben, obwohl N. bezeichnenderweise,
als Philoktets Weigerung ausgesprochen ist, noch von der Not-
wendigkeit reden kann, nach Troja zu fahrenquot; (vs. 920) (pp. 299,
300).
Philoctetes heeft wel degelijk de vrees nu met geweld naar
Troje gevoerd te zullen worden: vs. 941: èq Tpoiav [j,' ayei; vs.
945: cólt;; avSp' éXcóv fx' la^upov lx ßtaq (jl' ayet,. Dat hij daarop zegt,
dat hij, zonder boog, op het eiland zal omkomen, spruit eenvoudig
daaruit voort, dat hij in geen geval van zins is naar Troje mee te
gaan De zinsnede ,, ob wohl .... fahrenquot; dient alleen om de
eerste tegenwerping, die iedereen zal maken, te verijdelen. Het
antwoord van Neoptolemus vs. 920 hoort nog ,,zu dem Betrüge,
den sie aufklärt, nicht zur wirklichen Lage danachquot;(!).
Vs. 963 zegt het koor heelemaal niet, dat men den boog moet
teruggeven óf met boog zonder Philoctetes moet gaan, maar:
tl SpwfASv; lv (tol xai to ttXelv ïjfjia^, ava^
^St] efjti xal toïi; touSe trpocr^^wpetv Xóyott;.
Ook in Philoctetes' houding ziet T. v. Wilamowitz iets onwaar-
schijnlijks: hij vraagt geen opheldering van Neoptolemus, hij wil
niet weten, wat nu eigenlijk waar is en wat verzonnen in diens
Liever pleegt hij, zooals hij later toont, zelfmoord.
-ocr page 49-verhalen (p. 300). — Men stelle zich een regelmatig requisitoir
voor van den razenden Philoctetes over al wat te voren is gezegd!
Wanneer (aldus T. v. Wilamowitz) Neoptolemus Philoctetes
hier tot meegaan zou trachten te bewegen of Philoctetes ophelde-
ring zou verzoeken, zou het Helenusorakel ter sprake zijn gekomen
en dan zou Philoctetes' weigering om mee te gaan onwaarschijn-
lijk of ongegrond lijken. — Het is werkelijk niet in te zien, waar-
om ongegronder dan nu. Elke toeschouwer kan inzien, dat Phi-
loctetes nu niets zal gelooven, van wat Neoptolemus zal zeggen,
dus ook niet het Helenusorakel.
Philoctetes' weigering moet (aldus T. v. Wilamowitz) door
allerlei middelen begrijpelijk gemaakt worden, want: ,,Was wird
denn eigentlich so Unerträgliches von Philoktet verlangt?quot; Stelt
men zich voor, dat in 't epos Philoctetes op dergelijke wijze als
Achilles verzoend wordt, dan ziet men in, dat elke dramaticus
voor zijn behandehng van de stof een omweg moest kiezen (pp.
300, 301).
't Voornaamste is hier weer niet genoemd. Philoctetes' niet
meegaan is gegrond op zijn verbittering tegen Odysseus en de
Atriden, op Philoctetes' wezen, zooals Sophocles dat schept en
begrijpelijk maakt. De bijzondere handehng van Sophocles' stuk,
Waarin het zich in de eerste plaats onderscheidt van de stukken
zijner voorgangers, berust op het wezen van de hoofdpersoon.
T. v. Wilamowitz keert de zaak om, als hij zegt: „Sophokles, der
nun gar die unerbittliche Ablehnung Philoktets als Ergebnis
seines Stückes darstellen wollte, musste ganz besonders daran den-
ken, dies Verhalten Philoktets begreiflich und erträglich zu ma-
chenquot; (p. 301). Hij geeft geen verklaring van Philoctetes' weige-
ring als hij zegt, dat deze begrijpelijk wordt gemaakt door ,,die
Haltung der ganzen ersten Szenequot;, door de mededeelingen van
den ,emporos' (p. 301). Het is wel waar, dat in de mededeehngen
Van den emporos niets staat van de genezing van Philoctetes,
n^aar onjuist dat deze hier ,,nur in der einen absichtlich ganz
nndeutlichen Andeutung des Neoptolemos vs. 919quot; (p. 302) ge-
noemd wordt; vs. 919 laat aan duidelijkheid niets te wenschen
over.
T. v. Wilamowitz protesteert tegen de opvatting, dat Odys-
seus' woorden en handelwijze vss. 1053 sqq. een hst zijn. Het
3
-ocr page 50-aannemen van een list zou volgens hem het effect van de scène,
waarin Philoctetes eenzaam en van zijn boog verstoken is geheel
bederven (pp. 303, 304). Hierdoor is er tegenspraak met vss. 610
sqq., maar dat hindert, naar T. v. Wilamowitz' meening, niet.
M.i. is het niet alleen natuurlijk, maar ook noodzakelijk hiér een
hst van Odysseus aan te nemen. De resultaten voor het zien van
Philoctetes' verlaten toestand zijn toch dezelfde. De tegenspraak
met vss. 610 sqq. zou, naar ik meen, onduldbaar zijn. Odysseus
wil hem meenemen (xaXic^' éxouaiov Xaßlt;^v (vs. 617), wat ook
nauwer in overeenstemming is met wat het orakel gebiedt, doch:
ei i^ij d-éXoi S', ccxovroc. Ernstiger nog is de tegenspraak met vs.
1296, waar T. v. Wilamowitz heelemaal zelfs niet op let: Odysseus'
laatste woord, weliswaar vergeefsch, maar toch zijn wil uit-
drukkend :
xxl TiéXoct; y' ópScii;
a' èlt;; m Tpoialt;; toSi' aTcoaTeXcö ßiqc
Het is onaanvaardbaar, telkens maar weer een wisselen van
opvatting, dat nl. of de boog alléén of Philoctetes-met-den-boog
voor Troje's val noodig zijn, aan te nemen. Philoctetes zelf gelooft
natuurlijk wel, dat hij zonder boog wordt achtergelaten, en daar-
om gaat het alléén, èn voor Odysseus, die hoopt, dat hij tot in-
keer zal komen èn voor het effect van de scène.
Ik kan dus niet meegaan met T. v. Wilamowitz' conclusie (p.
307): „es hegt auf der Hand, dass diese Szene (Philoctetes en het
koor) jeden Sinn und alle Wirkung verlöre, wenn nicht innerhalb
des Stückes Odysseus' Plan durchaus ernst zu nehmen war.quot;
Over de laatste scènes (van vs. 1218 af) zegt T. v. Wilamowitz
niet veel: „Diese Szenen, denen an einfacher Natürlichkeit und
wirklichem Leben bei Sophokles nichts zu vergleichen ist, bedür-
fen keiner eingehenden Betrachtung. Sie bieten keine Schwierig-
keit, und ihre Wirkung muss jeder sofort empfindenquot; (p. 307).
Desondanks merkt hij p. 308 op, dat het voor Neoptolemus, die
immers komt, om zijn onrecht weer goed te maken en den boog
terug te geven, het eenige natuuriijke zou zijn om, zoodra Phi-
loctetes uit de grot komt, den boog terug te geven en om ver-
giffenis te vragen voor zijn bedrog. Dat Neoptolemus eerst nog
tweemaal vraagt, of Philoctetes niet van gezindheid is veranderd,
is dramatisch effectvol, maar psychologisch niet te verklaren
(p. 309). — Integendeel, meen ik | dit is het laatste, wat de eer-
zucht in Neoptolemus nog bewerkt.
Ten bewijze daarvoor, dat het waar is, wat hij gezegd heeft
over 't Helenusorakel (cf. p. 304: „In bewusster Absicht hat
lt;der Dichtergt; von vornherein die durch die Weissagung des Hele-
nos in Wahrheit doch ganz deutlich gegebenen Voraussetzungen
unklar und zweideutig gehalten und dann die Zweideutigkeit so
oft es ihm bequem war, benutzt.quot; cf. ook p. 306), wijst hij er op,
dat Neoptolemus, in tegenstelling met den emporos, het Helenus-
orakel nu volledig zegt (pp. 309, 310). — Veeleer moet men aan-
nemen, dat doordat Philoctetes dezen gunstigen vorm van zijn gang
naar Troje afwijst, nogmaals de aard van Philoctetes wordt aan-
getoond, in zijn onverbiddelijke verbittering jegens de Grieken.
EENIGE OPMERKINGEN OVER DE FIGUUR VAN
PHILOCTETES
Mijn doel is, in de eerste plaats, aan de figuur van Philoctetes
aan te toonen, dat Sophocles zijn belangrijke gestalten geschapen
heeft, niet als veranderlijke, weinig of niet verinnerlijkte lede-
poppen, doch als menschen, wier handelen door hun innerlijk,
hun verleden en omstandigheden verantwoord is; die menschen
zijn, doordat hij zich hun leven, lijden, denken voorgesteld, inge-
leefd en zoo uitgebeeld heeft.
In hoeverre Sophocles ontleend heeft en oorspronkelijk is,
valt niet uit te maken en is ook niet van het grootste gewicht i).
Zeker is het dat zijn Philoctetes, die, behalve als Heracles het
gelast, blijft weigeren mee te gaan anders is dan die van het epos
en van zijn voorgangers.
Laat ons eerst nagaan, wat wij over Philoctetes hooren, voor-
dat hij zelf opkomt. Uit Odysseus' mond vernemen we van zijn
lijden en zijn wild geroep (vs. 6; vss. 9—12: ^ y p U i / xareLx'
asL Tiav cTTpaTÓTceSov Sucjcpyjfjiiai^ / potöv CTTEvdc^tov.). Odysseus beeldt
Philoctetes uit, zooals hij hem bijgebleven is, van tien jaar her.
We hooren in het gesprek tusschen Odysseus en Neoptolemus van
de woning, de legerstede, het huisraad, van zijn eenzaamheid en
het lugubere détail van de voor zijn wond gebruikte lappen (vss.
26—40). Odysseus weet hem tot het uiterste verbitterd tegen
zich (vss. 46, 47) en vreest hem wegens de magische kracht van
den boog (vss. 75, 76, cf. 105); stelt hem zich halsstarrig voor
(vs. 103). Het koor stelt Philoctetes direct als wantrouwig voor
(vs. 136 Tcpoi; avSp' uTTÓTTTav). De geduchtheid van Philoctetes is
te hooren in Neoptolemus' woorden vs. 147, zijn ongeluk vs. 161.
') Cf. de voortreffelijke passage over oorspronkelijkheid in Finsier Homer
I. 1. p. 173.
Vss. 162—200 spreken het koor en Neoptolemus over Philoc-
tetes' toestand. Neoptolemus spreekt vss. 162—168 van zijn be-
klagenswaardig levensonderhoud en het niet genezen van zijn
kwaal. Het koor vss. 169—190 — de dichter laat het zich in
Philoctetes' toestand inleven om dezen den toehoorders voor oogen
te voeren — spreekt van zijn eenzaamheid, zijn ziekte, zijn gebrek
(SócTTavo«;, (xóvot; atei, / voaei [lev vóctov a y p t a v, / aXiist S' èizl travxl to)/
Xpeta«; bxapiévco vss. 172—175).
Vss. 176—183: reflexie over den ommekeer in Philoctetes' lot;
vss. 183—190: het zich inleven in zijn toestand, zóó indringend,
dat zijn desolatie ons direct voelbaar wordt gemaakt:
a S' aö-upócTTOfi-o;;
a^w Tir]X£9av7)(; mxpSic;
o't(X6gt;y5c(; UTróxetrai.
(Met de schrijnende directheid van deze voorstelling cf. vss. 687
-690) 1).
Vss. 190—200 spreekt Neoptolemus het rehgieuze standpunt
uit, dat de rechtvaardiging inhoudt van Philoctetes' behandeling
in het verleden en van de onderneming nu.
Vss. 202 sqq. beschrijft het koor den stap en het steunen, waar-
mee Philoctetes nadert.
Weer dringt het koor vss. 211 —218 dieper in Philoctetes' lot door:
,,Hij nadert, niet als een herder met een fluitquot; (een licht rheto-
rische, maar zich direct opdringende tegenstelling: het vredige,
normale, bucolische tegenover den verwilderden vereenzaamden
held, dien het hoort dichterbij komen) aXX' ^ ttou nrxiov uk' dvdyxag
ßoa TTjXcoTTov itoav, ^ vaói; a^svov auya^cov 6p[xoV Trpoßo^ yap tl
Sstvóv 2).
Dat de dichter met de woorden van het koor niet slechts de
Veronderstellingen van het koor, maar werkehjk een aanduiding
van Philoctetes' toestand wil geven, bhjkt uit de aansluiting
out' euopfiov VS. 221 op vss. 217—218 a^svov / 6p{xov, en trouwens
ook uit al wat Philoctetes verder zegt. Het beeld, dat de dichter
Voor zich ziet en uitbeeldt, is consequent en het innerlijk van den
mensch omvattend.
De golfslag eentonig om den eenzame in het o^jxa i;o9ÓxXetov: tvüc; noTegt;
Tote.
') Aldus de mss.
-ocr page 54-Den eenzame is de cttoXt) 'EXXaSolt;; van de vreemdelingen Tcpoa-
«ptXecjTaTT) (vs. 224), hun Grieksch spreken hem een (plXraTov
9tóv7)(xa (vs. 234).
Zich herinnerend, hoe hij uitgeworpen is door de Grieken om
zijn aypiai 8uor97]fxiai (cf. Odysseus vss. 9—12) vraagt hij niet te
schrikken voor hem den d7Ty)ypiogt;[X£vov (vs. 226, cf. het koor
vs. 172), en bijna met dezelfde woorden als het koor hem zich
voorstelde (vs. 171), schildert hij zich: Suctttjvov, jjióvov, / è'pTjpiov
^Ss xacpiXov 1) xaXoófxevov (vss. 227, 228), terwijl hij het mede-
lijden, dat het koor reeds bij voorbaat uit (vs. 169), inroept.
Niet slechts de belichaming van één sentiment is Philoctetes;
tegenover den schoonen ephebe Neoptolemus is hij de verteederde
oudere: téxvov noemt hij hem reeds vs. 236 (en verder meestal
zoo); vss. 246, 247 zijn bijna schertsend.
Dat Sophocles zich Philoctetes voorstelt als volledig mensch,
d.w.z. den mensch van zijn tegenwoordigen toestand, plus, wat
hij vroeger was en zijn herinneringen daaraan, geeft het koor
reeds aan: vss. 180/181 o6toc; Tcpwxoyóvwv ïaoc; / oïxtov, ouSevoi;
ucjTspoi; en begint, in wat Philoctetes zelf zegt, het eerst door te
klinken in yjpiïv (vs. 247), in de smart, dat hij zich, wegens Neopto-
lemus' antwoorden vss. 250 en 253 geheel vergeten waant en
voorts in het heele, zoo hartstochtelijk gedane relaas van zijn
ongeluk vss. 260—316: vs. 261: 6S' sV èytó aot xzZvoc; —
Hoe scherp, aan bepaalde adjectieven gebonden de voorstelling
van zijn figuur voor den dichter is, bhjkt uit het weer twee keer
voorkomende gebruik van óéypiot; (vss. 265, 267). Weer noemt hij
zich £p7](xov (vs. 265) (cf. epTjpiov vs. 471, (xóvov vs. 470). — Een
mensch met zijn bitterste herinneringen spreekt vss. 276, 277.
Hij geeft zijn toestand na het ontwaken, toen de schepen ver-
dwenen waren, weer zooals het koor het zich voorstelde (vss.
276 sqq.):
vss. 280—282nbsp;avSpa S' ouSév' Ivtottov
oux ÖCTTti; apxÉcretev, ouS' odTiq vóaou
xafjivovTt (TuXXaJioLTO
(cf. vss. 170, 171, en ook (Neoptolemus) vs. 168).
ëpïjuov amp;Ss xatpiXov xaXolt;j[xevov. „Alleen ben ik en zonder vriend geble-
venquot; in Leopold's vertaling van Christine de Pisan.
Weer [ióvov vs. 286 (cf. vs. 172).
Het schieten van de dieren met zijn pijlen, als behoorend tot het
vast omlijnde beeld van Philoctetes, wordt reeds verondersteld
door Neoptolemus (vs. 165) en dan door Philoctetes zelf her-
haald (vs. 288) (cf. ook vs. 955).
Sophocles doet hem zijn ongeluk beschrijven vanuit zekere
herinneringen, met pathetische détails (vss. 291—293 b.v.). Weer
hooren wij, uit zijn eigen mond, van de eenzaamheid van het
eiland (geen 6p[xolt;;: vss. 302 sqq.; cf. het koor vs. 217).
Consequent komt telkens weer zijn wraakzuchtigheid tegen de
Atriden en Odysseus tot uiting (vss. 275, 315, 320, 417 sq., 429
sq., 622 sqq., 628 sqq., b.v.).
Gretig is zijn vraag vs. 322:
ï] yap Tt xal au toï? TcavcoXéö-poit; 'éx^iQ
exxx-ï][i 'axpeisaii;, wctte •ö-ufxoijaö-ai Traö-wv;
Kenschetsend voor hem is zijn pessimisme, na het vernemen
van den dood zijner oude vrienden en het in leven blijven van
zijn vijanden en de minderwaardigen (vss. 446—452), met als
slot de aan de goden vertwijfelende aanklacht vss. 451, 452. Men
vergehjke de bitterheid vss. 497—499 en vs. 1020 (ou yap ouSèv
^eoi vé(jLou(nv 7]Só [loi). Nameloos is zijn verlangen weg te komen
uit zijn eenzaamheid: vss. 468—506; vss. 473 (èv Trapépyco ^oü
[i.e); 481—483, 485 vernedert de koning Philoctetes zich zelfs des-
wegen. Vss. 635, 637: xwpw(jL£v, Ïco[jl£v. Hiermee in samenhang staat
ook zijn begeerte Neoptolemus wat betreft zijn kwaal gerust te
stellen: vss. 649, 650 (waxs upauvetv Tiavu), 733, 735, 738. —
De herinnering aan zijn vroeger leven lezen wij ook weer in de
vragen naar zijn vroegere Grieksche vrienden en vijanden, in vs.
489, in het uitvoerige noemen van zijn woonplaats. (Nog eens
het verlangen naar zijn vaderland vss. 1213—1216).
Hoogst opmerkehjk wegens hun levenswaarheid zijn de vol-
gende feiten:
Vss. 493-494 hooren wij zijn moedelooze vrees, dat zijn vader
reeds lang is gestorven, daar zijn vele pogingen om met diens
hulp van Lemnos weg te komen vergeefsch zijn gebleven; vs. 665
daarentegen denkt hij zich zijn vader levend, omdat hij er zeker
Van is terug te keeren; anders daarentegen vss. 1210 sqq., wanneer
hij in de grootste wanhoop verkeert; doch vs. 1371 denkt hij
hem zich weer levend i). - Als hij zich uit zijn hjden verlost waant
beroemt hij zich op zijn groot uithoudingsvermogen (vss. 535
—537).
Trouwens, ook objectief, wil de dichter hem als een groot duider
doen zien (vss. 682 sq., 689, 690); ook als een onschuldige (vss.
685, 686). (Op grond van deze verzen moet Friedländer's opvat-
ting van de Philoctetesfiguur dan ook verworpen worden) In
de onduldbaarheid van zijn lijden brengt Sophocles hem vss
742 sqq. voor oogen (merk op, hoe volmaakt reëel Neoptolemus'
jonge, onervaren woorden zijn, bij het zien van Philoctetes' aan-
val). Nog erger vss. 782-805; de smart op zijn hoogtepunt
baant zich een uitweg in de vervloekingen tegen Odysseus en de
Atriden (vss. 791-795); Sophocles doet hooren. dat hij dagelijks
geweest is m den ergsten toestand, waarin een mensch kan wezen:
in doodsverlangen:
vss. 797, 798 di ö-avars Ö-avaxs, aet xaXoiifxsvo*;
ouTw xar' ^fjiap, ou Suva [zoXstv ttote.
Tijdens de handeling, die zich in zoo beperkten tijd voltrekt
doet de dichter ons herhaaldelijk een blik werpen in een afgrond
van menschelijk lijden, dat al jaren duurt. —
Vs. 670 herinnert Philoctetes aan zijn weldaad aan Heracles,
waarvoor hij diens boog kreeg; zoo vraagt hij (vss. 799-802)
Neoptolemus, aan wien hij den boog heeft toevertrouwd, hem,
zooals hij Heracles deed, te verbranden.
Weer is hier het verband met Philoctetes' verleden, een ver-
band, dat ook op het eind van het stuk zoo gewichtig wordt -
In symmetrie met zijn verbittering jegens Odysseus en'de
Atriden staat zijn vaak uitbundige dankbaarheid jegens Neopto-
lemus (vss. 530-532, 658, 662 sqq. - hier krijgt deze een beslis-
sende werking voor het verioop van het stuk; Philoctetes' woor-
den, met pathos geladen als zij zijn, werken diep beschamend op
Neoptolemus iri — vss. 867 sqq.).
Wanneer (vss. 915 sqq.) Neoptolemus zijn ware bedoehngen
heeft onthuld, wendt Philoctetes, in zijn vertrouwen op den jon-
gen bedrogen, zich tot de eenige vertrouwde, die hij had: de hem
omri^de natuur (vss. 936 sqq.), waardoor Sophocles hem weer
Cf. Creusa in Eur. Ion, die vs. 950 denkt, dat haar kind dood is ter-
wijl ze het bij den aanvang van het stuk niet dacht.
terugschuift in zijn aard van verwilderde, eenzame (vs. 939 moet
vooral niet worden geschrapt).
Onverzoenlijk is hij jegens Odysseus. Dat deze Zeus (drie keer
genoemd) tot getuige aanroept (vss. 989, 990), heeft niet het
minste effect op hem. Uiterste verbittering en zich vernederd
voelen vs. 995 (7i[xoc^ [xèv SouXou«; aacpw? / ttättip ap' è^Écpuasv).
De ergste aanvallen zijner ziekte deden hem wel den dood inroe-
pen, doch een poging zich te pletter te slaan alleen na vs. 997,
als Odysseus gezegd heeft, dat hij Troje moet gaan verwoesten.
(Dit is volkomen in consequentie met wat hij vss. 628 sqq. heeft
gezegd). (Dit verlangen in extremen vorm nog eens vss. 1207 sqq.).
De eenige genoegdoening voor zijn lijden ziet hij in den onder-
gang van zijn vijanden (vss. 1043, 1044). Consequent blijft hij in
zijn verbittering. Vs. 1113 uit hij nog eens den wensch Odysseus
zijn lot te zien ondergaan.
Schoon laat dan de dichter het confhct tusschen verbittering
en het gevoel van onherstelbare vereenzaming zien, als het koor
wil vertrekken:
Wanneer hij het koor vss. 1170 sqq. heftig verweten heeft hem
naar Troje te hebben willen brengen en het koor (vs. 1176) daar-
op antwoordt: tóSs ylt;^P xpaxidTov, zegt hij bits: (xtió vóv [xs
Xéitot' t^St), wat het koor graag, ofschoon beleedigd, aanvaardt.
Maar nauwelijks heeft het dit geuit, of hij smeekt het terug te
komen. Als hij dan zelf gezegd heeft (vs. 1193):
OUTOt, VE[jl.eCJ7)TÓv
oXóovxa ■)(ZL[Lzpi(^
XuTia xai Tiapa voüv ö-postv
(dit is een voorbeeld van het wankelen van Sophocles' helden in
hun bijna bovenmenschelijke besluiten, dat het algemeen-mensche-
lijke bewaart) en het koor daarop zegt: „ga dan nu, zooals wij
het bevelenquot;, breekt hij wederom in vervloekingen uit en eindigt
met een wapen te vragen, om er een eind aan te maken.
Onverminderd hooren we nog eens zijn verbittering tegen
allen, ook tegen Neoptolemus in vss. 1280—1286.
Eenzelfde wankelen i) als vss. 1193 sqq. bespeuren wij even in
') Onjuist daarom H. E. Jane, Die Funktion des Pathetischen im Aufbau
sophokleischer und euripideischer Tragödien, diss. Kiel. 1929. p. 53: „Philok-
tetes wird nicht einmal schwankend in seiner Ablehnnug.quot;
hem na Neoptolemus' dringend betoog vss. 1314—1347, doch
zijn vrees zwak te zijn en zijn verbittering behouden de overhand.
Tegenover Neoptolemus' hernieuwd aandringen hem naar Troje
te volgen blijft hij onwrikbaar. Zijn eigen conclusie is eigenlijk
vs. 1397: ëa fis -ndaxeiv rauQ-' ócTcep Tua-S-etv (xs Set.
Zoo is Philoctetes voor de menschen en hun beroep op de goden
op geen manier gezwicht.
EENIGE OPMERKINGEN OVER DE FIGUUR VAN
NEOPTOLEMUS
Alvorens meer gedetailleerd de figuur van Neoptolemus op ver-
schillende plaatsen na te gaan, wil ik eerst de aandacht vestigen
op wat m.i. den sleutel tot het goed begrip van deze gestalte geeft.
In den proloog overreedt Odysseus zijn tochtgenoot met list
Philoctetes' vertrouwen te trachten te winnen en hem zoo den
boog te ontvreemden. De weg, dien hij hem wijst, om dat doel
te bereiken is het veinzen van haat tegen de Atriden en Odysseus.
Na krachtig protest, omdat bedrog tegen zijn aard indruischt,
zwicht Neoptolemus voor het vooruitzicht Troje te veroveren
met hulp van Philoctetes en zijn pijlen, en doordat hij tenslotte
min of meer Odysseus' ondergeschikte is. Door Neoptolemus'
protest blijkt zijn innerlijke tegenstelhng tot Odysseus en de
Atriden. (Een tegenstelling was er ook tusschen Achilles en Aga-
memnon). Juist door die tegenstelhng valt hem het bedrog, waar-
door hij vijandschap jegens de Atriden en Odysseus moet vein-
zen, gemakkelijk. (In de scène met den emporos lijkt hij bijna
boven de hem opgedragen rol uit te gaan). Men lette op het bij-
zondere raffinement, daarin gelegen, dat Neoptolemus, die Phi-
loctetes' wapenen wil rooven, zich zijn sympathie weet te winnen,
o.a. door het verhaal, dat hij van zijn wapens is beroofd! Maar
door het contact met Philoctetes, door het medehjden met diens
smarten en den smaad, dien door de Atriden aangedaan, komt de
eigenhjke aard van Neoptolemus op den voorgrond, openbaart
zich aan hemzelf de eigenhjke tegenstelling van zijn natuur tot
die van Odysseus en de Atriden, ontwikkelt zich zijn geveinsde
haat tegen Odysseus tot werkelijken haat tegen den verleider,
kiest hij, na wankelen eerst, uiteindelijk onvoorwaardelijk Phi-
loctetes' partij. Dat Neoptolemus dus zoo gemakkelijk de hem
opgelegde rol kan spelen, is geen dramatische noodzaak in opper-
vlakkigen zin, maar een feit, dat gegrond is in Neoptolemus'
mnerlijk wezen. Het bovengenoemde raffinement geeft den weg
aan, volgens welken Sophocles hier begrepen wilde worden.
Beschouwen wij nu het optreden van en tegenover Neoptolemus
wat nader. Wanneer Odysseus aan Neoptolemus het plan gaat
ontvouwen, begint hij met een voorzichtige, voorbereidende in-
leidmg, daar hij rekening houdt met Neoptolemus' karakter:
Vss. 52, 53 (niet alleen moet hij flink met het hchaam zijn)
aXA' ^v Tl xaivóv amp;v Tcpiv oux dxrjxoixq
xXuT)^, UTTOupysLv, d)q UTzvjpéryjq Trapet.
(Tegelijk een herinnering aan Neoptolemus' verplichtingen).
Odysseus spreekt het uit (vss. 79, 80), hoe Neoptolemus' betere
natuur is, maar hij weet ook, dat hij eerzuchtig is en speculeert
daarop:
TjSij yap Tl XTvjfxa t^^ vixt]? Xaßstv. (cf. vss. 112 sqq.)
Hetzelfde als Odysseus vss. 79, 80, zegt vss. 86 sqq. Neoptolemus
zelf en aan cht; u7i:7)péT7)(; Tiapei beantwoordt vss. 94, 95 i) Voor
Neoptolemus' terughuiveren voor 't bedrog zie men vooral ook
vss. 108 en 110.
Nog op een andere manier leeren we Neoptolemus in den pro-
loog reeds kennen.
In tegensteUing met den eenigszins wreeden esprit, waarmee
Odysseus Philoctetes' armzalige gebruiksvoorwerpen betitelt (vss.
32 en 37: rpolt;p:fi, ^yjcraópLcy^Aa), roept vss. 38, 39 Neoptolemus bij
het zien van Philoctetes' etterlappen uit:
ioü tou- xal TauTa y' (5cXXa ^dcATOTai
paxYj, ßacpslaq tou warjxsixg ttux.
Het is ondenkbaar, dat Sophocles Odysseus b.v. deze woorden
in den mond zou hebben gegeven. Het zou verkeerd, of ahhans
te globaal zijn nu te beweren: deze woorden dienen om te laten
zien den jongen onervarene, die een kreet slaakt bij het zien van
iets afschuwelijks. De dichter heeft Neoptolemus' gestalte in den
geest en natuuriijkerwijze spreekt die gestalte de woorden, die
bij hem passen.
In elk geval hooren wij er Neoptolemus' ontvankelijkheid uit. —
Vss. 100-114 maakt Neoptolemus alle denkbare en bij zijn
Neoptolemus' dienstbereidheid blijkt ook vs. 26 en 122.
-ocr page 61-aard passende tegenwerpingen, totdat vs. 115 geen tegenwerping
meer toelaat.
In vs. 114 schemert de verontwaardiging van den teleurgestel-
den eerzuchtige door.
Vs. 116 is alleen begrijpelijk, als Neoptolemus' eerzucht voor
den dichter tot zijn conceptie van Neoptolemus behoort.
Neoptolemus' ommekeer vss. 116, 118, 120 is begrijpelijk, —
en wel alléén dan, — als men voor Sophocles postuleert, niet alleen
de conceptie van gestalten, maar ook het inzicht in de inwerking
van de eene op de andere; van het tijdelijk overheerschen door
prikkeling van buiten af (zooals hier) of binnenuit, van een eigen-
schap (hier de eerzucht) over de rest van de ziel van een mensch:
vs. 120: TTO-^ao), Tcacav aiaxüv7]v ótcfdc;.
Voordat Philoctetes zich aan Neoptolemus heeft vertoond,
voordat bij dezen het medehjden in de plaats is getreden van
zijn begeerte Troje te veroveren met Philoctetes en hem door
Odysseus' hst mee te voeren, kan hij koel zeggen, wat hij vss.
190—200 zegt. (Op het eind van het stuk evenwel stoort Neopto-
lemus, naar wien toch uitgesproken de sympathie van Sophocles
uitgaat, zich niet aan die goddelijke schikkingen, maar wil met
Philoctetes mee naar huis gaan. Heracles' tusschenkomst doet
dan wel de goddelijke wilsbesluiten en de traditioneele mythe in
vervulhng gaan, doch moeilijk kan men beweren, dat de voor-
naamste personen van het stuk anders dan uit menschelijke over-
wegingen handelen).
Van het eerste oogenbhk aan, dat Philoctetes verschijnt, is de
toon van zijn woorden zóó, dat Neoptolemus, gegeven zijn in
den proloog reeds gebleken edele innerlijk, in hem, in plaats van
een tegenpartij, een vriend moet gaan zien. Zijn eerste gewaar-
wording (evenals van het koor) bij het zien van den a7ü7)Ypito(xévolt;;
is schrik, wat Philoctetes bemerkt (vs. 226), waarop hij onmid-
dellijk het medelijden inroept voor zich den acfikoQ, ,,zï-Kzp wq
9^01 TrpooTixETequot; (vs. 229). De toehoorder moet Neoptolemus
door deze woorden getroffen voelen. Reeds vs. 236 noemt Philoc-
tetes Neoptolemus tÉxvov. toloüS' (vs. 235) is met Jebb (anders dan
Radermacher) op te vatten als: „not merely a Greek, but one of
such gentle breeding as is announced by the stranger's mien and
speech.quot; Belangrijk bovenal is Philoctetes' enthousiasme (vss.
242 sqq.), als hij hoort, dat hij Achilles' zoon voor zich heeft.
Onloochenbaar dan ook is Neoptolemus' gedwongenheid vss. 239
—241, 245 1): de directe reactie op Philoctetes' pathos, van den
jongen, die hst in den zin en menschelijk gevoel in het hart heeft.
Men vergelijke vervolgens den éénen regel van Odysseus, waarin
deze het aan land zetten van Philoctetes meedeelt (vs. 5) en hoe
Philoctetes zelf dat aan Neoptolemus vertelt (vss. 268—284) en
men bedenke, hoe Sophocles dat bedoeld moet hebben. Philoctetes'
woorden zijn Neoptolemus diep in het hart gedrongen; werkehjke
verontwaardiging tegen Odysseus en de Atriden maken hem
zijn rede vss. 343—390 gemakkelijk. Waarmee ik natuurlijk heele-
maal niet wil zeggen, dat die rede daarom minder een bedrogrede
is! Aanwijzing daarvan is in vss. 389, 390 te vinden. (Opmerking
verdient ook nog de door den dichter bedoelde, Neoptolemus
onbewuste, amphibolie: oJ 8' axoc7[xouvT£i; ßpoTwv / SiSacrxaXcov
XóyoiCTi yiyvovxai xaxot vss. 387, 388, die door den dichter ook
bedoeld zijn als slaande op Neoptolemus, cf. vs. 971)
De gedachte het bedrog te moeten volvoeren behoudt nog lan-
gen tijd bij Neoptolemus de overhand. Listig doet hij Philoctetes
smeeken meegenomen te worden. Weloverlegd willigt hij dat
verzoek slechts na aarzelen in. Philoctetes' roerende dankbaar-
heid, telkens weer geuit, is dan, zooals eerst het verhaal van zijn
ongeluk, weer een prikkel voor Neoptolemus' geweten. In de
emporosscène wordt Neoptolemus herinnerd aan zijn militairen
plicht, maar leert ook nog eens Philoctetes' heftigen afkeer van
de Grieken kennen.
In de daarop volgende scène zijn het Philoctetes' hartstochte-
lijk dankbare woorden (vs. 662 sqq.), die hem diep beschaamd
maken en hem het schijnbaar onbeteekenende, in werkelijkheid
alles zeggende vs. 673 in den mond geven®).
Bij Philoctetes' ziekteaanval zien wij hem dan jong, onhandig,
ontsteld door het angstwekkend lijden, dat zich aan hem voor-
doet; vss. 755 en 760 komen hem uit het hart. Onder deze om-
Radermacher's opmerking is vrij dwaas.
') Een dergelijke amphibolie, t.o.v. Odysseus, gesproken door Neopto-
lemus, vs. 431, 432.
») Cf. S. K. Johnson. Notes on the Philoctetes of Sophocles. CI. Rev. 1928.
p. 55.
standigheden geeft Philoctetes hem den boog, hem smeekend
dezen goed te bewaren. Neoptolemus antwoordt hem iets, wat
hij naar de letter zal kunnen verantwoorden; vs. 776 reikt Phi-
loctetes hem den boog over met de woorden: tov O^Ö-óvov Sè
TcpÓCTXucrov / (JL-^ (501 yevéGamp;txi tioXuttov' aura. Dit TcoXuTtov' treft Neopto-
lemus juist in zijn gemoedstoestand van dat oogenblik en vanuit
zijn steeds grooter wordende twijfel antwoordt hij vss. 779—
781: „moge er voor ons beiden geen verdriet zijn en onze vaart
voorspoedig wezen, waarheen ook maar de godheid het rechtvaar-
dig keurt (Sixxioï) en de koers ons wordt gegeven.quot;
Steeds erger wordt Philoctetes' lijden (vss. 782—805, xcci ti
TcpoaSoxö» véov 784). Midden in zijn vertwijfehng roept hij Neopto-
lemus en de zijnen toe niet te vluchten (vs. 789): Tijdens en na
Philoctetes' woorden vss. 782—805 moet men zich Neoptolemus,
ook zichtbaar, in khmmende verwarring en beklemming denken.
Met de helderziendheid van den zieke bemerkt Philoctetes dat. Op
zijn angstig aandringende vragen (vss. 804, 805, vooral de bacchius
vs. 804) komt Neoptolemus' aarzelend antwoord vs. 806 (zonder
eenige forceering zou men dit misschien zóó kunnen opvatten:
oXyco TTocXai Srj . . . . (het hjkt al dat Neoptolemus de simulatie
wil opgeven), doch hij eindigt: rdni ooi axsvcov xaxa).
De belofte, dat hij zal blijven, valt hem daarna gemakkelijk
genoeg, evenals de dubbelzinnige verzekering vs. 812.
Philoctetes' derde aanval met het geweldige effect van het
neervallen vss. 819—820 moet Neoptolemus' verwarring vol-
ledig maken.
Weifelend, wil Neoptolemus Philoctetes eerst rustig zijn slaap
laten slapen (vs. 825). Voor wie aan Neoptolemus' innerlijke ver-
Warring en uiterlijke weifehng mocht twijfelen, zijn de aanspo-
ringen van het koor (tusschen vss. 827 en 865) daar om de bedoe-
ling van den dichter duidelijk te maken.
Vss. 839—842 houden een uitvlucht van Neoptolemus in.
De laffe daad, den machtelooze, bedrogen en onwetend, naar 't
schip te laten dragen, kan hij niet over zich verkrijgen. —
Woorden van dankbaarheid zijn het weer, waarmee Philoctetes
^t zijn slaap ontwaakt, die Neoptolemus direct in het geweten
moeten treffen: euyevy]«; yap y) 9U(ti(;, xa^ suysvöiv, amp; Texvov ,/ r] cn)
(vss. 874, 875).
Als Philoctetes zich vs. 894 heeft opgericht, is het moment der
beslissing onherroepelijk daar. Als Neoptolemus nu niets zegt,
gaan zij naar het schip en is Philoctetes (zonder boog immers)
in de macht der Grieken.
Zijn geestestoestand formuleert Neoptolemus dan treffend in
vss. 902, 903:
(XTiavTa Sucrxépeta ( = aTcopta), tyjv auxoC cpÓGiv
6t(xv xltzóv tic, spa xa fjiT] Ti:pocr£t,xÓTa.
Dat niet nu pas, maar reeds lang, die geestelijke dcTropia, die
kwelling zich van hem heeft meester gemaakt, bhjkt ten over-
vloede uit vss. 906, 913 (2 keer: tout' avicopiai TiaXai) vs. 966. (Voor
dit TiaXat cf. vs. 806).
Vs. 915 is het zware woord eruit: ouSév ere xpu(j;co.
Maar ook nu nog is hij weifelend tusschen zijn geweten, en
zijn plicht als afgezant der Grieken en zijn eerzucht, en geeft den
boog niet terug.
Beschaamd laat hij Philoctetes' razende en wanhopige woorden
over zich heen gaan (cf. vs. 935: aXX' [xs^Tjcwv [iy)7roy,
óp^ TuaXiv).
De indruk van Neoptolemus op Philoctetes is echter zóó ge-
weest, dat Philoctetes gelooft aan diens betere ik: vs. 950 vGv
èV lv aauTco (o5?) ysvoü.
Cf. vss. 971, 972. Als Odysseus zich heeft vertoond is Philoc-
tetes in die overtuiging gesterkt (vs. 1009 sqq.).
Philoctetes' woorden vss. 927—962 maken diepen indruk op
Neoptolemus en we zien hem nog eens wankelend en moedeloos;
hij lijkt den boog te zullen geven; dan springt Odysseus te voor-
schijn.
Neoptolemus, jong, ondergeschikt, is onder den indruk van
Odysseus' optreden en gehoorzaamt hem vss. 1068, 1069, maar
dat zijn gemoedstoestand ten opzichte van Philoctetes niet ver-
anderd moet worden gedacht, blijkt, behalve uit Philoctetes'
woorden vss. 1011, 1012, ook uit wat hij zelf vss. 1074 sqq. zegt.
Hij trotseert het weekhartig te zullen genoemd worden door
Odysseus.
De laatste consequentie van de ontwikkehng, die in zijn karak-
ter lag en die het medelijden voor Philoctetes heeft opgeroepen,
is in Neoptolemus voltrokken vss. 1222 sqq. Hij wil gaan goed-
maken: è^-^fxapTov lv tw Trplv xpóvw, de zonde, die hij begaan
heeft, gehoorzamend aan Odysseus en het heele leger.
Hij zegt, dat hij den boog wil teruggeven, en als Odysseus
hem daarop vraagt, of hij waarheid of scherts spreekt, antwoordt
hij VS. 1236 met de waarlijk goddelijke woorden: si xepTÓfxyjct?
èart tocXtjO-^ Aeysiv.
Scherp karakteriseeren dan vss. 1245 en 1246, 1250 en 1251
Odysseus en Neoptolemus ten opzichte van elkaar. Tot werke-
lijke heroïek stijgt Neoptolemus vs. 1251: ^uv tw Sixaioi tov aov
ou tappiö 9óp0v.
Als Neoptolemus hem den boog gegeven heeft, concludeert
Philoctetes vs. 1310:
-njv qjiiatv S' eSei^a?, ^ tsxvov,
è^ flQ i^loüdTeq, ouyi Siou^ou Tzaxpoq,
oXX' è^ 'AxiXAstói; ....
TYCHO VON WILAMOWITZ' BESCHOUWINGEN OVER
SOPHOCLES' ELECTRA
Na gewezen te hebben op het voor Sophocles uitzonderlijke
karakter van den proloog, zegt Tycho von Wilamowitz dat de on-
waarschijnlijkheden te verklaren zijn uit het feit, dat de proloog
uitsluitend dient om de twee groepen personen voor te stellen
en als expositie (p. 166). ,,Aber Sophokles hat doch, wie mir
scheint, die Form einer sachlich begründeten Unterhaltung zwi-
schen den Personen, die gewiss hier nur Form sein konnte, nicht
einmal so weit zu wahren gesucht, wie es möglich gewesen wäre.
Auf die Aufforderung des Pädagogen, zu überlegen, teilt Orest
gleich seinen fertigen Plan mit. . . (Wel staat er vs. 16 ßou-
XeuTÉov, maar in ^uvoctttstov Xóyoiai (vs. 21) steekt niet noodwen-
dig ,,zu überlegenquot;. Het erbij denken van aXXrjXoiv is misschien
ook niet noodig. owixtztu kan ook zijn: den strijd aanbinden (Hdt.
4. 80). (ctuv)atrtco heeft bij Soph. steeds den dativus. ^uvoctttstov
XóyoLGi (m.i.) ,,Vangt aan uw voorstellen te zeggenquot;). ,,und legt
ihn zwar v. 29 f. dem Alten zur Beurteilung vor, erhält und er-
wartet nachher aber nicht einmal ein Wort der Zustimmung, sodass
man von einem Dialog im Grunde kaum reden kannquot; (p. 167). Eenige
hoofdknikken van den paedagoog zijn m.i. voldoende. Wat had
een tegenwerping b.v. van den paedagoog als resultaat kunnen
hebben? Iets dergelijks als het gesprek tusschen Creon en Eteocles,
Eur. Phoen. 710 sqq. Waarom dan vss. 29—31? Om Orestes'
houding en verhouding tot den paedagoog nader aan te geven.
Zelfs het voor ons onwaarschijnlijkste in den proloog (aldus
T. V. Wilamowitz), nl. dat de paedagoog na het gesprek niet on-
middellijk het paleis binnengaat, hetgeen gemakkelijk gemoti-
veerd had kunnen worden, wordt niet gemotiveerd, wat wijst
op de weinige zorgvuldigheid door Soph. aan deze ,,dürftigequot;
scène besteed. In de eerste plaats moet men m.i. bedenken, dat
het nog zeer vroeg in den ochtend is (vss. 18, 19), waardoor het
heel natuurlijk lijkt dat de oude nog niet naar binnengaat. Maar
bovendien gaat hij eerst mee het offer op Agamemnon's graf
brengen (vss. 83—85). (Daar hij zoo'n belangrijke rol in de han-
deling heeft te vervullen, moet hij ook mee doen aan het offer).
Van „wenig Sorgfaltquot; in de bewerking van het eerste deel van
den proloog valt dus niet veel te bespeuren.
Van Electra's klacht (vs. 77), die naar Kaibel's meening de
twee deelen van den proloog met elkaar verbindt, zegt T. v.
Wilamowitz (p. 168): „was will er überhaupt mit dieser vorläu-
figen Berührung zwischen Orest und Elektra, die notwendig
ohne jenes Ergebnis bleiben muss und an sich gewiss nicht be-
sonders wirkungsvoll sein kann?quot; Hij wijst (p. 169, n. 1) Kaibel's
opmerking af, dat dit woord Orestes zal bijblijven en zijn daad-
kracht zal versterken en oordeelt zelf over vs. 77 in dien zin,
dat Sophocles, wiens belangrijkste vernieuwing het is, dat hij de
herkenningsscène heeft opgeschoven, ,,das Zusammentreffen der
Geschwister gleich im Anfang, das bei ihm an sich zu gar nichts
führt, in der bewussten Absicht aus Aischylos übernommen hat,
seine Abweichung hervorzuheben und dadurch das Interesse des
Zuschauers von vornherein auf die Erkennung zu lenken, die er
in den Mittelpunkt der Handlung rücken wollte.quot; Beide opmer-
kingen van Kaibel zijn m.i. niet dwaas; het is voorts eenvoudig
negeeren van een artistiek indrukwekkende vondst, te beweren,
dat deze roep (die reeds de omtrek is, waarin Sophocles zijn heele
Electrafiguur gecondpiëerd heeft) „an sich wenig wirkungsvollquot;
zou zijn.
In antwoord op wat T. v. Wilamowitz p. 169, n. 2, in aanslui-
ting op een opmerking van U. von Wilamowitz (dat voor Electra
de komst van het koor van zelf spreekt, in tegenspraak daarmee,
dat het alleen maar tijdens de afwezigheid van Aegisthus met
haar kan verkeeren, waarnaar het koor dan nog eerst vraagt)
zegt: „Der eigentliche Widerspruch liegt darin, dass Elektras
Klage und auch die Entgegnungen des Chores (V. 123) ganz auf
der Voraussetzung beruhen, dass Elektra jeden Tag mit ihren
Klagen beginnt, während später, sowie die Frage nach Aigis th
gefallen ist, immer die für die Handlung nötige Annahme gilt,
lt;iass er sie für gewöhnlich im Hause eingeschlossen hält.quot;, het
volgende: Electra uit haar klachten luid voor den ingang van
het paleis. Als Aegisthus er was, gebeurde dat niet. Het koor be-
staat uit vrouwen uit de stad, die natuurlijk van Electra's hjden
verondersteld worden te weten en van haar veelvuldig klagen.
(Dat de dichter dezen keer niet als den eenigen keer dat zij buitenshuis
klaagt beschouwt, blijkt uit vs. 516); nu Electra bij uitzondering
voor 't paleis verschijnt, komen zij naar haar toe (cf. de vrouwen
in de Medea, die komen toeloopen). Men kan uit vs. 123 onmoge-
lijk de veronderstelhng, die een tegenstrijdigheid zou geven, lezen,
dat Electra eiken dag voor het paleis haar klachten aanheft. —
Omtrent het beurtgezang in de parodos en de eerste woorden
van het eerste epeisodion (vss. 251—253) merkt T. v. Wilamowitz
op: „In diesem Gegeneinander verschiedener Stimmungen und
Auffassungen fehlt naturgemäss ein klarer Fortschritt der Ge-
danken und ist ein eigentlicher Abschluss nicht zu erreichen,
darum muss der Chor ganz unvermittelt mit den rein formel-
haften Versen 251 sqq. abbrechen und so doch nur äusserlich zu
der langen Rechtfertigungsrede Elektras überleitenquot; (p. 170).
Bruhn's noot ad vs. 251, die in deze woorden van het koor een
,,nachträglichequot; motiveering van zijn komst en een „freundliches
Einlenkenquot; ziet, wijst hij scherp af (v. 170 n. 1). Maar dat er
geen eigenlijke „Abschlussquot; van het beurtgezang zou zijn, zou
hij niet wagen te beweren, die de stijgende heftigheid voelt in
Electra's woorden vss. 236—250, waarvan vooral de bijna
donderende dochmiën vs. 244 imposant zijn; zoodat Bruhn's
„einlenkenquot; van het koor zoo dwaas niet lijkt: het koor zal als
door deze laatste hartstochtelijkste woorden van Electra ge-
ïmponeerd moeten gedacht worden.
Over Electra's rede vss. 254—309 oordeelt T. v. Wilamowitz
aldus: „Als reine Expositionsrede zeigt sie sich einmal in der
Art, wie der Dichter Klytaimestras Verhalten unter wörthcher
Anführung ihrer Schimpfreden schildert, wobei man gewiss nicht
allzusehr daran denken darf, dass hier die Tochter über die Mutter
spricht, und dann darin, dass der Chor, der hier doch eigentlich
überzeugt werden soll, diese lange Auseinandersetzung ohne jede
Antwort lässtquot; (p. 171). — Waarvan het koor eigenlijk overtuigd
moet worden, is niet geheel duidelijk. Het is een explicatierede,
geen overtuigingsrede. Dat het koor haar houding niet hoeft te
billijken, doch slechts te vergeven, zegt Electra in haar eerste
trimeters zelf. In de deelname van het koor, direct en des te tref-
fender ingeleid door de vraag (een vraag van iemand die als 't ware
wil gaan complotteeren), of Aegisthus thuis is, ligt een zeer bevre-
digend antwoord. Waarmee ook de ,,verklaringquot; van het geen
antwoord geven van het koor, die Kaibel geeft (nl. de komst van
Chrysothemis) vervalt, welke T. v. Wilamowitz p. 171 n. 1 terecht
bestrijdt.
Voor een goed deel is hiermee ook geantwoord op T. v. Wila-
mowitz p. 171: ,,Man hat hier eben wieder den Fall, dass der Dich-
ter seinen für den Zuschauer bestimmten Mitteilungen kaum
äusserlich die Form einer Unterhaltung zwischen den Personen
gibtquot; (waarmee hij n. 2 de overeenkomstige scène in de Trach.
vergelijkt). Geprotesteerd moet dan ook worden tegen het geheele
betoog p. 172 tot p. 173 1ste alinea: ,,Noch seltsamer ist es, dass
der Chor nun plötzlich fragt, ob Aigisth im Hause ist, dann, über
dessen Abwesenheit beruhigt, nach langen Einleitungen sich nach
den Nachrichten über Orest zu erkundigen wagt, und zuletzt, bis
Chrysothemis Erscheinen das Gespräch unterbricht. Elektra
über das Säumen des Bruders zu trösten sucht...quot; — Men moet
zich indenken in den toestand van Electra en van het koor. Electra
durft alles te zeggen, daar men in het paleis haar gezindheid
toch kent. Het koor, dat wehswaar vss. 160 sqq. Orestes' komst
als eventualiteit, en onwetend, dat Electra met hem in verbin-
ding staat, vermeld heeft, is opmerkzaam op Electra's woorden
vss. 304 sqq. (die in de dialoog-uiteenzetting inderdaad een her-
hahng zijn van vss. 164 sqq.), hoort dat er dus inderdaad sprake
IS van Orestes' komst, vat dit aan om Electra niet te troosten,
maar aan te sporen goeden moed te houden. Doch dit duidelijk
toonen van zijn gezindheid, laat het koor, uit vrees, voorafgaan
door een vergewissing of zijn koning, Aegisthus, er werkelijk
niet is (de ,,langen Einleitungenquot; beslaan welgeteld 2 x 2
quot;Vers) en door een nadrukkelijk vragen, of Orestes werkelijk van
plan is te komen. Electra's woorden desbetreffende vss. 303—
306 waren trouwens niet overduidelijk: men kon er alleen haar
quot;Verwachting van Orestes' Icomst uit afleiden. Vs. 319 spreekt ze
zich pas ondubbelzinnig daaromtrent uit: 9y)(7iv ye.
Verworpen moeten dus, naar mijn meening worden T. v. Wila-
-ocr page 70-mowitz' woorden (p. 172): „Es ist schon wenig wahrscheinlich
dass dem Chor, der sich so lange mit Elektra unterhalten und in
ihre Klagen und Verwünschungen eingestimmt hat, nun die Frage
nach Orest so gefährlich scheint, aber diese Frage selbst ist völlig
unbegreiflich.quot; — Te voren ging het slechts om gezindheid, nu gaat
het om een feit, dat Aegisthus leven en troon kan kosten. Het
koor vermoedt het complot en laat zich inlichten. De vraag naar
Orestes is niet onbegrijpelijk, als men er maar aan denkt dat het:
„Orestes zegt, dat hij . . . .quot; pas in vs. 319 wordt uitgesproken.
(De p. 172 n. 1 besproken opvatting als zou de vraag naar Orestes
er alleen zijn om de vraag naar Aegisthus' afwezigheid te steunen
moet natuurlijk met T. v. Wilamowitz afgewezen worden).
Van een ,,seltsamer Widerspruchquot; in deze verzen is m.i. geen
sprake en evenmin houd ik het voor juist, dat het spreken over
Orestes hier vooral daarom plaats heeft, om den toeschouwer
er aan te herinneren, dat Electra niet weet, dat hij er werkehjk
reeds is. P. 173 1ste al. tot 174 1ste al. geeft T. v. Wilamowitz
dan een beschouwing van wat de toeschouwer zich nu, op grond
van de expositie van het stuk, over de verdere handeling kan
denken 1). Daar Orestes er is, aldus ongeveer T. v. Wilamowitz,
zal de toeschouwer den dood van Clytaemestra en Aegisthus
vooruitzien. Hem zal opvallen het vooruitzenden van den paeda-
goog.
In de tweede helft van den proloog geeft Sophocles een heel ander
beeld van Electra, dan Aeschylus gaf, en vooral haar woorden
over Clytaemestra doen den toeschouwer voor haar partij nemen.
Doordat de herkenning opgeschoven wordt, wordt de spanning
van den toeschouwer in plaats van op het gelukken van de wraak
in de eerste plaats op de herkenning van broeder en zuster gericht.
Vooruit te verwachten is de komst van den paedagoog. Zullen
we niet (aldus T. v. Wilamowitz) eerst er aan denken, hoe Orestes'
P. 173. n. I zegt hij over het te veronderstellen bodenverkeer tusschen
Electra en Orestes: ,,Eine Erklärung des in diesem Zusammenhang ganz
zwecklosen Botenverkehrs zwischen Orest und Elektra, dessen Seltsamkeit
niemandem aufgefallen zu sein scheint, kann erst später versucht werden.quot;
Onbegrijpelijk, wat hier voor onbegrijpelijks aan is, behalve voor wie, zooals
T. V. Wilamowitz doet, de herkenning als het belangrijkste deel van de han-
deling beschouwt.
doodsbericht op Electra zal werken? „Den gegebenen Stoff,
Orests Muttermord hat der Dichter für unser Interesse ganz in
den Hintergrund geschoben und an ein in diesem Stoffe hegendes
sittliches Problem kann bisher überhaupt niemand denken.quot; —
Alleen met deze laatste zinsnede kan men tot op zekere hoogte
meegaan, tot op zekere hoogte, want Electra blijkt zich bewust
van het onnatuurlijke in haar verhouding tot haar moeder, welke
in zoo nauw verband staat met de op handen zijnde wraak. En wat
het eerste deel van den geciteerden zin betreft: niet alleen in het
eerste deel van den proloog, maar ook in de wisselzangen tusschen
Electra en het koor is de wraakgedachte aanwezig; het vragen
naar Orestes door het koor is, zooals we gezien hebben, er op ge-
richt om Electra moed in te spreken door een: ,,de wraak is nabijquot;
en ten overvloede wordt er vss. 320 en 322 door het koor op de
wraak gezinspeeld (vs. 320: Tcpäyjx' av7]p Tipaaawv [xéya. vs. 322:
■ö-apaet, nélt;pux£'^ ÈGd-Xóq, (jSctt' apxsïv (piXoiq, waar men kan over-
wegen, of apxetv niet wreken moet beteekenen).
Dan volgt de eerste Chrysothemisscène. Chrysothemis, aldus
T. V. Wilamowitz (p. 174), wendt zich met haar verwijten zonder
inleiding tot Electra, ,,und auch wer sich hier nicht an den Prolog
der Antigone erinnert, muss doch lebhaft empfinden, wie sehr
diesem Streite im Grunde die dramatische Notwendigkeit und
darum auch eine eigentliche dramatische Wirkung fehlt.quot; De
tegenstelling tusschen de zusters in haar verhouding tot Clytae-
mestra en Aegisthus is immers al jaren dezelfde geweest, een
bijzondere aanleiding voor haar strijd is er niet; daarom blijft
deze zonder resultaat voor de handeling en verandert ook niets
aan de verhouding tusschen de zusters onderling (T. v. Wilamo-
witz, p. 175). Deze opmerking gaat m.i. uit van een verkeerd
aprioristisch begrip van ,,dramatischquot;. Zelf noemt T. v. Wilamo-
witz (p. 174), zooals trouwens iedereen, Chrysothemis contrast-
figuur tot Electra. Zij dient om de bijzonderheid van Electra's
gestalte te doen uitkomen; zij is het dramatische middel om
Electra's wezen begrijpelijk te maken
Aegisthus' plan om Electra op te sluiten noemt T. v. Wilamo-
Terecht wijst Jane op het sterke theatereffect: de glanzende prinses
Chrysothemis tegenover de havelooze Electra (o. 1. p. 11.).
witz een hulpmotief zonder beteekenis, alléén dienend om een
werkelijke stichomythie te doen plaats vinden.
,,Dass die Drohung mit dieser ebenfalls aus der Antigone ent-
lehnten Strafe für die weitere Handlung ohne alle Folge bleibt,
ist ja bekannt, schon in der Klytaimestraszene hat sie keine Gel-
tung mehr und in der zweiten Chrysothemisszene muss sie völlig
vergessen sein, denn sonst wäre Elektras Mordplan vor allem ge-
rechtfertigt als das einzige Mittel, dem sicheren Tode zu entgehen.quot;
Tegenover dit alles wil ik de volgende punten stellen:
1°. Er is wel een bijzondere aanleiding voor Chrysothemis om
als zij Electra volhardend in haar houding voor het paleis ziet
klagen haar optreden te gispen : het plan van Aegisthus. Zoo doet
Sophocles haar achteraf haar verwijten motiveeren: vss. 373, 374:
ov8' av èpivTqcTÖ'tjv ttotÉ, / si [x7] Jtaxov fjlsyigtov zlq auttjv ïóv / t^xouct'. . . .
2°. De straf zal aan haar voltrokken worden, wanneer Aegis-
thus terugkomt (vs. 386). Er is iets van een nagalm van Aegisthus'
bedoelingen jegens Electra vss. 1445, 1446, wanneer hij ze, daar
hij Orestes dood waant, niet meer denkt te hoeven vervullen.
3°. Het plan is geheim (vs. 378 wekt Chrysothemis den indruk,
dat zij het ook slechts bij toeval en niet in finesses kent) ; Clytae-
mestra kan het dus niet zeggen en Electra verraadt natuurlijk
niet, dat Chrysothemis het haar heeft gezegd.
4°. Bovendien bevat vs. 627 (door Clytaemestra gesproken) :
S-pàcrouç / TouS' OÙX àXûÇstç, eût' àv Atyicj^S-oç (JióAr)) een toespeling
op het plan.
5°. Misschien houdt ook vs. 657 een toespeling op het plan in.
Blijkens de opmerking van den scholiast weifelde men over de
beteekenis van dit vers; het scholion laat het alleen op den ge-
wenschten dood van Orestes slaan en Bruhn teekent daar verder
niets bij aan. Maar Dacier teekent bij Tà àXXa Tràvxa aan:,,Comme
la mort d'Oreste, et celle d'Electre.quot; En Jebb: ,,her wishes con-
cerning her foes.quot;
6°. Het zou tegen Electra's geestesadel indruischen dit plan
1) Terecht stelt M. Delcourt, Etude sur les traductions des Tragiques grecs
et latins en France depuis la Renaissance, 1924. p. 162, de goede eigenschap-
pen in het licht van: L'Oedipe-Roi et l'Electre, traduits par Dacier, 1692
(waaraan „Remarquesquot; toegevoegd zijn).
van haar verachte tegenstanders als motief aan te voeren om
den moord te volbrengen.
7°. Vs. 820 slaat naar mijn meening op het plan terug.
8°. In het algemeen kan men zeggen, dat deze vondst de xaipó^;-
positie van Electra toespitst, dus wel degelijk dramatische werking
heeft.
Het is dan ook, naar mijn meening, de zaak op zijn kop zetten
als T. V. Wilamowitz (p. 176) zegt, dat het motief van Electra's
opsluiting alléén dient om aan Chrysothemis een standpunt te
geven in den woordstrijd tusschen haar en Electra; het is een
gezichtsbedrog, een op averechtsche associaties met de Antigone
berustende opvatting te beweren, dat de toeschouwer het Electra
dreigende gevaar niet ernstig kan opnemen i), daarom, omdat
Chrysothemis het niet direct meedeelt, doch pas, wanneer de
dichter het nieuwe motief noodig heeft. — „Ebensowenig kann
auch Elektras Mut grossen Eindruck machen, die von vornherein
überlegen und von der Mitteilung der Gefahr völhg unberührt,
Chrysothemis höhnisch abweist, ohne dass man sieht, worauf
sich ihr Trotz gründet, und schon mit v. 393 den Wortwechsel
ganz ins Allgemeine zieht.quot; — Op den aard en de daaruit voort-
vloeiende handelwijze van Electra berust haar trots. Haar hou-
ding is slechts een consequentie van het beeld, dat de dichter
reeds van haar voor ons heeft geschapen. Juist dat zij, overigens
van vs. 395 af, den woordentwist op het algemeene plan over-
brengt, is een bewijs van de grootheid, die de dichter uit haar
wil doen spreken.
P. 176 n. 2 polemiseert T. v. Wilamowitz tegen Kaibel's opvat-
ting, dat het dreigement Aegisthus' wreedheid en Electra's moed
moet toonen en n. 1 tegen Kaibel's opvatting van vs. 385 als een
uiting van schrik. Met n. 1 stem ik in; er is in vs. 385 eer hoon
dan schrik te hooren; stel tegenover n. 2 T. v. Wilamowitz' eigen
opvatting (p. 177): „diese Mitteilung soll nur den Streit der
Schwestern ermöghchen, in dem Elektras Verhalten gegen die
Gewalthaber durch den Kontrast noch deuthcher hervorgehoben
Voortreffelijk hierover Weinstock, o. 1. p. 17: „Die Wendung aber be-
wirkt nur das Eine: Elektras Charakter auch vor der Todesdrohung zu be-
währen.quot;
Hij spreekt van de: „tödliche Ernst dieser neuen Lage.quot;
-ocr page 74-wird.quot; Eigenlijk is het verschil tusschen de opvattingen van T.
V. Wilamowitz en Kaibel niet zoo treffend, alleen heeft de eerste
willekeurig Electra als persoon, als gestalte, die voelt en reageert,
uitgesloten.
Onbegrijpelijk is dan de zin (p. 177): ,,Die Auseinandersetzung
zwischen den Schwestern ist so sehr ohne Ergebnis, dass noch
eine lange ruhige Unterhaltung folgen kann.quot; Vss. 402—403 is de
episode over Aegisthus' dreigement duidelijk geëindigd, waarop
de, wat betreft Electra althans, allerminst rustige episode over
den droom volgt. (Zie speciaal Electra's opgewonden vragen vss.
407, 409, 411). T. v. Wilamowitz zegt (p. 177 n. 1) in verband
hiermee geen bevredigende verklaring te kunnen vinden voor
vss. 428—430. De overlevering geeft deze verzen aan Electra,
maar Triclinius reeds, en Jebb, steunend op Hermann (en ieder-
een, met gewrongen verklaringen geeft hen aan Chrysothemis.
Als men let op het opgewonden hoopvatten van Electra bij het
hooren van Clytaemestra's droom, is het misschien niet dwaas
de overlevering te handhaven, waarbij (jltjS' äßouXia TreaEtv dan
een aanhalen van Chrysothemis' woorden (vs. 398) tegen haar
zelf is. Chrysothemis' aßouXia is in Electra's oogen dan gelijk aan
het xaxwi; cppoveïv van vs. 345. Jebb teekent bij vs. 428 èyyevwv
aan: „The phrase of Electra, d-zol Trarpwioi (vs. 411) — recalling
the memory of her father — would be less fitting for Chryso-
themis.quot; Men kan zich afvragen, of het gebruik van lyyevoiv
hier ter plaatse niet evenzeer onpassend is voor Chrysothemis,
als het passend is voor Electra: zie wat zij verder zegt (vss. 432—
434). —
De eigenlijke beteekenis van Clytaemestra's droom (aldus T.
V. Wilamowitz, p. 177) — een requisiet overgenomen uit Aeschy-
lus — is verloren gegaan. De eenige werking is het doen opleven
van de hoop op wraak bij het koor en Electra, doch slechts als
momenteele stemming. Van vs. 411 heet het (p. 178) „setzt im
Grunde die Kenntnis der Choephoren vorausquot;. (Het Setfjia (vs.
410), dat Clytaemestra ondervond, is echter voor Electra's hatende
ziel reden tot vreugde genoeg, om vs. 411 te rechtvaardigen).
,,Schon in der nächsten Szene mit Klytaimestra ist von dem
Weinstock noch Reinhardt, Sophokles, 1934, geven verklaringen van
de passage.
schwachen Hoffnungszeichen keine Rede mehr. Vor allem aber
steht ja bei Sophokles zunächst statt der Heimkehr die Nachricht
vom Tode Orests bevor, sodass in seiner Handlung ein solches
Vorzeichen, auch wenn es wirkhch stark auf Elektra wirkte, immer
mindestens überflüssig ist.quot; In de eerste plaats is hier tegen te
zeggen, dat het koor in zijn overtuiging, dat de gerechte straf
zal volgen, door den droom versterkt is, blijkens het eerste
stasimon (vss. 479, 480: uTtecjTt [loi amp;xplt;jolt;; /, aSuTivówv xXuouaav
dcpT^t0G ovEipdcTcov). Tcu ourcchte maakt T. v. Wilamowitz zich
p. 179 van deze met klem gezongen woorden, waarvan de epode
in haar korte, geslachten bestrijkende verzen Sophocles' aspect
van de Atridensage uitspreekt, met de volgende woorden af:
„dem Liede, das ebenfalls nur die im allgemeinen durch den Stoff
nahe gelegten Gedanken ohne die Absicht einer besonderen Wir-
kung in fast konventionneller Weise ausdrückt.quot;
Voorts valt het niet te loochenen, dat Electra met groote be-
slistheid tegen Clytaemestra optreedt in de volgende scène en
Kaibel's opmerking, dat Electra door het voorteeken kracht
heeft gekregen, is zeer aannemelijk. T. v. Wilamowitz (p. 178
n. 1) bestrijdt dit op grond daarvan, dat er in deze scène van
het voorteeken geen sprake meer is. Maar Electra zou Chryso-
themis gecompromitteerd hebben, door tegen Clytaemestra er
over te gaan spreken. (Bovendien, in welke herhahngen zou de
dichter noodwendig zijn vervallen). Ten slotte treedt Clytaemestra
naar buiten om tot Apollo haar gebed te verrichten, welke han-
dehng gemotiveerd is door haar droomgezicht (dat zij trouwens
noemt vss. 644 sqq.).
T. V. Wilamowitz is eenvoudig verblind door zijn opvatting,
dat ook den dichter hier voortdurend niets anders voor den geest
staat dan het op handen zijnde doodsbericht. „Auch die Vereite-
lung des von Klytaimestra befohlenen Opfers ist an sich gewiss
nicht so wichtig, dass sie um ihrer selbst willen als Erfolg Elektras
dem Zuschauer mitgeteilt werden müsste, und welche Bedeutung
hat sie im Zusammenhang der Handlung? Kaibel sucht sie im
Psychologischen; aber ist uns der Charakter der Chrysothemis
wirkhch so interessant und schwer verständlich, dass ihre Schwäche
und Gutherzigkeit auch noch durch diese ängsthche Fügsamkeit
gegen Elektra illustriert werden muss?quot;
Als Chrysothemis het offer bracht, zou zij tot de tegenpartij
behooren. Men moet dit beschouwen als een verder aangeven van
de lijnen van Chrysothemis' gestalte, die juist hierdoor leven
krijgt, evenzeer als door haar woorden in het derde epeisodion
(vss. 871 sqq.). Hoe groot de liefde was, waarmee Sophocles zijn
Chrysothemis-figuur schiep, blijkt wel het duidelijkst uit de ge-
inspireerde, bijna lyrische (in modernen zin) woorden, waarmee
ze hier opkomt. Natuurlijk is deze gestalte zóó gemaakt, dat zij
past in het kader van de mythe, zooals Sophocles die zich wil
denken. —
Deze scène, besluit T. v. Wilamowitz (p. 179), is ,,im Grunde
noch eine Fortsetzung der Exposition, ohne dass für die Handlung
irgendein Fortschritt erreicht wird.quot; Dit geldt alleen maar als
men, met T. v. Wilamowitz, de herkenning als de eigenlijke
handehng wil aanzien.
Omtrent de scène tusschen Electra en Clytaemestra, begint T.
V. Wilamowitz (p. 179) op te merken, dat de toeschouwer waar-
schijnlijk niet zal trachten te raden, waarom Clytaemestra naar
buiten komt. Naar mijn meening is de reden van het naar buiten
treden van deze, wier droomgezicht men vernomen heeft, met
dienaressen, die offergerei dragen, voor een Grieksch publiek erg
doorzichtig. Opvallender noemt hij (p. 180) het dan, dat elke voor-
bereiding en motiveering van dezen redetwist ontbreekt. ,,Daraus
sieht man, .... dass es Sophokles nicht einmal so geringer Mühe
wert war, den Wortkampf in eine bestimmte Situation hinein-
zustellen, dass er gar keinen Anstoss daran nahm, den Anfang
der Szene so ohne alle Verbindung und Einleitung gewissermassen
in der Luft hängen zu lassenquot; (p. 180, 181).
Hij bestrijdt de opvatting als zou Clytaemestra door de angst
wegens den droom bevangen zijn en daarom voor zichzelf en voor
Electra zich trachten te verdedigen. Hij bestrijdt Vahlen's en
Parmentier's opvatting, als zou de vrees voor de openbare mee-
ning een grondtrek van Clytaemestra's karakter zijn (p. 181, n. 1).
Men is er in het voorafgaande herhaaldelijk van op de hoogte
gebracht, dat Electra's klagen buiten het paleis tegen den wil van
de heerschers is. Men verwacht niet anders dan een onmiddellijk
verwijten van Clytaemestra; de aanstoot die er voor haar in Elec-
tra's aanwezigheid voor het paleis hgt is wel degelijk in de vss.
516—520 duidelijk naar voren gebracht. (Het tegenovergestelde
meent T. v. Wilamowitz p. 180).
Vs. 636 zegt Clytaemestra zelf, dat zij onder den indruk is van
de droombeelden; om zich van deze te reinigen treedt zij naar
buiten. Is het denkbaar, dat daarover van te voren iets door haar
zelf, tot een ander dan tot Apollo, zou gezegd zijn? Men moet
de scène tusschen Clytaemestra en Electra opvatten als een dra-
matisch raccourci van haar gewone verhouding, waarbij welhcht
de feitelijkheden niet realistisch gemotiveerd zijn als in een natu-
ralistisch tooneelstuk, maar waarvan de draagkracht wel berust
op de zeer reëel gedachte verhouding van de in haar recht staande
triompheerende dochter en de schuldbewuste, beangstigde Cly-
taemestra, die zich tegen elkaar uitspreken, beiden onder den
invloed van het droomgezicht. Clytaemestra's direct zich ver-
dedigen, voordat ze aangevallen wordt, behoort tot het dieper
wezen van Clytaemestra, zooals Sophocles dat ziet. Ziet men zoo
ook niet de eenheid van conceptie van Clytaemestra in deze scène:
ze komt naar buiten om een offer te brengen om den droom voor
zich gunstig te maken, een zoenoffer, want ze is bevreesd; be-
vreesd, is zij ook van den wensch vervuld zich te rechtvaardigen.
Zij is het die begint te spreken over Agamemnon's vermoording,
in soms (vs. 526) bijna hysterische bewoordingen, want zij is
het, die het droombeeld heeft gehad.
Electra (aldus T. v. Wilamowitz p. 182) verslaat haar moeder
geheel in den redetwist; zij laat zich steeds meer gaan ,,in stei-
gender Leidenschaft, deren Heftigkeit sogar der Chor tadelt.quot;
P. 183 n. 1 bestrijdt T. v. Wilamowitz Kaibel, die de woorden
van het koor, vss. 610, 611, op Clytaemestra doet slaan; hij is het
hierin eens met Parmentier (ofschoon deze in deze scène het
zwaartepunt van het stuk ziet; terecht ook, naar T. v. Wilamowitz'
oordeel wijst Parmentier op het krasse en harde, dat Electra zegt;
dit tegen Kaibel, die ,,vornehme Keuschheitquot; in Electra's woor-
den vindt).
Het is de moeite waard bij de interpretatie van vss. 610, 611
even te blijven stilstaan. Reeds de schohast kent beide opvat-
tingen, maar verklaart ook: ,,6po) jxévo«; Tcvéouaav t^v TraïSa' si Sè crüv
SwY) aut^ toüto tó jjiévo(; cjuveati, toutou cppovTtSa oukÉti ópw ytvotxévtjv
uttó tivo^quot;. eüctx7][i.óvto(; Sè èq t7]v KXuTai.|xvT^cttpav tov Xóyov (xttotei-
voudiv. Dader, die vertaalt: „Je vois la Princesse en fureur, et 1'on
ne considère pas si sa fureur est juste,quot; volgt dus deze ongetwij-
feld scherpzinnige verklaring van den scholiast.
Bruhn en Jebb betrekken de woorden geheel op Electra (Jebb:
„whether she has justice on her side, of that I no longer see any
regard (on her part).quot;) Bellermann zegt: het koor spreekt ondui-
delijk uit vrees voor de koningin, maar Clytaemestra betrekt het
op zichzelf. Groeneboom meent: „Gelijk uit vs. 612 blijkt, zijn
deze woorden gericht tot Clytaemestra.quot; De gewrongen verkla-
ring, die Bruhn van vs. 612 moet geven (terwijl hij Nauck's
S' EfxoL i.pl.v. SÉ fxoi overneemt) is een bezwaar tegen zijn opvat-
ting van vss. 610 en 611. Ik ben dan ook van meening, dat de
verzen geheel op Clytaemestra betrekking hebben, wat een con-
tra-indicatie is tegen de vaak geuite meening, dat het koor elk
vast standpunt mist. (Waarbij men niet, zooals Errandonea, in de
tegenovergestelde fout hoeft te vervallen, dat het koor in de
Electra de eenige standvastige persoonlijkheid is). —
Als men (aldus T. v. Wilamowitz p. 183) de scène opvat als de
rechtvaardiging van den moedermoord, en daarmee als het cen-
trale punt van het stuk, dan is de redetwist „fast anstössigquot; te
noemen. „Wenn der Zuschauer sein Urteil und seine Parteinahme
dadurch bestimmen lassen sollte, wie sich hier Klytaimestra
Elektra gegenüber zeigt, ruhig, massvoll und beinahe entgegen-
kommend, ganz anders als diese sie vorher dem Chore geschildert
hat, müsste er nicht beinahe an der Wahrheit jener Erzählungen
zweifeln, und jedenfalls in seiner Sympathie für Elektra schwan-
kend werden, die hier ohne jeden Anlass der Mutter so unehrerbie-
tig und gehässig entgegentritt?quot; (p. 184).
Ik antwoord hierop, dat vss .516—518 allerminst „ruhigquot; zijn,
evenmin vs. 526 met het herhaalde s^ l^xou; krenkend is vs. 530:
7raty]p oütoi; oóq; vol wrevel vs. 534 SiSa^ov St; [xs; kan men vs.
551 „entgegenkommendquot; noemen? Daarentegen is vss. 552—555
Electra tegemoetkomend (zonder twijfel, de tegemoetkomend-
heid van wie zich de meerdere weet), waarop Clytaemestra in-
bindt.
In haar betoog begint Electra's verontwaardiging te koken,
wat de schoonheid ervan uitmaakt. Bij vss. 585 sqq. zal Cl5^ae-
mestra teekenen van niet betoomde woede geven, waarop de
woorden van het koor terugslaan.
Men moet er ook op letten (in verband met T. v. Wilamowitz'
woorden), hoe goed Electra's woorden vss. 287 sqq. overeenkomen
met Clytaemestra's verwijten aan haar vss. 525 sqq. en met de
woorden van Clytaemestra's gebed.
Ik kan dus geenszins meegaan met T. v. Wilamowitz' conclu-
sies pp. 184, 185, dat Sophocles heelemaal niet in deze scène een
eigenhjke uitbeelding van Clytaemestra heeft willen geven, noch
een voor ons oordeel beshssende afrekening tusschen Electra en
Clytaemestra, dat Clytaemestra op zichzelf den dichter geheel
onverschillig is, dat zij zich, zonder dat wij vernemen, wat haar
daartoe drijft, eerst zoo handig mogelijk moet verdedigen, zich
vervolgens zóó moet gedragen, dat het tot een woordenstrijd
komt, opdat dan de triumph van Electra zoo volledig mogelijk zij.
„Dass diese massvolle Duldsamkeit (van Clytaemestra!) im Grun-
de wenig zu ihrem eigenthchen Wesen stimmt, wird der Zuschauer
gar nicht bemerken, denn er wird über ihr Verhalten überhaupt
nicht weiter nachdenkenquot; (p. 185).
Deze „massvolle Duldsamkeitquot; is alléén eenigszins te vinden in
vss. 556 en 557, die een reactie zijn op Electra's ongewone t^v
ècp^^ fxot (vs. 554; cf. vss. 519, 520 ouSev èvTpOTTj / èfxoij ye). — „das
Interesse ist ganz einseitig auf Elektra konzentriert.quot; Maar, al-
dus T. V. Wilamowitz, het is niet het psychologische of moreele
probleem, dat in haar tegenstelhng tot haar moeder zou kunnen
liggen, wat de dichter wil uitbeelden, maar alleen Electra's zege
over haar tegenstandster. Zeer kenmerkend voor T. v. Wilamowitz'
standpunt desbetreffende is zijn opmerking (p. 185 n. 1) naar aan-
leiding van Bruhn's noot ad vss. 616 ff. Ten onrechte, zegt hij.
Verklaart Bruhn xoux è[ioi TcpoasixÓTa met: „Eigenthch sieht sol-
ches Verhalten ihr nicht ähnhchquot; en hij verklaart TrpoCTsixoxa
door wat ,,sich passtquot;. Daarmee brengt hij iets wat Electra over
haar eigen wezen zegt over in een onpersoonlijke spheer. Doch
men vergelijke Phil. vss. 902, 903. Op het kritieke moment zegt
Neoptolemus daar:
ócTiavTa Suoxépeta, T7]V auTOÜ 9UCTIV
oxav XtTcwv TIC, Spa xa [xt] TrpoasixoTa,
Waar Jebb terecht aanteekent: „such things as do not befit himquot;;
deze passage is een sterke steun voor Bruhn's opvatting en voor
de meening, dat de dichter zijn personen ziet als individuahteiten,
b ij wie zekere handehngen passen of niet passen. —
Met T. V. Wilamowitz' slotconclusie (p. 186) over deze scène,
waarin hij zegt, dat Sophocles met deze scène uitsluitend den
indruk van triumph van Electra over Clytaemestra heeft willen
wekken als contrast tot de uitwerking van het bericht van Orestes'
dood, kan ik dus allerminst meegaan.
Na Clytaemestra's gebed (aldus T. v. Wilamowitz p. 186) volgt
onmiddelhjk de schijnbare vervulhng van haar wenschen door
het bericht van Orestes' dood. „Als eine scheinbare Erfüllung von
Klytaimestras Gebet kann aber die Botschaft vom Tode Orests
nur wirken, wenn sie der Zuschauer ganz aus dem Sinne der Per-
sonen des Stückes auffasst und gar nicht an seine eigene bessere
Kenntnis denkt, dass es sich in Wahrheit hier um einen Betrug
handelt, der den Untergang der Mörder herbeiführen soll.quot; Dit
is m.i. opdringen van de opvatting, dat Orestes' fictieve dood en
de herkenningsscène de hoofdzaak van het stuk vormen. Terecht
protesteert Jane, die overigens zeer ver met T. v. Wilamowitz
meegaat, tegen diens gedachte, dat ook de toeschouwer en wel
met de bedoehng van den dichter door de lange boderede wordt
beetgenomen (o. 1. p. 19). Overal (aldus Jane), moet juist de ge-
dachte van den toeschouwer zijn: „aber er ist ja gar nicht totquot;!
Jane betoogt nog verder, dat de situatie, waarbij de toeschouwer
het leed op het tooneel als ongegrond ziet, tot de vaste situaties
van de tragedie behoort; hij noemt dat effect, niet onaardig,
„omgekeerde tragische ironiequot; (pp. 20, 21). (Webster i) spreekt
bij situaties, waarbij de toeschouwer meer weet, dan de personen,
doordat hij door de preparaties ingelicht is, van: „driedimen-
sionale compositiequot;, waarin Sophocles een meester is).
(Niet meer echter kan ik met Jäne meegaan, als hij zegt, dat
de uitvoerigheid van het bodebericht zijn ontstaan eenvoudig te
danken heeft aan den epischen vorm van dit vaste bestanddeel van
de oude tragedie, zonder dat hierbij er op gelet wordt, dat het
bericht hier bedacht is.)_
1) T. B. L. Webster. Preparation and motivation in Greek Tragedy. Cl.
Rev. 1933, pp. 117-124.
De toeschouwer bhjft zeer goed weten, dat Orestes leeft en
blijft zich dat ook bewust, al zal misschien — als bij elk verhaal,
waarnaar men luistert — iets van de illusie van Orestes' dood
over hem vaardig worden.
„Die ausführhche Erzählung von dem jammervollen Tode des
Sohnes muss doch auch bei der Mutter einige Teilnahme erwecken,
die freilich, ganz anders/als bei Aischylos, auf die erstaunten und
enttäuschten Fragen des Boten, schnell genug nach der gezwun-
genen Selbstrechtfertigung, von der unverhohlenen Freude ver-
drängt wird, nun endlich Ruhe zu haben.quot; (T. v. Wilamowitz pp. 187,
188.) P. 188 n. 1 bestrijdt hij, hierin met Kaibel, Bruhn ad vs.
766, als zou Clytaemestra huichelen en citeert instemmend Jebb's
woorden: ,,the poet is true to nature in blending some touch of
maternal grief with her sense of gain.quot; (Opmerkelijk hoezeer
Dacier's opmerking met die van Jebb overeenstemt: „Cet endroit
me paroit admirable, Sophocle avoit bien veu qu'il choqueroit
trop ouvertement la Nature, s'il faisoit Clytemnestre assez
endurcie pour apprendre la mort tragique de son fils, sans donner
aucune marque de compassion . . . .quot;). Bruhn gelooft vooral aan
huichelen van Clytaemestra wegens haar vreugde vs. 675 (ti 97ilt;;,
Tl lt;prjlt;; ... .). T. V. Wilamowitz zegt hierop nog: „Der Zuschauer
kann gar nicht daran denken, an ihrer Aufrichtigkeit zu zweifeln,
denn durch nichts legt ihm der Dichter diese Auffassung nahe,
und gerade in Elektras abschliessender Rede an den Chor V. 804
ff., von der Bruhn sagt, „ „Elektra weist auf die Heuchelei der
Mutter hinquot;quot;, dürfte allerdings, wie schon Kaibel bemerkt, ein
solcher Hinweis unmöglich fehlen.quot; —
De opvattingen zijn erg verdeeld over de vraag, of Clytae-
mestra's smartopwelling gehuicheld is of niet. Friedländer, Wein-
stock (p. 21), Sheppardi) (^oor wien het feit dat Clytaemestra
zich even moeder voelt juist een rechtvaardiging van 't bode-
verhaal is, p. 86) scharen zich aan den kant van Jebb. Schmid
daarentegen verklaart p. 392 n. 7 met nadruk: „Das Fehlen aller
mütterhchen Gefühle und die innere Freude, die sie aber nicht zeigen
darf, deckt Kl. 770 f. mit einer Sentenz zu.quot; (Anders Weinstock p. 21:
maar zoo moet men, zegt Schmid, Aesch. Choeph. 691 opvatten).
J. T. Sh ppard. The Tragedy of Electra, according to Sophocles. Classic.
Quart. 12. 1918. pp. 80-88.
Howald verklaart p. 115 met zijn gewone heftigheid, dat Cly-
taemestra's woorden bij Orestes' doodsbericht „natürlich pure
Heucheleiquot; zijn („sie sind als das gekennzeichnet durch ihre Kon-
ventionalität, vgl. besonders den Vers 805 [und später 1344];
das ist kein Muttergefühlquot;). Ik beken, dat het mij zeer moeilijk valt
hier een meening met innerlijke zekerheid te poneeren; toch waag ik
nog enkele opmerkingen over vss. 766—768 en 770—771 temaken:
1°. Is het te gewaagd een sophistischen inslag te hooren in vss.
766—768:
TTÓTspov euTUX^, ri Sstva (x é v, xépS?] Sé;
Met een dergehjke opvatting is goed in overeenstemming, wat
Eug. Wölfl) 21) over vs. 770 zegt: „Wir haben----bei den
Begründungssentenzen auch solche gefunden, die in verdächtiger
Lage Anwendung fanden. Etwas Analoges ist es, wenn jemand
zu einer affektvollen Erlebnissentenz seine Zuflucht nimmt in-
folge eines Mangels an individuellem Gefühlsausdruck.quot; Zoo'n
geval ziet hij in vss. 770—71 en vergelijkt daarmee treffend Aesch.
Ag. vs. 264 (p. 22 n. 1).
2°. Zijn vss. 770—771 niet een hoon in den mond van haar, die
pas de schrikkelijke bede tot Apollo, zij het in bedekte termen
heeft uitgesproken?
3°. In elk geval moet men Bruhn ad vss. 804—822 gelijk geven:
„Elektra weist auf die Heuchelei der Mutter hin.quot;
De verzen van den paedagoog 769 en 772 moeten aldus worden
begrepen:
Het is noodzakelijk, dat men zich bewust blijft, dat Orestes'
dood, dat de bode van Phanoteus een fictie is. De paedagoog is en
voelt zich op dit moment ook de paedagoog (anders T. v. Wilamowitz
p. 187 n. 1). Hij begrijpt, dat wat zij zegt, zoo al niet huiche-
larij, dan toch conventie is, wil vooral (d.w.z. de dichter wil voor-
al) het accent leggen op haar wreedheid en brengt haar door
deze verzen, waarvan vooral het tweede diep-tragisch op te vatten
is, tot reëele uitlatingen terug (van vs. 772 is immers dit de zin:
„we dachten een groote vreugde te bereiden en groot loon te
ontvangen, door u den dood van uw zoon te berichten; was onze
komst dus blijkens uw woorden tevergeefsch?quot;).
») Sentenz und Reflexion bei Sophokles, 1910.
-ocr page 83-Kan men er niet toe besluiten Clytaemestra hier geheel te laten
huichelen, dan maakt dit toch voor de beteekenis van de scène
geen groot verschil uit. Want in elk geval is dit gevoel van zijn
moeder te zijn dan toch als oppervlakkig en weinig gewicht in
de schaal leggend voorgesteld. Waarom het den dichter te doen
is, en waarop Electra vss. 804—807 met alle heftigheid wijst, is
het aantoonen van Clytaemestra's haat en verhardheid. Het ver-
haal van den paedagoog — Orestes' heerlijkheid en afschuwelijke
dood breeduit verteld — is in de eerste plaats zóó opgezet, om
Clytaemestra's weinig of niet reageeren daarop in het licht te
stellen. Clytaemestra's eerste reactie op het vernemen van Orestes'
dood is die van vreugde. Dan vraagt ze naar den aard van zijn
sterven, en vindt, na dit zoo vreeselijk als mogehjk geschilderde
einde, slechts overlegde woorden. Zij had (zie vs. 805) moeten
Btivüq Saxpüaat en ÈTrixcoxucraL, zij is lyysAoicra cppoüSoi;. De bode
had Clytaemestra Sucrx^Pquot;^?. niet moeten zijn (cf. vs. 929).
De moord op deze verwordene is begrijpelijk.
Na wat reeds gezegd is, is het duidelijk, dat ik met T. v. Wila-
mowitz' opvatting van deze scène, zooals zij pp. 189 sqq. gefor-
muleerd is, niet kan meegaan: ,,Die Neuerung des Sophokles,
die Nachricht vom Tode Orests geradezu als Freudenbotschaft
bringen zu lassen, was doch von der Fiktion einer Sendung des
Phanoteus nicht gerade wahrscheinhch war, erklärt sich ja ohne
Weiteres aus der Absicht, den Gegensatz zwischen Mutter und
Tochter, den Zusammenbruch aller Hoffnungen Elektras durch
Klytaimestras unverhüllten Triumph zum stärksten Eindruck
zu bringen und zeigt also auch, wie sehr Sophokles vor allem auf
eine einfache und einheitliche dramatische Wirkung ausgeht.quot; Posi-
tief onjuist is de zinsnede,,wasquot; t/m,,wahrscheinlich warquot;. Op grond
van vss. 45—46 is het juist natuurlijk dat door Phanoteus ([iéyiuTo«;
Sopu^évcóv) de dood van Orestes als vreugdeboodschap wordt bericht.
Natuurlijk bestrijd ik niet, dat het bodeverhaal Electra in
diepe verslagenheid brengt en Clytaemestra tot een gevoel van
triumph, maar zoo het effect al ,,einheitlichquot; is, ,,einfachquot; is het
allerminst. — Het eenige natuurlijke in de „werkelijkequot; situatie
Van den paedagoog zou zijn een korte mededeeling (aldus T. v.
Wilamowitz); een pronkrede, een effectstuk op zichzelf is, on-
danks Voltaire en Parmentier, niet aan te nemen.
De eenige goede weg, de bedoelingen van den dichter te begrij-
pen, is de scène zuiver van het standpunt van den toeschouwer
uit 'te begrijpen. Voor den toeschouwer, die aan de ware situatie
denkt is de breed-opgezette vertelling van den verkleeden paeda-
goog onmogelijk. De dichter wil met zijn uitwerking van het
bodebericht bewerken, dat de toeschouwer de werkelijkheid ver-
geet en evenzoo onder den indruk is als Electra (aldus T. v.
Wilamowitz pp. 189—191).
Ook ik geloof niet in de opvatting van Voltaire, ofschoon zij
beter is dan die van T. v. Wilamowitz. Ik meen, dat in het kader
van de Grieksche tragedie het lange verhaal het eenig natuurlijke
is. Gebeurtenissen, die niet op het tooneel voorvallen, plegen,
als zij belangrijk zijn, door uitvoerige bodeverhalen meegedeeld
te worden, kristalhseering van zooals het in de Grieksche werke-
lijkheid toeging. Om aan Clytaemestra het bericht betrouwbaar
te maken, om aan den toeschouwer het bedrog aannemelijk te
doen zijn' is de gewone methode onontbeerlijk i). Tegelijkertijd
wordt hierdoor het geweldige dramatische effect verkregen, dat
aan Electra en Clytaemestra tegehjkertijd de dood van den ver-
beiden broeder en den gevreesden wreker beschreven wordt. In
hoogen zin is de rede dus dramatisch 2). Die dramatiek wordt
nog verhoogd, omdat de paedagoog uitgebeeld is, terwijl hij zich
zijn dubbelzinnige rol bewust blijft. Men hoort dat in vs. 680,
misschien in vs. 689, zeker in vss. 693—695, waar met opzet zoo
uitvoerig Agamemnon wordt genoemd, misschien in vs. 735.
Niet overeenkomstig de feiten acht ik dus T. v. Wilamowitz'
bewering, p. 192 n. 1: „Vorbedingung für die Erreichung des
Zweckes ist, dass der Pädagoge selbst den Zuschauer in keiner
Weise an die Unwirklichkeit der Fiktion und seine wahre Absicht
erinnert. Eine solche Haltung des falschen Boten aber war für
Sophokles' Technik von vornherein das Gegebene.quot;
Ofschoon niet met T. v. Wilamowitz van oordeel zijnde, dat
Chrysothemis' mededeehng in de „tweede Chrysothemisscènequot;
geheel zonder resultaat voor de handehng is, ben ik het met hem
Hierin ga ik mee met Schmid, o. 1. p. 393. n. 1.
») Met nadruk wordt dat ook geconstateerd door Sheppard, o. 1. pp. 85, 86.
-ocr page 85-eens, dat zij niet een onzekerheid of een wissehng en verscheiden-
heid van stemmingen bij Electra te weeg brengt (pp. 193, 194).
Maar geheel verkeerd is, wat hij dan verder pp. 194, 195 betoogt,
er van uitgaande, dat de toeschouwer in den ban moet blijven
van de fictie der vorige scène: dat Chrysothemis den toeschouwer
als een ,,törichtes Kindquot; moet toeschijnen, ,,das in leichtherziger
Freude mit leeren Vermutungen spielt und der WirkUchkeit gegen-
über sofort seine Träume fahren lassen und sich Elektras Erklä-
rung des Fundes fügen inag'quot; (p. 194; hierbij n. 1, waarin hij op-
merkt dat de onderlegde toeschouwer over de onmogelijkheid
van Electra's vermoeden vss. 932, 933 niet zal nadenken; op
zichzelf vind ik, ondanks Kaibel en Bruhn, wiens noot inderdaad
een voorbeeld is van verkeerde psychologische verklaringswijze,
dat dit vermoeden van Electra door den dichter zeer afdoende
gevonden is). Hier en in wat hij verder p. 195 zegt, vergeet T.
V. Wilamowitz op te merken de schoonheid der tragische ironie,
dat hier degene, die moreel gelijk heeft, de werkelijkheid niet
kent, en de moreel zwakke, 't eerst deze werkelijkheid heeft.
Juist door Chrysothemis' mededeeling over de haarlok wordt den
toeschouwer de werkelijkheid tot bewustzijn gebracht; juist hier-
door wordt de tragische onwetendheid van Electra geaccentueerd.
Er is (dit tegen T. v. Wilamowitz p. 196 n. 1) wèl sprake van
invloed op Electra door Chrysothemis' optreden. De vreugde
van deze over de (vermeende, inderdaad werkelijke) komst van
Orestes, vooral haar op wraak zinspelende woorden vs. 919 en
nog meer haar oprechte droefenis over Orestes' dood, doen Electra
uit haar verslagenheid opleven en een oogenblik denken, dat
Chrysothemis haar zal willen helpen.
Vss. 1017—1018 toch houden meer verbitterde teleurstelling in
dan de strikte waarheid en uit vs. 1019 klinkt consequente des-
peraatheid. Des dichters bedoehng met deze scène is dus alleen
goed te begrijpen, als men zijn personen als figuren ziet, die hij
wil uitbeelden: Chrysothemis, die moed vat, als ze denkt dat
Orestes nabij is, doch terugdeinst voor de daad, Electra, die, on-
danks haar aanvankelijke verslagenheid, juist tegen deze wan-
kelmoedige in, zich het onmogelijk schijnende voorneemt; uit
vs. 1049 blijkt bovendien, hoezeer Electra, diep in haar hart.
Voortdurend zinnend op de wraak gebleven is. Ongegrond acht ik
daarom de meenmg, dat de toeschouwer van de werkehjkheid
van de vinding, dat Electra zich voorneemt zelf de daad te vol-
brengen, niet overtuigd raakt; ongegrond ook de zinsnede: „Für
unsere Ansprüche ist es zunächst auffällig, dass wir gar nicht
erfahren, wie denn Elektra zu diesem Entschlüsse gekommen
istquot; (p. 196).
Typisch voor T. v. Wilamowitz' beschouwingswijze van deze
scène is voorts het volgende: ,,Es liegt eben in der Technik des
Sophokles, dass er Elektras neuen Plan, sowie er ihn braucht,
einfach als etwas schon Vorhandenes und Feststehendes einführt.
Es besteht sogar eine gewisse Unklarheit in den Voraussetzungen
ihres Planes. Im Anfang wirbt sie so angelegentlich um Chryso-
themis' Beistand und legt die Entscheidung so nachdrückhch in
ihre Hand (V. 938 f., 954 und besonders 986 ff.), dass es den An-
schein hat, als machte sie die Möghchkeit der Ausführung ganz von
der Teilnahme der Schwester abhängig, während sie hinterher
die Ablehnung erwartet hat und von vornherein entschlossen ist,
die Tat allein zu vollbringen.quot; Hoe los van het leven, hoe geab-
straheerd van elke elementaire psychologie is deze opmerking!
Men stelle zich voor, dat Electra de wankelmoedige Chrysothemis
er toe wil brengen haar bij te staan tot het ontzaglijke plan en
dat ze van te voren zou zeggen, dat zij het plan eigenhjk ook wel
zonder de hulp van gene kan volbrengen. Men roept iemand's
hulp in door het voor te stellen, alsof van zijn steun het welslagen
van de onderneming afhangt. Stuit men dan op een weigering,
dan zegt men verbitterde woorden, zooals Electra vss. 1017, 1018.
— Een eigenlijk verschil met Antigone kan ik wat dit betreft
niet zien, zooals T. v. Wilamowitz dat ziet (p. 197).
Een onoverkomelijken aanstoot vindt hij daarin gelegen, dat
men aan de volvoering van Electra's moordplan niet kan geloo-
ven (want „hier — in tegenstelhng met in de Antigone — wissen
wir eben, dass es nie geschehen wirdquot;; dit gaat tegen T. v. Wila-
mowitz' eigen opvatting in, dat men van den toeschouwer moet
uitgaan: de toeschouwer, die volgens T. v. Wilamowitz met Electra
in den ban van 't geloof in Orestes' dood is, weet dat heelemaal
niet!). Er was, zegt hij, om dat geloof te bewerken, een nauwkeu-
rige beschrijving van het plan noodig geweest (p. 198). Maar
Sophocles, aldus T. v. Wilamowitz p. 199, kon zijn heldin niet
toonen, terwijl zij een listig moordplan bedacht en zijn bewuste
bedoehng Electra's plan niet tot dramatische werkelijkheid te
laten komen, bhjkt het best daaruit, dat zij alleen van moord
op Aegisthus en niet ook op Clytaemestra spreekt. In n. 1 protes-
teert hij tegen Kaibel, die meent, dat Electra werkehjk bedoelt
alleen Aegisthus te vermoorden, ondanks vs. 1080, en tegen Par-
mentier en Bruhn, die het alleen noemen van Aegisthus als „habi-
leté oratoirequot; opvatten. Wat het laatste betreft, ik geloof dat
men hier met Parmentier moet meegaan, alleen met deze restrictie,
dat Electra ook werkelijk niet van plan gedacht moet worden
met Chrysothemis Clytaemestra te vermoorden, daar ze immers
medewerking daartoe van Chrysothemis in 't minst niet kan
verwachten. Het gevaarvolle is de onderneming tegen Aegisthus.
Het belang iets groots met z'n tweeën te ondernemen is den-
Grieken uit Homerus ingeprent (II. X. 224).
Het plan en Chrysothemis' weigering zijn aanleiding tot de
stichomythie, die T. v. Wilamowitz (p. 198) een „Wortgefechtquot;
noemt „in dem, mehr noch als sonst bei Sophokles, über den spit-
zigen Wechselreden der reale Anlass fast ganz verschwindetquot;
(p. 198). Maar juist die stichomythie doet gelooven in de onwrik-
bare bedoelingen van Electra, doet haar absoluut-gezinden aard
eens te meer en onverzoenlijk uitkomen tegenover Chrysothemis'
gewoon menschelijke opvattingen. —
In wat p. 200 gezegd wordt blijkt duidelijk de tegenspraak,
waartoe zijn opvattingen T. v. Wilamowitz leiden. Men ziet hier
hoe hij door zijn theorie, dat de toeschouwer werkehjk moet
gelooven, met Electra, aan Orestes' dood en aan den anderen
kant niet zal gelooven aan de werkehjkheid van Electra's voor-
nemen, den moord te volbrengen, omdat Orestes, die niet dood is,
toch terugkeert, in flagrante tegenspraak met zichzelf komt.
Pp. 201 en 202 komt T. v. Wilamowitz te spreken over het
koorlied 1058—1098, in verband ook met de disticha van het koor
vss. 990 sq. en 1015 sq.; in deze nl. heeft het koor zich ,,ganz
ausdrücklichquot; aan Chrysothemis' kant geschaard (p. 201 n. 1
betuigt hij zijn instemming met Bruhn, betreffende vss. 990—991,
tegen Kaibel (die dit „umdeutetquot; in neutralen zin), maar niet,
zegt hij, zijn zij het „übliche farblose Distichonquot; (Bruhn)). Deze
ommekeer van het koor kan niet psychologisch verklaard wor-
den, maar toont alleen maar „wie unpersönlich und ohne eigenes
Lebenquot; het koor in dit stuk is gehouden. Opmerkelijk zijn voorts
twee dingen in het koorlied (aldus T. v. Wilamowitz p. 202): 1°.
wordt er van de vermoording der SiSófjia 'Epivii? gesproken (vs.
1080), terwijl Electra alleen van Aegisthus sprak; 2°. spreekt
het koor slechts „ganz allgemein von dem Heldenmut Elektras,
um der Rache willen des eigenen Lebens nicht achten zu wollen,
und wünscht auch keineswegs etwa ihrem Mordplan Gelingen,
sondern wieder nur im allgemeinen ihr ein glückhches freies Leben.quot;
Hiertegen het volgende: Uit wat het koor in het koorlied zegt,
ziet men zijn betreuren van de breuk tusschen de beide zusters.
Ik kan in vss. 990, 991 slechts een raad tot matiging lezen in het
conflict, dat het koor ziet aankomen. Het absolute in Electra's
standpunt kan het koor wel bewonderen achteraf, als de beslis-
sing is gevallen, maar tevoren vreest het koor het confhct; van-
daar vss. 1015, 1016. Van een gezindheidswisseling is m.i. eigenlijk
geen sprake. Wat vs. 1080 betreft: ook zonder dat men er zijn
toevlucht toe hoeft te nemen te zeggen, dat het koor de „habileté
oratoirequot; van Electra begrepen heeft, spreekt het vanzelf, dat de
moord op Aegisthus alleen toch den val van Clytaemestra zou
meebrengen. Het onder 2° genoemde is wegens de heele strek-
king van het koorlied niet juist en speciaal wegens vss. 1090 sqq.:
Z4)7]? [xoi xa^ÓTCp^ev / x^P^nbsp;^^^ èx^pöv, 6aov / vuv ÓTióx^tp
vxieiq-, waar x^p'^ toch zeker op daden van geweld zinspeeh.
Om goed te doen uitkomen, dat het koorhed juist heelemaal
geen bevestiging inhoudt van T. v. Wilamowitz' meening, dat
Electra's moordplan niet als „werkelijkquot; moet beschouwd worden,
wilde ik er hier nog even bij blijven stilstaan. De vss. 1058—1070
zijn letterlijk aldus weer te geven: „Waarom, ziende dat de zoo
wijze vogels boven zorgen voor de voeding van hen, van wie zij
gesproten zijn en van wie zij voordeel hebben genoten, voldoen
wij dit niet gelijkelijk? Doch bij Zeus' bliksem, en de hemelsche
Themis, niet lang zullen____xnóvrixoi blijven. O Phama, die onder
de aarde klinkt voor de stervelingen, roep voor mij naar beneden
de jammerlijke mare aan de Atriden, die beneden zijn, brengend
een lt;konde vangt; smaad, die niet door reidans wordt gevierd.quot;
De 1ste pers. pl. TsXoüfjiev wordt overal opgevat als een algemeen
spreken over de menschen, dat eigenlijk bedoeld is tegen Chryso-
themis. Ik geloof, dat men wel degelijk hierin te hooren heeft,
dat het koor, dat zich bewust is, met Chrysothemis, in de vorige
scène tegenover het hoogere Stxaiov van Electra te kort geschoten
te zijn, zijn eigen en Chrysothemis' zwakheid veroordeelt, om daar-
na des te meer Electra's absolute standpunt te prijzen. Bij den
schohast, bij Groeneboom en bij anderen vindt men de opvatting,
dat (XTTÓv/jTot 1065 op Clytaemestra en Aegisthus slaat. Jebb wijst
deze opvatting nadrukkelijk van de hand („the context clearly
excludes thisquot;). De zware ontkenning (ou rav Aió;; aaxpaTrav xal
Tav oupaviav 0é[xiv) zou eerder aan de moordenaars en de hen
achterhalende wrake (van Electra) kunnen doen denken. (Door
zijn bede tot de gestorven Atriden neemt het koor actief deel aan
den wil van Electra). a7róv7]Tot wordt altijd opgevat als a--n:ov7]-Toi,
waarbij men Hdt. 2. 14. vergelijkt. Alleen in de vertahng van
Boutens bhjkt het opgevat te zijn als a7r-ov7)Toi (dus actief gebruik
van het adj. verb.), ofschoon hij het wel bij de 1ste persoon denkt.
d7r-0V7]T0i zou bij Clytaemestra en Aegisthus uitnemend passen,
want vss. 209—212 zijn over hen gezegd (door Electra): olc, ^soq
O [léyoLQ 'OXüpLTCio;; / 7roivt,[xa Tca^sa Tiaö-etv uópoi, j [XïiSé ttot' OLyXcdac,
öcTTovataTo / tolocS' aviicjavTe? epya. Dat Aegisthus en Clytaemestra
niet met nadruk genoemd worden, is voor het koor zeer begrijpe-
lijk. Slaat a7róv7]Toi inderdaad op de moordenaars, dan is dit een
zeer sprekend bewijs ervoor, dat Electra's plan au sérieux moet
worden genomen.
Dan volgt de herkenningsscène; „in der übhchen umständ-
hchen Weise, die man nur nicht jedesmal wieder versuchen sollte,
psychologisch zu motivieren, fragt Orest nach Aigisth und / bittet
dann eine der Frauen, die er vor dem Hause trifft, ihre Ankunft
drinnen zu meldenquot; (T. v. Wilamowitz pp. 202, 203). Daarbij
p. 202 n. 1: „Bis zu Elektras Klagerede finde ich kein Wort Orests,
das man anders deuten könnte, als dass er einfach, was für Sopho-
kles das Selbstverständliche ist, in der ruhigen Haltung eines un-
beteiligten und teilnahmlosen Boten des Strophios spricht.quot; —
Wanneer men zich de primaire beteekenis van Orestes' komst
voor oogen houdt — de wraakneming — begint men met in vs.
1099 reeds die onmiskenbare volheid te hooren, die het vers meer
doet beteekenen dan wat er letterlijk genomen in staat. Hetzelfde
hoort men (natuurhjk alleen van 's dichters bedoeling uit) in het
antwoord van het koor vs. 1100 en dan in vs. 1101 met de veel-
zeggende prolepsis Aïytcjö-ov. Behalve de voor het koor begrijpe-
lijke „letterlijkequot; beteekenis heeft men hier óók in te hooren
AïyiCTS-ov icTTopcó TTocXat, waardoor TrdcXat ook beter gerechtvaardigd
is dan door Bruhn's, terecht door T. v. Wilamowitz gehekelde,
aanteekening. (Een dergelijke veelzeggende prolepsis staat O. T.
VS. 767, waar men SéSoix' èptauTÓv, behalve in het zinsverband,
ook daarbuiten moet hooren). In vs. 1104 spreekt Orestes van:
7]PL6)V TCoö-eivYjv TCapouGtav. Hier moet Bruhn's opvatting, die in
TTo-^eivV ook het verlangen van Electra en Orestes hoort, de voor-
keur verdienen boven die van T. v. Wilamowitz. Persoonlijk voel
ik nog meer voor een andere verklaring:nbsp;wordt o.a. spe-
ciaal gezegd van kinderen ten opzichte van ouders. De Trapoucjta
van Orestes' asch is tcoÖ-eivy) aan Clytaemestra, terwijl Orestes
zelf Tio^stvó? moest zijn, maar het tegendeel is. Er schuilt een
hoonende ironie in tto^eivtiv, daar in werkelijkheid Orestes zelf
komt. Of men echter, met Bruhn, achter xoivóttouv iets meer moet
zoeken dan een gewoon poëtisch epitheton, valt te betwijfelen.
Onbegrijpelijk is (in p. 202 n. 1): ,,Orests erste Worte sind aller-
dings für den Chor unverständhch, aber ebenso Elektras erste
Frage V. 1108 f. für Orest.quot; Wat ervoor onbegrijpelijks in Electra's
vraag ligt, is niet in te zien. Of Orestes haar nu herkend heeft of
niet (met T. v. Wilamowitz geloof ik, dat hij haar nog niet herkend
heeft, maar niet ben ik van oordeel, dat vs. 1105 aan Orestes voor-
bij gaat), Orestes heeft zelf den paedagoog vooruitgestuurd en
kan dus begrijpen, welke cpV^ Electra bedoelt, maar hij blijft
slechts in zijn rol van bode van Strophius, als hij veinst niets af
te weten van een «pV'^. die hem is voorafgegaan. Terecht protes-
teert T. V. Wilamowitz tegen Kaibel's ,,zartfühlendquot; bij tivs^
vs. 1107; wel moet m.i. hierin een soort dubbele bedoehng gehoord
worden: het is niet het natuurlijkste woord voor een bode. Dat
xXyjScóv (vs. 1110) ook omen zou zijn (Bruhn), moet met T. v. Wila-
mowitz bestreden worden. Onbegrijpelijk daarentegen is, naar
aanleiding van vss. 1113, 1114, T. v. Wilamowitz' opmerking:
„hier sieht man .... dass seine Meldung danach formuhert ist
dass Elektra die Tatsache seines Todes schon weiss so wenig das
von Orest aus verständlich ist.quot; — Op zichzelf laten deze twee
verzen, ook voor wie nog niets vernomen heeft van Orestes' dood
aan duidelijkheid niets te wenschen over en bovendien zou het
van Orestes uit zeer begrijpelijk zijn te veronderstellen, dat de
vrouwen met wie hij spreekt dien dood reeds weten.
Vs. 1105 noemt T. v. Wilamowitz (p. 204) alleen voor den toe-
schouwer bestemd, maar voor Orestes en voor alle personen van
het stuk „einfach sinnlosquot;. — Afgezien nog van de mogelijkheid,
dat ayx^c^^o^ in de eerste plaats letterlijk-plaatselijk moet worden
opgevat {wat ik voor heel goed mogelijk houd), moet men be-
denken, dat ayxtaTov ook de naast-staande tot Clytaemestra is;
pas in de laatste plaats {met door den dichter gewilde amphibolie)
moet er aan gedacht worden, dat zij inderdaad ook ayxt^TOv is
tot den bode. Voorts natuurlijk is zij dat ook tot den vermeenden
doode; dat het koor begrijpt, wat de twee met de urn beteekenen,
spreekt toch waarlijk na het bericht van den paedagoog vanzelf.
Volgens T. v. Wilamowitz heeft de herkenning niet plaats vóór
VS. 1171 1), waar het koor den naam 'HXsxxpa uitspreekt. Kaibel
neemt aan, dat Orestes van te voren weet, wie Electra is en Jebb
en Bruhn, dat hij haar vs. 1105 herkent.
Met Kaibel en Bruhn kan ik niet meegaan, maar dat ook T. v.
Wilamowitz' opvatting te simplistisch is, hoop ik te kunnen aan-
toonen. In VS. 1110 hoort Bruhn een zekere barschheid: „durch
sie will Orest sein Gefühl bemeisternquot;. De barschheid is te hooren,
maar Bruhn's motiveering is m.i. onjuist; Orestes heeft Electra
nog niet herkend. Aan de eenigszins weerzinwekkende vrouw,
die hem nadert, antwoordt hij, nog niets begrijpend, misschien
beangstigd, stroef. Ontegenzeggelijk is r^v (jtjv niet vriendelijk.
Vss. 1113 en 1114 zijn neutraal, vss. 1117, 1118 zijn werkehjk
vriendelijk. Dat er iemand is, die om zijn vermeenden dood be-
kommerd is, treft hem; vs. 1121 brengt hem dicht bij de waar-
heid; VS. 1123 toont zijn onverholen ontroering: SÓ9-' quot;fiTic, Ictti.
Alleen de nabijheid van het koor {hij houdt den geest gericht
op de uitoefening van de wraak, het slagen van zijn opzet) weer-
houdt hem van nadere explicaties: cf. vs. 1203, waar dat eigen-
hjk duidehjk te lezen staat. {Dit tegen T. v. Wilamowitz p. 204.
Cf. W. Schadewaldt. Monolog u. Selbstgespräch, p. 60. n. 1.: Het begrip
van de herkenningsscène werd door T. v. Wilamowitz mogelijk gemaakt door
't onwederlegbare bewijs, dat Orestes de zuster pas na haar eerste groote rede
herkend heeft.
Vss. 1123—1125 is Orestes reeds in groote verwarring; het is
niet„recht unwahrscheinhchquot;, dat Orestes niet vraagt, wie dan
die vrouw is.)
Bij de eerste woorden van Electra's klacht moet Orestes' twijfel,
die door haar uiterlijk gewekt werd, verdwenen zijn. Dat de
dichter vs. 1171 het koor, met onmiskenbare opzettelijkheid,
Electra bij den naam doet noemen, is niet, zooals T. v. Wilamo-
witz p. 206 meent: ,,um den Zuschauer unbedingt deuthch zu
machen, dass jetzt Orest Elektra erkannt haben sollquot;, maar om
de magische kracht van dien naam op Orestes te laten inwerken.
Ofschoon hij Electra nu natuurlijk allang heeft herkend, moet
men hem zien sidderen bij het noemen van dien geliefden naam.
Het naderen tot de herkenning valt dus tusschen vss. 1105—
1125; onmiddelhjk daarna wordt zijn nader-tasten bevestigd:
ouxÉTi in VS. 1175 is veelzeggend.
Het o'i[i,ot. TocXatv' van vs. 1108, ol 'yw xdcXixiva vs. 1115, wekken in
Orestes de herinnering aan den kreet, dien hij het eerst hoorde,
toen hij bij het paleis kwam en hij vermoedde dat het Electra
was die riep. Terwijl toen die eerste kreet hem direct de waarheid
deed vermoeden en de paedagoog zeide, dat het een dienares
zou zijn, vermoedt hij nu eerst, bij het zien, in de havelooze een
dienares, maar wordt snel van zijn dwaling teruggebracht.
Als T. V. Wilamowitz dus p. 205 n. 1 zegt: „wenn Orest irgend-
wann und wie während dieser Szene merken sollte, dass Elektra
vor ihm steht, müsste dieser Moment dem Zuschauer notwendig
so bezeichnet werden, dass er 's merken kann — wie das später
ja tatsächlich geschiehtquot; (hij bedoelt vss. 1171 sqq.), vergeet hij,
dat dat in werkelijkheid reeds vs. 1125 geschiedt. De dichter
bedoelt nl. met dit vers: als bode zegt Orestes: ,,ze lijkt wel door
haar gedrag een vriendin of bloedverwante van den doodequot;;
tegelijk denkt hij: ,,ik geloof, het is Electraquot;. Het is weer het
geringschatten van wat Sophocles vermag, als T. v. Wilamowitz
p. 205 zegt: ,,.... ganz abgesehen davon, dass es für Sophokles
unmöglich war, den Orestes, der so sprechen muss, als kennte er
Elektra nicht, zugleich seine wirkliche Kenntnis verraten zu
lassenquot;. Het is dezelfde kwestie als met Neoptolemus' ommekeer
(T. V. Wilamowitz vergelijkt ook vss. 1174, 1175 met Phil. vss.
895, 897) en scherp af te wijzen is dan ook T. v. Wilamowitz' con-
clusie (p. 206): „kein Zuschauer kann irgendwie im Unklaren
darüber sein, dass Orest Elektra ebenda erkennt, wo er es sagt.quot;
Tegenover T. v. Wilamowitz' bewering (p. 206): „Hier vollends
scheint es mir für jeden Dichter undenkbar, dass er um einer so
künstlichen und verzwickten Psychologie willen, wie sie die Er-
klärer für Orest konstruieren, auf eine im Stoffe hegende ein-
fache und starke dramatische Wirkung hätte verzichten sollenquot;,
vraagt men zich af, wat in werkehjkheid dramatischer is: het
plotsehng herkennen door Orestes, doordat het koor den naam
'HXéxxpa zegt, of het reeds langer denken, dat dit misschien Electra
is, het medelijden krijgen met haar door haar klacht, en dan als
de bevestiging, dat dit Electra is, door de doodenklacht en ten
slotte nog het noemen van haar naam, gekomen is, het het vein-
zen niet langer kunnen uithouden.
Dat Orestes dan daarna pas zijn verwarring en zijn wanhoop
over Electra's verworden wezen uit, doet voor het tijdstip der
herkenning niets ter zake; Orestes weifelt na vs. 1174 tusschen
zijn rol en zijn werkehjkheid: vss. 1174, 1175 zijn uit zijn rol;
van VS. 1177 kan dat niet worden gezegd; evenmin van vs. 1179;
vss. 1181 en 1183 zijn niet in de rol, maar ook niet in strijd ermee;
wel is dat vs. 1185. Naar dit voor Electra, die niet denkt aan een
mogehjkheid van Orestes' terugkeer, onbegrijpelijke woord vraagt
Electra nader en krijgt een antwoord, dat wehswaar onbevredi-
gend is; maar wat zou ze, niet vermoedend, dat Orestes voor haar
staat, nader moeten vragen? Met Electra's gestalte in overeen-
stemming is het dan, dat zij haar hjden verder openbaart (vs.
1188). (Dit tegen T. v. Wilamowitz p. 207: „Statt dass nun aber
Elektra gleich weiter fragte----quot; en met Kaibel, p. 255, — ten-
minste ongeveer — cf. T. v. Wilamowitz p. 208 n. 1). Waar is,
wat T. V. Wilamowitz p. 208 zegt, nl. dat Electra's vertrouwe-
lijke mededeehngen niet volkomen zijn gemotiveerd met de
belangstelling van den bode, maar Electra's aard als motiveering
negeert T. v. Wilamowitz, zooals dat in zijn systeem past.
Een misvatting is het voorts ook te beweren (T. v. Wilamowitz
p. 208), dat Orestes' houding vss. 1189—1197 door de eischen van
de stichomythie wordt bepaald^): alsof niet in bewonderens-
') Terecht m.i. merkt W. Schadewaldt o. 1. p. 60 dan ook op: „Nehmen
wir mit T. v. Wil. an, das Verhalten des Orest 1189-1197 sei wesenthch nur
waardig heen en weder golven beurtelings de bode tracht te spre-
ken en de broeder in werkehjkheid spreekt. Wel is waar, wat
T. V. Wilamowitz vóór laatstgenoemde bewering opmerkt (p.
208), dat Orestes nu noch zijn rol heelemaal speelt, noch een plan
aan den dag legt om de herkenning te doen plaatsvinden. Maar
tegelijk behoort dit verbijsterd-zijn over Electra's toestand en
het vraag-en-antwoord van vss. 1191 sqq. tot de rechtvaardiging
en de zingeving van den moord. Met Kaibel moet vs. 1197 wor-
den opgevat als Orestes' inleiding tot het zich laten herkennen
(cf. T. V. Wilamowitz p. 208 n. 3, die daar sterk aan twijfelt). Afge-
wezen dan ook moet m.i. worden T. v. Wilamowitz' eentonige con-
clusie (p. 209): ,,man sieht dass die Psychologie der Personen dem
Dichter hier ebenso gleichgültig ist wie im ersten Teil der Szene.quot;
De vraag, die Electra vs. 1188 nog niet kon stellen, komt nu
VS. 1202 na Orestes' met klem gesproken woorden vs. 1201. Er
moet hier iets zijn in den toon van Orestes (waarvan de woorden
zelf ook eigenlijk iets verraden), dat die vraag voor Electra nog
begrijpelijker maakt dan ze al is. En stoot men zich met T. v.
Wilamowitz aan een logica-kwestie: nl. dat Orestes Electra's
eenige helper is en dus zakelijk de vraag of de bode een verwant
is, onpassend is (T. v. Wilamowitz p. 209), dan is er de onge-
zochte uitweg VS. 1202 aldus te lezen:
ou bil ttoö-' tifaiv 5uyyevï](; fjxst«;' ttó-ö-sv; — i)
Mijn conclusie is dan ook, dat Orestes, zwichtend voor het mede-
lijdenmet zijn zuster, zich kenbaar maakt, niet echter voor gevraagd
te hebben naar de gezindheid van het koor, welks aanwezigheid
het voornaamste beletsel voor hem was zulks al eerder te doen.
Voor wat er dan na vs. 1205 gebeurt, zegt T. v. Wilamowitz
(p. 209): „Ganz ausschhesslich auf den Zuschauer berechnet ist
dann Orests weiteres Verhalten.quot; De eisch de um los te laten is
volgens hem psychologisch niet te verklaren (p. 210). P. 210 n. 1
von den Forderungen der Stichomythie bestimmt .... so wird man der
kunstvoll gesteigerten allmähhchen Entwicklung der Erkennung ebensowenig
gerecht, wie der Tiefe der Seelendarstellung (die noch nicht .Psychologie' zu
sein braucht).quot;
') Zonder verandering in vs. 1202 kan men ook overwegen of het niet
des dichters bedoeling is geweest aan te geven hoe bij Electra, instinctief, het
gevoel van samenhoorigheid met den vreemde is gerezen.
bestrijdt hij Kaibel's en Bruhn's verklaringen, die ik evenmin
voor juist houd. M.i. is het voor Orestes psychologisch een on-
mogelijkheid om, wanneer hij zich aan Electra bekend gaat maken,
het symbool van zijn dood in haar handen te zien; want dit zich
bekendmaken is de inleiding tot de wraakneming; het zou een
slecht omen zijn. Bruhn heeft daar iets van gevoeld, blijkens
zijn noot ad vs. 1211 (eucpyjfxa tpcóvst). Het is nu het moment van
Ipyoiai cTOja-w, inleiding van xa5evéYX(o[x(XL xAéo? (vs. 60), zonder
dat Xóyw Ö-avwv nu nog voordeel zou brengen (cf. vss. 59, 61).
Met de wijze, waarop T. v. Wilamowitz dan p. 211 de vreugde-
scène paraphraseert, kan ik in het algemeen wel meegaan, maar
niet met zijn conclusies daaruit p. 212. De vraag nl., of de toe-
schouwer hier ongeduld zal voelen of niet en wat de bedoehng
van den dichter desbetreffende is geweest, acht ik van heel weinig
belang. Het belangrijke in deze situatie is m.i., dat Electra en
Orestes tegenover elkaar staan in hun uitingen, zooals hun figuren,
die uit de rest van 't stuk bekend zijn geworden, doen verwachten.
Foutief acht ik de opvatting, dat de gedachte, dat de vijanden
nog overwonnen moeten worden, den toeschouwer te minder zal
storen, omdat hij den afloop weet en dus niet aan een ernstig ge-
vaarloopen van Orestes' plan kan denken. Het is bijna kinder-
achtig er op te moeten wijzen, dat het alleen maar voor de span-
ning van een minder goed detective-verhaal er toe doet, of men
den afloop weet. Zouden de Grieken bij het verhalen van vele
hunner bekende mythen minder de spanning van het verhaal
gekend hebben, omdat zij den afloop wisten?
P. 213 n. 1 bespreekt T. v. Wilamowitz vs. 1307 (als zijnde de
eenige inlichting, die Electra op Orestes' vraag vs. 1294 geeft)
en geeft daar Kaibel toe, dat de dichter natuurlijk moest ver-
mijden bekende dingen te herhalen, maar bestrijdt hem, dat hier
een karakteriseering van Electra ingelegd is, want (aldus T. v.
Wilamowitz )reeds vss. 1240 en 1245, en 1296 veronderstellen dat
Clytaemestra alleen in huis is. Ook ik twijfel aan Kaibel's opvat-
ting, maar T. v. Wilamowitz' motiveering (waaruit hij de conclu-
sie trekt, dat men moet vaststellen, dat Sophocles een onnauw-
keurigheid heeft begaan) is onjuist. Want het Trepiaaov
Y^vaixwv (1240) kan zeer goed ook op Aegisthus slaan (cf. Aesch.);
vs. 1296 veronderstelt evenmin, dat Orestes weet, dat Clytae-
mestra alleen thuis is: dat hij alleen pLïjTYjp zegt is het natuurlijke.
P. 213 n. 2 merkt T. v. Wilamowitz op, dat het oorspronkelijk
aangegeven motief voor de vooruitzending van den paedagoog
door de herkenningsscène eigenlijk overbodig is geworden. Dit is
onjuist; dat de paedagoog in huis voor Orestes moet spionneeren is
niet zijn eenige opdracht: hij moet als bode van den aan Aegisthus
bevrienden Phanoteus het geloof aan Orestes' dood opwekken.
Pp. 214, 215 legt T. v. Wilamowitz er den nadruk op, van hoe
weinig interesse voor den dichter de vragen van Orestes en de
antwoorden van den paedagoog vss. 1339—1345 zijn: „die offen-
bar, da sie dem Zuschauer nichts neues sagen konnten, das Inte-
resse des Dichters nicht gehabt haben und hinter denen man
sich/ daher hüten muss, etwas Besonderes zu suchenquot; (p. 215 n. 1:
„So wird man bei V. 1340 besser gar nicht nachfragen, wer denn
eigentlich Orest im Hause hätte kennen können.quot;) — Niet erin
geloovend, dat Sophocles de momenteele situaties van zijn gestal-
ten doordacht heeft, moet T. v. Wilamowitz tot zulke opmer-
kingen komen. Orestes vraagt met nadruk, vs. 1341, naar aanlei-
ding van VS. 1340, of de paedagoog dus zijn dood binnen heeft
gemeld. (Want dat dat zoo precies gebeurd is, kan hij werkelijk
niet weten), óiq è'oixev slaat op de woorden van den paedagoog,
in welke yvwvai ,,herkennenquot; beteekent (zoo terecht Jebb)i):
„Niemand zal je binnen herkennenquot; (want iedereen is overtuigd
van je dood). Vs. 1342 met zijn volheid van beteekenis en boven-
dien een amphibolie inhoudend (spelend in de gedachtenwereld
van VS. 1417), en zoo scherp geformuleerd, ziet er niet naar uit,
niet het interesse van den dichter te hebben gehad. „Kaibel's
sentimentale Auffassung von V. 1343 und 1345 lehnt auchBruhn
abquot; (T. V. Wilamowitz p. 215 n. 1). Maar Bruhn geeft van vs. 1343
toch wel een psychologische verklaring. Hoe 't ook wordt opgevat,
het vers is uiterst menschelijk: de nieuwsgierigheid van iemand, hoe
op zijn dood gereageerd wordt (vss. 1344 en 1345 is Bruhn's verklaring
m.i. verkeerd; goed die van Hermann. Jebb, T. v. Wilamowitz.).
Opmerkend (p. 215), dat uit den Ixepo!; avayvcoptaptóc; (vss. 1346
sqq.) blijkt, hoe onverschillig Sophocles de moord is, vergeet T. v.
Wilamowitz, dat de paedagoog op Electra's vreugde-uitingen on-
middelhjk ongeduldig antwoordt (vss. 1364—1371)._
1) Cf. VS. 43.nbsp;~nbsp;~
-ocr page 97-Terecht protesteert T. v. Wilamowitz (p. 216 n. 1) tegen Kaibel's
opmerkingen ad vss. 1400 sq. en 1404. Aan te nemen, met Kaibel,
dat Orestes en Pylades op Clytaemestra vanuit een schuilhoek
loeren, terwijl ze bezig is de urn te versieren, is verkeerd, want
zij beiden moeten immers de urn geven. (Men kan bij X£ßy]Ta vs.
1401 bezwaarlijk aan iets anders denken dan de vermeende asch-
urn, want bij Aesch. wordt Xsßv]? eenige keeren ook in die beteeke-
nis gebruikt). Dat aan Orestes de daad verlicht wordt, doordat
hij Clytaemestra bij huichelachtig handelen aantreft, zooals
Kaibel zegt, schiet ook m.i. de waarheid voorbij. Maar zooals T.
V. Wilamowitz de zaak formuleert, is toch ook onbevredigend:
„Aber auch abgesehen davon wird der Zuschauer schwerlich
darüber nachdenken, inwieweit das nur so kurz berichtete Ge-
baren Klytaimestras ehrlich gemeint ist, und ob dadurch etwa
dem Orest seine Tat erleichtert wird.quot; We moeten toch aan-
nemen, dat Sophocles (afgescheiden daarvan, wat de toeschouwer
al of niet zal hebben gedacht) met zijn voorstelling van zaken:
Yj [i,èv èq xaqjov / XsßT^xa xodfi-eT, xo) S' ècpéaxaxov néXccQ iets bedoeld
heeft. Anders had hij gezegd: „zij nam de urn in ontvangst etc.quot;.
Men moet denken aan Electra's in ontvangst nemen van de urn,
en dit vergelijken met Clytaemestra's onverwijld tot de begrafenis
gereed maken; haar niet klagen. Clytaemestra's ontaarding wordt
in dit beeld tot uitdrukking gebracht. Vs. 1411 wordt het door
Electra nog eens uitgesproken, dat Orestes door Clytaemestra
niet bejammerd werd.
De moedermoord (aldus T. v. Wilamowitz p. 216) wordt snel
vohrokken. Na vs. 1423 volgen de „vier nichts sagenden Versequot;
1424—1427.
Het is werkelijk willekeur dit te zeggen: 'AttóAXojv ei xaXtölt;;
iUnmaev is niet nietszeggend. Dat Sophocles hier iets van de
problematiek van den moedermoord laat doorschemeren, (maar
dat verder niet uitwerkt, want zijn drama gaat over Electra)
valt, geloof ik, niet te ontkennen. Waar is (cf. T. v. Wilamowitz
p. 216 n. 2) dat er van een „fast bitterquot; iets in 1426, 1427, zooals
Kaibel wil, niets te bespeuren valt. Maar dat er een groot deel
van den zin van Sophocles' stuk (de wraak voor Electra) in be-
sloten hgt, geloof ik stellig.
OPMERKINGEN OVER DE ELECTRA
.... Aussi Thumanité ne s'attache-t-elle guère avec
passion qu'aux oeuvres d'art ou de poésie dont quel-
ques parties sont obscures et susceptibles d'interpréta-
tions diverses.nbsp;(Anatole France).
Met uitzondering van de Antigone wellicht, is er geen stuk
van Sophocles, waarover zooveel geschreven is, en waarover nog
eens te spreken zóó gewaagd kan lijken, als de Electra. Het is
allerminst mijn bedoeling, zoomin als bij de twee andere bespro-
ken stukken, een synthetisch beeld van de tragedie te geven:
mijn meening is veeleer, dat de eenige synthese van de tragedie
de tragedie zelf is en dat synthesen als van Weinstock, hoe vir-
tuoos ook gedaan, eigenlijk onnoodig zijn; ik wil slechts opmer-
kingen maken over en interpretaties geven van bepaalde kwesties
en passages.
U. von Wilamowitz was het, die het eerst met nadruk de priori-
teit van Euripides' Electra verkondigde i); Sophocles, die in
Euripides' behandeling van de sage de negatie van zijn eigen kunst-
richting zag, zou dan in reactie daarop zijn conceptie van de
wraak voor Agamemnon gegeven hebben; op den voorgrond
stond bij deze beschouwing, dat Sophocles Orestes' daad „für
durchaus löbhch und Gott wohlgefällig hältquot; (p. 218). Hij vond
onmiddellijk veel bestrijding: bij Jebb 2), Vahlen») (Euripides
voert Cassandra in als motief van Clytaemestra's wraak, van
wie Sophocles niet spreekt en Eur. vss. 1046 sqq. is als het ware
een antwoord op Soph. vss. 593 sq.), H. Steiger «) en heeft zijn
') Die beiden Elektren. Hermes XVIII. 1883. pp. 214 sqq.
«) Introduction LUI sqq.
') Zu Sophokles und Euripides Elektra. Hermes XXVl. 1891. pp. 351
sqq. (doch reeds dateerend van 1885).
*) Warum schrieb Euripides seine Elektra. Philologus 56. pp. 561-600.
-ocr page 99-stelling teruggenomen i). Deze werd weer opgenomen door Bruhn
die echter Tycho v. Wilamowitz en bijna allen, die zich over de
kwestie uitlieten, tegenover zich vond, behalve Pohlenz die
p. 325 met een zekere voldoening vaststelt, dat de prioriteitskwestie
onbeslist is en die een zekere voorkeur voor de prioriteit van
Euripides aan den dag legt: tegenover Euripides moest de geboren
apologeet Sophocles zich gedrongen voelen, zijn volk op den
rechten weg terug te brengen. (Bij Pohlenz sluit zich aan Körte
Wat nu de prioriteitsvraag betreft: de argumenten, die Vahlen en
Reinhardt voor de prioriteit van Sophocles aanvoeren (Rein-
hardt op grond van vergelijking der beide herkenningsscènes)
lijken mij overtuigend. Men kan dan toch de vraag stellen: waar-
om schreef Sophocles zijn Electra? Uit apologetische, rehgieuze
behoefte? Ik geloof, dat men dat alleen kan zeggen, als men van
te voren sterk overtuigd is, dat Sophocles die behoefte had.
Voor zijn opvatting beroept Pohlenz zich o.a. op vs. 1423,
ou8' è'xlt;0 t{gt;£Yeiv („programmatisches Wort des Apologetenquot;, Er-
läuterungen p. 95), opvss. 1424, 1425Tav 8ó(i.otctl [xèv / xaXStq, 'AttóX-
Xtov £i xaXw; £Ö^éCT7riCT£v en op de slotwoorden van het koor. —
In de eerste plaats moet m.i. ook rekening gehouden worden
met VS. 1407. (Koor: ,,T^xoucr' avyjxouCTTa SiicjTavo(g, wäre cppl^ai)
en met vss. 1413, 1414, waar het koor het gevoel uitspreekt, dat
deze daad staat en geslacht te gronde richt: ct£ is in vs. 1413 over-
geleverd en men heeft dat in aoi willen veranderen (zoo staat
het bij Jebb); [xotpa xaO-apiepia zou dan beteekenen: ,,the fate
that has afflicted the house day by dayquot;; maar xaS^apiÉpioc ®), dat
alleen ook nog Eur. Phoen. 229 schijnt voor te komen, beteekent
daar ,,in den loop van een dagquot;. De bedoehng van deze twee
verzen is m.i. dat het vreesdijke van de daad het koor een oogen-
bhk een gevoel van algeheelen ondergang geeft. Voorts is vj;éyeiv
(vs. 1422) conjectuur (van Erfurdt en door iedereen aanvaard)
en geven de mss. vss. 1422—1423 aan Electra. Het dunkt me onge-
Hermes XXXIV. 1899. p. 58. anm.nbsp;Einleitung pp. 13 sqq.
') Die Griechische Tragödie. «) Phil. Wochenschr. 1932. Kol. 41.
') Sophokles, p. 171. n. 2: p. 277.
•) Cf. Th. Plüsz. Aberglaube und Rehgion in Sophokles' Elektra. Basel.
1900, p. 5, die echter ten onrechte tós' ^[xap (vs. 106: het beteekent: het leven)
ermee in verband brengt.
oorloofd een theorie ten deele op te bouwen op een allerminst
zekere lezing. Geeft men de twee verzen aan Electra en laat men
in den text, dan is dit woord bij Electra goed passend;
leest men Xéysiv, dan is het door niet te interpungeeren na Xéyetv
ook mogelijk voor Electra: „maar ik kan toch niet zeggen, hoe
gij . . . In VS. 1425 kan men minstens even goed een twijfel als
een bevestiging lezen. (Twijfel hoort b.v. Th. Plüss (o. 1. p. 24):
deze wijst er ook op, dat Orestes Apollo niet heeft gevraagd, óf,
maar hóe hij wraak moest nemen voor zijn vader (vss. 32—34).
De god antwoordde daarop: op listige wijze: „doch wohl, weil ihm
der Muttermord ein Gräuel istquot;: maar dit laatste is m.i. te ver
gezocht. Ook Kaibel en Parmentier i) hooren een begin van Orestes'
twijfel. Friedländer zegt, dat Sophocles Orestes' tragiek slechts
met een enkel woord aanduidt).
Wat nu de slotwoorden van het koor betreft: 6i cjTrépfx' 'Axpétot;,
ttoAX^ Tiaa-èv / Si' êXsu^sp^a^ [xóXilt;; l^vjX^E^ / tt) vÜv ^pfx^ xeXsw^év.
— evenals Weil is Pohlenz overtuigd, dat hiermee door het koor
wordt vastgesteld, dat het lijden van Atreus' geslacht nu definitief
beëindigd is. De schohast paraphraseert slechts aldus: avxl toü'
[XETÖc TcoXXwv xapiaTov pióXi? •^Xsu^epcóamp;ï]?. De constructie: 8i'
èXsu^spla? l^ïjX^s? is volgens Jebb en Bruhn een onopgeloste
kwestie. Ik geloof, dat het koor alleen Electra toespreekt, die
het laatst op het tooneel blijft, en haar in aansluiting bij vs. 1256
([xÓXk; yap Icjxov vuv èXeuö-Epov CTTÓ[i.a) gelukwenscht met de door
Orestes' daad nu volledig geworden bevrijding, zonder dat daar-
mee van een blik op de toekomst sprake is. Hoe Weinstock
uit deze verzen kan lezen: „Du Atreussame, wohl littest du viel /
doch beugtest dich nicht, du wühltest dich durch, / mit herrlichem
Schwung nun vollendetquot;, begrijp ik niet.
Het heele Apollo-orakel is niet op den voorgrond geplaatst.
Electra, bij wie de gedachte om wraak te nemen zonder Orestes,
toen zij' dezen dood waande, post vat, weet van het orakel niets
af: Orestes vertelt er haar van. Men kan toch niet van een religieus-
apologetischen drang van Sophocles spreken, als hij de rol van
1) Une Scène de 1'Electre de Sophocle, Mélanges Weil, p. 337.
Die griechische Tragödie und das Tragische. Die Antike. I. 1925 p. 299.
») Introduction van Euripides' Electra, p. 565.
*) Sophokles, p. 32.
de godheid zoo op den achtergrond schuift. Met Schmid aan te
nemen, dat Pylades met Orestes aanwezig is als symbool van
Apollo's Tiapouaia, dunkt me willekeurig.
Indien Sophocles in Electra een ideaal-gestalte geschapen had,
zou men geheel met Geffcken kunnen meegaan, die zegt dat
hij den moedermoord heeft willen rechtvaardigen door de gestalte
Electra te scheppen. Maar Sophocles heeft de verschrikking van
den moedermoord verergerd door Electra vs. 1415: ncdaov, d
CT^£V£ilt;;, SiTiX^v te laten roepen. (Geheel verkeerd acht ik Schmid's
beschouwing, die zegt, dat doordat niet Electra, zooals de toe-
schouwer kon denken door de tweede Chrysothemisscène, maar
Orestes de daad pleegt, een verwacht droevig iets niet plaats
vindt. Er is m.i. geen enkel onderscheid, in droevigheid, tusschen
Electra's roep en een eigenhandig zwaaien van het moordwerk-
tuig). Hij zouden kreet van vs. 1415 ook hebben weggelaten, als
het waar was, dat hij den moord op Aegisthus na dien op Cly-
taemestra geplaatst heeft, om de verschrikking van den moeder-
moord minder te doen uitkomen.
Het is onherstelbaar, dat er na vs. 1426 eenige verzen verloren
zijn geraakt; het is volstrekt niet onmogelijk, dat daarin gestaan
heeft, wat Bruhn ad vs. 1427 veronderstelt. In elk geval blijkt
dat Sophocles het berouw over de daad in dit stuk niet tot uit-
drukking heeft willen laten komen; de moord op Aegisthus gaf
hem de gelegenheid het berouw, waarmee een nieuwe tragedie
zou beginnen, te doen zwijgen. (Van Sophocles' ,,Aletesquot; weten
we helaas heel weinig af. Men zou graag weten of deze tragedie,
daar men weet, dat Sophocles een TTjXÉcpEia als tetralogie heeft
gedicht 3), met de Electra in verband heeft gestaan). Beschouwt
Sophocles, in de Electra, nu den moedermoord als iets, dat van-
zelf spreekt? Met den grootsten nadruk heeft Sheppard tegen
Murray betoogd, dat Electra wel gewetensbezwaren heeft. Mur-
1) Schmid-Stählin, Geschichte der griechischen Literatur I. 2. p. 389.
Der Begriff des Tragischen in der Antike. Bibhothek Warburg. 1927-
'28. p. 106.
') Cf. W. Janell. Phil. Wochenschr. 1932. Kol. 587 sqq.
♦) The Tragedy of Electra, according to Sophocles. Cl. Quart. 12. 1918. pp.
80-88. Cf. Aeschylus and Sophocles pp. 58-60 en Electra, a defence of So-
phocles Cl. Rev. XLI 1927. 2-9.
ray i) had nl. beweerd, dat Sophocles de sage nam, precies, zooals
hij haar vond, dat zijn concepties van de heroën ook archaïstisch
waren („they killed in the fine old ruthless wayquot;); „Electra has
no qualmsquot; (cf. ook Weinstock p. 33: „Nach dem Recht dieser
Tat fragt er gar nicht; da Gott sie gebot, ist sie zu Recht. Er
nimmt die ganze Sage als heiliges Wort fromm hin; auch hinter
den grausamsten Zügen der heiligen Geschichte seines Volkes
verspürt er noch den ewigen Atem des götthchen Geistesquot;). Shep-
pard wijst op vss. 245—250 om te bewijzen, dat Electra alles van
de leer van matiging weet, maar deze onder de omstandigheden,
waarin ze is, niet in toepassing kan brengen: deze verzen willen
echter naar mijn meening zeggen, dat, als Agamemnon niet
gewroken wordt, volgens Electra alle schroom en vroomheid op
de wereld zal verdwijnen. Wel juist is het, zooals hij doet, te
wijzen op vss. 254—257 en op vss. 307—309; voorts op vss. 616
sqq., om aan te toonen, dat Electra zich van haar ongelukkige
verhouding tot haar moeder smartehjk bewust is. Volgens hem
is dan ook het feit, dat Electra vs. 1425 zoo meedoogenloos is, het
tragische. Maar veel phantasie legt Sheppard toch aan den dag,
als hij dan verder uiteenzet, dat Electra bij Aegisthus' moord tot
haast aanmaant, omdat zij, niet Aegisthus, maar het verleden
wil vergeten en dat d aamp;évs^ „(implies) something more than is
to be expressed by loud and comphcated lyrical lamentations
about her feelings at that dreadful momentquot; (p. 88). Sheppard's
betoog, waarin m.i. veel goeds steekt, maakt het echter des te
opmerkehjker, dat wij van berouw van Electra niet hooren, en
dat dit niet is, omdat Sophocles den moedermoord doodnatuur-
lijk vond, blijkt bovendien nog schemerachtig uit vs. 1498, waarin
Aegisthus' woorden een dreigement voor de toekomst besloten
hgt 2) (zooals Polymestor aan Hecabe haar toekomstig lot toe-
dreigt). Ik geloof, dat het eenige resultaat, waartoe men kan
komen, als men den inhoud van Sophocles' Electra kort onder
woorden wil brengen is: niet: de tragedie van den moedermoord
door Electra en Orestes, maar: de tragedie van Electra, die met
1)nbsp;A History of ancient Greek Literature, ed. 1917. pp. 236 sqq.
2)nbsp;Niet juist m.i. A. S. Owen. Ti tt' övTa xal [xeXXovTa. Cl. Rev. XLI 1927.
pp. 50-52.
haar broeder haar moeder vermoordde, en van die tragedie slechts
het deel precies tot en met den moedermoord.
Het antwoord op de vraag: waarom schreef Sophocles zijn Elec-
tra? moet, dunkt me, luiden: omdat hij den moedermoord, waar-
van hij de verschrikking geenszins voorbijzag, aan de gestalte
van Electra begrijpelijk wilde maken (niet: rechtvaardigen).
Men kan de vraag stellen: heeft Sophocles door de uitbeelding
van Electra in het heele stuk, vs. 1415: Traiaov, et or-B-evcK;, StTiX^v
aannemelijk gemaakt. (Dacier i) b.v. reeds en Heinemann 2)
nemen aanstoot aan de woorden: de laatste acht die woorden
slechts te verklaren, doordat Electra alleen zóó een aandeel aan
de hoofdhandehng heeft). Waarom de dichter niet aan de gestalte
van Orestes den moedermoord begrijpelijk heeft willen maken,
is duidelijk: niet menschelijk, alleen theologisch kan de daad
van Orestes, voorzoover men van Electra afziet, begrijpelijk
worden gemaakt.
Behalve met de meening, dat Sophocles het drama uit rehgieus-
apologetische behoefte zou hebben geschreven, is het hierboven
gezegde natuurlijk ook in strijd met de opvatting, dat het motief
van de schepping niet in de handehng van den moord ligt. Tot
welke aporie men komt, als men met T. v. Wilamowitz in de her-
kenningsscène het doel van het drama ziet, heb ik in mijn bestrij-
ding van diens theorie trachten aan te toonen. Hij staat in die
opvatting niet alleen: H. Meyer-Benfey spreekt dat ook onge-
veer uit (p. 164) en bijzonder energiek is voor deze opinie opge-
komen H. E. Jäne : de herkenning beheerscht bij Sophocles
1287 van de 1510 verzen (p. 6)(!). Het ligt in de lijn van Jäne's
opvatting verder te verzekeren, dat Electra's karakter niet in
verband is gebracht met den moord, dat haar karakter ook niet
in verband is gebracht met de herkenningsintrigue (p. 7). Hij
zegt, dat Electra's rol in de handehng niet grooter is dan in de
Remarques sur l'Electre p. 317.
') K. Heinemann, Die tragischen Gestalten der Griechen in der Welt-
literatur 1920. p. 56.
') Die Elektra des Sophokles und ihre Erneuerung durch Hofmannsthal.
N. Jbb. 1920. pp. 158-170.
*) Die Funktion des Pathetischen im Aufbau sophokleischer und euripi-
deischer Tragödien, diss. Kiel. 1929.
Choëphori, en dat daarmee het vermoeden vervalt, dat des dich-
ters bedoehng was Electra's houding psychologisch te motiveeren.
(Om deze meening te begrijpen moet men weten, dat Jane, of-
schoon hij de herkenning als het hoofdmotief van de schepping
beschouwt, toch den moord de hoofdhandeling blijft noemen).
Deze gedachtengang sluit dus aan bij de opvatting, dat Electra
uitsluitend als de draagster van groot lijden is uitgebeeld, dat
zij voor de handeling gemist kon worden: o.m. spreken dit uit
Heinemann („denn so wunderbar es klingt, die Heldin, nach der
das Drama seinen Namen hat, könnte darin fehlen, ohne dass die
Handlung irgendwie beeinträchtigt würdequot; (o. 1. p. 56)), W.
Nestle 1) (de eigenhjke inhoud van de Electra bestaat uit de TraS-r)
van de titelheldin, p. 39), ongeveer precies eender F. Solmsen 2)
(p. 10) en 00k bij Weinstock vindt men het volgende: ,,----die
dramatische Aufgabe des Dichters: das Drama einer Person zu
schaffen, die selbst nicht handelt, nach dem Zwang der Sage nicht
handeln darf, sondern bloss leidetquot; (p. 13). Zieh bewust aanslui-
tend bij Friedländer, die o. 1. pp. 299—301 betoogt, dat het juist
Electra is, die men als de eigenlijk handelende moet beschouwen,
dat b.v. de paedagoog is ,,der anschauliche Ausdruck dafür, dass
Orest, soweit die Gegebenheit des Mythos es irgend zuliess, von
Elektra geleitet wird, dass er das geringste Mass eigener und von
der Heldin unabhängiger Bewegungskraft behältquot;, heeft Martha
Koopmann») trachten aan te toonen, dat de handehng (d.w.z.
de moord) juist in de eerste plaats tot stand komt door Electra's
onvermoeide energie. Ze heeft daarbij vooral het oog op Electra's
inwerken op de schim van haar geliefden vader. Niet juist m.i.
is haar meening, dat Electra vs. 78 onbewust de handehng draagt,
dat ze nl. „Vermittlerin des göttlichen Willensquot; is, „der gebietet,
nur mit der Spende am Grab des Vaters das Werk zu beginnenquot;
(p. 29). (Jammer is het, dat de schrijfster op het eind van haar
werk, over Orestes de theorie opstelt, dat hij zich tijdens de her-
kenningsscène voordoet, zooals hij zich in den proloog deed
') Die Struktur des Eingangs in der attischen Tragödie. 1930.
Zur Gestaltung des Intriguenmotivs etc. Philologus. N. F. XLI. 1.
1932. pp. 1-17.
') Die Bedeutung der sophokleischen Elektra für den Aufbau der Hand-
lung. diss. München 1930.
kennen, nl. als iemand, die geen initiatief kan nemen en dat
Apollo Orestes beval de wraak op heimelijke wijze te verrichten,
omdat hij dezen weg voor den niet heldhaftigen zoon van Aga-
memnon adaequaat vond. Van een dergelijke karakteristiek is
toch immers geen sprake!).
E. Kahnka^) heeft de treffende uitdrukking gebruikt, dat
Orestes onder den ban van Electra geraakt; men moet dit alleen
zóó wijzigen, dat de dichter de voorstelhng geeft, dat Orestes
reeds onder dien ban staat, wanneer de handehng van het stuk
begint.
Dat Sophocles dat zoo bedoelt, acht ik bewezen, doordat hij
Orestes onmiddellijk bij Electra's kreet vs. 77 aan haar doet
denken. Slechts één kant van de waarheid dan ook acht ik Schade-
waldt's 2) opvatting, dat Orestes „Lebensbedingungquot; van Electra
is; aanvaardt men dit zonder meer (en men verliest dan uit het
oog, dat Electra het plan om den moord alleen te volbrengen
opvat, als ze Orestes dood waant), dan ziet men haar te passief:
Schadewaldt (p. 57), met instemming Kaibel (Elektra, p. 47)
citeerend, zegt dan ook: „Der eigenthche Inhalt des Gedichtes
sind die Trdt^r] der Heldin. Demgemäss ist sie der im eigenthchen
Sinne passive Träger des Geschehens.quot; Ik stel daar tegenover:
Electra hjdt doordat zij streeft (actief is) en vindt het voorloopige
einde van haar lijden door een tragische daad; die daad te begrij-
pen is het doel van het drama en van de uitbeelding van de ge-
stalte, zooals de dichter die geeft. —
Ter adstructie van het hierboven gezegde wil ik in het volgende
een aantal opmerkingen over de behandehng van de Electrafiguur
door Sophocles maken, waarbij het vooral mijn bedoehng is te
doen uitkomen, dat Electra niet zoo passief is, als men wel zegt;
dat Sophocles in haar niet alléén een verdedigster van de norm
heeft willen uitbeelden (zonder daarmee natuurhjk aan haar groot-
heid af te doen en aan de sympathie, die Sophocles voor haar heeft
en die wij ondanks alles voor haar voelen); dat de wraak niet
slechts voor Agamemnon, maar ook voor haar, de niet slechts om
Agamemnon's maar ook om haar eigen lot verbitterde, plaats
vindt. _______
Elektra und Antigone. N. Jbb. 1922. pp. 417-426.
Monolog und Selbstgespräch.
-ocr page 106-Reeds in vss. 11 sqq. vernemen we, dat Electra, toen Agamem-
non werd vermoord, Orestes uit het paleis redde (onjuist Wein-
stock p. 12, die zegt dat dat reeds in de sage stond). De paeda-
goog voegt er aan toe, dat hij hem grootbracht Tiaxpl rifioipov
9ÓV0U (vs. 14), dat men tkno xoivoü ook bij Xaßwv moet nemen.
Daarmee in overeenstemming is Electra's herinnering: vss. 1127—
1128, waar men de lezing der mss. moet behouden en met Jebb
^vTTsp als een attractie voor alo-Trep moet opvatten: ,,hoe anders
ontvang ik je terug, anders dan de verwachtingen, waarmee ik
je liet gaanquot; (wcTrep, Pearson uit jongere mss., verzwakt het
pathos van de passage); cf. ook vss. 295—297 (Clytaemestra ver-
wijt die daad aan Electra) en vs. 321 (met trots herinnert Electra
eraan). De invloed van Electra op Orestes wordt ook verklaard:
vss. 1143 sqq.: hij is als het ware Electra's pleegkind geweest:
èyw xpocpói;, / èyoi S' aSeXtpv) crol 7rpo(j7]uSa)fjL7]v asL Ze zegt zelf (vs.
1023), dat ze op het tijdstip van den moord op Agamemnon 9uc7tv
gezind was geweest reeds toen wraak te nemen, maar dat de geest-
kracht( niet: ,,unverständigquot;, Bruhn) haar toen ontbrak. (Men
ziet uit dit vers bovendien, dat Sophocles zich zijn gestalte in
geestelijke ontwikkeling denkt.)
Hoezeer Electra de drijvende kracht van Orestes' komst is,
blijkt ook uit het volgende: Zij wacht dxatxaxa (vs. 164) steeds
op haar broeder: maar deze komt niet: vs. 166: 6 Sè Xa^S-exai
t' ETia^' t' sSaY): aan zijn verplichting heeft zij (of de paeda-
goog) hem voortdurend herinnerd; (goed de scholiast ad 169:
^v STraO-ev Trap' Ifxou euspysCTLCOV (Stéawae yap auxóv), ó)V Sè èSdcT)
OTt CTUVExst? I7r£[ji7r£v ayyÉXoui; STjXouCTa xa xax' AïyiG^ov.). Steeds
zond zij boodschappen, die echter, naar zij denkt, hun doel niet
bereikten: dat is de beteekenis m.i. van vss. 169, 170: xi yap oux
Ipioi / èpxExai ayyEXiai; aTraxwfjiEvov: G. Hermann (dien Kaibel en
Groeneboom volgen): ,,quid mihi mittitur nuntiorum, quod non
fallatur i.e. quos ego non frustra mitto nuntiosquot;; verkeerd Jebb,
Bellermann en Bruhn. Hiermee in overeenstemming is het ook,
dat Orestes aan de godheid slechts vraagt oxcp xpÓTcw (vs. 32).
Dat hij wraak moest nemen, had hij van Electra geleerd.
Reeds vs. 117 vernemen we haar activiteit voor de wraak, door-
dat zij daar de onderwereldgoden vraagt Orestes te sturen; en
dienzelfden drang tot activiteit, naast de smart om eigen ver-
latenheid, hooren we in haar schamper ongeduld over zijn niet
komen: vss. 172, 173 del (xev ydp troö-el / ttoö-wv 8' oux a^ioï (pav^vai
(verzacht in vs. 1274 tot een bijna onmerkbaar verwijt) en vs.
303 sqq.: [JiéAAwv yxp det Spav ti . . .
Een kleine vonk van hoop (Clytaemestra's droom) is voldoende
haar moed te doen vatten (ofschoon de dichter haar aan het begin
van den dag, waarop de tragedie plaats vindt, laat zeggen, dat
haar krachten haar beginnen te begeven, cf. vss. 118—120 en
185—186) en tot daden te prikkelen (vss. 431 sqq.: door haar
toedoen zal Chrysothemis het door Clytaemestra bevolen zoen-
offer niet brengen). Haar voortdurende activiteit tegen de moor-
denaars bhjkt ook uit vs. 355 (ze kwelt hen), uit Clytaemestra's
verwijten, dat ze tot de menschen kwaad spreekt van haar (vss.
520, 524 cf. 552, 642); uit haar onverwijld aanroepen van Nemesis
vs. 792, uit de aggressieve woorden, waarmee ze vss. 804—806 Cly-
taemestra bij het koor aantijgt, uit haar besluit zelf de wraak
voor Orestes te gaan nemen, ondanks haar aanvankehjke versla-
genheid, (vss. 938 sqq.) ook wanneer Chrysothemis haar niet
helpen wil. Men moet dan ook in vss. 1319—1321 een aansporing
tot Orestes hooren; (niet goed m.i. Weinstock, die p. 30 van deze
verzen zegt: „Sowih sie sagen: „„geh du voran! Du bist der ge-
borene Führer; allein hätte ich einsame Frau das doch nicht
erreichtquot;quot;). Men lette ook op de vrees, die de moordenaars voor
haar hebben (vss. 294—312, 518, 604, 642). Ze is voor Clytaemestra
een soort vampier (vss. 785, 786), doordat zij haar voortdurend
met het dreigement van de wraak door Orestes beangstigt; (men
zou goed doen ßXdß?] in vs. 784 met een hoofdletter te schrijven
(cf. Ellendt s.v. ßXdßT] ad Ant. v. 1104)).
Dit wat betreft haar activiteit; zien wij nu naar het beeld, dat
Sophocles geeft van haar smart en haat. Van haar klachten om
haar vader, 's nachts op het gehate bed in het rampzalig huis
spreekt ze zelf (vss. 92 sqq.; het nut van Kaibel's conjectuur, die
Bruhn overneemt: [xcyép' otxeiov zie ik niet in). Het tafereel van
den moord is als een obsessie in haar herinnering (vss. 98, 99 cf.
vss. 201 sqq., 445, 446). Zij heeft het bewustzijn, dat ze de eenige
is die om haar vader rouwt. Haar klagen is gegrond op de moreele
overtuiging, dat het vergeten verkeerd is: vss. 145—146, 226—
227, 237—242 (Jebb geeft hier een m.i. verkeerde interpretatie
van eï xcp Trpoaxsifxainbsp;,,When my lot is cast in pleasant
placesquot;; het is: zoo ik iets goeds in mij heb; cf. vs. 1040), 244—
250. Zij zal niet ophouden om hem te treuren, zoolang zij leeft
(vss. 103, 109). Hoe onophoudelijk haar rouwen gedacht is, spreekt
het koor ook uit: dxópeo-Tov oifxcoydv (vs. 123): cf. vs. 1074, waar
men met H. G. Viljoen i) moet lezen: 'HAéxTp' ärov del Traxpó«; /
SstXaia CTTevdxouo-'. (ÄTO^ = oloctoc; = dxópscjTOc;).
Ze richt zich, zegt het koor (vss. 140—141), te gronde door
de mateloosheid van haar klachten. Ze heeft zich, aldus het koor
(vs. 217), het hjden berokkend door voortdurend strijd te verwek-
ken Suaö-ufxtó i|;uxa. (Ten onrechte Ellendt: „missmuthigquot;; goed de
schohast: (jxXïjpa, ßapu^ö-iifzw. Datnbsp;vs. 550 de door Ellendt
gewilde beteekenis heeft doet m.i. niet ter zake. Vgl. Statullius
Flaccus over Electra: ßapufxyjvi;;). Nu wil ik vooral op één ding
wijzen, waaruit m.i. bhjkt, dat Sophocles Electra's klagen, hoezeer
hij ook de moreele grootheid van haar rouw overal in het licht wil
stellen, óók als iets buitensporigs bedoeld heeft: Ze kan de aan-
sporing van het koor minder te treuren niet aanvaarden (vs. 132);
dan zegt zij vs. 135 de veelbeteekenende woorden: èocTé \i d)S'
dXustv^). Dit verbum (cf. Phil. 1194) heeft diepgaande kracht.
De schohast teekent a. h. 1. aan: tó èv alji Sucrcpopsiv mqpLaLVEi,
èvioTE Sè TO YEyyj-il-Evai dcTro t7](; dXÉa«; xai SLaxucEWt;. Als men be-
denkt, dat dXuCTfióf; het zich angstig heen en weer draaien van zie-
ken beteekent, kan men misschien met mij meegaan, als ik op
grond van het gebruik van dit woord durf te zeggen, dat Rader-
macher's ®) voorstelhng van de Electra (,,eine kraftvolle, durch
und durch gesund empfindende Persönlichkeitquot;) verkeerd is.
Dit dXuEiv uit zich b.v. in het bijzonder vss. 147 sqq.; dXX' èyié y'
d (TTovÓEcrcf' dpapEv cppsva^ etc.: ze schept bijna een soort genot uit
haar klachten en vs. 150: ,,o rampzalige Niobe, U beschouw ik
althans als godin, gij die in uw rotsgraf, ach, weent.quot; (Verkeerd
Bruhn, die naar vs. 285 verwijst; daar gaat het hier niet om;
ze wil zeggen: ,,de eeuwig treurenden, die vereer ik.quot;) (Ofschoon
hij in zijn formuleering beneden de maat van Electra's grootheid
') Sophocles' Electra 1074 sqq. Class. Quart. 1916. pp. 1-6.
') Weinstock betrekt dit vers niet in zijn beschouwingen over de Electra.
3) Allgemeine Einleitung in zijn uitgave van Aias p. 15.
blijft, is er in Post's i) opmerking over Electra toch een kern
van waarheid: ze is „somewhat querulous----quot;). Vgl. ook vss.
223—224: oXX' èv yap Seivoi:!; ou ct/tictco / xocórac; axac;. Ik herinner
er in dit verband ook aan hoe in Electra's gesprekken en lange
redes telkens de hartstocht haar gaat overheerschen, terwijl ze
gematigd begonnen is: zoo is het tot het koor, zoowel in het lyri-
sche deel (men voelt vss. 236—250 hoe zij zich in haar (iXiietv
heeft opgezweept) als in de jamben; zoo tegen Chrysothemis
en Clytaemestra.
Verband hiermee houdt, dat zij, ook afgescheiden van de rouw
om haar vader, haar eigen ongeluk beweent. Reeds hoort men dat
in VS. 92 (TTuyepal / euval en voorts in vss. 165 sqq., waar zij zegt
te zijn: axexvof;, avufxcpeutoc aiév / Saxpuai [xuSaXéa, tóv avïjvutov /
oItov Ixouaa xaxoiv; dan vss. 185 sqq. aXX' è[xè (xèv è ttoX^)? xtzoU-
xoittev ^St) / ßjoto; avéXTTiaxo?, oóS' It' dpxco /nbsp;texéwv (men
zal dit wel in plaats van Toxécov, met Jebb moeten lezen)^ xaTa-
Taxofxat / dc^ cplXo^ OÖTIC (iv-^p ^TiepbTaTai (iXX' ê^nzpd Tiq ITTOIXO^
dva^ta / 0LX0V0[i,agt; ■Ö-aXdfjLou«; TcaTpó?, (xèv deixst: a-jv GToXa / xevat^
S' dfjicpiaTaiJLai TpaTO^ai^. (Deze verzen maken het m.i. zeker, dat
men zich Electra niet al te jong moet denken; het is dan ook
niet mogelijk, dunkt me, vss. 614 en 618 te denken, dat Ty]XtxouTo?
en g^topa op Electra's bijzondere jeugdigheid slaan, zooals Bruhn
dat doet; goed vatten Jebb en Kaibel de verzen op. Het is van
belang zich er goed van bewust te zijn, dat Electra's verbittering
ten deele berust op het wegkwijnen van haar jeugd: cf. ook het
gebruik van aOavw vs. 819). Het is, meen ik, niet te ver gezocht
in de verwijten tegen Chrysothemis vss. 359 sqq., ook een soort
afgunst te hooren; cf. vs. 452 xal ^wpia Toifxèv oi x^^SaL? -JiaxvjtxÉvov
en het snijdende vs. 393 xaXo? yap outxóc ßioto? wctte ö-aufidciai
en VS. 451 t^vS' dXiTrap^ Tp^x« (dit zal toch in elk geval, zooals de
schohast zegt auxpivipav moeten beteekenen, cf. Jebb a. h. 1.). Men
vergelijke ook vs. 1178.
De handen der moordenaars vernietigen haar leven (vss. 207,
208). De TT^/ifxaTa uaTpcöia zijn haar Ti-^fxaTa geworden, zooals de
logisch niet heelemaal te rechtvaardigen, maar psychologisch
zoo begrijpelijke wending VS. 261 nog eens leert: die Tr-^fxaTa zijn de
') The dramatic Art of Sophocles. Harvard Studies in Class. Philology
XXIII. 1912. p. 102.
vijandschap met haar moeder, het samenzijn met de moordenaars in
haarhuis (vs. 263), het door hen bestuurd worden. Het is dan ook
niet verwonderhjk, dat Electra Orestes, wanneer zij hem dood
waant, niet alleen als wreker van haar vader betreurt, maar ook van
haar zelf (vs. 812; cf. vs. 847) en dat zij in overeenstemming daar-
mee Chrysothemis, na haar weigering met de wraak te helpen,
verwijt: èmcsTOi y oï [i «.Tijjiiai; aye^ (vs. 1035). Vandaar dan ook
vss. 1426—1427: [irpczT sxcpoßou / (atjtpwiov oiq cje x^fi' ÓLTi^iÓLazi ttots.
Niet alleen Agamemnon, ook Electra (trouwens ook Orestes zelf,
cf. vss. 1411, 1412, 1343) worden gewroken. (Het wonderbaarlijke
raffinement van de herkenningsscène in verband met den moord
beschouwd is het feit, dat Orestes door Electra's uitzicht en door
wat zij zegt, als ze om hem klaagt met de urn in de hand (cf. vs.
1153) in een direct contact wordt gebracht met de werkehjkheid
in het paleis).
Het feit, dat Electra klaagt over haar ongehuwd blijven, over
haar verwaarloozing en dat de wraak ten slotte niet meer voor
Agamemnon alleen uitgeoefend wordt, maakt het mij onmogelijk
geheel mee te gaan met Weinstock, als deze p. 38 zegt: ,,bei allen
Feinheiten der Seelenzeichnung ist dies Drama keine psycholo-
gische Studie, sondern ein Sinngehäuse .... Es geht um ihr Da-
sein, nicht um ihr Soseinquot;, en p. 34: ,,Die Bestimmung durch Ge-
schlecht, Alter, Umgebung, Rang wird ausgelöscht in der Prägung
durch die Norm.quot; — Beschouwen we nu de tragiek van haar
smart en haat.
De ,,paradox van Electra's tragiekquot; is niet, zooals Sheppard
zegt, in vss. 236—250 te lezen, maar 1°.: in vss. 221 sqq.: Ssiv'
f]vayKa0^7]v èv SeivoL«; (lezing van Wolff en Bruhn); in vss. 254, 255:
ze schaamt zich al te zeer Sudcpopstv, maar een suy£vr)(; (vs. 257)
kan niet anders; in de ellende, zooals ze die vss. 259—306 beschrijft,
kan ze niet dccxppovEtv en EucjEßstv (vss. 307, 308), maar moet zij
ÊTTiTTjSEiistv xaxa, terwijl ze elke andere houding minderwaardig
vindt, zooals de eerste scène met Chrysothemis (welke figuur
waarlijk niet geschapen is om de stof pathetisch uit te beelden,
zooals Jäne (o. 1. p. 13) wil, maar inderdaad ,,um die Heldin zu
zeigen, zu bewähren und zu vereinsamenquot; (Friedländer, o. 1. p.
Aeschylus and Sophocles. p. 60.
-ocr page 111-302)), na vss. 145 sqq., 226 sqq., 237 sqq. dramatisch duidelijk
maakt. Vgl. voorts vss. 616—618 — 621.
2°.: in vss. 608, 609: ct^sSov ti tJjv (ttjv ou
Clytaemestra). Op de diepe beteekenis voor Electra's wezen, die
in deze verzen schuih, is, naar ik meen, te weinig gelet. Men be-
denke, dat Sophocles dit de dochter, die haar moeder zal laten
vermoorden — men lette erop, dat de vermelding van Orestes
als txidcjTtop kort voorafgaat en dat zij op Clytaemestra's dood
zinspeelt vs. 583 — tot de moeder die haar echtgenoot vermoord
heeft, laat zeggen (cf. het scholion ad vs. 607: ^TjXtö cts, ^tjotV
amp;(mzp yap cru xaxa 'AyafASfJivovoi; Atyicö'ov e^ps*];«? outcolt;; xaxd ctoü
tov 'OpsCTT7]v èytó). Dit is een geval, waarin Sophocles zijn persoon
een woord laat zeggen, dat behalve zijn directe beteekenis, ook
een diepere waarde heeft, die het wezen van de sprekende open-
baart 1). Het is, meen ik, ook niet aheen met rhetorische bedoehng,
dat hij Electra haar groote rede tegen haar moeder laat beginnen
met: .... Ttaxspa (p7]lt;;xtstvaf tLq av / toÓtou Xóyot; yévotr' av ataxttov
ett / eït' o5v SLxato)? sïte [jl7). (Hct sprcckt overigens vanzelf, dat men
het ook als Sophocles' meening moet beschouwen, dat de moord
op Agamemnon ou Sixt] was; hij ignoreert het eenige argument,
dat daartegen zou pleiten, nl. Cassandra). Zie voorts vss. 577—
583: wanneer Agamemnon werkelijk Iphigeneia gedood had
om Menelaus een plezier te doen, dan had, volgens Electra, Cly-
taemestra toch niet het recht gehad Agamemnon te dooden.
Voor Electra nog niet en niet voor Sophocles is de moord op de
moeder een vanzelfsprekendheid!
(Een woord van protest tegen H. Meyer-Benfey is hier op zijn
plaats, die geheel met voorbijzien van dit aUes en ook van Electra's
klaagzang en den diepen terugblik op den vervlogen tijd daarin
gegeven, o. 1. p. 167 opmerkt: „Die langen Jahre der Demüti-
gung und Qual scheinen spurlos an ihrer Seele vorübergegangen
zu sein____Hofmannsthal zeigt uns eine Elektra, wie sie in der
bei Sophokles angegebenen Lage werden muss.quot;)
Om begrijpelijk te maken, dat Electra, ondanks deze verscheurd-
heid, die haar tragische grootheid uitmaakt, ten slotte toch niet
voor den moord terugdeinst, heeft Sophocles er zorg voor gedragen,
Cf. S. K. Johnson. Some aspects of dramatic irony in Sophoclean Tragedy.
Cl. Rev. 1928. pp. 209-214.
dat haar haat, zooals uit haar woorden en uit wat wij in het stuk
zelf meemaken bhjkt, voortdurend gevoed wordt door het op-
treden van Aegisthus en Clytaemestra: vss. 266 sqq. (Aegisthus
met Agamemnon's kleeren op diens troon, plengend op de plaats,
waar hij hem ombracht); vss. 271 sqq. (Aegisthus deelt Clytaemes-
tra's bed (èv XOITY] Trarpó?)): dat Sophocles haar verontwaardiging
over Clytaemestra's omgang met Aegisthus uit haar wezen denkt
voort te komen, bhjkt uit vs. 1240, waar ze haar onbekommerd-
heid om het TOptCTdöv ^j^oc, svSov / yuvatxwv (waaronder, geloof ik,
mede Aegisthus verstaan moet worden) kracht bijzet door Arte-
mis Tav atèv dS(XïiTav aan te roepen; vss. 277 sqq.: ze vieren feest
op den verjaardag van Agamemnon's vermoording; vss. 288
sqq.: zij mag niet klagen, zooveel als ze wil; vss. 289 sqq.: Clytae-
mestra pleegt haar te hoonen; vs. 312: ze mag niet naar buiten,
als Aegisthus er is. Het is ten slotte Clytaemestra's houding na
het bericht van Orestes' dood die den grondslag vormt van haar
bovenmenschehjk besluit, dat ze in de tweede Chrysothemisscène
bhjkt genomen te hebben, om zelf de wraak te volvoeren;tevoren
is reeds scherp uitgekomen hoe nauw haar matelooze smart over
Orestes' dood verbonden is met de haat en met de gedachte aan
de haar ontglippende wraak: cf. vs. 796, vss. 809 sqq. Het lijkt
me onmogelijk Sophocles' bedoehng anders op te vatten dan dat
Electra het plan heeft beiden te dooden: vs. 979 en vs. 1080 wijzen
daar op. (Verkeerd dunkt het me uit vss. 973, 988 met Schmid,
O. 1. p. 387 tot roemzucht als een trek van Electra's karakter te
concludeeren; dit alles is immers gezegd om Chrysothemis te
overreden). —
Hoe Howald i) kan zeggen, dat Electra twee karakters heeft,
is mij volslagen onbegrijpelijk: hij bedoelt één voor alle scènes,
totdat zij Orestes herkend heeft, dan één, als ze hem terug heeft
en het eerste weer voor de moordscène. — Men heeft Electra in
het stuk eerst leeren kennen als een hartstochtelijk meisje, mate-
loos in haar haat, dat zich in leven houdt door de hoop op Orestes'
komst (vs. 323), dat geen vrees kent voor haar onderdrukkers:
hoe zou ze nu, als Orestes haar teruggegeven wordt, anders dan
mateloos in vreugde, zonder bekommering om het gevaar van de
1) Die Griechische Tragödie p. 113.
-ocr page 113-positie (cf. schol, ad vs. 1239), waarin ze zich bevinden, uitge-
beeld kunnen zijn. Ook hier is haar doen een dXueiv, zij het dan van
vreugde. Zooals ze in de parodos in haar smart niet getroost,
zoo wil ze in haar vreugde niet geremd worden (vss. 1260, 1276,
1284, 1354). En bovendien, haar vreugde is nauw verbonden met
haar'haat. Reeds vs. 1233 begroet zij in Orestes den zoon van
Agamemnon. In bittere bewoordingen gewaagt zij al weldra van
haar onherstelbaar ongeluk. Hoezeer de vreugde over Orestes'
terugkeer en de haat tegen de moeder één wortel hebben, bhjkt
wel het duidehjkst uit vss. 1309—1313: de vreugdetranen over
Orestes' terugkeer zullen dienen om haar onverminderden haat
tegen Clytaemestra te toonen. (Men moet in vs. 1312 de conjec-
tuur xapä handhaven, niet met Parmentiernbsp;restitueeren).
Na de schildering van haar ondraaglijk lot, van de mateloosheid
van haar rouw, haat en minachting voor de moordenaars, na den
hartstocht van haar smart om den verloren gewaanden broeder
en wreker, en de verscherping van den haat door Clytaemestra's
vreugde over Orestes' dood, nadat overal is uitgekomen, hoe zij
het is geweest, die den wreker heeft ontboden, en ook dat zij de
wraak niet meer alleen om Agamemnon's vermoording, maar
ook om de verwelking van haar eigen leven begeerd heeft, kan
de afgrijselijke roep vs. 1415 niet verwonderen. Ik geloof, dat
het met de psychologische werkehjkheid voor een figuur als Electra
in overeenstemming is, dat er geen berouw onmiddellijk na de
daad opkomt, maar ook dat de openbaring van Electra's ver-
scheurdheid, zooals die in het stuk blijkt, en het feit, dat Sophocles
haar niet uitsluitend als verdedigster van de norm uitgebeeld
heeft, bewijzen, dat hij den moedermoord wel begrijpelijk heeft
willen maken, maar niet heeft willen rechtvaardigen. Ik ben van
oordeel, dat, wanneer Sophocles door zijn tragedie Apollo in
bescherming had willen nemen, dit niet had moeten gebeuren
door de daad menschelijk begrijpelijk te maken, maar door een
uiteenzetting, waarin Apollo's macht verheerlijkt werd.
Notes sur l'Electre de Sophocle. Rev. de Philologie 1919. p. 71.
-ocr page 114-OVER SOPHOCLES' MAX
Het zou nu zeer wel mogelijk zijn nog meer stukken van So-
phocles, in de eerste plaats in verband met hun behandeling door
T. v. Wilamowitz te bespreken; het resultaat zou, ik ben er van
overtuigd, hetzelfde zijn. Liever echter laat ik hier, uitgaande
van en mij in de eerste plaats richtende tegen beweringen van
Pohlenz, enkele opmerkingen over de Aiax volgen. Volgens Poh-
lenz 1) maakt pas Euripides ,,wirklich den Einzelmenschen mit
seinem Geschick zum Träger der Tragikquot; (p. 166). Hij knoopt
deze beschouwingswijze vooral aan zijn behandeling van de
Medea: „Die Medea ist die erste Tragödie, die ganz aus der Ver-
senkung in die Seele der Heldin geschaffen ist, von dieser Seele
aus die Handlung erfindet und aufbaut und in die Seele des Men-
schen seine Tragik verlegtquot; (p. 273). De Medea is „die erste Tra-
gödie, die wir als Seelendrama bezeichnen könnenquot; (p. 274).
Door Euripides wordt primair element voor de tragedie het wezen
van den mensch (p. 321). Hij houdt het dan ook voor zeker dat
Sophocles' Electra, welke hij vooral als „Seelendramaquot; beschouwt,
ondenkbaar ware geweest zonder de kunstontwikkeling, die Euri-
pides gebracht had (p. 338). „Die Kunst, die von der Seele der
Heldin aus die Situation exponiert und sogar die Handlung auf-
baut, wenn auch nicht bis zur Tat, so doch bis zum entscheiden-
den Entschluss, ist dem älteren Sophokles fremdquot; (p. 343).
Het drama, waaraan men, in de eerste opwelhng van protest
tegen dit denkbeeld, denkt is de Trachiniae, waarvan Pohlenz
zelf getuigt: „Viel stärker als in den früheren Tragödien ist hier
die Kunst, mit der Sophokles seine Gestalten mit individuellem
Leben erfülltquot; (p. 208). Maar ook dit stuk staat reeds, volgens
Die Griechisclie Tragödie.
-ocr page 115-Pohlenz, onder Euripides' invloed i): weliswaar houdt hij het
niet voor geschreven na Eur.'s Heracles (zooals U. en T. v. Wila-
mowitz en A. Dieterich dachten), maar „die ohne Euripides, wie
mir scheint, kaum denkbare Zeichnung von Deianeiras Seelen-
leben ist schon unter dem unmittelbaren Eindruck der Medea
verständlichquot; 2). Hij denkt dat het stuk 430 of 429 ontstaan is.
Tegen deze opvatting van de Trachiniae protesteert K. Rein-
hardt 3), en zijn heele betoog over dit drama is er verder op ge-
richt aan te toonen, dat het vroeg te dateeren is, niet lang na de
Aiax. De dateering van de Trachiniae is dus een nog zeer betwiste
kwestie^). Weinig of niet betwist is de vroege dateering van de
Aiax. Van invloed van Euripides in deze tragedie spreekt Pohlenz
niet. Gelukt het mij dus aan te toonen, dat ook hier de dichter
zijn held van binnenuit heeft gezien, dat Aiax — de mensch als
gestalte met zijn zieleleven — het voornaamste constitutieve
element van de tragedie is, dan is Pohlenz' redeneering m.i. ont-
zenuwd^).
Het zij me vergund eerst enkele meeningen over de tragedie
en haar held de revue te laten passeeren. Welcker «) zegt, dat wij,
als wij alleen het oog houden op de algemeen menschelijke ver-
houdingen, het gevaar loopen den samenhang van het geheel en
de hoofdrichting van het plan niet goed te begrijpen. Want het
doel van het stuk is niet slechts Aiax uit den waanzin tot bezin-
ning en een allen smaad uitblusschenden dood te voeren, maar
het doel was het heroëndom, waartoe hij na geboete zonde door
zijn dood zou ingaan (pp. 282, 283). „So dann sollte der Heros
überschwänghche Kraft bis zum Uebermuth ausdrücken ohne
sich die rehgiöse Ehrfurcht abwendig zu machen, in Ungunst
der Pahas und doch nicht unfromm erscheinenquot; (p. 285). In over-
eenstemming hiermee wijst hij er dan op, dat Aiax van de goden
1) Aardig is het te weten, dat T. B. L. W^ebster Euripides' Medea onder
invloed van Sophocles geschreven denkt (Preparation and Motivation in
Greek Tragedy Cl. Rev. 1933. p. 121).
Pohlenz, Erläuterungen, p. 58.
») Sophokles, pp. 44, 45.nbsp;') Cf. ook T. v. Wilamowitz p. 90.
') Een duidelijk protest tegen Pohlenz vindt men ook bij G. Perrotta,
L'„Aiace di Sofoclequot;, Atene e Roma. Serie III, anno II, 1934. p. 98.
•) Über den Aias des Sophokles. (Oorspr. Rh. Mus. 3. 1. en 2. 1829 = KI.
Schr. II. 264-355.)
met eerbied spreekt en haalt daarvoor aan vs. 398 i). De inter-
pretatie van dit vers is eenigszins dubieus, er staat naar mijn
meening: ik ben het niet meer waard (niet in den zin van: „ik
onwaardigequot; maar: ik ben nu voor goed zoo vernederd, dat er
geen redden meer aan is) om naar de goden te zien noch naar de
menschen voor eenige hulp (oÖte (e^) ^swv yévoç oÖt' dlt;; à[xepJcûv
àv^pwTCOiv gv7]cj[v TLva: slç ^Ewv yévoç kort voor: eiq ÖvyjoÏv Tiva
^eöv yévouç). Hij spreekt van de goden der onderwereld met ge-
loof (aldus Welcker) : cf. vs. 571 en vs. 855. Maar dat is een uiting
van zijn doodsverlangen! Zijn voornaamste reden het leven te
verlaten is, volgens Welcker, het bewustzijn, dat hij aan de goden
gehaat is (vs. 458) : maar dat dit de hoofdreden is, bhjkt eigenhjk
niet. Hij maakt Athene er geen verwijt van, wat Tecmessa wel
doet: maar Welcker vergeet er aan toe te voegen, dat in Aiax'
laatsten monoloog geen verzoenend woord tot Athene is gericht.
F. Allègre 2) wijst er, evenals Welcker, nadrukkehjk op, dat
Aiax een nationale held der Atheners was, dat het doel der tra-
gedie dus was Aiax' heroëndom: „Sophocle, se proposant de célé-
brer, devant les Athéniens, un héros de leur choix, a composé
sa tragédie de manière à réunir d'abord, dans une première partie,
les traits fâcheux que la tradition----attribuait au caractère
de son personnage. Mais, Athénien, écrivant pour des Athéniens,
il ne pouvait pas laisser son public sous une impression défavo-
rable du héros national: de là la nécessité d'une contrepartie dans
laquelle Ajax____apparaîtrait non plus comme un coupable,
mais comme une victime____quot; Men ziet, deze auteur, die langen
tijd voor T. v. Wilamowitz schreef (die zijn werk, voorzoover men
dat kan nagaan, niet kende) is er ver van verwijderd een inner-
lijke eenheid van de Aiaxfiguur, die aan het stuk ten grondslag
zou hggen, aan te nemen. — Veel overeenstemming met Welcker's
meening vertoont ook die van Jebb®).
Post quot;) ziet als den zin van deze tragedie Aiax' reiniging van zijn
1) Welcker, p. 287.
=) Sophocle, Annales de 1'Université de Lyon 11, 15, 1905.
») Introduction XXIX-XXXII.
The Dramatic Art of Sophocles. Harvard Stud, in Cl. Philology. XXIII.
-ocr page 117-zonde, die ößpi? was, door de gebeurtenissen, zooals die in het
stuk plaats vinden.
Voor T. V. Wilamowitz is er eigenlijk niet, wat wij een drama-
tische handeling noemen, in dit stuk (p. 51) en voor hem is er
natuurlijk ook geen sprake van het zich verdiepen van den dich-
ter in de psyche van de hoofdpersoon (cf. p. 65).
Geheel anders oordeelt P. Friedländer i): In de Aiax heeft So-
phocles de tragiek van een mensch uit de meeromvattende tragiek
in een Aeschyleïsche trilogie uitgehcht. „Aias ist der heldenhafte
Mann, der in Irrtum und Wahnsinn verfallen ist und sich lächer-
hch gemacht hatquot;. De eenheid van het drama is niet alleen een-
heid van stof. Het werk zou, als het besloot met den zelfmoord,
onvoltooid zijn gebleven: om de bezoedehng af te wasschen gaat
Aiax naar het strand. Maar met zijn zich storten in het zwaard
is dit niet volledig geschied. Eer is voor den antieken mensch
allerminst onafhankelijk van de erkenning door anderen. De
strijd om die erkenning vervult het tweede deel van het drama.
— Ik geloof eer, zooals nog nader zal blijken, dat in het tweede
deel van het drama nader aangetoond wordt, hoe men de ge-
stalte van Aiax heeft op te vatten.
J. T. Sheppard stelt vast: „Ajax suffers as a result of his own
character. Arrogance breeds delusion, sin and ruin---- But
Athena, the goddess of reason, though she foils and breaks him,
establishes his honour. Odysseus is her pupil.quot;
K. E. Jäne 3): De waanzin heeft met Aiax' karakter niets te
maken. De verhouding schuld—boete wordt niet geaccentueerd
(daarmee ben ik het eens). In de Aiax blijkt duidehjk, dat de
eenheid van de antieke tragedie niet onvoorwaardelijk op de
persoon van den held berust maar op de „Zusammengehörigkeit
eines Tatsachenkomplexes von pathetischem Charakter. Denn
der zweite Teil hat mit Aias nichts mehr zu tun, aber sein Inhalt
gehört äusserlich zu dem Kreis von Tatsachen, die in seiner Um-
gebung lokahsiert sindquot; (p. 40).
Die griechische Tragödie und das Tragische. Die Antike I. 1925. pp.
312, 313.
Aeschylus and Sophocles. (Our debt to Greece and Rome 3b), 1927, p. 58.
•) Die Funktion des Pathetischen im Aufbau sophokleischer und euripi-
deischer Tragödien, diss. Kiel. 1929. pp. 26 sqq.
Voor Howald (pp. 93, 94), die altijd de extreme consequenties
uit T V. Wilamowitz' theorieën trekt, bestaat het stuk, wat de
eenheid van handelen betreft, uit twee drama's. Het is geen indi-
vidu, waarvoor de dichter onze belangstelling vraagt, maar een
partij Das im Mittelpunkt stehende Individuum ist uns nicht
als Mensch, nicht durch seine innere Anlage, durch Bessersein,
durch einen überlegenen Gesamtcharakter teuer und heb - alles
Dinge die dem damaligen Griechen noch recht fern lagen —,
sondern dadurch, dass es in eine Situation gekommen ist, die es
nicht verdient, die nur ein Verbrecher verdienen würde.quot; (Het is
vreemd, dat den schrijver niet de tegenspraak opgevallen is, die
in dezen zin staat: hoe kan men nu van het niet verdienen van een
situatie spreken, met welk ongeluk men dan medelijden heeft,
als de mensch, die in die situatie komt, niet bepaalde kwaliteiten
heeft — waardoor hij dat medelijden verdient).
Pohlenz, pp. 180, 182, legt er den nadruk op, dat we in Aiax
niet den misdadiger tegen het eigen leger, maar den held, die
zich nog in den dood tegen zijn vijanden moet weren, moeten
zien Evenals Friedländer zegt hij dat het in het tweede gedeelte
vooral gaat om de erkenning van Aiax' dper^i bij zijn medemen-
schen Hij spreekt van Aiax' hangen aan het leven nog in zijn
laatste uitingen, p. 183, maar waarschuwt met klem er voor, dit
als een psychologische verdieping in Aiax' ziel te zien: „es ist
eigenes Lebensgefühl, das Sophokles unwillkürlich dem heldi-
schen Menschen leiht.quot; Ongetwijfeld, maar ook: het is een van
de middelen, waarmee Sophocles zijn figuren eerst waarlijk
menschelijk maakt.
Volstrekt willekeurig schijnt mij Pohlenz' bewering (pp. 183,
184) dat Aiax' hybris, die niet uit het epos stamt, ook niet door
eine Versenkung in die Seele des Heldenquot; door Sophocles gevon-
den is, maar alleen, omdat Sophocles een verklaring noodig had
voor het feit dat Athene tegen Aiax optrad. —
Om nu waarschijnlijk te maken, dat Sophocles wel in de eerste
plaats zijn hoofdfiguur, als mensch gedacht en doorpeild, ten
grondslag legt aan zijn drama dienen de volgende opmerkingen.
(Op gevaar af van de fout te begaan die W. Schadewaldt, Monolog
und Selbstgespräch, p. 89 n. 1 signaleert: „Die Versuche, „„die
1) Die Griechische Tragödie, 1930.
Charakterequot;quot; der Personen zu analysieren, beruhen in der Mehr-
zahl auf willkürlicher Interpretationquot;; hij knoopt dit vast aan de
bewering, (waartegen mijn volgende betoog dus ook gericht is):
,,Wir haben ausser ganz dürftigen Spuren keine Anzeichen dafür,
dass bei Dichter wie Publikum ein Interesse für das Werden einer
Lebenseinheit, eines Charakters bestanden hättequot;, of een „Cha-
raktermonstrumquot; te voorschijn te brengen, zooals Howald, Die
griechische Tragödie p. 14 bedoelt, als hij betoogt: „Es ist vor
allem Tycho von Wilamowitz gewesen, der durch sorgfähige In-
terpretation der sophokleischen Stücke klarlegte, wie es nicht er-
laubt ist, die Charaktervoraussetzungen der einen Szene auf die
andere einfach zu übertragen. Tatsächhch ist es geradezu grotesk
- wiewohl dies Vorgehen ganz allgemein ist —, den Charakter
des Prometheus oder der Antigone aus dem Charakterbild der
einzelnen Szenen zu einem Gesamtbild zusammenzusetzenquot;).
Vooraf echter werp ik nog de vraag op: wat verstaan wij dan
onder gestalten uit de litteratuur? Men zou kunnen antwoorden:
wezens van de phantasie, aan wie de dichter of schrijver ons doet
gelooven door hun woorden, hun handehngen (met of zonder
bepaald doel; in reactie of niet op andere personen of de omstan-
digheden), zijn woorden over hen (o.a. hun onuitgesproken ge-
dachten, herinneringen, bedoehngen), de woorden van anderen
over hen. Wanneer wij lezers of toeschouwers, ons kritisch tegen-
over des dichters schepping stellend aan deze wezens kunnen
gelooven, zijn zij personen, die een eenheid vormen, voor ons
bewustzijn, zoo goed (of, zoo men wil, even zoo weinig) als de
menschen die wij ontmoeten dat zijn. Gaan wij het gezegde,
punt voor punt, voor de antieke tragedie na: ,,van de phantasiequot;:
in den modernen roman of het moderne drama is deze phantasie
meestal geïnspireerd op, voor elk romanwezen, één of meer per-
sonen uit de den schrijver omringende wereld; daarnaast zijn
er de „historischequot; personen, die hij zich uit min of meer volledige
gegevens construeert en de invloeden, die overeenkomstige figuren
uit andere schrijvers op de zijne zullen uitoefenen. De antieke
tragicus is gebonden aan de mythe, maar daardoor minder gebon-
den dan de moderne schrijver van een historisch drama.
„Hun woordenquot;: de eenige gebondenheid, in engeren zin, die de
tragicus hier kent, is het metrum.
Hun handelingenquot; doen de personen op 't tooneel of een bode
vertelt ze of het koor stelt ze zich voor. Des dichters woorden
over hen zijn beperkt (of zijn er niet, als men in 't algemeen noch
eenig persoon, noch ergens het koor als spreektrompet des dichters
wil beschouwen, waartoe ik bij Sophocles geneigd ben), anderen
spreken over hen, het koor speciaal.
„Hun gedachtenquot; zeggen zij zelf, in monoloog of dialoog.
Het aantal manieren, waarop de dramaticus zijn personen uit-
beeldt is zeer groot (en van het leven, dat de acteur hun inblaast,
spreek ik nu niet; men houde echter in herinnering, dat Sophocles,
naar overgeleverd is, zijn rollen schreef, terwijl hij dacht aan
den acteur, die ze spelen moest); wanneer wij innerhjk verband
kunnen constateeren tusschen al het genoemde, kunnen wij m
zijn wezens gelooven en spreken van gestalten. Wanneer wij het
leven van de figuur vernemen van vóór het tijdstip, waarop het
drama begint, wanneer er verband is te constateeren tusschen dit
en zijn handelwijze en woorden in het stuk, als er verband is
tusschen wat wij over hem hooren en de woorden die hij zelf
spreekt, tusschen hoe wij hem zóó leeren kennen en zijn reactie
op wat men aan hem doet of misdoet, dan is die figuur een ge-
Stä-ltC
Wat hooren we nu omtrent Aiax' wezen en gestalte vóór dat de
wrok over het derven der wapens zich van hem meester maakte i) ?
Aan zijn heldenmoed herinnert al direct vs. 4 (ëvamp;oc xa^iv èaxaTrjv
h^i); op zijn uitmuntende geestesgaven legt Athene vss. 119, 120
den nadruk. Treffend wordt de macht van Aiax' persoonlijkheid
door het koor gesuggereerd vss. 167 sqq. (Als hij zich vertoond
heeft, zullen de lasteraars in hun schulp kruipen, zooals kwette-
rende vogels verstommen bij het verschijnen van een gier; men
moet hier met Jebb en Pearson interpungeeren achter ayéXai
en voor ÓTioSs^aavTs^ - dit niet schrappen - 8' invoegen: het
beeld van den «'LyuTiió? is even direct gebruikt als 6 Taöpoc; O. T. 478).
Het moet een godheid zijn geweest, die hem met blindheid sloeg:
oÖTTOTS yap 9psvóamp;£v y' Itt' apta-rcpci .... ^ßa^ TÓaaov (vs. 183) 2). (De
dichter ziet Aiax' geest als een bepaald iets)._^^
Cf. voor deze beschouwingswijze Goethe, Wilhelm Meisters Lehrjahre
IV, Kap. 3.nbsp;„
Terecht protesteert Jebb tegen de opvatting, die cppevwv = (ppevolJev
-ocr page 121-Tecmessa noemt hem: vs. 205 6 Secvè, ^ya« ^'»'P'TI«'
juist Radermacher over het laatste: „™lmehr wird die taA«
ungebrochene Kraft des Aias bezeichnet ; men moet vs 54« )
vereeliiken, waar Aiax zegt, dat men zr,n zoon moet opvoeden
.. ivnbsp;en met een der verklarmgen van den
Xhast meegaL:nbsp;-i .«pTspixó,. Het is een quahhcatie
van Aiax' wezen, waarvan hij zichzelf ook bewust rs.
r?«, noemt hem het koor vs. 212, in lichte tegenstellmg met ..
In VS. 222 kan men aarzelen of =c »ovo,
nraedicatief staat of attributief. Als het laatste het geval is (Jebb
vit W zoo op en vertaalt het met: „fieryquot;), is het synomem
quot;'Tecmessa vertelt vss. 319 sqq., dat Aiax het altijd eigen achtte
aan een minderwaardigen ßapite»?nbsp;luid te klagen, zoo-
quot;na het tot bezLing komen, zelf deed. (In de d.ct_s
tindt mennbsp;ten onrechte met zwaannoeig vertaald
een scholion geeft:nbsp;7X
ander:nbsp;x«l Papu Ox»quot;]
Lbeck vertaalt: „doloris impatieusquot;nbsp;quot; J3
scholiastenlezing ßapu ^xo- Ik moet bekennen «Lobeck
vertaling en evenmin de verklaringen der schohasten goed m
hefUksche woord kan begrijpen, ofschoon ze natuurhjk m he
«rband voortreffeUjk passen. Seyffert schrrjft Ppaxu^^xo». Brj
^ ze van verondersteUing opper ik xoü
Knd N. 7. D) \ Doch hij placht zacht te klagen, grommend
als een stier (vs. 322).
In VS 330 zou ik liever niet, zooals Radermacher doet, een aan-
wijzing van Aiax- aard zien; ik meen dat oï To.otSe hier mtslmtend
OD Aiax' toestand slaat (zoo ook Jebb).
\eLtzijn van eigen dapperheid in Aiax' woorden blijkt uit
vssnbsp;365. Hij beschouwt zichzelf als den voortreffen, ksten
Siek dien Troje aanschouwde (vss. 462 sqq.). Hij kwam naar
mie L de mindere van zijn vader, die den hoogsten pnjs van
dlrerfLidge^^
, , .nbsp;' ^.rnn -Raderm^ en huldigt de opvatting
afhankelijk denkt van kn' apiCTspa (zoo Kaderm.;
v. h. schoüon: (xto olxeia? y^cixTswe.
-ocr page 122-dere daden (vs. 439). Hij rekende op dien prijs voor zichzelf.
Dat Aiax' woorden vss. 430—480 in overeenstemming zijn met
de voorstelling, die het koor zich van hem vormt, laat de dichter
met nadruk door het koor verzekeren: vss. 481, 482 (ouSsli; spsï ttoO-'
(ó? UTToßXrjTOV Xóyov, / Ata«;, ëXE^alt;;, oXXd xï]^ cauToü qjpsvó«;'
— 482 niet erg gelukkig door Weinstock (p. 63) weergegeven
met: ,,dein eigenst Wesen wurde Wortquot;—) welke verzekering voor
ons een garantie behoort te zijn, dat de dichter zelf die woorden
vanuit een zeer bepaalde conceptie van zijn figuur gedicht heeft.
(Het is mij altijd of er iets van tevredenheid van den dichter
over zijn eigen werk doorklinkt in deze verzen).
Zijn ó)jjLÓT7)(; is Aiax zich wel bewust, zooals uit vss. 545 sqq.
bhjkt.
Of SuCTÖ-spaTreuToc; (vs. 609) op een blijvende eigenschap van
Aiax slaat of op zijn toestand van nu, is moeilijk te beslissen
(„intractabihsquot; Ellendt).
Het koor gedenkt het oogenblik van Aiax' afvaart uit Salamis:
•ö'oupLtó / xpaTouvT' èv quot;Apei (vss. 613, 614), spreekt van xd Trpiv epya
Xspoïv / yi£Yiazocg dpezoiq. (Op zichzelf is de tegenoverelkaarplaatsing
van zijn grootheid van weleer en zijn val nu een sterk argument
er voor, dat de dichter zijn hoofdpersoon voortdurend als ge-
stalte voor zich heeft).
Voor het koor, dat overigens niet begrijpt, dat de waanzin
van Aiax werkelijk geweken is, is hij (vss. 638 sqq.) ouxéti ouvrpó-
(poii; / opyaZq efXTOSo^.
De angelos vermeldt Aiax' woorden bij zijn vertrek, zooals
Calchas ze in herinnering bracht, om Athene's wrok te motiveeren:
VS. 763 avou? yjupé-ö-T) — xaXcö«; XéyovTO«; nazpoq ....
vs. 766 6 S' ut|^(,xó[j.7rco(; xdcppóvox; •^(jLeiij^aTo'
Trdxep, d-eoïc, pièv xav ó [jltjSÈv cov ó[i.ou
xpdxo^ xaxaxxT^craLx'' syw Sè xal Si^cx.
xsivfov TCSTüoi'S-a xoux' STTiCTTrdasLv xXsoi;.
Men bedenke, dat Aiax roem heeft gekregen, volgens Sophocles,
maar dat zonder dat hij de goden tot helpers heeft willen hebben 1
En toen Athene hem aanspoorde:
xóx' dvxLipwvsï Selvov appr]TÓv x' etto;;quot;
avaacra, xot«; aXXo!.cjt,v 'Apysicov nekoLc;
LCTxa) .... (vss. 773 sqq.).
Men bedenke wel: er is geen sprake van ongeloof m de goden
bii Aiax- hij is slechts van hun steun niet gediend. Een matelooze
trots en zelfbewustzijn kenmerken Aiax. Hij verwierf zich den
harden toom der godin, oü xoct' ävö-pwTrov cppoviov (vs. 777).
Vs 885 heet Aiax in den mond van het koor: xèv ^gt;[xo9-u!Xov,
VS 912 ó SucTTpiTreXo?, vs. 926 aTspsó^ptov, alle adjectiva volkomen
in overeenstemming met wat te voren over hem is gezegd.
Van zijn onverzettehjkheid hooren we nog uit Menelaus mond
(vss. 1069-1070). Aiax was, volgens Menelaus: aïö-cov 6ßpicjT7i?
(vs. 1088).nbsp;, ^
Om Aiax' positie ten opzichte van de Atriden te schetsen, zegt
Teucer (vs. 1099): oöx aÓTÓ? è^éTuXsuaev aóxoü xpaxoiv; cf. vss.
1103, 1104. Aiax voer alleen maar mee, omdat hij zich aan zijn
eed gebonden achtte (vs. 1112).nbsp;. , , i
Van Aiax, den trouwen helper van zijn soldaten, zingt het koor
vss 1211-1213 (weer: ^oiipto? Maq). Ten slotte gedenkt Teucer
de groote heldendaden van Aiax tegen den ondankbaren Agamem-
nonquot; hoe hij de Grieken in nood èppóaax' èX^lt;igt;v [xoüvo? (vs. 1276),
hoe hij alleen tegen Hector streed, nadat hij een lot in den helm
had geworpen, dat niet oploste (vss. 1283 sqq.).
Odysseus erkent, dat Aiax de beste der Grieken was, behalve
Achilles (vs. 1340); yswaïó? ttox' ^v (vs. 1355)
Ik meen dat uit het hier opgesomde blijkt, dat de dichter zich
een voorstelling had gemaakt van de Aiaxfiguur, op grond waarvan
hij de tragedie componeerde. „Een voorstelling op grond van het
eposquot; zal men tegenwerpen. Maar er is een zeer belangrijke af-
wijkingquot; van zijn Ößpi? vermeldt het epos, voorzoover wij weten,
niets Die trots tegenover de goden is een verlengstuk van zijn
trotsquot; tegenover de menschen. Zijn trots tegenover de menschen
heeft zijn mateloozen wrok ten gevolge, als hij Achilles wapens
niet krijgt en dat Sophocles dat in de eerste plaats als een karak-
terkwestie heeft willen voorstellen, bhjkt uit zijn tweede groote
verandering van de overlevering: de waanzin zet met m, wanneer
hij 's nachts uitgaat om de Atriden en Odysseus te vermoorden
maar pas als hij op het punt staat dit te doen (vs. 49). Ik geloof
dat het motief van Aiax' ößpi? niet in de eerste plaats ingevoerd
is om Athene's optreden te rechtvaardigen, maar om uit Aiax
geestesaard zijn dolle daad - die Athene ten slotte in waanzin
doet omslaan, wat modern uitgedrukt beteekent, die zijn verstand
benevelt en hem dan belachelijk maakt — begrijpelijk te maken.
Het is ook zijn aard, zijn aTspeócppcov zijn, die hem den dood doet
vinden. Dit verband wordt duidelijk gelegd door het koor, bij
Aiax' lijk: vss. 925 sqq.
sfxeXXs«;, xocXa*;, ëiieXXzq Xpóvw
CTTspsócpptov ap' £^avuCT(JSi.v xaxav / [xotpav.
Gaan wij nu na hoe de dichter zijn figuur beschrijft, laat optre-
den en spreken, nadat de wrok om Achilles' wapenen zich van
hem meester maakte, vooral er op lettend of uit Aiax' eigen woor-
den blijkt, of de dichter hem van binnenuit laat spreken. (Het is
een bewijs van de doordachtheid van de figuur, dat wij uit geheel
verspreide gegevens in het stuk ons een voorstelling kunnen maken,
hoe het vóór de eigenlijke handeling met Aiax gesteld was).
In Agamemnon's mond wordt Aiax' (hier verbonden met Teu-
cer's) houding na den strijd om de wapens gekarakteriseerd door:
xoux apxécrsi. tto^ u[jlIv ouS' r)(ja7][j.£vot(; / sïxsiv a toti; ttoXXoïctiv %£ctx£v
xpiTat? (vss. 1242, 1243) (zijn trots neemt geen genoegen met de
uitspraak). Het koor herinnert aan Aiax' gedragingen na dat tijd-
stip, dat het begin van den rampspoed was (vs. 935): xoïa (xot, /
Travvu^a xal (paé-ö-ovx' avsGTéyx^eq wfjióippcov / Èx^oSott' 'ATp£iSai,lt;; /
oüXio) CTÜv 7raö-£t (vss. 927 sqq.). ,,De gansche dag en nacht klaagdet
gij en dreigdet, gij rauwe van geest, tegen de Atriden, met een
vernielenden hartstochtquot; (vs. 932 niet opvatten als: ,,wat uw
ondergang (TraÖ-o«; ouXtov) ten gevolge had.quot; (jüv Tra^Et oüXtogt;: weder-
om wordt het verband gelegd tusschen Aiax' hartstocht (die uit
zijn wrok door gekwetsten trots voortkwam) en zijn dood). Het
begin van zijn nachtelijke expeditie tegen de aanvoerders, waar-
van Athene vs. 47 kort zegt: viixrwp ècp' ufxat; SóXiolt;; ópfxaxai. (xóvoi;
(ten onrechte teekent Radermacher hierbij aan: „So sehr hat der
Groll das Wesen des Aias verändert, dass er im Dunkel der Nacht
seine Rache hinterlistig ausführen wollte und dazu [xóvoj;, im
trotzigem Vertrauen, dass er die Gesamtheit zu bewältigen im-
stande sei.quot; Zijn gaan alléén, zijn in opstand komen tegen allen
is een uitvloeisel van zijn wezen en dat list niet met zijn aard in
overeenstemming zou zijn, is een moderne opvatting of een aan
Ovidius ontleend vooroordeel over zijn aard) wordt ons beklem-
mend beschreven door Tecmessa (vss. 285—294): vooral het
S S' ècToiiay; (Jióvo? brengt ons den eenzame, die xóXtxoci^ en cppevwv
9-pdasi (vs. 46) den moord wil gaan volbrengen, nader.
De stemming, waarin hij,nbsp;ßapuvamp;ek tSv 'AxtXX^tov óttXcov,
op de Atriden, maar door Athene's wil, op het vee, los stormt
beschrijft Athene vs. 43: SoxÄv èv 6[itv x^'^pa'
(let op de alliteratie) zijn woede is in bloeddorst ontaard; cf. de
uitdrukking die de dichter Odysseus doet gebruiken x^tp« [xai-
fxcöaocv cpóvou: „razend verlangend naar bloedquot; en Athene: x«?«?
vs 52 Is het te ver gezocht als men poneert, dat de dichter met
Athene's ingrijpen slechts het uit Aiax' aard en stemming voort-
komende gevolg bedoelt^)? Van het laauTo [xóvo, en x^ïpa
fxoiaav (póvou ziet men dan het resultaat in het eerste beeld, dat
de hoorder van Aiax krijgt: (xóvov / rcTiSoivTa TrsSta a{gt;v veoppavTcp
Ihei (vss 29 30) en de uitzinnigheid, waarmee hij, naar ons be-
schreven woi^dt, tegen het vee te keer gaat. Ik ben overtuigd,
dat het geen toeval is, dat men deze lijn van Aiax gedragingen
kan trekken, door van het eind der tragedie terug te gaan: behalve
het vele andere, dat een Sophocleïsche tragedie is en dat ik aller-
minst door deze beschouwing op den achtergrond wil dringen,
is zij ook een steeds nader verklaren van de daad en het lot van
haar held Ik onderschrijf dan ook volkomen het oordeel van
Post o 1 pp 111. 112, die betoogt, dat Sophocles soms een gra-
dueeie expositie kent (in tegenstelling met Euripides, die alle
omstandigheden meestal in den proloog geeft) en dat we zoo b.v.
het karakter van Aiax en de motieven zijner handehngen pas
volledig kennen als het stuk heelemaal uit is. (M.i. is de volledig
uitgegroeide vorm van deze wijze van behandehng de Oedipus
Tyrannus, die dan ook door Schiller een dramatische analyse is
genoemd). —nbsp;. i ^^
Het eerste woord, dat de dichter Aiax in waanzin laat zeggen
is een soort grimmige dramatische ironie: tot de godm, die hem
den waanzin zond, van wier hulp hij, bij zinnen, met gediend
was, spreekt hij een nadrukkelijken heilwensch uit en drukt zijn
dank uit voor den verleenden bijstand (vss. 91 sqq.). Athene
doet hem voorts in den proloog zijn zeer wezenlijken, maar door
den waanzin tot in 't pathologische gezwollen, wrok tegen de
Atriden en Odysseus uiten.nbsp;___
1) Niet ver verwijderd van deze opvatting Weinstock, p. 61.
-ocr page 126-Aan het koor tracht Tecmessa Aiax' hevige smart, nu de waan-
zin geweken is, uiteen te zetten: vss. 259-262. Het koor denkt
blij te kunnen zijn, omdat er minder over gesproken zal worden,
als het kwaad gepasseerd is (vs. 264). Maar Tecmessa zet uiteen,
dat de toestand voor Aiax nu erger, dus voor hen niet beter is.
Het koor aanvaardt dat (vs. 278), maar bhjkt toch van Aiax' smart
niets te begrijpen; daarmee wordt het bijzondere, uit Aiax' wezen
voortkomende hevige karakter van die smart reeds aangeduid.
Duidelijker wordt dat gemaakt door Tecmessa's verslag: toen hij
bij zinnen was gekomen, jammerde hij eerst en zat toen langen
tijd stil (vss. 308, 311), dan bedreigt hij Tecmessa, als deze hem
niet alles zou vertellen: deze trek, voortkomend uit het wezen van
dennbsp;wordt ons sterk in het bewustzijn gebracht door het
gebruik van het hdwoord: toc Sstv' Ittt] (vs. 312) en het is de extreme
smart van een man van uitersten trots, die Tecmessa verder vs.
317 beschrijft. De angst, dat er iets vreeselijks zal gebeuren, houdt
Tecmessa bevangen: vs. 326 xal S^Xóc; scttiv ti Spacstcov xaxóv,
waarin de gedachte aan Aiax' zelfmoord voor het eerst opduikt:
ToiauTa ydp no^c, xal Xéyei, xwSupsTai.
Reeds hier bhjkt dat voor zijn nu doodelijk gekrenkten trots
geen andere weg dan de zelfmoord, naar zijn meening, over is.
Dat is de zin van het roepen om zijn zoontje en om Teucer. (In 't
algemeen hebben zij gehjk, die beweren, dat men niet uit den aard
van de een of andere uitlating een wezenstrek moet concludeeren;
toch wil ik bij vs. 342 even wijzen op het ongeduld van Aiax,
omdat dit telkens weer spreekt i): het komt bijna vanzelf voort
uit de gespannenheid, waarin hij gedacht wordt te zijn).
Hoezeer Sophocles Aiax laat spreken vanuit de diepte van zijn
bewustzijn, zooals hij zich dat gedacht heeft, bhjkt in vss. 351, 352:
ïseao-s [jl' oïov apti xu[za (pomouc, mo ca^v]«;
d[jLlt;pi8po[i.ov xuxXstTai.
Radermacher verklaart (en Jebb bijna evenzoo): „von dem
Wahnsinnssturme, der ihn zum Morden brachte, ist ein rings um
ihn sich türmendes Wogengedränge erregt.quot;
Maar, in verband met wat ik boven gezegd heb omtrent den
overgang van zijn bloeddorst in zijn waanzin, geloof ik, dat deze
1) Cf. vss. 540, 543.
-ocr page 127-verzen aldus moeten geïnterpreteerd worden: „ziet hoe zoo juist
ten gevolge van den bloedigen storm (in den zin van Aiax' im-
petus) golven mij aan alle kanten omgeven hebben (golven van
den waanzin)quot;, waarbij ^oivia? in herinnering aan vs. 50 beter
uitkomt.
Om heel het verdere optreden van Aiax goed te begrijpen, moe-
ten we ons wel bewust zijn, dat de dichter hem voortdurend en
in stijgende mate in den ban van zijn doodsverlangen denkt. Hij
spreekt zijn scheepslieden vss. 349-350 en 357-361 met een zekere
vertrouwelijkheid toe, in overeenstemming met de herinnering
van het koor aan hun goeden Aiax (vss. 1211 sqq.), om te kunnen
vragen hem te dooden bij de in het rond hggende hjken, daar
hij hen alleen in staat acht om zijn rampspoed daardoor af te
weren (lees vs. 3601) met Reiske en Pearson: 7rr][j.ovdv èTtapxé-
aoW) Als het koor hem daarop vs. 362, met angst toegeroepen
heeft- £Öcpr][Jia cp^vei, en dit amp;y.0Q, voor hem het eenig mogehjke,
een xaxöv noemt, hem dus niet begrijpt, antwoordt hij met meer
op de woorden van het koor behalve vs. 527 en richt ook, behalve
VS. 565 en vs. 687, het woord niet meer tot het koor. Diezelfde
hardheid, voortkomend daaruit, dat hij het eenmaal voor hem
vaststaande plan zich te dooden, niet wil laten doorkruisen, zien
en hooren we in zijn optreden tegen Tecmessa: vss. 369, 527. (Hoe
passend SuarpaTreXo?, Sua^EpdrrsuTO^). Bewust van zijn val en zelf-
bewust gebleven toont Sophocles hem: vss. 364-366 en 421-427.
Zijn ongeluk is hem geen reden zich te vernederen of zijn wrok
tegen de aanvoerders te doen verminderen: integendeel, de ge-
dachte, dat zij om hem zullen lachen en dat hij hen gemist heeft,
doet hem de hevigste vervloekingen tegen hen shngeren: cSl[xoi
YéXtoTO^, oïov ó^pia^yjv 3ipa (vs. 368). De vrees voor het lachen van
Odysseus nog eens vss. 382, 454 (voornbsp;: — wat hem weder-
voer, in plaats daarvan dat hij het zijn tegenstanders aandeed —
cf VS 304) Op de vermaning van het koor vs. 383 let hij met,
maar wil vs. 384 sq. een vervloeking tegen Odysseus uiten, wat
het koor vs. 386 onderbreekt (zoo schrijft voortreffehjk Rader-
macher), doch vss. 388-391 uit hij den wensch pas te sterven,
wanneer hij de Atriden en Odysseus te gronde heeft gericht.
») Cf. V. WUamowitz. Griechische Verskunst, pp. 504, 505.
-ocr page 128-Vss. 394—409 geeft hij, zonder op Tecmessa's laatste woorden
acht te slaan, onomwonden uiting aan zijn doodsverlangen. (Hier-
op was al gezinspeeld in Tecmessa's woorden — vs. 215: ■8-avaTto
yap 'ifTov 7TaS-0(; extouctt]: dramatische ironie — door het koor vs.
227: TTEpifpavToq av7)p ö-avEÏTat. — waarmee het koor m.i. nog niets
anders uit dan de vrees dat Aiax ter dood zal worden gebracht,
maar dan is het weer dramatische ironie — door Tecmessa vs.
326, door Aiax zelf vs. 361). 'lw ctxótoc;, È[j!.ov cpdoq, door vs. 396
tautologisch versterkt; bij (pdoq moet men bedenken, dat dit ook
redding beteekent om goed het verband met vs. 692 te begrijpen;
ëXead-' sXsa'S-E [ji' oixrjropoc: weer de tautologie van het verlangen.
De diepte van Aiax' doodsbegeerte accentueeren Tecmessa's
woorden vss. 410, 411: zij begrijpt hem niet. Vss. 412—427 spreekt
Aiax eenzaam en als in monoloog het hem vertrouwde landschap
bij Troje toe: de zee, de grotten, de Scamander (geheel verkeerd
m.i. denkt Radermacher, dat achter EucppovE«; 'ApyEioti; te zoeken
is: „en mij slechtgezindquot;; cf. vss. 862 sq. waar hij ze vlak voor
den zelfmoord nog eens toespreekt). De dichter denkt zich dus
Aiax' bewustzijn van de hem omringende wereld in, toont hem
in een persoonlijke verhouding daarmee, zoodat ze hem, als hij
bij het koor en Tecmessa geen begrip vindt voor zijn gevoel, tot
„Gegenüberquot; (om Schadewaldt's uitdrukking te gebruiken) in
den monoloog wordt; dit is niet verschillend van wat in de Phi-
loctetes valt te constateeren.
In hoeverre we in npóxstyLxi (vs. 427) met een dramatische ironie
of met een door Aiax zelf bedoeld omineus woord te doen hebben
valt niet uit te maken; met zijn gevoelen dat de dood het eenige
is voor zijn inhoudloos leven zal de dichter het in ieder geval
willen doen samenhangen.
Doordat Aiax vss. 430 sqq. zijn naam in verband brengt met
zijn leed, doet de dichter voelen, hoe Aiax zich steeds bewuster
wordt van de onafwendbaarheid van zijn lot.
Ik vind hierin een argument om te protesteeren tegen de vol-
gende bewering van Weinstock (p. 65): ,,Aber bei allen Feinheiten
der Zeichnung und aller Wahrheit der Züge — dies ganz besondere
und unvergessliche Individuum Aias ist wiederum, wie Elektra,
letztlich doch nur als Sinnträger auf die Bühne befohlen . . . .quot;
Als dat waar was, zou Sophocles zóó iets persoonlijks als de woord-
speling op een naam weggelaten hebben. — In zijn groote rede vss.
43O_480 analyseert Aiax nog eens zijn ongeluk en fundeert rede-
lijk zijn eerst lyrisch geuit doodsverlangen (op dezelfde manier
zet Electra vss. 254 sqq. de gronden van haar gedrag, die zij vss.
86 sqq. lyrisch geuit heeft, nog eens uiteen; ik acht het daarom
ook verkeerd in de Electra invloed van Euripides aan te nemen
op grond daarvan, dat een dergehjke lyrische scène in den proloog
verder niet bij Sophocles voorkomt). Zijn zelfbewuste trots en het
onoverkomelijke van de krenking en de daarop gevolgde be-
lachelijkheid zijn weer de polen, waartusschen zich zijn argu-
mentatie beweegt. Opmerkelijk is de commentaar op het beletten
door Athene van den moord op de aanvoerders: ei Sé tic; ö-ewv /
^xdctttoi., cpuyot y' av /có xaxó^ tov xpEiaaova. Dit is dezelfde houding
ten opzichte van de goden als welke bhjkt uit vss. 767, 768. Dit is
mij een bewijs dat deze houding door Sophocles als inhaerent
aan Aiax' wezen bedoeld is. Onverzoenlijk is hij jegens de Atriden
en Odysseus, even onverzoenlijk als Philoctetes (cf. vss. 455, 469).
De adellijke held spreekt vss. 462 sqq., waar hij zegt dat hij zich
niet aan zijn vader kan vertoonen, zonder den prijs der hoogste
dapperheid. Een licht op de Aiaxfiguur wordt desbetreffende ge-
worpen door het verschil in manier, waarop Teucer vss. 1008—1020
zijn vrees om voor Telamon te verschijnen, tot uitdrukking brengt:
Over den aard van zijn vader weidt Aiax niet uit: hij denkt abso-
luut, Teucer in betrekkelijkheden. (Door de beschrijving van Tela-
mon wordt t.a.p. bovendien aan Aiax' wezen herinnerd, die na-
tuurlijk naar hem aardend wordt gedacht i), zooals Eurysaces
naar Aiax moet aarden). Den zelfmoord, waarover hij vs. 470
begint te spreken, begint hij aan te duiden met: een onderneming,
waardoor hij zich een waardig zoon zijns vaders zal toonen. Het
verlangen er naar grondt hij op de meening dat het schandelijk
is langer te willen leven, als het leven niet anders meer dan xeval
èXTctSsc; kan bieden:
oXX' r,nbsp;^^v tj xaXwq te^vyjxévat / tov suyev^ XP^- ^^vt' dx-^xoalt;;
Xóyov (vss. 479—480). De laatste drie woorden khnken niet als een
formule, maar bezegelen met kracht, dat dit zijn diepste overtui-
ging is. Er is moeilijk, dunkt me, een mooiere commentaar op
Cf. VS. 472.
-ocr page 130-deze woorden van den eùysv^ç te vinden, dan de volgende passages
van Ortega y Gasset i) ; „C'est là une façon de sentir propre à
l'esprit industriel, à l'âme bourgeoise: Vivre, vivre à tout prix;
ne pas se résigner à reconnaître dans la mort l'attribut essentiel
de la vie , . . .quot; en ,,I1 semblerait plus conforme à la dignité hu-
maine de profiter de ce fait inévitable de la mort et d'inscrire ceUe-
ci sous le régime de la volonté.quot; Hoezeer Aiax beheerscht wordt
door zijn gekrenkten trots, onverzettelijkheid en doodsverlangen
wordt ons dan verder duidelijk door zijn niet reageeren op de
rede van Tecmessa (vss. 485-524); al haar argumenten: het
ongeluk van haarzelf, die slechts in hem een steun vindt, het
ongeluk van hun zoon, als die wees zal zijn, van zijn ouders, als
ze van hem beroofd zullen zijn, de herinnering aan de liefde, die
Tecmessa hem heeft geschonken, stuiten op hem af. Uit de woor-
den van het koor vss. 525, 526 volgt, dat wij hem onder Tecmessa's
betoog onbewogen moeten denken en dat volgt ook uit zijn snij-
dend antwoord aan het koor vss. 527, 528 (let vooral op het eenigs-
zins redelooze en prachtig zijn ethos weergevende youv).
Hoe diep Sophocles alle mogelijkheden, die Aiax' wezen en de
mythe hem boden, heeft overpeinsd, bhjkt uit vs. 534, waar Aiax,
zich ten volle bewust van zijn eigen toestand, aan Tecmessa, dié
zegt dat zij hun kind in veihgheid gebracht heeft uit vrees voor
hem, antwoordt : TipÉTrov ye xav ^v Sat|j,ovoç xoùpiou róSe. (Of men
Saifxovoç hier wel met Ellendt, Jebb, Radermacher e.a. als „lotquot;
moet opvatten, betwijfel ik; ook in het scholion staat het zoo;
Blaydes vertaalt: „This would have been at least a suitable act
of my genius (all of a piece with, in keeping with my destiny)quot; ;
persoonlijk ben ik geneigd hier aan Herachtus' uitspraak of aan
Epicharmus Gn. 17 te denken; misschien vat Weinstock het ook
zoo op blijkens p. 51 onderste regel). Aan een kindermoord door
Aiax heeft Sophocles hier ongetwijfeld gedacht en het bijzondere
is, dat hij die gedachte voorstelt als aanwezig in het bewustzijn
van zijn personen. (De Aiax is toch ± 15 jaar voor de Medea
opgevoerd).
Het eerste wat men hoort uit Aiax' woorden tot Eurysaces,
— vss. 545 tot 576 zijn eigenhjk weer een monoloog; ik ben over-
') Essais Espagnols, pp. 192 en 194.
-ocr page 131-tuigd, dat het weinig dialogische van de behandehng van de stof,
zoolang Aiax op het tooneel is, als karakteristiek voor Aiax is
bedoeld — is weer Aiax' trots. Zijn zoon moet worden opgevoed
wpLoti; èvvófAotc iraxpoi;: bijzonder goed voelt de scholiast de bedoe-
hng: vójxoui; [xeyaXo^povwv t^v lt;pucriv a)vó[jiacr£ xai to 'é^oqtou ysyewt]-
xÓToc. Hij wenscht zijn zoon in geen enkel opzicht anders, alleen
euTuxÉcTspof; (vss. 550, 551). Vss. 552—555 zijn weer een bewijs;
hoe precies Sophocles zich den toestand van het oogenbhk van zijn
personen denkt: vss. 265 sqq. heeft Tecmessa aan het koor uiteen-
gezet, dat de bewustwording voor Aiax erger is dan het tijdstip
van zijn waanzin zelf; zichzelf van die waarheid bewust en met
een bijna wreede toespeling op zijn waanzin zegt Aiax vs. 554:
èv Tw cppovEÏv yap (JLTjSèv yjSLcrTO? ^Loq.
Een werkelijke verteedering van Aiax voor zijn zoon en voor
Tecmessa khnkt door in vss. 558, 559, die beletten dat Aiax een
onmenschelijken en onwaarschijnlijken indruk maakt 2). Het is
volkomen levensecht en consequent doorgevoerd, hoe Aiax, de
wtxoxpar^i;, geprikkeld optreedt tegen Tecmessa, telkens wanneer
hij vreest, dat zij zijn voornemen zal trachten te belemmeren:
vss. 292, 293 vernemen wij van Tecmessa, hoe hij haar het zwij-
gen oplegde, toen hij in den nacht uittrok; als zij vs. 368 bhjkbaar
bij hem wil neerknielen, spreekt hij gramstorig: oux IxtÓi;; oux
a^i^oppov èxvetxY) TróSa; hij zal haar prijzen, èav [xóvov to Ta^^èv e5
ToXfxa TzksZv (vs. 528). Het laatste woord van vs. 577 is Te^d(];ETaL.
Om de volgende verzen goed te begrijpen moet men, naar ik
meen, aannemen dat Tecmessa hier een wanhoopskreet slaakt of
zich aan zijn voeten wil werpen; zoo is het plotselinge geprikkelde
ongeduld van Aiax goed begrijpelijk.
In VS. 586 is cjoxppovsïv xaXóv in Aiax' mond misschien als dra-
matische ironie bedoeld. Als zij hem bij de goden wil bezweren
(vs. 588), laat hij zijn toorn tegen de goden blijken en zegt dat
hij doof is voor waarschuwingen voor hybris (vs. 591). Het slot
van de scène doet zijn onverzettehjkheid en zijn bewustheid van
eigen aard (tou|jlovnbsp;nog eens duidelijk uitkomen.
Een uitvoerige bespreking maakt Aiax' monoloog vss. 646—692
Dit is ook Weinstock's meening, p. 52.
Niet juist acht ik Weinstock's beschouwing over deze scène (p. 45),
die op deze verzen niet let.
noodig. De twist over Aiax als gestalte en ook de vraag naar de
beteekenis van het heele drama draaien eigenlijk om deze scène.
Ik zal hier eerst een overzicht van een aantal opvattingen geven:
Wekker (o. 1. pp. 302 sqq.) acht het onjuist: 1°. dat Aiax en Tec-
messa tijdens het koorlied niet op het tooneel zouden zijn; 2°.
dat Aiax doet alsof hij door Tecmessa overreed is zich niet te
dooden. Want waarom zou Aiax zich terugtrekken ? Voorts moet
de dichter de mogehjkheid dat men zou vermoeden, dat Tecmessa's
liefkoozingen Aiax zouden kunnen overreden, vermeden hebben.
,,Dem Charakter des Aias ist es vollkommen gemäss, dass er zur
Rührung nicht fortgerissen wird, sondern dass aus seiner eigenen
tiefen Brust, unter langem Schweigen die Sinnesänderung hervor-
gehtquot; (p. 304). Een xexpufxpievT] ßa^i^ voert Aiax alleen met betrek-
king tot zijn voornemen: „so weit sie hingegen Empfindung und
Gedanken ausdrückt ist seine Rede deutlich und durchaus wahrquot;
(p. 307). List past niet bij Aiax' karakter en zou, aangewend tegen
zijn onderdanen en Tecmessa, kleinzielig lijken, daar hij deze
immers gemakkelijk zou hebben kunnen terugwijzen (p. 313).
Als het Aiax geen ernst was, zouden zijn woorden spot inhouden,
godenverachting (p. 314).
T. V. Wilamowitz verwerpt Welcker's verklaring, maar acht
haar toch de eenige consequente, als men aan de eenheid van
Aiax' gestalte wil vasthouden (p. 64). Zijn eigen standpunt moge
uit de volgende woorden blijken (p. 65): „Man sieht hier deuthch,
dass etwas grob ausgedrückt, im Augenblicke, wo er eine seiner
Personen fingieren lässt, dass sie sich in einer bestimmten Lage
befindet, ihm selbst, sobald er die Person reden lässt, diese fin-
gierte Situation genau so real ist wie irgend eine, die er erfindet ....
Daher ist in Aias Rede nirgends daran zu denken, dass er mit
bewusster Ironie redet, . . . .quot; Overigens is hij m.i. terecht van
meening dat Aiax en Tecmessa zieh tijdens het koorhed samen
in Aiax' tent bevinden. Inderdaad is het onmogelijk vs. 593 te
verklaren, als men aanneemt, dat de tent niet gesloten wordt
(d.w.z. het eccyclema niet naar binnen gerold wordt), tenzij men
zou willen gelooven, dat aan Aiax' bevel eenvoudig geen gevolg
wordt gegeven en hij daarin berust i).
Maar onjuist is T. v. Wilamowitz' opvatting over vss. 585—595 daarin,
dat hij in Tecmessa's hartstochtelijke woorden tot Aiax en zijn antwoorden
Dat Tecmessa en Aiax tijdens het koorlied samen in de tent
zijn en er ook samen uitkomen is ook de opvatting van Jacob
Geel Voorts is deze ervan overtuigd „dat het de bedoeling van
Sophocles niet kan geweest zijn den grooten held leugens in den
mond te leggen, maar wel, hem dubbelzinnigheden te doen spre-
ken.quot; Om nu aan de belemmering voor den zelfmoord, waartoe
hij besloten is, d.w.z. aan het koor en Tecmessa, te ontkomen
„daalt de held af tot de sluwheid die aan de krankzinnigheid eigen
is, wanneer zij een doel wil bereiken.quot; Het voornaamste bezwaar
tegen deze verklaring acht ik dit: Aiax is niet meer krankzinnig:
wat het koor daaromtrent vs. 610 en vs. 639 zegt, spruit voort uit
wanbegrip van het koor; als men met Geel deze woorden van het
koor voor de bedoehng van den dichter houdt, wordt het drama
onwezenlijk, want dan is Aiax niet meer toerekenbaar.
Volgens Jebb 2) is Aiax werkelijk van stemming veranderd;
niet dat hij niet expres Tecmessa en koor misleidt: „It would
be a mistake to suppose that ancient Greeks would have seen
anything unworthy or unheroic in the use of such deception.quot;
Maar het luisteren naar Tecmessa en het afscheid van zijn zoon
roerden hem, ,,recalled him to a human standard of feehng
and so revived his sense of human weakness, and of the submission
which mortals owe to gods.quot; De zelfmoord, die hem eerst slechts
een toevlucht was uit het ondragelijke leven, wordt nu ook een
zoenoffer aan Athene.
Nog verder in de opvatting, dat Aiax zijn verkeerdheden inziet,
slechts een retardatie ziet, die dient om den tijd, die noodig is voor het naar
binnen rollen van het eccyclema te vullen (p. 60). Het is mogelijk (een argument
dat T. V. Wilamowitz zich heeft laten ontgaan, is, dat vss. 331 tot 348 dezelfde
lengte is), maar onbewijsbaar, dat men daarvoor den tijd van vs. 579 af noo-
dig heeft, maar om te zeggen, dat Tecmessa's angst hier eigenlijk niet noodig
is, daar ze toch met hem mee naar binnen zal gaan (dat Aiax niet alléén in de
tent blijft, is duidelijk, anders begrijpt men niet goed, waarom hij niet daar,
ongestoord, den zelfmoord pleegt; cf. bovendien vs. 579; van een apart vrou-
wenvertrek voor Tecmessa blijkt niets), lijkt me dwaas; ze is om de hulp
van het koor in te roepen naar buiten gekomen (vs. 328), in 't bijzijn van
het koor wil ze tot hem smeeken; ze is bang alleen met hem te zijn.
Sophocles' Ajax. vss. 646-692. Mnem. 1853. pp. 200-208. Terecht
vestigt A. G. Wientjes, de Jacobo Geeho Philologo Classico, diss. V. U. 1909,
pp. 39-42, de aandacht op het belang van deze verhandeling.
Introduction pp. XXXIII sqq.
-ocr page 134-gaat Harwood Hoadley wiens meening ik hier alleen aanhaal,
omdat ze mij geheel onjuist schijnt te zijn: „In the much-disputed
soliloquy 646—692 the poet .... would have us understand,
that Ajax both recognizes and confesses his sins against the gods
and the Atridae and at the same time yields them in heart his
full submission (albeit with hatred toward the chieftains); there-
fore, to atone for his sins, but chiefly because inward shame and
outward disgrace will not suffer him longer to live, he determines
to end his existence.quot;
P. Allègre (o. 1. p. 94) : „II endort la surveillance de Tecmesse et
du choeur, en feignant de céder enfin à sa tendresse pour sa captive
et pour son fils et ajoute, pour les tromper plus sûrement, des
arguments nouveaux à ceux de Tecmesse.quot;
Volgens Post (o. 1. p. 101) bedoelt Aiax werkehjk, dat hij ge-
leerd heeft te buigen voor menschelijk en goddelijk gezag, maar
dat hij zijn onderwerping zal manifesteeren op de edelste manier,
nl. door zelfmoord. De vervloekingen tegen de Atriden in zijn
laatsten monoloog zijn daarmee niet in tegenspraak. ,,By bitter
experience he has learned to honour authority in the abstract,
but the personal exemplars of that authority he can still hate.quot;
U. V. Wilamowitz : tot vs. 669 spreekt hij onwaarheid om
Tecmessa en het koor, die hem anders niet zouden hebben laten
gaan, te bedriegen; vss. 669—683 volgen de gronden, waarom hij,
naar hij voorgeeft, moet toegeven. Maar als hij dan de toepassing
van die leer op zichzelf moet maken, stokt hij. Het is niet juist
te zeggen dat Aiax voor zijn karakter te goed liegt en alleen dit
zou aanstootelijk zijn.
Volgens Friedländer (o. 1. p. 312) is de maatstaf van een wel-
meenende moraal hier te beperkt. ,,Nicht ein offener, ehrlicher
Charakter nimmt seine Zuflucht zur Lüge, sondern der tragische
Mensch will das Ausserste.quot;
Sheppard (o. 1. p. 55) zegt dat Aiax medelijden met Tecmessa
heeft en haar daarom bedriegt; bovendien heeft hij de eenzaam-
heid noodig voor zijn daad.
The Authenticity and Date of the Sophoclean Ajax 1040-1420. diss.
Columbia Univ. 1909. p. 2.
Lesefrüchte CLXXXI. 1. Sophokles' Aias 669-83. Hermes 59. 1924.
pp. 249-251.
Jäne (o. 1. pp. 31 sqq.) sluit zich aan bij T. v. Wilamowitz en be-
toogt dat Aiax tegen zijn karakter spreekt, dat de motiveering,
dat hij door zijn rede ongestoord den zelfmoord kan plegen, slechts
uiterlijk is, dat het den dichter alleen om het effect te doen is nl.:
tragische ironie in het danslied van het koor, het feit, dat Aiax
vlak voor zijn daad voor de oogen van het publiek wordt gesteld
en dat zoo de ,,valhoogtequot; van de woorden van den angelos over
zijn dood grooter is.
Schadewaldt i) neemt, zooals hij zelf zegt (p. 78 n. 3), in hoofd-
zaak de opvatting van Jebb over. De dood in Hector's zwaard is
voor Aiax de laatste schakel in een geheime verbinding tusschen
het lot van twee menschen (hij verwijst daarbij naar Teucer's
woorden vs. 1028, maar dat is m.i. niet geoorloofd: als Sophocles
een dergelijke bedoeling aan Aiax had willen toeschrijven, zou
Aiax dat hebben moeten zeggen en in vss. 661—665 kan ik zooiets
niet lezen); „als kultischer Akt der Entsühnung bedeutet er (de
dood in het zwaard) nun die Versöhnung der Göttin; damit aber
bekundet Aias, dass jene Vermessenheit, um derentwillen die
Gottheit ihn verfolgte, nun erschüttert ist.quot; Hieruit volgt dan dat
de voorstellingen, waarin Aiax de aanduidingen van den zelfmoord
verhult, en die schijnbaar slechts middelen van het bedrog zijn,
in dieperen zin weer waar zijn, in zooverre als Aiax den reeds
lang als noodwendig erkenden dood, nu op een nieuwe manier
opvat (p. 73). Hij acht vss. 668 sqq. te diep van strekking, dan
dat dit zou dienen voor het bedrog (p. 75). ,,Sophokles hat den
Aias keineswegs aus psychologischem Unvermögen in der Fik-
tion so reden lassen, als ob er wahr rede, sondern weil er wollte,
dass Aias wirklich die Wahrheit spräche.quot;
Pohlenz (o. 1. pp. 176 sqq.) zegt, dat het verkeerd is en modern
gedacht er naar te vragen, of Aiax' rede wel past bij het karakter
Van den held. Het medelijden met vrouw en kind is wel echt, en
de eenheid van de rede moet niet psychologisch geanalyseerd
Worden: Sophocles legt Aiax de eeuwige waarheden in den mond,
evenals Aeschylus Clytaemestra. (,,Eine Ungeheurlichkeit vom
Standpunkt der modernen Psychologie.quot;) Tegen Schadewaldt
Sophokles, Aias und Antigone. Neue Wege zur Antike VIII. 61 — 109.
-ocr page 136-houdt hij vol, dat Aiax geen verandering heeft doorgemaakt,
wat vss. 835 sqq. bewijzen i).
Howald (o. 1. p. 99) acht de scène louter bedrog; ze dient alleen
voor de retardatie, het doen klimmen van de spanning.
Tegen hem (en tegen Tycho von Wilamowitz) richt zich
Schmid : „Aias .... spricht .... den Monolog, dessen tiefe
und resignierte Ironie den gebrochenen Mann verrät, der inner-
lich todesbereit, scheinbar Vernunft und Mässigung angenommen,
seine unbändige Natur der Weltordnung angepasst, d.h. für ihn:
dem Untergang geweiht hat; . . .
Weinstock, die niet kan aannemen, dat het bedrog dient om
Aiax een ongestoorden gang in den dood te geven 3), verklaart:
„lm dritten Monolog redet Aias mit seinem von den anderen ge-
forderten, durch die anderen herausgeforderten Gegenaiasquot; (p.
50). Maar: ,,Der Aias, den er sich selbst gegenüberstellte, der milde,
der nachgiebige, der gewandelte, der andere, das ist eben doch der
ganz-andere, der Nicht-Aiasquot; (p. 51, cf. pp. 215, 217). (Hoe bijzon-
der knap Weinstock's meening over de Aiaxfiguur en over speciaal
deze scène ook doordacht en geformuleerd is, het komt me toch
voor, dat hij Sophocles' bedoelingen hier voorbijschiet). — Naar
mijn meening is dit teveel aan uiteenloopende meeningen, waar-
van ik hier slechts een bloemlezing heb gegeven, daaraan te wijten,
dat men zich te weinig een scherp omlijnd beeld van de Aiaxfiguur
gemaakt heeft uit de scènes, waar hij zonder eenige bemanteling
spreekt en uit wat overigens in het stuk over hem wordt gezegd.
Ik zal nu de rede doornemen:
Vss. 646—647 geven een rhetorische inleiding met tegenstel-
lingen. Wanneer nu cpavévxa xpÓTrxeTaL als eerste hd van de tegen-
stelhng in vs. 647 stond, zou dit vers als argument kunnen dienen
voor de meening, dat Aiax een werkelijke ommekeer in zijn gevoe-
len aankondigt, maar nu heeft het vers een dubbelzinnige strekking
en ligt voor Aiax de nadruk op (pavévxa xpuTTTexai, d.w.z. op zijn
naderenden dood. Vs. 648 is tot dXX' tweesnijdend; dXX' t/m cppévslt;;
gt;) Erläuterungen, pp. 47, 48.
Geschichte der Griechischen Literatur. I. 2. 1934. p. 333 en p. 337.
ä) O. 1. p. 48. Daartegen verzet zich A. Lesky, Grundfragen der Sophokles-
deutung. N. Jbb. f. W. u. J. 1932. p. 411.
is inderdaad m.i., zooals Radermacher zegt niet eenvoudig geco-
ördineerd: opxo? is vergelijking (onnoodig is de conjectuur van
Bothe oyxo«;, die Geel verdedigt); xat is handschriftelijk (ook Stob,
en Suid.) en het ontbreken van het lidwoord bij (fphzc, wijst op
niet gewone coördinatie. dXiCTxsxat: „nämlich, dass es ein Mein-
eid warquot; (Raderm.) en de hoorders zullen bij a^pivzc, moeten
denken: „nl. dat die cppévsi; niet absoluut TiepiaxeAs^ warenquot;;
maar het slaat voor Aiax ook op de nederlaag, die hij geleden
heeft.
„Ik toch die zooeven nog stijf volhield, ik ben nu week gemaakt
door deze vrouw, ßacp^ CTtSTjpo^; ca?quot; (vss. 650, 651). Ik geloof, in
verband met het schol, ad 651 dat hier expres in het midden wordt
gelaten, of dit door water of olie is. (quot;H oti Sto-craii; ßatixstai ó
ctS7]polt;;' st fJ^Èv Y«P [J.aX'Ö-axóv ßouXovxat auróv slvai sXaicp ßaTTTOuaiv
si Se (Txtpöv uSaxt.) Het behoort dan bijnbsp;(niet bij exapxs-
pouv zooals, vooral als men ßa9st,; leest op zichzelf wel mogehjk
is)en houdt dan een bijna wreedaardige dubbelzinnigheid in, die
nog wordt gesteund door de beperking ciTÓpta; het feit dat Sophocles
Aiaxnbsp;doet gebruiken, hem, den minst vrouwelijken held
— en zoo heeft men hem in het stuk te voren leeren kennen —
wijst m.i. er op, dat Aiax dit niet meent. In het Sé van vs. 652
schuilt dan ook m.i. een dubbelzinnigheid: voor de hoorders,
die het vorige in bonam partem opvatten, is het: ,,dan ookquot;, voor
Aiax zelf: „maar welquot;. Dat zijn deernis echt is, bewijst vs. 559.
Een breuk in zijn karakter of ook in de eenheid van dezen mono-
loog beteekent dat echter heelemaal niet. — otxTtpw XiTOtv doet de
hoorders eer vermoeden, dat hij niet voornemens is zich te doo-
den, dan wanneer hij had gezegd: otxTipw XsiTrtov.
„Ik zal gaan naar de waschplaats bij de weiden aan de kust
(dat Sophocles deze plek als het oord bedoelt, waar Aiax van het
eerste moment af van plan was zich te dooden, bewijst misschien
vss. 431 sqq.) om (dan komt er een dubbelzinnigheid door dyviaa^;,
dat temporeel en explicatief kan worden opgevat en door het
koor natuurlijk op de tweede manier begrepen moet worden)
aan den zwaren wrok der godin te ontkomenquot; (vss. 654—656).
Met dyvtaa? Xufxara bedoelt hij eenvoudig: na mijn smetten af-
gewasschen te hebben, de gewone Xuptaxa van A 314; met het
ontkomen aan den wrok der godin bedoelt hij zijn zelfmoord.
Bijna algemeen erkent men de dubbelzinnigheid van xpu^'« (vs.
658); maar in overeenstemming daarmee is ook vs. 659 dubbel-
zinnig, of althans onduidelijk gehouden. De bedoehng zal wel
zijn, dat de hoorders (zooals Radermacher het vers uitlegt) begrij-
pen : evö-a yaioLQ [xi^ tlc, o^j^sTai ópvj^ai;; maar ópü^ai;, dat eer = è^opó^ai;
dan = xaTopu^a;; is (Ellendt) kan ook slaan op het uitgraven
der aarde {yixia.c, genit. partit.) om het zwaard in te planten en
ev^amp;a [LTi riQ 6t|/£Tai staat dan als plaatsbepaling bij den heelen zin.
(Zoo legt Geel het vers uit). In de vss. 661—665 kan ik slechts
verbittering van Aiax over zijn lot hooren, niet een inzicht in de
mysterieuze gebondenheid van zijn lot met dat van Hector. (Hij
had dan iets van Hector's dood moeten zeggen).
Met Totydp, dat logisch niet heelemaal aansluit en een ironi-
schen klank krijgt daardoor, wordt zijn voornemen ingeleid voor
de goden te wijken, de Atriden te eeren (vss. 666, 667). Terecht
teekent het scholion aan: Iki^ö-ovcoi; scppaaev, èv etpwveia dvTLarpé-
tpai; TY)V Xé^iV eSet, ydp smstv ö-soiic; (xèv aeßetv, eïxziv Ss 'ArpeiSaK;.
Nu denke men zich de opvatting als juist, die inhoudt, dat Aiax
zich wel met de goden verzoent, doch onverzoenlijk blijft tegen-
over de Atriden (een verzoening met de Atriden acht ik absoluut
uitgesloten wegens vss. 838 sqq.), dan moet men in deze twee
verzen, die een onverbrekelijk geheel schijnen te vormen eïxciv
met enkelvoudige beteekenis opvatten, cjEßsiv met dubbele! Dit
eixsiv en oeßetv is niets anders dan het in den dood gaan (etymo-
logisch beteekent aeßstv hetzelfde als eïxeiv). Ook de motiveering,
die vs. 668 geeft, is ironisch van vorm en inhoud; want in den
twist bij Aiax' lijk tusschen Menelaus en Teucer wordt door Teucer
nadrukkelijk ontkend dat de Atriden Aiax' heerschers waren
(vs. 1099).
Vss. 669—676 geven de motiveering van zijn voorgegeven
ommekeer. Hoezeer Sophocles Aiax van binnenuit dezen mono-
loog doet spreken, bhjkt uit de gebruikte tegenstellingen: de
vKpoCTTiße^ yziyLu^eq doen aan Tecmessa's uitdrukking voor Aiax'
waanzin denken (vs. 207); wanneer dit wegens de verschillende
beteekenissen van X£i[xcóv te gezocht mocht aandoen, dan wijs
ik op de duidelijker opzettelijkheid van het verband tusschen
vss. 673, 674 en 395 sqq. Zijn bedoehng is natuurlijk de hoorders
te doen gelooven, dat hij in alles toegeeft; zijn eigen gedachten
gaan uit naar de verlossing van zijn duister lot door den dood i).
Ook de volgende vergelijkingen, die naar U. von Wilamowitz'
zoo juiste opmerking, een eenigszins andersoortige groep vormen,
hebben, vooral de eerste, direct op Aiax' lot en innerlijk betrek-
king; xoiixtCw (vs. 674) gebruikt hij vs. 832 ook in zijn aanroepen
van Hermes. Ook het 8' van vs. 678, waarna de dichter Aiax
expres laat afbreken, kan als tegenstelling of aansluiting op vs.
677 bedoeld zijn (daarom is ëywye, dat Jebb schrijft, zoo ver-
keerd). Met een grimmige herinnering aan apxi van vs. 595 komt
dan de spreuk van Bias, waarbij het hem in werkelijkheid slechts
om het tweede deel {k----ßouXrjaoixai) te doen is: de variatie
in uitdrukkingswijze is ook opzettelijk: in het eerste hd, waarvan
hij de strekking niet in practijk brengt, staat è^^xprioQ, in het
tweede ßouX^ao|i.at (hij heeft spijt de Atriden in hun strijd ge-
steund te hebben).
InSiöcTéXou? (vs. 685) steekt iets als ons: „tot het bittere eind'^
de aandacht vraag ik vooral voor toÜ[jlóv epa xéap. Dat dit
dubbelzinnig is, behoeft geen nader vertoog; maar niet genoeg
is de nadruk erop gelegd, hoezeer de verborgen beteekenis en de
woordkeuze èpa Aiax' diepste innerlijk, zijn doodsbegeerte, uit-
drukken. Dat de keuze van dit woord zeer opzettelijk is, bhjkt uit
VS. 967; (misschien is het niet te gewaagd in verband met de
duidelijke opzet van het gebruik van het woord èpa een weer-
klank hiervan te vinden in de eerste woorden van het koor (vs.
693), waar het gebruik van Ipcoxt. in elk geval opmerkelijk is;
deze weerklank, die de uitdrukking étppil' 'épc^n dubbelzinnige
beteekenis zou geven, is dan door Sophocles als dramatische ironie
bedoeld). Over dubbelzinnigheden, die het innerhjk van den spreker
juist te duidehjker onthullen, schreef voortreffelijk S. K. John-
son 2).
Dat hij Tecmessa vraagt te bidden voor het volbrengen van
zijn zelfmoord, is een bewijs, hoezeer Sophocles wenscht, dat wij
zijn onverminderde w[xót71(; begrijpen.
In VS. 690 khnkt de doodsbegeerte als dwingende gedachte nog
Men lette op alaWj;, dat niet zoozeer donker als wel droevig is.
Some aspects of dramatic irony in Sophoclean Tragedy. Cl. Rev. 1928.
pp. 209-214.
eens door en (7£CTco(T(i.svov is zijn slotwoord i): de dood is hem een
redding uit het leven.
Hoe Aiax' woorden door den dichter niet bedoeld zijn, blijkt
uit het koorhed: het koor is in uitgelaten vreugde over Aiax'
verklaring en zijn weggaan; de motiveering daarvan, die de dich-
ter het koor in den mond legt, moet dus ongegrond zijn: het koor
zegt VS. 711: Alxc, Xx^i-Kowc, TtdXiv, — Aiax is juist hij die niet kan
vergeten; ^ewv S' aü Trdv-^ura ^écrpii' è^^vucr' euvofAia cjspwv fxeytcTTa.
— ook dit berust op misvatting van het koor; door Aiax' woorden
door het koor vss. 714-717, maar natuurlijk in de voor het koor
gunstige beteekenis, te laten paraphraseeren, doet de dichter ons
het sarcasme van Aiax' rede des te duidelijker voelen. Dat een
verandering in Aiax' stemming slechts een waan is van het koor,
doet Sophocles ook voelen door vs. 736: véa? / pouXdt; véotcjiv
eyxaTa^Eu^a«; xpÓTroic;, waar de dramatische ironie onmiskenbaar
is: immers véo? wordt vaak (en ook bij Sophocles: Phil. vs. 784,
O. C. VS. 1447) gebruikt van een „res gravisquot; vel „sinistri ominisquot;
(Ellendt). En dat wij zijn zelfmoord niet als een zoenoffer hebben
op te vatten, blijkt ten overvloede daaruit, dat het koor vss. 743—
744 zegt: Trpo? tó xépsiortov xpatrel^ / yvcópiyjc, -ö-sotaiv óx; xataxxajc^yj
XÓXou. We hooren hieruit, wat voor Aiax naar het oordeel van den
doorsneemensch to xépSttjTov zou zijn geweest.
In zijn laatsten monoloog is Aiax' doodsbegeerte, nu hij op het
punt staat de daad te verrichten, overgegaan in een soort doods-
wellust: met welgevallen constateert hij, hoe het zwaard aan alle
vereischten, uiterlijk en innerhjk (als geschenk van Hector, vss.
817 en 818; ook hier geen woord over lotsverbondenheid met
Hector: alleen van onverzoenlijke vijandschap jegens Hector
getuigen deze verzen: een bewijs hoe sarcastisch vs. 679 bedoeld is),
voldoet.
Het is: süvoóo-TaTov twS' dvSpl Sid Ta/ouq ^aveïv (vs. 822). Ook
Std Tdxou? karakteriseert. Dat hij Zeus (vss. 824 sqq.) vraagt
oüfxaxpov yépa«; Xaxeïv (hoe schamper!) is niet daaruit af te leiden,
dat hij zijn dood als zoenoffer beschouwt: het is omdat Zeus zijn
voorvader is (cf. vs. 388). Als Aiax zich werkelijk innerhjk met
Cf. J. P. Carroll. The Final Words in the Oedipus Tyrannus, Class. Bulle-
tin, Febr. 1931, pp. 39 sqq.
Athene verzoend had, zou hij haar nu moeten aanroepen. Van
schuld aan eigen lot rept hij niet: hij geeft de Atriden de schuldi)
(vs. 838) en roept, onverzoenlijk, de wraakgodinnen op over hun
hoofd en zelfs over het leger. Hij gedenkt vaderland en ouders,
doch keert zich snel en bewust van elk ^pTjveiv (xdxTjv af. Met weer-
galoos verlangen roept hij vs. 854 den Dood aan; nog eens het
zonlicht, het vaderland en, prachtig in overeenstemming met het
gevoel van vss. 412 sqq. de hem omringende wereld.
') Terecht verzet Stahl, Zum Aias des Sophokles, Rhein. Museum 1914,
p. 516, zich tegen Radermacher's verklaring van vs. 970: „Die Götter haben
den Tod des Aias herbeigeführt, nicht seine Feinde----quot; Hijzelf verklaart:
„Den Göttern (zu Liebe) ist er gestorben, nicht jenen (d.h. zu ihrem Vorteil).quot;
-ocr page 142-OVER HET KOOR VAN DE AIAX
Van het koorhed vss. 596—645 merkt T. v. Wilamowitz, p. 62
n. 1. op: „Es ist auffällig, dass dies Lied völlig ausserhalb der
speziellen Situation steht, denn es behandelt nur die Folgen von
Aias Wahnsinn und seiner im Wahnsinn begangenen Tat, während
der Chor von Aias Plan, sich zu töten weiss, wie er noch V. 583 f.
seiner Furcht wegen einer derartigen Ttpo^upita Ausdruck gegeben
hat, und es für die folgenden Szenen notwendige Voraussetzung
ist, dass er von Aias Entschluss weiss. Stände also von einer Sorge
um Aias etwas in dem Liede, so wäre das als Kontrast zur näch-
sten Szene und dem nächsten Liede von besonderer Wirkung,
und man begreift nicht recht, warum Sophokles dies vermieden
hat, warum er sogar V. 635 den Chor sagen lässt, Aias wäre besser
tot, alsob von der Möglichkeit des Selbstmordes nie die Rede
gewesen wäre. Ein überzeugender Grund für dies Verfahren lässt
sich, scheint mir, nicht angeben----ganz ähnhch wie dies steht
das Lied V. 1185 ff. ausserhalb der speziellen Situation____quot;
Blijkbaar als antwoord op deze opmerkingen geeft U. von
Wilamowitz i) een korte paraphrase van het koorhed, met de vol-
gende conclusie: „Der Chor ist also durch die Rede des Aias
überzeugt, dass dieser, gerade weil er ein so grosser Held ist, nicht
leben kann. Er erwartet also, dass sich Aias drinnen den Tod
gibt, und wir Zuschauer erwarten das auch. Darauf ist alles ange-
legt, um so stärker die Überraschung, wenn Aias hervortritt und
in ganz anderem Sinne redet.quot;
Het is mij onmogelijk dit uit het koorhed te lezen. Als het
Sophocles overal en altijd in de eerste plaats te doen zou zijn
geweest om de onmiddellijke werking van elke scène afzonderlijk
en om de tegenstellingen van de stemming der toeschouwers.
Griechische Verskunst pp. 510, 511.
-ocr page 143-door de scènes achtereenvolgens verwekt, dan had hier een koor-
lied moeten staan, waarin het koor angstig zong van den op han-
den zijnden dood van zijn heer.
Maar wat staat er in het lied? „Ver van het gelukkige Salamis,
ben ik al sinds langen tijd in 't land van Troje, vreezend dat ik
hier nog eens den dood zal vinden (596—607). Moeilijk te genezen
is bij mij bovendien Aiax, gekluisterd aan een door de goden
gezonden waanzin, de machtige strijder eens, die nu in zijn krank-
zinnigheid een groote smart voor de zijnen is (609—621). Wan
neer zijn oude moeder hoort, dat hij in waanzin is (vocjoüvxa
cppsvofxópwc), zal zij luid jammeren (624—634). xpeiaowv ydp A'töa
xe\jÖ-lt;ov ó vocrwv [xaxav, oq èx Tcarpua-q t^xwv ysvea? lt;ap!.c7T0^gt; ttoXu-
TTÓvtóv 'Axatwv ouxézL cuvTpócpoii; ópyatt; £pi,7reSolt;;, dXX' èxroq ófziXet:
want hij die krankzinnig is, zou beter dood kunnen zijn, hij
de zoo voortreffelijke, die nu niet meer zijn eigen aard behouden
heeft, maar daarbuiten dwaalt. O ongelukkige vader, welk een
moeilijk te verdragen verdwazing (óctocv) van uw zoon moet ge
vernemenquot; (635—645). Het koor ziet niet in, dat Aiax' krankzin-
nigheid geweken is (niet eens ben ik het dus met K. Kunst die
opmerkt: „Da die Schiffer gegen ihre frühere bessere Einsicht
(vs. 344) zuletzt ihren Herrn doch wieder als cppevo(; obßwTa(; (614)
bezeichnen, ist dies wohl nicht mehr von der eigenthchen Raserei,
sondern von jener Verstocktheit und Verbohrtheit im eigenen
Leid zu verstehen____quot;: al mag dan vs. 614 daarover twijfel
laten, vs. 611, vs. 625, vss. 635 en 639—640, met het voortdurend
gebruik van het praesens, zijn overduidehjk), begint te klagen
over eigen lot en beklaagt Aiax' ouders, omdat zij zullen ver-
nemen, dat hij krankzinnig is. Als men in vs. 635 met Elmsley
Trap' i.pl.v. ydp (mss.) zou lezen, dan had U. v. Wilamowitz gelijk:
de nadruk zou dan vallen op xpebawv: „(Aiax zal nu wel zelfmoord
plegen) en dat is ook maar beterquot;; ydp echter slaat op de buiten-
gewone jammerklachten, die Aiax' moeder, naar het koor zich
voorstelt, zal slaken, omdat hij krankzinnig is, wat zoo erg is,
dat men dan beter dood kan zijn.
De reden, dat Sophocles het koor zóó en niet anders laat spre-
Beiträge zum Verständnis des Sophokleischen Aias, Wiener Studien
XLII (1920/21). pp. 82-85.
ken, is, meen ik, deze: hij laat het koor zeggen, wat in overeen-
stemming is met zijn aard, zooals hij dien van te voren gecon-
cipiëerd had.
Het koor bestaat uit zeelieden van Aiax, die ook zijn soldaten
zijn (onjuist U. v. Wilamowitz, die zegt: ,,dieser Chor redet von
seiner Beteiligung an den Kämpfen niequot; cf. vs. 1187). Er zou
dus uiterlijk geen bezwaar zijn geweest (zooals dat wel het geval
zou zijn geweest met menschen, die alleen maar roeiers waren,
of met krijgsgevangenen) het koor van ganscher harte deel te laten
nemen in Aiax' lot. Het heeft Sophocles niet behaagd: hij heeft
Aiax' figuur scherper willen afteekenen tegenover de mediocriteit
van de zeelieden, hem meer willen vereenzamen; hij heeft ook
een tegenstelling willen scheppen tusschen het koor en Tecmessa.
Hij heeft het koor een bepaald karakter gegeven, zóó, dat de
koorliederen, waarover T. v. Wilamowitz spreekt, alleen goed te
begrijpen zijn, als men daarmee rekening houdt. (Ik kom door
deze beschouwing in strijd met F. Helmreich 2), die in zijn ,,Re-
sultatequot; o.m. poneert: „VI. Der Inhalt der Chorlieder darf nicht
aus dem ^-ö-oq des Chors abgeleitet werden. VII. Die Forderung
einheitlicher Durchführung des darf man an den Chor nicht
stellen. IX. Absichtliche Ausgestaltung des ^^oc, des Chors kommt
nur bei Euripides .... vorquot;, ofschoon hij pp. 8, 9 vaststelt, dat het
koor van de Aiax overal realistische trekken vertoont, en ga ten
deele mee met Errandonea 3), wiens uitgangspunt echter geheel
verkeerd is, omdat hij het koor en niet Aiax als de voornaamste
persoon van het stuk beschouwt (p. 322) en die er m.i. naast is,
als hij (p. 312) beweert, dat de schrik van het koor vss. 583—584
komt, doordat het uit Aiax' woorden meent op te maken, dat hij
den dood wil in strijd met de Grieken en dat het koor vss. 596—
645 er over jammert, dat Aiax door tegen de Grieken te strijden
zal sterven: want daarvan zegt Aiax niets en het koor evenmin).
Woorden en houding van het koor ga ik nu na:
In de parados zegt het koor verheugd te zijn, als het Aiax goed
gaat, maar als hem een slag van Zeus of het booze gerucht van de
Griechische Verskunst, p. 504.
') Der Chor bei Sophokles und Euripides, nach seinem ^jfl-og betrachtet,
diss. Erlangen 1905.
') Sophoclei Chori Persona Tragica, Mnemosyne, 1924, pp. 299 sqq.
-ocr page 145-Grieken treft, is het — niet bedroefd, maar bang (vs. 139). Het
koor is bang voor een Sii^rxAsia van hun heer en vooral van henzelf
(vs. 143). Het koor is zich bewust van eigen geringheid (vs. 155) i)
en zegt zonder zijn heer niets te kunnen uitrichten tegen de praat-
jes (vs. 165). (Daarom is nog niet juist, wat Schadewaldt zegt:
„das ganze Sein des Chores im ersten Teil des Aias hegt beschlossen
in dieser Hinkehr auf den Heldenquot;). Hoe de dichter het angstige
koor zich tegenover den geweldigen Aiax laat voelen, blijkt hieruit
het meest direct: zichzelf vergelijkt het koor met een duif (vs.
140), Aiax met een gier (vs. 169). Het koor is natuurlijk vroom,
het denkt zich Aiax' waanzin (als de geruchten dan waar zijn)
gezonden door een god, omdat Aiax deze te kort heeft gedaan.
Als de goden nu maar denbsp;de moeder van zijn schande (vs.
174), willen afweren (vs. 187). (Omdat het koor voor die schande
zoo beducht is, mist men bij apy] (vs. 193) ongaarne den dativus
ethicus, die in het overgeleverde zou kunnen steken, maar als
[jl(oi)' ava^ onaanvaardbaar is, schijnt er geen redmiddel te zijn).
èfjLoi S' axo? iCTxaxev (daar er steeds meer gepraat wordt over Aiax'
daad) is het slot van het koorhed.
Na Tecmessa's e^'^^izv cjTovaxac; (vs. 203), ontsnapt het koor
geen kreet van smart; als Tecmessa dan nader uiteengezet heeft,
legt het koor weer vrees, geen droefenis aan den dag ((poßoufxai
tó tipoaépttov vs. 227) en na de nadere beschrijving van den
veemoord (vss. 232—244), is de eerste opwelhng van het koor
te vluchten: tololq èpécrcouCTiv dcTOiXd; SixpaTst^ 'ATpstSat / xa-9-'
^{itöv 7relt;p0ß7]piai XiÖ-óXeucttov quot;ApT] / ^uvaXysuv [xsta toüSs xunsiq, tov
ala' (XTiXaTO? ïax^i. Men lette hier vooral op de letterlijke beteekenis
van GCTiAaTOG, ongenaakbaar, waarmee het koor wil zeggen, dat
het hever niet bij Aiax in de buurt komt, waarmee zijn houding
vss. 331 sqq. (cf. Radermacher a.h.1.) zoo goed in overeenstem-
ming is.
Het is weer de gedachte aan het gerucht, die het koor vss. 263,
264 in den mond legt. Het voorbarige optimisme van het koor corri-
') Cf. over deze houding Petersen, Die Attische Tragödie als Bild- und
Bühnenkunst, 1915, p. 137.
Monolog und Selbstgespräch, p. 63.
-ocr page 146-geert dan Tecmessa, maar Tecmessa's redeneering begrijpt het
koor blijkens vss. 279—280 niet, wat voor zijn verdere houding
gewichtig is: nergens bhjkt het koor Aiax' doodsverlangen te
begrijpen. (Wanneer vs. 635 dat had willen uitdrukken, zou er
voay]aa.Q hebben moeten staan).
Vs. 283 ^uvaXyouaiv drukt geen deernis uit, maar dezelfde vrees
als VS. 255. Wanneer Tecmessa alles uitvoerig verteld heeft en
aan het koor gevraagd heeft naar binnen te gaan, aarzelt het koor
en zegt slechts, dat Aiax verschrikkelijk verbijsterd is (vss. 331,
332). Aiax' eerste geweeklaag (vs. 333), waarop het koor niets zegt,
doet Tecmessa tegen het koor ongeduldig worden. Wanneer Aiax
voor den tweeden keer roept, constateert het koor neutraal, dat
Aiax óf nog in waanzin is óf verdriet heeft bij de herinnering
hieraan. Pas wanneer Aiax om Teucer roept en een begrijpelijken
volzin zegt, vat het koor den moed om naar binnen te gaan. Vss.
362, 363 zijn niet in tegenspraak met vs. 635, zooals men wel
beweerd heeft: het koor denkt hier nog, dat Aiax' waanzin voorbij
is, maar vs. 635 acht het Aiax' houding bewijs van zijn onver-
minderden waanzin. Vss. 376, 377 zijn niet, zooalsU. v. Wilamowitz
het uitdrukt ,,ledighch um die von der Responsion geforderten
Verse zu füllenquot;, doch zijn een woord, dat Sophocles in overeen-
stemming dacht met wezen en houding van het koor: dezelfde
geest spreekt er uit als uit vss. 263, 264. Vs. 383 bedoelt het koor
als troost, maar de dichter heeft er een twijfelachtigen van ge-
maakt. Daar [xïjv in vs. 384 een onbewijsbare conjectuur is — het
is veel waarschijnlijker, dat het tweede oux van vs. 369 is inge-
voegd (zoo v. Wilamowitz, Gr. Versk. p. 506) —, hoort Aiax vooral
het laatste (xwSupsTa!,) en betrekt dat op zichzelf: ,,ofschoon ik
dan (juv ^sw . . . .quot; Het onhandige gezegde van het koor prikkelt
Aiax. Hulpeloos en begriploos staat het koor tegenover Aiax.
Pathos noch argumenten voert het tegen hem aan. Het is dan
ook volkomen in overeenstemming met wat men verwacht, als
het VS. 596 een klaaglied, niet op Aiax, maar op zichzelf begint:
èyo) ó TXdfxcov .... dvj^piamp;fxot; (cf. vs. 1206: d[i,Ép!.(i,voi;) .... xpu-
Lezend met Wilamowitz, Gr. Versk. p. 509: 'ISaiSi (i,[[i,vo)v Tcoióci Xsi[xcdvlSi
u^lXtov.
XÓfXEvot; .... xaxav èXttiS' e/tov .... (xe . . . . dviSastv .... quot;AtSav.
Van Aiax' woorden heeft het weinig begrepen: ze achten hem nog
in waanzin; ze denken niet speciaal aan zelfmoord. Daar hij krank-
zinnig is 9iXoL£; [jLÉya TrévQ-oi; yjupTjTat. (Om misverstand te voor-
komen wil ik er hier den nadruk op leggen, dat het niet mijn
bedoeling is moreele verontwaardiging te uiten over de houding
van het koor, doch slechts aan te toonen, hoe Sophocles de zeer
bepaalde houding en aard van het koor consequent heeft uitge-
beeld). Het is dit koor, dat niets begrepen heeft van Aiax' directe
uitlatingen, dat een vreugdezang kan zingen na vss. 646—692,
volkomen in overeenstemming met vs. 263: dXX' d né-Kcuuxixi, xdpx'
av EUTU/ELV Soxcö. Het is opmerkelijk, dat Sophocles den oproep om
Aiax te gaan zoeken aan Tecmessa, een vrouw, niet aan het koor
gegeven heeft. Het is een klacht om eigen moeite meer dan om Aiax,
die het koor tijdens het zoeken uit (cf. vss. 866, 876, 888). Wan-
neer het Aiax' dood hoort, is zijn eerste roep: oSi[xoi, è^icóv vócttwv /
amp;i[ioi xaitznznp^zq, ava^ / tÓvSe auwaiirav (vss. 900 sq.). Zijn eigen
oordeel spreekt dan het koor vss. 909 sqq. In het laatste koorhed
(vss. 1185 sqq.) blijkt dan Sophocles' bedoeling met het zóó zijn
van het koor nog eens duidelijk: van den strijd om Aiax' graf spreekt
het niet; alle gewone verlangens van gemiddelde menschen bezingt
het koor, in tegenstelling met Aiax' heldendom. Het vervloekt
den oorlog, den eindeloozen tijd van zijn verblijf in Troje, de
inspanningen en nooden, de ontberingen; is er niet een prachtig
contrast tusschen den pathetischen uitroep van het koor: spcÓToov
S', èpcÓTwv (XTOTtauasv, wi[xol en Aiax' stilzwijgend ontkennen van
Tecmessa's hartbrekend beroep (vss. 520 sqq.) en behcht het harts-
tochtelijke heimwee van het koor niet Aiax' bovenmenschehjk
zich afsluiten voor dergelijke gevoelens? Men bedenke, dat Aiax'
lijk met Tecmessa en Eurysaces den achtergrond vormen van
het laatste tooneel.
Het is me dan ook, althans voor de Aiax, onmogelijk om mee
te gaan met uitlatingen van Weinstock als: ,,Der allzeit unver-
bindliche Chorquot; (p. 226), of dat het koor „im Lauf der Dinge
sein Gewand immerfort nach dem Winde dreht, seine Meinung
beliebig oft wechselt____quot; (p. 226). Men kan ook niet zeggen,
dat het koor eigenhjk ergens in deze tragedie de stem van den
dichter is, maar wel dat de woorden van het koor, doordat de
dichter het bewust een bepaald karakter heeft gegeven, aard en
daden van Aiax — en ook van Tecmessa: de activiteit i) van
haar intuïtieve vrouwelijkheid steekt af tegen de matte moede-
loosheid der zeelieden — in een bijzonder hcht zetten.
ERRATUM
pag. 79 regel 7 van onder staat vss. 1240 en 1245 lees 1240—1245
•) Oppervlakkig acht ik de meening van A. Jenzer, Wandlungen in der
Auffassung der Frau im ionischen Epos und in der attischen Tragödie bis
auf Sophokles, diss. Bern, 1933: Tecmessa (en Deianeira) zijn ,,hilflose ....
zu leidvoller Passivität verurteilte Gattinnenquot; (p. 88). Het is Tecmessa die
het koor binnenroept, Tecmessa, die tegen Aiax hartstochtelijk durft be-
toogen, wanneer het koor er hulpeloos bijstaat; Tecmessa roept op om Aiax
te gaan zoeken. Aiax' gemeenplaats (vs. 293) laat de dichter haar met mis-
noegen zeggen.
De meening, dat „Die dramatische Technik des Sophoklesquot;
van Tycho von Wilamowitz-Moellendorff een belangrijke schrede
voorwaarts zou hebben beteekend in de opvatting van Sophocles'
kunst, is onaanvaardbaar.
H. Weinstock's formule (Sophokles, p. 226): „der allzeit unver-
bindliche Chorquot; is onaanvaardbaar.
Voor Pohlenz' meenmg, dat Sophocles' Electra slechts denk-
baar is door invloed van Euripides op Sophocles, zijn niet voldoende
gronden aanwezig. (M. Pohlenz, Die Griechische Tragödie, p. 338).
IV
De meening van G. Murray (The Classical Tradition in Poetry,
1927, p. 65): „The Greek hero, when he suffers, almost always
suffers in order to save othersquot; is zeer aanvechtbaar.
De bewering van U. von Wilamowitz-Moellendorff (Einleitung
in die attische Tragödie, p. 226) „was von Franzosen im 17. und 18.
jahrhundert über die griechischen tragiker geschrieben ist, kann
man was diese betrifft, ungelesen lassenquot; is niet zonder voorbe-
houd te aanvaarden.
Ph.-E. Legrand (Hérodote, Introduction, „les Belles Lettresquot;
1932) legt pp. 172—176 te zeer den nadruk op de eenvoud van
Herodotus' stijl.
VII
De door M. Rostovtzeff (A History of the Ancient World I, p.
385 al. 3) uitgesproken meening, dat de tragedie in Hellenistischen
tijd uitstierf, is onjuist.
VIII
De bewering van Bulle (Unters, an Gr. Theat.; Abh. der Bayer.
Ak. d. W. XXXIII 1928, p. 235, n. 1) „Wir sind also berechtigt,
seit dem 4. Jahrhundert von einem im künstlerischen und szeni-
schen Sinne chorlosen Drama zu redenquot; is onjuist.
IX
Thuc. 1. 73. 1. d^Lx Xóyou: lees: d^ia aXXou Xóyou. (Steup a. h. 1.
veronderstelt, maar zet niet in den text: d^ta Xóyou aXXou).
X
Soph. Phil. 1150 toXoct': lees: iXax.
XI
Eur. 1. A. 132. Lees met de handschriften: svScócsiv.
XII
Satyrus (Leven van Euripides: Oxyr. Pap. vol. IX. pp. 124 sqq.
= H. V. Arnim, Supplementum Euripideum pp. 3—9), Kol. X. I.
31: vul aan: [s^]o)ptCTjji,évat, „verwijderdquot;.
XIII
De door U. von Wilamowitz en door von Arnim overgenomen
verandering van Headlam XóyxaicTL teivovts^ (póvov i. pl. v. Xoyxai?
èTrsiyovTEç çovov (Eur. Melanippe r) SecTpicoTLç, Berl. Klassikertexte
V. 2. p. 85 r. 6 = H. v. Arnim, Supplementum Euripideum p. 30
r. 6) is oimoodig.
XIV
Plato. Leg. 691 D. leze men: àç o5v St) lt;togt; tote yevófxevov vùv
elt;TTiv [xetpitoxara totcotaai, xóS' eoixev slvai.
XV
Tac. Ann. IL 8. quod non subvexit transposuit militem----
transposuit moet niet worden geschrapt. De aanteekening van
Nipperdey-Andresen a. h. 1. is onbevredigend.
XVI
Tac. Agric. c. 16 r. 11 leze men: ut suae eius iniuriae. (De hss.
hebben: ut suae eiusque iniuriae).
XVII
Als men Hor. Carm. I. 35. 25. i. pl. v. „atquot; et (of: ac) leest,
vervah de „nicht ganz einwandfreie Mischung der Vorstehungenquot;,
waarvan Kiesshng-Heinze ad vs. 23 spreekt, grootendeels.
XVIII
De vertalmg van Vessereau-Préchac van Rutilius Namatianus,
de Reditu suo, I. 55: „C'est que partout où atteignent les rayons
du soleil, tu étends ta munificencequot; geeft den text niet goed weer.
XIX
Te zeer steh Werner Jäger (Paideia pp. 89—112) het voor, alsof
Hesiodus' vermaan tot arbeid een arbeidsideaal tot achtergrond
heeft.
XX
M. Rostovtzeff's meening, dat er een verregaande invloed van
Stoïsche en Cynische ideeën op het regeeringsbeleid der Ptolemaeën
bestond, wordt door de bewaarde decreten of instructies van dezen
niet bevestigd. (M. Rostovtzeff, The Foundations of Social and
Economic Life in Egypt in Hellenistic Times, Journ. of Egypt.
Archaeol. 1920. p. 173. Cf. dez. Cambr. Anc. Hist. VH. Ch IV
II p. 114).
XXI
Beloch's veronderstelling, dat Brea en Amphipolis identiek
zouden zijn, berust op losse gronden (Griechische Geschichte, II
1. p. 198. n. 3).
m.
-ocr page 154-inbsp;. J•
. .......lii^pf ■ ; '
• £ . •• ■ ;■
• ■ ■ ' f
.^-^ Vv
m
I;
U'-
m